The Project Gutenberg eBook of Gekken

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Gekken

Author: Jacobus van Looy

Release date: February 4, 2009 [eBook #27994]

Language: Dutch

Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GEKKEN ***

G E K K E N


EERSTE GEDEELTE
I.
II.
III.
TWEEDE GEDEELTE
IV.
V.
VI.
VII.
Voetnoten
Transcriber's notes


JAC. VAN LOOY


G E K K E N

TWEEDE DRUK



AMSTERDAM / S. L. VAN LOOY / MCMXVI

Boek- en Kunstdrukkerij G. J. van Amerongen—Amersfoort


EERSTE GEDEELTE


I.

Johan had zijn tasch met teekengerij over den schouder gehangen, zijn stoeltje tusschen de riemen geschoven en zoo ging hij door de poortgang uit van het Hôtel-Central, waar hij logeerde. 't Was later geworden dan hij had gedacht, hij had eerst goed willen ontbijten,—dan was 't niet noodig geweest, had hij met zich zelven geredeneerd, aan zijn maag te denken vóór 't klokje van half zeven, het uur van de table d'hôte.—Toen was Sarah de meid hem een brief komen brengen, gisteren had hij zijn adres opgegeven bij de Engelsche post.... pour mesjeu.... had ze gelispeld uit haar mond met gebroken tanden; van onder den gelen foulard, dien ze als een muts om haar oud voorhoofd hield gespannen en die om haar nek afhing, had haar verlept moedergezicht eventjes vriendelijk gelachen, of 't haar schelen kon, dat ze wat aangenaams te geven had gehad. En hij was gaan zitten lezen, onderwijl etend en van zijn chocolade drinkend, middenin voor de tafel, die al heelemaal klaar was voor het tweede ontbijt, met wachtende couverten, met voor elk couvert een wachtenden stoel.

Rustigjes was hij nog wat blijven zitten, alleen in het eetzaaltje, dat zoo aardig in de binnenplaats tusschen de vier wanden was gemaakt, nu ja, matten, aangehecht tegen de kolommen welke den bovenbouw droegen. Dat scheen elk oogenblik te kunnen worden opgebroken, je zat er zoo echt op reis.... Zware kapiteelen, zeegroen geverfd en primitief-Moorsch van vorm als in de mooie moskee van Cordoba, stolpten plomp boven de gevlochten wanden uit. Dan was de tafel zoo aangenaam helder met zijn blank laken à l'anglaise gedekt, groene planten prijkten bij gebrek aan bloemen, 't was winter, tusschen de glinsterende tafelstellen en de flikkerende karaffen, waarin het water gelend schommelde, zoodra hij zijn armen maar even verlei. Als verdwaald leek heel die nieuwerwetsche disch wel in het oude Moorsche huis. Achter hem in een hoek was, éénig sieraad van het zaaltje, een groote koperen schotel, Moorsch maaksel, vol metaalglimmers op het buitensporig ornament, te pronk gezet op een ruw houten sokkel, die met roode en groene lint-arabesken op een oker-gelen grond en met dwaze draak-figuren onhandig was beklad. Voor zijn oogen een deurtje in de mat gemaakt. En boven zijn hoofd als het doorhangend dak van een ambulante tent was 't zeil over de ruimte van het patio gespannen, vastgesjord aan ringen in de architraaf, dat 't zaaltje bedonkerde, maar tusschen de spanbochten der touwen door, nog naar den lichten hemel kijken liet.

Ongestoord had hij kunnen lezen wat een goede vriend, een jong schilder als hij zelf, hem schreef. In langen tijd had hij niet zoo'n prettige boodschap van huis gekregen, van uit het Noord. De brief verhaalde van sneeuw en ijs.... koud.... over schaatsenrijden op een buitenplaatsvijver.... van een bekend wit huis, nu kil en stil tusschen zijn zwarte, verkleumde boomen.... en van een hei vol sneeuw.... wijd wit. En daardoor klaagden zachte herinneringen aan vroeger samenzijn, en woorden waren er warm als rood bloed, zonnige verzekering van weêr oplevende vriendschap, want 't was een brief van vertrouwen, na veel lang over en weêr gekijf. Niemand was gekomen; boven zijn hoofd, op het eerste bordes rommelde de meid die de kamers daar deed; overigens was het stil. De Engelschen, die in huis logeerden, kooplui met koude zakenoogen, waren zeker allen al aan het handelen in hun kantoortjes of magazijnen, in de hooge of in de lage stad; zij kwamen niet lunchen dan na den middag. En tevreden, omdat dat vervelende geval met zijn vriend eindelijk uit was, in zijn gedachten al een hartelijk antwoord aan het schrijven, was hij opgestaan, had zijn gereedschap van boven gehaald, maar zoo was 't later geworden dan hij wel gewild had.

Johan was nu reeds twee jaar pensionnaire, gesubsidiëerde door het gouvernement en al dien tijd aan het reizen. Zoo goed hij kon had hij voldaan aan al zijn verplichtingen en ook de zending van geëischte studies was voor het tweede studiejaar op tijd gebeurd. Wanneer daar in Amsterdam de vorderingen voldoende werden bevonden, dan was het jaargeld voor vier jaar lang toegezegd.

In een tijd van gisting, toen om hem heen in zijn naaste omgeving een jong gedachte-leven begon te bewegen, in een tijd van veel plannen en gepraat, had Johan meêgedongen naar den zoogenaamden Prijs van Rome, die, na jaren, van nieuws aan wéér was uitgeloofd door de inrichting, waar hij zijn opleiding had genoten.... O, dat was een heele historie.... daar was heel wat aan vast, alvoor een liefhebber werd toegelaten tot zoo'n wedstrijd.... Daar was eerstens het weken lang zich drillen als een recruut, die de handgrepen en de theorie goed kennen moet vóór hij afgeëxerceerd kan worden, zich 't hoofd volstoppen met moeielijkheden, wel zeker, bestemd om ze weêr te vergeten. Wat niet al? En de examendagen zelve, die den prijskamp voorafgaan.... een warboel van zenuwachtig- en de-kluts-glad-kwijt-zijn; en de eigen verbazing in eens over je zelf hoe je zoo veel weet. En dan het wanhopen en de lust om er-den-boel-bij-neêr-te-smijten.... zonder de aanporring van een vriend, die maar altijd bleef zeggen: er is maar éen weg naar Rome en reizen, en die is dien je gaat nu, was hij er nooit gekomen. Vervolgens de tijd van hard werken en 't verlangen en de eerzucht van den jongen, die eens flink wil laten zien wat hij alleen wel kan.

En daarna.... maar och, hij herinnerde zich dat geval niet graag.... woedend was hij geworden om die officiëele onderscheiding, welke geen onderscheiding geweest was. Verbeeld je.... Boos en beleedigd had hij voor zoo'n lammiteit, als hij 't noemde, willen bedanken. Maar al de kameraden hadden hem dwaas genoemd, hoe hij, die geen cent in de wereld bezat, zou om zoo'n bagatel, om zoo iets, dat alle dagen gebeurde, en dat wel bekeken nog eervoller op den koop toe was, zulk een dommen streek doen.... wees wijzer. En toen was hij het ook dom gaan vinden, blij dat ze het hem allemaal afrieden, belust als hij was op de mooie reis, graag naar 't onbekende. Was 't geen buitenkansje?.... Had hij zich dat vroeger ooit durven voorstellen; hij, die voor zes jaar nog op klompen liep, zou nu naar Italië worden gestuurd, gestuurd door de Regeering, zooals zijn familie zoo graag zei.

En zijn weggaan was dan ook prachtig geweest, al de kameraden hadden hem uitgeleid: hij was 't station ingestapt, opgewonden van geluk, zijn nieuwe reisdeken als een mantel omgeslagen, in schooljongensovermoed de roode binnenvoering naar buiten. Hij herinnerde zich nog alles heel precies: 't soort dag, het vroege uur, het reisbiljet naar Rome, voor tien dagen geldig, de bagageverzorging, zijn angst dat alles in de war loopen zou, de plagerijen, de profetieën dat hij op een ongeluksdag op reis ging. En er was geen einde gekomen aan 't handen-geven, de trein ging al, toen hij nog een hand in zijn hand warm voelde. En wat een vragen van gauw en veel schrijven, wat een beloften dat hij veel brieven terug ontvangen zou. Zoo was hij gegaan op een Februari-Vrijdag 't land uit, de ooren nog vol vriendenwoorden, meênemend de beelden van vrienden aan wie zooveel van zijn leven vastzat.

Maar o, van die vrienden, ze hadden zijn mooi leven die twee jaar lang verpest met hun brieven. Eerst waren ze opgehouden te komen; dat was wel begrijpelijk geweest, ieder had het natuurlijk druk, 't broeide al zoo, toen hij wegging. Hij zelve had ook de handen vol; 't was niet gemakkelijk zoo in eens op zich zelven te moeten rekenen, zoo in eens te worden gezet heelenal voor eigen kunnen. 't Ging in den eersten tijd goed, mooie dingen zien, af en toe een vriendelijken brief, zoo was men ten minste niet alleen in de wereld. Maar 't duurde niet lang, toen was er in eens, na lang zwijgen, een brief gekomen, een brief als een plank, maar geen hartelijkheid meer, en geen van zelven gaan; gepraat van ouwelijke jeugd en wijs geredeneer.... wat.... die brief rook vijandig.... wat was er toch gebeurd?.... een tijdje later wist hij het; wat vroeger bepraat was geworden op kamers of in cafés, dat werd nu openbaar gemeend, er werd gevochten.... dat had mooie brieven gegeven, brieven die als oorlog waren, lustig van den krijg, en wreed als strijd is, brieven, waarin zinnen die als klaroenen klonken; maar daar waren ook andere, bazige brieven, met veel langdradig geleuter over anderen, en weinig mooi vertel van eigen doen.... Hij voelde het wel.... al stond het niet in de regels.... hij was gezet door de vrienden aan den kant van den vijand, zoo in eens maar.... jawel, maar bliksem, dat was toch larie.... och, wat hadden al die meeningen hem een last gegeven.... hij, die daar in dat vreemde en liefelijke land maar niets thuis was, en er toch geen oogen en vingers genoeg had, die alles wel had willen vasthouden in dat land zonder nevel, waar de eeuwige zon hem zoo begon te plagen en ziek maakte, tot hij er als een sjouwerman werkte, planloos, bang in klein-burgerlijk plichtbesef van te kort te komen, van niet genoeg te zullen kunnen laten zien van al wat hij gezien had.... En hoe was hij dikwijls met het beeld van een vriend op reis en aan 't werk geweest, dàt zal ik voor die maken en dàt voor die.... Werken, werken; ontevreden zoekend naar rust; hij domkop die hij was geweest toen, was maar door blijven hunkeren naar die vriendenbrieven, waarvan hij, vóór hij ze las, al wist dat hij er wrevelig over worden zou, wanneer er zijn onrust sarrend in werd beklaagd, wanneer hij voor de zooveelste maal hooren moest, hoe zij allen thuis al wisten wat ze wilden, hij die toch ook wel wilde veel, al wist ie niet wat. Hij was Italië doorgegaan, ongelukkig in redeloos gepruttel, overal naar toe waar zijn principalen hem stuurden, doende naar hun gereglementeerde bepalingen. Hij had zich vaak een officiëelen schooier gevoeld, reizend met een zwarten rok in zijn koffer, maar die bekneld moet leven, vóór de hooge visite stil met kastanjes dineert, alles op een koopje doende, gedwongen elken stuiver om te keeren, driemaal, eer hij 'm uitgaf, om toe te komen in het dure reizen. En zwak en hulpbehoevend meer dan ooit, geslagen door de ontzaggelijke voorbeelden die hij bestudeeren moest en die hem nog meer in de war stuurden door hun vèr afstaan, door hun hooge rust van bewustzijn, zoo vloekend met zijn eigen eenzame en tastende onbewustheid. En hij had zijn weifelende en woedende en grimmige ziel vaak uitgezegd in menigen brief, hartstochtelijk en wild, over niets kon hij spreken dan over zich zelven; en van heel dat vriendental was er maar één geweest en altijd dezelfde, dien hij voelde dat hem zag daar in de verte, en die met groot en medelijdend zien, vermeed te gaan wroeten in de ellende van een vriendenziel. Hoe zou hij er hem altijd om lief hebben.

