Title: Het moderne Egypte: Wat er te zien en te hooren valt tusschen Kaïro en Faschoda
Author: A. B. de Guerville
Release date: June 28, 2007 [eBook #21954]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
De sphinx.
Toen ik den vorigen herfst in Caux vertoefde, dat ideale Alpenstationnetje boven Territet aan het meer van Genève, ontmoette ik daar een mijner vrienden uit de jeugd, een diplomaat, die tien jaren van zijn leven in Egypte had doorgebracht.
“Ik heb uw ‘In Japan’ gelezen,” zei hij, “en nu ben ik besloten, naar het land der chrysanthemums te gaan; ga met mij mee, om je oude liefde terug te zien!”
“Neen, mijn waarde,” antwoordde ik, “ik ga integendeel naar het land, waar jij zoo vol van bent, niet naar de moesme’s, maar naar de mummies.”
“Naar Egypte? Wat benijd ik je! Dat is een heerlijk winterverblijf. Maar weet wel, dat je er niet enkel mummies ontmoet; wat de vrouwen aangaat,... maar dat zul je zelf wel zien! Ga je er weer een boek over schrijven? Ja? Dan benijd ik je niet langer; dan beklaag ik je uit den grond van mijn hart, want die egyptische quaestie, daar is eenvoudig niet uit te komen; er bestaat geen ingewikkelder vraagstuk.”
“Ik lach wat met de egyptische quaestie! Ik ga om het land; de bewoners, hun zeden...”
“Goed zoo! Maar ik tart je, om daarover te spreken, zonder te roeren aan de duizend en één lastige vraagstukken van financiëelen en politieken aard, waar je in Egypte dadelijk tot over de ooren in zit.”
Mijn vriend had gelijk. Ik had eigenlijk geen voorstelling van de zware taak, die ik op mij had genomen. In enkele maanden Egypte te willen begrijpen en in een enkel boekdeel zijn roemrijk verleden, zijn krachtig en werkzaam heden, zijn hoopvolle toekomst te willen beschrijven, is een onbegonnen werk. Ik wil daar dan ook niet mee beginnen. Ik ga maar indrukken geven, beelden van mijn reis van Kaïro naar Faschoda, en als ik er nu en dan eens een beschouwing aan toevoeg over staatkunde en financiën en godsdienst, dan heb ik uit de beste [290]bronnen geput, namelijk uit wat ik hoorde van de hoogste egyptische ambtenaren; van Engelschen, Franschen en anderen, allen mannen van talent en gevoel, die in de paleizen, de ministeries, de legaties, de weinige groote industriëele ondernemingen, onafgebroken werken aan den opbouw van Egypte.
En kon ik nu maar twintig deelen schrijven in plaats van twintig hoofdstukken!
“Wat hoor ik, je gaat naar Egypte onder duitsche vlag!” zei een mijner vrienden te Marseille, en voegde er somber aan toe: “Waar moet het heen? Eerst laten wij, Franschen, Egypte aan de Engelschen over, en nu laten we de Duitschers den baas spelen in de Middellandsche Zee, en die duivelsche Teutonen zijn overmoedig genoeg, om een expressen dienst van paketbooten te openen tusschen Alexandrië en Marseille!”
Het ging mijn braven Marseillaan werkelijk aan het hart, en hij had er reden voor. Inderdaad, terwijl de telkens terugkeerende werkstakingen de groote fransche havens met ondergang bedreigen en allen ondernemingslust fnuiken, werken de Engelschen, de Duitschers, de Italianen onafgebroken, om zich daar te doen gelden, waar de Franschen nog heeren en meesters waren.
Door het in het leven roepen van den nieuwen dienst tusschen Marseille en Alexandrië, met een oponthoud van achttien uren in Napels, en door daar twee van zijn mooiste stoombooten, de “Schleswig” en de “Hohenzollern” voor te bestemmen, heeft de Norddeutsche Lloyd van Bremen weer een van zijn meesterstukken volbracht.
Omdat ik het comfort van die nieuwe lijn had hooren roemen, wenschte ik er kennis mee te maken, en ik heb bevonden, dat de lof niet overdreven is geweest.
Na een vijfdaagsche reis met weinig goed weêr wierp de “Schleswig” in de haven van Alexandrië het anker uit. Dadelijk waren wij omringd door een massa booten met Egyptenaren, die vervaarlijk schreeuwden, waarbij ze met niet minder kracht door Turken en Arabieren in hun eigen booten werden ondersteund. Binnen enkele seconden was het schip bezet door een bonte menigte van gidsen, tolken, hotelportiers, schippers, agenten van reisbureau’s en dergelijke personen. Een babylonische spraakverwarring heerschte er aan boord, en de arme verschrikte toerist ziet met ontzetting, hoe vijftig bruine of zwarte duivels zich storten op zijn bagage. Maar dan verschijnt op het rechte oogenblik iemand van de firma Cook, die met een stentorstem u toeroept, dat ge u niet ongerust behoeft te maken, want dat hij zich met alles belast. Daar daagt op het dek een kolossale Arabier op met een staf van sterke dragers, wier bovenlijf in een rood buis is gestoken, waarop in witte letters: “Thos. Cook and Son”.
En als door een tooverslag is de orde hersteld, als een generaal op het slagveld geeft de agent van de heeren Cook zijn bevelen aan de dragers, staat beleefd de reizigers te woord met uitleggingen en verklaringen en als men zich ongerust maakt over de douaneformaliteiten, glimlacht hij en zegt geruststellend: “Er is geen douane voor u. Wij hebben de speciale vergunning verkregen, alle bagage der reizigers te mogen laten passeeren, zonder dat zij geopend wordt. U heeft ons slechts uw recu’s ter hand te stellen en u vindt uw bagage òf in het hotel, dat u ons zult opgeven òf aan het station, gereed om met u naar Kaïro te reizen.” De directeuren van dit reisagentschap zijn niet ten onrechte de niet gekroonde koningen van Egypte en het Oosten genoemd.
Moest niet keizer Wilhelm op zijn reis in Palestina zich met al de zijnen in handen stellen van de heeren Cook, als ieder gewoon toerist? De witte barken van het agentschap omringen nu de “Schleswig” en met al onze bagage waren we er weldra in geïnstalleerd.
Om twaalf uur bestormden wij de express naar Kaïro, en de luxetrein, van alle gemakken voorzien, bracht ons in drie uren naar de hoofdstad door groote, goed bebouwde vlakten en wijde maïsvelden. Men zou zich kunnen verbeelden, in het Westen van Amerika te zijn, als zich niet nu en dan de kolossale gepluimde palmen aan het oog vertoonden. Dan waren er dorpjes van gele leemen hutten met platte daken, waar stroo op gedekt was en die meteen dienden voor kippenloop en geiten-, schapen- en varkensstallen.
Op de slechte wegen gingen kameelen met zware lasten langzaam voort in gelijkmatigen pas met den kleinen kop omhoog op den langen hals. Hun logge gang doet nog te opvallender den gang van de egyptische ezels uitkomen, dien sierlijken, vluggen gang, die hen zoozeer doet verschillen van de broeders in Europa.
En toen Kaïro! Welk een veranderingen in weinige jaren! Men praat van amerikaansche steden, die snel als paddestoelen verrijzen, maar wie heeft ooit een oude oostersche stad zich zoo snel zien verjongen en zoo volkomen zien ontwaken tot een nieuw leven als Kaïro na 1882, toen Engeland de stad als met het stokje van een tooverfee aanraakte? De vorderingen zijn zoodanig, dat men na ieder vijftal jaren weer veel veranderingen en verbeteringen aantreft.
Alleen de hoofdstraat, Shariah-Kamel en het Operaplein zijn weinig veranderd. Dat is nog altijd het drukste hoekje van de stad; daar verdringt zich van den morgen tot den avond een dichte, bonte menigte.
Het zou niet mogelijk wezen, iets schilderachtigers te bedenken, dan dit levend en bewegend panorama, waar het Oosten en het Westen samenkomen en zonder eenigen schok op de natuurlijkste manier van de wereld ineensmelten.
Het oog wordt allereerst getroffen door tallooze roode puntjes, waar balletjes van zwarte zijde langs dansen. Dat is de fez, die op zooveel verschillende hoofden rust, hoofden verschillend van type en ras. Men ziet de heeren ver in de meerderheid, en zij hebben geen andere oostersche kenmerken dan die fez, want ze kleeden zich naar europeeschen trant, en velen naar den allerlaatsten smaak.
In de menigte ziet men negers, Arabieren in wijde gewaden, joden met onrustige oogen, eunuchen, knappe egyptische soldaten, en onder al die oosterlingen toeristen uit aller heeren landen, die alle mogelijke talen spreken, vrouwen uit de groote en [291]de halve wereld, en hier en daar een gesluierde oostersche, die stil en geheimzinnig zich voortspoedt.
De terrassen voor de koffiehuizen zijn alle bezet, en men drinkt er de eeuwige turksche koffie en rookt de eeuwige egyptische sigaretten. Maar praten kan men moeilijk op straat, want de straatverkoopers maken een heidensch leven. Ze verkoopen van alles, loterijbriefjes, briefkaarten, waslucifers, dadels, couranten, honig en zelfs vleesch en visch. Er zijn vertooners van geleerde aapjes, arme Italianen, die afschuwelijke violen mishandelen, een leger schoenpoetsers, en eindelijk, juist als voor het Grand Hotel te Parijs, gidsen, die op klanten uit zijn en die u voor een paar piasters alle merkwaardigheden van Kaïro willen laten zien.
Op de buitenwegen is het al even druk. De victoria’s, met vlugge paarden bespannen, de karretjes, die als omnibussen voor de inboorlingen dienst doen en vol mannen of vrouwen en kinderen zitten, de wielrijders, de auto’s, een oneindig aantal ezels met allerlei personen en goederen beladen, fabelachtig bepakte kameelen, dat alles warrelt er dooreen.
Met luidklinkend gebel vertellen u de electrische trams, dat Kaïro een moderne stad is. Die trams zijn van een belgische maatschappij, die veel geld verdient, maar niet veel zorg besteedt aan het gemak der reizigers. De wagens zijn vuil en de conducteurs oneerlijk. Er is een afgesloten gedeelte voor de haremdames, maar vreemde dames mogen er geen gebruik van maken. Te gaan zitten naast een stoffigen neger is niet aangenaam.
Omnibus te Kaïro.
In de Shariah-Kamel, op het Operaplein en in aangrenzende streken heeft men mooie winkels. De juweliers hebben prachtige uitstallingen; er zijn veel parfumeriewinkels en nog meer banketbakkers. Noga en turksche lekkernijen verkoopt men er wel; maar ge moet die zoeken achter in den winkel; de voorgevel is voor zwitsersche chocolade; de Gala Peter en de andere melkchocoladen hebben Egypte en zijn liefde voor zoetigheid voor zich veroverd.
Maar zoo dan al dat schilderachtige hoekje van Kaïro niet veranderd is, het overige deel van de stad doet het wel. De bevolking schijnt aangegrepen door een dolle haast, om te bouwen. Reuzengroote, in appartementen verhuurde huizen, groote paleizen en prachtige hôtels vormen nieuwe wijken, waar tien jaren geleden slechts tuinen werden gezien.
Egypte beleeft tegenwoordig een tijdperk van ongewonen bloei. Iedereen verdient geld als water en daar de waarde van huizen en grond dagelijks toeneemt, gaat ieder, die over kapitaal beschikt, aan het bouwen.
Tot voor weinige jaren gaven Egyptenaren van de middelklasse nog in het geheel niet om comfort; gezinnen van twintig en meer personen woonden in een paar vertrekken in vuile wijken. Nu is dat alles veranderd; de familiën splitsen zich; de getrouwde kinderen willen op zichzelf wonen en geven de voorkeur aan de nieuwe, gezonder en frisscher wijken.
Duizenden, die op den grond sliepen in hun vertrekken naar turkschen trant, willen thans europeesche ledikanten hebben, en vorken en messen vervangen met voordeel vinger en duim.
De snelle vlucht, die de stad heeft genomen, gaat nog onophoudelijk voort en dringt zelfs tot de omringende woestijn door, op welker verovering energieke kapitalisten het voorzien hebben. Boghos Nubar pacha, zoon van den beroemden staatsman, staat aan het hoofd van een maatschappij, die groote terreinen in de woestijn heeft aangekocht voor de poorten van Kaïro, om daar een geheel nieuwe wijk te bouwen, een stadje, zou men het kunnen noemen.
In den loop van hetgeen volgen zal, moet ik zoo dikwijls uitweiden over de bekoring van Kaïro als winterverblijf, en ik zal het verblijf daar zoo van harte aanbevelen aan allen, die het slechte jaargetijde willen doorbrengen in een heerlijk klimaat en in omstandigheden, waarin het hun aan niets ontbreekt, wat comfort aangaat, in een land, rijk aan historische herinneringen en vol kunstschatten, dat ik hoop wel gerechtigd te wezen, om, zonder dat men mij kan verwijten, Egypte onrecht te doen, den wensch uit te spreken naar een verbetering, waardoor Kaïro bevrijd moge worden van de plaag, die een geesel is voor het land der Farao’s, het stof.
Als er tegenwoordig niet genoeg water in de stad beschikbaar is, om die kwelling voldoend te bestrijden, laat men het dan van elders laten komen, of laat men andere middelen aanwenden, dat er een eind kome aan die opwolking van stof en vuil, die zoo hoogst onaangenaam zijn en bovendien gevaar meebrengen.
Als er geen stofplaag meer in Kaïro zal wezen en als er riolen zullen zijn en de trams zindelijk zullen wezen, de apothekers geen afzetters en de koetsiers niet brutaal zullen zijn en niet wreed voor hunne arme paarden en het leven over het algemeen iets minder duur, dan zal het in den winter een aardsch paradijs mogen heeten.
Gedurende de maanden, dat het seizoen duurt, zijn de hotels het middelpunt van het mondaine verkeer, want in dat opzicht is Kaïro veel meer een badplaats dan een hoofdstad. Het moet gezegd, dat die hotels ook inderdaad aantrekkelijk zijn. Ze zijn [292]grootsch en vereenigen westersch comfort en oostersche weelde. Nog slechts enkele jaren geleden telde Kaïro maar een enkel hotel, waar men weelde aantrof, namelijk het Shepheard’s hotel in het midden der stad in de heerlijke tuinen, die oorspronkelijk hadden behoord bij het paleis van Kiamil, dochter van Mohammed Ali. Daar kwamen historische personen, beroemdheden en diplomaten samen, en de naam is in de heele wereld bekend. Het lot van het hotel berust tegenwoordig in de handen van een energieken man, den heer Charles Baelher, die het vak grondig kent en ook bestuurder is van het Ghezireh Palace. Die beide prachtige hotels zouden voor den roem der hotels in de stad kunnen volstaan, maar de heer Georges Nungovich was ondernemend genoeg, een even groot en mooi te bouwen, en het Savoy hotel verrees. Die drie verdeelen nu de deftige en groote wereld onder elkaar, en de souvereinen en prinsen, die Egypte bezoeken, stappen er af.
Moskee van den Sultan Hassan te Kaïro.
De heer Nungovich heeft nog twee andere groote hotels in Kaïro, het Continental op het Operaplein en het Hotel d’Angleterre, dat meer ter zijde ligt en kalmer is, maar even modern. Nungovich is een zeer bekende figuur in Kaïro. Evenals de amerikaansche milliardairs heeft hij zijn loopbaan onder aan de ladder begonnen in de hall van een hotel. Hij verbergt dat niet, maar is er integendeel trotsch op. Enkele jaren later vertrouwden engelsche officieren, die zijn intelligentie en zijn eerlijkheid hadden opgemerkt, hem de leiding op in hun cantine. Nog iets later vinden we hem terug als bestuurder van het hotel d’Angleterre, en op dien tijd, meen ik, bewees hij aan het engelsche leger een dienst, dien de officieren nooit hebben vergeten en die hem, als het ware, stempelde voor den officiëelen hotelier der officieren van Zijne britsche Majesteit. Ten gevolge van het een of andere voorval verscheen onverwacht een engelsch regiment in Kaïro. Er was geen enkele schikking getroffen om het te ontvangen en geen kwartier gemaakt voor de officieren, die niet wisten, waar te gaan logeeren. Aan het station vonden ze den heer Nungovich, die den kolonel verklaarde, dat hij in het Hotel d’Angleterre kamers in gereedheid had laten brengen voor alle officieren van het regiment.
Gedurende de weinige dagen, dat ze er vertoefden, werden de officieren koninklijk onthaald en toen ze bij hun vertrek hun nota’s vroegen, werd hun geantwoord: “Die zijn er niet. De heer Nungovich is al te gelukkig, de officieren van Zijne Majesteit te hebben ontvangen.”
Talrijk zijn de gekroonde hoofden, die in de laatste jaren naar Kaïro zijn gekomen en die den heer Nungovich met hun vertrouwen hebben vereerd. Natuurlijk is er naijver tusschen de hotels Baelher en Nungovich, maar die naijver doet hun geen kwaad en hij is uitmuntend voor de vreemdelingen, want in alle doet men daardoor het onmogelijke om den lof der [293]bezoekers te verdienen. Trouwens de wedijver is meer denkbeeldig dan werkelijk, en heeft ook eigenlijk thans geen reden van bestaan meer, nu alle hotels een verzekerde toekomst hebben en een goeden naam, terwijl er aan de vier hoeken van Kaïro andere groote hotels worden gebouwd, om aan de nu reeds “ouden” concurrentie aan te doen.
Inderdaad kunnen alle hotels niet meer den enormen toevloed van vreemdelingen bergen, Europeanen en Amerikanen, die den winter in Kaïro komen doorbrengen. Verleden jaar wist men niet meer, waar ze te bergen, en men heeft mij gezegd, dat op één oogenblik oude wagons-lits als geïmproviseerde hotels dienst moesten doen.
De pyramiden van Ghizeh.
Die vreemdelingenstroom, die Egypte overstroomt, behoort tot wat de hoteliers een “clientèle de grand luxe” noemen. Er is inderdaad geld, veel geld noodig, om er den winter te slijten, en diegenen, die uit alle oorden van de wereld komen, om van het heerlijk klimaat te genieten, hebben er hun zakken vol van en geven met gulheid uit. Er is onbeschrijfelijk veel weelde, een onafgebroken opeenvolging van bals en feesten van allerlei aard.
Bovendien is er in de lucht van Egypte iets opwekkends, dat als tot weelde-uitgaven en levensgenot prikkelt.
Buiten de groepen van de zeer rijke en deftige hotels kent men in Kaïro nog de officiëele, de engelsche en de inlandsche wereld. Die laatste is moeilijk te omschrijven en bestaat uit zeer rijke en zeer gastvrije menschen, Grieken en Levantijnen vooral, die sinds tal van jaren in Egypte wonen en de groote handels- en industrieondernemingen in handen hebben evenals den geldhandel. Ze bezitten prachtige huizen, ware paleizen, en leven in de grootste weelde. De oorsprong van verscheiden dier fortuinen kan niet al te veel navraag lijden; maar hij is dan ook dikwijls achter een dikken sluier verborgen, die alleen een enkele maal eens wordt opgeheven door den een of anderen ouden ingewijde.
De engelsche wereld, nu eens zonder de officiëele personen beschouwd, is talrijk en trekt den neus op voor de familiën uit het land zelf. Voor de Engelschen zijn Egyptenaren, Grieken, Turken, Armeniërs allen negers. Ik maak geen grapjes, en hoe vreemd het moge schijnen, ontwikkelde, verstandige en alleraardigste Engelschen zullen van een Griek praten als van “that black man” of “that nigger”.
Zelf weer door de officiëele wereld niet voor vol aangezien, leeft het engelsche uitgaande publiek als op een eilandje, waar ze het best maken met al hun sport. De Engelschman rijdt er paard, vaart met zijn jacht, doet aan voetbal, tennis, polo en is tevreden en welvarend.
Er is in de wereld geen verrukkelijker weg dan de breede en mooie avenue, die Kaïro met de pyramiden [294]van Ghizeh verbindt aan den ingang der woestijn. De weg is een tiental kilometers lang en aan beide kanten staan prachtige en reusachtig groote boomen. Het is er op alle uren van den dag druk. Des morgens vertoonen er zich de heeren en de dames te paard; dan ook de ezels en muildieren en de lange rijen kameelen, die naar de markt gaan of ervan terugkeeren. In den namiddag rijdt er het elegante Kaïro in rijtuigen of automobielen, en aan den linker kant van den weg brengt de electrische tram het moderne, luidruchtige, vervelende element. Die breede weg werd in enkele weken door den khedive Ismaël aangelegd in den tijd van de opening van het Suezkanaal, opdat keizerin Eugenie, voor wie ook het rijke Ghezireh Palace was gebouwd, in haar rijtuig tot aan de beroemde pyramiden zou kunnen rijden.
O, die pyramiden, wat een dingen hebben zij al niet gezien in de veertig en meer eeuwen vóór de heldendaden van Bonaparte en daarna! Egyptenaren, Grieken, Turken, Franschen, Engelschen hebben in de buurt om beurten hun tenten en hun vlaggen geplant, en tegenwoordig komen de toeristen zich er verbroederen in een pelgrimstocht van nieuwsgierigheid en pret.
Men gaat erheen om verschillende redenen. Vooreerst omdat het de Pyramiden zijn, die men moet hebben gezien, om over de steenkolossen te kunnen meepraten. In de tweede plaats omdat ze een aangenaam doel zijn voor een uitstapje en dat de woestijn met haar opwekkende, zuivere lucht een groote bekoring uitoefent. Enkelen komen er, om zich te laten photografeeren met de Pyramiden, om aan de ongeloovigen overtuigend te bewijzen thuis, dat ze er wezenlijk geweest zijn; maar helaas, hoevelen van hen zijn gefopt geworden door den photograaf, die maar een pseudo-photograaf was en wiens toestel een ledig sigarenkistje was met een zwarten doek erover! Na dan een poos geposeerd te hebben, gaf men zijn naam en adres op, offerde zijn tien gulden, om eenige dagen later te vernemen, dat men alles bedorven had door een zenuwachtige beweging!
De nabijheid der Pyramiden wordt onveilig gemaakt door de troepen Bedoeïenen, die wilden uit de woestijn, die van roof en afzetterij leven. In hun lange jurken, met een tulband op het hoofd en goed gewapend, komen ze op de toeristen af en doen allerlei aanbiedingen voor een bezoek aan den Sfinx en de Pyramiden of voor de beklimming van deze laatste.
De beklimming van de Groote Pyramide is moeilijk en vermoeiend. De snelheid, waarmee de Bedoeïenen er tegen opklauteren, is werkelijk phenomenaal. Een menigte toeristen laten er zich toe verleiden. Twee Bedoeïenen zijn gewoonlijk voldoende, om er een man tegen op te hijschen; maar ze ondernemen het werk met hun drieën, als er een dame in het spel is.
Aan den voet der Pyramiden bij den ingang der woestijn vindt men een der beste egyptische hotels, het Mena House. Op het theeuur zijn de terrassen bezet door een vroolijke en luidruchtige menigte. De onmetelijke en prettige salons, de heerlijke eetzaal, een overvloedige en uitstekende keuken, een reusachtig zwembassin in de open lucht, velden voor tennis en croquet maken van dat hotel een der aardigste verblijven van Egypte. De stallen zijn uitmuntend voorzien, en men kan er tegen matige prijzen rijtuigen krijgen, rijpaarden, kameelen en zandwagens, dat zijn karretjes, waarvan de wielen zoo breed zijn, dat ze over het zand glijden zonder erin te zakken, waardoor men, zonder zich te vermoeien, mooie tochtjes in de woestijn kan doen.
Er worden dikwijls bij Mena House groote sportfeesten gegeven, die druk bezocht werden. De wedrennen van kameelen zijn allerdolst. Die dieren begrijpen precies, waar het om gaat en stellen het grootste belang in den strijd, dien ze willen winnen. Den vorigen winter greep een kameel, die boos was, dat een ander hem voorbij streefde, den ruiter van den mededinger bij het been en gaf er een leelijken knauw in.
Op een half uur sporens afstands van Kaïro ligt een andere, ook zeer bekoorlijke en veelbezochte plek, eveneens in de woestijn, maar in een andere richting. Dat is Heloean, een dorp, beroemd om zijn zwavelhoudend water. De badinrichting, het Grand Hotel en het Badhotel behooren aan de maatschappij der Nungovich-hotels en zijn, zooals men verwachten kan, in alle opzichten uitstekend. Hier is geen stof, geen vuil, geen rumoer. Een droge lucht, die opwekkend en heerlijk is en een ideale kalmte. Er is daar nog een zeer goed hotel, het Tewfik Palace, en dan heeft men er veel pensions. Heloean ligt tegen bergen aan en op een van deze vindt men een hotel-sanatorium, El Ayat, dat een paar jaren geleden geopend is. In dat heerlijk gelegen huis vinden de zieken en herstellenden alle mogelijke comfort en zorgvolle verpleging.
Er is te Heloean een uitstekende golfclub en een renbaan, die alle gasten van Kaïro samenbrengen.
In 1892 volgde de tegenwoordige khedive zijn vader Tewfik Pacha op. Die laatste was vrij plotseling gestorven; maar het schijnt haast, alsof hij een voorgevoel van zijn vroegen dood heeft gehad, want toen de kroonprins uit Weenen, waar hij studeerde, eenige maanden vóór het overlijden van zijn vader de vacantie in Egypte doorbracht, liet Tewfik den kroonprins Abbas meerderjarig verklaren, ofschoon de prins er nog niet den vereischten leeftijd voor had bereikt. Door het besluit werd een regentschap vermeden en daardoor kon de tegenwoordige khedive den troon bestijgen, ofschoon hij wettig nog niet meerderjarig was.
De jonge Abbas Hilmi had terstond een zeer besliste meening over zijn rechten en plichten als souverein. Daar hij nog niet persoonlijk had ervaren, welke rol Engeland in Egypte speelde, moest hem natuurlijk de tegenwoordigheid van een vreemd leger in zijn vaderland hinderen, en zoo kwam hij er dan ook terug met een hart vol vrees.
Lieden uit zijn omgeving en meer of minder officiëele vreemdelingen maakten van deze stemming gebruik, om den jongen en toen nog onervaren vorst te drijven tot een openlijke breuk met Engeland, door hem te verzekeren, dat op den dag van den strijd de fransche bajonnetten en de russische Kozakken achter hem zouden staan. [295]
Dapper en vol zelfbeheersching, wees hij den Engelschen op een goeden dag de deur; toen omziend, om te zien, wie hem volgden, vond hij een ledig... Diegenen zelfs, die hem geraden hadden, hielden zich lafhartig schuil op het oogenblik van den strijd.
In 1878 had Engeland vóór de poorten van Konstantinopel aan Rusland een “Halt!” toegeroepen, en het groote keizerrijk had geen schrede verder gedaan.
Twintig jaren later te Faschoda riep Engeland Frankrijk een “Achterwaarts!” toe, en de rijke en machtige Republiek moest wijken voor de keizerin der zeeën...
Zoo ook antwoordden de Engelschen op de afwerende beweging van den khedive: “Wij zijn de sterksten en wij zullen blijven!” En Egypte, dat nog zwak was op dat oogenblik, moest zich schikken.
Het is waar, dat Engeland den goeden smaak had, erbij te voegen: “Wij wenschen slechts uw belang; wij erkennen uw souvereiniteit en wij willen niets anders dan u helpen met al onze krachten, om uw land een herleving te doen ondergaan.” Het was een harde slag, maar hij had voor Zijne Hoogheid meer waarde dan tien jaren van levenservaring. De jonge vorst kende van dien tijd af de waarde van de vriendschap, de zwakheid van zijn eigen land en wat hijzelf vermocht.
Hij nam in het administratieve den raad van Engeland aan, maar bewaarde al zijn vorstelijke prerogatieven en wist ze te doen eerbiedigen. In den aanvang weigerde hij de hem toegestoken hand aan te nemen, want hij wilde, eer hij den Engelschen zijn vertrouwen schonk, hen aan het werk zien, zoodat de betrekkingen koel, officiëel en uit de hoogte waren.
