The Project Gutenberg eBook of Reis naar Merw

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reis naar Merw

Author: Anonymous

Release date: November 10, 2007 [eBook #23437]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIS NAAR MERW ***



[345]

Reis naar Merw.

De haven van Oezoen-Ada.

De haven van Oezoen-Ada.

I

Tiflis, 19 Augustus 1886.—Op den middag van den derden Augustus over de boulevards te Parijs wandelende, de hitte ondragelijk te vinden, en om die te ontvlieden een kaartje te nemen voor den exprestrein, welke dien eigen avond naar de Levant vertrekt; dan, als in een droom, dwars door Duitschland heen te vliegen, in ijlende vaart den geelachtigen Donau af te zakken, de stormen van de ongastvrije Zwarte-zee te trotseeren; onder de geduchte batterijen van Batoem aan wal te stappen; van verre de besneeuwde toppen van den Kaukasus te groeten, en eindelijk halt te houden te Tiflis, waar het nog veel heeter is dan te Parijs:—dit is een zoo gewoon incident in het gejaagde leven van onzen tegenwoordigen tijd, dat niemand daar iets vreemds in zal vinden.

Maar, in plaats van, naar het voorbeeld der Russen, het einde van de brandende hitte af te wachten in een dier verrukkelijke zomerverblijven, als Börsjom of Kadsjor, dan vrijwillig nog verder zuidwaarts te gaan, waar bijna in letterlijken zin vuur van den hemel valt:—dat is minder gewoon en ook minder verstandig. Voor de derde of vierde maal reeds neem ik mij vast voor, zoo iets niet weer te doen.

Bakoe, 2 September.—De otkrytiji-list, de pas waarbij mij het reizen in de transkaspische provinciën wordt vergund, is zoo juist van Sint-Petersburg aangekomen. Dat mij die vergunning, welke niet aan alle vreemdelingen wordt toegestaan, is verleend, heb ik te danken aan de welwillende tusschenkomst en de veel vermogende voorspraak van den gouverneur-generaal van den Kaukasus, prins Dondoukow-Korsakow, en van zijn kabinetschef, den generaal-majoor Schepelew. Nu, een vriend van Rusland als ik ben zal daar geen misbruik van maken: ik durf den gouverneur van Bakoe, die mij het stuk ter hand stelt, daarvan gerust de verzekering geven.

Het is middag en de boot zal ten één uur vertrekken. Op de kaai en op het dek van de Grootvorst Constantijn wemelt het van inlanders, waaronder vooral de Perzen en Armeniërs, met hunne lange, ver van zindelijke jassen, hun steenroode baarden en hunne reusachtige zwarte mutsen van schapenwol, de aandacht trekken. Zouden wij nog den tijd hebben, ons valies te pakken, in der haast een ontbijt te gebruiken, en toch tijdig aan [346]boord te zijn? Dat is gansch niet onverschillig, want de boot vaart maar tweemaal per week, even als er op den transkaukasischen spoorweg, in elke richting, maar één personentrein per dag rijdt. Zeer waarschijnlijk zal dit binnen kort anders worden: het zwaartepunt van het russische rijk zal zich wel, door den loop der gebeurtenissen, naar het Oosten moeten verplaatsen. Maar in het tegenwoordig tijdperk van overgang moet men zich wat behelpen. Intusschen, een verlies van drie dagen is niet meer in te halen: wij moeten ons dus haasten. Gelukkig zijn de russische stoombootmaatschappijen even beleefd en voorkomend als de regeering: eerst als de laatste passagier aan boord is, wordt de bel tot vertrekken geluid. Tien minuten later zijt gij in het ruime sop en ontplooit zich voor uwe oogen het panorama van Bakoe.

Verbeeld u eene ruime golf, omringd door geelachtige, rotsige, kale heuvelen zonder een spoor van groen. Aan uwe linker hand, naar het westen, verrijzen amphitheatersgewijze de grauwe huizen van Bakoe, over eene uitgestrektheid van vijftienhonderd el; boven de tegenwoordige stad ziet ge verschillende begraafplaatsen; vlak tegenover u schijnt in de verte een vreeselijke brand te woeden: dat is de zoogenoemde zwarte stad, waar de petroleumfabrieken zwarte stinkende rookwolken naar den blauwen hemel omhoog zenden; eindelijk, aan uwe rechter hand, strekken zich de vlakke, kale, onbebouwde oevers uit van het schiereiland Apsjeron, waar het onderaardsche vuur tal van gas- en slijkvulkanen in werking houdt. Bakoe, Baïlow, villa Petrolia, zijn misschien heerlijke verblijven voor industrieelen en kooplui, maar de beminnaars der schoone natuur doen beter, er niet heen te gaan. Deze woeste onherbergzame kusten rijzen en dalen beurtelings door de werking van onderaardsche krachten, waarvan men zich eigenlijk geen rekenschap kan geven; het eilandje Nagin, waar ge langs vaart, heeft zich van den vasten wal afgescheurd en dreigt in de golven te verzinken. De Kaspische-zee zelve is mede onderhevig aan die vertikale golvingen en bewegingen, die deze gansche onmetelijke landstreek hebben ten onderste boven gekeerd, zeeën in land herschapen en ontoegankelijke, eeuwig onvruchtbare woestijnen en steppen gevormd. Wij zullen een dezer steppen gaan bezoeken; de weg, dien onze stoomboot, dwars door de golven der Kaspische-zee, van Bakoe naar Krasnowodsk, volgt, werd in een tijd, die betrekkelijk nog niet zoo zeer lang achter ons ligt, door voetgangers betreden. Op zekeren dag is die heerbaan in de diepte verzonken; nog tegenwoordig vormt zij een soort van dam of rug tusschen de twee diepe kommen, ten noorden en ten zuiden, in het bekken der Kaspische-zee. Het peil dezer zee is sedert eenige eeuwen aanmerkelijk gedaald: het ligt nu omstreeks dertig meter beneden het peil van de Zwarte-zee.

Overal langs den weg aanschouwt ge nog de sporen van de laatste geologische omwenteling, welke deze streek heeft ondergaan: dat zijn de vlakke eilanden en platen, eigenlijk de toppen van onderzeesche bergen, waar petroleumgassen opstijgen uit de spleten der rotsen.

Maar de boot stoort zich aan deze vreemde verschijnselen niet en vervolgt rustig haar vaart van acht tot tien knoopen in het uur. De stoombooten die de Kaspische-zee bevaren, kunnen, noch wat de dienst, noch wat de inrichting betreft, de vergelijking doorstaan met die van de Zwarte-zee: en dat is ook niet te vergen. Zij zijn ook minder comfortabel: Armeniërs, Perzen, Joden, mannen, vrouwen, kinderen, al te gader armoedige, havelooze reizigers van de derde en vierde klasse, zitten en liggen door elkander op het dek, maken er hun nachtleger gereed, en wikkelen zich in veelkleurige tapijten, welke later voor hooge prijzen in Europa worden verkocht. Op het achterdek alleen zijt ge veilig voor deze onaangename gasten; maar wanneer ge tegen zes uren, bij schemerdonker, naar den salon afdaalt om uwe plaats aan tafel in te nemen, moet ge goed opletten waar ge den voet zet en vooral zorgen niet te struikelen over een of ander stuk tapijt, want in die tapijten zijn lange dolken verborgen, die soms onverwacht uit de schede te voorschijn schieten.

De eetzaal is ordentelijk en de tafel is voldoende, maar eenvoudig. Zoo ge evenwel geen russisch verstaat, dient ge tot het volapük de toevlucht te nemen. Nu is het volapük niet erg moeilijk, maar het heeft dit tegen, dat het in spijt van zijn naam en bestemming, zeer weinig bekend is en u dus verlegen laat, waar het juist te pas zou komen. In Europisch Rusland, althans in de groote steden, is onbekendheid met de taal niet zoo hinderlijk, want daar kunt ge bijna overal met fransch of duitsch terecht. De Russen, het is bekend, hebben bij uitnemendheid de gave der talen. De gezagvoerder der boot, waarmede wij van Odessa naar Batoem voeren, sprak zoo zuiver en vloeiend fransch, engelsch en duitsch, dat de Franschen, Engelschen en Duitschers aan boord hem beurtelings voor een geboren landgenoot hielden. De gezagvoerder van de Grootvorst Constantijn, de equipage en de passagiers zijn niet zulke uitmuntende polyglotten, en het is ons onmogelijk, iets van hun levendig gesprek te begrijpen. Het is toch maar beter, als men in Rusland reizen wil, ook de taal te verstaan.

Gelukkig duurt de overtocht niet lang, ten hoogste twintig uren. De afstand bedraagt niet meer dan ongeveer driehonderd-vijftig kilometers; maar ge hebt alle kans, braaf door elkaar geschud te worden op dit groote binnenmeer, waar de korte en onregelmatige golfslag het schip tegelijk doet slingeren en stampen. Naar de verklaring der russische zeelieden is de Kaspische-zee lastiger en gevaarlijker dan de Zwarte. Den dag voor ons vertrek woedde te Bakoe een storm uit het noordoosten; de koude wind, die rechtstreeks uit Siberië kwam, joeg op de heuvelen dichte wolken van zand omhoog, die den hemel verduisterden en alle uitzicht belemmerden. Ware het niet zoo koud geweest, men zou zich hebben kunnen verbeelden, in de Sahara te zijn bij het woeden van den samoen. Maar in dezen tijd des [347]jaars duurt dit ruwe weder op de Kaspische-zee niet lang; bovendien is het een bekend feit, dat hoe kleiner het bekken eener zee is, des te korter ook de beweging der golven duurt. Des morgens na den storm was de zee al weer bedaard; de golfslag was matig en er ging een stille stroom van het noorden naar het zuiden, nog altijd in de richting van den wind van den vorigen dag. Evenwel, deze beweging was toch nog voldoende om een aantal magen aan boord van de Grootvorst Constantijn van streek te brengen. Men vergeet spoedig deze ellende, maar op het oogenblik zelf is zij zoo onaangenaam, dat de Russen er reeds op bedacht zijn, om door het aanleggen van een spoorweg langs de zuidelijke oevers van de stormachtige Kaspische-zee, aan zwakke gemoederen den overtocht te besparen.

3 September.—Reeds bij het krieken van den dag bespeurt men voor den boeg de landpunt van Krasnowodsk. Onwillekeurig grijpt u zekere ontroering aan, nu ge zoo straks den voet zult drukken op den bodem van het oude en geheimzinnige Azië, het wonderland der mythen, traditiën en sagen, het land der oorsprongen, de bakermat der stammen, die in verschillende tijdperken Europa hebben overstroomd. Kaukasië en Armenië maken niet dienzelfden onbeschrijfelijken indruk. Wel behooren zij, geografisch, tot het aziatische vasteland, maar zij liggen dichter bij ons, hunne geschiedenis is ons vrij wel bekend, en sedert vele eeuwen stonden zij in veelvuldige aanraking met het Westen; maar hier, aan den oostelijken oever van de Kaspische-zee, betreden wij inderdaad het echte Azië, dat in vollen nadruk eene andere, vreemde wereld is. Het is de huivering voor het onbekende, het ondoorgrondelijke, die u aangrijpt.

Uit de verte gezien, vertoont de kust zich als een vlakke, licht gele streep, die scheiding maakt tusschen het azuur des hemels en het donkerblauw der zee. De boot nadert, en zoo ver de blik reikt, ziet men niets dan zandduinen. Deze kale, naakte zandvlakte was, voor acht jaar, het punt van uitgang voor de russische generaals, toen zij een werk ondernamen, dat voor onmogelijk gold en dat toch door den beroemden Skobeleff werd volvoerd: de verovering der woestijn van Turkmenië.

Maar de boot, die uit hoofde van de ondiepte haar vaart heeft vertraagd, laat Krasnowodsk links liggen. Te Tiflis verkeert men nog in de meening, dat de boot Krasnowodsk aandoet, en dat de reizigers en goederen daar overgaan op eene andere boot van minder diepgang, om daarmede de volgende aanlegplaats te bereiken, Mikhaïlowsk, het aanvangspunt van den beroemden transkaspischen spoorweg. Dit is echter niet het geval. Krasnowodsk, hoofdplaats van een district, met eene bevolking van driehonderd zielen, en zetel van een kolonel, die met het opperbevel is bekleed; Mikhaïlowsk, een zeer belangrijk station van de spoorlijn:—ze zijn sedert zeer onlangs verlaten voor eene nieuwe haven, die uit een economisch oogpunt de voorkeur verdient en aan alle eischen voldoet. Deze haven heet Oezoen-Ada; de noodige werken werden in drie maanden voltooid. De overtocht van de Kaspische-zee, die tot nu toe ongeveer twee dagen vorderde, wordt daardoor aanmerkelijk verkort.

Terwijl de Grootvorst Constantijn langzaam haar weg vervolgt, na de passagiers van Krasnowodsk te hebben opgenomen, die met een klein stoombootje werden aangevoerd, trekt het onze aandacht, dat het schip met de grootste behoedzaamheid zich een weg baant midden door een doolhof van eilandjes en zandplaten, slechts door een smal kanaal van den vasten wal gescheiden. De kapitein staat op de brug, en een loodsboot wijst het schip den weg. Na verloop van drie uren, bij eene kromming van het kanaal, ziet ge eensklaps eene reede voor u, eene met schepen gevulde haven, eene kleine drukke stad, een spoorwegstation met blazende en snuivende locomotieven: dat is Oezoen-Ada. De zeearm of geul, die u herwaarts heeft gebracht, strekt zich nog omstreeks veertig kilometers verder uit, maar wordt steeds bochtiger, smaller en ondieper, om te Mikhaïlowsk te eindigen, waar de diepte niet meer dan tusschen de zeven en acht voet bedraagt.

De boot ligt stil bij een fraaien aanlegsteiger, waarop verschillende spoorlijnen uitloopen, en waartegen reeds een groot stoomschip met troepen ligt vastgemeerd. Op het dek der boot en langs de kaai wemelt het van groene uniformen en witte petten. Daar wordt op een trompet geblazen, en allen spoeden zich naar boord. Eene laatste omhelzing, en de trossen van het stoomschip worden losgegooid. Die dappere en geharde strijders komen van de grenzen van Afghanistan; na een campagne van twee jaren, hebben zij het waarlijk wel verdiend, naar het heilige Rusland terug te mogen keeren. Uit volle borst heffen zij juichkreten aan, nu de zandige aziatische kust langzaam wijkt en de boot koers zet naar de groene oevers van Astrakhan.

Intusschen zijn verschillende officieren aan boord van de Grootvorst Constantijn verschenen. De telegraaf heeft reeds vooruit de komst van twee vreemde toeristen gemeld: zij zijn gekomen om ons te ontvangen. De stationschef—een luitenant die fransch spreekt—is mede in persoon verschenen; hij leest de otkrytiji-list, door prins Dondoukow-Korsakow geteekend, wiens gezag zich ook over het transkaspische gebied uitstrekt, en stelt zich aanstonds met de meeste voorkomendheid tot onze beschikking. Wij nemen plaats in den wagen, en stoomen in een paar minuten naar het station.—Daar moeten wij drie uren wachten. Dit oponthoud is niet aangenaam, maar zeer verklaarbaar: de trein wacht namelijk op de boot, en men heeft dus den tijd wat ruim moeten nemen met het oog op mogelijk oponthoud. Dit is nog inderdaad het beste middel om de geregelde gemeenschap te verzekeren. Het is toch verkieslijker, als de boot op tijd aankomt, een paar uren aan het station te moeten wachten, dan zich hier drie dagen lang te moeten vervelen, om op de volgende boot te wachten. Bovendien is alles hier [348]zoo nieuw en zoo vreemd, dat het wel een kijkje waard is, waartoe wij nu ruimschoots gelegenheid hebben.

Oezoen-Ada beteekent letterlijk Lang-Eiland. Inderdaad bevinden wij ons op een dier talrijke kleine eilanden, welke ten zuiden van de baai van Krasnowodsk de aziatische kust omgorden. Nog in de maand Juni dezes jaars was dit eilandje even woest en verlaten als alle andere, en was er niets anders te zien dan zand en nog eens zand. Over die gele zandvlakten en duinen welft zich een blauwe hemel, waaraan de bijna tropische zon schittert met verblindenden glans. In het donkerblauwe water der kleine baai steken ruime aanlegsteigers uit, waaraan een dozijn groote en kleine schepen liggen vastgemeerd; langs den oever groote houten barakken, waarin eenige honderden werklieden, Russen en inlanders, zijn gehuisvest; een twintigtal huizen, mede van hout, maar sierlijk en net, bewoond door de ambtenaren en beambten van den spoorweg en van de stoombootmaatschappijen; een hôtel-restaurant voor de reizigers; een stationsgebouw, een wachtlokaal en nog een paar andere gebouwen voor de dienst der posterij en der telegrafie: alles van hout en geheel afgewerkt, in genummerde planken en stukken, uit Rusland aangevoerd en hier in elkaar gezet:—ziedaar de schepping, door den krachtigen wil van een man, binnen weinige weken, in eene waterlooze woestijn tot stand gebracht. Wat bovenal de verbazing wekt, is nog niet zoo zeer de arbeid op zich zelf, maar de onbegrijpelijke snelheid, waarmede het werk werd voltooid. Deze geheele kolonie is als het ware door den slag eener tooverroede uit den grond verrezen. Als ik denk, wat er bij ons moet gebeuren eer een spijker kan geslagen worden, hoeveel vellen papier daarover moeten worden volgeschreven, hoeveel adviezen en rapporten ingewonnen, hoeveel autoriteiten geraadpleegd, hoeveel tijd met beraadslagen en rapporteeren en adviseeren vermorst wordt, dan bekruipt mij een gevoel van walging voor dit onzinnig stelsel van administratie, dat overal het wezen aan den ijdelsten en leegsten aller vormen opoffert. Maar—het is zoo—Rusland geniet niet het voorrecht een praatziek parlement te bezitten, dat veelal, trouw aan zijne roeping, zich beijvert de zaken op te houden of in de war te sturen. In dit autokratisch geregeerde land heeft een man, die het vertrouwen van zijn souverein geniet, zijn sic volo, sic iubeo uitgesproken; hij bepaalde een termijn binnen welken de werken gereed moesten zijn, en de werken waren gereed: de haven is klaar, de spoorwegdienst is in werking, de gemeenschap tusschen Europa en Azië is tot stand gebracht. De man, die dit groote werk heeft volbracht, is de generaal Annenkof. Mij zijn landen bekend, waar wetenschappelijke commissiën nog altijd bezig zouden zijn met het onderzoeken der voorloopige ontwerpen, om dan, na verloop van ettelijke maanden, te adviseeren tot een nader onderzoek. Zeker heiligt het doel de middelen niet: maar dat een regeeringsstelsel in de eerste plaats naar de uitkomsten moet worden beoordeeld, dat is even zeker.

Terwijl de trein zich tot vertrek gereed maakt, is het wel de moeite waard iets in het midden te brengen over den oorsprong en het doel van dien beroemden transkaspischen spoorweg, waaraan eerst niemand geloof wilde slaan en waarvan de voltooiing in meer dan eene europeesche hoofdstad een diepen indruk heeft gemaakt; want het ware kinderachtig te loochenen, dat daardoor de wederzijdsche verhouding tusschen Rusland en Engeland in Centraal-Azië eene geheele verandering heeft ondergaan.

Zoo als ik zeide, wilde niemand aan de mogelijkheid van dien spoorweg gelooven; zelfs hooggeplaatste Russen, met wie ik vóór mijn vertrek uit Kaukasië in aanraking kwam, spraken er niet dan met zekere terughouding over. Na mijn terugkomst te Tiflis moest ik soms al mijne welsprekendheid aanwenden om de lieden te overtuigen, dat die spoorweg niet enkel in de verbeelding of op het papier bestond. Te Merw, waar wij weldra zullen aankomen, had ik de eer voorgesteld te worden aan een generaal-adjudant van den Keizer, aan wien door Zijne Majesteit een persoonlijk onderzoek naar de juistheid der ontvangen berichten was opgedragen. Waar de Russen zelven tot op het laatste oogenblik twijfelden aan het welslagen der avontuurlijke onderneming van generaal Annenkof, is het waarlijk geen wonder dat vreemden ongeloovig spottend de schouders ophaalden, en dat de tijding van de inwijding van het station te Merw, in de ongenaakbaar geachte turkmeensche oasis, in Europa vrij wel dezelfde uitwerking had als een donderslag bij helderen hemel.

De aanleg van een spoorweg in eene schier onmetelijke woestijn, ten deele met vlugzand bedekt, kan alleen gevorderd en gewettigd worden door overwegingen van militairen aard, in het belang van de veiligheid der grenzen, die dubbele zorg vereischt waar beschaafde rijken in aanraking komen met half barbaarsche staten en stammen.

De turkmeensche woestijn, ten zuiden begrensd door de hoogvlakte van Iran, ten noorden door de Amoe-Darja, ten westen door de Kaspische-zee, raakt ten oosten aan de altijd onzekere grenzen van Afghanistan, en ligt juist op den weg die van Sint-Petersburg naar Calcutta loopt. Tien maanden geleden, scheidde deze woestijn den russischen kolossus van het voormalige rijk van den Groot-Mogol: tegenwoordig vormt zij de verbinding tusschen die beiden. De meer dan duizend kilometers breede slagboom, dien de natuur tusschen Europa en Hindostan had opgeworpen en die in waarheid onoverkomelijk kon worden geacht, is feitelijk opgeruimd. De stoom alleen kon dit wonder mogelijk maken.

Een turkmeensch kamp of dorp.

Een turkmeensch kamp of dorp.

De eerste werken voor den transkaspischen spoorweg dagteekenen uit het jaar 1880. In dien tijd had het russische leger eene nederlaag geleden onder de muren van Ghéok-Tépé, eene bijkans onneembare vesting, die de conducteur van den [350]trein ons morgen zal aankondigen met de bijvoeging: “Tien minuten oponthoud! Buffet!”—De generaal Lazaref en na hem generaal Lomakin hadden vergeefs beproefd, de woeste Turkmenen van de oase Akhal-Tekké tot onderwerping te dwingen en hen te noodzaken hunne rooverijen en strooptochten te staken. Deze stoutmoedige, ongetemde bandieten, die sedert vele jaren de plaag en schrik waren van hunne buren, vooral van de vreedzame Perzen, dreven de onbeschaamdheid zoo ver, dat zij zelfs op de Kaspische-zee stroopten. Deze zee nu is in den vollen zin des woords een russisch meer; Rusland oefent ook langs de aan Perzië behoorende kuststreek de politie uit, en krachtens de traktaten mag geene perzische of eenige andere vreemde maatschappij gewapende booten uitrusten;—de britsche vlag heeft dan ook op deze binnenzee nog niet gewaaid. De Tsaar was dus volkomen in zijn recht, toen hij besloot aan de rooverijen der Turkmenen een einde te maken; met geen ander doel werd de expeditie ondernomen, waarvan achtereenvolgens aan de generaals Lazaref en Lomakin de leiding werd opgedragen. Ten gevolge van gebrek aan water, aan transportmiddelen en mondbehoeften, mislukte die expeditie en moesten de russische troepen met groot verlies terug trekken. Ghéok-Tépé, waarop het gemunt was, ligt toch slechts op ongeveer vierhonderd kilometers afstands van den oostelijken oever der Kaspische-zee. Deze nederlaag moest gewroken worden, en zij werd het op de schitterendste wijze. De generaal Skobeleff, wien deze taak werd toevertrouwd, ontwierp het plan van een strategischen spoorweg, waarvan de uitvoering werd opgedragen aan generaal Annenkof.