Het tweede jaar zou Spanje moeten worden bereisd. Maar in Genua was hij toen plotseling ziek geworden, en door de vriendelijke bemoeiing van den consul opgenomen in een hospitaal. Een gezegende rust van drie maanden was er het gevolg van geweest. O, dat weêr beter worden in het hoogliggend hospitaal van Genua. Hij moest dat dikwijls de mooiste herinnering vinden, die hij van Italië had meêgedragen. Zijn ziekenkamer keek uit in den tuin; dat wakker-liggen daar, na lang slapen, bij volle kennis, de dagen door, lekker tusschen de heldere lakens. De kamer kraakzindelijk, 't medicijnfleschje met altijd iets visiteachtigs er naast, vlak bij 't bed op 't nachttafeltje, de wanden langs Engelsche bijbelteksten, opgehangen achter glas, grooten druk, hij kon ze vanuit zijn bed lezen. Maar dan het raam open, de jonge zon blond en licht en veel vallend op 't balkon. En in den tuin het voorjaar met al veel violetten, een geur van bosch en zee binnenluchtend door het raam. En in zijn liggende leden een aangloeiing, iets van gisting als in nieuwen wijn, een aanspoeien weêr van kracht en gezondheid; maar in zijn hoofd nog een teêr suizen, een week nagevoel alsof hij veel vlugzout geroken had, iets ijls of er veel damp in de hersens was. En een sterker proeven en een nieuwer zien en een fijner hooren. O, die lange dagen in Genua's hoog op de rotsen staand hospitaal. Dat dagen stil liggen kijken in de zon, met de stille zorgen der direktrice altijd om zich, die altijd verlangend dat hij slapen zou, op zachte voeten naar binnen kwam, en de deur weêr uit, zwart en goedmoederlijk met haar kuisch-gekapt haar. Maar ook dat toen verwenschte diëet, die strenge, Zwitsersche dokter, die zijn tong kwam zien en dan altijd zei: "Sie haben gestern zu viel gegessen." En later, toen hij de dagen al opzat, dat wakker worden soms midden in den nacht, van zelven, zonder pijn of behoefte, dadelijk helder in den nacht, de nacht hoog om het huis, zoo hoog in de lucht, en zoo heerlijk stil en toch zoo raadselachtig vol met geluid zonder naam, dat hem de gewaarwording gaf alsof hij 't blauw zag, 't onstoffelijke, kleurlooze blauw der door sterrelicht ondoode aardschaduw. Daar kan men stilliggend, lang over denken, en dan plots in zijn dichte oogen een roode drang, en 't mooi opvlottende beeld van een begeerde vrouw.

Heelemaal hersteld was hij de tweede reis begonnen, tuk op nieuwe indrukken, begeerig naar nieuwe beroering. De dokter had hem den raad gegeven zich beter in acht te nemen, zich niet meer zoo over stuur te werken, en dat zou hij in geen geval doen. Neen zeker niet. Bovendien was de beurs gevulder. Door de zorgen van een welmeenend beschermer had een rijk verzamelaar tot aanmoediging veel van zijn studies gekocht, al dat gewurm van verleden jaar was uit de voeten; hij zou 't nu bedaarder aanleggen en wat meer ook voor zijn plezier uit zijn. De behoefte naar land en vrienden bestond bijna niet meer, een enkele maal schreef hij aan zijn familie, om af en toe nog iets van huis te hooren.

Maar onverwacht, hij was toen nog maar een maand in Madrid, op een Aprilmorgen, daar was weêr een brief gekomen van zijn besten studie-kameraad, een brief als een akte geschreven met een zware hand. In ronde vriendenwoorden, kort en zakelijk, was die brief van meening, dat hij een onvrij man was, dat dit aan zijn tentoongesteld werk was te zien, dat het er veel van had, of hij zich verkocht voor een bezoldiging, dat hij laf een goed leven leed, waar al zijn vroegere kameraden krom lagen, ontbeerden voor hun ernstig zich-zelve-willen-wezen. 't Speet den schrijver zoo, 't had hem zeer gedaan, maar op de expositie had hij een kameraad hooren fluisteren tot een ander, en toen meer die zeiën, dat zij zich in Johan hadden vergist, dat hij met massa's werk den boel had willen overdonderen.... neen.... hij mocht niet van zich laten zeggen, dat hij geen artist was, dat was gezegd en er was reden voor geweest.

Dat was als een slag op zijn hoofd gevallen, 't was hem een oogenblik benauwd geweest in de keel en of zijn bloed niet voort wou. Toen was hij met een vloek opgesprongen, de deur uit en de straat op. Hij had dien dag door de straten van Madrid gehold, de natheid niet voelend, en den ijskouden regen niet, met niets in zich dan stomme kwaadheid en in zijn hoofd huilend verdriet. 't Is niet waar, 't is toch niet waar, griende het in hem dien dreinigen dag. Dagen achtereen had hij in 't Museum niet kunnen schilderen, vies van zijn besteld werk; daarna was hij er weêr naar toe gezakt, als een hond in 't gareel, 't moest toch gedaan worden. Maar lang daarna nog hadden die woorden hem bezeten, hij herkauwde die bitterheden den geheelen dag onder 't werken door: zou 't ook waar zijn, zou 't ook waar zijn?

En de eene dag verging na den anderen. Twintig brieven was hij wel begonnen op dien eenen brief; geslingerd als hij werd tusschen zelftwijfel en beleedigden trots, schreef hij telkens wat anders; nu een brief waarin hij kroop als een geslagen hond, excuses vindend, en dan weêr een anderen met een hoog opgezetten toon; onvoldaan had hij ze alle verscheurd, want langzamerhand vocht het zich van zelve uit, voor de eerste maal misschien werd hij zich iets bewust van zelfvoeling. En in dat gevoel slaagde het antwoord in eens, schreef hij even kort en zakelijk, maar als een snauw, als een dadelijken beet van zich af: "ik wil niet langer worden geplaagd, laat me met rust."

Maar een woord was gezaaid en het groeide tot een heel ding in zijn jong leven. Wat hij zich verleden jaar nooit precies had weten te zeggen, 't werd hem nu volmaakt helder, zijn mooi reisbestaan was voor de tweede maal bedorven.

Hij was dat tweede jaar weêr net even ongelukkig, wetend en zich bekennend: gij zijt laf, gij zijt laag, maar koppiger nog dan ooit, volgend de voorschriften van zijn principalen, punctueel in alles wat hem was voorgeschreven.... dat heele gedoe, hij was het te haten begonnen. Hij had dagen van rondgeboemel, laksch voor de dingen om hem heen, afkeerig als iemand die met bedorven maag walgt voor een lekker maal. Doch lang hield hij dat niet uit, werkman als hij altijd geweest was, begon hij op nieuw, maar met geweld zich verzettend tegen de stortbuien van emoties en van de zich telkens nieuwe en opdringende gezichten; om er een vast te houden maakte hij zich overal een thuis, klampte hij zich vast aan eenmaal begonnen werk. Langzaam begon hij zoo te zien wat zijn leven zou zetten; hier of ginder, dat zou overal op 't zelfde neêrkomen. Soms midden in ploeterend gewerk kreeg hij als in den weêrschijn van een opslaande vlam een bruut inzicht in zijn toekomstig leven. Zijn altijd alleen zijn, het zich altijd aanwrijven tegen dingen, die zoo hoog onverschillig naast hem waren, joeg hem meer en meer terug in zich zelf, hij begon zich te betrappen dat hij als met een vriend hardop met zich zelven sprak.

.... Wat had hij vaak zitten soezen zoo in een klein landstadje, een hoop verdwaalde huizen in een woestenij van zand, moê van den langen zomerdag, met gesloten oogen, als de avond komend was met loome schemering. Dan was de vlaktewind langs zijn hoofd en handen waaiend gegaan, de straat inwalmend, zwoel als heete lucht weggewolkt van veel vèr en groot vuur, zwaar van een opkomend onweêr maar niet te zien, broeiend en somber als vooruitgeadem van een naderende katastrofe; terwijl het treurde almaar binnen in hem, dat niemand, ook geen vriend, ooit 't leed van een ziel proeven zal als die ziel zelve; terwijl het duister snel viel, tot de slaap in den zwarten nacht zijn hoofd kwam omhuiven, en hij als een moegeweend kind, beweldadigd tegen den muur ingedruild was. Met een tik op den schouder was de waard hem komen wekken, die vroeg sloot om het angstige weêr, en kreunend was hij ontwaakt, nààr in den nacht en hij had wel gewenscht eeuwig zoo te kunnen blijven rusten, en niet meer zoo te worden voortgejaagd.

Maar de reis was verderop gegaan, zoo zijn route hem aanwees. Brieven kwamen er bijna niet meer, zijn vrienden lieten hem met vrede. Eerst maanden daarna ontving hij in Granada weêr een tijding van zijn oudsten en besten kameraad, een brief, waarin hij plots het worstelen van een hevig begeerend mensch zag, als hij zelve was. De brief klaagde ook over misverstand en och, dat sprak van zelf, over weinig vriendschap. Dat had een nieuwe correspondentie gegeven, en toen was het bij hem tot klaarheid gekomen, dat hij voor zijn eigen rust aan dien tweeslachtigen en schijnheiligen toestand een einde maken moest. Dàar, in een anderen brief aan zijn principalen, beredeneerde hij, dat hij voor 't verder genot der subsidie bedanken wilde. Wel bekroop hem de vrees, hoe dan zoo in eens te leven, maar kom, dat zou wel gaan; nu of over twee jaar, men bleef toch altijd staan voor het eenmaal moeten beginnen, en dan was het verstandiger nu dan over twee jaar. Hij had wat geld, en eens weêr in Holland zou hij er wat bij zien te doen.... lessen geven.... ook misschien wel eens wat verkoopen, eindelijk was die zaak dus uit de wereld. Dit alles had hij aan zijn vriend geschreven, ook dat hij toch zoo dichtbij, nog even naar Afrika's noordkust wenschte over te steken en het antwoord op dien brief was hem van morgen door Sarah de meid gebracht.