Met buitengewone wilskracht begon hij studie te maken van de behoeften van zijn land, en langzamerhand begon hij te bemerken, dat Engeland woord hield en dat er eerlijk en trouw voor het wezenlijk belang van Egypte werd gewerkt.
Toen, maar ook toen eerst, aanvaardde hij het verdrag en in het jaar van de toenadering tusschen Frankrijk en Engeland bracht Zijne Hoogheid een vriendschapsbezoek aan koning Eduard en werd in Londen gevierd en geëerd.
In den loop der vele gesprekken, die ik met den khedive heb mogen voeren, heeft hij mij zelf verzekerd, dat zijn betrekkingen met Engeland en de staatssecretarissen en andere raadgevers en ambtenaren van engelschen landaard uitstekend zijn, dat er van zijn kant, noch van dien der egyptische ministers eenige wensch bestaat, om het beschavingswerk op eenige wijze te hinderen en dat zij allen van ganscher harte aan de opleving van Egypte meewerken.
In het kort, ik kan verklaren, dat Zijne Hoogheid tevreden is over den tegenwoordigen staat van zaken, en zoolang Egypte niet een graad van beschaving heeft bereikt en niet machtig genoeg is geworden, om in alles op eigen wieken te drijven, geeft hij er verre de voorkeur aan, op Engeland te steunen en gebruik te maken van de lessen en raadgevingen der bekwaamste kolonisators ter wereld dan een steun te zoeken bij andere mogendheden.
Maar dit belet Abbas Hilmi niet, voor sommige van die mogendheden een oprechte vriendschap te gevoelen en een groote bewondering. Zijne Hoogheid heeft voor Frankrijk een voorkeur, die hij zeer beslist aan den dag legt, en elk jaar komt hij zijn vacantie te Divonne doorbrengen, waar hij dan rustig leeft als een gewoon, eenvoudig, deftig reiziger.
De volksfantazie, die ervan houdt, zich den khedive voor te stellen als wonend in een weelderig paleis, zijn dagen slijtend op gemakkelijke sofa’s en divans tusschen zachte kussens, omringd door de vrouwen van zijn harem, terwijl hij lekkernijen eet en een narghileh rookt, die volksverbeelding zou zeer verrast wezen, als ze bespeurde, wat inderdaad een feit is, dat de khedive de man is, die het van alle Egyptenaren het drukst heeft. Men zou bijna geen gevulder en beziger leven kunnen leiden. Zijn officiëele plichten, het bestudeeren van wetten, het onderteekenen van besluiten, het presideeren van ministersvergaderingen, het verleenen van audiënties, het houden van recepties, het bijwonen van parades, al die bezigheden van een souverein zouden voor velen reeds een zware taak zijn. En toch vindt Z.H. buiten dat alles den tijd nog in het groot aan landbouw en veeteelt te doen, zijn grondbezit steeds uit te breiden, heele wijken te laten bouwen bij steden en dorpen in het open land, reuzenuitgestrektheden vruchtbaar te laten maken ter ontginning, en zijn groote goederen te doorreizen per spoor, met zijn jacht, in een dahabieh, per rijtuig, per automobiel, te paard of op een kameel en dan nog, om van zijn eigen penningen een spoorlijn te laten bouwen, die Egypte met Tripolis zal verbinden. En denk nu niet, dat de khedive zich slechts met de groote lijnen van al zijn plannen bezighoudt, aan anderen het meeste werk overlatend. Dat zou een groote dwaling zijn. Zeker, hij heeft raadgevers en dienaren van groote beteekenis, zooals het hoofd van de Daïra Kassa, het civiele huis, Z. Excellentie de Martino pacha, die hem allen groote diensten bewijzen, maar het blijft niettemin waar, dat de khedive alle quaesties grondig bestudeert tot in de kleinste bijzonderheden.
De voornaamste verblijven van den khedive zijn het paleis van Abdine in Kaïro, waar alle officiëele recepties plaats hebben; het Koebbehpaleis buiten op tien kilometer afstands van de stad, waar Zijn Hoogheid het grootste deel van het jaar met zijn echtgenoote, de Khedivah, en hun kinderen woont; het paleis van Alexandrië en eindelijk het paleis van Montazah aan zee op eenige kilometers van Alexandrië.
In het Abdinepaleis ontving Zijn Hoogheid mij voor de eerste maal in gezelschap van den heer W. Riddle, gezant van de Vereenigde Staten.
De tijden zijn voorbij, waarin onverschillig welke onbeteekenende consul zich in het paleis mocht vertoonen met een colbertje en slappen hoed, en vragen, om te worden ontvangen, of de khedive dat aangenaam vond of niet. Wat de zwakheid van Tewfik verdragen had, was met hem ten einde, en Abbas Hilmi wist van den eersten dag af, zich voor te doen als de souverein en zich als zoodanig te doen eerbiedigen. Onnoodig dus, hierbij te voegen, dat, als aan alle buitenlandsche hoven, de vreemde vertegenwoordigers hun verzoek om een audiëntie moeten richten tot den groot-ceremoniemeester, die het overbrengt aan Zijn Hoogheid, en dat men niet kan worden ontvangen dan in groot uniform of in rok en hoogen hoed. [296]
Beneden in de vestibule staan de soldaten van de garde en haie geschaard en boven aan de groote, marmeren trap treffen we de ceremoniemeesters en kamerheeren, die ons geleiden in een eerste en ruime wachtzaal, en na eenige minuten zijn wij binnengetreden in de ontvangzaal, waar Zijn Hoogheid ons wacht. De vorst kwam glimlachend op ons toe met uitgestoken hand en na een krachtigen handdruk gingen we zitten, waarna de sigaretten werden opgestoken en het gesprek begon, eerst in het Engelsch, later in het Fransch. De khedive spreekt beide talen uitstekend, evenals het Duitsch en natuurlijk Turksch en Arabisch.
Graf van een Sjeik.
Zelfs zijn verbitterdste politieke vijanden erkennen gaarne de bekoring, die uitgaat van de persoonlijkheid van dezen vorst, en een van hen had mij gezegd: “O, zeker, ge zult hem innemend vinden, dat is het ware woord; hij is een charmeur en hij zal u bekoren, maar... wees op uw hoede!”
Ik ben in het geheel niet op mijn hoede geweest, en ik heb mij daar best bij bevonden.
Het gesprek was gekomen op de reis, die ik ging doen naar Soedan en op de afrikaansche spoorwegen; ik nam de vrijheid, Zijn Hoogheid te vragen naar den spoorweg, dien zij op haar kosten laat aanleggen tusschen Alexandrië en Tripolitanië, en ziehier het antwoord, dat ik ontving: “Het land, dat zich ten westen van Alexandrië uitstrekt, is aan de reizigers totaal onbekend. Men nam gewoonlijk aan, dat het een onmetelijke woestijn was, met enkele oasen op afstanden van twintig of dertig dagreizen voor kameelen.
“Toch kwamen een groot aantal karavanen door die woestijn, tenzij uit de bedoelde oasen of uit Tripolitanië en brachten allerlei soorten van producten naar Alexandrië.
“Ik besloot eens een lange reis te paard te doen door dit onbekende land. Tot mijn groote verbazing vond ik geen zandwoestijn, zooals ik verwachtte, maar een rijken grond, geschikt voor allerlei cultures. De aarde is niet zoo donker van kleur als die dichtbij den Nijl, maar het is duidelijk, dat ze ten tijde van de Romeinen een talrijke bevolking heeft gevoed.
“Wij hebben er ruïnen van steden en dorpen aangetroffen en boerenhoeven, die door Romeinen waren bewoond, en nu nog zijn er in die zoogenaamde woestijn genoeg steenen van al die ruïnen, om honderden dorpen te bouwen.” [297]
Egyptische tuchtschool op den weg naar de Pyramiden.
“Op een avond,” zoo ging de Khedive voort, “sloeg ik mijn tent op aan den grooten weg. Ik kon eerst niet slapen en bleef ook verder den geheelen nacht wakker, doordat onafgebroken karavanen voorbijtrokken van beladen kameelen.
“En terwijl ik in de lange uren de langzame, zware passen van den kameelenoptocht hoorde en het gefluit van de geleiders, dacht ik aan de uren, dagen, weken, maanden, die door die Bedoeïenen op de wegen worden zoekgebracht, en ik zeide tot mijzelven: ‘Maar als er dan zooveel zijn, zou men best een spoorweg voor hen kunnen aanleggen; dat zal een uitmuntende zaak wezen voor hen en waarschijnlijk ook voor de aanleggers.’
“En later toen ik naar den kant van Tripolitanië de rijke oasen zag, waarvan de voortbrengselen niet konden worden vervoerd; de dieren, die niet konden worden verkocht en die gevoed werden met vijgen en dadels, waarmee men niet wist, wat aan te vangen, was spoedig mijn besluit genomen; ik zette mij terstond aan het werk en begon met den aanleg van dien spoorweg.”
“En is Uwe Hoogheid tevreden over den uitslag?”
“Tevreden? Maar ik ben er verrukt van. Ik heb nog slechts een honderdtal kilometer aangelegd; welnu, wat de koopmansgoederen aangaat, hebben wij in het eerste jaar een millioen kilogrammen vervoerd; dit jaar (1905) zullen we boven de zes millioen komen. Ik was begonnen, een lijn met smal spoor te bouwen, maar dat was een vergissing, en ik stel er thans een lijn met gewone spoorbreedte voor in de plaats. Naarmate we vorderen en de oasen naderen, zal de handel steeds levendiger worden. Onlangs heb ik een drukke markt bijgewoond in het dorp, dat eindpunt was van den spoorweg. Nu, daar waren karavanen gekomen uit Tripolis, en om u een denkbeeld te geven van de belangrijkheid van de markt, wil ik u enkel zeggen, dat er 22 000 schapen waren!
“De samenkomst was bij uitstek schilderachtig, want men zag er Bedoeïenen in den allerprimitiefsten staat. Veel van de overeenkomsten, die werden gesloten waren gewone ruilhandel, daar deze menschen zeer weinig geld hadden. Men kon er nog een paard koopen voor 50 francs. Mijn bedoeling is, de bevolking aan te moedigen, om in de dorpen, waar de trein passeert, op vaste dagen week- en jaarmarkten te openen.”
“En tot hoever denkt Uwe Hoogheid den spoorweg voort te zetten?”
Toen antwoordde mij de khedive met een opgewonden, van hoop en energie stralend gezicht:
“Tot waar toe? Maar mettertijd natuurlijk tot aan de grens van Tripolitanië, en ik hoop wel, dat er dan in Tripolis menschen zullen zijn, die zich verstandig genoeg toonen en genoeg ondernemingsgeest hebben, om een spoorlijn aan te leggen, die zich aansluit bij de mijne. Denk eens aan, dat men dan in Egypte zal kunnen komen na een overtocht van twaalf uren van Messina naar Tripolis in plaats van de drie dagen, die men nu noodig heeft om van Brindisi naar Alexandrië te komen, of van de vijf dagen van Marseille naar diezelfde haven. Een luxetrein zou hen van Tripolis naar Kaïro vervoeren. Die dienst zou twee of drie keeren per week kunnen [298]loopen en ook wel dagelijks in het drukke seizoen.”
Over spoorwegen sprekend, werd de khedive ertoe gebracht, ons een anecdote te vertellen in zake de reis van zijn zuster, de prinses Hadidja Hanoem, die met haar man prins Abbas de tentoonstelling te Saint Louis had bezocht het vorig jaar.
“Ik heb altijd zelf,” zei de vorst, “den grootsten lust gehad, naar de Vereenigde Staten te gaan en ik zou nooit vermoed hebben, dat de prinses, mijn zuster, er nog eerder zou komen dan ikzelf. Zij heeft mij een prachtige collectie photografieën meegebracht, waarvan verscheiden in buitengewone omstandigheden zijn genomen. De prinses had het ongeluk, een spoorwegramp mee te maken, en in plaats van het hoofd te verliezen, zooals bijna allen, die met haar te zamen waren, photografeerde ze het tooneel! En even koelbloedig was zij, toen ze aan boord was van een petroleumboot, die in brand vloog!”
Dat is heusch interessant. De kalmte en de tegenwoordigheid van de egyptische prinses zijn kenschetsend voor het land, waar zooveel vrije en sterke vrouwen wonen.
Niet alleen naar de grens van Tripolitanië richt zich de jonge en sterke energie van den khedive. In het hartje van Kaïro wil hij aan zijn onderdanen voordoen, hoe ze moeten bouwen.
Ik heb er al op gewezen, dat hier overal een bouwwoede de wereld schijnt te hebben aangegrepen. Aan alle kanten verrijzen nieuwe gebouwen, maar daar de eigenaars zooveel mogelijk geld willen verdienen, wordt er slecht gebouwd en goedkoop, wat, daar er hooge huren worden betaald, groote winsten oplevert van 12 tot 15 procent. Maar hoe lang zullen die slechte huizen duren?
Nu heeft Zijne Hoogheid besloten, een zoo goed als geheel nieuwe wijk te doen verrijzen, maar niet van kartonnen huizen. De woningen, of eigenlijk de groote woningpaleizen, die thans op haar gronden worden opgetrokken, zullen de eerste echt moderne huizen in Kaïro zijn, soliede en voorzien van alle moderne gemakken, lift, bad, telefoon enz. Maar zij zullen slechts 6 of 8 procent opbrengen, echter met de kans, dat ze dien interest langen tijd achtereen zullen opleveren, lang nog nadat de slechte krotten zullen zijn ingestort met hun 15 procent.
Korten tijd na mijn terugkeer uit Soedan had ik een audiëntie bij den khedive in Abdine, het paleis in Kaïro, en zijn Hoogheid had de vriendelijkheid, mij uit te noodigen, een namiddag met haar in het Koebbehpaleis door te brengen.
Per rijtuig begaf ik mij erheen na een heerlijk ritje van ongeveer een uur, en nauwelijks had ik de treden van de marmeren stoep achter mij, of ik zag Zijn Hoogheid mij te gemoet komen zonder eenige plechtigheid, met uitgestoken hand, terwijl hij de andere in het zakje van zijn blauw flanellen vest hield.
“Blij, u weer te zien in mijn echt home!”
En mij medenemend naar den salon, waar we op een groote sofa plaats namen, voegde Z.H. erbij: “Want zooals u weet, woon ik hier, niet in Kaïro. Het Abdinepaleis dient alleen voor officiëele recepties; daar heb ik nooit gelogeerd. Zelfs na mijn groot jaarlijksch bal kom ik midden in den nacht altijd hier terug. Ik houd veel van buiten, en hier vind op een paar pas afstands van de stad en de ministeries rust en kalmte, zonder étiquette en officiëele pose. Hier leid ik het leven van een landedelman.”
Op een tafel onder zijn bereik lag een groot plan van de bezitting, en daarop werd mij de toer aangewezen, die wij gingen maken. In een zeer wijden kring behooren alle gronden aan den khedive, die op eenigen afstand, aan de oevers van het Ismaïliakanaal een andere prachtige bezitting heeft. Het was zijn droom geweest, die met het domein van Koebbeh samen te voegen; maar de waarde der terreinen is zoo toegenomen, en dat wel zoo ongeloofelijk snel, dat het onmogelijk is geworden.
“Die gronden,” legde Z. H. uit, “zijn de beste van Egypte. Ik heb de mijne gekocht eenige jaren geleden voor 759 francs de feddan; tegenwoordig kan ik geen feddan krijgen van de aangrenzende onder 5000 francs. Een feddan is ongeveer 4000 vierkante meters.
“U heeft zeker wel opgemerkt,” vervolgde de khedive, “dat er in Egypte noch oude paleizen, noch burchten en kasteelen zijn, met uitzondering altijd van het officiëele Abdinepaleis in Kaïro, en ik zou u niet kunnen spreken over de woningen van mijn voorvaderen. Inderdaad wilde het gebruik, dat de paleizen, gedurende hun leven door mijn voorvaderen bewoond, altijd buiten gelegen, na hun dood werden verwoest. Deze bezitting is de eenige, die bewoond is geweest sinds den tijd van Ibrahim pacha, maar het was maar een klein huis. Ik heb het groote paleis laten oprichten, dat ge hier thans ziet en alle bijgebouwen, die ik u ga toonen.”
Van boven van de stoep af zag ik den tuin onderstboven gehaald, met groote gaten, hoopen steenen en een honderdtal mannen bezig met houweelen en spaden.
“Ik laat mijn geheelen tuin omwerken,” legde de khedive uit, “en ik heb daartoe een groot meester in de tuinkunst laten overkomen, den heer André uit Parijs, die reeds als zoodanig groote bekendheid heeft verkregen.”
Beneden aan de trap wachtte ons een bekoorlijk mandenwagentje, overdekt door een grooten parasol, en bespannen met twee verrukkelijke pony’s. Zijne Hoogheid greep de teugels en ik nam naast haar plaats, en, vergezeld door een enkelen groom, die achterop zat, reden we weg in vluggen draf.
Wij volgden een lange, schaduwrijke laan van oude boomen, aan welker eind een kleine moskee lag, welker witte minaret sierlijk tegen den blauwen hemel afstak. Wij traden een mooien tuin binnen, en zagen daar middenin een allerliefst huis met een vroolijk en vriendelijk voorkomen.
“Ik breng u,” zei de vorst, “naar de bijzondere school, die ik heb gesticht en waar ik gratis een tweehonderdtal kinderen laat opvoeden. De leertijd duurt vijf jaren, en als ze de school verlaten, verzeker ik hun dadelijk een positie bij het een of andere van mijn eigendommen. In een paar woorden ik vorm hier de beambten en dienaren, die ik noodig heb.”
Nooit heb ik een school gezien, die zoo frisch en luchtig was ingericht, en zoo vroolijk en zonnig was gelegen. Het was eenvoudig verrukkelijk. De licht [299]geschilderde wanden waren bedekt met schilderijen en teekeningen, en lucht en licht drongen binnen door verbazend groote open vensters. In de eerste en de tweede klasse dragen de kinderen, allen met de fez op het hoofd, witte, egyptische kleederen, terwijl in de drie andere klassen de reeds veel grooter scholieren uniformen hadden van wit linnen met vergulde knoopen.
De khedive Abbas-Hilmi.
Alles zag er zoo smakelijk en netjes uit, dat men die jongens zou gaan benijden. Ze zien er trouwens ook recht tevreden en intelligent uit.
Het leerplan is er speciaal op ingericht, goede landbouwers te vormen en opzichters. Er wordt natuurlijk lezen, schrijven en rekenen geleerd, dan gezondheidsleer van mensch en dier, landmeten en dergelijke vakken.
Het interessante ondernemen strekt Zijn Hoogheid tot eer en is ook een glorie voor de leeraars, die er blijkbaar op gesteld zijn, het khediviale werk te doen slagen.
Toen we weer in het rijtuigje zaten, bezochten we achtereenvolgens de groote dépots voor den katoenoogst en de havenschuren, de archieven der bezitting, den brandweerpost en eindelijk in ponygalop de groote paardenstoeterijen, waar een tallooze menigte paarden worden opgevoed, waaronder ik prachtige, jonge dieren van zuiver arabisch bloed zag.
Verderop liepen in de groene velden veel mooie, [300]zwitsersche koeien en beesten van Jersey evenals ghamoesahs, inlandsche runderen, die men hier haast niet zou herkennen, als men zich de magere, stumperige ghamoesahs herinnert van arme boeren.
Toen wij de Koebbehbezitting verlieten, ging een gendarme te paard voor ons uit, en zoo reden we vlug door het land, dat ons scheidde van het tweede domein.
In de dorpen, die we doorgingen, liepen de bewoners uit, om hun souverein te groeten met dien sierlijken groet, die bestaat uit een buiging, met de hand op het hart.
Wij kwamen ten laatste bij een groot, hoog gelegen terrein, waar een reusachtige steenfabriek lag, en Zijn Hoogheid verklaarde mij: “Dit terrein is zoo hoog, dat het onmogelijk was, er eenig irrigatiewerk tot stand te brengen, en het was altijd beschouwd als tot niets nut. Toen ik echter had ontdekt, dat de grond uitstekend geschikt is voor het maken van steenen, heb ik de terreinen gekocht en ik laat ze nu afgraven tot op het niveau der omliggende gronden, door van de overtollige aarde gebruik te laten maken voor het bakken van steenen, die wij veel meer opbrengen dan de kosten van terrein en arbeid te zamen.”
Wij reden langs keurig onderhouden velden, katoenaanplantingen, waarbij de khedive mij uitvoerig de cultuur uitlegde, en kwamen zoo bij het kanaal van Ismaïlia, waar Z. H. een groote stoompomp heeft laten zetten, die overdag naar de domeingronden water voert en electriciteit bij nacht.
En eindelijk na een bezoek te hebben gebracht aan de dorpjes, gebouwd voor zijn boeren, stonden we op den terugweg stil bij den tuin, waar een reuzenboom, uitgeput van ouderdom, zijn takken uitspreidt, waarvan vele dood waren. Dat was de Boom der Heilige Maagd, een boom, waaronder, naar de overlevering wil, de Heilige familie moet hebben uitgerust.
Binnenhof van een Arabisch huis.
In het paleis teruggekeerd, werd ons ijs voorgezet, dat Z.H. verkiest boven thee, en nog een uur bleef ik onder de bekoring van het gesprek van den vorst. Hij deed mij verhalen, waarin historische herinneringen werden opgehaald, en ik moest zijn fijnen geest bewonderen en de ruime, liberale opvattingen van dezen oosterschen vorst.
Eenigen tijd later noodigde Z. H. mij uit, met haar een zeer belangwekkend uitstapje te doen. Om negen uur in den morgen vertrokken we van het paleis te Koebbeh en reden naar het kanaal van Ismaïlia, waar een der stoomjachten van Z. H. ons afwachtte. Wij begaven ons op dek, en de khedive nam het commando op zich.
“Dit kanaal,” merkte de vorst op, “gaat van Kaïro naar Ismaïlia, waarheen het het zoete water van den Nijl brengt. Als zooveel andere groote en belangrijke werken, heeft het zijn ontstaan te danken aan het initiatief van fransche ingenieurs. Die hadden zelfs gedacht, dat men, door het dieper en breeder te maken, Kaïro kon verheffen tot den rang van zeehaven, O, wat zijn er in dit land veel dingen, die wij aan den ondernemingsgeest en de werkkracht van Franschen te danken hebben! Ik berekende onlangs, dat de materiëele belangen van Frankrijk in Egypte meer dan drie milliarden vertegenwoordigen... En het land heeft dat alles in den steek gelaten voor Marokko, waar het geen belangen heeft!”
Terwijl hij sprak, keek ik den zoo eenvoudigen en zoo weinig oosterschen vorst aan, die, gekleed in een engelsch costuum, met gele schoenen, zonder eenige kostbaarheid, zonder decoraties er geheel uitzag als een volmaakte gentleman, tevens op dit oogenblik een volleerd jachtbestuurder.
Wij voeren voorbij de gevangenissen van Aboe Zabad, het grootste bagno van Egypte, waar vele honderden dwangarbeiders, nauwlettend bewaakt door soldaten, beziggehouden worden met steenen kloppen. Inderdaad zijn er onder het woestijnzand steengroeven, [301]waarvan de opbrengst in Kaïro en elders wordt verkocht.
De dwangarbeiders waren bij de nadering van het khediviale jacht in een rij langs het kanaal opgesteld, met afgewend gelaat, want die ongelukkigen hebben het recht niet, den souverein te zien voorbijgaan. Alleen de bewakers maken front en brengen den militairen groet.
Een sabelfabriek.
Toen we het bagno voorbij waren, gaf de khedive het bevel weer over aan den kapitein en deed mij naast zich neerzitten.
“Ik ga,” zei hij, “u de geschiedenis verhalen van het domein, dat we zullen bezoeken. Eenige jaren geleden, toen ik over dit kanaal reisde, merkte ik, zooals u ook kunt doen, op, dat links de gronden, die door het water van den Nijl goed besproeid worden en er sinds jaren door gedrenkt zijn, goed bebouwd en rijk zijn. Zie maar, hebt u ooit een prachtiger en vruchtbaarder grond gezien? Er zijn veel dorpen met een welvarende bevolking. Rechts daarentegen waren er niet anders dan stinkende moerassen, kuilen en hoogten en modderpoelen over een breedte, afwisselend tusschen 2 en 3 kilometer, en daarna volgde tot in het oneindige de woestijn met haar bergen en dalen. Plotseling kwam er een gedachte bij mij op. U weet, dat het voldoende is, het Nijlwater bij het zand der woestijn te brengen, om er vruchtbaren grond van te maken?
“Ik dacht dus, dat als men die moerassen opvulde en nivelleerde, door ze met zand gelijk te maken, en daarbij de noodige irrigatiewerken aan te leggen, men ten slotte uitstekende gronden moest verkrijgen.
“Alleen de étiquette weerhield al degenen, die ik erover sprak, ervan, mij in mijn gezicht uit te lachen en voor dwaas te verklaren; maar men verheelde mij niet, dat mijn plan onuitvoerbaar was. Ondanks al die beweringen zette ik mij aan het werk; ik kocht groote terreinen en deed een beroep op de bevolking aan de andere zijde van het kanaal. Honderden ossen en ezels werden gebruikt, om zand aan te dragen, en ten slotte, waarde vriend, is de onderneming een reusachtig succes geweest, dat mijn verwachtingen tot hier toe overtreft. Ik heb er nu een domein van 2500 feddans. Alle werkzaamheden inbegrepen, heeft de feddan mij 425 francs gekost. Welnu, pas is een stuk grond klaar, of de bewoners aan de overzij van het kanaal vechten erom, wie het huren zal, en ik verhuur de gronden voor 140 francs de feddan, waardoor ik 30 percent van mijn geld maak.
“Of ik tevreden ben? Zeker, ben ik dat; maar u kunt mij gelooven, dat mijn voldoening minder voortspruit uit het financiëele succes dan uit de vreugde, die ik ondervind, als ik zie, dat doode gronden tot leven worden gewekt en dat schoone oogsten hun groen vertoonen of hun gouden halmen op plaatsen, waar gisteren slechts dor zand en ellendige moerassen te vinden waren. Zie toch eens, en bedenk, dat er hier vroeger niets waren dan modderpoelen en moerassen!”
En inderdaad zoo ver het oog kon reiken, tot aan het begin van de groote woestijn, was het kanaal rechts van ons omzoomd door bewonderenswaardig bebouwde velden, die alle bewijzen geven van uitstekend vruchtbaar te wezen.
“En denk eens aan, dat we al het eerste jaar oogsten van den grond, die pas nog zand was en dat wel zonder van mest gebruik te maken. Het Nijlwater en de zon van Egypte bewerken dat wonder.”
Tegen den middag kwamen we op die plek van de domeinen, waar de khedive bezig is, ruime stallen te laten bouwen en een groote woning voor zijn rentmeester en de beambten, een huis, waar hij ook voor zichzelf een geschikt pied à terre heeft.
Daar het huis nog niet gereed was, had Z. H., [302]die hier elke week komt, er een dahabieh, een der mooiste Nijlbooten, die ik ooit heb gezien met groote slaapkamer, badkamer, salon, eetzaal en alle geriefelijkheden.
Op die dahabieh ontbeten wij te zamen, en Z. H., die een fameus eter is, deed aan het eenvoudige, maar uitstekende maal alle eer aan, waarbij ik hem trouw gezelschap hield, want de lange tocht had mij eetlust gegeven.
De vorst drinkt geen spiritualia, rookt niet en speelt niet.
“Maar u moet niet denken,” zei hij, terwijl ik alleen wijn en likeur gebruikte en zijn uitstekende sigaren rookte, “dat ik als deugdzame poseer. Wijn bekomt mij niet goed en tabak ook niet, en de bekoring van het hazardspel heb ik nooit kunnen begrijpen. Ik heb uren te Ostende naar spelers staan kijken, heb hen duizenden en duizenden zien winnen en verliezen, en niets ter wereld zou mij hebben kunnen doen besluiten, met hen mee te doen... Bij mij is dat een instinctieve afkeer van het spel... Er steekt in het geheel geen verdienste in.”