In het jaar 1880 werd dus de eerste sectie aangelegd van den transkaspischen spoorweg, welke sectie van de haven van Mikhaïlowsk tot het dorp Kizil-Arwat, aan den ingang der oasis Akhal-Tekké loopt, en eene lengte heeft van omstreeks tweehonderd-vijf-en-twintig kilometers.

Ik wil niet vooruitloopen op de reis die wij te zamen gaan ondernemen; maar om u eenig denkbeeld te geven van de moeilijkheden, die toen moesten overwonnen worden, deel ik nu reeds mede, dat er over eene uitgestrektheid van honderd-zestig kilometers geen water te vinden was: de putten of sprengen, die men later gegraven en opgedolven heeft, leverden slechts eene onbeteekenende hoeveelheid brak water. Men moest dus zijne toevlucht nemen tot het destilleeren van zeewater, zoowel om in de behoeften der manschappen te voorzien als om de ketels der machines te vullen.

Deze ongehoorde inspanning werd met den besten uitslag bekroond. Weldra zullen wij de puinhoopen aanschouwen van de geduchte vesting, die de macht van het russische rijk scheen te trotseeren, maar wier veertigduizend verdedigers haar niet van den ondergang redden konden.

Dit was de oorsprong van den transkaspischen spoorweg. Twee jaren na den val van Ghéok-Tépé, bood Merw, meer of minder vrijwillig, zijne onderwerping aan en werd bij het rijk der Tsaren ingelijfd. Dit geschiedde in 1883. Wederom twee jaren later werd de spoorweg van Kizil-Arwat doorgetrokken in de richting van Askhabad, Merw, Bokhara en Samarkand.

Daar wordt voor de tweede maal geluid. In een russisch station is het eerste gelui eene waarschuwing om zich gereed te maken. Het is nu tijd, in den wagen te gaan; het derde gelui volgt spoedig; de stationschef geeft een sein met de fluit; de machinist antwoordt dat hij gereed is; de stationschef fluit op nieuw, en de trein zet zich in beweging.

II

Wij zijn dus nu op weg naar Merw. Tien jaren geleden, zou de tocht door de woestijn, dien wij thans, zonder ons te overhaasten, in veertig uren volbrengen, minstens veertien dagen gevorderd hebben en bovendien ernstige gevaren opgeleverd. Welk gevaar dreigt ons in den trein? Zullen wij misschien slecht slapen of honger moeten lijden? Geen nood; een kaartje voor de tweede klasse geeft u het recht op eene slaapplaats en tevens tot het betreden van een waggon-restaurant; waterclosets en waschtafels zijn tot beschikking van het publiek. Wel heerscht hier niet dezelfde weelde als op de groote russische lijnen, maar toch vindt de toerist hier meer comfort dan in menig ander land.

Intusschen zijn de huisjes van Oezoen-Ada verdwenen achter de zandduinen, waardoor de spoorweg loopt. Zou de trein geen kans hebben, op zekeren dag bedolven te worden in de dalen en holle wegen, waarvan de taluds eene hoogte van vijf tot tien meter hebben en die door een storm in weinige minuten met zand zouden worden gevuld? Dezelfde opmerking werd gemaakt aan de ontwerpers van het Suezkanaal; de ondervinding heeft tot dusver die vrees beschaamd. Men mag hier hetzelfde verwachten; bovendien heeft generaal Annenkof de noodige voorzorgsmaatregelen genomen. Ge ziet daar boven, op den top der zandheuvels, dat lage rasterwerk, evenwijdig met de spoorbaan loopende? De richting der spoorbaan is hier van het westen naar het oosten; de heerschende winden waaien uit het noorden en het noordoosten; het daardoor opgejaagde zand hoopt zich tegen en tusschen het rasterwerk op en gaat niet verder. In noordelijk Rusland gebruikt men hetzelfde middel om de sneeuw af te weren.

De kleine locomotief, die de vijf-en-twintig wagens voorttrekt, doorsnijdt in enkele minuten het eiland Oezoen-Ada, en bereikt den zeearm, die dat eilandje van den vasten wal scheidt en die ruim twaalfhonderd meters breed is. Een met rijswerk en steenbestorting voorziene dam hecht het eiland aan den vasten wal en dient tot baan voor den spoorweg, die aanvankelijk langs het strand blijft loopen en het zandige plateau beklimt, dat zich vijftig kilometers landwaarts uitstrekt. Uitgravingen en dammen van vier tot vijf meter hoogte wisselen onophoudelijk af. Met eene dunne laag klei bedekt, die telkens met zout [351]water wordt begoten, zijn die zanddammen volkomen bestand tegen de hevigste stormen. De zee verdwijnt aan onze linker hand: een oogenblik later zien wij haar weer ter rechter zijde. Eindelijk neemt zij voor goed afscheid. Wij bevinden ons nu in eene zandwoestijn, eene Sahara in miniatuur. Overal verrijzen kleine heuvels van vijftien tot dertig en veertig el hoogte, bedekt met eene schrale armoedige vegetatie, geel door het stuivende zand. De catalogus der flora van dit rampzalige land is spoedig opgemaakt: hij bevat maar een enkele struik, die laag bij den grond groeit, maar waarvan de wortels zeer diep doordringen. Deze struik is bekend onder den naam van saxaoul; aan haar is het te danken dat de duinen langs de Kaspische-zee zijn vastgelegd, dat wil zeggen door den wind niet meer worden verplaatst. Deze plant is dus van zeer groot nut, en het ware onverantwoordelijk, haar als brandhout te gebruiken. Ongelukkig heeft men het middel tot voortplanting nog niet kunnen ontdekken.

Wij naderen het station Mikhaïlowsk, op vijf-en-twintig wersten afstands van de nieuwe haven Oezoen-Ada. Juist een uur en zes minuten na ons vertrek van laatstgenoemde plaats komen wij te Mikhaïlowsk. Deze sectie is eerst sedert weinige dagen voltooid; er wordt nog hier en daar gewerkt; de weg heeft zijne zetting nog niet gekregen, en de trein moet langzaam rijden. Er is hier een ruim station, eene ruime bergplaats voor locomotieven, en eene groote destilleerderij, die dagelijks vijfhonderd kubiek meters zoet water kan leveren. Hier zette Skobeleff voet aan wal. Het landschap is niet minder woest dan te Oezoen-Ada; zelfs zijn de duinen nog hooger; daarbij is de haven ledig. Slechts enkele kleine vaartuigen wiegelen droomend op het water.

De trein zet zich weer in beweging en rijdt nog steeds door eene zandwoestijn. Wij stijgen voortdurend, maar met zachte glooiing, midden door de duinen, die al lager en lager worden. Zij strekken zich nog eenige kilometers uit voorbij het volgende station Molla-Karry, en zijn geheel begroeid met saxaouls, die men in de verte voor kleine boomen zou kunnen houden: te oordeelen naar hun buitengewoon langzamen groei moeten zij minstens honderd jaar oud zijn. De avond nadert, en de toppen van den Grooten-Balkan, die de golf van Krasnowodsk ten noorden omzoomen, schitteren in wondere kleurenpracht, beschenen door de ondergaande zon. De zandwoestijn reikt tot aan hun voet. Op eenige kilometers afstands van Molla-Karry verrijst de hoogste top van deze berggroep, die eene hoogte bereikt van ruim duizend meter. Terwijl de trein hier een kwartier stil houdt, neem ik even een kijkje van een kleinen vijver met roodachtig zout water gevuld, waarop een mensch, ook tegen zijn wil, blijft drijven.

Toch bevinden wij ons hier op zestig meters boven het peil van de Kaspische-zee. Maar wie weet, wat er onder den grond schuilt. Eene boring ter diepte van honderd meters, ten behoeve van een artesischen put, levert niets op dan brak water. Wat drinken de bewoners dan wel?—Links van het station zien wij een turkmeensch kamp, bestaande uit twintig tot dertig ronde tenten van donker vilt. Dat zijn de eerste bewoners, die wij sedert ons vertrek van de kust hebben ontmoet: in de zand woestijn kan niemand leven. En ook deze lieden zijn nomaden; twee- of driemaal in het jaar breken zij hun kamp op, met hunne gezinnen, hunne honden en hunne kudden van schapen en kameelen. Zij verwijderen zich evenwel niet ver van de Kaspische-zee; zij gaan tot aan de perzische grenzen in de richting van Astrabad, maar staan in hoegenaamd geene betrekking met de Turkmenen, die de oasis van Akhal-Tekké bewonen. Hun aantal is niet met juistheid op te geven: men schat het op omstreeks vijftigduizend. De Russen bemoeien zich weinig met deze nomaden en laten hen naar welgevallen rondzwerven.

De bel klinkt voor de derde maal en wij vertrekken. Eenige minuten later verdwijnt het zand om plaats te maken voor alluvium. Geen duinen meer, niet de minste verheffing van terrein: eene kale, eentonige vlakte strekt zich voor ons uit, zoo ver de blik reiken kan, doodsch en ledig, slechts hier en daar geschakeerd door witte plekken van zeezout. Dat is de woestijn van Karakoem. Ter linker hand verrijzen de bergen van den Grooten-Balkan, die weldra als in den grond verzinken; rechts verheft zich, als een eiland te midden van deze waterlooze zee, een nog lager bergketen, die van den Kleinen-Balkan. Deze twee bergketenen omsluiten een soort van dal, waarin de noordoosten wind met ongewone hevigheid kan woeden. Tot dusver zijn er op den transkaspischen spoorweg nog geen ongelukken gebeurd, waarbij menschenlevens te betreuren vielen; maar het is wel voorgekomen dat treinen door dien geweldigen wind werden tegen gehouden of wel pijlsnel van het eene station naar het andere voortgejaagd. De generaal Annenkof laat te Mikhaïlowsk een meteorologisch observatorium inrichten, waar men de gelegenheid zal hebben de snelheid en de kracht van deze verschrikkelijke orkanen te meten.

Op dit oogenblik verfrischt geen enkel zuchtje de heete lucht, en toch stopt de trein eensklaps. Wat is er gaande? Soldaten stappen uit en begeven zich naar voren. Worden wij door turkmeensche bandieten aangevallen? Och neen: er loopen eenvoudig eenige kameelen op een rij achter elkander over de baan. Bij de nadering van den trein zetten zij het wel op een draf, maar zonder van de rails af te gaan. Naar het schijnt, zijn deze dieren buitengewoon dom, en hunne inlandsche geleiders zijn het niet veel minder: men kan hun maar niet aan het verstand brengen dat de spoorweg geen heerbaan voor karavanen is. De soldaten keeren terug na de kameelen verdreven te hebben, en de trein zet zich weer in beweging. Maar ondanks alle voorzorgsmaatregelen mogen wij Merw niet bereiken, zonder een kameel verpletterd te hebben. Het is donker geworden: een vrij hevige schok doortrilt al de wagens: de locomotief heeft twee dromedarissen ter [352]aarde geworpen en de trein rolt voort over de vermorzelde lijken. De onthutste eigenaar heft jammerend de handen ten hemel: het is te laat! Hij krijgt geene vergoeding voor zijne beesten, en mag zich gelukkig rekenen dat hij de herstellingskosten van de locomotief niet moet betalen; want ook deze is ernstig beschadigd en wij moeten anderhalf uur ophouden aan het volgende station, Ballah-Isjem, om de machine weer in orde te brengen. Evenmin als te Molla-Karry, is hier zoet water te vinden. Om eene kleine bron van drinkbaar water te vinden, moet men naar de oasis van Kazandjik gaan, op honderd-tachtig kilometers afstands van de zee. Dit gebrek aan water was een van de ernstigste moeilijkheden bij den aanleg van den transkaspischen spoorweg.

Jonge Tekké-Turkmenen.

Jonge Tekké-Turkmenen.

Maar zoo er te Balla-Isjem geen frisch water te bekomen is, zal men er weldra zeer goedkoop vuur en licht kunnen krijgen. Men heeft namelijk over eene uitgestrektheid van twee-en-dertig kilometers, in de richting van het zuidwesten, petroleumbronnen ontdekt. Een put ter diepte van driehonderd meters levert omstreeks vierduizend poed olie per etmaal;—een russisch poed staat ongeveer gelijk met zestien kilogrammen. De olie wordt per spoor naar het station gevoerd. Datzelfde lijntje doorsnijdt ook nog eene uitmuntende zoutbedding, en raakt aan een heuvel, die een soort van natuurlijk asphalt, kir genaamd, bevat.

Eindelijk is de lokomotief weer in orde; het sein wordt gegeven, en wij stoomen verder naar Aïdin, Perewal, Aktsja-Kouima, Kazandjik, Oezoen-Soe, Oesjak. Al deze stations, met uitzondering alleen van Kazandjik, zijn ware verbanningsoorden: geen water, geen spoor van groen, geene enkele levende ziel buiten de stationsbeambten. Daar er geen maanlicht is, missen wij ook den fantastischen aanblik van de eindelooze steppe bij helderen nacht. Het best is maar te slapen.

4 September.—De dag was nog niet aangebroken toen de trein te Kizil-Arwat aankwam. Wij zijn hier op tweehonderd-twee-en-veertig wersten van de Kaspische-zee, op het punt tot waar de spoorlijn in 1880 werd doorgetrokken. Hier stapten de troepen van Skobeleff uit den trein om verder naar Ghéok-Tépé te marcheeren. Kizil-Arwat, tegenwoordig een station van de tweede klasse, telt reeds tweeduizend inwoners, Russen, Perzen, Turkmenen. Hier begint, naar men ons verzekert, de oase van Akhal-Tekké, de verblijfplaats van die geduchte en onversaagde roovers, die zoo heldhaftig voor hunne onafhankelijkheid gevochten hebben. Het is goed, dat men het ons verzekert, want ik voor mij zou niet gedacht hebben, dat ik mij in eene oase bevond. Op het [353]hooren van het woord oase, denkt gij aanstonds aan lommerrijk geboomte, aan heldere beken, aan irrigatietoestellen; zijt ge geen vreemdeling in Afrika, dan denkt ge bovendien aan palmen en dadels. Te Kizil-Arwat zoudt ge vergeefs naar palmen uitzien, die trouwens nergens te vinden zijn in geheel Turkmenië, waar brandend heete zomers worden opgevolgd door zeer strenge winters. Een armzalig beekje, waarvan het water, om drinkbaar te zijn, eerst gefiltreerd moet worden; akkers met graan, geelachtige weilanden met schraal gras, enkele dwergachtige boomen: dat is alles wat er in de vlakte van Kizil-Arwat te zien is. Die oase zonder boomen maakt een allerzonderlingsten indruk. Het is onmogelijk, met eenige juistheid hare grenzen te bepalen. Uit een geologisch oogpunt is er geen verschil tusschen den bodem van de oase en dien van de omringende woestijn: feitelijk begint de woestijn dan ook waar de irrigatie ophoudt.

In de zandwoestijn.

In de zandwoestijn.

Te zes uur zet de trein zich weer in beweging, op hetzelfde oogenblik waarop de zon zich boven de kim vertoont. De effen, sombere steppe, die telkens aan de zee doet denken, reikt tot aan den voet van een rechtlijnig voortloopenden bergwand, den eersten onderbouw van de hoogvlakten van Iran, waarmede de spoorweg, op eenige kilometers afstands, evenwijdig loopt. Deze bergen, waarvan de hoogte tusschen de vijfhonderd en duizend meter bedraagt, dragen de namen van Koeren-dagh, Köhn-dagh, Köpet-dagh. Uit kalksteen gevormd, even als de Balkans, zijn zij mede bekleed met eene dikke laag kleiaarde, waarin het water tallooze geulen en ravijnen heeft gegraven, die elkander in alle richtingen kruisen en een zeer schilderachtig effect maken. De perzische grens loopt aan gene zijde van deze bergketen, welke aan Rusland behoort.

Kodj. Een klein station; verder geene levende ziel. Een ongeladen goederentrein snelt ons voorbij, die naar Oezoen-Ada gaat om materieel in te nemen, dat van Astrakan wordt aangevoerd. Nog steeds ter rechter hand de bergketen, en ter linker de eindelooze vlakte. Wij zijn nog niet in de eigenlijke oase: wij zien slechts enkele kudden, maar nog geen boomen. De schapen moeten zich tevreden stellen met het weinige schrale gras, dat de struiken en heesters vervangen heeft.—Wij begroeten het eerste turkmeensche dorp of kamp van eenige beteekenis; nabij de tenten, tegen de helling van den heuvel, verrijst een vierkant fort met torens aan de hoeken. Tien minuten later komen wij weder aan een dorp, ook aan den voet der heuvelketen, ook met een groot fort, dat in goed onderhouden staat schijnt te verkeeren, en de bouwvallen van een klein fort. Iets verder zien wij nog twee verlaten forten.

Wij komen aan het station Bakuri, waar de spoorlijn naar de Atrek—eene rivier die zich in de Kaspische-zee uitstort—aan de hoofdlijn aansluit. Links van den spoorweg een groot turkmeensch dorp met een fort; rechts, een russische militaire post, met europeesche huizen als te Kizil-Arwat, en boomen. Ja, inderdaad, boomen. Er vloeit hier eene kleine beek, die sedert lang dienstbaar wordt gemaakt aan de bebouwing van den grond; generaal Annenkof heeft, tot verbazing der inlanders, eene ijzeren buis laten leggen, waardoor het water van den naburigen berg wordt aangevoerd. Men heeft dus hier geen gebrek aan water: daarvan getuigt trouwens die gemetselde kom naast het station, waaruit een straal van tien el hoog opspringt. De turkmeensche eenden, die in het vijvertje plassen en ploeteren, hebben nooit zoo iets aanschouwd.

Om half acht in den morgen wordt de reis [354]voortgezet. Er is geen wolkje aan den hemel te zien; de lucht is zoo helder en doorschijnend, dat men op dezen afstand zeer duidelijk de ravijnen en kloven in de wanden van de perzische bergketen kan onderscheiden. In de verte zien wij, in de vlakte, verschillende groepen van tenten; tegenover ons, aan den voet der bergen, een goed onderhouden fort van belangrijken omvang. Achtervolgens komen wij aan de stations Artsjman, Soedsja, Bokharden en Kelata; de oase wordt gaandeweg groener en beter bebouwd; het geboomte vermenigvuldigt zich; telkens zien wij groepen van in een kring geplaatste tenten, benevens talrijke kudden en de bouwvallen van een aantal forten, door de Turkmenen opgeworpen als verdedigingsmiddelen tegen de Russen. Eindelijk, omstreeks twaalf uren, stopt de trein te Ghéok-Tépé.

Met licht verklaarbare belangstelling zagen wij op naar deze vesting, waarvan de naam onafscheidelijk verbonden blijft met dien van den beroemden blanken generaal. De spoorweg loopt vrij dicht langs de muren der citadel, die zich tien tot twaalf meter boven de vlakte verheffen; op het gezicht, schat ik den omtrek der vesting op niet minder dan zes kilometers. Van afstand tot afstand steken torens, als bolwerken, vooruit. De dikte dezer muren of wallen staat in verhouding tot de hoogte; wat vermochten kanonkogels tegen deze reusachtige aarden wallen? Want deze vestingwerken zijn uitsluitend gemaakt van de kleiaarde der oase. De vorderingen der artillerie en de uitvinding van nieuwe vernielingsmiddelen nopen de europeesche ingenieurs om, in afwijking van het stelsel van Vauban, het metselwerk zooveel mogelijk achter zware bekleedingen met aarde te verbergen; sedert eeuwen reeds was deze wijze van vestingbouw bij de Tekkés in zwang:—alweer een bewijs, dat er niets nieuws onder de zon is. Het russische geschut, met ontzaglijke moeite hier heen gevoerd, was machteloos tegenover deze primitieve bolwerken. Ge onderkent nog duidelijk de gaten door de bommen geboord, in de verte niet ongelijk aan de gaten van ratten: de projectielen drongen wel in de kleiachtige massa door, maar hadden verder hoegenaamd geene uitwerking. Het bleek volstrekt onmogelijk, een bres te schieten; en daar het hem aan de noodige macht ontbrak om de vesting te blokkeeren, zou Skobeleff van zijne onderneming hebben moeten afzien, indien hij niet op de gedachte was gekomen om eene mijn aan te leggen. Dit middel van aanval, dat bij de Turkmenen volslagen onbekend was, slaagde naar wensch. Men verhaalt dat zij, bespeurende dat er onder den grond gewerkt werd, in de meening verkeerden dat de Russen, bij het ondermijnde bolwerk, een voor een uit den grond te voorschijn zouden kruipen: zij hielden dus onafgebroken, dag en nacht, de wacht op de bedreigde plek, met de sabel in de vuist, om den vijanden, zoodra zij zich vertoonden, het hoofd af te slaan. De mijn ontplofte: de wal sloeg aan stukken; de ongelukkige verdedigers vlogen in de lucht; de russische infanterie rukte met den stormpas voorwaarts. Binnen de omwalling bevonden zich veertigduizend man, waaronder tienduizend ruiters, allen vast besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. Zij vochten met onbezweken moed; maar de schrik, door de ontploffing veroorzaakt, besliste de overwinning. De Tekkés bezaten slechts twee kleine kanonnen, waarmede zij niet wisten om te gaan; maar daarentegen hadden zij goede geweren en uitmuntende sabels. Naar men verzekert, lieten vijftienduizend inlanders bij de bestorming van Ghéok-Tépé het leven.

Thans is het eenzaam en stil op de verlaten plek. Eenige turkmeensche ruiters rijden kalm en vreedzaam aan den kant van het nieuwe station, waar andere inlanders aan den arbeid zijn naast russische werklieden en soldaten van den Tsaar. Naar het schijnt, is de vrede voor goed tot stand gekomen: de indruk van de vreeselijke nederlaag van den 14den Januari 1880 zal niet licht wijken uit het geheugen dezer stammen, die in dergelijke feiten de beschikking van het noodlot zien, waaraan zij zich hebben te onderwerpen. Ook zullen zij het niet vergeten, dat de overwinnaars, nadat eenmaal de bittere kamp was volstreden, de verwonnelingen met goedheid en verschooning behandelden.

Na een kwartier oponthoud gaat de trein weer verder. De oase wordt steeds groener en bloeiender, vooral rechts van de spoorbaan, aan den voet der bergen, waar geen gebrek aan water is. De perzische bergketen levert hier een schilderachtigen aanblik op. Overal zien wij boomen en bebouwde velden, benevens kudden van runderen en ezels in menigte. Deze laatsten kunnen hun hart ophalen aan de distels; maar de koeien hebben het hard te verantwoorden in deze magere, door de zon verschroeide weilanden. Ik twijfel, of zij wel veel melk zullen geven: trouwens, de inboorlingen drinken uitsluitend kameelenmelk.

Om half twee komen wij te Askhabad, de hoofdplaats van de transkaspische provincie. Links van den spoorweg een turkmeensche post; daar tegenover, naast de nieuwe stad, die met inbegrip van het garnizoen eene bevolking van bijna achtduizend zielen telt, een russisch kamp. Eenige rijen wit bestoven boomen verbergen de europeesche woningen, de perzische wijk, den bazar en het hotel van generaal Komarof, den chef van het gewestelijk bestuur. De generaal is op eene inspectiereis langs de grenzen; bij onze terugkomst hopen wij hem te ontmoeten, en dan tevens zijne hoofdstad in oogenschouw te nemen.