't Was de vierde dag dat Johan in Tanger was en hij geloofde wel nu den weg alleen te zullen kunnen vinden, zonder den gids Mohammed Ben Jachjemed. Prettig eindelijk alleen uit te gaan. Men zag met zoo'n jongen eigenlijk niets. De moskee nu ja, ook maar van buiten, en de gevangenis; een Arabisch café van binnen, een tentoonstellingsding klaargemaakt voor de toeristen, en een bazar voor de toeristen met goedkoope nagemaakte mooiigheden voor de toeristen, alles wat een reiziger zien moet of hij wil of niet. Nu zou hij alleen slenteren kunnen, stilstaan als hij er lust in had, zonder zoo'n uitlegger naast zich te hebben, zonder dat kitteloorigmakende klep-klep van diens muiltjes almaar naast zich te hooren, medegenomen te worden door dien slimmen Arabier, die altijd wou rooken en dronk voor drie. Hij wou nu maar op goed geluk gaan dwalen, in dat warnest van smerige buurtjes, door dat doolhof van steegjes, met trapjes stijgend naar steegjes en paadjes en slopjes zonder naam. 't Was gisteren een vuile boel geweest, het had den geheelen dag geregend; nu was 't droog en mooi weêr. Van morgen bij het opstaan had hij uit het raam van zijn slaapkamertje de buien nog gezien, vèr, wolken met vage koppen nog, boven het rose, licht-lila en 't blond schaduwblauw der heuvels om de baai, vèr weg uitgespreid, als een rook uitpluimend naar de Spaansche kusten henen, naar Gibraltar, en naar Tarifa, dat nog laag en onzichtbaar als in een mist gevangen lag. Maar naar boven was de hemel nu weêr klaar, blauw toch achter het wittige waas der hoogvlottende dampen; alom en overal vervloeide het bleekgouden ochtendlicht er onder en door het ruim vol vochten, als een noorsche voorjaarszon alles doordringend, zeeg 't breed neêr. En 't had de baai doen parelen, zilverig schuimspatte en spikkelde het licht op 't kalme golfgekabbel, op 't blauwe, ebbende water der Middellandsche Zee.

Alles beloofde een mooien dag.

Het steegje, toen hij 't hôtel uitging, lag voor hem als de moddergrond van een sloot. Hij moest, wilde hij niet door den grooten plas voor den ingang waden, langs de muurkanten strompelen, houvast zoeken aan den muur, of zijn voeten probeeren te zetten op de stukken puin, die in de sopperige brij als droge eilandjes waren. Zijn tasch hinderde hem geweldig. 't Ding was toch al vervelend genoeg.... zoo'n heelen dag dat gebengel tegen je beenen.... en dat omslachtige reisboek kon hij den dag door voelen. Kom, met den ballast weêr naar boven, al genoeg gewerkt.... maar je kon toch nooit weten.... Beter meê verlegen dan om verlegen.

Besluiteloos bleef Johan staan, een eindje ver al het straatje in, op een hoop droog, grauw puin, waar middenin een paar witgeworden steigerpalen als stammen uit opschoten.... Daar werd een huis gemaakt.... nette lui, die Mooren.... 't was goed om je beenen hier te breken.... Zal 'k 't doen, zal 'k 't niet doen.... dat de fataliteit beslisse.... we zijn nu toch eenmaal in Marokko.

Om zich zelven lachend in het stille straatje, haalde Johan een muntstukje uit zijn zak.... kruis niet, munt wel.... en kantelend vloog de cent langs de palen op, het streepje zonhemel boven de steeg te gemoet.... Kijk.... daar boven den muur daar staat je waarachtig de metselaar; de slimmerd buigt over de straatgeul, nu 't koper klankspringend valt op 't puin. Wat een mijnheer. Hij staat daar met zijn troffel in zijn hand, als iemand die op visite is, propertjes in zijn burnous, met een rood zijden tulband om zijn kalen knikker.... een mooi lapje.... wijnrood met gele strepen, oud goudgeel.... Eerst dien cent zoeken.... dáar.... hij ligt op zijn kant.... neen.... eerlijk zijn, munt ligt boven.... vooruit dus, 't noodlot heeft gesproken, er is maar éen god en Mohammed is zijn profeet....

Lacherig nog stapte Johan door, het straatje af, in eens gedwongen schoor te loopen tegen den afzakkenden weg, de hakken telkens geplant in de modder, schrap met den rug achteruit, want almaar daalde de straatgeul tusschen de smerige, vensterlooze muren door. Tusschen steile wanden, die benauwd dichtbij waren, ging hij, tusschen gevangenisachtige, leêgstaande stijgingen. Een heel enkele maal puilde er een uitbouw uit den muur, geschraagd op schuine ijzers in den steen gestut, of hij ging een klein diefachtig deurtje voorbij dat stomdicht was. Van uit de verte, als 't gegons in een zeehoorn, een gedruisch als van een brekenden zeevloed of uitgeluiding van menigteleven. Overigens was 't straatje doodstil in den looden, on-dagachtigen schemer, die zijn oogenkijken telkens naar boven joeg, naar 't schijnen van den vriendelijken daghemel. Het getroffel van den metselaar hoorde hij hoog achter zich, metaal-lachen uit de lucht vallend. Zooals de geul, die het regenwater in het zand sappelt, met kronkels en onverwachte ellebooghoeken daalt naar een plas, zoo daalde het naamlooze straatje naar het kleine Zocco toe. Wat verder weêr ging hij een steegje langs.... daalde het naar de haven? Veel licht scheen achter in.... 't ging hem voorbij als een poortje naar 't licht. Bij een onverwachten ellebooghoek was de muur links in eens open, een groot portiek kwam en een inzicht in een ruim gepleisterd portaal, koelig onder het gewelf. Laag op steenen banken hurkten er een paar Mooren, de beenen gekruist onder zich gehaald, de handen in de witte schootplooien, roerloos als pagoden zittend. Zij rookten uit pijpjes van roode leem, vaasjes, waar kostbre specerij in verbrand schijnt te worden, en keken heet-droomerig den voorbijganger na, tot ze weêr doken in hun gewichtig zwijgen. Johan herinnerde zich onder 't loopen, hoe Jachjemed gisteren gezegd had, dat daar een ambassade was, de Engelsche, indien hij goed verstaan had. Maar het straatje begon snel te dalen. Het marktrumoer steeg gelijk wasem in de tuit van een ketel de monding der straatgeul in. Daar zette het lijf aan van een mageren kerel in een blauwige jas, zijn kop met roode fez boorde de steeg in. Voorover, als een man, die tegen wind opgaat, klom hij met heftige buigingen in de knieën. Hij kwam hooger, slijkspatten waren verdroogd tegen den beenigen kant van zijn schenen, zijn schilferige voeten trapten paarschig en ruig in muilen van okergeel leêr; die hadden toonstukken als de kop van een stompen visch. Hij sjokte aan door de dras van het glibberige paadje en week voor den ander uit als voor een onreine. Met een paar sprongen was Johan toen het steegje uit, neêrgevallen in de volle zon van het kleine Zocco.

En zooals voor iemand, die uit een stille kamer na lang thuis zitten, plots komt te midden van een straat waar het karnaval is, zoo was het voor zijn grage oogen dadelijk feest van bewegend en van kleurig leven.

Tusschen de huizen-ophooping, kubieke blokken zon met schriel hier en daar een zwart gat, als een wantrouwend oog in de van-buiten-nietszeggende oostersche woning; tusschen vensterlooze witte muurvlakken—er was maar een enkele muur met vensters achter groene jalouzieën dicht—onder een breed-wit opgestapel van bordessen, als hoopen doozen op elkaâr gekanteld, als groote dompers over veel leven gezet, krioelde laag in een moeras van modder en afval, een bont, veelrassig volk in druk-dagelijksch marktbedrijf. Tusschen opstellinkjes van hout en zeildoek, opgezet tegen beroeste en glibberig bemoste muurwanden; tusschen ambulante winkeltjes waarin getulbande kooplui schemerden achter hun rare waar; in een gekaleidoskoop van veel lappen en toevalligheên, schoven, draafden en klutsten door een gespat van drek, ruwe donkere kerels, kaalkoppig volk en verweerde jongens. Als mieren, op den tast af, zochten ze hun weg door de volte. En ze schreeuwden en kreten luid uit, tegen elkaâr op, alsof ze woedend waren; maar joegen de pakezels door 't gedrang, aanscheldend malkander in hun keeltaal en met stokken dreigend onder het loopen door; maar voortslovend pakken op rug of kop; maar ranselend hun ruige beestjes.... hui.... hu. i.... hu. i, zonder stilstaan, rusteloos, rusteloos.

De twee ochtenden dat Johan het kleine Zocco met den gids was overgeloopen, had hij het niet zoo rumoerig nog gezien. Nu kreeg hij stompen en duwen overal tegelijk; en toen hij, lacherig en uitermate in zijn schik om die onverwachte kleurdrukte in de mooie zon, stil was blijven staan in een leêg plekje, en zag hoe de drukte aankwam, 't gescharrel samenkluwde en een oogenblik opstopte, alsof er een ruzie was in den hoek van het lange straatplein, daar onder den hoefijzerboog van een poort, ingang naar een straat; en zag hoe boven gindsche huisblokken uit, de minaret der moskee frisch-zeewatergroen, nat-glimmerig alsof hij pas beregend was, opstak in de zonlucht, werd hij ruw opzij geplompt en stoven er ruwe woorden van kwaadgestoorde drukte zijn ooren in. Voor zich uit keek hij in den woedenden kop van een kerel, rugs-òm kijkend naar hem toe, op den loggen kop van een half-naakten neger, die voortsjokte achter een ezel met vaten aan weêrskanten van zijn bast; een loopenden zwarten vent, die telkens omkeek, uitscheldend uit zijn lippensnoet een bui van schorre geluiden, de gebalde vuist schuddend voor zijn raaskallend schonkengezicht. Maar Johan lachte den glimmenden vent om zijn boosheid wat uit, en ging verder. Hij wilde naar de kroeg van Antonio Sivory, die verkocht toch van alles, die zou hem misschien ook wel aan papier om op te krabbelen kunnen helpen;.... vervelend dat hij om de goedkoopte zijn grooten koffer in Sevilla gelaten had.... 't schetsboek in de tasch was zulk onaangenaam papier, zoo erg jufferachtig.... dat kwam er van, van die beroerde vrees te veel geld te zullen moeten uitgeven.... briefpapier zou Antonio wel hebben.... het teekende heel mooi met een zacht stuk krijt;.... dat verhaal in dien brief van Frits was goed.... god.... als ie me eens hier kon zien loopen.... hoe grappig.