Na ons maal aan boord van de dahabieh bereikten we te paard en in een gietenden regen het station Enchas, waar de speciale trein van Z. H. ons wachtte en ons naar Kaïro terugbracht.
Ik heb al verteld van de spoorlijn, die Abbas Hilmi laat aanleggen op eigen kosten tusschen Alexandrië en Tripolis.
Wetend, hoezeer die quaestie mij interesseerde, wilde de vorst mij vóór mijn vertrek uit Egypte het genoegen doen, mij mee te nemen op een inspectiereisje naar die werken.
Bij die gelegenheid ontving de khedive mij in het paleis te Montazah, nog vóór negen uur ’s morgens.
Van alle khediviale paleizen is dat van Montazah het minst bekend. Ik mag wel zeggen, dat met uitzondering van de intieme kennissen, enkele raadslieden en enkele weinige personen, niemand dat huis kent, dat als zeer particuliere woning van den khedive staat aangeschreven. Officiëele ontvangsten hebben er niet plaats en het publiek wordt er niet toegelaten.
Flauwtjes weet men, dat een paar jaren geleden de plek van deze bezitting nog met zandduinen was bedekt, en dat Abbas Hilmi haar met zijn gewone energie herschapen heeft in een nestje van groen.
Mijn trein stond stil bij het eigen stationnetje van Montazah en ik vond er een mij door Z. H. gezonden rijtuig.
De toegang tot het domein is afgesloten door reuzenpoorten, die een vesting verbeelden; maar daarachter zijn mooie lanen en prachtige bloem- en grasperken, aan welker einde men in de verte boven boombouquetten uit twee witte paleisjes aan zee ontwaart, waartusschen op het blauw der heerlijke zee onder den azuren hemel bootjes drijven met lichte, witte zeilen.
Op het ruime terras van het paleis wachtte mij de khedive en voerde mij in zijn werkkabinet, een vroolijk zonnig vertrek, waar alles op de liefhebberijen van den vorst wees.
De muren hingen vol platte gronden en kaarten van de domeinen, en de tafels waren bedekt met rapporten en adviezen. Achter het bureau hing een groote photografie van een locomotief, “een van de Compagnie du Nord”, zei Z. H., “die mij tusschen Parijs en Calais 180 kilometer in het uur heeft laten afleggen!”
Enkele minuten later stapten we in een rijtuigje met twee pony’s, oude dieren.
“Dit zijn mijn eerste paarden,” zei de khedive, “die, welke mij gegeven werden, toen ik nog een kleine jongen was en waarop ik de kunst van mennen moest leeren. Zou u gelooven, dat die dieren al 25 jaar oud zijn? Zij leven hier gelukkig en rustig; ze hebben hun pensioen. Ik gebruik ze alleen voor kleine ritjes; maar u zult eens zien, hoe flink ze nog zijn en hoe ze hun best doen, als de weg stijgt.”
Wij reden langs mooie, breede wegen, met boomen beplant, en daarna langs een steenen kade, die om de baai van Montazah liep en een uitstekende natuurlijke haven omzoomde, en Z. H. vervolgde:
“Ik heb eene home willen hebben voor het voorjaar en den herfst, en ik ben op kleine schaal begonnen met den aankoop van eenige zandduinen. Ik voerde er het Nijlwater heen, en dadelijk werd het zand tot vruchtbare aarde, en boomen en bloemen ontsproten. Toen vergrootte ik de bezitting, en langzamerhand ontstond dit landbouwbedrijf, waartoe nu bijna 4000 feddans behooren.
“Ik had eerst slechts een klein paleisje gebouwd voor mijn persoonlijk gebruik. Later heb ik voor mijn gezin dit tweede paleisje laten zetten in een waar nestje van groen. De kinderen zijn heel gelukkig hier en genieten zóó van de groote vrijheid, dat het een genoegen is, ze erheen te brengen.”
Rondom het paleis staan allerlei paviljoens; men vindt er grotten, allerlei wilde en gekweekte bloemen en in een kleine, beschutte baai hebben de vorstelijke kinderen hun zeebad.
Iets verder van huis ziet men groote hoenderhoven en moderne konijnenhokken op rotsachtigen bodem, waar de konijnen niet kunnen graven, om zich in onderaardsche holen te verbergen; dan een reuzenduiventil met duizenden vogels, terwijl men bovenop dat vogelhuis een prachtig uitzicht heeft over het geheele domein en de kust der Middellandsche Zee tot Alexandrië.
Door velden, waar groote papavers in het koren bloeiden, bracht de weg ons naar dennenaanplantingen, dan naar een parkje, waar vijftien duizend moerbeiboomen waren geplant, waarvan de bladeren tot voedsel moesten dienen voor de massa’s zijdewormen, en daarna naar de hoeven, de stallen en het fabrieksgebouw, waar twee enorme dynamo’s electrische verlichting leverden.
“Ik zal u ook eens laten zien,” zei Abbas Hilmi, “waar die beweegkracht buitendien voor gebruikt wordt. Laat ons hier binnengaan, waar ik een groote houtzagerij en meubelmakerij heb laten inrichten, die erdoor van beweegkracht wordt voorzien. Wij vervaardigen hier de deuren en vensters en het houtwerk voor de woningen van al mijn domeinen en dorpen, alsook het fijnere arabische snijwerk voor mijn paleizen.”
Daar zag ik een volkomen moderne zagerij, waar [303]een menigte arbeiders in opgewekte stemming aan het werk waren en even ophielden, om ons te groeten.
Z. H. maakte met ieder een praatje, keek naar hun werk, sprak zijn oordeel uit en gaf aanmoedigende wenken. Velen van die arbeiders waren meer dan tien jaren in zijn dienst, als ze hun plicht doen, houdt de khedive hen lang, en doet veel voor hen; maar ze moeten dan ook inderdaad hun beste werk leveren. Ze waren allen goed gekleed en toen ik een opmerking daarover maakte, zei de khedive, dat er veel Alexandrijnen bij waren, en dat die altijd zeer op nette kleeding gesteld waren.
In een klein paviljoen waren de telegraaf- en telefoondiensten gevestigd, particuliere ondernemingen van den khedive, die daardoor onafhankelijk is van de Engelschen. Hij kan nu telegrafeeren naar geheel Europa zonder van de engelsche kabels gebruik te maken. Dat resultaat is op zeer eenvoudige manier verkregen, namelijk door Montazah met een bijzonderen draad te verbinden met de ottomaansche telegraaf, die door Klein Azië naar Konstantinopel gaat. Daar Montazah telefonisch verbonden is met alle khediviale paleizen, is Z. H. volkomen onafhankelijk in het zenden van berichten.
Door een laan van bloeiende oranjeboomen en langs reeksen van perziken en abrikozen kwamen wij in het paleis terug, om te dejeuneeren. In de groote eetzaal was de reuzentafel ledig, en aan een klein tafeltje in een vensternis was voor ons beiden gedekt.
Het was een allersmakelijkst déjeûner en ik had daarbij gelegenheid, met Z. H. over godsdienst te spreken. De khedive is zeer godsdienstig; en al eerbiedigt hij de vreemde godsdiensten, die zich in Egypte hebben gevestigd; hij duldt nooit inmenging in de zaken van het geloof, waar hij in Egypte het geestelijk hoofd van is. Dat weten de Engelschen wel, en zij spreken het bij iedere gelegenheid luide uit, dat ze niet voornemens zijn zich ermee te bemoeien.
“In die aangelegenheid ga ik alleen met mijn geweten te rade,” sprak de khedive; “men zou mij eerder het hoofd moeten afslaan dan mij te bewegen afstand te doen van de rechten en plichten, die ik heilig acht. En daarin staat het geheele volk aan mijn zijde; het zou niet den geringsten aanslag op zijn geloof dulden.”
“Er is gezegd, dat Uw Eerwaarde ervan droomde, met behulp van Engeland den sultan te vervangen als hoofd der muzelmansche wereld, u van Mekka meester te maken en u tot sultan te doen uitroepen.”
“Dat is een dwaasheid, een zotheid en een kwaadaardigheid,” antwoordde Z. H. en haalde de schouders op; “ze is in de wereld gebracht door menschen, die mij willen benadeelen bij den sultan.”
“Maar laat ons dan de quaestie omkeeren. Gelooft u niet, dat Engeland zou hebben kunnen hopen, zich van Uwe Hoogheid te bedienen en van de Mohammedanen in Egypte en Indië, om den duitschen invloed in Konstantinopel tegen te gaan?”
Waterverkooper.
“Gedachten zijn tolvrij. De Engelschen kunnen zoo iets hebben gedacht, maar ik twijfel eraan. Zij moeten weten, dat ik er mij nooit toe zou leenen, de hand te steken in een zaak, waardoor een christelijke natie invloed kreeg op het lot van den Islam. En dan zie ik ook niet in, wat Engeland erbij zou winnen.”
Onmiddellijk na het ontbijt gingen we naar het station, waar we den trein gereed vonden staan, die altijd wordt gebruikt voor de uitstapjes op de lijn van Marioet. Hij bestaat uit een sierlijk blinkende locomotief, verbonden met een klein glazen salonnetje, van waaruit de khedive zelf den trein bestuurt. Aan den trein bevinden zich nog een salonwagen en een gewone waggon voor de bedienden, die onze five o’clock tea of liever ons ijs bij zich hadden.
Vlug reden wij door de velden, die Montazah scheiden van Alexandrië en de voorsteden van die stad, om zoo te komen bij het eindpunt van de staatsspoorwegen, welker station en andere gebouwen ook door Z. H. worden gebruikt. Hier begon nu de particuliere lijn, die al een honderdtal kilometer lang is, niet door een zandwoestijn gaande, maar door bebouwd land, waarvan weer een groot gedeelte aan den khedive toebehoort.
Dit is het land der Bedoeïenen en die vrije en moedige mannen zijn den spoorweg volstrekt niet vijandig gezind, maar werken aan den spoorweg en aan het plaatsen van de telefoon, waarvan reeds tweehonderd kilometer toen gereed waren.
Het was een drukte van belang, en de treinen die ons tegenkwamen en die reizigers, vee en goederen vervoerden, waren boordevol. Aardige dorpjes, gebouwd door Z. H., vervangen hier en daar de armoedige tenten der Bedoeïenen, en het is onbetwistbaar, dat de bewoners van die verloren en vergeten streken er dankbaar voor zijn, dat de khedive hen is komen oproepen tot een nieuw leven. Indien ze al in het begin even verschrikt zijn geweest, thans hebben ze vertrouwen gekregen en wachten met ongeduld op de inwijding der geheele lijn, die hun het zal mogelijk maken, een winstgevenden handel te drijven tusschen het rijke Tripolitanië en de markten van Alexandrië en Kaïro.
Wij toefden aan het tegenwoordige eindpunt onder de veranda van een klein huis, eenvoudig als een soldatentent, dat de khedive soms bezoekt, om toezicht op het werk te houden en zagen de woestijnbewoners aan den arbeid onder leiding van de officieren van Z. H. Toen we weer in den salonwagen zaten, verklaarde de khedive mij, hoe deze lijn uitsluitend met economische bedoeling was aangelegd en niets met de politiek had uit te staan. Maar de menschen, die nu de beteekenis uit handelsoogpunt [304]inzien, en er jaloersch op zijn, zouden er wel moeilijkheden voor in den weg willen leggen, door in sommige kringen de meening te verspreiden, dat de khedive politieke bedoelingen heeft. De beide mogendheden echter, die het meest geïnteresseerd zijn bij Tripolitanië, Turkije en Italië, weten uitstekend, dat de lijn van Marioet geen bedreiging is en dat niet zou kunnen zijn... Zij is en zal blijven een débouché voor de producten, die het schoone land in zulk een overvloed voortbrengt.
Uit al, wat ik van den egyptischen vorst heb gezien, blijkt, dat hij een hoogstaand mensch is, die op een leeftijd, waarop veel vorsten slechts aan hun genoegen denken, zonder ophouden bezig is, om de hulpbronnen van zijn land te vermeerderen en daarbij tevens zijn eigen fortuin te vergrooten. Hij geeft aan zijn volk het mooie voorbeeld van werkzaamheid en wijst aan zijn onderdanen den weg tot welvaart en rijkdom, dien zij zullen hebben te volgen, om vooruit te gaan. En zoo maakt de khedive door zijn karakter en zijn gedrag, als het ware, de dwaasheden goed, waaraan zijn grootvader Ismaël zich schuldig maakte en ook de zwakheden van zijn vader Tewfik. Egypte bezit thans een souverein, waar het trotsch op kan wezen.
Den Nijl opvaren! Die drie woorden hebben in alle talen en sedert het begin der wereld de ideale reis aangeduid, de mooiste, die men kan ondernemen. De Grieken en Romeinen droomden er al van honderden jaren geleden, en de Croesussen van dien tijd ondernamen wat toen een lange en dure reis was, om de ruïnen van Thebe en het eiland Elephantine te zien.
De tijden zijn hierin niet veranderd, en men kan op geen prettiger manier den winter doorbrengen dan door langzaam den beroemden stroom op te varen aan boord van een dahabieh. Die booten, die men in Kaïro gemakkelijk kan huren, hebben alle mogelijke comfort. Nog pas weinige jaren geleden waren alle dahabiehs zeilbooten en men voer zachtjes naar believen van den wind en hield ongeveer overal op. Tegenwoordig nu ieder min of meer haast heeft, maakt men stoomdahabiehs, even geriefelijk als de andere, en met het gemak, dat men altijd reizen kan en, hoe het weer ook moge zijn, weg kan komen van plaatsen, waar het iemand niet bevalt.
Maar dahabiehs liggen niet binnen het bereik van alle beurzen; naar het aantal der personen, die te zamen reizen, kosten ze van tien tot vijftien duizend francs per maand, met alle kosten inbegrepen. Als men met z’n achten of tienen is, is het niet te veel; is men maar met twee, dan wordt het te duur en als men alleen is, hetgeen ook voorkomt, zelfs in Egypte, is het te duur en ook te eenzaam.
Gesluierde vrouw.
Gelukkig, dat de beroemde Cookdienst bestaat met zijn toeristenbooten tusschen Kaïro, Luxor en Assoean. Er zijn expressbooten, die minder duur zijn en een kortere reis maken. De toeristenbooten zijn zeer populair en verdienen het te zijn, want het is werkelijk onmogelijk, zich grooter comfort voor te stellen. De Ramses, de Ramses III en de Ramses de Groote, die dezen dienst verzorgen, zijn prachtige stoombooten, in niets gelijkend op de paketbooten van de oceanen. Hun diepgang is zeer gering, nauwelijks een meter, geloof ik, en de geheele bouw ligt ver boven het water als een groot huis met drie verdiepingen. Buiten de slaapkamers, de eetzaal, de bibliotheek, de rookkamer, is er op het dek juist in het midden van het schip en over de geheele breedte een heerlijke ruimte, die een groote hall vormt. Tafels, leunstoelen, sofa’s, groene planten, mooie oostersche tapijten maken die hall tot het meest geliefde plekje voor de reizigers.
Daar komt men samen na de maaltijden om er de koffie te gebruiken; de afternoon tea wordt er gepresenteerd; men babbelt er, speelt er kaart of doet er aan muziek, terwijl de oogen, als ze willen, de mooie oevers van den Nijl kunnen volgen. Als de avonden koel zijn, worden groote tentzeilen neergelaten rondom het geheele dek, en zoo verkrijgt men een reuzensalon, vroolijk verlicht door een menigte electrische lampen en waar gedanst kan worden. De tafel aan boord is overvloedig en uitstekend.
Overal waar iets belangwekkends te zien is, houdt de boot stil, en ezels en gidsen, zoo noodig draagstoelen, wachten de reizigers, en dat alles is in de kosten van het plaatsbiljet inbegrepen. Sedert enkele jaren hebben de heeren Cook niet meer het monopolie van de Nijlbooten. De Anglo-American Nile Co. heeft een op den hunnen gelijkenden dienst en die ook niets te wenschen overlaat uit het oogpunt van comfort en inrichting. De prijzen zijn dezelfde en wisselen al naar gelang van de hut van 1000 tot 1500 francs voor een reis van drie weken.
Het belangrijkste personnage aan boord is de drogman, die de tochten regelt en in verschillende talen alle gewenschte inlichtingen geeft. Laat mij u enkele aanteekeningen uit mijn notitieboekje geven, die een uittreksel zijn van wat hij te zeggen heeft en mijn eigen ervaring vertellen.
[321]
Arabisch salon.
Aan boord van de Ramses,
20 December 1904.
Wat een weêr! Is het mogelijk, dat wij in Egypte zijn? De lucht is zwart en het regent in stroomen. Trots de kapotjas ben ik doornat geworden tusschen het hotel en de aanlegplaats.
Waarom zijn er geen gesloten rijtuigen in Kaïro? Het is waar, dat de dagen van zeer slecht weer hier zeldzaam zijn; maar ze komen voor en van tijd tot tijd doet de winter zich eens gevoelen. (Men moet niet vergeten, dat de winter van 1904 op 1905 zeer streng was en dat er sneeuw viel, zoowel in Algiers als in Tunis). Na prachtige dagen van zonneschijn gevoelt men het verschil dubbel, en men moet daarom niet naar Egypte gaan zonder warme winterkleêren. Het is een verfoeilijk klimaat voor borstlijders, ten minste Kaïro is dat, omdat er teveel stof en vuil is. Iemand, die er lang gewoond heeft, zei mij, dat hij het een misdaad oordeelde, een borstlijder erheen te zenden. Dit jaar is er veel mist in Kaïro. Men beweert, dat het klimaat verandert, dat de bevloeiingswerken en de in grooten getale aangeplante boomen den regen aantrekken en de vochtigheid, die eertijds onbekend waren. De Turken zeggen, dat het van de engelsche bezetting komt, die nevels en influenza heeft meegebracht.
Bij de aanlegplaats word ik bestormd door een menigte Arabieren, die allen beweren, dat zij mijn bagage naar de boot hebben gebracht. Ik heb twaalf stuks, en ze zijn met hun veertigen! Ze zijn onverdragelijk. Ik zou trek hebben, hun stokslagen toe te dienen.
Met al de vlaggen doorweekt en slap, heeft de Ramses zich droevig op weg begeven en we laten Kaïro achter, gehuld in een grijzen sluier. Het hagelt! Op dek gezeten, gewikkeld in groote overjassen, kijken we naar de vlakke en trieste oevers. Hier en daar schijnen geestdriftige hengelaars niet te bespeuren dat het regent dat het giet. In de velden zitten de fellahs bij het gesneden riet, en huiverend gillen zij bij het voorbijgaan van de boot.
Eén uur. Een uitstekend ontbijt heeft ons getroost en verwarmd, en daar zijn we bij het station Bedrachein. Van hier gaat men per ezel naar Sakkarah en de ruïnen van Memphis. Dapper en gewapend met overschoenen, verlaten wij de Ramses, heeren en dames, en zetten ons op de ezeltjes. De situatie is zoo belachelijk, en er zijn onder ons zulke bijzondere typen, dat we allen beginnen te lachen. Naar Egypte komen, om zich te laten doorweeken en een roode punt aan den neus te krijgen, dat is toch al te gek. Enfin, nu hebben we dan eens niet van het stof te lijden.
Twee uren ezelrijdens door overstroomde velden en palmbosschen—het zou heerlijk wezen, als de mooie zon van Egypte ons bestraalde, maar helaas! Laat ons intusschen niet onrechtvaardig zijn; zulk weêr als vandaag is in dit land zoo goed als onbekend. Wij komen op de plek waar vóór duizenden jaren Memphis moet gelegen hebben, de beroemde stad, door Menes gesticht, die zoo groot was, de stad namelijk, dat men een half uur moest loopen, [322]om erdoor te wandelen. Bergjes aarde, beschaduwd door palmen, zijn alles, wat wij er nu op een afstand van zien! Eer we er zijn, gaan we voorbij de reuzenbeelden van Ramses II, onder palmen op den grond uitgestrekt en meer dan acht meter hoog.
Daar zijn we eindelijk vóór een huisje met een groot modern terras. Hier woonde Mariette, de beroemde fransche Egyptoloog, die in 1851 het graf van den Apisstier ontdekte en later de groote necropolis Sakkarah. Mariette, die gedurende dertig jaren de opgravingen in Egypte leidde, die de geheele oude beschaving deed herleven en meer deed dan iemand anders, om licht te verspreiden over de historie van Egypte.
Apis was de heilige stier, dien de bewoners van Memphis aanbaden, juist als men in andere steden van Egypte honden, katten en zelfs krokodillen aanbad. Over smaken en gewoonten moet men maar niet gaan twisten. Nu zijn in Memphis de graven der heilige stieren beroemde monumenten geworden, die men moet gaan zien; ieder graf heeft zijn eigen kapel. De geschiedenis leert ons, dat Apis uit een koe werd geboren, die toen ze een kalf zou baren door een bliksemstraal werd getroffen en Apis ter wereld bracht, geheel zwart, met een wit teeken op het voorhoofd, de teekening van een arend op den rug en dubbele staartharen. In onze dagen zou men Apis naar Barnum sturen ... vroeger maakte men er een god van.
Maar daar zijn we gekomen aan de doodenstad. De necropolis van Sakkarah is acht kilometer lang en anderhalven kilometer breed, en die onmetelijke uitgestrektheid is overdekt met de vreemdste monumenten. Er zijn in die opeenhooping van ruïnen echte meesterwerken. De gebeeldhouwde reliëfs en ook de geschilderde zijn interessant; zij stellen het geheele leven voor van dit groote volk en laten ons zien, hoe dertig eeuwen geleden gezaaid werd en geoogst, hoe men booten maakte en meubels, hoe de maaltijden werden bereid en hoe de ganzen werden vetgemest. Ik zeg niets meer dan de waarheid, maar ik heb een aardig reliëf gezien, waarop een naakte heer met volle handen de dieren voederde, die de smakelijke ganzenlever fourneeren. O Straatsburg, gij, die geen basreliëfs hebt, om uwe industrie te illustreeren, waardoor ge heden beroemd zijt, wie zal er aan u en uw paté de foie gras denken over zes duizend jaren? Volg mijn raad, oude stad in den Elzas, en laat basreliëfs maken. Laat Memphis u tot voorbeeld strekken! Stormenderhand door Cambyses ingenomen in 525 vóór Christus, bezet door de Perzen, verwoest door de Christenen onder Theodosius, met den grond gelijk gemaakt door de Muzelmannen en God weet welke ervaringen nog meer doorgemaakt, en toch ondanks dat alles zijn de basreliëfs gebleven en toonen ons in het jaar onzes Heeren 1905, hoe men in Memphis ganzen vetmestte.
Egyptische vrouw.
21 December.
Van morgen heb ik een schrik gehad, een hevigen schrik, en het Nijlwater is er schuld aan. Er zijn op de Ramses uitstekende badkamertjes en ik had mij een morgenafspoeling beloofd op prettige en gemakkelijke manier. Vroeg wakker geworden, bestelde ik mijn bad om zes uur. Enkele minuten later trad ik de badkamer binnen, en toen kreeg ik den schrik. De prachtige badkuip was gevuld met eene bruine of liever donkergele modder, dik en afstootend. Toen ik navroeg, hoorde ik den Arabier, die, voordat hij de deur sloot, nog tot mij zeggen: “Nijlwater heel zindelijk!” Très propre! Ik draai de kraan om en er komt hetzelfde vloeibare slijk uit. En toen kreeg ik dit moeilijke probleem op te lossen: “Zou ik niet schooner, maar minder vuil zijn, als ik mij niet baadde dan als ik mij elken morgen in dit slik dompelde?” Ik berekende, dat het twaalf dagen moest duren, eer we te Assoean zouden wezen; in het eerste geval zou ik op mijn huid een opeenhooping van 288 uren vet hebben en in het tweede twaalf over elkaar gestapelde lagen vruchtbaar makend slib... Ik aarzel niet langer en duik onder. Het gevoel is niet onaangenaam, maar ongelukkig komt het mij in de gedachte, dat de Arabier, die natuurlijk lui is, wel eens kon vergeten hebben, het water te vernieuwen voor de verschillende passagiers, want het is toch altijd slijk, wat men ziet. Die gedachte was niet prettig, en ik sprong gauw uit de badkuip. Daar er nog niemand op was, waagde ik mij in mijn pyama op het dek. De regen had opgehouden; maar wij voeren nog in den nevel. Eensklaps zag ik als door een sluier hooge fabrieksschoorsteenen, toen veel daken van woningen en eindelijk een woud van masten. Wij naderen een belangrijke stad; het leek wel of we op de Theems waren in plaats van op den Nijl!
Nauwelijks heb ik bij mijzelven die meening uitgesproken, of een zonnestraal, die brutaal den mist doorbreekt, valt op een hooge, geheel witte en schitterende minaret. Haleluja, haleluja; God zij geprezen; alleen met zijn hulp kan men een zoo groote verandering van tooneel bereiken! Als door [323]een wonder is de mist opgelost en zoo ver het oog reikt, baadt zich de grond van Egypte, van leven tintelend, in de gouden stralen van den mooien zonneschijn. Omlijst door een oase van groen, lijkt de stad een wit juweel, met hier en daar een rose of blauw vlekje, dat afkomstig is van een of ander lichtgeverfd huis.
De egyptische steden zien er veel beter uit van verre dan van dichtbij. Wat op een afstand een prachtig paleis leek, is vaak maar een armzalig krot, met instortende muren en vensters, waaruit het u niet moet verbazen, een geit er den kop door te zien steken! Honderden booten liggen vastgemeerd aan de oevers, en van alle kanten brengen ezels, kameelen en zwaar beladen mannen er koren heen en uien, salade, suikerriet, en koopwaren van allerlei aard, eronder begrepen balen lompen, die den Nijl zullen afzakken naar Kaïro, Alexandrië, Europa en Amerika. Wel ja, de agenten der groote amerikaansche papierfabrieken komen hier stoffige lompen koopen en die ellendige vodden zullen u en mij weer onder de oogen komen in den vorm van een geïllustreerd tijdschrift of een geurig billet doux. Neen, er gaat niets verloren in deze wereld. Kijk eens naar die wonderlijke bouwsels; het zijn reuzenduiventillen, en ge ziet ze in massa langs den Nijl. Verbaast het u, te vernemen, dat men hier duizenden duiven fokt, alleen om hun excrementen als mest te gebruiken?
Moskee te Kaïro van buiten.
De stad ligt nu ver achter ons. Links verheffen in de verte eigenaardige dorre, strenge bergen hun toppen met rechte en eentonige lijnen naar de lucht. Er is geen enkele punt te onderscheiden; het zijn bergtoppen, vlak als tafels. Van den Nijl tot aan de hoogte is de woestijn aan het woord, want de terreinen liggen te hoog, dan dat het vruchtbaarmakend water er kan worden heengevoerd. Rechts daarentegen ziet men het schoone land van het vlakke en vruchtbare Egypte met heerlijke bebouwde velden tot in de verte, den rijkdom van het land. Mannen en vrouwen werken ijverig, terwijl myriaden kinderen bijna naakt zich aan de oevers van den Nijl amuseeren. Overal is druk bewegen; is intensiteit van leven.
Nu en dan gaan we voorbij dorpjes van leemen hutten, omringd door palmboschjes, hutten, die er armoedig en ellendig uitzien te midden van de rijke en vruchtbare natuur. Door de velden en langs de rivier loopen lange rijen ezels, buffels, kameelen en vrouwen, die op het hoofd groote kruiken dragen, alles duidelijk te onderscheiden tusschen de vlakke aarde en den blauwen hemel.
Links de woestijn en de doode natuur, rechts de bebouwde velden, vruchtbaarheid en rijkdom. Meer dan ergens is het hier het land der tegenstellingen.