Bij het verlaten van het station rijdt de trein tusschen de ruïnen van twee inlandsche forten en tusschen verschillende kampementen of dorpen, het best met arabische doears te vergelijken. Rechts trekt een vrij hooge tumulus de aandacht; verder ziet men overal eene menigte kleine torentjes van leem, die eene hoogte bereiken van omstreeks drie meter. Waartoe dienen deze torentjes, waarin ten hoogste vier of vijf menschen eene schuilplaats kunnen vinden, en die slechts door eene smalle zeer lage deur, waardoor men niet dan gebogen gaan kan, toegankelijk zijn? Deze miniatuurforten [355]strekten den Turkmenen van Akhal-Tekké tot schuilplaats bij de invallen en strooptochten der ruiters van Merw; zij dienden tevens tot observatieposten voor de wachters, die van de nadering der roovers kennis moesten geven. Zoodra het alarmsein gegeven was, verlieten de landbouwers hun akker en de herders hunne kudde, om eene wijkplaats te zoeken in de naastbij gelegen torentjes. De verschillende stammen leefden namelijk met elkander in bijna onophoudelijken oorlog; roof- en strooptochten waren aan de orde van den dag. In 1880, bij de nadering der Russen, namen zes duizend soldaten van Merw deel aan de verdediging van Ghéok-Tépé: eenige dagen voor de bestorming deserteerden zij en keerden naar hunne oase terug.

Twintig minuten na ons vertrek van Askhabad, houdt de weelderige plantengroei eensklaps op; de boomen, akkers en tuinen verdwijnen en wij rijden weer door eene zandwoestijn. Langs den voet der perzische bergen evenwel, die meer en meer wijken en in hoogte toenemen, is de grond nog altijd bebouwd. Aan tenten en kameelen overigens geen gebrek. Op twaalf wersten afstands van Askhabad, zien wij aan onze rechter hand de vrij uitgestrekte ruïnen van eene zeer oude stad, waaronder vooral de aandacht trekken fraaie portieken met geëmailleerde tegels: zeer vermoedelijk de overblijfselen van eene perzische moskee.

Om vier uren komen wij aan het station Gheoers, waar het panorama van de perzische bergketen bij uitnemendheid schoon is. De voorste heuvelen verlagen zich en vormen eene breede groene vallei, die u een kijkje gunt op de hooge toppen van het plateau van Iran. Daar loopt het thans alleen voor muildieren toegankelijke pad, dat van Askhabad naar de belangrijke stad Mesjhed voert. Wanneer die weg eens gebaand en voor rijtuigen toegankelijk zal zijn gemaakt, dan zal hij een groot strategisch gewicht hebben: deze pas toch is het eenige punt, waar een engelsch leger van het perzische hoogland in de vlakte zou kunnen afdalen en de gemeenschap tusschen Merw en de Kaspische-zee verbreken.

Het was reeds volslagen donker, toen wij, na langs een paar stations te zijn gespoord, de oase van Atek bereikten. Alvorens wij onze slaapplaats gereed maken, gaan wij even naar den waggon-restaurant. Want wij zijn, Goddank! niet opgesloten in nauwe kompartimenten, waar de reizigers elkander onnoozel zitten aan te kijken en dikwijls uren en dagen lang geen woord met elkander wisselen. De welbekende rit van Brindisi naar Parijs duurt twee-en-vijftig uren; als gij ter plaatse uwer bestemming komt, kunt ge u niet meer verroeren, en verkeert ge in een toestand van verdooving en verstomping, die niet wel te beschrijven is. Wie dat eenmaal ondervonden heeft, vergeet die marteling nooit. In de treinen van den transkaspischen spoorweg kunt ge ongehinderd rondloopen, gaan zitten waar ge verkiest, en pleizierige reisgenooten opzoeken, die ge in Rusland zeer licht vindt. De waggon-restaurant, die in onmiddellijke gemeenschap staat met een keuken, bevat niets dan eene groote tafel, waaraan twintig personen kunnen zitten. Wij treffen hier zeer vriendelijke officieren aan, die dadelijk plaats voor ons maken. Want, om de waarheid te zeggen, dient de spoorweg voornamelijk tot het vervoer van het militaire personeel, dat bij den aanleg en de exploitatie werkzaam is; andere passagiers zijn er nog niet veel. Natuurlijk ontbreekt hier de samovar niet; maar zoo ge, boven de geurige thee, de voorkeur geeft aan een zeer goeden wijn uit de Krim of het uitmuntende bier van Kazan, dan hebt ge maar voor het kiezen. De borchtch, de nationale soep of brei, met zure melk toebereid, zal u misschien minder aanstaan; maar ge kunt malsche lamskoteletten krijgen en smullen aan de overheerlijke meloenen van de oase van Akhal-Tekké, die ook zeer smakelijke peren en druiven oplevert.

5 September.—Gedurende den nacht zijn wij door de oase van Atek gestoomd, die langs den voet der bergen een vruchtbare strook vormt, minder lang en ook minder bevolkt dan de voorafgaande oase,—de bevolking wordt op omstreeks vijftigduizend zielen geschat—maar rijker aan groen en geboomte. Zij eindigt aan het belangrijke station Doesjak, het zuidelijkste punt van den transkaspischen spoorweg, van waar later, als de omstandigheden en bovenal de politieke verhoudingen het toelaten of vorderen, de lijn kan worden doorgetrokken naar de afghaansche grenzen, naar Herat, Kandahar en de beroemde passen van Bolan. Ook wanneer wij de eventualiteit van eene verovering van Indië door de legers van den Tsaar buiten rekening laten, zou toch de aansluiting van de indische spoorwegen aan de transkaspische lijn, uit een economisch oogpunt, een feit zijn van overwegend gewicht. De afstand tusschen Calcutta, Delhi, Lahore en westelijk Europa zou met de helft worden verkort: in tien of twaalf dagen zou men van Parijs de oevers van den Ganges kunnen bereiken. Zal deze verbinding binnen kort tot stand komen? Het is niet waarschijnlijk, hoewel het werk geene bijzondere moeilijkheden oplevert. De afstand van Doesjak naar de grenzen van Afghanistan bedraagt niet veel meer dan tweehonderd kilometers; van daar tot de passen van Bolan, waar het indische spoorwegnet eindigt, is de afstand omstreeks achthonderd kilometers; maar in die uitgestrekte landstreek stuit men niet op natuurlijke moeilijkheden, als in de turkmeensche woestijn. Nergens vindt men hier zand, maar daarentegen bijna overal menschen en water. Doch hoe zal Engeland te bewegen zijn om in Centraal-Azië de hand te reiken aan zijn eeuwenouden mededinger, wiens geringste beweging Groot-Brittanje sidderen en beven doet?

Voorbij Doesjak verlaat de spoorweg eensklaps de zuid-oostelijke richting en buigt zich naar het noordoosten. De woestijn van het alluvium strekt zich uit tot aan de belangrijke rivier de Tedsjen, die van Afghanistan komt en onder den naam van Heriroed langs Herat stroomt; over de rivier ligt, ten behoeve van den spoorweg, eene voorloopige [356]houten brug, welke eerlang door eene ijzeren zal vervangen worden. In de nabijheid staat het station Karabent, onlangs gebouwd in eene kleine oase, die zich ongetwijfeld zal uitbreiden, wanneer het water van de Tedsjen zich niet langer doelloos in het zand van de Karakoem zal verliezen, maar behoorlijk benuttigd en door irrigatiekanalen geleid zal worden.

Het onvruchtbaar alluvium begint opnieuw aan gene zijde van de Tedsjen en strekt zich, over eene lengte van zeventig wersten, tot aan de oase van Merw uit. De drie volgende stations liggen midden in de woestijn; er is geen water dan voor zoover het kunstmatig wordt aangevoerd. Weer vertoonen zich de zandduinen; overal is de grond als met gaten doorboord, die het werk zijn der witte ratten. Volgens de Russen zijn deze ratten veel meer te duchten dan hun grijze broeders en zullen zij eenmaal alle andere rattensoorten verdelgen.

Turkmenen.

Turkmenen.

De zon was juist boven de kim opgegaan toen wij de oase van Merw bereikten. Wij zien een kamp van militaire arbeiders, die bezig zijn met het leggen van de telegraaf. Twee telegraaflijnen zullen Merw, Tsjardjoeï, Bokhara en Samarkand met het russische rijk verbinden; generaal Annenkof, niet tevreden met de oude lijn, kort na de bezetting aangelegd, heeft voor zich eene bijzondere lijn laten maken, die in zijn kabinet uitkomt en hem ook volgt in zijn specialen trein.

De zandduinen verdwijnen allengs; naarmate men de Moergab nadert neemt de plantengroei toe; een fluweelig grastapijt bekleedt de zoomen van kunstmatige beken, overblijfselen van groote waterwerken, omstreeks het jaar 1000 aangelegd door een beroemden sultan, wiens graf wij weldra zullen bezoeken, sultan Sandjar. Tenten en hutten, ruiters en voetgangers verlevendigen dit landschap, dat welhaast een paradijs schijnt, vergeleken bij de woestijn van zoo even. Maar boomen, echte boomen, zien wij nog niet.—Het station Karibata, het laatste voor Merw. Er is hier een groot militair kamp, met talrijke hutten en tenten; een aantal inlandsche werklieden arbeiden, onder het bevel van russische soldaten, aan de voltooiing van den weg.

Tekkés uit de oase van Merw.

Tekkés uit de oase van Merw.

Eensklaps neemt de plantengroei weer af en vertoont het zand zich weer. Wij zijn hier in een deel van de oase, dat niet meer kunstmatig besproeid wordt. Negen kilometers verder wordt alles weer groen; de groepen van tenten naderen al dichter tot elkander; talrijke kudden van groote fraaie runderen loopen rustig te grazen, zonder zelfs om te kijken naar den voorbij snorrenden trein. De streek is bij uitnemendheid wildrijk. Weldra beginnen ter wederzijde de bebouwde akkers, en vertoonen zich de eerste boomen. Dorp grenst aan dorp; geen duim gronds blijft ongebruikt; aarden muren en wallen vormen de scheiding tusschen de verschillende eigendommen; overal goed besproeide [358]moestuinen en boomgaarden; eene menigte paarden en kameelen, vooral dromedarissen.—Wij stoomen langs een groot dorp, waarvan de leemen huizen met ronde koepeldaken zijn gedekt. De flora is rijk en weelderig; alom prachtig geboomte. Kort daarna zien wij ter linkerhand eene groote citadel, waarvan de aarden wallen door eene breede rivier worden besproeid: wij zijn te Merw.

III

Sedert de feestelijke inwijding van het station te Merw zijn niet meer dan twee-en-vijftig dagen verloopen; na dit feest werd aan de troepen zes weken rust gegund; maar nu is men overal druk bezig met bouwen, zoowel bij het station als in de stad. Wij stappen uit den trein en vertrouwen onze valiezen aan perzische facchini; omnibussen of openbare rijtuigen vindt men hier nog niet, maar ook dat zal wel komen. Te Askhabad bestaat zoo iets reeds. Overigens behoeft men niet ver te gaan: de nieuwe stad grenst vlak aan het station. De wandeling heeft dus op zich zelve niets te beteekenen: maar het stof! Tot over de enkels waadt gij door het stof, ge ademt het met volle longen in, het omgeeft u als eene dichte wolk. Dit is bepaald nadeelig voor de gezondheid; hierin moet en zal ook wel verbetering komen, maar men kan niet alles op eens verlangen.

Onder het geleide van een jongen Pool, die duitsch spreekt en ons als tolk dient, gaan wij naar het voornaamste hôtel: daar zijn geen kamers open. Wij vervolgen onze wandeling door de breede straten, waar de zon brandt en nog geen lommer verkwikking schenkt, en begeven ons achtervolgens naar vijf logementen, allen opgevuld met officieren en ambtenaren. De zaak begint ernstig te worden: er rest ons nog maar één logement, dat pas voor eenige dagen is geopend en zelfs nog geen naam heeft; de metselaars leggen er de laatste hand aan en de kalk is nog niet droog. Men geeft ons zeer kleine kamertjes in de benedenverdieping: trouwens, alle hôtels hebben, even als de andere huizen en gebouwen, slechts eene verdieping. Een bed, een ongeverfde houten tafel, twee matten stoelen, maken het ameublement uit; het bed is een eenvoudige plank, bedekt met een dunne matras, welke met keisteenen schijnt opgevuld; als ik de deken oplicht komt een aardige duizendpoot te voorschijn, die haastig in den grond verdwijnt: een houten vloer is er nog niet. Ik deel al deze bijzonderheden mede, om eenig denkbeeld te geven van de ontberingen, die de Russen in deze streek hebben moeten lijden, van hunne taaie volharding en ontembare energie. En nu is de tijd der groote hitte nagenoeg voorbij; de laatste storm uit het noordoosten heeft eensklaps scheiding gemaakt tusschen den zomer en den herfst; acht dagen te voren teekende de thermometer, bij dag en bij nacht, tusschen de 40 en 45° (Celsius). Dan wemelt het overal van schorpioenen en van allerlei kruipend gedierte, het een al vergiftiger dan het andere. Nu is al dat gedierte weggekropen in den grond, in de spleten en gaten, welke men overal ook in de huizen aantreft, en zij houden zich daar schuil tot het volgende voorjaar. Maar in dien tusschentijd zullen de gaten wel zijn dicht gestopt en de planken vloeren gelegd.

Na een ontbijt, dat u, zoo ge een lekkerbek zijt, zeker zou hebben doen walgen, gaan wij op weg om een bezoek af te leggen bij generaal Annenkof, directeur-generaal der werken van den transkaspischen spoorweg. Eene voorloopige houten brug van vijftig meter lengte, waarvan ook de spoorweg gebruik maakt, voert over de Moergab. De handelswijk, waar wij afgestapt zijn, ligt op den linker oever der rivier; haar rechtlijnige straten, die elkander kruisen, hebben overvloedige ruimte om zich in de oase te verlengen; zij prijken met jonge boompjes, die nu nog geen schaduw geven, maar over eenigen tijd de zonnige straten in fraaie boulevards zullen herscheppen. De administratieve wijk zal op den anderen oever der rivier verrijzen. De kern daarvan wordt reeds gevormd door een tiental groote gebouwen van baksteen, die een vrij goed figuur maken en bestemd zijn voor de burgerlijke en militaire ambtenaren en voor de beambten van den spoorweg. Ook de groote turkmeensche citadel ligt op den rechter oever; haar aarden wallen, welke de spoorweg doorsnijdt, zullen de toekomstige russische stad omgeven, welke alzoo geheel afgescheiden zal zijn van de handelswijk, waar het inlandsche element de overhand heeft.

Na eene flinke wandeling in de brandende zon, ontdekken wij de woning van den generaal. Het is twee uur: het uur der siesta voor hen, die zich dat genot mogen gunnen. Maar niet ieder heeft daartoe den tijd. Wij worden aanstonds bij den generaal toegelaten. Zijne Excellencie, in uniform, omringd door tafels die met papieren, teekeningen en kaarten bedekt zijn, ontvangt ons met de grootste vriendelijkheid. Zijn geheele voorkomen teekent den werkzamen energieken man, die al zijne krachten wijdt aan de spoedige voltooiing van eene groote strategische onderneming.

“En uwe otkrytyi-list? vraagt hij eensklaps.—O! des te beter: alles is in orde. Ik heb zeer stellige en strenge bevelen, en het zou mij leed hebben gedaan, maar..... Hebt gij te Askhabad generaal Komarof gezien? Niet! Nu, dan moet ge nog heden uwe opwachting maken bij den kolonel Alikhanoff, den gouverneur van Merw, en bij den kolonel Liniëwitsch, den bevelhebber der troepen. En wacht niet, met hun uwe papieren te laten zien, tot zij u daarnaar vragen. Ik zal u mijn ordonnans medegeven en wacht u, heden avond, te dineeren, in mijn trein. Sedert vijftien maanden heb ik geen ander logies.”

Wij vertrekken, voorafgegaan door een kozak, wiens borst behangen is met ordeteekens van Sint-George. Dit is eene ernstige onderscheiding, die wat te beteekenen heeft. Zoo vaak gij in Rusland het geel-zwarte lint op de borst van een officier of een soldaat ziet, weet ge met wien ge te doen hebt. De statuten dezer orde laten geene ruimte [359]voor gunstbewijs of willekeur: even als bij ons ten aanzien van de militaire Willemsorde, moet men ook, om de Sint-George-orde te verwerven, onder bepaalde omstandigheden zijn leven hebben gewaagd, deze of die uitstekende daad hebben verricht, om recht te hebben op het kruis van deze of die klasse. Het eenige onderscheid is, dat deze kruisen te gelijk gedragen worden: wie tot eene hoogere klasse opklimt, blijft toch het insigne van de lagere dragen. Op de handhaving van de regels dezer orde wordt zoo streng gelet, dat zelfs de tegenwoordige Keizer het kruis der eerste klasse niet bezit: alleen de grootvorsten Michael en Nikolaas bezitten dat, omdat zij, gedurende den laatsten turkschen oorlog, nieuwe provinciën aan het rijk hebben toegevoegd. De kozak, die ons vergezelt, is verscheidene malen gedekoreerd met het soldatenkruis; generaal Annenkof heeft het nog niet tot het officierskruis gebracht, ondanks eene ernstige verwonding: aan het gevest van zijn degen draagt hij een geel-zwart dragon, in zekeren zin het zinnebeeld van onnoodig moedbetoon. De generaal zelf verhaalt ons, dat hij aan zijn arm getroffen werd, omdat hij, zonder noodzaak, zich aan de zijde van Skobeleff aan een moorddadig geweervuur had blootgesteld.

Wij waden inmiddels door het afschuwelijke stof, waartegen onze hooge laarzen ons ter nauwernood beschermen. De kolonels Liniëwitsch en Alikhanoff, die niet onder de bevelen staan van generaal Annenkof, aan wien uitsluitend de leiding der spoorwegwerken is opgedragen, ontvangen ons zeer vriendelijk, al is hunne gebrekkige kennis van het fransch een hinderpaal voor onze conversatie. Vooral de kennismaking met Alikhanoff interesseerde mij zeer. Wie heeft niet hooren spreken van dien held, in het russische leger weinig minder beroemd dan Skobeleff zelf? Hij woont niet in een huis, maar in eene reusachtige tent, versierd met perzische en turkmeensche tapijten, met tropeeën van oostersche wapenen en soortgelijke zaken; met zijne hooge vorstelijke gestalte, zijn mannelijk schoon indrukwekkend gelaat, zijn prachtigen blonden baard, zou men hem, in deze omgeving, voor den beheerscher, den khan des lands kunnen aanzien. En dat is hij ook inderdaad. Afkomstig uit den Kaukasus, van geboorte een lesghische khan, wiens ware naam eigenlijk Ali is, heeft hij meer dan iemand anders bijgedragen tot de onderwerping van Merw: zijne hoedanigheid van Muzelman maakte hem bij voorkeur geschikt tot het voeren der onderhandelingen met de weduwe van den laatsten khan van Merw, die hare onderdanen tot onderwerping aan Rusland wist te bewegen. Hij oefent een bijna onbeperkten invloed uit op zijne geloofsgenooten, die te eerder zich aan zijne bevelen onderwerpen, omdat zij daardoor althans den schijn kunnen vermijden, aan een Christen te gehoorzamen. Daarbij is de roem van zijne schier fabelachtige dapperheid alom verspreid en omgeeft hem de glans van het avontuurlijke. Reeds tot den rang van kolonel opgeklommen, werd hij wegens een ongelukkig duel—het duel is in het russische leger verboden—van zijn rang ontzet; tot gemeen soldaat gedegradeerd, herwon hij in weinige jaren zijne epauletten; het laatst onderscheidde hij zich te Koetska, waar hij, onder de oogen van zijn chef, den generaal Komarof, eene ernstige kastijding toediende aan de Afghanen, die zich zelven voor onoverwinnelijk hielden. Alikhanoff, thans voor de tweede maal kolonel, gouverneur van het district Merw, opperste khan van de groote oase, is eerst vijf-en-dertig jaar oud!

Deze bezoeken hielden ons bezig tot zeven uur, het uur voor het diner. De generaal had ons vooruit gewaarschuwd, dat wij het zonder dames moesten stellen: inderdaad zijn in het kamp geene vrouwen te vinden. Men heeft hier zoo veel te doen en werkt zoo ijverig, dat men het gemis niet voelt. Zelfs onder het diner wordt de arbeid niet vergeten. De generaal, die open tafel houdt, spreekt met zijne officieren en zijn ingenieurs over de te verrichten werkzaamheden, wint hunne adviezen in en laat zich tot in de geringste bijzonderheden omtrent alles inlichten. Zoodra de koffie is rondgediend, staat Zijne Excellencie op, groet en begeeft zich naar zijn waggon. Men gaat hier over het algemeen vroeg ter ruste om den volgenden morgen vroeg te kunnen beginnen.

De trein, waarin wij zoo vriendelijk en gastvrij ontvangen worden, verdient wel eene korte beschrijving. Hij bestaat uit vijf wagens: een waggon met twee verdiepingen, die logies bevat voor den generaal, voor den dienstdoenden adjudant, voor den particulieren sekretaris en voor de ordonnancen; een waggon-eetzaal, waar gemakkelijk twintig personen kunnen aanzitten; een keuken-waggon; een bureau-waggon, waar de stukken, kaarten enz. zijn geborgen en waar de adjudant arbeidt; een open wagen, die met een licht dak is overdekt en van stores voorzien, waaruit men den weg kan overzien en waar, bij mooi weer, ook gegeten wordt.

Het appartement van den generaal is keurig, smaakvol, maar is een miniatuurkamer. Verbeeld u dat ge in een sleeping-car moest wonen! Maar het is gemakkelijk: men heeft alles vlak bij de hand. Als ge u des avonds ter rust begeeft, bepaalt gij het uur van vertrek: middernacht, twee uur, vijf uur in den morgen; de trein vertrekt zonder dat ge voor uw gewonen tijd behoeft op te staan; en op het bepaalde uur zijt gij ter plaatse uwer bestemming, met uw papieren, uw teekeningen, uwe geheele bibliotheek.

Bij het heengaan spreekt de generaal met ons af, dat wij overmorgen ochtend bij hem zullen komen: wij zullen dan met hem een tocht maken in de richting van de Amoe-darja.

6 September.—Wij hebben zeer slecht geslapen in ons logement, dat sedert weinige uren den weidschen naam draagt van Slavisch hôtel. Ik herinner mij, dat ik in Griekenland—niet te Athene, maar in de kleine binnenstadjes—aan tafel een zelfde servet gedurende verscheidene dagen door verschillende gasten heb zien gebruiken. Maakte iemand er aanmerking op, dat hij een vuil servet kreeg, dan antwoordde de bediende [360]dood bedaard: “Κύριε (Heer), het is pas twee keer gebruikt.”—Hier gebeurt hetzelfde, niet enkel met servetten, maar ook met de beddelakens of liever met het eenige laken, waarin ge u zoo goed mogelijk wikkelen kunt. Al het linnengoed van onze gastwaardin wordt, met haar oude japonnen, in een koffer bewaard. Erger u daarover niet: al wat ge hier aanschouwt bestaat eerst sedert drie of vier maanden: deze stad van drieduizend zielen is als uit den grond verrezen: zij breidt zich met den dag uit en voltooit langzamerhand hare inrichting. In het volgende jaar zult ge hier ongetwijfeld goed logies kunnen vinden; over twintig jaar zal zij een der groote metropolen van Azië zijn. Na de voltooiing van den transkaspischen spoorweg zal Merw de stapelplaats worden van den handel van Centraal-Azië, van Bokhara, Kokhan, Badaksjan, Afghanistan; hare strategische beteekenis zal haar voor de russische regeering nog hooger belang bijzetten.