Johan liep of stond zonder 't besef te hebben van gaan of staan, levend met zijn oogen alleen, soms met kleine, wakkermakende bewustwordinkjes over den te nemen weg, soms een oogenblik verstrooid door invallende gedachtetjes, aangeblazen als tochtjes, als scheutjes koude lucht om een warm hoofd. Hij liep de kraampjes langs; daar pluisde de drukte uit, den stiller gekleurden rand gelijk om een bont-tafreelig kleed. Tusschen stilstaand volk ging hij troepjes van schunnige leêgloopers langs, die in de zon schurkten onder hun vuile jassen, bruingroen en vet als oude olijven; langs bijeenscholingen van stinkende parasietmenschen met onverschillig strakke inboorlingengezichten, verdroogd en vlooirood in de mantelkapschaduw.... Daar was 't straatje waar hij in moest.... ja, 't was 't wel.... Een bejaarde Jood kwam er hem uit te gemoet, gaande naar de stroomende drukte. Hij dribbelde hard aan, een beetje tuimelend op zijn oude mannenbeenen, 't magere lijf krom en afgewerkt tusschen zijn laag en leêg schommelende handen. Van den hals af tot boven de enkels, waar de pijpen van een sintelkleurige pantalon dichtom knepen, was hij in zijn smerige kaftan sluik en tranig en rood als wijnmoer; om het middel gegordeld en voor het lijf was de jas dicht met een rij van veel kleine knoopjes. Hij had een vaalzwart kalotje op 't gebukte hoofd, 't grijs haar spritste er onder uit en piekte naar de uitgezakte schouders.... een verschooierde bijbelsche Jood.... Hij strompelde haastig aan zonder opkijken uit zijn droefgelijnde facie, waarin de lip zorgvol hing, waar, langs den mageren uitstekenden neus, twee diepe lijnen groeven naar de verscheefde mondspleet.... den driehoek dien de smart donker snijdt in het gelaat der menschen.... En hij ging zijn voorovervallenden gang, den blik naar den grond alsof hij daar wat zocht, een haastige, zwervende gestalte.... Johan bleef den ouden man na staan kijken, en toen kwansuis; want daar liepen tegen de zon een paar vrouwen de drukte uit en 't reisboek leerde, dat het niet goed was van een vreemdeling nieuwsgierigheid voor vrouwen te laten merken.... 't Was je toch een vertooning.... leken het niet net spoken die twee aanwandelende witte lappenpoppen.... hoopjes lijnwaad, vrouwenlichamen, weggemoffeld in plooien.... Zouen ze mooi zijn?.... Ze gingen hem langs en hij kon het teêre bewegen van een hand raden onder de gelaat-slip van het weeke kleed. Zij sloten zich geheel, ook het streepje voor de oogen, om heelemaal niet gezien te worden door een ongewijde. Log van gang traden zij met de vleezige bloote enkelvoeten, sleepend door de modder hare mooie muiltjes, gouddraad-geel met een roode hak onder het neêrgeslofte hielstuk, terwijl het kleed stil en zwaar hun om de beenen hing. Het tweetal ging het straatje in. Johan zag ze verdwijnen tusschen hun stomme, alles verbergende huizen, zij zelve als dingen van even onbegrijpelijk geheim.

Het straatje, waar ook hij in moest, ging gelijkvloers uit een hoek van het kleine Zocco; rechthoekig er meê was daar een ander straatje, opschuivend weêr naar de hooge stad.... Zoo kwam je op de fortificaties.... gisteren er geweest met den gids.... bij dat monsterkanon van Krupp; een geschenk van Koningin Victoria aan haren hoogen cousin den Sultan van Marocco; stapels kogels er bij.... het kon de geheele straat van Gibraltar bestrijken.... Wat had die Ben Jachjemed gelachen, toen hij vertelde dat geen een Moor wist hoe het te hanteeren, veel minder nog het af te schieten. Hij zelve had 't vreemd aangezien, dien zwarten reus daar zoo stevig staande, ijzerzwart, een massa somber Noordsch intellekt, tusschen een rijk gegroei van veel aardige struiken, rood en verweerd op den in puin vallenden rotswal. Kinderen met fezjes op en zwarte staartjes midden op 't kruintje, in oranje en groene en in bloemkleurige hemdjasjes speelden er onder den loop, die als een omgevallen fabriekspijp in de beestachtig zware tappen hing.... Maar in het eerste steegje en dan het tweede dwars en dan weêr even rechtuit, daar was Antonio's kroeg.

Onwillig om het zon-violet van het donkere slop te moeten ingaan, bleef hij nog wat kijkend staan. Onder het muurvlak daar zaten een rist in doeken en plooien verscholen vrouwen, hel met den witten wand in de vlakke zon. Donker streepte het open voor de oogen, donker lag een kort blauw schaduwtje achter hun breed zitten aan. Op doffe matten gehurkt zaten zij, achter stapels van plat-rond en grof-grauw haverbrood, verschanst achter hun eetwaar, veilig aan den rand der drukte. Die had hij daar gisteren ook even onbewegelijk zien zitten, die zaten daar misschien wel altijd, 't leken wel dooien in witte lijkwaden.

Achter zijn ooren gromde het marktleven, vol en gedragen tusschen de wijduitstaande huisblokken, en de bewegelijke kreten en schreeuwen vlogen er als pijlen doorheen.

Vóór hem hurkte een aangekomen vrouw bij de mat in het licht neêr.... Sapperloot, die was niet mager, wat een breed bekken.... Over de brooden heên begon ze met een koopvrouw een praatje, de beide vrouwen, stille gestalte over gestalte, babbelden door den kier voor 't gezicht, naar elkander.

En een olieachtige kerel, duister bruin en blauw in de zon, kwam als aanrollen uit het klimmende straatje en bukte nog in de loopvaart der helling, nam een brood en ging er meê vort, terwijl hij achter zich het geld onverschillig op de mat smeet. Even kwam toen een hand uit een lappenvrouw, de hoofddoek week open, de kin dook bloot, versierd met drie streepjes als van uitgebleekten inkt, als merkjes in een kerfstok. Johan zag de vingers, waaraan de nagels tabakssapkleurig geverfd, verdwijnen met het geld, muntjes geheimvol gestempeld, tusschen de wollen gaping van het kleed. En het praten ging voort, lispelend met neusachtig geneurie.... wonderlijk toch zoo'n gesloten leven....

Johan liep weêr door, de broodenverkoopsters langs, waarvan hij het oogengegluur achter zijn weggaan voelde, hij zelve kijkend naar links en naar rechts, als een speurhond met den neus in den wind.

Hij keek over de markt in de druischende drukte. Het scheen hem dat er onder die sjouwende en ploeterende beweging maar weinig menschen waren uit het land zelve; veel geslaaf van zwarten, veel gehandel van Hebreërs, veel mannen en jongens, geleek wel, uit Europa's Zuid; maar allen onordelijk, inboorlingachtig, maar allen bekleurd met de dracht van het land: het gemakkelijke Moorsche hemd, of jassen verflenst, verwelkt en verscheiden als oude vruchten, of den eenzelfden goor-witten mantel met kap, plattend op den rug tot een driehoek, bollend om den kop met de punt omhoog; en door dat al, het schitteren der barbaarsche sieraden, snellend door 't gekrioel als vonk-vliegende insekten: het rinkelen van een hanger in een oorlel, het spiegelen van een glas-juweel aan een rauwen knuist, armbanden, een raar snoer, een oud zij koord, gestreept, getrest van kleurtjes, bindend de vrije kleêren om de rappe leden, te pas gebracht overal.

Terwijl hij drentelde, op zijn plek blijvend bijna, de vrouwen langs tot aan de kraampjes en dan terug, keek hij soms onverwacht in het suffe kijken der leêgloopers. Hij zag ze plotseling aan 't zinnen gaan, en loeren met de hand vooruit om een aalmoes te bedelen. Maar, rein van uit de smerige volte, waren het een paar deftige heeren die kwamen aanschommelen: rijken van Tanger, luie vette lijven, breedbuikig, uitgedijd, gewikkeld in flanel, mollig, smetteloos gewaad, waaronder het purper bloosde. Hun hoofden waren bekoepeld met een grooten tulband, wit en wijd om de slapen gewonden en om het roode middenstuk, een samengesteld ding moeielijk om uit te pluizen. Ze gingen hun pauwengang, haanachtig voortstappend hun gewichtig leven, stil met zwijgend aangezicht, bleek, ongenaakbaar en bizonder, veel gewasschen en schoon geschoren, ieder met een schralen knevel onder den neus, den baard kort langs de lekker uitziende wangen, de eene zwart, maar de andere al grijs, vrouwmannen. Ze gingen als plechtige lieden ieder met een slaaf achter zich, die den inkoop droeg, schrijdend als gebieders tusschen veel geknecht, den sleutel van 't huis in de hand. Ze wiegelden pralend voort als komedianten doen kunnen, hun onverstoorbare wijsheid ging tusschen de scrofuleuze schooiers door, die uitweken om hun aalmoezen te rapen. Kleine kleuters schoten in eens tusschen uit de beenen der mannen, ze kwamen de mantelmouw kussen van den bejaarden heer, ze ontvingen zijn handlegging op hun geschoren hoofdjes.

De volle markt krioelde voort. Instinktmatig als insekten-arbeid scheen het werk wel te worden gedaan. En tusschen al dat drukbezige gingen stijf de donkere lichamen van Europeërs, rechtop als opzichters tusschen slaven; een Engelsche zaken-man die als een ledepop zijn strakken eenzelfden gang liep, of een andere zinnende handelaar in zijn kokerachtig konfectiekostuum; stukken donkere orde, bewuste, moderne menschen in hun beknopte kleeding, tusschen al die uitbundigheid van het kwistige en Orientalische gedoe. En 't was àl feest; waar Johan ook keek, 't was overal een uiterlijkheid, om er zich nooit met de oogen zat aan te kunnen drinken, onder een zon zoo welig en zoo goud, die al het smerige verguldde en de melaatschheden, die hij met de oogen niet ontwijken kon, meêschitteren deed, als de parelmoerglansen van verrotting zwevend en kleurkringelend op bewogen water, onder dien éenen breeden en grooten val van het koninklijke licht.