Hooge fabrieksschoorsteenen stooten hun rook uit naast sierlijke minarets; hier verspreidt een moderne stoompomp het water van den Nijl over de naburige velden, en ginder werken naakte mannen onophoudelijk aan het omhoog voeren van het water door middel van een antieke sakieh; in de verte zien we goederentreinen snel in een wolk van stof verdwijnen, terwijl daarnaast zich langzaam heele reeksen kameelen langzaam bewegen. Op een paar meters afstands van de meest moderne suikerfabriek ziet men een fellah met liefde zijn lapje grond bewerken met een ouden ploeg, bespannen met een ezel en een kameel, vreemd span, dat er al sedert eeuwen voor gebruikt wordt. Hier staat een moskee en ertegenover een oud christelijk klooster van de Kopten, met een kruis boven den koepel. Op den Nijl zijn de tegenstellingen even treffend; de Ramses met zijn stoommachines, electrische dynamo’s, weelde en comfort, [324]passeert of kruist in vliegende vaart inlandsche booten, beladen op phenomenale manier, dezelfde booten, die den Nijl bevoeren twintig of dertig eeuwen geleden.
Arabische school.
22 December.
Gisteren een ideale avond. Op het dek hebben wij tot zes uur ’s avonds een heerlijk zonnebad genomen. Men zou meenen, in Juni te zijn. Ik kan niet meegaan met diegenen, die zeggen, dat de Nijl eentonig is; voor mij, ik vind er elke minuut weer wat anders te zien, en ik zou er weken willen varen, zonder vrees mij te zullen vervelen.
Onze drogman is naast mij komen zitten. Hij is een knap man, prachtig type van een Arabier en zeer intelligent. Hij spreekt vier of vijf talen vloeiend en heeft verleden jaar veel maanden doorgebracht op de tentoonstelling van Saint-Louis. De Yankees hebben hem willen verbazen, maar het is hun niet gelukt. Toen zij hem slaapwaggons en liften en allerlei vernuftige machines hebben willen toonen als blijken van het amerikaansch genie, zei hij slechts: “O, ja; gijlieden maakt die dingen en wij koopen ze; gij zijt de werklieden, die arbeiden en wij zijn de heeren, die uw werk betalen.”
Tegen den middag werd de zon verduisterd; er woei een verschrikkelijke wind, en reuzenstofwolken stoven brullend uit de woestijn in de hoogte. Wij kwamen juist bij het station Beni Hassan en op den oever wachtten ons de ezels en de jongens, met veel bewoners van de plaats en kinderen, die de boot bestormen met den kreet: “Bakschisch! Bakschisch!” O, die bakschisch, dat is een der wonden van het Oosten en meer in het bijzonder van Egypte. Het is het kleine geschenk, het drinkgeld, waar met opgehouden hand ieder op wacht. Het woord vergezelt van het eene einde van Egypte tot het andere de naar den toerist uitgestoken handen, en deze geeft zonder nadenken, in zijn gelukkige stemming links en rechts de kleine witte geldstukjes. Het is intusschen een betreurenswaardige gewoonte, want duizenden individuen, die zoo in den winter het kleine sommetje bijeenbedelen, dat ze noodig hebben om te leven—want men leeft van zoo weinig in Egypte—zeggen allen arbeid vaarwel en geven zich geheel over aan luiheid en bedelen.
Lord Cromer, aan wien niets ontsnapt, heeft onlangs laten drukken in een circulaire, die aan alle toeristen is ter hand gesteld en overal is aangeplakt, hoeveel kwaad de bakschisch doet en hij verzocht daarin, om ten behoeve van de inboorlingen zelven de edelmoedigheid niet zoo ver te drijven en alleen te betalen voor bewezen diensten.
Dadelijk na het ontbijt bestijgen wij onze ezels, en ondanks den wind, die als een storm blaast, gaan we naar de graven, die daarboven in de rots zijn uitgehold. Er zijn er 29, uitkomend op een terras op den top van den berg en dagteekenend van een 4500 jaren geleden. Ze zijn uiterst belangwekkend, niet alleen om hun aanleg, maar vooral om alle tooneelen uit het egyptische leven van dien tijd, die op de wanden zijn gebeeldhouwd en nog duidelijk zijn als veertig eeuwen her. Enkele dier tooneelen doen ons deelnemen aan jachten in de woestijn, aan dansen, aan den aanval op een vesting, aan militaire schouwspelen en toernooien. Wij zien vrouwen aan het weven, herders hun kudden naar de slachtbank geleidend, barbiers, ververs, worstelaars, danseressen en eindelijk tooneelen uit het eigen leven van den man, die het graf liet maken.
Arabische school.
Het interessantste van de 29 graven is van een vorst, die 2400 jaren vóór Christus leefde. Op de zuilen en muren vertoonen ons het schilder- en beeldhouwwerk [325]alle daden van zijn leven, waar hij trotsch op kon zijn. De opschriften zijn talrijk en op een ervan vraagt de vorst allen, die zijn graf zullen bezoeken, te bidden, opdat vele geschenken aan zijn schim zullen worden gebracht: “O gij, die het leven bemint en den dood verfoeit, bidt, dat duizenden brooden en kannen bier en duizenden ossen en veel gevogelte geofferd worden aan de nagedachtenis van dezen zegevierenden vorst!”
Iets verder zingt hij zijn eigen lof en vertelt ons, dat hij goed en edelmoedig was, dat hij zijn stad en zijn vaderland liefhad, dat alle groote werken werden ondernomen door zijn zorgen en dat hij zoo gezegend regeerde, dat de lof van zijn volk ten hemel stijgt.
Zeker, lieve vriend, ik geloof u op uw woord; mijn middelen veroorloven mij niet, duizenden stieren te offeren aan uw nagedachtenis; maar als ge uit den hoogen hemel, waar ge zeker troont, als ge geen afschuwelijke fratsenmaker zijt geweest, den wind tot zwijgen kondt brengen, die ons in tweeën snijdt en het stof, dat ons verblindt, beloof ik te uwer eer een fijne flesch te drinken, zoodra we terug zijn aan boord van de Ramses.
Helaas, de oude Egyptenaar waardeert blijkbaar mijn edelmoedigheid niet, want de storm wordt nog al erger, en wij hebben de grootste moeite, om weer ons schip te bereiken.
Tehuis voor verlaten kinderen.
Terwijl wij op het goed beschutte dek de thee gebruiken, verspreidt zich het gerucht, dat de passagiers dien avond de inlandsche dansen zullen opvoeren. Groote ontroering! Er wordt naar den drogman gezocht, en die verklaart ons onder hoofdschudden, dat de dansen niet meer gegeven worden. Enkele jaren geleden werden twee of drie avonden van de reis met de inlandsche dansen gevuld; maar de directie heeft ervan afgezien, omdat de vertooningen dikwijls onkiesch waren.
Egyptische vrouw op een ezel.
Tegen zes uur ging de wind liggen; de palmen hielden op met het woedend schudden van hun pluimhoofden, en wij woonden een van die prachtige zonsondergangen bij, die een der glories zijn van het Nijldal. Welke pen van een dichter, welk schilderpenseel zal ooit kunnen weergeven, wat de natuur den verbaasden blikken biedt en opvoert voor den opgetogen geest? Geleidelijk neemt het licht af; de nacht valt, en aan den horizon verdwijnt de zon in purperen en gouden tinten, eerst van ongekende helderheid, maar spoedig versmeltend tot groote zachtheid. Een diepe stilte schijnt zich over de gansche natuur uit te spreiden; in het Oosten wordt het totaal duister, terwijl het Westen rood wordt en daarna verbleekt tot een lichte goudkleur, die al bleeker wordt en ten slotte plotseling voor volkomen duisternis plaats maakt.
24 December.
Wij zijn vandaag te Assioet aangekomen, een groote stad van 45000 inwoners, bewonderenswaardig gelegen op een der breedste plaatsen van het Nijldal en omringd door een buitengewone streek, wat rijkdom en vruchtbaarheid betreft. Hier is er dwars over de rivier een belangrijke dam gemaakt, gebouwd tegelijk met den dam te Assoean, waardoor men de wateren van den Nijl in zijn macht heeft. [326]
De aanlegplaats staat vol met een schaar arabische kooplui, die de voortbrengselen van het land te koop bieden. Daaronder is zeer interessant rood aardewerk, dan shawls van ongewone fijnheid en zilveren degengevesten, wandelstokken van ebbenhout met ivoren knoppen en een fabelachtige hoeveelheid “antiquiteiten”, waarvan het grootste deel uit Birmingham of Duitschland afkomstig zijn.
De mooiste ezels van Egypte vindt men te Assioet, naar onze drogman ons vertelde, en inderdaad hadden we er voortreffelijke ezels met zeer goede zadels. De egyptische ezels zijn alle trouwens goed en mooi, en ik heb een groote bewondering voor ze. En wat kunnen ze werken! Zij zijn tegen alles bestand en zijn allerbescheidenst in hun behoeften, uit noodzaak, wel is waar, helaas! Arme dieren, mijn hart heeft vaak medelijden met u gehad, als ik merkte, hoe slecht ge gevoed werdt en hoe hard de stokslagen aankwamen. Wat beulen zijn die ezeljongens, en wat zou ik graag aan sommigen hunner de slagen teruggegeven hebben, waarop zij de ezels onthaalden!
Er staan hier rijtuigen, victoria’s liefst, bespannen met zenuwachtige paardjes, en in een van die liet ik mij de stad door rijden, een mengeling van groote paleizen, vervallen huizen en wankele leemen hutten, waarin halfnaakte mannen, vrouwen en kinderen met hun varkens, honden en kippen huizen. Bijna alle winkels hebben uithangborden in vreemde talen, waar een afschuwelijk Engelsch naast een onmogelijk Fransch op voorkomt. De stad hangt vol groote aanplakbiljetten, die met reuzenletters verkondigen, dat “de grootste magnetiseur der wereld” juist van Parijs is aangekomen.
De bazars zijn belangwekkend en vol oostersche producten. De kalmte van de kooplui, die op zijn Turksch zitten te rooken en hun koffie met kleine teugjes slurpen, vormt een vreemde tegenstelling met de houding van de verkoopers aan de landingplaats, die ons achtervolgden en ons lastig vielen.
Een Arabier kan geestig wezen; daar twijfel ik niet meer aan. Ik onderhandelde met een hunner over een mooien doek, waarvoor hij mij het vierdubbele van de waarde had gevraagd, en wij waren bijna afgezakt tot den prijs, dien ik ervoor wilde geven, toen hij een halsketting grijpend en dien haastig in den doek wikkelend, mij beide toereikt met de woorden: “Hier, neem het maar... bakschisch!” En toen met een zinspeling op de beroemde ministeriëele circulaire: “Maar zeg het vooral niet aan Cromer pacha!”
Natuurlijk zijn er te Assioet graven... welke plaats in Egypte heeft die niet? Hier bevinden ze zich boven op een dorren berg, op welks helling men de gaten ziet van verschillende grootte als gapende wonden; die grootte staat in verband met de bestemming van het graf voor menschen of voor honden, katten of wolven, welke dieren alle vroeger te Assioet werden aangebeden.
Onder de brandende zonnestralen bestegen wij dien berg, bedekt met oude, verbleekte beenderen en wij kwamen aan den ingang van het eerste groote graf. Tegen het hek stond een afschuwelijke mummie overeind. Een der bewakers drukte de mummie met zijn rechterarm tegen zich aan en de linkerhand uitstrekkend, zei hij tot ons: “Photografeer nu de beide generaties... vijf piasters, als het u belieft.”
De graven te Assioet zijn werkelijk het bezoek niet waard, dat men er aan brengt. Het zijn vulgaire grotten, waarin enkele gapende gaten de kuilen aanwijzen, waaruit men de mummies heeft weggehaald. In een der hoeken lag een hoop stof van losgewikkelde mummies, en de drogman bood er ons stukjes van aan als herinnering: “Zonderling,” zei hij, “dat die stof eeuwen is bewaard gebleven!” Buiten zag een Engelschman een hoop oude lappen, en ze wijzend aan onzen gids, vroeg hij hem: “En dat, is dat ook mummiestof?” Maar de ander, niet om een antwoord verlegen: “O neen, dat is maar prullerij... dat komt uit Birmingham.”
Wij daalden langs een ander pad en kwamen aan de doodenstad, het groote, arabische kerkhof, geheel wit, met zijn duizenden graven met sierlijke koepels erboven. Uit de verte is het een mooi gezicht; van nabij is het minder aardig. Enkele graven zijn open, zoodat de beenderen te zien zijn, en de gieren vliegen erboven rond in de lucht.
Ik heb van mijn kort verblijf in Assioet gebruik gemaakt, om den amerikaanschen zendingspost te bezoeken, die hier een kerk heeft, een hospitaal en twee mooie onderwijsinrichtingen voor jongens en meisjes.
Zeer vriendelijk ontvangen door den directeur, den Reverend Dr. Alexander, heb ik met hem de gebouwen bekeken, die zeer goed waren ingericht. Daar ze reeds sedert vijftig jaren in Egypte gevestigd zijn, hebben deze presbyteriaansche zendingsstations groote diensten aan de beschaving bewezen. Ik blijf gelooven, dat de resultaten op godsdienstig gebied niet veel beteekenen, maar dat ze op humanitair terrein bijzonder groot zijn. De scholen van Kaïro en Assioet hebben ieder ongeveer 700 leerlingen; de meisjesschool te Kaïro telt 400. In het kort, de verschillende scholen van de amerikaansche zending in Egypte geven een practische opvoeding van groote waarde aan 12387 jongens en 3521 meisjes. Op de school te Assioet duurt de cursus zes jaren. Na het verlaten der inrichting wordt een klein deel der leerlingen zendeling, de anderen worden leeraars, en de groote meerderheid gaan naar hun dorpen terug, waar ze betrekkingen kunnen krijgen bij post, telegraaf, telefoon enz.
Natuurlijk, dat die duizenden oosterlingen, die zes jaren van hun leven hebben gesleten in deze scholen, ruim van inzicht worden en dat er een betere verstandhouding ontstaat tusschen Mohammedanen en Christenen. Nauwelijks twintig jaren geleden was het onmogelijk met een Muzelman over den Bijbel te praten... tegenwoordig lezen velen het Boek, sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen om eruit te leeren, en graag spreken ze over godsdienstige vraagstukken met Christenen.
De pogingen van de amerikaansche, fransche, oostenrijksche en andere zendelingen hebben stellig tot gevolg gehad, dat de betrekkingen vriendschappelijker werden tusschen inboorlingen en vreemdelingen, en indirect hebben ze ertoe meegewerkt, onze denkbeelden en onze zeden ingang te doen vinden, die tot een beter en gezonder leven leiden. De in de [327]scholen opgevoede mannen zien ervan af, vele vrouwen te hebben en begrijpen het familieleven beter en de liefhebbende vertrouwelijkheid tusschen ouders en kinderen. De vrouwen, die er hebben schoolgegaan, hebben meer gevoel van eigenwaarde en houden haar huis gezelliger.
26 December.
Gisteren, op het Kerstfeest, was de Ramses in feestdos. De beide dekken waren versierd met bloemen, groene planten, slingers, en de Maatschappij bood den gasten een heerlijk en overvloedig maal aan. Wij hebben toasten en speeches gehad. Van morgen al vroeg zijn wij ontscheept te Keneh op 700 kilometers van Kaïro. De ezels wachtten ons en in galop ging het door de velden, om den beroemden tempel van Denderah te gaan zien, die door de oude Egyptenaren opgedragen was aan de godin Hathor.
Het was een verrukkelijke rit door het frissche land, dat pas door de eerste stralen van de zon verguld werd. Honderden mannen en vrouwen werkten al in de velden en sneden de egyptische maïs, waarvan de hooge, drie tot vier meter lange halmen bogen onder het gewicht van den dikken kolf, die meer op een peer geleek dan op de gewone maïs. Tal van ezels, die zwaar beladen waren, draafden heen en weer tusschen het veld en de booten aan het strand van den Nijl.
Het fellahvolkje leek gelukkig en tevreden. Welk een verschil ook tusschen gisteren en vandaag! Niet enkel wordt het niet langer onderdrukt en uitgemergeld, maar het kan gemakkelijk geld leenen tegen lagen interest, om uit de handen van woekeraars te blijven. In den tijd der vroegere ellende was er nauwelijks een boer, die niet in de handen viel van armenische en grieksche woekeraars, een der wonden van het Egypte van vroeger.
Toen de regeering de groep Cassel-Suares machtigde, om de Nationale Bank te stichten, stelde ze als voorwaarde, dat een zekere som jaarlijks zou worden voorgeschoten aan de fellahs, die het verlangden en die slechts negen percent zouden betalen, wat weinig was, vergeleken bij wat de woekeraars eischten. Ondanks het aanvankelijk wantrouwen der fellahs had de maatregel veel succes, en de Nationale Bank besloot, een speciale bank te stichten, de Landbouwbank, waarvan het doel is, de fellahs, te hulp te komen, die geld noodig hebben, hetzij om uit den greep der geldschieters te raken, hetzij om het oogenblik van den verkoop van hun oogst af te wachten. Uitstekend geleid door den heer G. Scott-Daglish, heeft die bank veel steun gegeven.
Een ander liefdewerk van Sir E. Cassel betreft geneeskundige hulp. Zooals bekend is, lijden zeer veel Egyptenaren aan oogziekten. Die zijn er een ware plaag, waardoor duizenden verhinderd worden, hun brood te verdienen.
Sir E. Cassel stelde ter beschikking van Lord Cromer een jaar of drie geleden de som van een millioen francs, waarvan de interest gebruikt moest worden, om het lot te verlichten van de ongelukkige ooglijders. Sir Horace Pinching, de directeur van den Gezondheidsraad, ried de vestiging van klinieken aan op het land, die dan van stad tot stad en van dorp tot dorp zouden gaan, om allen te helpen, die hulp behoefden. Twee klinieken, die rondgingen, werden georganiseerd, en de dokters Mac Callan en Miller werden aan het hoofd ervan gesteld. Duizenden ongelukkigen zijn reeds geopereerd en gratis verpleegd, en de goede gevolgen zijn zoo groot, dat de autoriteiten niet zouden aarzelen, het aantal klinieken te vermeerderen, als het geld er voor te vinden was.
De tempel van Denderah is een der belangwekkendste uit Boven-Egypte. De prachtig bewaarde ruïnen zijn grootsch en men staat verbaasd over den arbeid, die eraan is besteed. Ik waag mij maar niet aan een beschrijving. Heeft Mariette niet geschreven in zijn “Algemeene Beschrijving van Denderah”: “Er zouden vele jaren noodig wezen, om het geheel te copiëeren en twintig groote boekdeelen om het te beschrijven.” Daartoe reikt mijn kader zeker niet!
“Ziet u daarginds die gemetselde muren? Dat zijn de oude muren van Thebe! Toen ik een kind was,” zoo vertelde mij de heer Legrain, die vriendelijke, geleerde Egyptoloog, “en als ik dan las, dat wagens, met talrijke paarden bespannen, over de muren galoppeerden als over een boulevard, waar ze elkaar tegenkwamen en voorbijreden, keek ik naar de maren om den tuin van onze villa in de omstreken van Parijs, die wel 40 centimeter dik waren, en ik zei tot mijzelven: ‘Dat kan niet anders dan bluf zijn!’”
Thans werkt de heer Legrain sinds tien jaren met ongehoorden ijver en groote wilskracht aan de reconstructie van de beroemde tempels van Karnak, en in het bewuste gesprek, dat ik met hem voerde, ging hij voort: “Welnu, thans geloof ik aan die fameuse muren, omdat ik na al die voorbijgegane eeuwen nog met mijn rijtuig over hun ruïnen kan rijden!”
En ik vraag mij af, wat men meer moet bewonderen, de ouden, die zulke wonderen hebben gewrocht, of de modernen, die als de heer Legrain het beste deel van hun leven geven, om de tempels voor ons te doen herleven. Men moet naar Luxor, het oude Thebe, zijn gegaan en men moet de tempels van Karnak hebben bezocht, om zich een denkbeeld te vormen van de scheppende macht der oude Egyptenaren, als ook van de geestkracht en het geduld van den man, die stukje voor stukje herstelt, wat misschien de grootste tempel der wereld was. Als Mariette dacht, dat twintig deelen noodig zouden wezen, om den tempel van Denderah te beschrijven, hoeveel zouden er dan wel vereischt worden, om een juist denkbeeld te geven van wat Karnak is geweest? Dat zijn tegenwoordig nog de wonderbaarlijkste ruïnen van Egypte, zooals in den tijd van hun pracht die tempels een der wonderen der wereld zijn geweest.
Stel u voor een ruimte, die ongeveer 900 000 vierkante meters groot is, en die gedurende meer dan twee duizend jaren het heiligdom was, waar Egypte, zijn vorsten en zijn volk, de schatten kwamen brengen, die ze aan de goden wilden offeren. [328]Tempels, gevuld met beelden en gouden voorwerpen, ingelegd met ivoor en kostbare steenen, obelisken van graniet, uit één stuk gehouwen in de steengroeven van Assoean; honderden kilometers muur, bedekt met basreliëfs en schilderwerk, tallooze reuzenzuilen, van boven tot beneden gebeeldhouwd, lanen van geheimzinnige sfinxen... Verbeeld u dat alles en nog duizendmaal meer, en ge zult u nog nauwelijks kunnen voorstellen, wat Karnak was veertig eeuwen geleden.
Mummie van Koningin Tia.
In het midden van dien tempel vindt ge een zaal zoo ruim, dat onze Parijsche Notre Dame er met gemak in gaat. Het is de zuilenzaal, waar een heel woud van pilaren, gebeeldhouwde zuilen, hun trotsche kapiteelen ten hemel heffen. Middenin zijn er twaalf, die 20 meter hoog zijn, en aan de kanten zijn er 122, van 13 meter hoogte en 10 meter in omtrek. Het is prachtig en indrukwekkend. Maar sedert den ver achter ons liggenden tijd, waarin Cambyses Thebe verwoestte, hadden de bouwvallen van Karnak zich langzamerhand met zand bedekt, en ook met puin en aarde, en alles was verdwenen, begraven tot op den dag toen de Egyptologen hun opgravingen begonnen.
En toen men eenmaal de laan van sfinxen had ontgraven, en de zuilenzaal, begonnen de enorme gebeeldhouwde zuilen te wankelen, en later, in 1899, stortten er elf van in onder een oorverdoovend geweld. De fundamenten, die ondermijnd waren door de veranderingen van den waterstand van den Nijl, waren niet stevig genoeg meer. De ramp scheen onherstelbaar; maar de heer Legrain was daar, en hij zwoer, dat, wat het hem ook kosten moest, de omgevallen zuilen weer hun plaats zouden innemen... en ze zijn er teruggekomen!
“Hoe kan u dat met mogelijkheid gelukt zijn?” vroeg ik.
“O,” antwoordde hij met zijn innemenden glimlach, “dat was de eenvoudigste zaak ter wereld... alleen nam het veel tijd, en veel werk was ermee gemoeid. Eerst raapte men alle brokken van zuilen op; ze werden genommerd. Toen dat gedaan was, zagen wij de fundamenten na, en toen die gereed waren, werden de stukken van de zuilen één voor één voor den dag gehaald en ter plaatse gebracht. Daarna moest er worden begonnen met het afbreken van de andere zuilen, die ook dreigden te vallen en hun grondslagen moesten eveneens worden versterkt. Anders is het niets!”
Vol bewondering keek ik den man aan, die sinds tien jaren de bedrijven van metselaar, ingenieur, bouwmeester en geleerde in zich vereenigt; dan wendden zich mijn oogen omhoog naar de enorme steenmassa’s, en ik vroeg welke kracht ze zoo ver omhoog heeft kunnen voeren.
“Ja, ook dat is zeer gemakkelijk, en toch bedienen wij ons van geen ander hulpmiddel van mechanischen aard, van geen enkele beweegkracht. Wij doen, wat zeer waarschijnlijk de oude Egyptenaren zelf ook deden... wij gebruiken aarde.
“Aarde?”
“Zeker, aarde. Naarmate de zuil of de muur hooger wordt, laten we ook den omringenden grond rijzen. Er wordt grond aangevoerd, nog eens grond en altoos weer grond, en zoo komt men tot heel bovenaan langs een hellend vlak, waar men enkel stevige touwen en veel armen behoeft, om de grootste steenen omhoog te voeren. Wij verplaatsen blokken van 50 000 kilogram, zonder dat er ooit eenig ongeval is gebeurd. Wat de aarde aangaat..... wel! deze reuzentempel is sedert verleden jaar driemaal gevuld en weer geledigd! Het werk, om den grond aan te brengen, en weer weg te voeren, wordt verricht door honderden kinderen, die zeven stuiver per dag verdienen; de mannen krijgen tien stuivers. Als er in een gezin drie kinderen zijn, die voor zeven stuiver per dag werken, doet de vader niets meer en leeft van zijn renten!”
“Maar waar krijgt ge den grond vandaan?”
“O, daar raakt ge een interessant punt aan. Wij halen dien van die plaatsen in Karnak, waar nog geen opgravingen zijn gedaan, en zoo doen wij dubbel werk. Zonder nog te denken aan de kostbaarheden, die we vinden, steunen de vondsten, die wij verkoopen ook weer de nieuwe werkzaamheden, die erdoor bekostigd kunnen worden. Kom mee, dan zal ik u eens de bergplaats wijzen, die ons 698 standbeelden van graniet, kalksteen, albast, versteend hout enz. heeft opgeleverd en nog 12000 andere beeldjes van brons.” [329]
De zuilen van Memnon.
Ik volg den heer Legrain, die mij naar de opening van een reuzendiepte brengt, waar naakte mannen waden en graven in slijk en water.
Dat is de beroemde bergplaats, maar op de diepte, die men nu heeft bereikt, vult ze zich met water, en het werk wordt er zeer door bemoeilijkt.
Verderop woon ik andere opgravingen bij. De mannen zijn met houweelen bezig en vullen manden met aarde, die door massa’s kinderen al dravend worden meegenomen naar een plaats, waar er zullen moeten worden opgezet.
De historieschrijvers hebben altijd aangenomen, dat Thebe en Karnak uit denzelfden tijd afkomstig waren, maar dat schijnt niet zoo te zijn.
“Inderdaad,” zei de heer Legrain, “hebben wij thans onder de fundamenten van Karnak bouwvallen ontdekt van een veel ouderen tempel, die tot 5 of 6000 jaren vóór Christus opklimt. Dat was blijkbaar een belangrijke tempel, en men treft op de steenen ervan zeer fijn beeldhouwwerk aan. Zie hier maar eens naar dit basrelief.”
En de directeur van Karnak liet mij een der heerlijkste in den steen gehouwen kunstwerken zien, die ik nog ooit heb aanschouwd. Het stelde een zeer schoon hoofd voor, en er waren bloemen op te zien en een klein kuikentje.
“Wij geven aan al die dingen etiketten,” zei de heer Legrain, “en dan zal er getracht worden, dien onderaardschen tempel te reconstrueeren, zooals Karnak weer opgebouwd wordt. Verleden jaar hebben we in een hoekje ginds een tempeltje ontdekt, gewijd aan een oude, leelijke godin, die, naar het schijnt, kinderen at. Ik heb alles weer ter plaatse gebracht, komt u maar eens binnen; het is frappant.”
Inderdaad stond er in het midden van het tempeltje een afschuwelijk beeld, verlicht op fantastische wijze.