In de vorige eeuw was de oase van Merw beroemd, zoowel om hare uitgestrektheid (zeshonderd-duizend hektaren), als om hare buitengewone vruchtbaarheid: de klaver leverde hier zeven oogsten per jaar, het koren gaf honderd korrels voor één. Volgens een oud oostersch spreekwoord, bracht te Merw een schepel koren honderd schepels voort. Deze staat van zaken heeft eene groote verandering ondergaan ten gevolge van de eindelooze oorlogen en veeten, waarin de Tekkés met al hunne naburen waren gewikkeld; maar de natuur van den grond schijnt geene verandering te hebben ondergaan, en niets belet de Russen om aan de streek hare vroegere welvaart terug te geven. Zij zullen dit kunnen doen door het herstellen van vervallen stuwen en andere werken, die het water van de Moergab ophielden en naar een aantal irrigatiekanalen afleidden. Reeds is daarmede een aanvang gemaakt; en na de voltooiing van die werken zal Merw op nieuw de korenschuur van Voor-Azië worden en, zoo noodig, ruimschoots kunnen voorzien in de behoeften van een russisch leger, dat in de vallei van den Indus zou moeten opereeren.

Een straat te Merw.

Een straat te Merw.

Terwijl wij een kop thee gebruiken, komen kolonel Liniëwitsch en vervolgens generaal Annenkof ons een bezoek brengen. Het is nog zeer warm; de kolonel heeft zijn groen laken uniform aangetrokken, maar de generaal draagt een tenue van wit coutil met eene blauwe roodgestreepte broek. Zoo mag ik het zien: dat is praktisch. In de warme en gematigde provinciën des rijks hebben de russische soldaten een zomer- en een wintertenue, de groene en de witte uniform met eene groene en eene witte pet. Men schikt zich naar het klimaat, en alleen bij buitengewone gelegenheden kunnen de soldaten van koude huiveren: maar dan wikkelen zij hun hoofd en hun hals in een wollen bashlik, die geen tochtje doorlaat. Alleen de laarzen, die het been steunen zonder den marsch te bemoeilijken, worden het geheele jaar door gedragen.

Wij doen den generaal uitgeleide. Eene karavaan zwaar beladen kameelen trekt juist voorbij, vergezeld van den onvermijdelijken ezel; op den ezel zit een jongen met eene vervaarlijke muts [361]van schapenwol op het hoofd, die zonder ophouden met zijn stok het grauwtje slaat. Naar het schijnt, voelt de kameel zich bijzonder tot den ezel aangetrokken: hij volgt hem gedwee en regelt trouw zijn stap naar dien van zijn geleider, aan wien hij door een touw, dat hem in den mond gelegd wordt, is verbonden. Twee afschuwelijke Turkmenen, gekleed met de vuile gescheurde lange jas en met de reusachtige muts op het hoofd, dribbelen achter de karavaan aan. De generaal ziet hen met blijdschap: zij komen van Bokhara. Sedert de laatste tien of twaalf maanden, is de uitvoer van Bokhara naar Merw, bestaande in katoen, wollen stoffen, zijde, fijne houtsoorten, gestegen tot vijf millioen pond, dat wil zeggen tachtigduizend ton. Dat is een goed begin, en de bazar van Merw heeft reeds zekere beteekenis verkregen. Tweemaal per week wordt er op een open terrein, in de onmiddellijke nabijheid der stad, eene markt gehouden, die zeer druk wordt bezocht en wel, voor liefhebbers van lokale kleur, de moeite van een bezoek waard is.

Graftombe van sultan Sandjar. (Bladz. 367.)

Graftombe van sultan Sandjar. (Bladz. 367.)

Maar, mijn hemel! wat zijn die Turkmenen voor verreweg het meerendeel leelijk! Waar zijn de fiere, indrukwekkende krijgslieden, met den vlammenden, doorborenden blik, met de vorstelijke, krijgshaftige houding, waarvan de vroegere reizigers in de turkmeensche woestijn met zooveel ophef spreken. Om mij heen zie ik mannen met een breed laag voorhoofd, kleine, eenigszins schuin staande oogen, een min of meer platten neus, vrij dikke lippen, wijd uitstaande ooren, een dunnen zwarten baard en kort dik hair. Voeg daarbij dat hunne kleur zeer donker is, hun lichaamsbouw [362]forsch en gespierd, hunne gestalte boven het middelmatige, en dat zij in den regel sterker zijn dan de Westerlingen. Maar iets edels of krijgshaftigs kan ik in hun voorkomen niet vinden; mijns inziens komen zij niet in vergelijking met de Arabieren. Is het oorspronkelijke ras misschien verbasterd door de vermenging met iranisch bloed? Wij zijn hier wel op tamelijken afstand van Perzië, maar de strooptochten der Turkmenen strekten zich zeer ver uit. Even als in de oasen van Atek en Akhal-Tekké en nog op andere plaatsen, heeft ook te Merw de verbintenis met uit Perzië medegevoerde vrouwen den oorspronkelijken type van het tartaarsche ras kunnen wijzigen. Zij erkennen zelven dat deze vermenging met een ontaard en diep vervallen volk geene goede vruchten heeft opgeleverd; de Turkmenen van het binnenland zien dan ook met zekere minachting neder op de stammen langs de grenzen, wier bloed niet meer zuiver is. Elke krijgsman van naam acht zich verplicht, althans ééne vrouw van zuiver turkmeensch ras te hebben, en de uit haar geboren kinderen worden van edeler bloed gerekend dan de anderen.

Terwijl wij den rechter oever van de Moergab volgen, langs den voet der aarden wallen van de inlandsche citadel, zeker niet minder uitgestrekt dan die van Ghéok-Tépé, komen wij aan een groot kamp, waarvan de tenten welhaast eene inlandsche stad mogen heeten, naast de handelswijk, welke voor een groot deel door Joden uit Bokhara wordt bewoond. Gaarne zouden wij zulk eene kibitka (tent) hebben bezocht, en een blik geworpen op de tapijten waarmede zij versierd is, en vooral op de turkmeensche vrouwen, die in de straten van Merw niet te zien zijn. Maar de woeste, zeer gevaarlijke honden, die rondom het kamp de wacht houden, noodzaken ons op een eerbiedigen afstand te blijven: zonder onderscheid vallen zij iederen Europeaan aan; en wij zouden niet gaarne het lot deelen van dien russischen officier, die per rijtuig van Wladikaukas naar Tiflis reizende, een eind weegs te voet wilde afleggen, en wiens laarzen alleen werden teruggevonden: hij was door de honden opgegeten.

Wij keeren naar de stad terug om de winkels te bezoeken: die winkels zijn evenwel niet anders dan de bekende kleine oostersche winkeltjes of kraampjes, die men overal in de Levant aantreft. De baksteenen huisjes, die geene bovenverdieping hebben, zijn in twee winkels, een aan de voor- en een aan de achterzijde, verdeeld. Het gebouwtje is met een planken zoldering gedekt, in afwachting dat eene verdieping worde opgetrokken. Daar de grond niets of zoo goed als niets kost, heeft men de goedkoopste en vlugste manier van bouwen aangenomen. De winkeliers zijn voor het meerendeel Joden uit Bokhara of Perzen. Het voornaamste produkt van de inlandsche nijverheid zijn de tapijten, waarvan het fijne weefsel, de sierlijke patronen en de nooit verbleekende kleuren algemeen beroemd zijn. Deze tapijten, die sedert de komst der Russen zeldzaam zijn geworden, worden door de vrouwen, en wel vooral door de oude vrouwen, vervaardigd. In de winkeltjes ziet men enkele van deze vrouwen, die zich niet, als bij de Arabieren, het gelaat omsluieren. De bewoners der turkmeensche steppen zijn wel orthodoxe Mohammedanen, maar godsdienstig fanatisme is hun ten eenemale vreemd. Zoo gij er op staat, zal het u niet veel moeite kosten, in de gelegenheid te worden gesteld om de jonge meisjes van zuiver turkmeensch bloed te bewonderen in haar dagelijksch kostuum, een lang zijden hemd; of zelfs in haar feesttoilet: een sjerp van roode of gele zijde, muiltjes, armbanden, halskettingen, oorringen, goud borduursel, en op het hoofd dat monumentale kapsel, met muntstukken, valsche of echte steenen, gouden en zilveren ornamenten behangen, en dikwijls van zoodanigen omvang dat het gelaat er bijna in wegschuilt.

De Tekkés zijn van nature veeleer landbouwers dan handelaars; sedert de komst der Russen arbeiden zij met veel ijver aan de spoorwegwerken. Zij zijn zeer goede werklieden, zeer ijverig en zeer nauwgezet. Generaal Annenkof gebruikte twee-en-twintigduizend inlandsche werklieden te gelijkertijd voor het leggen der spoorbaan. Men kan ook hieruit afmeten, met hoeveel energie het werk werd aangevat en voltooid. Voor het zeer matige loon van achttien tot twintig roebels per maand, verrichten de Tekkés, naar het schijnt, meer werk dan de beste perzische aardwerkers; zelfs knapen van vijftien, zestien jaar arbeiden even goed als de volwassenen en verdienen hetzelfde loon.

IV

7 September.—Ten acht uren des morgens melden wij ons aan bij generaal Annenkof, wiens trein gereed is om te vertrekken. De zon is heeter dan gisteren; wij bestijgen den open waggon, welke den trein sluit. De burgerlijke en militaire werklieden zijn sedert lang aan den arbeid. Langs de groepen der soldaten heengaande, zegt de generaal met luider stemme:

“Goeden morgen, mijne kinderen!”

En de soldaten staken hun werk, stellen zich in postuur, met de pink op de naad van de broek, en antwoorden in koor:

“Wij wenschen Uwe Excellencie eene goede gezondheid!”

De weg waarop wij rijden is eerst in de laatste dagen gelegd, sedert de hervatting der werkzaamheden, die tijdens de groote hitte gestaakt waren. Wij rijden niettemin met eene snelheid van twintig kilometers in het uur; maar de lange materieel-treinen, die dikwijls uit vijftig wagens bestaan, leggen niet meer dan vijftien kilometers in het uur af. De weg doorsnijdt de oude turkmeensche vesting, waarbinnen geene kibitka meer verrijzen zal, buigt zich dan naar het noordoosten, en bereikt een minder bevolkt gedeelte van de oase. Eenige kilometers voorbij Merw gaan wij over een vrij belangrijken arm van de Moergab: zoo als men weet, verliest deze rivier, welke vroeger in [363]de Amoe-darja uitliep, zich thans in het zand van de Karakoem. De ijzeren brug waarover wij rijden is zoo goed als voltooid; de generaal wil haar beproeven en laat zijn trein met eene snelheid van veertig kilometers in het uur er over heen snorren. De proef gelukt: wij komen niet in de rivier terecht.

Twee uren na ons vertrek komen wij aan den vermaarden constructietrein, die vijftienhonderd menschen kan bevatten, en die elken dag eene etappe verder naar het Oosten voortschuift. Hij staat voor ons stil, en ik tel vier-en-dertig wagens; te weten: vier wagens met twee verdiepingen voor de officieren; een waggon-eetzaal voor de officieren; een keuken-waggon voor de officieren; drie keuken-waggons voor de manschappen (drie kompagniën elk van tweehonderd man); een ambulance-waggon; een telegraaf-waggon; eene smederij-waggon; een waggon met levensmiddelen; een reserve-waggon met al hetgeen noodig is voor het leggen der rails over eene lengte van twee kilometers; en eindelijk twintig waggons met twee verdiepingen voor de huisvesting der manschappen en der werklieden (zeshonderd russische soldaten en driehonderd inlandsche aardwerkers). De russische soldaten en de aziatische werklieden zijn in afzonderlijke waggons gehuisvest. Een russische waggon is zeven meter lang en drie meter breed; hij heeft op elke verdieping ruimte voor vijf-en-twintig man, die in een soort van kooien boven elkander slapen.

Voor de inwijding van het station te Merw bestond deze trein uit vijf-en-veertig wagens met vijftienhonderd soldaten en werklieden: er waren toen redenen om zooveel mogelijk voortgang met het werk te maken, welke nu niet meer bestaan. Voorbij Merw verliest de transkaspische spoorweg een groot deel van zijne strategische waarde. Het naaste en onmiddellijke doel van den spoorweg was de pacificatie en de verzekering van het rustig bezit der turkmeensche oasen: dat doel is den 14den Juli 1886 bereikt.

Het is tien uren in den morgen: de generaal houdt algemeene inspectie. Wij stijgen te paard en volgen Zijne Excellencie onder de luide kreten en begroetingen van de soldaten en zelfs van de Tekkés, die op hunne manier het russische saluut uitschreeuwen. Wij rijden langs den trein, waarin zich nog een aantal soldaten bevinden, deels op hunne slaapsteden uitgestrekt, deels de thee klaarmakende. Als wij hierover onze verwondering te kennen geven, heldert de generaal ons het raadsel op. Om, in dit klimaat, maanden lang, een moeilijken arbeid te kunnen volhouden, is het volstrekt noodig, de krachten der arbeiders te sparen. De manschappen worden dus in twee brigaden van gelijke sterkte verdeeld, die dagelijks niet langer dan zes uren werken, de eerste van zes uren in den morgen tot ʼs middags, de andere van ʼs middags tot zes uren ʼs avonds.

Twee spoorwegbataillons, transkaspische bataillons genaamd, worden gebezigd voor den aanleg en de exploitatie van den weg. Het eerste bataillon heeft in 1880 de lijn tot Kizil-Arwat gemaakt; het is nu belast met de exploitatie en met de telegraafdienst. Het tweede transkaspische bataillon wordt uitsluitend gebruikt voor het leggen der rails, het plaatsen van de telegraaf, en in het algemeen voor alle werken, die niet aan inlanders kunnen worden toevertrouwd. Dit bataillon is eerst onlangs gevormd en werd in den tijd van twintig dagen, van 10 Mei tot 1 Juni 1885, saamgesteld uit soldaten van het staande leger, die de vereischte bekwaamheden bezaten. Sedert de weg tot Merw is doorgetrokken, wordt een deel der manschappen van dit tweede bataillon gebruikt voor de exploitatie: voor het leggen der rails zijn nu nog zeshonderd man aangewezen.

Al de aard- en metselwerken worden door inlandsche werklieden verricht. De soldaten met hun witte boezeroen en witte pet, die onder het oog van hunne te paard gezeten officieren zoo vlug en handig met de rails omspringen, raken geen schop of troffel aan. Zij vinden de baan vooruit gereed gemaakt door de inlandsche aardwerkers, die, onder opzicht van de ingenieurs, in ploegen verdeeld, daaraan arbeiden. Ieders taak is juist aangewezen, en elke botsing tusschen het militaire en burgerlijke element voorkomen.

Zijn de plannen door de ingenieurs opgemaakt en door den generaal goedgekeurd, dan tijgt een ploeg Turkmenen, onder leiding en bevel van de ingenieurs, aanstonds aan het werk voor het gereed maken der aarden baan. Zulk een ploeg is dikwijls zeer talrijk en wordt dan in onder-afdeelingen gesplitst: de hoofdzaak is dat deze werklieden steeds vóór zijn.—Op dien eersten ploeg volgt het bataillon met het leggen der rails belast, waaraan inlandsche opperlui zijn toegevoegd, die het grove werk moeten doen en den soldaten alle noodelooze vermoeienis besparen. Hieruit blijkt, dat zoo in het russische leger eene zeer strenge discipline heerscht, de officieren ook wel degelijk voor de gezondheid der soldaten zorgen.—Is het spoor eenmaal gelegd, dan komen de ingenieurs met hunne werklieden om de laatste hand aan het werk te leggen: zij gaan aan de militaire brigade vooraf en volgen haar. Ook moeten zij voor het onderhoud zorgen.

Het is niet meer dan natuurlijk, dat waar het leggen van het spoor zoo vlug geschiedt, er daarna nog het een en ander na te zien, bij te werken en te verhelpen valt. Ongetwijfeld is de weg niet aanstonds volkomen in orde, maar dat wordt ook niet verlangd. Het is voldoende dat de spoorbaan geschikt zij voor den militairen trein en voor de treinen met materieel, die tweemaal per dag aankomen: en dit doel is bereikt, want tot heden is nog geen enkel ongeluk voorgevallen.

Terwijl de generaal mij dit een en ander mededeelt, zijn wij bij de manschappen gekomen, die met het leggen der rails bezig zijn; de twee laatste rails zijn juist op de dwarsliggers gespijkerd, en ik heb ter nauwernood den tijd om mijn paard op de aarden baan te drijven, of de twee volgende rails zijn ook gelegd: binnen weinige sekonden is de lijn zeven meters verder doorgetrokken in de richting van Samarkand.

Vlak voor mij zie ik een licht wagentje, dat [364]door inlanders, onder bevel van een soldaat, op het zoo even gelegde spoor wordt voortgeduwd; op dit wagentje liggen tusschen de twaalf en twintig rails. Aan het einde van de laatst gelegde rails gekomen, staat het stil; vier soldaten staan gereed, twee aan iedere zijde van den weg; met hunne tangen nemen zij twee rails van het wagentje en leggen ze op de baan; andere soldaten plaatsen die rails in de juiste richting en bevestigen ze met drie hamerslagen op de dwarsliggers; dan rijdt het wagentje weer zeven meters verder; wederom worden twee rails ontladen en gelegd. Deze operatie wordt onafgebroken met mathematische nauwkeurigheid uitgevoerd; gestadig verlengt zich de spoorlijn naar het Oosten.

Waar komen nu de rails en de dwarsliggers en het verdere materieel van daan?

Tweemaal in de vier-en-twintig uren wordt al het benoodigde voor het leggen van twee wersten aangevoerd door een reusachtigen trein van vijf-en-veertig tot vijftig wagens. De eerste trein komt ʼs nachts aan, voor de morgenbrigade, die van ʼs morgens zes tot ʼs middags twaalf uur werkt.—De tweede trein komt in den voormiddag, voor de andere, wier taak om twaalf uren begint en ʼs avonds om zes uur eindigt.—Deze treinen moeten achter den militairen trein stoppen, want er is geen dubbel spoor. Zij lossen dus hun materieel achter dien trein: de rails aan den eenen kant van den weg, de dwarsliggers aan den anderen. Zoodra de lossing is afgeloopen, vertrekt de trein op nieuw om voorraad te halen voor den volgenden dag.

Dan zet zich de militaire constructietrein in beweging en rijdt terug tot voorbij de plaats waar straks de trein met materieel stond, zoodat de baan vrij is voor het vervoer van de rails en het overige naar het einde van het spoor. Stuit men op geen buitengewone hinderpalen, dan zijn om twaalf uur twee kilometers voltooid; de constructietrein rijdt nu zoo ver door, het ontbijt der soldaten met zich brengende.

Dan tijgt de tweede brigade aan het werk. De trein met materieel, die in den loop van den morgen is aangekomen, nadert zoo dicht mogelijk den constructietrein, lost zijne lading en vertrekt weer; de constructietrein loopt op zijn beurt eenige honderden ellen achteruit, en dezelfde werkzaamheden beginnen op nieuw voor het vervoer en het leggen der rails en der dwarsliggers. Als de avond invalt zijn wederom twee kilometers van den transkaspischen spoorweg voltooid.

Op deze wijze is het mogelijk geweest, binnen weinige maanden het traject door de turkmeensche woestijn tot stand te brengen, en den schijnbaar onoverkomelijken slagboom op te ruimen, dien de natuur tusschen Rusland en Engeland had opgeworpen. Toen de generaal naar zijn trein terugkeerde, vroeg hij mij welken indruk dit alles op mij gemaakt had: ik gaf hem mijne ongeveinsde bewondering te kennen en voegde er bij, dat zijne wijze van werken ongetwijfeld tot voorbeeld zal genomen worden bij elken spooraanleg midden door woestijnen.

In waarheid, de boven omschreven regeling schijnt zeer eenvoudig; men zou zoo zeggen, alles loopt van zelf: maar weinigen zullen beseffen, hoeveel inspanning, hoeveel nadenken, voorzorg en oplettendheid er noodig is geweest, om dezen regelmatigen gang van het werk te verzekeren en vertraging te voorkomen. Daartoe bestond meer dan eene aanleiding.

Wij zijn in een mohammedaansch land, en in den loop van het jaar schrijft de Koran verschillende feesten voor, die soms lang duren. De Tekkés zijn wel geen fanatieke Muzelmannen, maar toch zeer gesteld op de feestdagen, die tevens rustdagen zijn: zij blijven dikwijls weg als men hen het meest noodig heeft. Deze werkstakingen zijn zeer lastig, wanneer men met vijftien- of twintigduizend arbeiders te doen heeft: maar toch heeft het werk aan den spoorweg er nooit ernstig door geleden. Gebeurt het soms, dat om eene of andere reden de trein met materieel oponthoud ondervindt, dan neemt men zijn toevlucht tot den voorraad in den constructietrein en tot de depôts van dwarsliggers en rails, die de zorgzame generaal langs de geheele lijn heeft doen aanleggen.

Maar de muzelmansche feesten zijn niet de grootste moeilijkheid. Alles wat voor den bouw van den transkaspischen spoorweg noodig is, moet uit europisch Rusland komen en dus over de Kaspische-zee worden vervoerd. De vaart op die zee is dikwijls zeer lastig en gevaarlijk; bovendien is de haven van Astrakan gedurende eenige maanden door vorst gesloten. Van daar vertraging en stilstand in den aanvoer van materieel. Toch werd het werk met de grootste regelmatigheid en zonder eenige stoornis voortgezet: reeds aanstonds, bij den aanvang der werkzaamheden, had de generaal een aanzienlijken voorraad van materieel in de magazijnen doen opleggen; was het noodig, dan werd daaruit genomen wat men behoefde, en de voorraad vervolgens weder aangevuld en kompleet gehouden.

Staan reeds Europeanen verbaasd over de spoedige voltooiing van dien reuzenarbeid, dan kan men begrijpen, welken indruk dit op de Tekkés van Merw moet maken. Zij beseffen dat het eene vergeefsche poging zou zijn, den strijd te willen aanbinden met de Russen, die al loopende twee ijzeren sporen hebben gelegd tusschen de zee en hunne oase. Deze ijzeren sporen, welke de verovering mogelijk hebben gemaakt, hebben niet minder bijgedragen tot de volledige onderwerping en de aanvaarding van den nieuwen toestand, waarvan men gevoelt dat hij voor goed gevestigd is. Ik durf niet beoordeelen of het precies waar is, wat Elisée Reclus zegt, dat de Turkmenen zoo eerlijk en trouw zijn, dat iemand die een ander geld leent daarvoor geene schuldbekentenis vordert of die bekentenis in handen van zijn schuldenaar laat; maar al zou ik niet zoo onbepaald op hun nakomen van het gegeven woord vertrouwen, dit is zeker, dat de vreeze het begin der wijsheid is.

Het leggen der rails.

Het leggen der rails.

Wij ontbijten met generaal Annenkof in zijn open wagen en hebben van daar het uitzicht op uitgestrekte ruïnen, waarvan ik nog niet gesproken [366]heb. De plaats waar wij ons bevinden heet Baïram-Ali; daar stond het Oude-Merw, op een plateau dat minder aan de overstroomingen van de Moergab was blootgesteld dan het lage land langs den oever. Rechts en links van den spoorweg, tot op een afstand van drie of vier kilometers, zien wij brokken van muren, van vierkante torens, van vestingwerken, en te midden van die bouwvallen een grafmonument met een grooten koepel gedekt.

De geschiedenis van deze streek, die tegenwoordig bijna onbewoond is, maar vroeger de zetel was eener bloeiende beschaving, is nog zeer in het duister gehuld. Naar het schijnt, kan men haar in drie groote tijdperken verdeelen, waarvan het eerste zich tot omstreeks de zesde of zevende eeuw onzer jaartelling uitstrekt. Volgens de traditie zouden er in dien tijd twee groote bloeiende steden hebben bestaan, waarvan de eene door Zoroaster, de andere door Alexander de Groote zou zijn gesticht. Wel wijst men u enkele ruïnen aan, welke voor overblijfselen dezer steden worden gehouden; maar met zekerheid weet men omtrent dat tijdperk niets. Misschien zullen nasporingen en opgravingen daaromtrent eenig licht kunnen verspreiden.