Maar vlak voor het straatje naar Sivory's kroeg was Johan als met een schok een andermaal blijven staan. Hij keek in de gapende steeg, die naar boven zich voortschoof. Tusschen de opstijging der huizen verdonkerde de geul naar achteren in 't blauw van haar eigen schaduw; maar in de diepte was weêr een blok zon, een vierkant stuk licht. Ook voor den ingang viel de zon, vol boven de Zoccoruimte, doch dadelijk onderschept door het huisblok van den steeghoek waar Johan stond; een zware maar al korte vlaag schaduw lag neêrgesmeten over het steenen pad vol gleuven en vuilnis, met een grooten scheven rechthoek steeg het donker daar tegen het bezonde muurstuk op. Daar, met zijn voeten in den rouw der schaduw, maar met hoofd en bovenlijf tegen den ouden wand in het bloeiende en blozende licht, beeldde als een statue, een jonge man en die verschijning had hem zoo hevig in de oogen getroffen.

De jonge Arabier stond op zijn eenen voet, met krommende teenen in het dikke slijk der schuine straat, want den anderen had hij als voor de vloerkou opgetrokken en met de zool tegen den muur geplant. Zooals een hagedis, die de zonnige en warme plekken zoekt op zijn gescheurden muur, zoo was hij zich daar aan het koesteren op zijn warm plaatsje, buiten het gedrang, wars van het gewoel.

Hij was bijna ongekleed. Een groote vod te kort om hem van onder tot boven te dekken, een vervaalden lap gelijk een oude Moskovische rietmat, van het bruin als dood loof, hield hij om zich vast, met zijn hand bij elkaâr, om het afglijden te beletten. Hij stond daar stil voor zich uit te droomen, in een vertooning van zijn jong en onversleten spiernaakt, den kop recht op de zuil van den hals, zoo een koningsfiguur op een Aziatisch basrelief loom onder de oogleên uitstaart. Boven de rafels van zijn voddenmantel was een stuk van de platte borstplaat bloot, glanzend vleesch, zonrood geroosterd. Hij was ongeschoren, zijn haar geleek een pruik, 't kroesde rechtop en om het kleine voorhoofd tot een dicht in elkaâr gegroei van korte, sterke krulletjes; 't bracht Johan den schoolkop van Caracalla in eens in 't geheugen terug. Doch zijn neus was lang, met een teêren rug en zijn mond dun met stille lippen, verdonkerd onder een jongen knevel en om de jongensachtige wangen het gepluis van een beginnenden baard.

Hij bleef maar stil, vergenoegelijk voor zich uit glimlachend; wanneer zijn mantel wat afzakte, sjorde hij dien wat op, als zijn eene voet moe of koud werd, verwisselde hij ze zoetjes; zijn gelaat bleef stil met zijn heiligen lach,—als in een Assyrischen muur de figuur van een koningszoon statig staat.

Schaduwen van mannen vlotten Johans ooren langs, terwijl hij te kijken stond naar dien mooien droomer daar vóór hem in het vochte goud der zon.... zou hij niet eens omzien.... zal 'k hem eens voorbij loopen....

Maar met een klein rukje had de gestalte zich losgemaakt van den muur, en kwam.

Hij ging bezorgd en òplettend waar hij zijn voeten zou zetten, angstig als liep hij op glazen beenen; hij schouderschurkte onder zijn lapmantel, dien hij nu met beide handen gesloten hield, één onder de borst en de andere onder den buik; gelijk een kranke in zijn deken gewikkeld daalde hij aan.... Wat was zijn hoofd forsch nu voorover.... zijn borst sterk en breed.... en welk een macht in die armen.... de spieren lagen met gleuven naast elkaâr.... daar zou hij wel een man meê kunnen neêrslaan.... Op den vlakken grond bleef hij een oogenblik dwalerig, toevend; toen ging hij Johan voorbij, steeds met zijn genotlach om de lippen, een wonderlijk inzichzelven gelach, met de wimpers nu op.

En het blikken van een paar ernstige oogen, donkere oogen, klaar verwonderd kinderkijken, vaag van een diep naarbinnen leven, de blik van een bezetene maar zachtgezind, was onverschillig over het kijken van den ander heengegleden, onbewogen, niets hebbend gezien.

De zonderling ging het steegje in, Johan hem achterna. Het Zoccorumoer verdoofde, 't werd weêr 't geroezem in een grooten zeehoorn gelijk.

Achter den teêrloopenden man met zijn jonge reuzenschouders liep hij in het donkere slop.... 't Leek wel of die voorlooper dansen zou gaan.... Maar 't was om te schrikken geweest, daar hurkte hij in eens neêr, en ging op zijn hielen in de nis zitten van een insnijdende poortdeur. En uit een groen aarden schotel, die daar voor hem scheen klaar gezet, begon hij te eten. Hij greep er de witte rijst met zijn vingers uit, en stopte die in zijn mond, zonder gulzigheid, zonder zijn lach te breken, werktuigelijk etend, door niemand gemoeid, uit den weg zittend, niemand moeiend.

Want 't straatje werd druk een oogenblik door de markt-uitloozing. 't Was niet mogelijk lang er in stil te blijven staan, Johan ging dus zijn gang. Hij zag nog juist den man een mageren hond met de hand van zijn schotel weren, die hard aangehold meêvreten kwam. Het gedraaf van een paar kerels achter zwaar-belaste ezels aan, die de steegbreedte vulden, dreef ook hem voort. Ze gilden en hitsten hun "hu hu-i hu-i hu-i," als op de pooten getrapte uitjankende honden.

.... Daar was 't straatje, in 't midden zonnig, het leî zich tot een binnenplaatsje uit, daar was Sivory's kroeg.

Eer hij 't zelf goed wist, beziggehouden door 't weêr terug turen in zich naar het visioen van dien verdwaasde, stond hij in 't schemerdonker der kroeg, en dadelijk kwam hem het praten van een mannenstem tegen, een roepen bijna, een ironiek uit de mondhoeken uitgestooten luid spreken.—O, daar hadt je den kolonel.... den grooten man met zijn windbuil-manieren.... met zijn lange, bibberende snorpunten à la Napoleon III.... Gisteren kennis gemaakt.... jawel....

"Voilà monsieur le peintre avec son sac à malices."

"C'est ça, monsieur Badaud."


II.

De kolonel zat op zijn tabouretje voor het buffet, rechtop alsof hij op een paard zat, de knieën wijduit. Hij was een stevige veertiger met naden al om zijn neus, maar die zich jonger voordeed door zijn blozenden kop en door zijn zwierige kleêren. In een havannahkleurig jacket en vest, een stof met groote ruiten, was hij jeugdig en achteloos gekleed; 't kostuum deed zijn manhafte militaire schouders goed uitkomen. Om zijn rooden soldatenhals met rimpels als groote barsten in zijn vel sloot de slappe boord van het bonte flanellen hemd, en daaronder was een das, wel wat waaierig en ijdeltuitig gestrikt. Zijn geheele verschijning was net; zijn kleeding uitermate goed geborsteld. Zijn pantalon, donker met breed galon, ging strak om zijn ietwat kromme paardenmansbeenen; met een klein voorzichtig plooitje had hij de pijpen op de knieën wat opgehaald. En zijn laarzen glommen op de spitse toonpunten, als was er geen modder op straat te zien geweest, en ook zijn haar glansde gelijk het met olie besmeerde hoofd van een Marseilliaan. Daardoor leek het zwarter en viel de komende grijzing niet zoo in 't oog; want al was zijn impériale ook lang niet zwart meer, maar van een uitgebeten kleur, een verteerd zwart, de snor met zijn gesteven drilpunten maakte weêr veel goed. Hij had een dikken gouden ring met een groot cachet, een groenen steen, aan zijn rechterhand glinsteren, ook een horlogeketting onder op zijn vest, en onder zijn das, zoowaar nog, glom een speld die een hoefijzer verbeeldde. Hij gaf nu een fermen duw aan zijn flambart en trok hem mannelijk en somber over zijn voorhoofd met ruige wenkbrauwen terecht.

Blijkbaar had hij juist zitten opsnijden toen Johan binnenkwam; voor Sivory, die dik lachmensch als hij was, zoo gemakkelijk mogelijk zat, half neêrgelegd op de bank daar, tegen den muur aan, den arm op zijn buffet.

Sivory's heele gezicht was naar het lachen gegroeid, de pret, die bij buien hem benauwde, als zijn kop openscheurde in de hevigheid der geweldige lachsmart, als zijn zwaar lichaam schokte en hem de tranen traag en pijnlijk uit de klein geknepen oogjes werden geperst. Hij was zeer gezien onder zijn klanten, hij was een goed waard, die met zijn gasten meedronk, borgde, maar schacheraar in zijn hart en van alle markten thuis. Dat alles wist Johan al heel gauw, want Sivory was dadelijk, bij de eerste kennismaking al, zeer vertrouwelijk alles gaan vertellen.

Antonio, zooals ieder hem noemde, was Italiaan van afkomst. Zijn vader, een vreemde snuiter, een aangetaste door de vrijheidskoorts, een woelig kind uit de onrustige revolutietijden, was al jong uit zijn land gejaagd, toen soldaat geworden in de Fransche legers onder Pichegru, vervolgens met Lafayette naar Amerika gegaan, later diens kok, eindelijk na veel, o veel wonderbaarlijke gebeurtenissen hier in Tanger terechtgekomen en daar wegwijzer geworden. In de oude reisboeken werd hij nog altijd aanbevolen om zijn groote geschiktheid. Hij had er een der eerste Fonda's opgericht en Antonio zette nu op vaders begonnen manier het zaakje voort. Daardoor, vertelde hij zelve, sprak hij 't Italiaansch even goed als zijn vader; en 't Arabisch als een geboren Tangeriaan; ook 't Spaansch als een Spanjaard van de overkust; bovendien was zijn vrouw een Spaansche; en 't Engelsch sprak hij als een inwoner van Gibraltar; en 't Fransch, bijna zijn dagelijksche taal, gelijk een stuurman van de Trans-Atlantic, die alle veertien dagen Tanger aandeed; en ook wel een paar woorden Duitsch kon hij begrijpen.... Toen Johan hem vertellen moest dat hij een Hollander was, had hij dadelijk "Gofferdom" gezegd, en stuipachtig het hoofd achteruit en de handen op zijn knieën slaande almaar, zich aan zijn vroolijkheid overgegeven als een dolblij kind.

.... Ah oui.... er was hier nog een compatriote van monsieur, die dat altijd in zijn baard knorde.... ah oui.... de admiraal van de Marokkaansche vloot.... ha, ha, ha! opperbevelhebber van één schip.... een oude Spaansche kast.... dadelijk na de afdanking aan 't verrotten gevallen en voor afbraak verkocht.... dat maar éens gediend had om den Sultan te brengen naar een kustplaats waar een oproer dreigde.... een lek ding met negen vreemde matrozen bemand; nu, met hun admiraal al een jaar lang.... ha, ha, ha! op non-aktiviteit.... die alle morgen vast om zijn paspoort ging vragen en aldoor maar weêr werd afgescheept en zijn hooge gage ontvangen bleef, omdat die Moorsche beambten het zoo lastig vonden dat ding klaar te maken.... ha, ha, hi, ha!.... Hij wordt altijd woedend als ik zeg, dat zijn taal een bedenkseltje is van hemzelf.... als ik hem vraag of er dan nooit eens iemand komen zal hier, om wat Hollandsch te praten.... ha, ha.... Ge zult u wel amuseeren.... nous avons encore ici d'autres....