“De Arabieren zijn er gruwelijk bang voor,” vervolgde de heer Legrain, “en geen van mijn werklieden zou erin toestemmen, hier zonder mij binnen te treden. Het zijn groote kinderen, die aan legenden en spoken gelooven. Een van hen beweert, dat telkens als hij voorbij het kerkhof gaat, hij geslagen wordt door wezens zonder hoofd, wier lichamen vuur braken, en allen gelooven hem! Ook gaat het verhaal van een boot, die vergaan moet zijn op een gewijd meer, en dat ik die zal terugvinden. Het is zoo vreemd niet, dat de arme Arabieren hun directeur, den eenigen Europeaan onder hen, voor een wonderdadig wezen houden. Hij behoeft maar een plek met den vinger aan te wijzen, en zie, men ontdekt er dingen, waarvan het bestaan zelfs niet werd vermoed. Verleden jaar, toen ik thuis kwam van vacantie, zei ik tot een van de opzichters: ‘Zoek [330]hier eens; daar moet een trap zijn.’ En werkelijk werd de trap gevonden. Ik had erover gelezen en de juiste plek kunnen afleiden uit oude documenten, die in het Louvre worden bewaard.”
Wij zijn gekomen bij een prachtigen obelisk, en de in goud gegraveerde letters vertellen ons, dat hij werd opgericht door koningin Makeré, en dat het reuzenwerk, om hem uit een enkel blok te houwen in de steengroeven van Assoean, hem naar Thebe te voeren met zijn gewicht van 1 836 500 kilogrammen, de letters erin te graveeren en hem overeind te zetten, verricht werd in zeven maanden!
Waarlijk, men zou het niet gedaan krijgen in zoo korten tijd met alle middelen, waar wetenschap en en techniek tegenwoordig over beschikken. Trouwens de beroemde koningin vermoedde wel, dat die tour de force aan toekomstige geslachten bewondering zou inboezemen, want ze verklaart, in gouden letters, op den obelisk gegrift, dat ze het alles liet uitvoeren, opdat in latere eeuwen men zou zeggen: “Is het mogelijk? Wat een prachtig werk!”
“Kom eens in mijn tuin kijken,” zei de heer Legrain, en ik volgde hem op een door muren omsloten plaats, waar ik zelfs niet de schaduw van een bloem vond.
“Nee, je behoeft niet naar den grond te zien maar naar de muren; kijk daar!”
En inderdaad, gebeeldhouwd op den wand met uitstekende fijnheid, zag ik er alle mogelijke planten, een complete verzameling, een echte tuinbouwtentoonstelling. Het is te begrijpen, dat alle dieven uit Egypte, alle wederverkoopers van valsche of gestolen oudheden erop uit zijn, de in Karnak ontdekte voorwerpen machtig te worden, en het is geen gemakkelijke zaak, alle arbeiders te bewaken, die er bezig zijn. Het vorige jaar hadden dieven samengespannen met enkele der bewakers en hadden des nachts een gat gemaakt in den muur van het kantoor van den heer Legrain, waarna ze twee beelden van groote waarde stalen, die echter na duizenderlei moeilijkheden teruggevonden werden.
Ik raad de toeristen aan, alle verkoopers van antiquiteiten te wantrouwen. Een van hen houdt er een eigenaardige manier op na. Hij is een consul van een of ander land te Luxor en noodigt rijke vreemdelingen op een arabischen maaltijd. Bij het dessert klinkt de schel aan de poort, en de bedienden doen de mededeeling, dat er inboorlingen zijn, die merkwaardige oudheden aanbrengen, pas dien dag gevonden. Ze worden binnengelaten, en op raad van den consul koopen de rijke vreemdelingen, die de verzoeking niet kunnen weerstaan, de dingen, die het eigendom waren van hun gastheer.
Soedaneesche kinderen.
Karnak was in den tijd van zijn bloei verbonden met den grooten tempel van Luxor door een laan van sfinxen, ter lengte van twee kilometer en drie meter breed. Uit dien laatsten tempel is de obelisk afkomstig van de Place de la Concorde, en een tweede, precies aan den eersten gelijk, staat nog te midden van de ruïnen.
Luxor, een stad, die op zichzelf niet zeer interessant is, wordt door de nabijheid der koningsgraven en andere monumenten uit de oudheid een der meest aantrekkelijke punten van Egypte. Het klimaat is er in den winter alleraangenaamst, en men vindt er verscheiden hotels. Het Grand Hotel Luxor, dat aan den vriendelijken en voorkomenden Franschman, den heer Pagnon behoort, is het beste en meest populaire. Hoewel het niet zeer nieuw is, biedt het alle gemakken, en tafel en bediening schenen mij uitstekend. Het ligt in een mooien en schaduwrijken tuin, iets zeldzaams in Boven-Egypte.
Luxors ligging is inderdaad zeer mooi, en de ouden zouden geen beter plek hebben kunnen kiezen voor de stad, die gedurende vele eeuwen de hoofdstad was der egyptische koningen. De Nijl stroomt er majestueus door een wijd en vruchtbaar dal, omringd door hooge en dorre bergen. Volgens Diodorus was Thebe de oudste stad van het Nijldal, en hij neemt aan, dat de stad evenals Memphis gesticht werd door Menes 4400 jaren vóór J. C. Ook Homerus bezingt de stad en beschrijft haar als oneindig groot en prachtig met haar honderd poorten en twintig duizend oorlogswagens.
De beroemde stad breidde zich niet alleen uit aan den rechteroever van den Nijl, waar tegenwoordig Luxor ligt en waar men de ruïnen van Karnak vindt, maar ook op den linkeroever, waar te midden van het vruchtbare land we prachtige resten van bouwwerken vinden. Het Ramseum, een reuzentempel, gebouwd onder Ramses II, de kolossen van Memnon, twee groote beelden, die den hemel schijnen te bedreigen, de beroemde tempel van Medinet Aboe, dat alles staat nog overeind en is hoogst belangwekkend. Eertijds, toen Thebe bloeide, lag de necropool aan dezen kant van den Nijl evenals de huizen der priesters, der balsemers, der bouwmeesters en werklieden, die aan de graven arbeidden, de stallen der heilige dieren, de scholen en de bibliotheken. Achter in het dal verrijzen de bergen van Libye, waarvan de met graven bezette hellingen op puimsteen gelijken. Links in een klein dal zijn de graven der Koningen, en rechts in een ander dor en smal dal die der Koninginnen.
Die laatste zijn naar mijn bescheiden meening het interessantste en wonderlijkste van heel Egypte, en ik zal nooit den indruk vergeten, dien ik kreeg bij mijn bezoek. [331]
Vergezeld door den heer Quibell, een alleraardigsten Schot, inspecteur-generaal der antiquiteiten, verliet ik de Ramses vroeg in den morgen bij zonnig, heerlijk weer. Wij zeilden over den Nijl, en toen bestegen we de ezeltjes, die er op ons wachtten en galoppeerden wel drie kwartier door bebouwde en vruchtbare velden, vóór we aan den ingang van de vallei der koningsgraven kwamen, een smal dal tusschen hooge, gele, dorre rotsen. De tegenstelling tusschen het veld vol leven, waar wij vandaan kwamen en dezen weg van den dood, waar geen vogel, geen insect, ook niet de schaduw van een levend wezen zichtbaar was, en dat zonder eenigen overgang, was wel treffend. Ja, dit is wel de weg des doods, het dal van het Nietzijn, waar men de open graven vindt van de machtige monarchen, die om rustig hun laatsten slaap te slapen, daar op de hoogte en in de laagte aan den rotswand de holten hadden laten uitboren, en ze hadden laten versieren met beeldhouw- en schilderwerk, om hun stoffelijke overblijfsel er te laten rusten.
O, koninklijke ijdelheid, die terwijl ge u liet begraven met uw juweelen en edelgesteenten, uw ivoorwerken, uw vergulde meubels, niet begreept, dat de dag zou komen, waarop uw priesters, die den toegang tot uw graven moesten bewaken, zouden verdwijnen, waarop uw volk zou uitsterven en waarop de roovers, belust op den rijken buit de deuren zouden verbreken, de muren zouden beschadigen, de doodkisten zouden openbreken, om er alles uit te halen tot de koninklijke mummie toe.
Toch was dat juist, wat er gebeurde. Volgens den heer Maspéro waren de dieven ongeveer in het jaar 966 vóór Christus zoo sterk geworden, konden zoo gemakkelijk de regeering trotseeren en hadden reeds zooveel koningsgraven geplunderd, dat Auputh, zoon van Shasbank, besloot, ze allen te laten openen en de koninklijke doodkisten te doen overbrengen naar een enkele reuzenholte, een grafkelder, waar ze eerst op zeer onverwachte wijze werden ontdekt ongeveer dertig eeuwen later.
De vallei der koningsgraven te Thebe.
Het schijnt, dat in 1871 een Arabier, namens Abd er Rasul Ahmed, bij toeval den ingang tot den kelder vond en, begrijpend hoeveel schatten er moesten zijn, besloot, ze ten eigen bate te exploiteeren. Hij deelde zijn ontdekking mee aan zijn twee broeders en aan zijn zoon, en gedurende enkele jaren verkochten onze man en zijn medeplichtigen aan de toeristen voorwerpen van groote waarde, maar van kleine afmeting, die ze gemakkelijk uit de schuilplaats naar hun huizen konden meenemen. De belangstelling der Egyptologen werd echter eindelijk wakker, en in 1881 begaf de heer Maspéro, die toen directeur was van het Museum te Kaïro, zich naar Luxor, om daar een onderzoek in te stellen. Na tallooze moeilijkheden, te veel om hier op te noemen, werd de bergplaats eindelijk ontdekt, en de koninklijke mummies werden naar Kaïro gevoerd, waar ze al gauw werden tentoongesteld in de glazen vitrines van het Museum.
Twee jaar later begon de mummie van een der koninginnen een weinig aangenamen geur te verspreiden en ze moest worden uitgepakt; er volgde weldra een andere koningin, die geheel bedorven was en begraven moest worden. Toen werd het besluit genomen, alle mummies uit te pakken, en te luchten, en men begon met Ramses II. Hij was de eerste souverein van Egypte, wiens lijfelijk omhulsel aan de wereld werd geopenbaard 3200 jaren na de mummifiëering.
Zelfs zooals ze nu zijn, ontdaan van de dooden en van de meubels en andere artikelen, die er werden bewaard, zijn de koningsgraven nog hoogst belangwekkend. De beeldhouwwerken en de basreliëfs zijn prachtig bewaard, en veel van het schilderwerk is na zooveel eeuwen nog ongeloofelijk frisch en levendig van kleur.
Van de vijftig koningsgraven, waar de historieschrijvers van gewagen, zijn, geloof ik, een veertigtal teruggevonden en thans voor het publiek geopend. Ze zijn alle in de rots uitgehouwen en bestaan uit lange gangen, die naar ruime kamers voeren, waarvan de laatste, het eigenlijke graf bevattend, 100 tot 160 meter van den ingang is verwijderd.
Voor de oude Egyptenaren was hun graf niet enkel een doodkist in een gat gestopt, maar een ruim vertrek, bewonderenswaardig versierd en gedecoreerd door de grootste schilders en beeldhouwers van hun tijd, en waarin de doode gemakkelijk zich kon bewegen en genieten van het comfort, waaraan hij gewend was. Dus treffen we op de muren en zuilen prachtig weergegeven tooneelen aan uit hun werkelijke leven en uit het toekomstig bestaan, dat ze zich hadden voorgesteld.
De heer Quibell geleidde mij eerst naar het graf van Meremptah, nog pas enkele maanden geleden ontdekt en dat nog niet voor het publiek was opengesteld.
De gangen en kamers waren electrisch verlicht, zoodat men alle bijzonderheden kon bewonderen; maar de grafkamer, het heiligdom, was in volslagen [332]duisternis gelaten toen we er binnentraden. Plotseling vulde zich de sombere holte met helderheid, en onder de schitterende electrische lampen zag ik een reuzengroote fijne figuur van grijs graniet, op den rug liggend, de handen gekruist op de borst. Het effect, dat dit bewonderenswaardige beeld maakte, gebeeldhouwd op het deksel van de kist, was onvergetelijk. Het graf echter, dat van alle den diepsten indruk op mij maakte, was dat van Amenhotep, waarschijnlijk omdat het het eenige was, waarbij zich de mummie in de doodkist bevond.
Midden in het heiligdom staat een prachtige, groote marmeren doodkist, rood van kleur, waar het deksel van is afgenomen, en waarin de doode rust. Een gedeelte van de windselen, die om hem heen waren geslagen, zijn losgemaakt, en zijn hoofd, zijn hals en schouders ziet men zwart en verdroogd. Het is onmogelijk, den indruk te beschrijven, dien het gezicht van dezen machtigen monarch maakt, die daar 3500 jaar na zijn dood rust zoo klein en verschrompeld, in het licht der Edisonlampen. Welk een wreede spot der menschelijke dingen! Diep in den berg een grot te hebben gegraven, waarin men, ontoegankelijk voor de heele wereld, meent eeuwig te zullen kunnen slapen, en dan zulk een plaats dagelijks bezocht door de toeristen van de heeren Thomas Cook en Zoon!
Korten tijd na mijn vertrek uit Luxor werd nog een koningsgraf ontdekt door den heer Theodoor Davis, een Amerikaan die een bekend Egyptoloog is en die zijn winters doorbrengt met archeologische onderzoekingen. Men kan zich gemakkelijk de vreugde van den heer Davis voorstellen, toen hij na zijn lange, moeilijke en kostbare nasporingen eindelijk zijn pogingen bekroond zag met succes en het graf, het bewuste graf, zich voor hem opende.
Interieur van een koningsgraf.
Zoo ik dan al het ongeluk had, Luxor te verlaten eer die nieuwe ontdekking gedaan was, ik had ten minste het geluk, korten tijd daarna de toespraak te hooren, die over het onderwerp gehouden werd door den heer Maspéro. Ik heb onder het luisteren een der prettigste uren van mijn leven doorgebracht. Met den grootsten eenvoud, in een duidelijken en gemakkelijken stijl, op zachten en boeienden toon legde de directeur der oudheidkundige onderzoekingen ons uit, dat het ontdekte graf dat was van de koningin Tia, vrouw van Amenhotep III, die vijftien eeuwen vóór de christelijke jaartelling leefde.
De heer Maspéro bracht verdiende hulde aan de rijke vreemdelingen, die zooals de heer Davis, met hun fortuin en met eigen inspanning aan zijn departement steun verleenen, en daarna vervolgt hij: “De opgravingen gedaan door den heer Davis, hadden plaats in een hoek, van het Koningendal, waar de meeste Egyptologen dachten, dat niet veel zou worden gevonden. Het toeval heeft gewild, dat de heer Davis daar juist een der belangwekkendste ontdekkingen heeft gedaan uit onzen tijd. Het graf van koningin Tia was inderdaad onaangeroerd, ofschoon er in den romeinschen tijd dieven aan het werk moeten zijn geweest. Maar die bepaalden zich ertoe, de juweelen weg te nemen en ze raakten al het andere niet aan.
“Wij hechtten er zooveel aan, dit graf te zien, juist zooals het was, dat we er binnendrongen door een kleine opening, juist groot genoeg voor kinderen, dieven of... archeologen. Dichtbij den ingang vonden we op den grond een prachtigen kever, Scarabeus, en albasten vazen, blijkbaar door de dieven onderweg verloren, een duidelijk bewijs, dat het graf geopend was geworden.
“Groot was onze vreugde, dat het heiligdom ongeschonden was en vol was met vele voorwerpen, die het leven van het verleden ons voor den geest riepen. Op den steenen muur, die het tot nu toe van de wereld had afgezonderd, waren sporen te zien van vuile handen, slijkerige handen, al zooveel eeuwen dood, die het hadden gesloten, naar men meende, voor eeuwig. Daar verrees de oudheid als levend vóór ons. [333]
“Midden in de ruime doodkist lag een rood kussen, en daarnaast stond een stoel van vrij modern voorkomen, Empire-stijl, maar met iets echt egyptisch erbij. Wat verder was een vergulde armstoel, met rechte pooten, die aan den stijl van Lodewijk XVI deed denken en daartegenover weer een armstoel van ontwijfelbaar egyptische afkomst. Er was nog een heele voorraad meubels, groote zwarthouten kisten en 72 kruiken, die offeranden en levensmiddelen inhielden, eenden, gazellebouten, gedroogd vleesch, brood en koren, en in enkele kruiken aanzetsel van wijn en van reukwateren, die erin bewaard waren geworden. Een groote vaas, die omgevallen was, liet een dikke, gele vloeistof uitstroomen, honig en, wonderlijk gezicht, op dat oogenblik zagen we er zich een bij op neerzetten, die van buiten was gekomen! Daarnaast lagen gouden voorwerpen, en dingen van ivoor en zilver; ook vonden we een zeer groote kist uien!”
De obelisken te Karnak.
Dan gaf de heer Maspéro ons interessante inlichtingen over het leven der oude Egyptenaren in het algemeen, en in het bijzonder over koningin Tia, die, naar het schijnt, een zeer merkwaardige vrouw moet zijn geweest.
Nadat de Ramses ons drie dagen had gegund voor het bezoek aan het oude Thebe, begaven we ons weer op weg den Nijl op van Luxor naar Assoean in heerlijk weder, het weer, dat aan Boven-Egypte een verrukkelijke lente geeft midden in den winter. Terwijl wij hier profiteerden van warme en zonnige dagen, vertelden ons de telegrammen, dat heel Europa rilde van kou en dat Zuid-Frankrijk onder de sneeuw lag, ja, dat het ook in Algerië had gesneeuwd!
Een groeve te Luxor.
Het was druk op den Nijl. Een menigte groote booten voeren naar beneden en andere gingen stroomop, en aan de oevers waren op maar eenige meters afstands van elkander de fellahs onophoudelijk bezig, water te putten uit de oude sjadoefs; ze scheppen tot 30 000 liter water per dag, maar werken dan ook van zonsopgang tot zonsondergang voor.. vijftig centimes!
Tusschen Luxor en Assoean, houden de groote toeristenbooten van Cook, die er twee dagen over doen, stil te Esneh, Edfoe en Kom Ombo. Het eerste plaatsje is een vrij belangrijk stadje met groote huizen en drukke bazaars. De tempel is nog maar ten deele ontgraven, en een enkele zaal is slechts voor het publiek te zien. Te Edfoe daarentegen vindt men een reusachtigen tempel, die begonnen was onder de regeering van Ptolemaeus III, 237 jaar vóór Christus en waaraan niet minder dan 180 jaren werd gewerkt. Hij was geheel verborgen onder puin en zand en [334]aarde, waar hutten en stallen op waren gebouwd, en werd ontdekt en aan het licht gebracht door Mariette.
De tempel van Kom Ombo, waar de booten niet meer dan een uur ophouden, heeft belangwekkend beeldhouwwerk, en op eenige meters daar vandaan verheft zich een kolossale steenen schoorsteen, omringd door afschuwelijke moderne gebouwen, die behooren bij de onderneming van de heeren Cassel en Suares. Niemand had er nog aan gedacht, de gronden aan te koopen, die lagen in de buurt van Kom Ombo, eenvoudig omdat, met het oog op hun hooge ligging boven den Nijl, men het onmogelijk achtte, ze te besproeien. En thans werken er stoompompen, die zoo krachtig zijn, dat het kinderspel is, er het water tot 15 meter hoogte mee op te voeren. De bedoelde groep kocht dus dertig duizend feddans grond, die haar op niet meer dan honderd francs de feddan te staan kwamen, toen alle werkzaamheden afgeloopen waren, en die gemakkelijk het viervoud van den prijs zullen opbrengen bij verkoop, tenzij de heeren den grond verhuren en er niets tegen hebben tot in verre tijden twintig percent voor hun kapitaal te maken.
Eindelijk kwam de Ramses twaalf dagen na het vertrek uit Kaïro te Assoean aan den eersten waterval van den Nijl. Ten allen tijde zijn die stad en het beroemde eilandje Elephantine er tegenover beschouwd als een der belangrijkste punten van Egypte. Het was lang de grensstad, waar de Egyptenaren, de Perzen, de Romeinen en eindelijk de Anglo-Egyptenaren hun garnizoenen hielden. Aan den overkant van den waterval ligt Nubië, dan volgt Soedan, zoo wijd en uitgestrekt en tot voor kort nog zoo geheimzinnig.
Tegenwoordig is Assoean een belangrijke en volkomen moderne plaats, die in den winter niet enkel druk is door vreemdelingenbezoek van de toeristen, door booten en treinen dagelijks aangevoerd, maar ook door een steeds aangroeiend aantal vreemdelingen, die er den heelen winter blijven. Het klimaat is mogelijk wel wat veel opgehemeld. Het is zeer warm, droog en zonnig en mist en regen zijn er, om zoo te zeggen, onbekend; maar het moet erkend, dat die groote droogte van de lucht het klimaat ontzenuwend maakt, en dat men nu en dan er kennis maakt met een kouden, doordringenden wind. Daarom is het er voor zwakke personen niet zonder gevaar. In den zonneschijn en beschut voor den wind, braadt men heerlijk in de maand Januari; maar als de wind opsteekt, dringt die dadelijk door de kleederen heen en men voelt zich kil en onaangenaam. Men ontmoet dan ook niet zelden menschen in wit flanel gekleed en met een kurkhoed op het hoofd, maar met een overjas of deken over den arm.
Met wat voorzichtigheid en overleg kan men een verkoudheid voorkomen, maar ik zou niet genoeg kunnen herhalen, dat zelfs overigens sterke menschen voorzichtig moeten wezen. Dit aanvaard zijnde, ben ik echter bereid, te erkennen, dat Assoean in den winter een ideale plek is voor diegenen, die in de open lucht willen leven. Als men zijn dagen op den Nijl doorbrengt in een bootje, de hoeken en hoekjes van de elanden Elephantine en Philae bezoekt, tennis speelt of golf, de woestijn ingaat per ezel of kameel, nooit zal men zich behoeven te vervelen en elke minuut zal men kunnen genieten van den goddelijken zonneschijn, die versterkend en prettig is.
Er zijn drie prachtige hotels te Assoean, waarvan twee reusachtige moderne paleizen zijn. Het Cataracthotel, dat aan de heeren Cook behoort, wordt uitstekend bestuurd door een Franschman, den heer Pagnon, eigenaar ook van de hotels te Luxor, en is zeer mooi gelegen op een hoogte en op het Zuiden. De salons, halls, terrassen, bibliotheek, biljardzaal, enz. zijn prachtig ingericht en de groote, moorsche eetzaal is heerlijk. De keuken is uitmuntend en overvloedig en de service laat niets te wenschen over. Het laat zich gemakkelijk denken, hoe groot de moeilijkheden moeten wezen, die overwonnen moeten worden, om een dergelijke onderneming te leiden en elken dag op 1000 kilometers afstands van Kaïro een afwisselend menu, dat een groote restauratie in Parijs geen oneer aan zou doen, voor te zetten aan honderden personen, hongerig geworden door het verblijf in de buitenlucht. Het is werkelijk wonderbaarlijk, dat men op de grens van Nubië tegen redelijke prijzen al het comfort vindt, hetwelk wij gewoon zijn duur te betalen in de hotelpaleizen van Ostende, Baden Baden, Nice en Monte Carlo.
Op het eiland Elephantine verrijst te midden van prachtige tuinen een ander paleis, het Savoy-hotel, behoorend aan de Anglo-American Co. en even populair als het Cataracthotel. En dan is er nog in de stad en dichtbij de landingplaats het Grand Hotel van Assoean, behoorend aan den heer Pagnon, niet zoo luisterrijk als de andere, maar ook zeer goed. Evenals te Kaïro zijn de hotels de groote middelpunten voor het mondaine verkeer. Men doet er aan allerlei sport en des avonds kan men er concerten, bals, bridgepartijen en dergelijke feestelijkheden genieten. Nu en dan hebben er gymkhana-wedstrijden plaats, harddraverijen van ezels en kameelen; en mannen, vrouwen en kinderen, ouden en jongen stellen er levendig belang in.
Assoean is ontwijfelbaar het schilderachtigste plekje van Boven-Egypte. Aan beide kanten van den Nijl verheffen zich hooge bergen, bijna geheel met goudgeel zand bedekt, en hier en daar gekroond door eeuwenoude ruïnen. Tusschen de stad en het eilandje Elephantine, dat geheel in het groen ligt, heeft de Nijl een snellen stroom, waar zich honderden dahabiehs en booten door bewegen, terwijl de roeiers hun eentonig liedje onophoudelijk doen hooren.
Hoogerop ligt dan de eerste waterval en de versnellingen doen het water zich al brullend tusschen de rotsen voortbewegen. Ik heb nooit schooners gezien dan een zonsondergang te Assoean, en er zou een andere pen dan de mijne noodig zijn, om de bewonderenswaardige en fantastische tinten te beschrijven, die de lucht en de stroom en de bergen dan aannemen. Het is verrukkelijk, en wie dat eenmaal heeft aanschouwd, vergeet het nimmer.
Kameelen zijn er zeer in trek; vooral de dames houden van het groote rijdier, maar het is een krachtige lichaamsbeweging, die niet ieder kan verdragen. De uitstapjes per ezel of kameel in de buurt van Assoean zijn zeer belangwekkend. Het kamp der [335]Besharins, op een half uur afstands dichtbij de ruïnen van een oud arabisch kerkhof, is een gezocht doel voor een tochtje. Die Arabieren (van het kamp, niet van het kerkhof) met lange haren en een zonderling type vertoonend, wonen in ellendige tenten van vlechtwerk en zoo primitief, dat het hun niet aan schilderachtigheid ontbreekt.
Onnoodig te zeggen, dat er in Assoean beroemde graven zijn, als overal in Egypte. Men heeft er de bekende granietgroeven, waaruit de oude Egyptenaren hun obelisken en beelden en grafmonumenten hebben gehaald. Men kan er nu nog een onvoltooiden obelisk vinden, die dertig meter lang is. Op eenigen afstand van Assoean, niet ver van het begin van den waterval, ligt de tempel van Philae, de sierlijkste en elegantste der egyptische tempels. Gelegen op het eiland van denzelfden naam, behoort die “Parel van Egypte” eigenlijk al tot Nubië. De inboorlingen noemen hem “Gesiret Anas en Wogud” met den naam van den held uit een der verhalen van de Duizend en één Nacht, die daar naar de egyptische overlevering zijn geliefde terugvond.
Het eiland Philae ligt juist midden in de ruimte, die gevuld kan zijn door het enorme réservoir van Assoean, zoodat op den tijd, als het bekken gevuld is, het geheele eiland en bijna de geheele heerlijke tempel onder het slijkerige Nijlwater verdwenen zijn. De geleerden, de archeologen van de geheele wereld stelden zich in beweging, toen tot aanleg van het réservoir besloten werd en smeekten, dat toch een andere plaats mocht worden gekozen. Het zou onmogelijk geweest zijn, over den geheelen loop van den Nijl een plek te vinden, die zoo geschikt was voor het bekken, en tusschen den sierlijken tempel en de werken, die den landbouwrijkdom van Egypte bijna zouden verdubbelen, aarzelden de ingenieurs niet en offerden Philae op. Toch moet erkend, dat zeer belangrijke werken werden uitgevoerd, om het merkwaardige monument te bevestigen, en de regeering heeft niet minder dan 350 000 francs met dit doel uitgegeven.
Daarbij schijnt het, dat het water, hetwelk naar aller berekening den beroemden tempel zou hebben moeten verwoesten, dien waarschijnlijk heeft gered. In zijn rapport over 1904 maakt lord Cromer de opmerking, dat bij zijn bezoek aan de werken, toen men ermee bezig was, hij getroffen werd door den deplorabelen toestand van de fondamenten, die binnen kort de instortingen van sommige deelen van den tempel ten gevolge zou hebben gehad.
Fellahvrouw met kinderen.
Ook de heer Edouard Naville schreef in het Journal de Genève: “Ik behoor tot hen, die herhaaldelijk door middel van de pers en op wetenschappelijke congressen geprotesteerd hebben tegen den aanleg van den dam te Assoean.... Maar thans kan ik zeggen, dat de archeologen niet te klagen hebben. Het monument is behoed voor allen verderen achteruitgang voor lange jaren, en het water schijnt geen nadeeligen invloed op het gesteente uit te oefenen, behalve dan in een paar vertrekken, die geen andere opening hebben dan een lage deur en dus het vocht niet verliezen, zoodat er zich salpeter tegen de wanden afzet.