Het tweede tijdperk begint met de muzelmansche verovering. Omstreeks acht eeuwen geleden werd door sultan Sandjar de naar hem genoemde stad Sultan-Sandjar-Kala gesticht: het met den koepel gekroonde gebouw is zijn grafmonument. Deze machtige monarch, die uitgebreide waterwerken aanlegde, om de Moergab aan de uitbreiding van den landbouw dienstbaar te maken, was eigenlijk niet meer dan de stedehouder van den Khalief van Bagdad, die zich, als zoo vele andere stadhouders, bij het zinken van het khaliefaat, onafhankelijk had gemaakt. In de vijftiende eeuw werd Turkmenië door de Mongolen overstroomd: Merw, destijds de mededingster van Samarkand, werd verwoest. Men verhaalt dat Dsjenghis-Khan al de bewoners der rampzalige stad, ten getale van zevenhonderd-duizend, liet ombrengen.

Het derde tijdperk eindelijk omvat het zoogenaamde perzische tijdvak, toen een groot deel van Turkmenië, althans in naam, van den Shâh van Perzië afhankelijk was. In dien tijd valt de stichting van een nieuw Merw, thans nog onder den naam van Baïram-Ali bekend. Ook deze stad telde in haar bloeitijd, naar men verzekert, eenige honderdduizenden inwoners: en de uitgestrektheid der ruïnen schijnt voor de waarheid der traditie te pleiten. De waterwerken werden hersteld; het land bloeide en genoot eene hooge mate van welvaart; maar in 1787 werden de Turkmenen van Merw geslagen door Maäzoen-Khan, emir van Bokhara, die de stad verwoestte, een groot deel der inwoners als gevangenen wegvoerde en de stuwen en waterwerken vernielde, waardoor een groot stuk van de oase tot een woestijn werd gemaakt.

De oase schijnt toen gedurende eenigen tijd onbewoond te zijn geweest: daarna werd zij weder ingenomen door de Turkmenen van Pendjdeh, bekend onder den naam van Sarikhs. Hunne heerschappij duurt tot omstreeks 1830, toen zij door de ingeborenen des lands, de Tekkés, werden verdreven. Deze Tekkés, aangevoerd door een befaamden bandietenhoofdman, Kaoetsjoe-khan, werden de schrik van alle buren; zelfs de Russen hadden van hunne strooptochten te lijden. In 1855 verslaat Kaoetsjoe de troepen van den khan van Khiwa, maakt hem zelven gevangen en slaat hem het hoofd af, dat hij aan den Shâh van Perzië zendt. Pogingen, door de perzische regeering aangewend, om de vroegere opperhoogheid over Merw te herwinnen, mislukken ten eenenmale; in 1861 werden de Perzen geslagen en moesten terugtrekken met achterlating van een dertigtal kanonnen, die men nog te Merw, naast de woning van kolonel Alikhanoff zien kan. Latere expeditiën hadden geen beter gevolg of werden wel ontworpen maar niet uitgevoerd. Om zich tegen een dreigenden aanval der Russen te kunnen verdedigen, liet Kaoetsjoe-khan de groote citadel van Merw bouwen, die een omtrek heeft van acht kilometers. Toen de oorlog met Rusland eindelijk, in 1879, uitbrak, was Kaoetsjoe-khan reeds overleden: voor de muren van Ghéok-Tépé bracht zijn opvolger het russische leger eene nederlaag toe. Een veldtocht van een jaar, een geregeld beleg van eenige weken was noodig om deze krijgshaftige bandieten te dwingen en tot onderwerping te noodzaken. Omstreeks drie jaren na den val van Ghéok-Tépé bood Merw vrijwillig zijne onderwerping aan en werd de geheele oase bij het reusachtig rijk der Tsaren ingelijfd.

De Russen schijnen er zich op te verstaan, om de verschillende volksstammen, die zij onder hun gezag vereenigen, ook voor zich te winnen en met de vreemde heerschappij te verzoenen. Hier althans zou niets u doen vermoeden, dat ge in een veroverd land zijt; uit de inlanders worden speciale korpsen gevormd, die bij een eventueelen oorlog groote diensten kunnen bewijzen, en waarbij de khans of aanzienlijken den graad van officier kunnen verwerven. Maar tusschen deze inlandsche en de russische officieren bestaat volstrekt geene gelijkstelling: al zijn de khans ook tot den rang van kolonel opgeklommen, zal hun toch nimmer het bevel over eene afdeeling kozakken worden opgedragen, en de tweede luitenants van het nationale leger bewijzen hun wel de eer, die zij hun volgens de militaire wet verschuldigd zijn, maar laten zich verder niet met hen in. Men acht de handhaving van dit onderscheid noodig voor het prestige van het heerschende ras.

Wij mogen de gelegenheid niet verzuimen, om de ruïnen van het oude Merw te bezoeken, die in Europa bijna geheel onbekend zijn. Paarden worden gezadeld; een turkmeensche gids in russische dienst wordt ontboden: wij gaan op weg. Het zijn prachtige, sierlijke dieren, die turkmeensche paarden, met hun fijnen kop, hunne smalle borst, hunne gespierde pooten. Van gemengd arabisch ras, zijn zij nog beter tegen vermoeienissen bestand dan de volbloed arabische paarden. Zonder bezwaar kunnen zij een week lang honderd kilometer per dag [367]afleggen. Zij worden in de tent, met de kinderen van het gezin groot gebracht en door de vrouwen gestreeld en geliefkoosd; het ontbreekt hun aan niets; ook waar, in eene armzalige kibitka, de meester en zijn gezin met lompen zijn gekleed, heeft het paard nog een goed warm dek.

Aan de linkerzijde van de spoorbaan liggen de overblijfselen der oude stad Sultan-Sandjar-Kala, waarvan slechts de voornaamste monumenten nog staande zijn gebleven. Van de gewone huizen is hier, evenmin als in het latere Baïram-Ali, bijna geen spoor meer over: trouwens, dit laat zich begrijpen, daar verreweg de meeste gebouwen van pisé, gestampte aarde, zijn opgetrokken. Waar zal men ook in de eindelooze steppe steen vinden? De kleiaarde, in de zon gedroogd, verkrijgt voldoende hardheid om muren te bouwen van ettelijke ellen hoogte bij eene dikte van veertig tot vijftig duim. Het vervaardigen van baksteen was en is nog zeer kostbaar: niet dan bij uitzondering werd daarvan gebruik gemaakt. Met verbazing staat men stil voor deze vaak kolossale gebouwen, waarbij geen enkele steen is gebruikt, en die toch betrekkelijk goed bewaard zijn gebleven. Uit de verte zou men ze voor gewone gebouwen aanzien, en toch is alles louter aarde.

Wij rijden langs een vormeloozen wal of dijk, volgens onzen gids, de omwalling der stad van Alexander. Heel zeker is hij daarvan niet, want als ge hem met vragen lastig valt, zal hij gereedelijk toegeven dat gij de overblijfselen voor u hebt van de stad van Zoroaster, van Ghiaoer-Kala (de sterkte van den ongeloovige). Als ge den wal beklimt, ziet ge niets dan de vlakke kale steppe, met hoog geel gras begroeid, en hier en daar eenige heuvels van aarde of scherven en puin. Vermoedelijk zouden hier niet onbelangrijke opgravingen zijn te doen.

Wij begeven ons naar de weinige monumenten, die in de stad van sultan Sandjar nog de aandacht trekken. Dat zijn vooreerst twee groote gewelfde portieken of nissen, waarvan de achterwand met gekleurde tegels bekleed is: ongetwijfeld behoorden deze ruïnen vroeger tot eene moskee. Tegenover de portieken ziet men twee sarkophagen, insgelijks van baksteen, en in die sarkophagen twee kisten van dezelfde bouwstof, met een wit marmeren zerk gedekt. Niemand kan mij zeggen, wie daar begraven ligt. De graven schijnen nieuw, maar zijn toch, volgens onzen gids, eenige eeuwen oud.—Wij rijden vervolgens langs eene soort van citadel, waarvan de aarden wallen aan de buitenzijde met regelmatige vertikale insnijdingen zijn versierd, die een zonderling effekt maken: het is als zag men eene rij reusachtige overeind staande worsten. Eindelijk komen wij aan de belangrijkste ruïne der geheele streek, aan het graf van sultan Sandjar, op eene hoogte of terp gebouwd, waardoor het monument, uit de verte gezien, veel hooger schijnt dan het werkelijk is. Verbeeld u een rechthoekig gebouw, aan iedere zijde achttien tot twintig el breed, en gedekt door een koepel, die zich vijf-en-twintig el boven den grond verheft; alles van baksteenen, die door zoo hard cement verbonden zijn, dat zelfs het breekijzer daarop afstuit. Twee kleine deuren tegenover elkander geven toegang tot het inwendige van het gebouw, maar zij zijn zoo laag, dat een der officieren, prins Gagarin, even hoog van statuur als van geboorte, zich bijna in tweeën moet vouwen om binnen te gaan. Binnen getreden, moet ge twee of drie el afdalen om den vloer van het monument te bereiken. Waar is nu de tombe van sultan Sandjar? Is zij ergens verborgen of door Dsjenghis-Khan vernield? Misschien zullen latere onderzoekingen dit raadsel ophelderen.

Wij begeven ons nu naar de perzische stad Baïram-Ali, waardoor de spoorweg loopt. Een vrij groot aantal partikuliere woningen, vroeger zeker het eigendom van aanzienlijken en hoofden, zijn nog in tamelijk goeden toestand bewaard gebleven en bieden des noods den reiziger nog eene verblijfplaats aan. Bijna allen zijn naar hetzelfde model gemaakt, en bestaan in de eerste plaats uit een vierkant gebouwtje van zes tot tien meter hoog, in twee verdiepingen verdeeld. Eene zeer smalle lage deur geeft toegang tot de benedenverdieping; een trap ontbreekt, zoodat de bovenverdieping alleen met behulp van een ladder bereikbaar was; blijkbaar is dit zoo gemaakt met het oog op de verdediging tegen een vijandelijken aanval: dan was die bovenverdieping de laatste wijkplaats. Dit gebouwtje—men zou kunnen zeggen, deze vestingtoren—is op eenigen afstand omringd door een muur van omstreeks drie el hoogte, waarbinnen zich ongetwijfeld de eigenlijke woning van het gezin bevond: in dien muur was slechts een enkele doorgang, waartegenover, aan de buitenzijde, zich een klein gebouwtje bevond, bestemd tot wachthuis voor soldaten of tot verblijfplaats voor de slaven.

Deze woningen zijn geheel van leem en kleiaarde en bevatten maar zeer weinig baksteen. Het gebruik van pisé of van in de zon gedroogde steenen is niet alleen veel goedkooper, maar verdient ook uit het oogpunt van koelte en frischheid de voorkeur. Generaal Annenkof heeft opgemerkt, dat, in het heete jaargetijde, een verschil in temperatuur van tien tot twaalf graden valt waar te nemen te nemen tusschen huizen die van gebakken steen en huizen die van in de zon gedroogden steen zijn gebouwd.

Het voornaamste monument van Baïram-Ali is de citadel, waarvan de muren met halfronde torens onwillekeurig aan het Kremlin herinneren. De omwalling is rechthoekig, en beslaat eene oppervlakte van omstreeks drie kilometers. De overblijfselen der poorten van de vesting zijn zeer bezienswaardig. In waarheid, de ruïnen van het oude Merw verdienen de aandacht der geleerden: wij zijn geen geleerden, en toch vergeten wij hier onzen tijd. Waarom is kolonel Alikhanoff niet bij ons? Hij zou ons misschien kunnen zeggen, wat die brokstukken van gebouwen eigenlijk beteekenen, waarvan wij te vergeefs de oorspronkelijke gedaante trachten te raden; hij zou ter verklaring de toevlucht kunnen [368]nemen tot de turkmeensche traditiën, waarvan hij volkomen op de hoogte is.

De avond was reeds gedaald, toen wij onze paarden in galop zetten om naar den trein van den generaal terug te keeren, waarvan de lichten ons op een afstand van drie kilometers tegenblonken. Maar wij hebben het ongelukkig getroffen met onzen gids. Het terrein dezer verlaten steden wordt doorsneden door diepe grachten, die geheel begroeid en daardoor, vooral in de duisternis, voor de paarden niet te onderkennen zijn. Wij komen veel te laat ter plaatse onzer bestemming; gelukkig is de generaal voorkomend en ziet hij wat door de vingers ter wille van onze archeologische liefhebberijen.

Ingang der citadel van Merw.

Ingang der citadel van Merw.

Het is vinnig koud op den open wagen: de uit Siberië komende noordoosten wind verstijft ons met zijn ijzigen adem. Voeg daarbij, dat een fijne regen ons voortdurend in het gezicht waait, nog verschroeid door de gloeiende zonnestralen van den vorigen dag. Er is inderdaad niet meer noodig om de koorts te krijgen; deze plotselinge overgangen van temperatuur maken het klimaat van deze streek voor vele gestellen zeer gevaarlijk. Na twee maanden van tropische hitte (Juli en Augustus), steekt plotseling een koude noordenwind op, waarmede de herfst aanvangt, die tot November duurt. De boomen ontbladeren zich en het voorkomen der oase ondergaat eene geheele verandering. Dan begint de winter met zeer strenge koude (vijftien tot twintig graden Celsius onder nul) en aanhoudende stormen uit het noordoosten. De lente (April en Mei) is misschien het eenige wezenlijke goede en aangename jaargetijde, waarin weldadige regens de warmte temperen en het aardrijk verkwikken, dat zich dan weer met zijnen groenen dos tooit. Men moet echter wel in het oog houden, dat er geene vergelijking is te maken tusschen de zon van Merw en die van sommige lage vochtige streken nabij de evennachtslijn: gevallen van zonnesteek zijn hier zeldzaam en niet gevaarlijk, hoewel de russische soldaten slechts eene eenvoudige witte pet dragen, die den nek onbedekt laat. Dit alleen bewijst, dat de zonnestralen, hoe ze ook mogen branden, hier veel minder te duchten zijn dan bij voorbeeld in de Roode-zee of in de indische kustlanden. [393]

Merw in den winter.

Merw in den winter.

V

8 September.—De trein met materieel is zoo even vertrokken, maar de militaire constructietrein staat nog onbewegelijk. Het is vijf uren in den morgen. Ik bibber van de koude en heb geen ander gezelschap dan een russisch ingenieur, die noch duitsch, noch fransch verstaat, want mijn reisgenoot tot hiertoe is ongesteld geworden en met den trein voor het materieel naar Merw teruggekeerd om van daar naar Europa te vertrekken. Zou het niet mogelijk zijn, in dit vroege morgenuur een kop thee te krijgen? Tchaï, tchaï? De ingenieur begrijpt mij, en wij gaan te zamen op weg naar eene kleine cantine voor de Turkmenen en de soldaten. Vier stevige palen aan de hoeken, boomtakken bij wijze van latwerk, wanden van leem, een dak van riet met aarde bedekt: ziedaar de cantine, die, zoo als ge bespeurt, niet zondigt door overmatige weelde. Van binnen een kleine houten tafel, twee banken, een soort van buffet met eenige flesschen wodka (brandewijn), tabak en de onmisbare samovar. Aanvankelijk moesten de russische officieren zich met zulke krotten tevreden stellen: zij hebben er niet tegen geprutteld en er zich nog minder door laten afschrikken. Op verschillende nog niet afgewerkte stations vindt men nog van die keten, half in den grond bedolven en door eene dikke laag aarde tegen de zonnehitte beschermd; er behoort geene geringe mate van moed toe om daar te leven, te midden van eene woestijn; maar dit is altijd toch nog beter dan, bij den noordenwind, onder den blooten hemel te slapen. Ik was althans zeer blijde, toen ik dit hol binnentrad, waar tchaï te krijgen was, al struikelde ik half over twee Tekkés, die nog lagen te snorken, maar zich haastten om ruimte te maken.

Na verloop van een uur, verkwikt en verwarmd door de heete thee, maakte ik mij gereed naar den trein terug te keeren, toen ik het fluiten hoorde eener lokomotief: dat was mijn trein, die [394]vertrok. Maar in plaats van naar Merw terug te keeren, reed hij twee wersten verder in de richting van de Amoe-darja, daarmede bezit nemende van het stuk weg, dat den vorigen avond was afgewerkt, gedurende ons uitstapje naar de ruïnen. Ik moet tot mijne schande bekennen, dat ik naïef genoeg was om den trein na te loopen—natuurlijk te vergeefs. Indien er nog lieden mochten zijn, die niet aan het bestaan van den transkaspischen spoorweg gelooven, dan raad ik hun soortgelijke proef te nemen.

Na een geforceerden marsch, waarbij ik gelukkig geen last had van de opkomende zon, kwam ik eindelijk aan de plek waar de trein stilstond. De arbeiders zijn aan het werk; de generaal is met zijne officieren te paard gestegen; overal heerscht dezelfde regelmatige en kalme drukte als bij den bouw van een fort, wanneer de vijand reeds in aantocht is. Ik heb reeds verhaald, hoe de arbeid is geregeld en verdeeld, en behoef dat dus niet te herhalen; laat ons liever enkele wagens bezichtigen.

In het kabinet van den generaal ontvangt zijn partikuliere secretaris de telegrammen uit Petersburg en stelt de antwoorden op, die door den generaal in der haast worden gedicteerd; kozakken, met de lange tsjerkesse gekleed, komen en gaan onophoudelijk: dat zijn de ordonnansen van Zijne Excellencie. Onder deze flinke manschappen, naar de circassische mode gekleed, bevindt zich een Kirghizen-sultan, een geboren vorst, dien ge u wachten moet voor een gewoon oppasser te houden. Hij heet Araslanof, is geboortig van Orenburg en heeft den rang van adjudant. Zijne geschiedenis is merkwaardig genoeg. Na aan het hoofd te hebben gestaan van een opstand zijner stamgenooten, bood hij den Tsaar zijne onderwerping aan. Tot russisch officier benoemd, deserteerde hij en trad in dienst bij den khan van Khiwa, die hem tot minister van oorlog benoemde. Dank zij zijne maatregelen en beschikkingen, kon Khiwa gedurende zekeren tijd aan de Russen weerstand bieden. Toen hij eindelijk zag, dat het spel verloren was, aarzelde onze vriend niet langer: hij begaf zich naar de russische voorposten en leverde zich zelven over. “Ik weet wel, zeide hij, dat ik den kogel verdiend heb; maar als gij verstandig zijt, zult gij mij niet doodschieten, doch liever van mijn raad en hulp gebruik maken.”—Inderdaad verschafte hij aan de russische officieren alle inlichtingen omtrent de sterkte van den vijand en de meest geschikte punten voor den aanval; in ruil voor dit verraad kreeg hij vergiffenis en werd in zijn vroegeren rang hersteld. Het voorval is typisch: beter dan een lang vertoog teekent het de aziatische zeden. Maar dat de russische militairen zulke officieren niet bijzonder hoog achten, is niet meer dan natuurlijk. Trouwens, zoo als ik zeide, zij voeren nooit het bevel over russische soldaten.

De ambulance-waggon is ledig; de verblijven van de soldaten en de turkmeensche werklieden zijn ontruimd en aangeveegd (van tijd tot tijd worden zij uitgestoomd); de slaapsteden zijn bedekt met de groote grijze kapotjassen, die zoo goed tegen de koude beveiligen; de soldaten van de tweede, de namiddag-brigade slapen, of verrichten partikulier werk, of wel zitten in troepjes rondom reusachtige samovars. Zingen doen zij alleen des avonds, als de dagtaak is volbracht.

De koks zijn bezig met het gereedmaken van het ontbijt in de keuken-waggons. Het is voorzeker iets zeer ongewoons, in een goederenwagen een grooten steenen oven te zien. Wij hebben reeds iets dergelijks in den trein van Oezoen-Ada kunnen opmerken. De oven wordt noch met hout, noch met steenkolen gestookt: men gebruikt daarvoor het bezinksel dat bij het distilleeren van petroleum overblijft en van Bakoe wordt aangevoerd. Voor het stoken van de lokomotieven wordt dezelfde brandstof gebruikt, zonder dat dit eenig gevaar oplevert. De ontvlambare vloeistof wordt, na eerst door heet water verwarmd te zijn, in aanraking gebracht met den heeten damp van kokend water: de brandbare deeltjes vatten vuur, en zoo ontstaat een vlam, die de gansche breedte van den oven of den haard beslaat.

Deze wijze van verwarming met petroleum heeft het groote voordeel, dat men eenvoudig door het omdraaien van een kraantje het vuur onmiddellijk kan uitblusschen. Dit is van overwegend belang zoodra er gevaar ontstaat voor springen. Bovendien beveelt dit stelsel zich aan door goedkoopheid: vergeleken bij de kosten van verwarming door hout, worden op deze wijze per maand vijf-en-dertig roebels uitgewonnen voor de voeding van eene kompagnie van tweehonderd man. Voor de lokomotieven berekent men dat het gebruik van deze naphta zes maal goedkooper is dan dat van steenkolen. In dat opzicht profiteert de transkaspische spoorweg van de nabijheid van petroleum-bronnen, wier rijkdom, volgens sommige geologen, onutputtelijk is.

De militaire constructietrein voert, als alle treinen op de transkaspische lijn, niet alleen zijn petroleum of naphta, maar ook zijn water mede in speciale wagens, hetzij van hout, hetzij van geslagen plaatijzer, die elk zeshonderd pond—ongeveer negenduizend liter—vloeistof kunnen bevatten.

Ten slotte gaan wij een bezoek afleggen bij den adjudant van den generaal, den heer Milioutin, in den bureau-waggon. Men kan altijd iets leeren van de zeer beschaafde en ontwikkelde officieren van het russische leger: mocht gij soms lust gevoelen om een uitstapje te maken naar Bokhara, dan zal de heer Milioutin u weten te verhalen van den met het walgelijkste ongedierte gevulden kuil, waarin de emir weleer zijne vreemde bezoekers placht op te sluiten. Sedert Bokhara het russische protektoraat heeft moeten erkennen, is daarin verandering gekomen; maar toch, indien ge niet zeer op uw hoede zijt en de ontevredenheid of het wantrouwen van den emir opwekt, dan.... Hij zal u ook het vermakelijke verhaal doen van de lotgevallen van een engelschen dagblad-correspondent, een zekeren heer OʼDonovan, een dier onuitstaanbare lieden, die [395]overal bij willen zijn en over alles willen babbelen. Deze kwant wilde volstrekt den veldtocht der Russen in Turkmenië mede maken: een aanval van typhus verhinderde hem aan de eerste expeditie van Ghéok-Tépé deel te nemen; Skobeleff, die niet van reporters hield, zond hem bij de tweede expeditie uit het leger; niettemin volhardde hij bij zijn voornemen om naar Merw te gaan, en werkelijk gelukte het hem, onder eene vermomming, het eerst tot deze bijna onbekende oase door te dringen; maar eenmaal te Merw, werd hij gevangen genomen, en ondanks zijne hoedanigheid van onderdaan van Koningin Victoria, in den kerker opgesloten, waaruit hij eindelijk door de Russen moest worden bevrijd.

Eenige dagen geleden, had een fransch reiziger, de heer Bonvalot, in dezen zelfden waggon inlichtingen gevraagd omtrent de beste wijze om met zijne reisgenooten in Afghanistan door te dringen, waar hij eene of andere wetenschappelijke missie had te vervullen. Zoowel de generaal als de heer Milioutin trachtten hen van dit voornemen terug te brengen. Sedert had men niets meer van hen vernomen; de vergunning om over de grenzen te gaan was hun geweigerd, hetgeen ieder zeer begrijpelijk vond. Eene maand later ontmoette ik een engelsch officier, aan wien vergunning was verleend om langs den transkaspischen spoorweg en door Kaukasië naar zijn vaderland terug te keeren; hij deelde mij mede dat het verbod om de grenzen te overschrijden louter in het belang der reizigers was uitgevaardigd: in Afghanistan heerschen burgeroorlog en anarchie, en de vreemdelingen loopen zeer groot gevaar gevangen genomen en zelfs wel vermoord te worden. Wanneer zullen Europeanen te Herat, even als thans te Merw, in volkomen veiligheid kunnen rondwandelen?