Johan had een der tabouretjes genomen en zich zettend, Sivory toen gevraagd wat hij wenschte. Neen; groot papier, ongeliniëerd, had deze niet; maar hij zou 't wel weten te krijgen. En terstond had hij door het buffet geroepen, neusachtige woorden gelijk een Arabier spreekt; en een Jodendeerne met zwarte vlosharen bossend om haar hongerigen kop, een prachtige meid, een vervuilde aankomende schoonheid, kwam binnenslobberen achter het buffet om. Zij sloeg, de boodschap aanhoorend, een koffiezakkig vaal omslagdoekje over haar violette oude jurk, met vetkleuren om de randen der mouwen en onder de armen, en keek wild-schrikkerig in het opschijnende licht van de buitenstraat. Toen slemierde zij de deur uit.

—"'t Is nog wel wat vroeg voor een glaasje, is het niet?" vroeg Sivory, en 't was Johan weêr zeer vreemd, die hooge, jongensachtige stem uit dat groote lichaam te hooren komen.... "maar wat dunkt u van een glas spuitwater.... bon?".... "monsieur le docteur," babbelde hij voort, opgestaan naast 't buffet, de hand aan de kruk van een siphon, terwijl zijne oogen den straal, die met hevig schuimgeruisch in het glas spoot, bewaakten; "dokter, daar is misschien iemand voor u om meê te praten!"

—"Gut," bromde het onverschillig van uit den hoek.

—"Gut," lachte Sivory terug met een knakkenden knik van zijn hoofd, tegelijk het accent nabauwend boven 't gesuis van het uitparelende water.

Johan had bij 't binnenkomen den man wel gezien, daar achterin; de enkele keeren dat hij de kroeg had bezocht, had hij er hem altijd zien zitten, in elkaâr gedoken, lurkend aan een houten tyrolerpijp of met zijn neus boven een dampenden rumgrog. Nu, zich omdraaiend op zijn stoeltje, groetboog hij beleefd naar den als dokter aangesprokene, die ook een beetje opgekomen, de hand onder den elleboog van den arm met de pijp, moeielijk alsof hij zoo zijn bovenlijf van de tafel moest aftillen, hem op zijn beurt in de oogen keek. Maar hij groette flauwtjes terug, hij scheen schuw voor 't lichtschijnsel in de kroeg, keek vóor zich neêr, deed een greep naar zijn glas, dronk 't voor de helft uit, en zakte weêr terug in zijn suffende hoekhouding.

Vervloekt, wat had die dokter een bekende oogen, waar had hij zulke oogen meer gezien.... zulk ver blauw.... dat grotje in de pupil zoo angstig zwart.... nevel-oogen.... oogen nat van een weenend licht....

Johan, voelend dat de man geen praatje begeerde, draaide weêr om en keek de deur voor zich uit. Naast hem begon de kolonel op nieuw moppen te tappen voor Antonio, die met zijn mond al klaar tot lachen zat.

De kroeg, waar Johan zoo op zijn papier zat te wachten, had iets van een hol of van een pakhuis; waarschijnlijk was het vroeger, vóór dat de oude Antonio er zijn fonda[1] begon, een Arabische woning geweest. De twee deuren wagenwijd open tegen den muur van het voorplaatsje aangeduwd, anders was er geen licht. Ieder die er in kwam, liep dat plaatsje over, dat óok wel een kamer scheen geweest te zijn vroeger, tusschen een paar muurtjes door, een plaatsje, waar 't vies nat was en de goot plasvol, alsof de kuip, die daar in den hoek stond almaardoor lekte, of er zoo pas iemand hoopen flesschen had zitten spoelen. Zoo liep die inkwam recht op het buffet aan. Dat was een raar ding.... een insteek in den muur, nauw, 't leek wel een uitgebroken bedstede, nu tot een bergkast omgewerkt.... met drie rijen van planken, waar vanalles opstond: veel schitterende flesschen geëtiquetteerd, karaffen met gekleurde vochten, doosjes en pakken met droge waar, trossen touw en kloentjes gekleurd garen. Vóor de kast, de toonbank, een losstaande bak, een breede, roodgeverfde, op zijn kop gezette kist, met een plint stevig aan den grond.... wat zag het ding er gehavend uit.... van onderen bij den vloer was het bekrast, bekrabd, verveloos, als door ratten beknaagd; alsof al de menschen die binnen waren gekomen, tegen de plint waren aangebotst, hun vaart daar tegenaan hadden stil gestooten. Bovenop, een zinken bak, een gladde veel gepoetste metalen bak, rondom met koperen spijkertjes vast op het hout.... in 't lage straatlicht een rondedans van rinkelende goudlichtjes om 't effen metaalgrijs. Een paar flesschen, onder den greep van Antonio staande, blonken er in den hoek; een natte vaatdoek, met den druk van zijn herbergiershand er nog in, lag er tegen aan, een hoopje sopperig grijs, katoen-dof op 't metaal en tegen het harde glas der schenkflesschen.

Maar wat vooral van dat onbeholpen buffet een stil glimmend wondertje van schittering maakte, dat waren de zware spelonkkleuren overal in de kroeg er om heen; de wanden vetbruin en smookgrijs; het donkere gangetje, waar de meid purper uit was komen aanslungelen, en er vlak naast, maar in den hoekschen linkerwand, een groot poortinzicht met het lichtlooze er achter van een tweede pakhuisruimte. Een groezelig groenzwarte inkijk was daar, waarin hij veel gewemel raden kon van spinrag en opgegaarde stof, en waar een opgestapel uit schemerde van ronde tonbuiken, logge dingen, onverzetbaar, met ijzeren hoepels om de duigen, verroest rood. En van af den zolder en om het vierkant der kastholte, bezemden de bossen kiff.... het kruid, dat de Arabieren, kortgehakt en onder tabak gemengd, rooken.... dat met een geurtje van wierook verbrandt.... Ze hingen neêr, heiplanten, dorre franjes van een bleek kamillegroen en deden de kroeg gelijken aan een drogerij of aan een alchimistenwerkplaats. Eenige pistolen van oud kaliber met den haan aan spijkers opgehangen en solide zeslooprevolvers hingen er te koop, kreeftachtige dingen, of 't schaaldieren waren in hun donker pantser.

Rechts van het buffet, er tegenaan beginnend, verliep een lange bank den muur langs; Sivory op de eene punt, de dokter op de andere, daar behoorend in den toon.... menschen, geborgen in den schemer van hun woning.... Een soort scheepsbank was het, met een opengewerkte matten zitting, afkomstig, leek wel, uit de derde-klaskajuit van een Transatlantic. Een wit-houten tafel er voor, bekringd met drank-rondtetjes. Naar achteren in de diepte van den rechterhoek een paar kleinere tafels, oude tuintafels met marmer blad; en er om heen slordige tabouretjes. Die stonden als gestrooid over den vloer, bewarend iets nog, in hun onverschillig op vier pooten staan, van de haast, waarmede de laatste bezitter ze onder zijn loopen-gaan-willend lijf had weggestooten.

Bij den ingang, half achter het deurlicht, helde als een losgeloopen wagenrad, geleund tegen den muur, een groote doos, en daarin een kolossale Zwitsersche kaas, die Antonio vier dagen geleden ontvangen had. Een driehoek als een hap was er al uitgesneden, de blanke, vette kaas uitstallend; 't ding had de geheele ruimte met zijn stank verzadigd; en onder om den hoek van de pakhuispoort, laag op den vloer, een blakertje met een eindje vetkaars, vuil en beloopen, geel vet, smelterig om de zwarte, uitgebluschte pit.... een nachtelijk dingetje.

Johan's kijken, niet te verzadigen door de wonderlijke nieuwheid van alles om hem heen, dwaalde van uit de kroegschaûw de deur uit. De straat over, kon hij door de wagenpoort heen, recht in de werkplaats zien.... van een kleêrmaker, bepaald.... Dat was zeker de baas.... Een man zat op zijn vloermat laag, en zijn arm ging gestadig rukkerig op en neêr. De kop was niet te zien, onder de fez, voorover.

Naast hem, voor den drempel, zat een knechtje in een wit mouwhempje peuterig te pieken, ijverig in de weêr aan een stuk lap, zijn geschoren hoofdje bewegend naar links en rechts, zijn geknutsel in zelfbewondering telkens betrachtend; een slim, tanig en aapachtig kereltje, met de ooren rood en wijd van het hoofd afstaande. En het vermaakte Johan het ingespannen getreuzel van het ventje te gaan bekijken.

—"Antonio, wil je me nog een rhum geven?" hoorde hij achter zich den dokter roepen, onderworpen, alsof deze een lesje opzei.

De zon, blank in de straat, snelde gelijk een baan licht de wagenpoort voorbij, schrampte op tegen den muur, berafelde de oude steenkalk en het versplinterde hout van den uitgesleten drempel; wanneer de jongen met zijn hoofd keerde, glansde zijn rein schedeltje van een blauwend fosfoorlicht. En een voorbijganger kwam stil in de lijst van het deurraam en liep er weêr uit.... en wat later kwam er een ander, een vettige vent in een donkere burnous. Hij schouderde zich in zijn houding van grooten nietsdoener, steunzoekend tegen den deurpost der werkplaats en begon een praatje, als een gedrocht staande met zijn monsterachtig bekapt hoofd. Achter zich hoorde Johan, Antonio weêr neêrvallen op zijn bank, en het gulzig inhalen, het slobberen van den grog. In het werkplaatsje keek de baas op, van achter zijn door een grooten zwarten bril beringde oogen, een bril, als de kwakzalvers en woekeraars dragen op oude Vlaamsche schilderijen. De kleêrmaker bleef babbelen met zijn handen in den schoot.

Maar achter Johan schaterde Antonio het uit, klakkend zijn handen met een doffen vleeschslag op zijn dijen telkens. De kolonel vertelde een geschiedenis uit zijn soldatenleven. Hij trok, toen hij zag dat de andere kwam meêluisteren, triomfantelijk zijn hoed recht, en begon ook dadelijk beleefd zijn vertelling voor zijn twee hoorders te verdeelen: "voyez-vous, monsieur le peintre.... imaginez-vous, Antonio." Zijn vertel met veel delicate handaanduidingen begeleidend, speelde hij het geval. En met zijn klankende, voor in den mond gesproken stem, half zingend de phrases onder zijn nobele snorren vandaan, was hij een smakelijk verteller zoo; als een man die zich altijd op zijn voordeeligst wil laten zien, zat hij zwierig op zijn tabouretje, rechtop, met de beenen aldoor wijduit, als op een paard, de dijen strak, heelemaal niet burgerlijk, maar verradend in het zorgvuldig telkens opgehaalde knieplooitje van zijn pantalon, veel uurtjes van intieme beslommering.