“Zelfs zou men kunnen vragen, of in sommige opzichten de tempel van Philae niet in beter conditie is gekomen dan de meeste egyptische gebouwen. Sinds verscheiden jaren maken de groote tempels door, wat ik zou willen noemen een crisis van seniele aftakeling. Zijn de opgravingen daar schuld aan? Ik zou het niet durven tegenspreken. Het is zeker, dat men al te dikwijls in de haast, om de prachtige overblijfselen aan het licht te brengen, zich niet in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van de vraag, of ze nog sterk genoeg waren, om te blijven staan, en of ze geen behoefte hadden aan den steun, die hun verstrekt werd door de bergen van puin of door de dorpen, die ter halver hoogte van de pilaren en tusschen de zuilen waren gebouwd.
“Te Philae zou hetzelfde gebeurd zijn als elders. De tempel zou langzamerhand verzakt zijn; men zou nu eens een zuil hebben zien omvallen, dan weer een architraaf, en er zou voor het herstel gewacht moeten zijn op voldoende geldelijke hulp. Thans is de bevestiging tot stand gebracht en wel voor langen tijd, en onder dankbetuiging aan de egyptische regeering voor den spoed, waarmee ze zich die opoffering heeft getroost, kan men rustig de toekomst afwachten”.
Helaas, dat er zich toch alweer donkere wolken aan den horizon hebben samengetrokken. De ingenieurs begonnen ervan te spreken, den dam te Assoean te verhoogen met zes meters. Dat zou de dood voor Philae wezen! De verhooging van den dam is een zaak van het allerhoogste gewicht voor Egypte, en de kundigste ingenieurs hebben ervoor gepleit, omdat de watervoorraad van het reuzenréservoir erdoor zou toenemen, en omdat een veel grooter gebied zou kunnen worden besproeid en dus op de woestijn zou kunnen worden veroverd. Maar de egyptische ministers en hun raadsman Sir William Garstin zijn voorzichtige lieden en wilden de quaestie niet overhaast beslissen. Daarom werden twee bekende geleerden, de heeren W. Atcherley en Karl Pearson, erover gehoord, en hun meening, dat men zich van het weerstandsvermogen van den dam ook een te hoog denkeeld kan vormen, heeft ertoe geleid, dat andere plannen zijn opgekomen omtrent een nieuwen dam boven Assoean. Dus zal Egypte altijd nog wel eenige jaren moeten wachten, eer het een groote hoeveelheid water krijgt voor zijn landbouw. Ik geloof niet, dat dit een ramp is. De tegenwoordige voorspoed is zoo groot, dat een periode van betrekkelijke kalmte niet anders dan goed kan zijn, ook om het land op zijn verhaal te doen komen van de speculatiewoede van den laatsten tijd. [336]
Men reist tegenwoordig naar het hart van Soedan, naar Khartoem en Omdoerman, dat eenige jaren geleden de hoofdstad der Derwischen was, even gemakkelijk als naar Petersburg of Chicago. Ik kan er zelfs bijvoegen, dat in den winter de reis van Assoean naar Khartoem een der interessantste, prettigste en gemakkelijkste is, die men kan ondernemen. De temperatuur is heerlijk, noch warm, noch koud; regen en vochtigheid zijn onbekende zaken, en van den morgen tot den avond geniet men een schitterenden zonneschijn, door geen wolkje verduisterd.
Tot Wadi Halfa reisde ik per boot en toen we na vier dagen die plaats bereikten, werd de tocht per Soedanspoorweg voortgezet over Berber, waar de verbindingslijn met Soeakim naar het Oosten gaat, naar Khartoem. Een inconveniënt op die gemakkelijke reis in den train de luxe is het stof, dat door de gesloten vensters binnenkomt; maar dat zal mettertijd zeker verdwijnen, als de maatschappij waggons zal hebben aangeschaft, als in gebruik zijn op den amerikaanschen spoorweg van Omaha naar San Francisco, waar men door een even stoffig zandlandschap reist zonder iets van het stof te merken.
Tegen zeven uur in den morgen bereikt de reiziger Khartoem. Hij is er eigenlijk al den vorigen avond aangekomen, maar te laat om aan wal te gaan. De aankomst heeft plaats tegenover Khartoem op den tegenoverliggenden oever van den Blauwen Nijl. Khartoem ligt aan die rivier een weinig boven haar samenvloeiing met den Witten Nijl, waarna ze samen den Nijl vormen.
Nubisch dorp op het eiland Eléphantine.
Per kleine stoomboot wordt men naar Khartoem overgezet. Uit de vuile slaapwaggons komend, ademt de reiziger met volle teugen de zuivere, droge, opwekkende lucht in en verbaast zich, dat op zulk een vroeg morgenuur midden in den winter de zon met haar stralen het tooneel reeds in gouden licht zet. Op den breeden stroom varen booten met groote, witte zeilen, dan kleine booten met negerroeiers, die een eentonig lied zingen, en stoombooten met hooge dekken en helder wit in de verf, vervullen de lucht met hun gefluit. Khartoem ziet men liggen in een ware oase van groen. Het prachtige witte paleis van den gouverneur trekt dadelijk de aandacht, met de engelsche en egyptische vlaggen beide erboven wapperend, en ernaast de lange steenen gebouwen van de ministeries, een groote school en veel aardige villa’s te midden van tuinen.
De boot houdt stil aan de aanlegplaats van het hotel, het groote hotel van Khartoem, nog maar sedert een jaar geopend, geloof ik. Het is een lang gebouw van twee verdiepingen, omgeven door enorme galerijen, waar alle kamers op uitkomen, een niet juist aangename inrichting voor diegenen, die van rust en ongestoordheid houden.
De reizigers hebben den vorigen winter geklaagd over het hotel te Khartoem. De prijzen zijn hoog, de service laat te wenschen over, en de maaltijden zijn ver van goed. Het is waar, dat men niet moet vergeten, in Soedan te zijn, maar daar de stad wel goede dingen aanbiedt, waar de officieren en de inwoners der plaats het rechte gebruik van weten te maken, is het onvergefelijk, dat het hotel er de reizigers niet van laat profiteeren. De leiders van de maatschappij, die het hotel bestuurt, denken enkel aan groote voordeelen, en ik heb allen grond voor het vermoeden, dat de regeering, die haar den grooten en prachtigen tuin verhuurt, waarin het huis is gebouwd voor de belachelijk kleine som van 1250 francs per jaar, haar tot rede zal brengen, zoodat verbeteringen onderweg zijn. [337]
Scheepslading pottebakkerswerk.
De hoofdweg in Khartoem loopt langs den Blauwen Nijl, een breede, met jonge boomen beplante weg, die des avonds electrisch verlicht wordt en waaraan groote, deftige huizen met mooie tuinen zijn gelegen. Dat gaat zoo verscheiden kilometers door. Ge treft daar ook den Botanischen en Zoölogischen Tuin, waar leeuwen en andere wilde dieren in kooien zijn opgesloten in een heerlijk park, vol van de uitgezochtste specimina der afrikaansche flora. Dan volgen het hotel, vele particuliere huizen, bewoond door engelsche officieren, het post- en telegraafkantoor, het groote gebouw waar de kantoren zijn van de regeeringsambtenaren, het paleis van den gouverneur, de italiaansche katholieke zendingspost, de Club, nog weer villa’s, Gordon College enz.
Langs die mooie laan komt ge telkens engelsche Tommies tegen, soldaten, in khakipakken gekleed, en soedaneesche soldaten, zwart als ebbenhout, lang van stuk en met beenen zonder kuiten van ongeloofelijke lengte en magerheid. Ook ontmoet men er Arabieren en negers van zoowat alle bedrijven, negerinnen met groote manden of kruiken op het hoofd en met verrassende gratie gedrapeerd in lange zwarte shawls, want er bestaat een verordening, die de inboorlingen te Khartoem dwingt, “zich te kleeden”. Zeker geeft die gewoonte, om zware lasten op het hoofd te dragen, aan de negerinnen die rechte houding en dien bevalligen en krachtigen gang.
Khartoem breidt zich niet enkel langs de rivier uit, maar ook naar den woestijnkant; daar vindt men ook breede en mooie straten, maar enkel meer bescheiden huizen, kantoren en banken.
Rijtuigen ziet men bijna niet in de hoofdstad van Soedan. Het hotel heeft een pony en een tonneau, en alleen de gouverneur-generaal heeft verscheiden équipages en een automobiel, terwijl enkele officieren er een eigen wagentje op na houden. Rijpaarden en vooral ezels zijn de gewone vervoermiddelen.
In afwachting van den dag, waarop Khartoem huurrijtuigen zal hebben, ziet men voor het hotel een dozijn jinriksja’s, maar helaas, de lange Soedaneezen kunnen niet als de dappere, kleine Japannertjes urenlang draven. Hijgend, zweetend en blazend trekken ze het rijtuigje met moeite voort, terwijl men zich verbijt van ergenis, als men ten minste haast heeft. Met twee man ervoor gaat het een beetje gauwer, maar het best is, een ezel voor een jinriksja te laten loopen; dat werkt verjongend en herinnert aan de lang vervlogen tijd, toen men met een bokkenwagen door de Champs Elysées reed! Een ezel voor het kleine trekwagentje, dat heb ik heerlijk gevonden, en ik had haast stilgehouden in de woestijn, om er poffertjes van zand te bakken!
En als de reiziger dat alles goed heeft gezien, de paleizen, de villa’s, de tuinen, waar de vogels in de boomen zingen en de bloemen op de perken geuren, de breede lanen, waar de Soedaneezen heel beschaafd flaneeren; als hij zijn volle aandacht heeft geschonken aan deze aardige stad, die daar zoo modern in het hartje van Afrika ligt en waar rust en orde en arbeidzaamheid heerschen, zal hij zich met de grootste verbazing afvragen en tegelijk met onbegrensde bewondering: “Is het mogelijk, dat ik mij op dezelfde plek bevind, waar Gordon en de zijnen [338]nog zoo kort geleden door dweepzieke en bloeddorstige horden van den Mahdi werden vermoord, en waar ik nauwelijks zeven jaar geleden niets dan ruïnen zou hebben gevonden? Is het mogelijk, dat deze bloeiende stad pas gisteren is geboren op de plaats van de oude soedaneesche hoofdstad, die getuige is geweest van de heldenfeiten en het bloedig drama, in de geschiedenis bekend als ‘de verovering en het verlies van Soedan’?”
Ja, hoe onwaarschijnlijk het moge klinken, het was inderdaad hier, dat de egyptische veroveraars onder Ibrahim hun vlag plantten ten tijde van de regeering van Mohammed Ali. En hier ook speelden zich de tragische tooneelen af, waarvan Gordon pacha de hoofdpersoon was. Er woont te Khartoem nog een persoon, wiens gevoelens men wel graag eens zou willen ontleden, als hij in zijn uniform vol decoraties en op een prachtig paard, door de mooie lanen galoppeert. Dat is Slatin pacha, de vroegere gevangene van den Mahdi, thans inspecteur-generaal van de regeering van den Soedan. Welk een roman is zijn leven! Lees zijn boek “Vuur en zwaard in Soedan”, en ge zult u verbazen over alles, wat een menschelijk wezen niet al kan uitstaan aan moreel en physiek lijden.
Hij was Oostenrijker en trad in dienst bij de troepen in Soedan, toen Gordon er voor de eerste maal gouverneur-generaal was. Toen het land in opstand kwam, om den Mahdi te volgen, was Slatin gouverneur van de provincie Darfoer, die hij zoo goed mogelijk verdedigde. Hij deed zijn plicht tot op het oogenblik, waarop de tegenstand onmogelijk was geworden. In het begin van de crisis, toen hij hoorde, dat zijn soldaten aarzelden of ze hem wel zouden volgen, omdat hij christen was, ging hij tot den mohammedaanschen godsdienst over in de tegenwoordigheid van al de vereenigde troepen.
Gordon was indertijd verontwaardigd, toen hij het bericht hoorde en sprak met bitterheid over die buitenlandsche officieren, die hun geloof verloochenen en bereid zijn, het Christendom vaarwel te zeggen, om hun huid te sparen. Ik geloof, dat Slatin minder aan zijn eigen leven dacht dan aan zijn provincie en aan de egyptische troepen, die onder zijn bevel stonden en die hij wilde redden tot op het oogenblik, dat hij, naar hij meende, versterking krijgen zou. Die bleef echter uit en eindelijk gaf Slatin, wien de Mahdi beloofde, hem het leven te sparen, zich over. Hij werd eerst vrij goed behandeld, want daar hij de taal kende, kon hij, naar de Mahdi bedoelde, als het noodig was, met de ongeloovigen onderhandelen te Khartoem.
Maar Slatin moest de nederlaag van het leger aanschouwen en hij was diep getroffen, toen hij van den dood van Gordon hoorde, den generaal en den superieur, dien hij had bewonderd en liefgehad. Hij, Slatin, werd in boeien geslagen, werd een tijdlang aan alle mogelijke martelingen onderworpen, tot eindelijk de Khalief hem in zijn dienst nam en hem als slaaf aan zich verbond. Dat duurde wel twaalf jaren, tot Slatin in Maart 1895 wist te ontsnappen en Assoean te bereiken. Nauwelijks weer in het land der beschaving, bood hij zijn diensten weer aan Engeland en Egypte aan en was een groote steun voor de slotexpeditie onder bevel van lord Kitchener. Daar hij Soedan uitmuntend kende en vertrouwd was met de bewoners en de taal, zoowel als met de sterke en de zwakke punten van de Derwischen, kon hij natuurlijk belangrijken raad geven.
Toen Khartoem heroverd was, wilde hij behooren tot de pioniers, die daar bleven om de stad uit het puin te doen herrijzen en mee te helpen aan het beschavingswerk, dat werkelijk te bewonderen valt en dat in zes jaren van den uitgestrekten Soedan een land heeft gemaakt, waar na zooveel onrust kalmte en orde zijn teruggekeerd.
Het is onbetwistbaar, dat hij zeer groote diensten heeft bewezen en hooggelijk gewaardeerd wordt door den gouverneur-generaal, Sir Reginald Wingate. Deze is een zeer beminnelijk man, eenvoudig en vriendelijk van aard, maar tevens een man met een vasten wil en veel energie. Hij spreekt vloeiend Fransch en onderhoudt zich gaarne in die taal. Ik heb zeer interessante gesprekken met hem gevoerd over de toekomst van Soedan, die hem natuurlijk zeer ter harte gaat, en hij voorziet zoo geen snelle dan toch een zekere ontwikkeling.
De vorderingen van den vooruitgang, meent hij, dat van drie dingen zullen afhangen, waar wij niet dadelijk al te groote verwachtingen van moeten koesteren, namelijk van meer arbeidskrachten, meer en beter middelen van gemeenschap en meer water. Er komen arbeiders te kort in Soedan; denk eens, dat er nauwelijks twee millioen inwoners zijn met een in evenredigheid veel te groot aantal vrouwen en kinderen, terwijl er tien millioen waren een twintigtal jaren geleden. Maar de Arabieren en Soedaneezen zijn vruchtbare rassen, en met de rust zal de bevolking wel vlug toenemen; maar dat zal men niet zoo dadelijk bemerken.
De nieuwe spoorweg van Berber naar Soeakim aan de Roode Zee was ook een onderwerp van gesprek tusschen ons. “Wij staan daardoor,” zei de generaal, “rechtstreeks in verbinding met de zee en hebben een haven in Soedan. Daarheen zullen de goederen worden vervoerd, waar de Soedan behoefte aan heeft en van daar zullen de waren vertrekken, die het kan uitvoeren.”
“Wordt er in sommige kringen niet beweerd,” vroeg ik, “dat die lijn, die aangelegd is met geld, dat de egyptische regeering heeft geleend, aan dat laatste land nadeel zal toebrengen, omdat ze den handel tot zich zal trekken, die thans over Alexandrië gaat en tot Assoean van de egyptische spoorwegen gebruik maakt?”
“Inderdaad,” antwoordde de gouverneur glimlachend, “die theorie is te berde gebracht, maar ze houdt geen stand. Zoolang Soedan afhankelijk blijft van dien eenigen, langen en kostbaren weg over Egypte en den Nijl, kunnen de ondernemingen van den handel er geen hooge vlucht nemen. Alles zou blijven wat het nu is, en Egypte zou de kleine sommen innen waar u van spreekt, zonder eenige kans dat die vermeerderden. Wel zal de nieuwe lijn afbreuk doen aan de inkomsten van Egypte, maar daar het budget van Soedan ervan zal profiteeren en onze inkomsten erdoor zullen toenemen, omdat de handel snel zal groeien, dank zij de nieuwe afzetmarkt, zullen wij [339]allereerst aan Egypte interest kunnen betalen van het geld, dat het ons heeft voorgeschoten en eindelijk... dat is het belangrijkste, hoe meer de provincie Soedan zich zal ontwikkelen, des te spoediger zal ze geldelijk onafhankelijk wezen.”
“En het water, generaal?”
“O, wat het water betreft, zal Soedan voordeel trekken uit de groote plannen van Sir William Garstin. Maar dat zijn nog maar plannen, die eerst binnen enkele jaren verwezenlijkt kunnen worden. De egyptische regeering laat in samenwerking met mijn officieren de zaak onderzoeken door een commissie, en wij zullen waarschijnlijk tot een resultaat komen, dat in het klein helpt, in afwachting van de grootere plannen met het vergroote reservoir. Er zijn al enkele bevloeiingskanalen gegraven, en Soedan kan water erlangen uit den Nijl in den zomer op een tijdstip, waarop dat aan den egyptischen landbouw in het minst geen nadeel kan berokkenen. Want Egypte wil ons natuurlijk niet toestaan, dat wij het berooven van het kostbare water, waar zijn bestaan aan hangt.”
Omdoerman aan de overzijde van Khartoem is in veel opzichten een belangwekkende plaats. Er zijn tegenwoordig nog 60 000 inwoners, terwijl er in den tijd van den Mahdi een bevolking woonde van meer dan 400000 zielen. De markten van Omdoerman zijn beroemd, en lange karavanen van kameelen, komend van het Zuiden, brengen er, evenals talrijke booten, elken dag de producten uit Centraal Afrika. Caoutchouc, suikerriet, doerrah, een soort van koren, dat tot voedsel dient voor menschen en dieren, ivoor, struisveeren en vele andere voortbrengselen worden er op reuzenpleinen uitgestald. Het is merkwaardig, de lange rijen kameelen te zien aankomen, als ze weken en weken geloopen hebben, om uit het binnenland van het zwarte werelddeel hun zware vrachten aan te voeren. Het is een sympathiek dier, ijverig, volhardend en met weinig tevreden.
De tijd zal wel niet ver meer zijn, dat een spoorweg Omdoerman met de provincies Darfoer en Kordofan zal verbinden, waarvan de rijkdom groot is, en die genoeg negerkoren voortbrengen, om geheel Soedan te voeden en er nog van uit te voeren in groote hoeveelheid. De maat, die te Kordofan vijf francs kost, wordt te Omdoerman met 28 francs betaald, waaruit duidelijk blijkt, hoe duur het vervoer per karavaan van kameelen komt, het eenige middel van transport dat nu ter beschikking is.
Aan den oever van den Blauwen Nijl te Khartoem.
Men heeft te Omdoerman paardenmarkten, markten voor ezels en kameelen en zeer belangwekkende bazars. Daar vindt men soedaneesche wapens, struisvogeleieren, wonderlijke leêren portemonnaies, door de vrouwen aan een draad om den hals gedragen, ceintuurs met leeren franje, helder gekleurde rieten manden, voorwerpen van ivoor, karwatsen en zweepen van hippopotamusleder, en een heele straat, waar zilversmeden wonen. Armbanden, ringen, zegels, doosjes, servetringen zelfs, alle vreemd en mooi bewerkt, maar waar zulke enorme prijzen voor worden gevraagd, dat het wel blijkt, hoe ook hier als elders de komst van toeristen het sein is geworden voor een exploitatie in het groot.
Men kan heele morgens zoek brengen aan de markten en bazars. Men voelt er zich als overgebracht in een andere wereld, bijna als op een andere planeet, en men moet langs den winkel van een inlandschen kleermaker gaan, waar een twintigtal Singernaaimachines een heidensch lawaai maken, om zich te overtuigen, dat men toch niet zoo ver verwijderd is van de beschaving, dan men eerst dacht.
Er zijn te Omdoerman historische gebouwen, als de ruïnen van het graf van den Mahdi, het huis van Slatin pacha en een groot gebouw, waar de relieken uit het verleden worden bewaard, pistolen, geweren en sabels, die aan de Mahdisten hebben toebehoord, en de zonderlinge hoofddekkels, die ze droegen; daar zijn duizenden van, die men voor een spotprijsje kan koopen. Iets verder kan men de kanonnen van den Khalief zien, kanonnen ook, die bij het leger van Hicks of te Khartoem hebben dienst gedaan, en eindelijk de rijtuigen en de piano van Gordon in zeer vervallen staat. [340]
Ik moet bekennen, dat ik erdoor geschokt was, daar onder een afdak de herinneringen te vinden aan den held, die te Khartoem viel. Zou men er geen plaatsje voor hebben kunnen inruimen in de onbewoonde benedenverdieping van het paleis van den gouverneur-generaal?
Naast het leeggeplunderde graf van den Mahdi staat het huis van den Khalief, waar hij heeft gewoond met zijn vier vrouwen en 400 bijwijven. Men kan alleen in zijn particuliere vertrekken komen door eindelooze gangen, die bij elken hoek werden bewaakt, zoozeer vreesde hij te worden vermoord. Het huis is ongelukkig ledig; het zou belangwekkend geweest zijn, er de voorwerpen te vinden, waarvan de Khalief zich bediende en er een soort van mahdistisch museum van in te richten.
Rustig en kalm is de bevolking van Omdoerman aan haar dagelijksch werk, doet zaken met Egyptenaren en Europeanen en zendt haar kinderen naar de uitstekende scholen, die de regeering heeft geopend. Wie kan begrijpen, dat het nog nauwelijks zeven jaar geleden is, dat de plaats een middelpunt was voor het grofste fanatisme op godsdienstig gebied? Fanatisme en despotisme, daar had de bevolking te veel van geleden en ze had genoeg van den Khalief, den Mahdi, van de emirs die hun alles ontnamen, zelf in overvloed en weelde leefden en de menschelijke kudde lieten omkomen van honger! De dweepzucht van den derwisch is thans verdwenen, want hij begrijpt zelf, dat hij het nu beter heeft dan vroeger, nu rust en vrede en gerechtigheid hem in staat stellen, de vruchten van zijn arbeid te oogsten.
Mijn bediende Makhmoed heeft mij dat op zijn manier uitgelegd. “De derwisch is ook een mensch, de Soedanees ook en de Arabier eveneens, allen tevreden nu en houden van den Engelschman, omdat de engelsche meester rechtvaardig is. De arme man kan nu naar den moedir gaan; hij wordt ontvangen en aangehoord; hem wordt recht verschaft, zelfs tegen rijke menschen, zelfs tegen een Engelschman.”
Egyptisch landschap.
Ik geloof, dat Makhmoed gelijk heeft; de tijden zijn veranderd, en de bevolking is er niet rouwig om. Maar laat ons naar Khartoem terugkeeren. Er is een veerboot, een stoomferryboot, die op vaste uren den geheelen dag door over de samenvloeiing der beide Nijls vaart, en als ge geen paard, noch een ezel hebt, vindt ge aan de landingplaats een alleraardigst tramtreintje, dat u naar het midden van de stad zal brengen. Een vondst, die tram, die, als alle verbeteringen in Khartoem, te danken is aan kolonel Stanton. Die energieke man zou zelfs graag het stof willen doen verdwijnen, waar Khartoem veel te veel van heeft, en dat geen eer is voor de stad, en ik geloof inderdaad, dat het hem gelukken zal, als hij maar over genoeg geld kan beschikken op zijn budget. Hij heeft een uitmuntend middel gevonden, om het stof te binden, namelijk een residu van caoutchouc, dat heel goedkoop is; de zoo behandelde weg wordt hard, glad en stofvrij. De gomming van een lange laan heeft niet meer dan 1000 francs gekost.
Geld en water, misschien ook geld als water, wenscht kolonel Stanton voor zijn hervormingen; water vooral, want als men dat maar over de woestijn uitgiet, die Khartoem omgeeft, groeien alle boomen, planten en bloemen er met ongeloofelijke snelheid. In de tuinen en langs den Nijl wint men den geheelen winter aardbeien, doperwten, slaboonen en [341]alle andere denkbare groenten; maar het hotel zet ze niet aan de gasten voor!
Er zijn te Khartoem een engelsche en een egyptische sociëteit. De officieren der beide landen, die in dienst zijn van de soedansche regeering, verbroederen zich nooit met elkander. Een Engelschman vertelde mij dienaangaande: “Wij zijn gescheiden door een golf, die niet kan gedempt worden, zelfs niet door een onnoemelijk aantal whisky-soda’a in den loop der officiëele aangelegenheden.”
De tempel van Philae op het eiland Bigèh.
Hier ontmoeten ze elkaar evenals te Kaïro officieel; op de kantoren zijn de verhoudingen gewoon en prettig; ze gebruiken onder het behandelen der zaken een whisky-soda of een kop koffie en zullen samen een sigaret rooken, maar dan gaan ze ieder naar hun eigen club of hun “home” en daar kennen ze elkander niet meer, of het moest nu en dan zijn op een diner of een officiëele receptie; maar zelfs daar wordt met het verschil rekening gehouden, want de gouverneur-generaal houdt aparte ontvangdagen voor de Egyptenaren en andere voor de Engelschen.
Ik herinner mij mijn verbazing, toen op een bal, gegeven in ons hotel door de “Egyptian cavalry” ik er alleen de engelsche officieren van het corps zag verschijnen en hun genoodigden, onder wie er geen enkele Egyptenaar was. Die laatsten worden zeker wel gehinderd door de manier, waarop ze door de Engelschen worden behandeld, die wel gevreesd en geëerbiedigd, maar niet geliefd zijn bij de Egyptenaren.
Welke reden kunnen ze hebben, om zoo de Egyptenaren, in het leger met hen samen thuis behoorend, op een afstand te houden? Dat hebben ze mij eens op de volgende wijze uitgelegd:
“Wij kunnen te zamen werken... wij kunnen samen oorlog voeren... maar we kunnen niet en famille met hen converseeren.
“De Egyptenaar zal ons nooit bij zich te huis aan zijn vrouw voorstellen of aan zijn vrouwen, of het moesten jonge menschen met moderne ideeën wezen, die een Levantijnsche of Europeesche hebben getrouwd. Meestal laat de reputatie van die dames te [342]wenschen over, en waarom zouden we haar in ons huis ontvangen en de Egyptenaren aan onze vrouwen en dochters voorstellen, waar we weten, dat onze opvattingen en hun houding, waar het vrouwen geldt, zooveel verschillen van de onze? Dat is de voornaamste reden, die ons van de Egyptenaren scheidt in het particuliere leven, maar het is niet de eenige. Hun gewoonten, hun zeden, hun begrippen over hygiëne, hun denkbeelden over moraliteit zijn anders dan de onze, en eindelijk, mijn waarde, wij wenschen ham te eten aan het ontbijt en zij willen dien niet!”
De engelsche officieren stellen veel belang in hun egyptische soldaten en werken krachtig ten einde er goede troepen van te maken, omdat het hun plicht is en ze betaald worden om dat te doen, maar ze voelen geen genegenheid voor die manschappen. Integendeel, ze hebben de soedaneesche soldaten veel liever, ofschoon die moeilijker te leiden zijn. Het zijn geen garnizoentroepen, maar veldtroepen, die men altijd op de een of andere wijze moet bezighouden. De zwarten hebben een hekel aan Egyptenaren, terwijl ze vol toewijding zijn voor hun engelsche officieren. Dat is wel een interessant verschijnsel.