9–14 September.—Merw ligt achthonderd-twee-en-twintig kilometers van de Kaspische-zee; Baïram-Ali is de zevenhonderd-vijf-en-negentigste werst, en wij naderen de mijlpaal achthonderd-vijftien, waar eene kleine halte, Koerban-Kala, zal werden gemaakt. Wij hebben de grens van de oase bereikt; wij bevinden ons op nieuw in de zandwoestijn, afgewisseld door onbebouwd alluvium, dat zich tot de Amoe-darja uitstrekt. Over deze rivier zal eene brug worden gebouwd te Tsjardjoeï, eene stad van dertigduizend inwoners, die tot het khanaat van Bokhara behoort; de afstand van deze stad tot Oezoen-Ada bedraagt duizend-vijf wersten. Op den achtsten September 1886 moest de spoorweg dus nog over ruim tweehonderd wersten worden doorgetrokken om den alouden Oxus te bereiken; de bouw van dit vak, het moeilijkste van de geheele lijn, was reeds den dertigsten November daaraanvolgende voltooid, zoo dat men nu slechts eenige uren noodig heeft voor de reis door eene woestijn, welke vroeger drie of vier dagen vorderde, waarbij men dan nog de kans liep, half verblind te worden door de wolken van zand, die de sterke wind voor zich uitdrijft. Ik had eigenlijk mijn bezoek drie maanden moeten uitstellen. Om de reis voort te zetten, moeten wij nu nog te paard stijgen en voor nachtverblijf ons met eene tent tevreden stellen. Gelukkig is de weg althans afgebakend; zelfs zou men reeds, over eene lengte van honderd kilometers, met een rijtuig de baan kunnen volgen.

Want, zoo als ik zeide, de inlandsche arbeidersploegen, die de aardwerken moeten uitvoeren, zijn den constructietrein zeer ver vooruit. De turkmeensche werklieden, die met hunne groote mutsen van schapenwol het steken van de zon kunnen trotseeren, hebben den ganschen zomer doorgewerkt. Ook treft men overal langs de baan ingenieurs en landmeters aan, die het opzicht houden over de werkzaamheden, het terrein bestudeeren en opnemen, en de richting van den weg bepalen; hunne kampementen zijn van vijf-en-twintig tot dertig kilometers van elkander verwijderd. Deze ijverige mannen, die zich ter wille hunner plichtsvervulling allerlei ontberingen getroosten en letterlijk buiten de beschaafde wereld leven, zullen u steeds met de grootste hartelijkheid en gastvrijheid ontvangen. Een hunner heeft zelfs zijne vrouw bij zich.

En deze onvermoeide ingenieurs konden niet volstaan met het bestudeeren van slechts eene richting voor de te maken baan. De turkmeensche woestijn was nog ten vorigen jare zoo volkomen eene terra incognita, dat men aan gene zijde van Merw zoo goed als op den tast te werk moest gaan. Behalve de richting van Tsjardjoeï, waarop ten slotte de keuze is gevallen, omdat in die richting aan den rechter oever van de Amoe-darja minder zand wordt aangetroffen en de spoorweg door het meest bevolkte gedeelte van Bokhara loopt; behalve deze richting heeft men ook nog het ontwerp opgemaakt voor eene andere lijn met eene afwijking van minstens driehonderd kilometers, die te Boerdalik, nabij de afghaansche grens, over de rivier zou gaan. Onder de leiding van den hoofdingenieur Danilof, zijn al de terreinsopnemingen en voorbereidende werkzaamheden tusschen Askhabad en Samarkand, over eene uitgestrektheid van negenhonderd-dertien wersten of negenhonderd-zeven-en-zeventig kilometers, in weinige maanden, van Mei tot December 1885, verricht; als men de mede bestudeerde afwijkingen en wijzigingen daarbij in rekening brengt, omvat de arbeid eene uitgestrektheid van meer dan dertienhonderd kilometers. Bedenkt men daarbij, wat het zegt te leven en te werken in eene woestijn waar zelfs geen water is te vinden, dan zal men moeten toegeven, dat hetgeen hier door de russische ingenieurs is verricht, zonder voorbeeld was.

Negen stations scheiden Merw van de Amoe-darja; ik geef hier de lijst dier stations met vermelding van den afstand van Oezoen-Ada:

Baïram-Ali 795 wersten.
Koerban-Kala 815 id.
Keltsji 839 id.
Ravina 862 id.
Oetsjadji 887 id.
Peski 912 id.
Repetek 936 id. [396]
Esjek-Rabat 959 wersten.
Selim 982 id.

Met uitzondering van het eerste station, dat wij bezocht hebben en waar eene vrij waterrijke beek wordt aangetroffen, liggen al de andere midden in de woestijn; geen enkel inlandsch kamp of dorp, behalve dat van Selim, brengt eenige afwisseling in deze doodsche eenzaamheid; overal ontbreekt drinkwater, uitgenomen bij de stations Koerban-Kala, Oetsjadji, Repetek en Selim, waar men met veel moeite geslaagd is in het opsporen van wellen; de kale zandduinen zijn ontbloot van iedere soort van plantengroei:—in één woord, de gansche landstreek is niet meer dan eene akelige naakte wildernis, waar slechts nu en dan de kreet van het wild gedierte de stilte verbreekt. En toch stonden hier eenmaal bloeiende steden en woonde hier eene talrijke beschaafde bevolking.

Eenige kilometers voor men aan het station Ravina komt, beginnen de zandduinen zich te vertoonen, die zich dan onafgebroken over eene lengte van omstreeks vijf-en-zestig kilometers uitstrekken. De bouw van dit gedeelte van den spoorweg leverde de grootste moeilijkheden op. De duinen zijn misschien niet hooger dan die langs het strand van de Kaspische-zee, maar zij zijn volstrekt onbegroeid en daardoor aan voortdurende verstuiving onderhevig. Een sterke wind, die eenige dagen achtereen in dezelfde richting waait, kan de duinen soms van een tot twee meter verplaatsen. Het zal dus veel meer moeite kosten, deze losse duinen vast te leggen dan de reeds half begroeide duinen langs de Kaspische-zee; maar voor vernieling van den spoorweg behoeft men niet te vreezen. Wanneer ondanks de genomen voorzorgen, zoo als het plaatsen van paalrijen en staketsels om het zand tegen te houden, op sommige punten verplaatsingen mochten voorkomen, dan zullen die toch niet meer te beteekenen hebben dan aardstortingen op iedere andere lijn: een arbeid van eenige uren zal voldoende zijn om den hinderpaal weg te ruimen en het verkeer te herstellen. De hoogte der uitgravingen bedraagt niet meer dan tien el; de inhoud van de zandheuvels per werst bedraagt gemiddeld elfduizend kubiek meter.

Heeft men deze duinen achter den rug, dan komt men op nieuw in de woestijn, die zich onafgebroken tot de Amoe-darja uitstrekt en afwisselend uit alluvium en zand bestaat. Welk eene verschrikkelijke streek; en hoe volkomen begrijpelijk is, wanneer men deze onherbergzame wildernis aanschouwt, de kalme gerustheid der beheerschers van Hindostan! Zulk eene woestijn mocht inderdaad het beste aller bolwerken worden gerekend, bijna even onoverkomelijk als de oceaan. Maar binnen weinige maanden is alles veranderd: de slagboom is opgeruimd, de kracht van het bolwerk gebroken. Al ware het meer dan vermetel, vooral in dit geval, de toekomst te willen voorspellen, zoo ligt toch eene verovering van Indië—gesteld dat de russische politiek daarop is gericht—vermoedelijk niet in het naaste verschiet. Maar toch.... met welk doel voegt de Tsaar deze afschuwelijke wildernissen en kale steppen bij zijn onmetelijk rijk?

Wij komen te Tsjardjoeï. Bij deze belangrijke stad zal de spoorweg de Amoe-darja moeten oversteken; de ontworpen brug zal eene lengte verkrijgen van meer dan anderhalve kilometer. De oude klassieke Oxus stuwt zijne wateren voort tusschen steile, eenigszins zandige oevers, die eene hoogte hebben van acht tot tien meter. Generaal Annenkof is nog onzeker, of hij hier eene vaste ijzeren brug met wijde bogen zal laten bouwen; en die aarzeling is alleszins verklaarbaar, want hoewel het bed der rivier uit zand bestaat met een dunne laag klei overdekt, en hoewel de diepte, gedurende de helft van het jaar, niet veel meer dan drie voet bedraagt, zouden toch de kosten van zulk een werk zeer aanzienlijk zijn. Naar het schijnt, bestaat nu het plan om gebruik te maken van een eilandje, dat de rivier in twee bijna gelijke takken verdeelt en waaraan een kabel zou worden bevestigd, waarvan het andere uiteinde aan eene stoomponton wordt vastgemaakt. Op die ponton zouden dan de passagiers- en goederenwagens worden overgezet, terwijl de lokomotief zou achterblijven.

Door het doortrekken van den transkaspischen spoorweg tot aan Tsjardjoeï verzekert Rusland zich het bezit van eene rivier, die wat de lengte van haar loop (vijf-en-twintighonderd kilometers) en het jaarlijksch volume van haar watermassa aangaat, in Europa alleen door den Donau en de Wolga wordt overtroffen. Zij vormt de grensscheiding tusschen Bokhara, dat feitelijk eene russische provincie is, en noordelijk Afghanistan. Langs dezen weg kan men troepen vervoeren tot aan de grenzen van Badaksjan, aan den voet der bergpassen van den Hindoekoesh, waarover de wegen naar Engelsch Indië loopen: men begrijpt dus van welk strategisch gewicht het bezit dezer rivier is. Ongelukkig gaat de scheepvaart op de Amoe-darja met bezwaren gepaard, die wel niet onoverkomelijk zijn, maar welker opruiming toch zeer veel inspanning en maatregelen van bijzonderen aard zal vorderen. In het voorjaar en in den zomer, na het smelten der sneeuw op het Pamirgebergte, waar de Amoe-darja ontspringt, bereikt de rivier eene hoogte van vijf tot zes meter; in den winter en den herfst daarentegen bedraagt de diepte niet meer dan twee of drie voet. Om van dezen waterweg in zijn tegenwoordigen toestand gebruik te kunnen maken, moet men dus eene flottille van platboomde stoombooten tot zijne beschikking hebben. Wordt met den bouw van deze vloot evenveel spoed gemaakt als met den spoorweg, dan zal zij zeker binnen niet langen tijd de wateren van den Oxus klieven.

De citadel te Merw.

De citadel te Merw.

Na eene aanhoudende ingespannen werkzaamheid van achttien maanden, schijnt de verdere voortzetting van de transkaspische spoorlijn voorloopig te blijven rusten. Wij zullen dus ook hier, aan de oevers van de Amoe-darja, het einddoel van onze reis vinden, hoewel het minder gevaarlijk is om een bezoek te gaan afleggen bij den emir van Bokhara, dan bij zijn buurman van Kaboel. Blijft [398]de vrede in Europa bewaard, dan zullen wij in het volgende jaar, zonder eenige vermoeienis of inspanning, in tien uren den afstand van driehonderd-vijf-en-zeventig kilometers kunnen afleggen, die ons van Samarkand scheidt. De aanleg van dit gedeelte der lijn zal veel gemakkelijker zijn dan van de andere. Van de Amoe-darja tot Karakoel, over eene lengte van omstreeks vijftig wersten, heeft men eene waterlooze woestijn; maar verderop kan de lijn den loop volgen van de Sarafsjan, de groote rivier, die naar de oude aziatische metropolis voert. Zal Samarkand dan het eindpunt zijn van den transkaspischen spoorweg? Misschien. De groote stad Tashkend met haar honderdduizend inwoners is nog geen driehonderd kilometers van Samarkand verwijderd; en de eenige ernstige moeilijkheid, die overwonnen zou moeten worden, is de overgang van de Sir-darja, eene rivier die in breedte en beteekenis vrij wel met de Amoe-darja gelijk staat.

En na Tashkend? Op die vraag is geen antwoord te geven; maar de onderstelling is zeker niet gewaagd, dat zulke onvermoeide pionniers als de Russen niet halverwege blijven stilstaan bij hunne vreedzame verovering van Centraal-Azië.

VI

15 September.—Terugkomst te Merw. Als men zoo pas de woestijn verlaten heeft, schijnt de kleine onaanzienlijke stad haast een paradijs. Verschillende officieren van den constructietrein hebben verlof gekregen om mij te vergezellen; het wederzien van dit toekomstige Babylon, de ontmoeting met hunne kameraden, het slapen in een hôtel—ziedaar genietingen, waarnaar zij vurig verlangen. De hôtels van Merw! Verbeeld u dat het mijne sedert acht dagen—alles gaat hier met stoom!—eene geheele verandering heeft ondergaan het is thans in het bezit van eene onbeschrijfbare piano en van eene onweerstaanbare zangeres. Dit noemt men een café-chantant; Merw bezit misschien een half dozijn van die inrichtingen, zoo als men ze ook vindt in de binnenlanden van Algerië. Russen en Franschen hebben op dit punt dezelfde liefhebberij. Nu, misschien is het nog beter, na een dag van vermoeienden arbeid, zich ʼs avonds zoo goed en zoo kwaad als het gaat te vermaken, dan van verveling te versuffen.

16 September.—Toebereidselen tot het vertrek. Afscheidsbezoeken bij de hoofdofficieren, bij allen, die ons met zooveel vriendelijkheid en voorkomendheid ontvangen hebben. Wij vleien ons met de hoop, elkander weder te zien.

De Moergab, die reeds in het begin van September zeer laag was, is in de laatste tien dagen nog meer gezakt, zoodat de kleiachtige steile oevers bijna geheel bloot liggen. Toch kon, in Juni jl., de bedding der rivier het afstroomende water niet bevatten. Sedert men de stuwen en waterwerken, welke door de vroegere sultans waren gemaakt, heeft vernield en laten vervallen, wordt de oase van Merw elk jaar, bij het smelten der sneeuw in de bergen van Afghanistan, door overstroomingen geteisterd. Die van 1886 bereikte eene buitengewone hoogte, en de Russen moesten alle krachten inspannen om de noodlottige gevolgen dier overstrooming te keeren. In aller ijl werden dammen en kistingen opgeworpen om de gaten en kuilen te stoppen, waardoor het water kon binnenstroomen; gelukkig zijn de Tekkés in dit soort van werk zeer ervaren. Ondanks alle inspanning richtte de overstrooming toch groote verwoestingen aan; niet zonder verbazing vernam men dan ook te Petersburg de inwijding van het station te Merw op 2/14 Juli daaraanvolgende. De opening van een spoorweg in eene overstroomde landstreek scheen bijna ongeloofelijk, en toch was het waar. Men was er in geslaagd, de overstrooming te stuiten, de rivier in hare bedding terug te dringen, en op den bepaalden dag te Merw te komen. Een generaal-majoor, adjudant des Keizers, is zoo juist hier aangekomen om zich met eigen oogen van het feit te overtuigen. Ongetwijfeld zal zijn advies de uitvoering bespoedigen van de noodige werken, waardoor de periodieke terugkeer dezer overstroomingen kan worden voorkomen en aan de oase hare vroegere vruchtbaarheid terug gegeven.

De trein van den generaal staat gereed: mij valt de eer te beurt, met Zijne Excellencie naar Oezoen-Ada terug te keeren. Wij vertrekken ten elf uren des avonds.—Als het mij ooit vergund mocht zijn, in deze landstreken terug te komen, wat zal ik dan vinden in plaats van de dorre steppen en de sedert eene eeuw ontvolkte oasen? Die oasen kunnen en zullen zonder eenigen twijfel, door het aanleggen van waterwerken en irrigatiekanalen, in haar vroegeren toestand van vruchtbaarheid en bloei worden hersteld; zelfs zal het mogelijk zijn, de steppen, waarvan de grond vruchtbaar is, door aanvoer van water, over groote uitgestrektheden in kultuur te brengen.

Over de vraag, waaraan de herhaalde afwisselingen van vruchtbaarheid en dorheid moeten worden toegeschreven, die sedert twee- à drieduizend jaar in Turkmenië voorkomen, loopen de gevoelens der geografen uiteen. Toch schijnt de Amoe-darja als de onmiddellijke oorzaak te moeten worden beschouwd van de veranderingen, welke historisch zijn gestaafd; en deze oorzaak is hoogst waarschijnlijk zelve weder het gevolg van natuurkrachten, wier werking zich ook openbaart in de naphta- en petroleumbronnen.

Ten tijde van Strabo stortte de Oxus zich in de Kaspische-zee uit; de handel tusschen den Pontus Euxinus en Indië volgde de waterwegen, die ten oosten van de Kaspische-zee eene voortzetting vormden van de vallei van de Koer in Transkaukasië. Het mag inderdaad onmogelijk worden geacht, dat de grieksche geografen, na de veroveringen van Alexander en de stichting van helleensche staten in Centraal-Azië, vooral ook na het onderzoek van de oostelijke oevers der Kaspische-zee door den zeevaarder Patroclus op last van Seleucus I, zich omtrent een zoo belangrijk punt als de loop [399]van den Oxus zouden hebben vergist. Maar tijdens de oudste arabische en turksche schrijvers had de rivier zich noordwaarts gekeerd en stortte zich in het Aralmeer uit; alle arabische geschriften en dokumenten uit dit tijdvak staven dat feit. In de veertiende eeuw hernam de Oxus weer de richting naar de Kaspische-zee, daarbij de natuurlijke helling van het terrein volgende, dat met een vrij sterk verval (ruim veertien centimeters per kilometer) naar die zee afdaalt. Ongeveer twee eeuwen achtereen stroomde de rivier nu door de nieuwe bedding; maar omstreeks het midden der zestiende eeuw wendde de Amoe-darja zich nogmaals van de Kaspische-zee af en keerde, voor zoover ons bekend is, ten tweeden male, naar het meer Aral terug.

Deze herhaalde verplaatsingen, waarvan onbetwistbare dokumenten gewag maken, zijn bovendien op de meest afdoende wijze bevestigd door de nauwkeurige verkenningen en opnemingen van de oude bedding van den Oxus, thans onder den naam van de Oesboï bekend, die ter hoogte van de stad Koenia-Oergendsh zich van de tegenwoordige bedding afscheidde en naar de baai van Krasnowodsk liep. De verlaten bedding, gemiddeld een kilometer breed, is zoo duidelijk kenbaar, als ware het water eerst kort geleden weggevloeid. De steile oevers zijn in den kleiachtigen grond tot eene diepte van twintig en vijf-en-twintig meters uitgegraven; slechts hier en daar zijn de gelijkmatige aardlagen met taluds van zand bedekt. De platen en eilanden, waarmede de rivier bezaaid was, zijn nog duidelijk zichtbaar. De diepe kuilen in de oude bedding zijn op vele plaatsen met water gevuld en vormen langwerpige, kronkelende plassen, aan stukken van eene rivier gelijk; struikgewas en rietbosschen verkwikken het oog van den reiziger, die weken lang niets heeft aanschouwd dan de naakte steppen; hier en daar ontmoet hij zelfs, langs den zoom van het zoete water, boschjes van populieren en wilde olijven. De ruïnen van steden en dorpen, die men, bepaaldelijk tusschen de delta van de Amoe en het meer Sari-Kamisch, langs de oevers van de Oesboï aantreft, zijn onbetwistbaar uit twee verschillende tijdperken afkomstig, overeenkomende met de twee perioden gedurende welke de Oxus zijn loop nam naar de Kaspische-zee. De bouwvallen der oudste steden getuigen van eene mate van ontwikkeling, beschaving en rijkdom, die zeer veel hooger staat dan hetgeen de meer moderne ruïnen ons te aanschouwen geven: deze laatsten komen geheel overeen met de ruïnen der eerst in den laatsten tijd gebouwde turkmeensche steden. Trouwens, hetzelfde verschijnsel hebben wij waargenomen bij de ruïnen van Sultan-Sandjar-Kala en van Baïram-Ali, die beiden achtereenvolgens de plaats van het tegenwoordige Merw hebben ingenomen; slechts in de eerste, oudste stad vindt men artistieke monumenten, freskoos en geëmailleerde tegels.

De Amoe-darja is echter niet de eenige rivier in deze landstreek, welke in den loop der tijden hare bedding heeft verlegd. Toen de Amoe zich nog in de Kaspische-zee uitstortte, liep de Sirdarja of Iaxartes in den Oxus uit; het groote meer Aral bestond toen niet of was althans niet veel meer dan een moeras. De schrijvers die melding maken van de landstreek, welke door den Oxus en den Iaxartes wordt besproeid, gewagen van het meer Aral alleen in die tijdperken, waarin de genoemde rivieren zich niet meer in de Kaspische-zee uitstorten.

Terwijl de hoofdstroom van den Oxus zich, langs de bedding van de tegenwoordige Oesboï, naar de baai van Krasnowodsk richtte, schijnt een andere tak van de rivier, uitgaande van Tsjardjoeï, zijn loop in westelijke richting te hebben genomen door de toenmaals boschrijke en vruchtbare vlakte, thans als de woestijn van Karakoem bekend. De Moergab van Merw en de Tedsjen, die zich thans in het zand verliezen, stortten zich toen zeker in dien tak van de Amoe-darja uit. Naar alle waarschijnlijkheid had ook de Sarafsjan vroeger haar uitmonding in de Amoe; tegenwoordig verdwijnt zij in den grond op betrekkelijk korten afstand van die rivier, waarin zij zich ongeveer tegenover Tsjardjoeï moet hebben uitgestort.

Deze veranderingen en omkeeringen zijn te verklaren, wanneer men aanneemt dat de bodem beurtelings is gerezen en gedaald, waardoor natuurlijk de richting van het verval geheel gewijzigd werd. Dergelijke golvingen van den grond zijn des te waarschijnlijker, omdat zij slechts enkele meters behoeven te bedragen ten einde eene geheele verplaatsing te weeg te brengen van de rivierbeddingen. De geologie heeft reeds op verschillende punten van den aardbol dergelijke rijzing of daling van den bodem geconstateerd; en binnen de grenzen van de landstreek zelve, waarover wij nu spreken, kunnen wij wijzen op de bewegingen van den grond in den omtrek van Bakoe, dat wil zeggen in het brandpunt der natuurkrachten, die de naphta- en petroleumbronnen naar de oppervlakte der aarde drijven. Het petroleumbekken van Transkaukasië strekt zich echter ook onder den grond van het transkaspische gebied uit: in de beide landen kunnen dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hebben te weeg gebracht.

De nauwkeurige waarnemingen en waterpassingen, voor den aanleg van den spoorweg noodig, hebben zeer belangrijke inlichtingen verschaft over de golvingen en oneffenheden van het terrein, en daarbij de middelen aangewezen, om van de tegenwoordige gesteldheid zooveel mogelijk partij te trekken. De Moergab en de Tedsjen leveren eene voldoende hoeveelheid water, om zelfs zonder groote onkosten, de oasen van Merw en van de Atek weer in haar vroegeren toestand te herstellen; voor de vruchtbaarmaking van de oase van Akhal-Tekké kan men de rivieren van het plateau van Iran gebruiken. Maar om de woestijn van Karakoem, althans gedeeltelijk, voor de kultuur te herwinnen zal men een irrigatie-kanaal moeten aanleggen, dat boven Tsjardjoeï van de Amoe-darja uitgaat en de natuurlijke golvingen van het terrein volgt. Eene terugleiding van de rivier in de voormalige bedding, door de Oesboï aangewezen, is [400]thans onmogelijk door de veranderingen, welke de bodem sedert heeft ondergaan en welke de Amoe-darja juist gedwongen hebben, zich een weg te banen naar het meer Aral. Toch hebben de russische ingenieurs hier eene schoone taak te vervullen, wanneer zij er in slagen, deze wijd uitgestrekte landstreken, deze steppen en wildernissen, waar het alleen aan water hapert, tot nieuw leven en vruchtbaarheid te wekken en ze wederom te maken tot hetgeen ze eenmaal waren: de voorraadschuren van Centraal-Azië.