—"Bonjour, mijne heeren," en een ferm stappende man ging achter den kolonel om. In den hoek naast het buffet zette hij zich als op zijn vaste plaats.

—"Bonjour, monsieur Crépieux. Hoe gaat het?"

—"Merci," zei kortaf de binnengekomene, een jonge man, korrekt gekleed, hooge witte boord, het haar bij den wortel afgesneden, als geschoren was zijn hoofd onder den fantasiehoed. Hij trok zijn manchetten recht, kijkend met een stuursch gezicht, heerscherig met den kop van een willer, maar stompig en hondachtig door zijn opgewipten neus met wijd snuivende gaten en hooge wangbeenderen. Zijn knevel was stoppelig, wreede haren gelijk geknipt om de lip, een kuilgleuf was in zijn kin.

—"Antonio," begon hij met zijn dwingerige stem, "hoeveel glazen rum heeft de dokter gehad?"

—"Twee, monsieur Crépieux, twee maar," de herbergier had er de vingers bij opgestoken en schudde ze naast zijn lachkop, als zwoer hij een grappigen eed.

—"Twee.... hè.... niet meer geven van morgen, verstaat ge.... Twee," herhaalde hij, als schreef hij ze op in zijn hoofd. "Dokter...." riep hij vervolgens over het buffet heen, "ik ben van morgen aan het atelier geweest, en gij waart er niet."

—"Bien possible," zei deze, glansvlekkend den schemer daar met zijn opkijkende oogen.

—"En waarom? zou ik u willen vragen, ge wist toch zeer goed dat Mustapha van morgen met vogels komen zou. Heb ik het u gisteren niet laten weten, daar ik zelve geen tijd had om u te komen spreken hier?"

—"Ik weet het heel wel," antwoordde de gebogen man met een vreemd accent, als een Zwitser het Fransch uitsprekend, "ik weet het heel wel, maar 't wachten verveelde me.... toen ben ik hem maar gaan zoeken op 't Zocco.... daar ie toch te slenteren liep.... We hebben vier vogels gekregen.... pas grand' chose.... twee arendjes en dan"....

—"Dat maakt met de andere zes.... En hebt ge gisteren een goede vangst gehad, hebt ge wat kunnen verzamelen bij Kaap Espartel?"

—"Gisteren?" een spoogje kwade lustigheid glimmerde in de waterige oogen van den dokter, in zijn voorhoofd trokken spotzieke rimpels op, als in 't voorhoofd van een komiek grijnzenden aap.... "Gisteren.... o, een goede vangst, ik heb vier schorpioenen gevangen, mooie volwassen exemplaren, en drie calioptères, met nog ander klein goed.... 't heeft moeite gekost.... ik heb er rotsblokken voor moeten omkantelen, monsieur Crépieux, vous n'avez pas une idée comment ces bêtes se cachent."

—"Dat geloof ik graag," blufte de kolonel er tusschen. "Dat lijkt me niet pleizierig, eerst een douche van collodion.... puf.... en dan op een speld opgeprikt zich zelven te moeten zien sterven."

—"Hi, hi," lachte Antonio met een luchthappenden mond....

—"Weet wel, monsieur Badaud, dat schorpioenen door mij niet worden opgeprikt, maar bewaard op sterk water." De dokter sprak haastiger nu, met een sneller slag, "weet dat wel.... en geloof ook maar niet, dat uw agonie, par exemple, zooveel zachter zal zijn dan van die beestjes.... en in geen geval korter, monsieur Badaud.... Voor Antonio is dat wat anders, die zal er gauw uit zijn, die zal nog eens doodblijven in een apoplexie.... mijn God, wat lacht die man!"

—"Ah, docteur, wat zijt ge weêr sinister." Als een lijkengrimas was de lach om Antonio's lippen verstard. En de kolonel zat een weinig verlegen met zijn geknakten bluf.

—"Kom, kom, Antonio, maak je nu maar niet ongerust, beste vriend.... af en toe een beetje huilen.... kom, kom, dan zult ge wel oud worden.... Gisteren hadt ge meê moeten gaan, dat was goed geweest, zooals laatst.... hebben we toen geen plezier gehad samen.... já schudt uw hoofd en 't liegt niet.... maar gisteren was 't glibberig op de rotsen, en regen.... regen.... ik heb wel driemaal mijn nek kunnen breken.... en dat zou toch jammer geweest zijn, niet waar, monsieur Crépieux?"

—"Taisez-vous, docteur, ge zijt weêr dronken."

—"Ah, moi? par exemple.... 't is waar, ik hou van een glaasje.... en waarom zou ik niet? houdt gij niet weêr van andere dingen, monsieur Crépieux? heeft iedereen niet wàt waar hij van houden moet?.... Et boire, n'est-ce-pas quelque chose? Maar hoor toch eens aan hoeveel ik altijd om u denk, en wat een moeite ik gehad heb om ónze schorpioenen goed, vooral droog thuis te brengen.... waren ze niet goed droog, Antonio? en ik heb soms tot aan mijn.... nun, nun.... zal ik zeggen tot aan mijn lippen door het water moeten waden, in het donker, door een kreek, die ik niet wist dat er was.... non, non.... ik verzeker u, dat ze er 's morgens nog niet was...."

Tusschenbeide hadden zijn lippen even geklakt, zooals een voerman doet, die zijn paard kalm sust, waneer het door vliegen geplaagd wordt.

—"Ah bah!" was hem de kolonel in de rede gevallen, "met den regen, moi, je connais ça."

—"We weten wel dat ge veel ondervonden hebt, monsieur Badaud, vooraleer gij hier van uw renten kwaamt leven." De dokter, toen hij dat gezegd had, stopte met een krommen vinger de tabak wat vaster in zijn door het vuur zwart uitgevreten pijpekop, zoog, half uit als de pijp onder 't praten gegaan was, er den brand weêr in met een paar stevige zuighalen en zakte toen achter een damp van blauwen rook, in zijn suffende hoekhouding opnieuw weg.

—"Cochon," hoorde Johan den kolonel onder zijn favorites schelden.

Met doffen beestenstap was een Moor komen binnensloffen en hij stond nu voor de toonbank stil. Monsieur Badaud schoof een weinig op zijde, alsof hij vies was; terwijl Antonio, dadelijk in functie, zijn lichaam opheesch en in een dikkemanswaggeling achter de mannen en voor 't buffet omliep, grappig in zijn grijs linnen herbergiersbuisje, te kort van mouwen, dat hem jongensachtig stond; 't hing met een diepe plooi opgeschort boven de kussens van zijn geduchte billen. Hij donkerde weg in de gangpoort, maar kwam dadelijk terug voor den dag, doorbukkend onder de planken.... was daar een deurtje?.... en te staan weêr in 't buffet, gedienstig, op en top verkooper, het grijze lijf met den lachenden kop boven de toonbank op. Hij herhaalde wat de man gevraagd had.... schorrig knorde de landstaal, zooals een verkouden mensch spreekt.... bewoog zich tusschen zijn flesschen, spoelend een glaasje, schenkend toen den klaren brandewijn voor den begeerig wachtenden Arabier, die, schuw tusschen de donkere moderne mannen, in zijn witte burnous verhuld, naar niets keek dan naar den venijnglans van het witte water. Het glaasje bevend vol, goot hij toen dadelijk leêg in zijn gretig open lippen; als in een ontvangenden nap vooruitstekend uit zijn achterover gegooiden kop, wierp hij 't in zijn strot, in éen driftig verlangen van 't gauw en ongezien binnen te hebben.... 'n clandestine dronk.... Antonio maakte nog een bos kiff los, en de Arabier tastte achter in den hangenden zak van zijn mantel, snuffelde geld er uit op, en sjokte toen weêr weg, de wagenpoort uit en de zon in.

Monsieur Crépieux redeneerde met monsieur Badaud. Ze praatten gelijk welopgevoede lieden doen, als flaneurs die elkaâr ontmoet hebben voor een café op een Parijsche boulevard, heeren.

—.... "ils m'ont abruti, monsieur, abruti, bien sûr, die drie dienstjaren".... Johan zag over de toonbank heen, het gebobbelde voorhoofd van monsieur Crépieux, koppig en laag, boven koud metaalgrijze oogen met snel knippende wimpers; het wreede geborstel van zijn stugharigen rondkop en een dikke huidplooi in den nek als bij een dog. Hij bestelde Antonio, die naar zijn plaats wou gaan, sigaretten; de beide heeren rookten en redeneerden over het voor en tegen van de conscriptie; Badaud met de handen op den knop van zijn rotting.

Johan ongeduldig om 't lange wachten, keek eens om naar Antonio, weêr op zijn plaats. De waard haalde zijn schouders op.... hij kon 't toch niet helpen, wanneer die meid wat lang wegbleef, 't was zoo'n rakker, die meid, een straat-slentster.... een wilde.... die zijn vrouw verschrikkelijk veel last gaf.... gisteren had ze den kleinen jongen op de steenen laten vallen.... ah oui, monsieur, een wilde, en die had hij nog wel uit puur meêlij in zijn huis genomen....

En in een opvlieging van zijn gragen lachlust, als had hij plotseling iets bijzonder koddigs gezien, ging hij aan het slaan op zijn knieën, wippend met zijn lichaam, wiegelend zoo zijn pret, zijn binnenst plezier.

—.... "oh.... een historie.... imaginez-vous, monsieur le peintre.... een paar maanden geleden.... ze was toen nog niet hier in huis, was die meid boven van een bordes gesprongen, in de straat neêr.... hi, hi, hi.... met éen razenden sprong had ze zich gered voor een ouden Arabier.... een ouden Arabier.... een grand seigneur de la ville.... die haar in huis gelokt en schande had willen aandoen.... ah! bougre.... quelle courageuse!.... een sprong van meer dan vijf meter.... hi.... hi.... hi.... ge ziet het, niet waar?.... le vieux.... zóo.... de sidderende handen in de leêge lucht.... rien!.... Rebecca beneden, ongedeerd, als een kat op haar pooten terecht gekomen.... hi.... hi.... en dadelijk aan 't hollen gegaan, schreeuwend haar angst uit, de straat langs.... 't geval had opgang gemaakt.... rijke geloofsgenooten en ook Christenen, zelfs de Fransche en Oostenrijksche gezanten hadden geld voor haar bijeengebracht, dat nu op renten gezet, bestemd bleef voor een bruidsschat.... Dat is de bedoeling, begrijpt u.... want natuurlijk is ze dan eenmaal een partij.... zal er wel een man om haar komen die haar eerlijk trouwen wil."

Monsieur Badaud, om Antonio's lachen bijgedraaid, minachtte: "des contes à dormir debout" en redeneerde voort met monsieur Crépieux, als twee dorpsheertjes, die de oude nieuwtjes van hun plaatsje wel kennen.