Indien ooit Egypte of de suzereine staat Turkije de neiging mocht voelen, van Engeland de souvereiniteit over Egypte op te eischen, die nu verdeeld is, zouden de soedaneesche troepen zich als één man om de Union Jack scharen en blij zijn, dat er iets te vernielen was, vooral zoo dat iets egyptisch was.
In het paleis van den gouverneur zijn Sir Reginald en lady Wingate de vriendelijkste gastheer en gastvrouw, die men zich denken kan. Alle reizigers, die aanbevelingsbrieven voor hen hebben, bewaren de liefelijkste herinnering aan hun gastvrijheid en aan de déjeuners, diners en tuinpartijen, gegeven in het paleis, vooral aantrekkelijk door den eenvoud en de hartelijkheid, die er heerschen. Die tuinpartijen, die bijna iedere week in den winter plaats hebben in het heerlijke park bij het paleis, missen alle stijfheid en het ceremoniëel van gewone officiëele plechtigheden. De gouverneur ontvangt in flanellen costuum en met den Panamahoed, en zijn officieren zoowel als de andere genoodigden volgen zijn voorbeeld.
Thee en ververschingen worden gepresenteerd onder een groote tent, waar de gouverneur-generaal en lady Wingate zelf hun vrienden bedienen. Een militaire muziek, op eenigen afstand opgesteld, laat bekende melodieën hooren, en terwijl sommigen praten, wandelen en rooken, spelen anderen tennis of croquet. Men meent in een park bij een kasteel in Europa te zijn in den zomer, als men niet hier en daar de wuivende kroon van een palmboom zag en de zwarte soldaten-muzikanten, en ook ginder te midden van het groen het standbeeld van Gordon, dat herinnert aan het geweldige verleden. Op zijn bronzen kameel zit Gordon natuurlijk en levendig afgebeeld en kijkt naar het Zuiden, van waar de vijand kwam, terwijl hij den rug naar het Noorden wendt, van waar hij hulp kon verwachten, die nooit opdaagde!
Ik ben tegenwoordig geweest bij een feest in het paleispark, dat mij levendig heeft geïnteresseerd, namelijk dat, hetwelk gegeven werd ter eere van den hertog en de hertogin van Connaught, die de gasten waren van den gouverneur en lady Wingate. Ook de prinsessen Margaretha en Patricia waren erbij; ze brachten met hun ouders dien winter eenige dagen te Khartoem door. Op denzelfden dag van hun aankomst werd er een receptie in het park gegeven, waarbij alle leden der regeering, de engelsche en egyptische officieren, de mohammedaansche sjeiks, de soedaneesche hoofden en de doortrekkende vreemdelingen, die de gouverneur kende, waren uitgenoodigd.
Bij mijn aankomst zag ik, dat op een der heerlijkste plekjes in het park een tent was opgeslagen voor de prinsessen en lady Wingate. Het was juist tegenover de treden van de paleisstoep, een open tent. Links vóór een tweede groote tent, die als buffet was ingericht, waren de Engelschen en de vreemdelingen gegroepeerd. Rechts stond het “arabische” buffet, waarvoor de egyptische officieren zich ophielden en naast hen, in hun schilderachtige kleederdrachten, hun mantels en tulbanden, de muzelmansche hoofden. Hier en daar staken de pieken omhoog van de soedaneesche soldaten, lange, slanke mannen, zwart als ebbenhout. Plotseling heft de militaire muziek het “God save the king” aan, en de hertog en de hertogin van Connaught, de gouverneur-generaal en lady Wingate en de jonge prinsesjes, elegant en bekoorlijk, maken hun verschijning, gevolgd door een stoet van schitterende officieren.
De omgeving maakte dit alles zeer belangwekkend. Wij zijn hier onder den blauwen hemel van Soedan, op de plaats zelve, waar Gordon viel, en in een ideaal park, vol groen en bloemen en frischheid, waar de vogels hun melodieuse stemmetjes mengen onder de tonen der militaire muziek. Kijk eens naar die soedaneesche hoofden, die vertegenwoordigers van het volk, dat gisteren nog alleen aan moord en doodslag dacht, zie hen buigen, glimlachend en tevreden, voor den broeder van den koning van Engeland en voor den vertegenwoordiger van den Khedive, generaal Wingate. Aanschouw dit vredige en sierlijke tooneel, waar de lichte toiletjes zich mengen onder de met decoraties bedekte uniformen en onder de gewaden van de muzelmansche sjeiks, in de schaduw van het standbeeld van den gewroken Gordon. Zie dat alles, en in een opwelling van bewondering zult ge herhalen, wat de hertog van Connaught zelf mij zeide: “Is het niet bewonderingswaardig? Khartoem is in zes jaar een groote en mooie stad geworden; geheel Soedan is tot rust gebracht, en dat is alles tot stand gekomen door een handjevol mannen met zeer gebrekkige hulpmiddelen, het is verwonderlijk!”
Het programma der feesten, gegeven ter eere van hunne koninklijke hoogheden, omvatte onder andere aantrekkelijkheden bootwedstrijden, een tentoonstelling van landbouw en tuinbouw, een militaire taptoe des avonds bij het licht van duizenden toortsen, waarbij de vereenigde muziek van de engelsche, egyptische en soedaneesche regimenten een monsterconcert zouden geven onder den met sterren bezaaiden hemel, die in den Nijl werd weerkaatst, en eindelijk een groote parade.
Die laatste had plaats buiten de stad, bij het begin der woestijn, en nooit zal ik dat prachtige schouwspel vergeten. Infanterie, cavalerie, artillerie, Egyptenaren en Soedaneezen, passeerden in de voorbeeldigste [343]orde, dan kwamen de troepen te paard en de artillerie deed een charge in galop, die het woestijnzand in wolken deed opvliegen, hetzelfde zand, dat vroeger is opgejaagd door de regimenten van Ibrahim en Gordon en de gewapende horden van den Mahdi.
“Wat zegt u ervan?” vroeg mij een engelsch officier, die naast mij stond.
“Eerlijk gezegd, ik vind het bewonderenswaardige paradesoldaten; ze zijn prachtig, en indien hun krijgsmanshoedanigheden aan het uiterlijk beantwoorden, hebt u het recht, er trotsch op te zijn.”
“Welnu, op mijn beurt in oprechtheid gesproken, ik wil u dit zeggen. Het zijn nu uitmuntende troepen, en zeker, wij hebben ons best gedaan, om ze zoo ver te brengen. Maar u moet niet gelooven, dat de egyptische officieren ons niet geholpen hebben. De meesten hunner werken met onvermoeiden ijver en een groot volhardingsvermogen, en ze zijn inderdaad best in staat, hun manschappen aan te voeren en te leiden. Maar kijk eens... zie daar eens...”
Tusschen den blauwen hemel en het gele zand komt een bijna onzichtbare lijn, gelijk van kleur met den grond, als een lange slang nader met ongeloofelijke snelheid, lenigheid en energie. Dat zijn de 700 man van het engelsche regiment, dat te Khartoem ligt. Er is in hun houding zoo iets mannelijks, sterks en krijgshaftigs, dat ik er ontroerd van word, en ik zou willen toejuichen en “bravo” roepen, zooals aan het slot van een parade te Longchamp, als de cavalerie in snelle charge aankomt en alles in stofwolken hult.
Wat doet het er toe, dat deze soldaten zoo jong zijn, dat hun khaki-uniform onelegant is, als de borst, die erdoor bedekt wordt, maar bezield is met een vasten wil en een onwankelbaren moed, waartegen alle aanvallen van de dweepzieke Derwischen werden afgeslagen als tegen glas.
Het was zeer schoon... Maar als standbeelden kalm, scheen geen der aanwezige Engelschen er iets van te bespeuren.
Ja, het is al heel mooi, dat men naar Khartoem kan komen in het jaar 1905, en de geheele reis door van alle mogelijke weelde en gemakken kan profiteeren; maar is het aan velen bekend, dat men de reis met alle moderne comfort kan voortzetten tot in het hartje van Afrika? Zonder nog te spreken van den Blauwen Nijl, dien men kan opvaren tot de hooge plateau’s van Abessynië, men kan ook tegenwoordig zich naar Faschoda begeven, naar Lado en naar het Congogebied en Gondokoro in Oeganda, even gemakkelijk, alsof die plaatsen aan de Seine lagen of aan den Rijn; het eenige verschil is, dat ze verder af zijn gelegen en dat men dus meer tijd noodig heeft. Gondokoro ligt 4490 kilometer van Kaïro af. In twee maanden gaat men thans den Nijl op tot aan de plaatsen, waar het land nog bevolkt wordt door krokodillen, door nijlpaarden, door leeuwen, olifanten, giraffen, buffels en rhinocerossen, terwijl men dan reist door de landen, bewoond door de woeste stammen der Sjilloeks en der Dinka’s, daar, waar nog zoo kort geleden Stanley en Marchand enkel konden doordringen met ongeloofelijke moeilijkheden te midden van verschrikkelijke gevaren en van onuitsprekelijke ontberingen.
En ik herhaal het, die reis wordt volbracht met dezelfde veiligheid en hetzelfde comfort, als de tocht van Kaïro naar Assoean. Onnoodig te zeggen, dat ze honderdmaal interessanter is, en wat het klimaat aangaat, dat is in den winter eenvoudig ideaal. Voor ik de manier beschrijf waarop ikzelf de reis deed, en die de aangenaamste is, maar ook de duurste, wil ik in het kort vertellen, hoe men haar op andere manier kan doen.
Ter zijde laat ik vooreerst den dienst, ingesteld door de Maatschappij die den naam draagt van de Sudan Developing Co. tusschen Khartoem en Goz Aboe Goma, dat maar op 300 kilometer afstands is gelegen. De reis duurt zes dagen op het minst belangwekkende deel van den Witten Nijl. De nieuwe en goed ingerichte stoomboot heeft te veel diepgang en loopt bij iedere reis gevaar, vast te raken, zooals verleden jaar gebeurde op een zandbank halfweg, en er verscheiden dagen te blijven zitten, wat ver van aangenaam is.
De regeering van Soedan heeft een maandelijkschen dienst, die veel belangrijker is. Haar booten varen den Nijl op tot Gondokoro in Oeganda, een afstand van 1825 kilometer van Khartoem, en doen een maand over de reis heen en terug. De prijs van een biljet is 1700 francs en men vindt aan boord electrisch licht, warme en koude baden, en bediening en tafel, die niets te wenschen overlaten. Er wordt vaak stilgehouden, verschillend van dertig minuten tot twee uren, en voor de personen, die eenvoudig Centraal Afrika eens willen zien en den Soedan in al zijn uitgestrektheid alsook een hoek van Belgisch Congo en Oeganda, is die dienst het meest practische middel, om hun doel te bereiken.
Maar ik kan hem niet aanbevelen aan diegenen, die willen jagen, want het oponthoud is niet lang genoeg op de verschillende plaatsen, en natuurlijk vindt men het groote wild en zelfs het kleine niet vlak bij de aanlegplaatsen der booten. Voor de jagers is het eenige, wat hun voldoening kan schenken, dat ze een boot huren, waarmee ze zich overal kunnen ophouden waar ze verkiezen. De stoombooten zijn uit den aard der zaak het comfortabelst; maar ze zijn ook het duurst. De inlandsche zeilschepen kan men voor een dragelijken prijs krijgen en zij varen den Nijl bijna even vlug op als de stoombooten, daar de wind krachtig en geregeld uit het Noorden blaast in den winter. De rivier afvaren met den wind van voren duurt langer; maar als men haast heeft, om terug te zijn, kan men zich met niet te lange tusschenpoozen laten opnemen door een gouvernementsboot.
Terwijl ik in Khartoem was, vertrokken een Engelschman, een groot liefhebber van jagen, en zijn vrouw naar Centraal Afrika op een expeditie van twee maanden. Ze hadden twee naggars, dat zijn inlandsche vaartuigen. Op het grootste was een tent opgeslagen van matwerk, midden op het dek. Die bevatte twee veldbedden, een waschtafel, tafels, stoelen, enz. De kok, de bedienden en de bemanning waren op het achterschip. De tweede naggar bevatte vier kameelen, zes ezels en verscheiden inlandsche bedienden, een jager van beroep, een Sjikari, die alle gewoonten van de wilde dieren kende en de plaatsen, waar ze het meest voorkomen. Zij hadden [344]ook tenten bij zich en een geheel kamp, waardoor ze met hun kameelen en hun ezels hun schepen konden verlaten en tochten van verscheiden dagen konden ondernemen in het binnenland, waar de olifanten en de andere groote dieren te vinden waren.
Huis van Slatin Pacha.
Terzelfdertijd vertrokken twee Franschen, twee heeren uit Rouaan, voor een kleine expeditie van veertien dagen. Ik zag hen, toen ze terugkwamen, en ze waren verrukt, omdat ze twaalf tot vijftien honderd gevederde dieren hadden geschoten, waarvan enkele van buitengewone grootte. Daar ze geen tijd hadden gehad voor tochten te land, hadden ze maar een enkele boot gehuurd en hadden noch ezels, noch tenten meegenomen. Dat jachtpartijtje had hun 670 francs per week gekost, per persoon 335 francs; in dien prijs waren begrepen het schip, het tafel- en beddegoed, de bedienden, alles.
Een belangrijker expeditie met twee schepen, kameelen, ezels en een kampuitrusting zou voor twee personen komen op 1000 francs per week. Natuurlijk vermindert de prijs voor ieder, als men met meer personen gaat en voor langer tijd. Voor al zulke ondernemingen moet de reiziger zich wenden tot den heer Angelo Capato, wiens groote winkels te Khartoem alles bevatten wat men maar kan noodig hebben, en die zich met de organisatie van reizen en jachtpartijen belast tegen vaste prijzen, die niet te hoog zijn. Het is een zaak, die alle vertrouwen verdient, en waarbij men voor geen moeilijkheden of onaangenaamheden te vreezen heeft.
De jagers moeten een verlofsbewijs hebben. De regeering stelt er twee te hunner beschikking; het kleine vergunt, leeuwen te dooden, krokodillen, wilde geiten, gazellen, kleine antilopen, eenden, pelikanen, zwanen, reigers, ibissen en nog allerlei ander gevederd wild. Alleen het groote verlof bewijs vergunt, op olifanten te schieten, op nijlpaarden, buffels, elanden, groote antilopen enz.
Paleis van den Gouveneur te Khartoem.
De zeilschepen bieden natuurlijk slechts een betrekkelijk comfort, en wie daar niet mee tevreden is, moet een stoomboot huren, in welk geval het eenvoudigst is, zich rechtstreeks te wenden tot het gouvernement, of liever tot commandant Bond Bey, den vriendelijken en welwillenden directeur van het departement van schepen en stoombooten.
Dat deed ik, en met zes vrienden, onder wie drie dames, huurden wij de Abbas Pacha, een groote en mooie boot met drie dekken. De huurprijs was 500 francs per dag alleen voor schip en bemanning. Wij moesten ons voor al het andere wenden tot den heer Capato, die ons een uitstekenden kok bezorgde, een europeeschen, en een soedaneeschen hulpkok, verder bedienden en al het noodige proviand. Een echte kruidenierswinkel en comestibleszaak werd aan boord geïnstalleerd, met ingemaakte waren van allerlei aard, roode en witte wijnen, champagne, Münchener bier, mineraalwater in overvloed, cognac, whisky en verschillende likeuren. Al, wat we niet gebruikten, werd door den heer Capato teruggenomen; maar de phenomenale Soedandorst leegde een onnoemelijk aantal flesschen!
Wij namen in ons ruim 250 kilo ijs mee, dat een week goed bleef, en daar Capato ons nazond met iedere boot, die den Nijl opvoer, hebben we er slechts één dag gebrek aan gehad. Vóór op het benedendek hadden we een echten stal, een koe, om versche melk te hebben, schapen, lammeren, kippen, kalkoenen en duiven, die geslacht werden naar gelang er voor de keuken behoefte aan was. Er waren telegrammen langs den Nijl vooruitgezonden naar verschillende stations, waarheen men voor ons versche visch, eieren en groenten bracht. [345]
Markt te Omdoerman.
Aan deze bijzonderheden kan men zien, dat onze tafel goed en overvloedig voorzien was. De bedienden, het eten en drinken kwamen ons op 250 francs per dag, wat met de huur voor de boot 750 francs was of ongeveer 107 francs per dag en per persoon, want wij waren met ons zevenen.
Het was een kleine som voor al de geriefelijkheden, die wij genoten, vooral als men bedenkt, dat het een reis was in Centraal Afrika.
De Abbas Pacha is een groote stoomboot, juist nieuw geverfd en opgeknapt bij gelegenheid van het bezoek van den hertog van Connaught, die er bij verschillende uitstapjes gebruik van had gemaakt. Op het benedendek was achter de groote eetzaal; in het midden de machines en de ruimen voor de bemanning; van voren onze “winkel”, de stal en de hoenderhof.
Er was op het bovendek een salon, tien groote hutten met twee slaapplaatsen, die op het dek uitkwamen, twee badkamers met douches, en, net als op de Cookbooten een groote ruimte midden op het dek, die de geheele breedte innam en een hall vormde, waar wij tafels hadden staan, leunstoelen, en luierstoelen, en waar we dikwijls gebruik van maakten, ook om er onze maaltijden te houden. Heel boven was er nog een dek, dat, daar het de volle breedte en de volle lengte van het schip innam, een groot promenadedek was en bij zonsondergang een ideaal waarnemingsplekje vormde. De salon, de hutten, de dekken, alles was electrisch verlicht, en nooit zouden wij hebben kunnen vermoeden, dat men zooveel comfort kon genieten op den Witten Nijl. De reis van veertien dagen, die wij deden aan boord van de Abbas Pacha was interessant en prettig, en de volgende opmerkingen zullen daar maar een flauw denkbeeld van kunnen geven.
9 Februari 1905.
Wij hebben Khartoem gisteren morgen verlaten, en we zijn allen verrukt over het begin onzer reis. Hutten, bediening, voedsel, alles is volmaakt, en wij glijden vroolijk en te midden van weelde naar het centrum, gisteren nog één en al geheimzinnigheid, van Centraal Afrika. Het weer is warm en mooi, en wij dragen onze kurkhoeden en onze witte kleeren.
Het landschap heeft niets woests. Den geheelen dag zijn we gisteren reusachtige weiden voorbijgevaren, eindeloos lang achtereen, waar duizenden ossen, koeien, kalveren, ezels, schapen en paarden vreedzaam graasden. Op de rivier amuseerden zich troepen wilde eenden, en we vonden aan beide oevers van den breeden, majestueusen stroom duizenden en duizenden ganzen, pelikanen en ibissen. Van morgen in de vroegte, toen ieder zich op zijn gemak aankleedde, riep Makhmoed, die op dek was, plotseling: “Een krokodil, heer, een krokodil!” Het is ongeloofelijk, welke uitwerking dat woord “krokodil” had. In een seconde waren wij alle zeven, heeren en dames, buiten onze hutten in zeer lichte kleeding en volgden met de oogen nieuwsgierig de richting, ons door den zwarten vinger van Makhmoed gewezen. Eerst zagen we niets, dan eensklaps schreeuwden we allen tegelijk, en al gesticuleerend, riepen we: “Daar, daar! zie, op het zand, juist van dezelfde kleur... O, het beest slaapt in de zon!” [346]
En inderdaad, op het gele zand van den oever zien we een reusachtigen krokodil precies een hagedis in het groot. Op dat gezicht ontwaakte het moordend instinct, eerst bij mevrouw Z., die ons toeriep: “De geweren! Gauw, uw geweren!” Toen vlogen de drie van ons, die ons op jagen hadden voorbereid, weg en gilden: “De geweren! Makhmoed! Mahomed! Wallad! O, lieve hemel, de geweren, de patronen! Gauw!” Maar de geweren zitten in hun étui’s, de patronen in hun doozen, en daar de Abbas Pacha ondertusschen verder gaat, is de krokodil al uit het gezicht verdwenen, eer wij gedaan hebben met het roepen om de geweren.
Die luie krokodil heeft in ons bloedige instincten wakker gemaakt, en we brengen den geheelen morgen door met het in orde brengen van wapens en munitie. Eén oog op de geweren, het andere op den oever, bespieden wij het zand met breeden en belangstellenden blik, maar er zijn evenmin krokodillen als op de kade van het Louvre, en we beginnen ernstigen twijfel te gevoelen omtrent het bestaan van dien, die ons van morgen werd aangewezen.
Om twaalf uur hielden we stil in een dorp, om er geen kolen, maar hout in te nemen; daar kolen drie of vierhonderd francs de ton kosten, branden de stoombooten op den Witten Nijl enkel hout. Dit verklaart, waardoor het land, waar wij doorheen varen en dat enkele jaren geleden met bosschen was bedekt, thans bijna geheel ontwoud is. Terwijl een heel bataljon negers hout aan boord brengt onder gezang en geschreeuw, gaan wij het dorp eens rond, op zoek naar de “eerste indrukken” over het binnenland van het zwarte werelddeel.
Standbeeld van Gordon.
In kleine strooien hutjes wonen heele families opeengehoopt en omringd door hun geiten, hun schapen, kippen en magere, uitgeteerde honden. Wij zien slechts oude, leelijke en verdroogde vrouwen, en geheel naakte kinderen, zeer vuil, en bijna alle aangetast door leelijke oogziekten. Die afschuwelijke oude negerinnen gevoelen zich toch nog dochteren Eva’s en zijn niet van coquetterie vrij te pleiten, want ze versieren zich met colliers en ringen, en haar gekroesde haren zijn verdeeld in honderden kleine, vette vlechtjes. Tegenover een der hutten woonden we het kappen bij van een vrouw, wier gerimpelde en verdorde bekoorlijkheden al langen tijd geen uitwerking moeten hebben gehad. Een andere vrouw vlecht haar de kleine vlechtjes opnieuw en trekt aan de gekroesde haren, wat wel pijn schijnt te doen. De operatie duurt bijna den geheelen dag. Makhmoed praat met haar en vertelt ons dan kalm: “Die vrouw wordt voor de bruiloft mooi gemaakt, ze gaat trouwen!” Och, Heer, dan is er nog hoop voor alle oude jonge juffrouwen, die ik ken; als ze maar hier wilden komen, zouden ze spoedig getrouwd zijn!
Langzamerhand werden alle vrouwen uit het dorp met onze aanwezigheid bekend, en ze kwamen aanloopen en gingen om ons heen staan. Wij, mannen, interesseerden haar in het geheel niet. Blanken, die hebben ze dikwijls gezien, en ze vinden hen denkelijk zeer leelijk... Maar de dames in ons gezelschap! Dat is wat anders! Dat moet in de oogen der negervrouwen wel iets heel bijzonders wezen! Die mooie, witte japonnen, die geborduurde lijfjes, die hoeden met linten en bloemen, die sierlijke parasols, die fijne laarsjes van wit leder... Arme negerinnen, haar vrouwelijk instinct zegt haar, dat het alles mooi is, chic... en ze komen nog nader, vol bewondering en eerbied.
Dan trekken de blonde, als goud glanzende haren, die gegolfd en geparfumeerd zijn, de aandacht en ze komen in verrukking. De kanten en strooken van de rokken wekken niet minder de bewondering, en de dames kunnen haast niet weg komen van de plaats. “Als die vrouwen niet zoo leelijk waren,” zei een van ons, “zou ik lust hebben den volgenden winter met een heele scheepslading rokken hier te komen; wat zou ik een succes hebben!”
En een van onze dames: “Niet de leelijkheid vind ik het ergst, maar de odeur, dien die vrouwen verspreiden! Dat is afschuwelijk, laat ons weggaan!”
Het is zeker, dat de “natuurlijke geur” van de soedaneesche vrouwen sterk is en afstootend, maar zij zijn eenstemmig in de bewering, dat ze den geur der blanken verschrikkelijk vinden! Om drie uur waren we te El Duem gekomen, een der grootste plaatsen in Soedan, en het punt, waar het leger van Hicks Pacha den Nijl verliet, om zich landwaarts in te begeven en er den dood te vinden.
De gouverneur der stad, majoor Butler en een andere engelsche officier, die van onze aankomst verwittigd waren, kwamen ons begroeten en namen ons mee, om de bazars te gaan zien. Een dichte menigte volgde ons, blijkbaar ten hoogste geïnteresseerd. Van alle kanten riepen de kooplieden ons aan, struisvogelveeren [347]zwaaiend, of degens en sabels, Derwischlansen, struisvogeleieren en eigenaardige waterkruiken van gebakken aarde of van leder met ivoren stoppen.
Al die menschen zagen er vroolijk en goedig uit. Hoe kan men het gelooven dat El Duem zeven jaren geleden een middelpunt was van het bloedigst fanatisme, evenals Khartoem? Nu is alles er kalm, en de engelsche officier, die hier woont, heeft, om de wetten te doen gehoorzamen door de bevolking van tien duizend zielen, precies zeventien inlandsche gendarmen! Is dat niet treffend?
Soedaneesche danseressen.
Een eindeloos aantal kameelkaravanen brengt hier enorme hoeveelheden caoutchouc aan, die per schip verder naar Omdoerman worden vervoerd.
Wij hebben juist de aankomst van een karavaan bijgewoond, en de reuzenviervoeters, stoffig en vermoeid van de lange reis, geven geen onduidelijke teekenen van blijdschap over de aankomst. Uit zichzelven gaan ze liggen en wachten geduldig, dat men hen van hun lasten ontheffe, twee groote zakken caoutchouc, waaruit de geleider van de karavaan ons dikke stukken laat zien, zeer trotsch op de qualiteit.
Na met ons thee te hebben gedronken aan boord van de Abbas, heeft de gouverneur ons verlaten, en wij wachten alleen op Makhmoed, om het anker te kunnen lichten. Ik heb hem uitgezonden om struiseieren te koopen. Eindelijk is hij terug; hij had ruzie gehad met den verkooper over de vraag, wie schuld had aan het breken van een der verkochte eieren.
Soedaneesche haar pijp rookende.
Wij hebben in de laatste dagen zooveel nijlpaarden en krokodillen gezien, dat we ze niet meer tellen; we zijn er blasé van en doen geen stapje, om ze te zien. Hippopotamussen zijn er een aantal in de rivier, badende, plonsende of zich langzaam latende drijven aan de oppervlakte van het water. Soms zijn ze alleen, of een groep van zes, zeven of acht vertoont zich, terwijl elders weer een familie bijeen is, vader hippo, moeder hippo en de kleine hippo’s. Er zijn zulke groote bij, dat wij ze op een afstand voor eilandjes houden.
Wat de krokodillen betreft, die tellen we al lang niet meer. Sinds zijn we honderden voorbijgevaren en hoewel we een vijftigtal hebben geschoten, hebben we maar een enkelen teruggevonden, een kleinen, die, hoewel zijn kop verbrijzeld was door twee ontplofbare kogels, zich nog woedend verdedigde tegen onze mannen. Eindelijk hangt zijn huid in de zon te drogen en ruikt bijna even sterk als een soedaneesche negerin!
De manier, waarop de onzen zich in het water wierpen, om den krokodil weer op te visschen, was prachtig. Welk een minachting van het gevaar! Ze vreezen den dood blijkbaar in het geheel niet, en lachend zeggen ze van een mensch even koelbloedig als van een krokodil: “He is finished!” hij is er geweest. Die uitdrukking gebruiken ze vaak.
Het land, dat eerst weidenrijk was, wordt nu beboscht; apen schommelen in de boomen, en nu en dan varen we voorbij dorpen van kleine hutten. Als wij stilhouden om hout in te nemen, komen de negerinnen uitloopen en zingen en dansen aan den oever. De zonsondergangen zijn onbeschrijfelijk schoon; men heeft er in Europa geen flauw denkbeeld van, welke prachtige lichteffecten de zon, die aan den horizon verdwijnt, hier teweeg kan brengen. In een zee van vlammen daalt een roode bol, en dan worden de tinten zachter en alleen het Westen blijft nagloeien, terwijl [348]het Oosten donker wordt. De Nijl lijkt een stroom van vuur, waarop als zwarte reuzenstippen de nijlpaarden statig drijven.