17 September.—Acht uren des morgens. Wij komen te Askhabad, na in negen uren een traject van driehonderd-vijf-en-veertig kilometers te hebben afgelegd. Als wij den tijd van oponthoud aan de stations mede in rekening brengen, heeft de trein met eene snelheid van ruim veertig kilometers in het uur gereden: hetgeen inderdaad knap mag worden genoemd voor eene lijn, die ter nauwernood voltooid is. Ik verlaat den salon-wagen, waar ik een uitmuntenden nacht heb doorgebracht en roep een koetsier, om een bezoek te gaan afleggen bij generaal Komarof: want, even als in Europa, vindt men ook hier rijtuigen bij aankomst van den trein.

Een turkmeensche ploeg.

Een turkmeensche ploeg.

De stad ligt ruim vijftienhonderd meters van het station verwijderd; de weg die beiden verbindt zou niets te wenschen overlaten, ware hij niet bedekt met zulk eene dikke laag stof, dat door den wind wordt aangevoerd. Ik durf mij nauwelijks voorstellen, hoe men het hier maken moet bij storm uit het noorden.

Askhabad is vele jaren ouder dan Merw en is dan ook drukker en als handelsplaats belangrijker; intusschen laat het zich aanzien dat Merw deze stad spoedig genoeg overvleugelen zal. Generaal Komarof bewoont een zeer fraai huis, zoo als men er in Merw nog geen vindt. Ik word dadelijk toegelaten bij Zijne Excellencie, die in zijn kabinet, eene zeer ruime zaal, aan het werk is. In warme landen is het de gewoonte—en eene zeer goede gewoonte—groote, ruime kamers te maken; maar in Turkmenië, waar het ʼs winters zoo geducht koud kan zijn, moet men in zulke zalen half bevriezen.—De generaal ontvangt mij met de meest voorkomende vriendelijkheid; hij verhaalt mij van zijn reis, nu kort geleden, naar de vallei van de Atrek en de perzische grens, en laat mij zijne rijke verzameling van photografiën en van antiquiteiten zien: generaal Komarof is namelijk niet alleen een militair, maar ook een geleerde en een ijverig navorscher. Na zijn ontslag uit de militaire dienst, stelt hij zich voor, een omvangrijk werk uit te geven over de landen van den Kaukasus en Voor-Azië.

Ik moest dien dag bijzonder veel van mijne maag vorderen: om twaalf uur dejeuneerde ik met generaal Annenkof in den trein; om half twee dejeuneerde ik nog eens bij generaal Komarof; om vier uur lunch bij denzelfden; om zeven uren diner in den trein; om negen uur, receptie in de militaire societeit; te middernacht officieel souper bij den opperbevelhebber van het transkaspische gebied.—Dit gebied of deze provincie is—in het voorbijgaan gezegd—in zes districten verdeeld, aan het hoofd waarvan een kolonel of een luitenant-kolonel staat. Deze zes districten zijn: Fort-Alexandrowski, Krasnowodsk, Askhabad, Karibent, Merw en Pendeh; de inlandsche bevolking wordt op ongeveer vijfhonderd-vijftigduizend zielen geschat.

De trein zette zich tegen half drie in den morgen in beweging: het was meer dan tijd. Het is mij niet mogelijk geweest, een bezoek te brengen aan [401]de ruïnen van Nissa, op eenige wersten afstands, aan den voet der perzische bergen gelegen. Men vindt in den bazar van Askhabad prachtige perzische tapijten en verschillende produkten van Merw, Afghanistan en Bokhara, waaronder zeer fraaie zaken. Deze artikelen zijn niet duur, maar men moet er kennis van hebben.

18 September.—Negen uur ʼs morgens. Aankomst te Kizil-Arwat. Wij hebben op nieuw tweehonderd kilometers afgelegd, met eene snelheid van vijf-en-veertig kilometers in het uur. De generaal neemt de werken voor den bouw van het nieuwe station, tot in de kleinste bijzonderheden, in oogenschouw. Hij gaat overal heen en ziet alles na: ondanks zijne vijftig lenten schijnt de brandende zon hem niet te hinderen. Bedenk daarbij, dat hij aldus onafgebroken sedert vijftien maanden bezig is.

De steppen, de zandduinen, de Groote- en de Kleine Balkan vliegen langs ons heen: de trein heeft eene snelheid van vijftig kilometers in het uur. Wij dalen in volle vaart het zandige plateau van de kuststreek der Kaspische-zee af, waartegen de gewone passagierstrein, bij onze aankomst, zich langzaam moest opwerken. Vier uren na ons vertrek van Kizil-Arwat zijn wij weer te Oezoen-Ada, dat in dien tusschentijd belangrijke veranderingen en vergrootingen heeft ondergaan. Het is vier uren in den namiddag; wij hebben tweehonderd-vijftig kilometers afgelegd.

De kaai te Bakoe.

De kaai te Bakoe.

De schrijvers, die aan de Russen de talenten en bekwaamheden der west-europeesche rassen ontzeggen en geene gelegenheid laten voorbijgaan om tegen Rusland en voor Engeland partij te kiezen, zouden wel doen, indien zij hun studeervertrek eens verlieten om zich met eigen oogen te overtuigen van het groote werk in het hart van Azië volbracht, en dat, zoo noodig, met onverzettelijke energie zal worden voortgezet tot de eindelijke, de onvermijdelijke ontknooping. Zij zouden dan begrijpen dat wellicht de tijd nadert voor het vereffenen van zekere sedert lang loopende rekeningen, en dat misschien de negentiende eeuw niet ten einde zal spoeden, zonder getuige te zijn geweest van groote en gewichtige gebeurtenissen.

En wat hen niet het minst zou verbazen, is het gering bedrag der kosten van het zoo gelukkig volbrachte werk. De kosten van aanleg van den transkaspischen spoorweg bedragen niet meer dan twee-en-dertig duizend roebels per werst, daaronder begrepen de kosten der metalen rails en van het rollend materieel, welk een en ander uitsluitend door russische fabrieken geleverd wordt. Als men de ontzaglijke afstanden en de bezwaren, aan het verblijf in de turkmeensche steppen eigen, in aanmerking neemt, dan mag dit cijfer inderdaad zeer gering heeten. Onder de voornaamste oorzaken van deze geringe uitgave moet men voorzeker in de eerste plaats rekenen de omstandigheid, dat een zeer groot deel van het personeel uit militairen bestaat; en voorts het gebruik van inlandsche arbeiders, die weinig kosten en veel werk verrichten, ondanks sommige zeer primitieve gebruiken. Daartoe behoort onder anderen de aartsvaderlijke gewoonte om elkander van hand tot hand de steenen voor den bouw over te reiken en om de uitgegraven aarde in zakken te vervoeren. Ik houd het er voor, dat de metselaars bij den torenbouw van Babel op gelijke wijze te werk gingen. Voor elken zak zijn drie man noodig: een die de aarde uitgraaft, een die den zak vasthoudt en wegdraagt naar de plaats van berging, waar een derde man den voorraad in ontvangst neemt en zoogenoemd verwerkt.

Dat de lijn dadelijk in exploitatie wordt gebracht naar gelang de rails zijn gelegd, zonder [402]op de voltooiing der stations en andere werken te wachten, draagt er mede toe bij om de kosten te verminderen, want nu wordt zooveel te spoediger gelegenheid gegeven tot een, zij het ook nog beperkt vervoer, waarvan de opbrengst in mindering komt van de kosten van aanleg. Reeds hebben duizenden mohammedaansche pelgrims, die jaarlijks uit westelijk Perzië en de landen van Transkaukasië naar Mesjhed trekken om de graven der Aliden te bezoeken, van den transkaspischen spoorweg gebruik gemaakt. Om hen te lokken, heeft de generaal eene in het perzisch geschreven brochure doen uitgeven en verspreiden, waarin de voordeelen van dit nieuwe middel van vervoer, de besparing van tijd en geld, worden aangetoond. Bovendien zijn ten behoeve van die bedevaartgangers bijzondere wagens ingericht. Men heeft ook handelsagenten naar de jaarmarkt van Nowgorod en tevens naar Bokhara en naar andere steden van Centraal-Azië gezonden, om de aandacht op den nieuwen spoorweg te vestigen: met dat gevolg, dat een deel der waren die vroeger over Orenburg werden vervoerd, nu langs deze lijn zijn getransporteerd. Reeds nu zag ik te Tsjardjoeï groote hoeveelheden van wollen en zijden stoffen, van gedroogde vruchten en vooral van katoen. Dit laatste is van bijzonder gewicht. Tot dusver moesten de russische katoenfabriekanten hunne grondstof voor negen tienden uit Amerika en Egypte ontbieden; het gemis van geschikte vervoermiddelen maakte het voor hen bijna onmogelijk, hunne katoen uit Centraal-Azië te laten komen. De transkaspische spoorweg zal hierin eene groote verandering brengen; en het weder in kultuur brengen van de turkmeensche steppen, dat niet achterwege kan blijven, zal er krachtig toe bijdragen om ook onder dit opzicht Rusland van de vreemden onafhankelijk te maken.

De avond is gevallen, en het is aan zee zeer koel geworden. Wij kunnen zeer goed gevoelen dat de zomer voorbij is. Wij dineeren in den gesloten wagon, en luisteren daarbij naar eene militaire muziek, welke ik voor het eerst hoor. De muziekanten dragen de russische uniform; een der officieren deelt mij echter mede, dat de kosten van dit muziekkorps door den generaal persoonlijk worden gedragen; de muziekanten verplaatsen zich nu naar het eene, dan naar het andere station, om in het leven der ballingen althans eenige afwisseling te brengen.

Na afloop van het diner was er groote reunie in de galerij van het station, waarbij ook de dames der officieren en ambtenaren tegenwoordig waren. De generaal wilde voor den volgenden avond een groot bal organiseeren;—maar helaas! eene leelijke kleine stoomboot ligt gereed om naar Bakoe te vertrekken. Verzuim ik deze gelegenheid, dan moet ik drie dagen wachten: dat is onmogelijk. Maar desniettemin breng ik dezen laatsten avond op aziatischen bodem op de aangenaamste wijze door.

19 September.—Het uur van vertrek is gekomen; de boot vaart om twaalf uur af; ik moest dus afscheid nemen van allen met wie ik op dit uitstapje kennis had gemaakt en van wie ik de vriendelijkste en liefelijkste herinneringen medenam. Generaal Annenkof geleidde mij met zijne officieren naar boord: op de stoomboot drukten wij elkander voor het laatst de hand. De generaal voegde mij toe, dat hij mij over een jaar weer hoopte te zien bij de inwijding van het station te Samarkand.

Het laatste gelui weerklinkt; het anker wordt gelicht; de boot zet zich in beweging; de officieren op de kaai wuiven mij een laatsten afscheidsgroet toe. Twee minuten later is Oezoen-Ada achter de gele zandheuvelen verdwenen.

VII

Bakoe, 20 September 1886.—Wanneer men een tocht door de turkmeensche steppen heeft gemaakt en de oase van Merw doorkruist, schijnt het niet meer dan natuurlijk dat men zich beijvert om zoo spoedig mogelijk naar huis terug te keeren. Maar aan den anderen kant is het toch ook niet geoorloofd, Bakoe, de stad van het eeuwige vuur, inderhaast voorbij te gaan, zonder er te toeven. Op geen ander punt der wereld misschien heeft de natuur zoo vele en zoo verbazingwekkende wonderen gewrocht, welke niet alleen de oogen der nieuwsgierige menigte trekken, doch daarbij den geleerden raadselen voorleggen, welker oplossing nog niet gevonden is.

De kleine stoomboot, waarmede ik van Oezoen-Ada vertrokken ben, vaart des morgens ten acht uur, na een overtocht van twintig uren, langs de uitstekende landpunt van het schiereiland Apsjeron. Wij volgen nu, op korten afstand, de vlakke, zuidelijke kust, en bereiken eindelijk de ruime reede, waar een honderdtal schepen in volle veiligheid hun anker hebben uitgeworpen. Ten zuiden beuren de bergen van Lenkoran, bekend door hunne zwavelbeddingen, hun spitse kruinen in de nevelige lucht; kort daarop onderscheid ik langs den oever de marinewerven en inrichtingen, de perzische stad met haar gekanteelde muren, de nieuwe russische stad met haar in lange rijen geschaarde grijze huizen, de zwarte stad en de donkere rookwolken die haar in een eeuwigen sluier hullen. Om tien uur werpen wij het anker uit aan den gemetselden aanlegsteiger van de douane, die honderd el ver in zee uitsteekt; er zijn bovendien in de haven van Bakoe nog twintig andere, op palen rustende, houten aanlegsteigers, waarvan sommigen tweehonderd el lengte hebben, en die bijna allen het eigendom zijn van particuliere maatschappijen. Bakoe is tegenwoordig de tweede handelstad van de Kaspische-zee, en zal misschien over niet langen tijd de eerste zijn. Sedert de laatste twintig jaren is de bevolking van tienduizend tot zestigduizend zielen gestegen. De kleine hoofdstad van onbekende khans is onder het russische bestuur een der voornaamste en welvarendste industrieele centra geworden. Dezen voorspoed dankt de stad aan de exploitatie der petroleum- en naphtabronnen.

Na een haastig ontbijt in een voortreffelijk europeesch [403]hôtel, waarvan het eenige ongerief is—en daaraan valt niets te veranderen—dat het er letterlijk overal sterk naar petroleum ruikt, spring ik in een mooien phaëton, en rijd in vollen galop naar de Villa Petrolia. Eerst rijden wij door de rechte, goed geplaveide, levendige straten van de russische stad; dan komen wij aan eene kleine zandwoestijn van omstreeks vierhonderd meters lengte, waar de tartaarsche paarden niet dan stapvoets en met veel inspanning kunnen voortgaan. Eindelijk komen wij weer op een vaster terrein, waar de grond eene roodachtige kleur heeft; links en rechts zien wij een aantal plassen, waarvan het vocht het meest op levertraan gelijkt: dit vocht is het bezinksel, dat bij het zuiveren van de natuurlijke naphta overblijft; de grond is geheel met dit vocht doortrokken—van daar zijne eigenaardige kleur en zijne meerdere vastheid. Het klinkt bijna ongeloofelijk, en toch is het waar, dat men te Bakoe, waar het zelden regent, dit bezinksel van petroleum soms gebruikt om de straten te besproeien. Het asphalt, waarmede de trottoirs zijn bekleed, wordt evenzoo van naphta gemaakt: het is in die mate onderhevig aan de werking der zon, dat uw voet er soms inzinkt als in half droge modder.

Ten slotte bevinden wij ons midden in de zwarte stad: dat wil zeggen in een baaierd van groote en kleine werkplaatsen en fabrieken, die ieder om het hardst vuile zwarte rookwolken omhoog blazen, behalve drie of vier, de grootste en de best ingerichte, die aan Europeanen behooren, en die haar eigen rook verteren. De meeste fabrieken, die door Armeniërs worden bestuurd, zenden u in het voorbijgaan stroomen van vuil stinkend gas in het aangezicht, zoodat ge bijna gevaar loopt te stikken. Het is raadzaam, hier niet te lang te toeven; mijn koetsier legt de zweep over de paarden en drijft ze tegen een heuvel op, waarop ge drie geweldige gasmeters ziet: het zijn evenwel geen gasmeters, maar bewaarbakken van naphta. Zie zoo: wij zijn deze noodlottige plek voorbij; de wind drijft de afschuwelijke rookwolken achter onzen rug weg; van de hoogte waarop wij nu staan, overzien wij de baai van Bakoe en de naakte heuvelen van Apsjeron. Voor onze voeten, aan den oever der zee, zien wij eene soort van oase, waar althans eenig groen de oogen verkwikt; eenige nette, ruime woningen staan daar te midden van de dorre zandwoestijn. Deze woningen zijn gebouwd door de heeren Nobel, de chefs van een zeer aanzienlijk handelshuis en eigenaars van petroleumbronnen; zij dienen tot huisvesting van hunne agenten en voornaamste beambten. Deze kleine oase draagt den naam van Villa Petrolia. Ongelukkig genoeg moeten wij langs denzelfden weg, midden door de stinkende, de lucht verpestende fabrieken, naar Bakoe terugkeeren.

Eene wandeling door het oude Bakoe is in meer dan een opzicht belangwekkend. Men behoeft bijna niet naar Perzië te gaan, om zich althans in het algemeen eene voorstelling te maken van de perzische architectuur. De verovering van oostelijk Transkaukasië door de Russen is nog niet zoo lang geleden, dat de voormalige hoofdstad reeds haar oostersch karakter zou hebben verloren. Die nauwe, bochtige en vuile straten en stegen, omzoomd door wit gepleisterde huizen met platte daken, waarvan de deuren meestal gesloten en de bewoners onzichtbaar zijn, hebben zeker in de laatste honderd jaar geene verandering van eenige beteekenis ondergaan; het zijn nog altijd dezelfde minarets, dezelfde koepeltjes boven de badkamers: dit alles van leem en klei gemaakt en met kalk overpleisterd. Dan heeft men den bazar, minder opmerkelijk door zijn geringen omvang, dan door de doodsche stilte die er heerscht; in ellendige, armoedige winkeltjes neergehurkt, bieden de perzische kooplieden u met onverstoorbare kalmte eenen rijken overvloed van valsche steenen te koop, vooral van turkoizen. De turkois is hier inheemsch; ge moet dus, even als te Tiflis, bij inkoop dubbel op uwe hoede zijn. Gij kunt hier ook fraaie perzische tapijten koopen, maar ze zijn duurder dan te Askhabad.

De eenige eenigszins bezienswaardige monumenten van deze oude, ten doode gedoemde stad zijn de zoogenoemde Maagdetoren en de citadel of het paleis der khans. De dertig el hooge Maagdetoren is uit zee zoo goed zichtbaar, dat de Russen er een kusttelegraaf en een havenlicht op hebben geplaatst. De legende verhaalt dat een zekere khan van Bakoe zijne wonderbaar schoone dochter wilde dwingen tot het huwelijk met een man, dien zij verfoeide; op aandrang van haar vader, stemde zij eindelijk in de echtverbindtenis toe, onder voorwaarde, dat hij een hoogen toren zou laten bouwen. Toen de toren voltooid was, klom het jonge meisje naar het plat en wierp zich van daar naar beneden.

Het merkwaardigste van de citadel is eene zeer fraaie en goed geconserveerde poort in moorschen stijl. De zware steenen muren zijn zeer hoog en van geduchte schietgaten voorzien, waaruit kanonnen dreigend te voorschijn kwamen. Maar het waren er dan ook kanonnen naar! of liever, de artilleristen, die ze bedienen moesten, wisten er niet mede om te gaan. In de vorige eeuw namen de turkmeensche ruiters Bakoe in en sabelden de kanonniers neer bij hunne stukken. Ge kunt u voorstellen, dat de vermeestering der stad den Russen niet moeilijk viel; het eenige ernstige verlies dat zij leden was dat van hun generaal, die bij de overgave van de sleutels der citadel, door een zoo genoemden dweeper, lafhartig werd vermoord. Men heeft te zijner gedachtenis een monument opgericht.

Aan den voet der voormalige citadel bevindt zich tegenwoordig een vrij groot park, waarvan de bestoven bosschages en de verschrompelde dwergachtige boomen eene armzalige figuur maken; ik kan u verzekeren dat ze niet alle dagen begoten worden. Dit is het Michaëlpark. De paden zijn, evenals gewone trottoirs, met asphalt belegd, hetgeen een vreemden en zelfs onaangenamen indruk maakt, maar toch zeer verklaarbaar is. Zonder deze bedekking, zou het hier, bij eenigszins sterken wind, niet zijn uit te houden door de wolken [404]zand en stof. Alle paden loopen, met zachte glooiing, op een ruim terras uit, van waar men een prachtig gezicht heeft. Daar staat de sociëteit, de Kroujok, een prachtig gebouw, waar nog op de onmogelijkste uren gegeten en gedronken wordt. De Russen zijn, zoo als men weet, onverbeterlijke nachtbrakers.

Wij keeren naar het hotel terug, en volgen de breede kaaien die zich langs de nieuwe stad uitstrekken. De kabbelende golven vloeien murmelend weg over de groote steenblokken, welke den voet der naar alle regelen van de kunst gebouwde trotsche kaaien moeten verdedigen. Het is druk en levendig genoeg; de zon zinkt weg achter de heuvelen, waarop zich de perzische begraafplaatsen bevinden; de wandelaars komen naar buiten om de frissche zeelucht in te ademen. Wij zien vele uniformen en niet minder smaakvolle toiletten. Maar om die te zien, behoeft men toch waarlijk niet naar de oevers van de Kaspische-zee te reizen; en is men dan zelfs daar nog niet veilig voor onze onzinnige mode en onze niet minder onzinnige zucht naar eenvormigheid? Gelukkig bieden zij althans eenige afwisseling, die tartaarsche vrouwen, die in haar nationale kleederdracht, aan den voet der kaaimuren op de steenen neergehurkt, haar linnengoed wasschen.

Ik heb kennis gemaakt met den heer T., een der beambten van het huis Nobel; morgen zal ik met hem een uitstapje in den omtrek gaan maken. Het is een zonderling land, dat wij zullen bezoeken. De keten van den Kaukasus loopt aan beide zijden uit in vulkanische terreinen, waaronder de onderaardsche krachten nog voortdurend werkzaam zijn. Bovenal is dit het geval op het schiereiland Apsjeron, ten oosten van den Kaukasus. Op een aantal plaatsen is de grond haast bedekt met werkzame slijkvulkanen; uit spleten in de aardkorst komt ontvlambaar gas te voorschijn, en een enkele vonk is voldoende om een geweldigen brand te ontsteken. Beklim in een stillen donkeren nacht, het plat van den Maagdetoren, en zeer vermoedelijk zult gij het gansche schiereiland overstraald zien met een phosphorischen gloed. Nog in den loop van dit jaar 1886 heeft een der slijkvulkanen, tot op eene hoogte van driehonderd voet, een gaskolom opgeworpen, die ʼs nachts ontvlamde; de gansche hemel was door een fantastischen rooden gloed verlicht; na verloop van een uur doofde de brand even plotseling uit als hij was ontstaan, tot groote vreugde der doodelijk verschrikte inwoners.

Dergelijke verschijnselen kunnen zelfs in onze sceptische, geblaseerde eeuw niet nalaten, de aandacht en verwondering te wekken: het is dus inderdaad niet vreemd, dat vroegere geslachten daarin iets bovennatuurlijks meenden te zien. Sedert overoude tijden tot op den dag van heden is Bakoe, in de oogen der vuuraanbidders, eene bij uitstek heilige plaats, waarheen zij weleer uit alle landen van Centraal-Azië ter bedevaart togen. De edicten van Keizer Heraclius, die het heilige vuur, dat door de priesters zorgvuldig onderhouden werd, liet uitdooven, vermochten al evenmin deze oude eeredienst te vernietigen, als de vervolgingen, waaraan de volgelingen van Zoroaster bloot stonden nadat de Arabieren Perzië hadden veroverd en de leer van den Islam met het zwaard invoerden. De Parsis weken voor een deel naar Indië uit, waar nog heden hunne nakomelingen worden aangetroffen; de tempel van het heilige vuur staat nog altijd, en telken jare komen nog ettelijke pelgrims uit Hindostan om te dezer plaatse de godheid onder haar schitterend symbool te aanbidden. Morgen zullen wij tot op zekere hoogte hun voorbeeld volgen.

Doch waar komen die vuren van daan, die sedert duizenden van jaren branden? Zij worden veroorzaakt door de naphta- of petroleumdampen, welke door de geweldige drukking van de in onderaardsche holten en kloven opgesloten gassen naar de oppervlakte der aardkorst worden geperst. En de petroleum zelf, waarvan het gebruik in onzen tijd zoo algemeen is geworden, wat is die eigenlijk en van waar komt die?

Wees gerust, vriendelijke lezer, ik ben niet van plan, een wetenschappelijk betoog te gaan houden: en dat te minder, daar de wetenschap zelve op de zoo even gestelde vragen geen stellig antwoord kan geven. Ik behoef er dan ook niet bij te voegen, dat de gevoelens der geleerden op dit als op zoo menig ander punt tamelijk uiteen loopen: wij zullen ons dus in de verschillende theorieën maar niet verdiepen.

Reeds sedert overoude tijden is het gebruik van petroleum of aardolie bekend. Herodotus, Aristoteles, Plinius, Plutarchus, geven ons meer of min uitvoerige beschrijvingen van oliebronnen of naphtabeddingen, die in hun tijd geëxploiteerd werden; Strabo verhaalt dat de Egyptenaren eene soort van naphta of asphalt gebruikten bij het balsemen hunner dooden; bij den bouw van Babel en Ninive bezigde men eene soort van asphalt, dat door verdamping van aardolie uit de bronnen in de nabijheid van den Euphraat verkregen werd. Ook in China en Japan is de aardolie sedert onheugelijke tijden bekend; zelfs werd zij reeds in de oudheid voor het branden van lampen gebruikt. Al heeft de wetenschap dan tot dusverre nog niet het raadsel kunnen oplossen, hoe en waardoor de aardolie eigenlijk ontstaat, voor ons is het genoeg dat de kostbare brandstof voorhanden is en wel, naar het schijnt, in onuitputtelijke hoeveelheid.

21 September.—Wij gaan met den ochtendtrein van tien minuten voor achten; een afzonderlijke spoorweg verbindt Bakoe met de in exploitatie zijnde petroleumbronnen. In Bakoe zelf vindt men niets dan distilleerderijen; de putten zelven liggen acht mijlen meer noordelijk, op het plateau van Balakhani-Saboentsji, dat tweehonderd voet boven de zee verheven is. Stel u een circus voor van drie tot vier kilometers in doorsnede, omgord door lage kalkachtige heuvels; in den bodem van dien circus, die afwisselend uit zand en harde mergel bestaat, heeft men ruim vierhonderd putten gegraven, die bijna allen eene goede winst hebben opgeleverd. Daar staan, vlak naast elkander, de verschillende inrichtingen, die [406]deels aan maatschappijen, deels aan partikulieren behooren; en wel, acht-en-veertig in het district Balakhani en een-en-dertig in Saboentsji.

Het maken van een dijk.

Het maken van een dijk.

De rit duurt acht-en-dertig minuten. Als ge uit den trein stapt, treft een eigenaardig schouwspel uw oog: tusschen de honderd-vijftig en tweehonderd zwarte houten stellages, vrij wel overeenkomende met reusachtige fabrieksschoorsteenen, verrijzen voor u; op een afstand van omstreeks tien kilometers zoudt ge ze voor groote bladerlooze boomen kunnen aanzien, die eene soort van oase te midden der woestijn vormen. Elk van deze houten stellages, in het russisch vichka genoemd, verrijst boven een mijnschacht of artesischen put, waarmede men de aardolie, uit zeer verschillende diepte, naar boven voert. De boring geschiedt volgens amerikaansche manier: men gebruikt daarvoor een stevig touw, aan welks uiteinde eene lange zware aard- of steenboor met stalen punt is bevestigd. Het touw loopt over eene katrol, die boven op de omstreeks vijftien meter hooge stellage is geplaatst, en wordt in beweging gebracht door eene stoommachine, die de boor opheft en weer vallen laat.

Het is de gulden tijd niet meer, toen men slechts even den grond had om te spitten om de kostbare vloeistof aan het licht te brengen. Tegenwoordig moet men honderd, tweehonderd el en soms nog dieper in de aarde afdalen om de olie te vinden: en meermalen zoekt men ook dan te vergeefs. De putten in Pennsylvanië bereiken wel is waar eene diepte van tweeduizend voet, maar men moet toch erkennen dat ook te Balakhani de boringen diep en kostbaar zijn. Mijn geleider wijst mij een put van driehonderd meter, waaraan men een vol jaar heeft gearbeid en dertigduizend roebels ten koste gelegd, en die nog niets heeft opgeleverd. Hij brengt mij bij eene andere schacht, waar men sedert drie maanden te vergeefs poogt, door eene aardlaag heen te boren. Dit schijnbaar ongeloofelijke feit vindt zijne verklaring in de geweldige drukking van de gassen, die in het petroleumhoudend zand zijn opgesloten; aan een manometer gemeten, bedraagt die drukking honderdvijftig atmospheren. Onder zulk eene persing is het niet zoo vreemd, dat het geboorde gat zich aanstonds weer vult; de ontvlambare gassen drijven het zand in de buizen:—het is een echte Penelope-arbeid.

Heeft men eenige gegevens om de keus te bepalen voor de plaats der nieuwe putten; is men eenigszins op de hoogte van de vermoedelijke ligging en diepte der oliebeddingen? In geenen deele. Alles is aan het toeval overgelaten; ieder graaft en boort waar hij wil. Sedert twintig jaren heeft men geene aanteekening gehouden van de boringen, zoo als dat toch in alle mijnen geschiedt; dat toch is het eenige middel om met zekerheid iets te weten te komen omtrent de ligging en gesteldheid der beddingen en om noodelooze uitgaven te vermijden. Maar men baadde in den overvloed, en niemand bekommerde zich om de toekomst.—Kan dan soms, bij gebrek van waarnemingen en aanteekeningen, de wetenschap zelve een middel aan de hand doen om zuinig en doelmatig te werken? Evenmin. Gelijk men met zekerheid niets weet omtrent den oorsprong van de aardolie, zoo kan men ook slechts gissingen opperen ten aanzien van de gedaante en de verdeeling der beddingen in de verschillende geologische aardlagen.

Een punt schijnt vast te staan: namelijk, dat de vroegere hypothese van eene doorloopende horizontale oliebedding onhoudbaar is. Putten, op weinige ellen afstands van elkander gegraven, leveren zeer verschillende uitkomsten op. De eene zal al vrij spoedig naar een overvloedig reservoir voeren; de anderen zullen volstrekt niets opleveren of althans tot aanmerkelijke diepte moeten worden geboord. Mijn geleider sprak mij o. a. van vier putten, om zoo te zeggen naast elkander gelegen: de eerste was acht-en-zeventig, de tweede honderd-acht-en-zestig, de derde vijf-en-tachtig, en de vierde honderd-vijf el diep. Ziehier een ander voorbeeld: vlak bij een ouden put van twintig meter, die nog altijd olie oplevert, moest men tot eene diepte van honderd-zes-en-twintig meters boren om eene bedding te vinden. Om dergelijke verschijnselen te verklaren, heeft men vrij algemeen de hypothese aangenomen dat de aardolie is opgesloten in holle ruimten, die onregelmatig van vorm zijn en ook ten aanzien van diepte en ligging zeer ongelijk verdeeld. De boor kan in die holten doordringen, maar ook daarlangs heen gaan; twee naburige putten kunnen gevoed worden uit twee holten, die op zeer verschillende diepte liggen.

Is de boor in een reservoir van aardolie doorgedrongen, dan kan er tweeërlei gebeuren. Vooreerst kunnen de gassen zich met geweld een uitweg banen door de schachten van de boor: dan houdt, naarmate zich het evenwicht herstelt tusschen de onderaardsche spanning en de atmospherische drukking, de uitbarsting allengs op, en om de petroleum te verkrijgen, moet men haar oppompen. Maar het kan ook gebeuren dat, in plaats van gassen, de olie zelve, vermengd met zoutachtig water en zand, met kracht naar boven wordt gedreven. Is dat het geval, dan worden de arbeiders in de vichka gewaarschuwd door een oorverdoovend gebrul, en is het zaak dat zij zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten maken. Somwijlen is de uitbarsting zoo hevig, dat de boor met haar schacht, ondanks haar gezamenlijk gewicht van omstreeks driehonderd kilogrammen, in de lucht wordt geslingerd en het bovenste gedeelte van de stellage geheel wordt vernield. De hoogte van deze fonteinen is zeer verschillend: men heeft stralen gemeten van meer dan negentig meter: dat is hooger dan de groote Geijser op IJsland.

Hoe dit te verklaren? Men onderstelt dat de holten, waarvan ik boven sprak, niet enkel petroleum bevatten, maar ook zoutachtig water en gassen. Het water en de naphta bevinden zich in het onderste gedeelte van de holte, van den zak moest ik eigenlijk zeggen; het bovenste is met saamgeperste gassen gevuld. Naarmate nu de boor in het eene of het andere gedeelte eene opening maakt, ontsnapt het gas, of wel de olie wordt, door de geweldige persing der gassen, naar boven gedreven.—Zoudt ge nu wel willen gelooven, dat [407]die groote springende fonteinen, die eene massa petroleum van acht millioen liter in de vier-en-twintig uren opleveren, haar eigenaars niet altijd hebben rijk gemaakt, maar zelfs meer dan eens geruïneerd? Rondom u is de grond doorsneden door een netwerk van geulen of kanalen; iedere put staat met die kanalen in verbinding. Zal de nieuwe put voldoende opleveren om de kosten te dekken? Zal er misschien een straal van zestig meters hoogte uit opschieten? Men weet er niets van; en in die onzekerheid neemt men voorzorgen. Volgt er eene uitbarsting, dan valt de petroleumregen in de geulen, welke op groote putten uitloopen, waarin de petroleum eenigen tijd blijft staan om het zand te laten bezinken; daarna wordt zij door stoommachines in metalen bakken of reservoirs opgevoerd. In den beginne waren dergelijke verrassingen volstrekt niet zeldzaam. Maar ook nu nog heeft men geen middel om den toevoer van zand te verhinderen, dat dikwijls in zoo groote massa wordt opgeworpen, dat de naburige vichkas daaronder bedolven worden.

De heer Ch. Marvin verhaalt in zijn boek The Region of the eternal fire (Het land van het eeuwige vuur) de uitbarsting van de fontein Droejba, waarvan hij getuige was, en die geduchte verwoestingen aanrichtte. “Het gebrul werd verscheidene mijlen in het rond gehoord. Het was inderdaad een indrukwekkend schouwspel. De straal bereikte den top van de vichka (twintig ellen hoog) en, dwars door de losgeslagen balken heenstuivende, verhief hij zich nog ruim zestig ellen hooger; toen boog hij zich nederwaarts en daalde als een dichte donkere regenwolk ter aarde. In de eerste vier-en-twintig uren der uitbarsting had het uit den put opgeworpen zand zich tot de daken der magazijnen en schuren opgestapeld; de omringende vichkas waren binnen een afstand van vijftig meters in het rond, ter hoogte van twee tot twee-en-een-halve el onder het zand begraven... Bij de opening van den krater lag het zand zes ellen hoog.

“Hier en daar waren ploegen arbeiders met schoppen gewapend, bezig met het graven en uitdiepen van de kanalen rondom den put om het vocht gelegenheid te geven tot wegvloeien; de arbeid was niet zonder gevaar en nog minder pleizierig; hun hoofd en hunne schouders waren geheel bedekt met petroleum en zand, en zij moesten uiterst voorzichtig zijn om niet medegesleept te worden door den geweldigen luchtstroom, die rondom den voet van den krater loeide... Na door de tallooze geulen en kanalen te zijn weggevloeid, verzamelde de petroleum zich in kuilen en diepten, die in vijvers en riviertjes herschapen werden, waarvan sommigen groot en diep genoeg waren om er in te kunnen varen. Eindelijk liepen die meertjes over; de naphta groef zich een breed kanaal en verloor zich in de Kaspische-zee.”

Weken achtereen bleef de fontein Droejba met dezelfde kracht aan het werk, en de overstrooming van petroleum nam zulk een dreigend karakter aan, dat twee ingenieurs van Petersburg werden gezonden om de wel te stoppen. Niet alleen behaalde de maatschappij, aan welke de bron behoorde, geen winst, maar zij werd geruïneerd door de schadevergoedingen, die zij aan de aangrenzende exploitaties moest uitbetalen.

Zulke ongevallen komen tegenwoordig niet meer voor. In de eerste plaats vindt men bijna geene fonteinen meer van die kracht: in den regel treft men slechts kleine bronnen aan, die in de vier-en-twintig uren van negenhonderd-duizend tot vijftienhonderd-duizend liter petroleum opleveren; ten andere zijn de kanalen en vijvers in veel beteren toestand gebracht; eindelijk hebben de werklieden thans de gewoonte, om wanneer bij het boren onderaardsche geluiden de nadering van gas of van vloeistof aankondigen, onmiddellijk aan het boveneinde van de buis eene soort van stevige ijzeren kap te bevestigen, van eene kraan voorzien, waarmede men de wegstrooming kan temperen. Heeft men den tijd, om de opening op die wijze af te sluiten, dan is alle gevaar verdwenen: er ontstaat geen straal, en men tapt eenvoudig de olie af als uit een vat. Slechts in zeer zeldzame gevallen is de opstijging van de naphta zoo snel en tegelijk zoo hevig, dat de kap niet kan worden geplaatst of wel uiteen wordt geslagen. Zoo kon bij voorbeeld de groote fontein Nobel niet worden afgesloten. Zij leverde in vier-en-twintig uren niet minder dan zestien millioen liter naphta, die zorgvuldig werd verzameld en eene inkomst afwierp van zoowat anderhalve ton per dag. Ongelukkig bleek die goudmijn na verloop van een-en-dertig dagen uitgeput. Want de petroleumbronnen duren niet eeuwig. Doorgaans houdt de fontein het niet langer dan twee maanden vol: dan is de straal verdwenen, en moet men zijne toevlucht tot de pomp nemen om de petroleum uit de diepte op te halen. Dit geschiedt door middel van eene soort van emmer met een zelfwerkende klep, die ongeveer dertig liter kan bevatten, door een stoommachine in den put wordt neergelaten en na gevuld te zijn, weer opgehaald.

Wij besluiten onze wandeling met een bezoek aan eene oude fontein, die in de jaarboeken van Bakoe beroemd zal blijven: tegenwoordig onderscheidt zij zich wel door niets bijzonders, maar het is toch altijd iets beroemd te zijn geweest. Deze fontein had de hoogst merkwaardige eigenschap dat zij met geregelde tusschenpoozen werkte; de bron, op eene diepte van tweehonderd-tachtig meter ontdekt, heeft eene maand lang gewerkt, en in dien tijd sprong zij gedurende een minuut, rustte dan zes minuten, sprong dan weer gedurende eene minuut en zoo vervolgens. Deze afwisseling was zoo regelmatig, dat men zelfs met den chronometer geen verschil van eene sekonde heeft kunnen waarnemen. Mocht ge soms met de reden van dit allerzonderlingste verschijnsel bekend zijn, dan zult ge den geleerden eene groote dienst bewijzen, indien gij die hun mededeelt. Het is te begrijpen, dat de drukking van de onderaardsche gassen vermindert, naarmate de holte zich ontledigt, en dat dus de kracht, die het vocht naar boven [408]drijft gaandeweg afneemt en eindelijk ophoudt te werken; maar hoe is het mogelijk dat zij telkens weer, en dan nog wel met zoo mathematische regelmatigheid, in werking treedt?

Wij gebruiken het dejeuner met de ingenieurs in dienst van de heeren Nobel, en hervatten vervolgens onze wandeling door den doolhof der vichkas, magazijnen, schuren, machines, vijvers en kanalen vol petroleum. De zon is nog zeer heet: niettemin klauteren wij op een dier metalen reservoirs, waarin de ongezuiverde naphta wordt bewaard, alvorens zij naar de distilleerderijen van Bakoe verzonden wordt. Het is niet mogelijk, deze zuivering op de plaats zelve der bronnen te bewerkstelligen: dit ware veel te gevaarlijk; men mag hier zelfs geene sigaar rooken. Maar waartoe dienen die half in den grond bedolven ijzeren buizen, welke van de reservoirs uitgaan? Ik tel er zeven met een diameter van vijftien duim. Zij dienen voor het vervoer van de naphta, welke door middel van een vernuftig toestel door die pijpen wordt gedreven. Deze inrichting werd voor ongeveer elf jaren gemaakt; de heeren Nobel hebben daardoor zeker belangrijk voordeel genoten, maar de invoering van deze nieuwigheid baarde hun ook veel verdriet. Vroeger werd de ongezuiverde naphta in vaatjes vervoerd, die met tartaarsche karretjes, arbas genoemd, naar de stad werden gebracht. Deze lichte, smalle karretjes, die er met hun hooge wielen zeer wonderlijk uitzagen, maar voor het eigenaardige terrein zeer geschikt waren, reden onophoudelijk heen en weer tusschen de bronnen en de stad, en brachten den eigenaars jaarlijks gemiddeld ruim een millioen gulden op. Het leggen der buizen maakte de karretjes overbodig; het is dus niet vreemd dat de eigenaars, zich op eens van hunne inkomsten verstoken ziende, op wraak bedacht waren en bij herhaling de pijpen vernielden.

Tempel der vuuraanbidders.

Tempel der vuuraanbidders.

De spoorweg van Bakoe naar Balakhani loopt door tot Soerakhani, weleer het middelpunt der exploitatie, waar nog sommige bronnen in werking zijn. Maar een enkele buis is voldoende om al de petroleum, welke hier gewonnen wordt, naar Bakoe af te voeren, en voorwaar niet om deze bronnen te bezoeken, gaat men naar Soerakhani. Doch hier bevindt zich de tempel der vuuraanbidders. Te midden van eene ommuurde ruimte verheft zich een vierkant gebouwtje, met een koepel gedekt, waaruit een aantal pijpen en buizen te voorschijn komen. Uit al die buizen en pijpen stroomde weleer het brandende gas: en de scharen der geloovigen bogen zich ter aarde voor het eeuwige heilige vuur.... Vervlogen heerlijkheid! Het heiligdom wordt tegenwoordig nog slechts bediend door twee arme Parsis, die het gas ten geschenke ontvangen van de eigenaars der naburige bronnen; en sedert jaren zijn hier haast geen andere pelgrims verschenen, dan de nieuwsgierige, ongeloovige Westerlingen. Zij exploiteeren het heilige vuur ten eigen bate; ja, zij spelen er mede. Zij scheppen er een kinderachtig vermaak in, met een lucifer het gas te doen ontvlammen, dat uit de spleten in den grond ontsnapt; en dan ontzien zij zich niet om—zij het ook in onwetendheid—heiligschennis te plegen door de vlam weer uit te blazen! [409]

Petroleumfontijn bij Bakoe.

Petroleumfontijn bij Bakoe.

[410]

Den volgenden dag brachten wij een bezoek aan de distilleerderijen in de zwarte stad te Bakoe. Misschien zou zulk een bezoek den lezer belangstelling inboezemen, indien hij er zelf bij tegenwoordig was; eene beschrijving zou hem stellig vervelen: daarom houde ik die terug.—De kostende prijs der gezuiverde petroleum bedraagt niet meer dan acht-en-veertig kopeken (ongeveer ƒ 0.60) de honderd liter; de afval, die als brandstof gebruikt wordt en driemaal meer warmte geeft dan dezelfde hoeveelheid steenkolen, kost omstreeks vijf-en-twintig centen de honderd kiloʼs.

De petroleum wordt tegenwoordig met opzettelijk daarvoor ingerichte stoombooten naar Astrakhan vervoerd en van daar met kleinere booten, langs de Wolga naar Tsaritsin gebracht, dat driehonderd-vier-en-zestig mijlen van de zee verwijderd ligt. Daar bevindt zich het centraal-depot, dat geheel europeesch Rusland van petroleum voorziet; de reservoirs kunnen twee-en-twintig millioen liter bevatten. Daar de Wolga gedurende vier maanden van het jaar met ijs bezet is, heeft men nog zes-en-dertig andere depots ingericht, die vóór den winter gevuld worden en te zamen honderd-drie-en-zestig millioen liter kunnen bevatten.

Er bestaat ook nog een andere weg voor het vervoer der produkten van Bakoe: namelijk de transkaukasische spoorweg, die Bakoe met Poti en Batoem verbindt; maar het vervoer langs dien weg komt niet in vergelijking met dat langs de Wolga. De spoorwegmaatschappij bezit maar een beperkt aantal wagens, die voor het vervoer van petroleum geschikt zijn, en kan zelfs niet altijd aan de aanvragen uit westelijk Europa voldoen. Bovendien schijnen de Russen niet gezind om den uitvoer te bevorderen van een artikel, dat hun zelven zoo uitnemend te stade komt. Vrijhandelaars en belanghebbende industrieelen mogen schreeuwen zoo hard zij willen: de russische regeering is wijs genoeg, zich daaraan niet te storen. Trouwens, de waarde der vrijhandelaarstheorieën blijkt ook hier weder. Van 1801 (toen Bakoe bij Rusland werd ingelijfd) tot 1872 was de exploitatie van de petroleum een monopolie, dat aan een partikulier, den heer Mirzoef, verleend was. In 1840 bedroeg de opbrengst 3565 ton en in 1872, 24800 ton. In laatstgenoemd jaar werd het monopolie afgeschaft: iedereen kan nu eene concessie tot ontginning der beddingen krijgen. Te gelijker tijd werd de amerikaansche petroleum met een inkomend recht bezwaard, dat verscheidene malen de waarde overtreft en dus met een verbod gelijk staat. Eensklaps stijgt de opbrengst: in 1873 tot 54.000 ton, in 1876 tot 194,000, in 1886 tot 1.600,000 ton. En de prijs; is die, na het ophouden van alle concurrentie, gestegen, zoo als toch volgens de economische wetenschap gebeuren moet? Integendeel: van dertig gulden per honderd liter is die gedaald tot negen gulden, zoodat de verlichting in Rusland goedkooper is dan in eenig ander land! Ook in dit geval bleek de werkelijkheid onbeschaamd genoeg om zich niet aan de theorie te storen.

Met de zeer moeilijke en ingewikkelde vraag of en wanneer, bij zoo geweldig stijgende produktie, de voorraad petroleum uitgeput zal raken, mag ik mij hier niet bezig houden; ook omtrent dit punt loopen de gevoelens zeer uit een. Ik heb u slechts de merkwaardigheden willen doen aanschouwen van deze plek, waar wij als tot vroegere geologische tijdperken worden teruggevoerd. Vergun mij thans mijn taak als afgedaan te beschouwen.

Ornament

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2007-11-07 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 356 op nieuw opnieuw
Bladzijde 359 Alikhanof Alikhanoff
Bladzijde 359 Alikhanof Alikhanoff
Bladzijde 361 liefhebhers liefhebbers
Bladzijde 364 Dat Dan
Bladzijde 364 constructrein constructietrein
Bladzijde 367 znllen zullen
Bladzijde 367 vau van
Bladzijde 368 tegenblonblinken tegenblonken
Bladzijde 398 Taskhend Tashkend
Bladzijde 398 stastion station
Bladzijde 399 Tedjen Tedsjen
Bladzijde 407 zorvuldig zorgvuldig
Bladzijde 408 schep- scheppen