Wij bleven op het bovenste dek, onder den indruk van het schoone schouwspel, tot de duisternis volkomen was geworden, en na het diner keerden we er terug, om te genieten van den aanblik van den sterrenhemel. De lichtjes aan het firmament schijnen hier veel talrijker, grooter en schitterender dan in het Noorden, en spiegelen zich als gouden puntjes in het zilveren water van den Nijl. Avond op avond is het Zuiderkruis te zien. In dezen tijd van het jaar steken de inboorlingen de struiken in brand, die aan den oever een groote hoogte bereiken, opdat er weer jong groen op de plaats kunne opschieten. Op sommige plaatsen strekken die enorme vuren zich langs den Nijl uit over een lengte van verscheiden kilometers, en we varen tusschen twee vlammende oevers, die naar den hemel hun bloedig schijnsel werpen en dien in vuur schijnen te zetten. Men zou denken, in een reuzenhel te wezen! Het is grootsch, en de tegenstelling is niet onder woorden te brengen, als, nadat de vuren voorbij zijn gegleden, we weer in de duisternis achterblijven, waarin enkel de sterren glinsteren, met aan elken kant van ons de sombere, donkere wouden, waaruit af en toe het gebrul van een leeuw opgaat.
14 Februari.
Eergisteravond hebben wij het anker uitgeworpen voor den nacht naast de schepen van den heer F., den Engelschman, die met zijn vrouw uit Khartoem was vertrokken, zooals ik reeds heb verteld, om een groote jachtexpeditie te ondernemen. Een derde schip, aan kolonel J. behoorend, die een vriend van hen was, is ook hier; maar tot onze verbazing troffen we mevrouw F. geheel alleen met de soedaneesche bedienden.
“Mijn man,” zei ze, “is met den kolonel twee dagen geleden per kameel vertrokken, om olifanten te jagen; ze zullen wel niet eer dan over twee of drie dagen terug wezen.” Klinkt het niet als een wonder? Wij zijn in Centraal Afrika, slechts enkele uren van Faschoda verwijderd, en deze blanke vrouw, alleen te midden van de negers, wacht geduldig en zonder eenige vrees. Waarlijk, de primitieve landen zijn minder gevaarlijk voor de zwakke sekse dan de beschaafde!
“Heeren,” zei mevrouw F. tot ons, “het doet mij genoegen, dat u gekomen zijt. U hebt geweren, niet waar? Welnu, u zoudt mij een groot genoegen kunnen doen, door een leeuw te dooden, die sedert een paar dagen hier rondzwerft, en wiens aanwezigheid mijn bedienden schrik aanjaagt.”
Soedaneesche post.
Een leeuw! Maar dat is juist wat wij zochten! O, die zal ons niet ontkomen. Er werd krijgsraad gehouden. Wij riepen den Sjikari, die ons uitlegde, dat de leeuw zich in den vroegen morgen naar het binnenland terugtrekt, soms tot op grooten afstand. Wij zullen dus moeten vertrekken eer de zon is opgegaan, en de ezels moeten nemen, die mevrouw F. te onzer beschikking stelt, evenals enkele van haar bedienden.
O, Tartarin, glorieuzer gedachtenis, als gij ons hadt zien vertrekken!... Dwars door het struikgewas, door boschjes van roodachtige boomen, welker takken lange dorens hadden, die onze kleederen scheuren en ons bloedig verwonden, over uitgedroogde terreinen met diepe spleten gaan wij met verrassende snelheid voort, bewogen door den vurigen wensch, dien leeuw eens van aangezicht tot aangezicht te zien. Een leeuw!... Dat was nog eens een historie, om aan de vrienden te vertellen. Misschien konden wij op ons visitekaartje laten graveeren: “Die en die, leeuwenjager”. Wat zou dat het publiek imponeeren! Wij kwamen aan een open plek in het bosch, met hoog gras begroeid, en plotseling weerklonk uit die zee van gras een geweldig gebrul... Dat is hij! Onze ezels trillen... en wij ook..... zij van vrees, wij van opwinding.
“Hm,” doet de Sjikari, “hij heeft ergen honger!”
Iemand trekt mij aan de mouw; het is Makhmoed. Hebt ge ooit een neger zien verbleeken? Ik zweer, dat Makhmoed bleek was... hij zag er heel leelijk uit, en de oogen puilden hem uit het hoofd. “Heer,” zei hij, “gevaarlijk, zeer gevaarlijk... verleden jaar heeft mijn broer...”
“Makhmoed, dat kun je mij later vertellen...”
Maar hij gaat achter mij voort: “Een leeuw doodde een engelschen kapitein... zeer gevaarlijk... schiet goed, o heer!”
In de verte zagen we het hooge gras buigen onder de voetstappen van den koning der dieren, en een tweede gebrul scheen de geheele natuur te doen trillen.
“Hij heeft honger,” herhaalt de Sjikari, “en hij gaat vlug naar het boschje rechts van ons. Wij moeten er zien te komen, eer hij er is.”
Wij gaan verder, en bij den ingang van het boschje stappen we af. Met den vinger aan den trekker en wijd geopende oogen stappen we verder in dat bosch, dat niet groen is, maar roodachtig, juist van de kleur der wilde dieren. Men kan maar op een paar meter afstands zien, en er bestaat kans, dat we ons plotseling neus aan neus met den leeuw zullen bevinden. Op dat oogenblik wijst een van onze drijvers ons de versche sporen van een buffel. Het moet een zeer groote zijn, maar, waarschuwt de drijver, onze verlofbewijzen [349]geven ons niet het recht, buffels te schieten.
“Vooruit, vooruit!” roept mijn vriend, “dood aan den buffel. Al moet ik alle mogelijke boeten betalen, al moet ik ervoor in de gevangenis, de buffel, de buffel!”
Er is met jagers evenmin rede te plegen als met verliefden, en wij gaan weer voort, transpireerend uit alle poriën. Een andere drijver roept ons naar de grens van het bosch. Wij snellen toe, en op 700 tot 800 meter afstands van ons zien we een open ruimte, waarover zich een groote kudde antilopen beweegt! Nu doet zich de vraag voor, of ze van de soort zijn, die wij mogen schieten. Eerlijk gezegd, wij weten er niets van; we zouden het niet kunnen zeggen, als de dieren tien pas van ons verwijderd waren, en dus is het ons totaal onmogelijk op 800 meter afstands.
“Naar den drommel met het verlof,” zegt mijn vriend, “ik zal dan toch een gebraden antilopenboutje hebben, wat het mij ook moet kosten.” Wij sluipen voorzichtig verder, maar bij de wijde, open ruimte, waar de antilopen grazen, durven we niet verder uit vrees, dat de schuwe dieren ons zouden bemerken. Nu niet langer geaarzeld; er moet weer geschoten van de plek waar we staan, een goeden halven kilometer ver.
“Pang, Pang!” knallen de geweren, en op hetzelfde oogenblik vliegt de heele kudde weg! Ze hebben nog geen tweehonderd meter afgelegd, of ze keeren om. Hebben ze den leeuw geroken? Weer vliegen ze in onze richting, maar altijd op 500 meter afstands... Vuur! En gelukkig, twee antilopen bijten in het zand; maar één ervan staat op en hinkt weg. Wij hebben er dan toch één ... het is wel geen leeuw, maar enfin, het is beter dan niets ...
Ik wachtte op Makhmoed, die in het bosch bij de ezels is gebleven, en toen we weer bij ons gezelschap waren bij de gevallen antilope, lijkt het, of mijn beide vrienden elkaar boos aankijken. De één kwam mij tegemoet en zei zacht: “Daar kan men zich nu geen idee van vormen; nu heeft die vent de brutaliteit, te beweren, dat hij de antilope heeft gedood, en ik weet zeker, dat mijn kogel het heeft gedaan!”
Nee maar, dat is aardig! Ze hebben er geen van beiden aan gedacht, dat het wel mijn kogel van geweest zijn! Ik heb niets gezegd, want ik ben er niet zeker van, dat de antilope behoort tot de soort, die wij het recht hebben te jagen... en als er nu een boete is te betalen, moeten zij het maar uitmaken, als ze dan beiden zoo zeker zijn, het doodelijke schot te hebben toegebracht.
Wij brachten na een korte visite aan Faschoda, een bar stuk woestijn, nog een bezoek aan een amerikaanschen zendingspost aan de Sobat, waar de landbouwende paters onder het volk der Sjilloeks veel goed doen. Een der Sjilloekhoofden, Okokwon, bracht een bezoek aan boord, dat wij ook beantwoordden, waarna de heele bevolking van zijn dorp ons naar boord terug geleidde.
De zon stond reeds laag aan den horizon, toen de Abbas Pacha weer den weg naar Khartoem insloeg, den weg tevens naar de beschaving. Het spijt ons, niet dieper in Centraal Afrika te kunnen doordringen, maar de tijd is om, we moeten terug... maar, zoo we hopen, komen we een anderen keer weer!
Toen President Fallières in Juli zijn bezoek aan Zweden bracht, zond een der medewerkers van de Illustration zijn reisindrukken aan het blad. Hij had namelijk kort te voren het land gezien en achtte het oogenblik geschikt, om zijn landgenooten iets te vertellen over de mooie natuur daar en over het karakter en de ontwikkeling der bewoners.
Over Gotheborg, zegt hij, kwam ik op een helderen Zondagmorgen in Zweden. Wat een lieve stad en hoezeer neemt ze den vreemdeling in voor het land, waarvan ze een der voornaamste ingangspoorten vormt! Ik geloof niet, dat er ergens ter wereld een haven bestaat, die u zulk een ontvangst bereidt en ik vergeet niet, hoe zonnig Marseille er uitziet, noch hoe rijzig en schoon zich de klokketorens van Rouaan verheffen, of hoe heerlijk rustig zich de wijde wateren van Bordeaux voordoen.
Gotheborg lijkt mij het type van een zweedsche stad, bedrijvig en mooi, doorsneden door heldere grachten, in het bezit van veel schaduwrijke plekjes, bekoorlijk en zindelijk, zindelijk vooral, tot in het verfijnde toe. Want de zindelijkheid, die door den H. Augustinus een hoofddeugd werd genoemd, is misschien de voornaamste eigenschap van het zweedsche volk, eigenschap, die dadelijk in het oog valt en later telkens zich opdringt aan den bezoeker met bijna te sterken drang. Het is na Stockholm de voornaamste stad van Zweden met minstens 150000 inwoners. De aankomst in de haven, waaromheen hooge, naakte rotsen zich verheffen; dan de invaart in de rivier, die door de stoomboot een half uur ver wordt opgevaren tusschen de voor anker liggende zeilschepen en zware, rookende vrachtvaartuigen, langs kaden, waar het blonde hout ligt opgestapeld, dat alles is reeds schilderachtig. En de stad zelve is verrukkelijk.
Wij kwamen er in de volle lente, een late, noorsche lente, waarin alles tegelijkertijd bloeit binnen enkele dagen, seringen en gele klaprozen en allerlei andere zomer- en lentebloemen.
Zooals men Stockholm heeft genoemd het noorsche Venetië, zoo heeft men Gotheborg met hollandsche steden willen vergelijken. Inderdaad vestigden er zich in de zeventiende eeuw kooplieden, die uit Holland kwamen, legden er grachten en kanalen aan en steenen kaden en ontwierpen er rechtlijnige straten. Maar nauwelijks heeft men dat ingenieurswerk bewonderd, of er doen zich vergezichten voor in heerlijk groen, een lange, breede laan van groote boomen, voortloopend tot in blauwe, wazige verten, de Nya-allee. Zij verdeelt de stad in tweeën en heeft aan haar linkerkant een reeks van villa’s, met meestal een voortuin vol bloemen en rechts een reusachtig park met de heerlijkste wandelwegen. Als men let op de uitgestrektheid van die terreinen, schijnt het park buiten verhouding groot in vergelijking met de provinciestad, waar het bij behoort. De groene plek, die daar ligt tusschen de huizenzee, beslaat inderdaad een goed vierde deel van de oppervlakte der stad. [350]
Toch zijn er nog andere beplante gedeelten, het Wasapark, het Brunspark en de Gamla-allee, die zoowat in alle wijken plekjes groen brengen. Alle regeerders, die in steden zoo zuinig zijn met de open terreinen, kunnen hier een lesje nemen. En dat is nog niet alles. Pas heeft men het oude fort Skansen en de arbeiderswijk Annedal achter zich gelaten, en dat is niet verder dan een kwartiertje rijdens, of er ligt een prachtig bosch vóór ons, het Slottskog. Het is groot, heuvelachtig, van kloven doorsneden en grillig door de kale rotspartijen. Knoestige eiken staan er naast blanke berken, trotsche dennen en aardige, bloeiende haagdoorns. Het windje, dat het water van de mooie vijvers rimpelen doet, speelt met de veêren van trotsche zwanen. Het bosch heeft allen zwier van ons Bois, met de zindelijkheid bovendien, die netheid en keurigheid, waar ik zeker nog telkens op zal terugkomen, en waar de bezoekers hier van kindsbeen af aan zijn gewend geraakt. Overal, aan de boomen en op de grasperken hangen en staan van die groote manden van vlechtwerk, waarin men papieren en overblijfselen van op het gras genoten maaltijden deponeert. De gazons zijn er dan ook keurig en smetteloos als het mooiste tapijt.
Een eenvoudig vigelantepaard, dat coquet stapte als een volbloed, bracht ons buiten de stad langs de Danska vagan, den weg, dien de Denen volgden toen ze Gotheborg kwamen innemen. Het landschap is er allerliefst met de kleurige, houten villa’tjes onder het dichte gebladerte en Oregrut, het geliefde doel van de uitstapjes der Gotheborgers.
Nog meer dan in Frankrijk schijnt de burger in Zweden behoefte te gevoelen, nu en dan de stad te verlaten en zich buiten te gaan vermeien. Stockholm bij voorbeeld is des zomers als uitgestorven; in alle huizen ziet men neergelaten stores, en de stroom van toeristen, die dan in de stad neerstrijkt, kan er lang niet die levendigheid aan geven, die Stockholm in den winter kenmerkt. De hotels zijn intusschen vol in de warme zomerdagen; heele karavanen van toeristen verdringen er elkander, en elegante victoria’s, heftig tuffende auto’s en alle mogelijke andere voertuigen brengen de bezoekers, die alles in haast willen zien, naar de verschillende musea, naar het koninklijk paleis en het belvédère van Katarinahissen, van waar men het klassieke panorama kan bewonderen van de stad met haar eilanden, haar schitterende watervlakten en haar parken.
Wat het aantal boomen betreft, lijkt Stockholm, de oppervlakte in aanmerking genomen, veel minder goed bedeeld dan Gotheborg; maar de open plekken worden in de hoofdstad gevormd door de wateren van het Mälarmeer en door de zee-armen, die in de stad binnendringen, er eilandjes en schiereilandjes bespoelen en waaraan fleurige, witte booten u aan elke kade tot varen uitnoodigen naar een der zeven duizend eilandjes van den Skargard, of naar een der twaalfhonderd van den Mälar, of wel naar een der modeplaatsjes in de buurt, Saltsjöbaden, Vaxholm en Dalarö.
Toch wuiven tusschen de steenen, op pleinen en in tuinen, prachtige boomen hun bladerpluimen. Daar zijn de Bungstraed-garden, de Humle-garden, de Skansen, die laatste een merkwaardig museum in de open lucht, waar oude, eerbiedwaardige huizen, die uit de provincie zijn overgebracht, verstrooid liggen in een der mooiste wandelparken, die men zich kan voorstellen. Die heele wijk trouwens, waar de Skansen en de Djurgarden liggen, is een enkele uitgestrekte tuin.
Daar heb ik in de nachten, waarin schemering en dageraad elkaar ontmoeten, onvergetelijke uren gesleten. Geen zuchtje in de lucht, geen trilling op het water, waarin de weerschijn van de purperen en koperen tinten der ondergaande zon zich mengt met de rose en groene schijnsels van den ontwakenden morgen. En wie niet genoeg had aan die pracht midden in de stad, kan in de onmiddellijke nabijheid het Hagapark vinden, waar ten overvloede een tram heen leidt, en waar in diepe schaduw van zeer hoog geboomte, aan een stille baai de koninklijke lustverblijven liggen, of wel hij kan iets verder de prachtige laan van eeuwenoude beuken volgen naar Ulriksdal, het eenvoudige verblijf van koningin Sophie.
In alle steden, ook de bescheidenste, vindt men die vereeniging van straten met heerlijke parken en tuinen, besproeid door vijvers en rivieren, waar men wandelt langs groenende oevers. Het land is waterrijk bij uitnemendheid. Sla een kaart van Zweden open; overal, in het noorden, het midden en het zuiden ziet ge de blauwe plekken van reuzenrivieren of van meren, die als ware zeeën zijn. Er is een gebied, dat zoo overvloedig gezegend is in dat opzicht, dat zelfs de Zweden er verbaasd van zijn, zoodat een van hun spreekwoorden zegt: “Toen God de wateren scheidde van het vaste land, vergat hij Sudermanland”. Inderdaad is dat deel van de kaart, dat de buurt van Stockholm voorstelt, niet veel anders dan een enkele azuren vlakte. Men zou nog eerder de sterren aan den hemel kunnen tellen dan die plassen, die meren en lagunen, die de landen omsluiten als de openingen van een fijnmazig net.
Van die meren, die ik zag uit de portieren van den waggon, die daar lagen te spiegelen in het licht der volle zon, of bleek en koel schenen in het lichte schijnsel der late avondzon, heb ik alleen het Siljanmeer gezien van dichtbij. Ik heb het bezocht, ben het overgestoken van Raetvik naar Leksand en van Leksand naar Raetvik en Mora, en dan ook het Orsameer, zijn buurman, aan welks oevers wij op een namiddag een aardig uitstapje maakten.
Men heeft het Siljanmeer wel “het oog van Dalecarlië” genoemd; een stralend gouden oog, want de wateren van het meer, hetzij ze komen uit de veengronden van de naburige bosschen of dat de ijzerhoudende bodem er doorheen schijnt, zijn donker, warmgeel, hoogblond, als de vlechten van de meisjes aan zijn oevers.
Dalecarlië! Alleen al om den schoonen klank, om de euphonie zou men een provincie liefhebben, die dezen bekoorlijken naam draagt. Dalarne klinkt hij in het Zweedsch. En het is inderdaad een heerlijk land met forsche, lenige, flink gebouwde knapen, recht als de berken zijner bosschen, en met allerliefste meisjes. Van Wahlberg en Osterlind tot Zorn en Carl Larsson hebben de zweedsche schilders zich erop toegelegd, die landschappen van Dalecarlië weer te geven op het doek, en het leven van de boeren en hun kinderen te schetsen. Het is iets als het [351]Bretagne van Zweden, een der weinige terreinen, waar de mooie kleederdrachten uit ouden tijd zijn bewaard gebleven, de kleurige, schilderachtige costumes, die in de verschillende districten der provincie nog zeer van elkaar onderscheiden zijn.
Het doet zonderling aan, die menschen, die zóó van een schilderij van Frans Hals of Jan Steen schijnen te zijn weggeloopen, dan des zondags uit de kerk komend, hun fietsen te zien bestijgen. De Dalecarliërs zijn een trotsch volkje; het zijn vurige vaderlanders, naijverig op de beteekenis van hun eigen provincie. Mij klinkt nog in de ooren de toon van warme overtuiging, waarvan de stemmen trilden der drie jonge meisjes met groote bundels veldbloemen in den arm, toen ze op de stoomboot, waarmee wij van Raetvik kwamen, op ons verzoek het volksliedje van Mora zongen, waarin de woorden voorkomen: “De vreemdeling ziet uit de hoogte op ons neer; maar ik heb u lief, mijn dierbaar land!”
Bosschen en mijnen zijn de voornaamste rijkdom van Zweden. Zweden is het houtrijkste land van de geheele wereld; het brengt een vijfde deel voort van al, wat er gebruikt wordt. Op de 41 millioen hectaren die Zweden groot is, komen, als men de meren eraf trekt, bijna 20 hectaren voor, die met wouden zijn bedekt; dat is dus 48 procent of bijna de helft van het land. Mijlen en mijlen ver loopen de treinen, in welke richting men ook reist, door zuilengangen van heerlijke bosschen. Hoe verder men naar het noorden komt, des te meer berken verschijnen tusschen de dennen. Maar de berken zijn er weinig in tel; men bewondert wel hun fijn gebladerte, maar ze hebben niet veel waarde, en eerst in Lapland worden ze weer meer op prijs gesteld, omdat daar de pijnen niet tegen het klimaat kunnen.
Dalecarlische meisjes.
Nu en dan wordt het bosch dunner, en men ontmoet een frisch groene weide, afloopend naar een stil meer, dat als in een groene schelp rust. Maar dan buigt de hijgende locomotief alweer in de sombere gangen onder de hooge pijnboomen naar een blauwachtigen uitgang heel in de verte, en de waggons zijn met harsgeuren gevuld. Werklieden zijn bezig in de blauwe schaduwen van het bosch, en de schitterlichten van hun glimmende bijlen doorflitsen de schemering. Zij hakken en vellen en schillen en doen de kale boomen meevoeren met den stroom van de rivier in de buurt. En kolenbranders bouwen groote stapels en branden de houtskool, dat nuttige boschproduct, terwijl weer anderen in de lage, moerassige deelen der dalen turf graven, de brandstof der armen.
Door de rivieren hebben de bosschen van Zweden zoo groote waarde, want zij maken de exploitatie van het woud mogelijk. Ook voor de toekomst is Zweden op zijn rivieren aangewezen, want die zullen met hun watervallen en stroomversnellingen het land tegen lage prijzen de electriciteit verschaffen. Wij zijn de Angermanna-elf afgevaren, na ons te Sollefteote hebben ingescheept. Boomstammen gleden met onze boot mee, tot wij te Hernösand waren. Toen nam een andere boot ons op, om ons naar Sundsvall te brengen. Het was een heerlijke tocht. Alles aan de oevers der rivier was aantrekkelijk: de dorpjes met de roode en groene houten huisjes, de visschershutten met de er voor liggende bootjes en de altijd weer terugkeerende houtstapels van nieuwe, goudgele planken.
“Ga vooral de scholen zien, als ge in Zweden zijt,” had men mij gezegd. En de aansporing was haast overbodig, want overal, in de kleinste plaatsjes, als ge een huis ziet, dat er beter en vroolijker uitziet dan alle andere, waar bloemen vóór de wijd open vensters staan, en aardige veranda’s er uitlokkend uitzien, daar hebt ge honderd tegen één een volksschool, een folkskolan, voor u. En ik heb in Stockholm een groote handels- en industrieschool bezocht, waar beide geslachten te zamen worden opgevoed. Ik wou, dat ik alle zalen kon beschrijven, die laboratoria, de keukens voor het kookonderwijs der meisjes, de muziek- en de teekenzaal. Het was alles grootsch, weelderig, licht en vroolijk [352]en doelmatig. O, paedagogen van Frankrijk, gaat daar eens kijken, om beschaamd te worden en het voorbeeld te volgen.
“Je moet in den winter terugkomen,” zeiden de vrienden, die ik ginder heb gemaakt. En ze prezen de prettigheid en gezelligheid der korte dagen, waarin de schemering niet week, en hun sport, de glorie van hun meesleepende sport, het schaatsenrijden, de skiwedloopen, het zeilen op het ijs, de wedrennen te paard over de besneeuwde vlakten, het vliegen met een zeiljacht over de ijsvlakte, en de vroolijke avonden bij kunstlicht! Misschien....
Maar ik heb dit jaar alvast drie lentes beleefd. Vooreerst die in Frankrijk, zoo heerlijk en bekoorlijk, en dan twee in Zweden, die in het zuiden bij aankomst en die van Lapland aan het slot van mijn reis. Driemaal heb ik de seringen zien bloeien; nog den laatsten dag hing hun geur langs den weg.
Twee dagen sporens van Stockholm brengen den reiziger naar het treffende tooneel van de middernachtzon. Men zou het moeten aanschouwen aan den oever van den wijden oceaan, maar dan zou ik een denkbeeldige lijn moeten passeeren, een douane, een grens. De Zweden hebben er in hun patriotisme een eer in gesteld, niet langer daar in het hooge noorden bij den buurman datgene te gaan zoeken, wat ze bij zich tehuis kunnen hebben.
Daarom is er te Abisko, aan den spoorweg van Stockholm naar Narvik in Noorwegen, die een groot deel van Lapland doorsnijdt, een van die eenvoudige, maar geriefelijke hotels gebouwd, die er zooveel in het land worden gevonden. Abisko ligt in het uiterste noorden van Zweden. Daar gaan de menschen in Juni en Juli in menigte heen, en ook tal van vreemdelingen komen er de middernachtzon zien.
Een Lappenkamp te Kaisepakte.
Den eersten Juli om kwartier over twaalf passeerden wij onder vreugdekreten den poolcirkel, welke denkbeeldige lijn langs den spoorweg aangeduid wordt door een bord op een paal met het eenvoudige woord “Polcirkeln”. Bij het volgend station, 500 meter verder, vloog ieder naar de brievenbus, om postkaarten te verzenden, gestempeld van den “Poolcirkel”.
Na het diner werd een oogenblik besteed aan het panorama, dat er te zien was van de esplanade van het hotel en daarna begaven wij ons om tien uur op weg. Dadelijk traden we een bosch binnen van kleine berken; nietige bloempjes bloeiden in het gras, en de weg was steil den berg op, waar het schouwspel het mooist moest zijn. Over rotsblokken bereikten we den top, een klein plateau, waar enkel wat korstmossen groeiden en gras, dat dood leek, verdroogd en geel. Maar wij vonden onze moeite ruim beloond. In het westen was de lucht nog in goudglans gehuld en reeds glom in de spleet tusschen twee rotsen in het oosten het licht van den morgen, terwijl de gletschers achter ons zich rood begonnen te kleuren. De kille adem van den morgen deed zich gevoelen. Het was een vreemd, zonderling licht, dat ons omvloeide, een licht om nooit te vergeten.
Nu moesten wij nog het kamp der Lappen bezoeken; want in dit seizoen kan dat op deze breedte reeds gebeuren, daar het zachte weer dat volk elk jaar naar het zuiden voert. In de buurt van ons klein hotel in Abisko was een kamp; rendieren graasden er dichtbij, en de tenten waren er opgeslagen. Deze Lappen zijn vereuropeescht. Ze zaten den avond te voren nog geen kwartier met ons in den waggon, of ze begonnen goederen uit te pakken, die ze ons wilden verkoopen, specimina van laplandsche industrie. Bij het bezoek aan de tenten was het niet anders; door de reten hadden ze ons zien aankomen met mijn photografietoestel, en er was vrij wat parlementeeren noodig, eer ze wilden poseeren. Ze kennen den toerist en weten, hoe ze het meeste van hem loskrijgen! Wie weet, hoe spoedig de Lappen zelf het toestel gebruiken! Gelukkig diegene, die Lapland gezien heeft, eer de nieuwere tijd er zijn intocht heeft gehouden!
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 289 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 289 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 290 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 290 | laugs | langs |
Bladzijde 294 | lncht | lucht |
Bladzijde 296 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 296 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 296 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 297 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 297 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 297 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 298 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 302 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 302 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 304 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 323 | Caïro | Kaïro |
Bladzijde 324 | vau | van |
Bladzijde 326 | mensehen | menschen |
Bladzijde 326 | mnmmie | mummie |
Bladzijde 327 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 329 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 329 | lïet | liet |
Bladzijde 330 | Soendaneesche | Soedaneesche |
Bladzijde 334 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 336 | Omdurman | Omdoerman |
Bladzijde 338 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 338 | tegenwoorheid | tegenwoordigheid |
Bladzijde 339 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 344 | kampuitrustiug | kampuitrusting |
Bladzijde 347 | krokodill | krokodil |
Bladzijde 349 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 349 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 350 | Dalaroe | Dalarö |