—.... "en of er dan geen politie was of recht?" had Johan gevraagd.

—"Securo," schudde Antonio, "hebben we onze justitie.... daar.... kijk daar.... notre police de nuit.... regardez!"....

Hij wees de wagenpoort uit, waar de leêglooper onveranderd geschouderd stond tegen het werkplaatsje aan, verschemerend achter den sluier der zon, die in de straat begon te hangen.

—"Ah oui.... zijn wapens.... wacht.... ik zal hem roepen.... iedereen die hier komt, moet dat zien.... Holé Saleh!" riep hij van zijn plaats vandaan, al molenwiekend met zijn arm.

—"Ik zal hem uit uw naam een glaasje offreeren, let eens op."

Van den lichten muur was de donkere schooier losgeraakt, er afgevallen als een rijpe vrucht valt van zijn tak, weggekropen in zijn nachtachtige jas, slofte hij aan en stond onnoozel.

Dan dadelijk los van handen, begon hij, makend een breeden zoom, zijn kap terug te vouwen naar achteren, lospellend den kalen kop zoo, en hij kromde zich voorover naar het glaasje, dat tot overloopens bol, bibberde weêr in zijn weeïge glimmeringen van kleurloos vergif. Hij lebberde er het zoompje af, den overvloed weg en goot het toen, als die andere, in zijn verlangenden snoet.

—"Kijk goed," lachte de herbergier.

De nachtwacht, die zich de lippen langzaam likte, haalde onder zijn jas een zwarte knots vandaan, een glinsterend ding, glimmend van ijzerbeslag; met een luie handtoesteking, alsof hij 't voor de zooveelste maal al deed, hield hij den knuppel vooruit. En gelijk 't lichten van een plots opgestoken vlammetje, lichtte in Johan's hoofd toen het preciese begrip, dat er een klein comedietje daar voor hem werd gespeeld. Neen, maar.... die was goed.... die schoelje van een nachtwacht had hem nageloopen, overal op 't Zocco stil gestaan waar hij stil stond, lekker op zijn verhemelte het vuurwater al proevend.... sapristi.... hij wist wel dat de waard hem roepen zou, om zijn knots te laten zien.

—"Maar kijk dan toch," riep nu ook monsieur Badaud, van-op zijn tabouret, achter den Arabier omkijkend.

De kerel, in zijn jas zoo duister als van oud hout een gesneden pop, stond met zijn glimmend wapen in zijn vuist, onder zijn kap aan 't lachen, welwillend; 't smoel gekerfd door een dwarse grijns.

—"Oui, daar slaat hij meê," ginnegapte Antonio, terwijl de nachtwacht bevestigend met zijn hoofd aan 't knikken viel.

—"Un baiser de cet ange ne me paraît nullement doux," meende de kolonel.

—"Ah, oui, il frappe," herhaalde Antonio, die scheen te gelooven dat de schilder het voor een grapje hield.

Lacherig keek Johan 't ding aan, een ebbenhoutachtigen knoet, die van boven wel de dikte had van een jongenspols; een leêren lis was door 't dunne einde geregen en daarmeê hing het om den pols van den politieman. En met allerlei vondsten had de nachtwacht zijn wapen harder gemaakt; hij had er alles maar ingeslagen wat hij meester had kunnen worden, scheen wel; schoenspijkers veel, een zaaisel van ijzeren koppen blank geschuurd door 't gebruik, als de beslagen schoenzolen van Duitsche straatmuzikanten; of had hij het gedaan voor 't kinderlijk plezier om de glinstering, of omdat hij er zijn borrels meê verdienen moest?.... en platte plaatjes ijzer, als stukjes glas, 't hout ingedreven, vreemde figuurtjes geworden, door het toeval ontstaan in een wildemanssmaak voor versiering.

—"Ge moogt het wel dichtbij bezien," vertaalde de waard, "en 't in uw hand nemen, zegt hij."

—"Geef den man nog maar een borrel, Antonio," lachte Johan, die den nachtwacht als een opgewonden mechaniek met zijn hoofd snel van ja zag staan knikken.

—"Is hij niet aardig, ce bonhomme, notre garde de nuit?.... als u van avond naar huis gaat, zult u wel over hem heen moeten stappen, hij slaapt den godganschen nacht als een hond op straat.... regent het.... dan kruipt hij in een ton.... maar wees op uw hoede, maak hem niet wakker, want dan slaat ie er op."

—"En ondanks dat, of liever nog, juist daarom," begon monsieur Crépieux te leeraren, "is men hier zekerder dan in de straten van Parijs."

De nachtwacht, weêr in zijn huid heelemaal gedoken, duisterde als een schaduw weg, de zonstraat in.

Monsieur Crépieux ging voort Johan te onderwijzen over 't zonderlinge recht in Marokko, en de betrekkelijke afwezigheid van misdaden; moord was nog de meest voorkomende crime; meestal een wraakgeschiedenis; maar diefstal bijna nooit, en dat liet zich begrijpen, facilement.... "U hebt natuurlijk de prison gezien.... en door het kijkgat al die miserable gevangenen daar.... voor 't meerendeel opstandelingen, politieke misdadigers, een enkele ook voor bloedschande. Eenmaal in 't hok, komen ze er nooit meer uit, ze vervunzen in 't vuil, sterven spoedig, en de medegevangenen schuiven het cadaver door 't zelfde gat terug, waardoor het is binnengekomen; ze sterven allen klachtloos, de een na den ander, berustende in hun stupide geloof: que tout est écrit."

—"En voor diefstal hebben ze nog een veel grooter absolutisme. De eerste maal dat een man steelt, 't zij een ezel van een buurman, of een kip, of iets van die noodzakelijkheden, wat die arme lui malkander maar te benijden hebben, krijgt hij een geeseling.... vlàn!.... op zijn naakten rug; maar wordt hij voor de tweede maal betrapt, comprenez-vous, dan hakt de beul hem op het hooge huis, tout court, de rechterhand af. En zoo het ten derdemale gebeurt, begrijpt u, of ook wanneer de diefstal groot is, dan oefent de bestolene op 't Kasbah geroepen, zelve recht en brandt met een gloeiend gepunt ijzer.... s.s.t..... den toch onverbeterlijken dief de oogen blind; u zult ze wel hebben gezien, er zijn er hier eenigen, ze zitten bij de poorten, of aan de markt, op de hurken te schommelen, te bedelen met de linkerhand en roepen het medelijden van de voorbijgangers in, op het deuntje van hun miserabel geloofsartikel: 'God is groot.' Gij zult ze gemakkelijk herkennen, ze zitten altijd met den neus in de lucht, zoekend het licht op hun verschroeide oogen, die er precies uitzien als de oogen van zangvogels door den vogelaar blind gebrand.... straffen.... 't lijf pijnigen.... eh bien.... daar hebben ze hier verstand van.... middeleeuwen noch inquisitie vonden verfijnder tortures dan deze kaalkoppen van schurken.... ik noem bijvoorbeeld: 'les mains au sel'.... excuseer mij zoo ik u niet verklaar wat dat zeggen wil.... trop horrible.... trop.... maar gij begrijpt.... zulk een recht jaagt er de vrees in."

Kordaat in al zijn doen had hij een nieuwe sigaret van het buffet genomen en ontstoken, zeggend, "hij rookte te veel", haalde de teugen in, blazend den stralenden rook zijn sper-neus uit, en zat dan met het witte dingie tusschen zijn nog onderrichtende vingers. Hij besloot:

—"Je vous dis.... la peur, c'est une bonne chose."

—"Assurément, la peur, c'est une bonne chose," beaamde monsieur Badaud, "ik herinner mij, hoe 'k eens in Algiers"....

Maar de dokter viel in de rede:

—"Zou mijnheer daar, niet gelooven gaan dat wij heiligen zijn, monsieur Badaud.... oh, als u een Arabier was...."

—"Taisez-vous, docteur."

—"Ah bah, monsieur Crépieux, vous avez raison.... la peur, c'est une bonne chose.... je me tais."

En teruggezakt in zijn onbewegelijk-zijn, verborg hij zich achter rook-mondevollen, terwijl de beide heeren kameraadschappelijk elkaârs gezelschap dadelijk weêr zochten, Badaud rooder geworden bovenop zijn koonen.

—"Bepaald," zei hij half-hard-op, "de dokter is dronken."

—"Sans doute," bevestigde monsieur Crépieux.

—"Is het geen zonde van een man met zoo'n intelligentie?"

Johan, die wel voelde hoe dit eigenlijk tot hem gezegd werd, was niets op zijn gemak.... wat drommel, konden die menschen hun vuil linnen niet en famille wasschen.... kwam die vervelende meid maar terug.... Antonio was ook al gevlogen.... als ze nu kwam, ging hij dadelijk weg.

Gepulver van goudstof, zakte de zon in de straatgeul neêr.... 't liep naar twaalf uur.... achter den zonnedamp was de steeg als breeder, de witte muur van het werkplaatsje stond achteruit, van warme weêrschijnen bebeefd. En weêr een loopende man deisde voorbij, badend nu in den lichtdamp, hard en dichtbij klepte de slag van zijn sloffen. Boven den drempel uit zat het knechtje steeds ijverig te pieken, vol aandacht turend op zijn prettig getreuzel, maar schimmig verschijnend in zijn blank hemdjasje, zijn lichaampje verteerd in de kracht van het krioelende licht.

Diep en donker brokstemde van achter uit de kroeg het gepraat der beide heeren; zonder het te willen was Johan er bij, moest hij luisteren naar wat ze vertelden. Crépieux klaagde over de moeielijkheid fatsoenlijke Arabische vrouwen te naderen, maar monsieur Badaud beweerde dat ging wel en vertelde toen een geval. Uit den hoek reutelde een slurpje.... blijkbaar rekte de dokter zijn grog.... wat een zonderlinge man, roofvogelneus onder weeke open-luchts-oogen.... waar had hij dat kijken meer gezien.... was 't niet....

—.... "En ik hield een vijf-pesetastuk in de hoogte, zóo!" verhaalde monsieur Badaud, "de vrouw keek om, in haar kleed onzichtbaar.... ik lokte, zóo; ze kwam dichterbij, kijkend bangig over de heggen van aloë's; ik weet het nog heel precies, in de verte tegen de berghelling op was een Moor met een span roode ossen aan 't ploegen. Ze kwam, aarzelend wel, maar ze kwam; ik bleef den vijf-frank toonen, zóo. En telkens omkijkend, ik was nog meer den hoek omgegaan, of ook iemand haar zien kon, kwam ze tot bij mij en maakte toen haar gelaat open.... En of ze mooi was.... dat zou 'k meenen.... ik heb haar gekust op mond, oogen, partout.... natuurlijk voor de vijf franken."

—"Gelogen," drifte dokters stem den hoek uit.

—"Maak u niet boos, monsieur Badaud."

—"Ik zeg u dat het niet waar is, dat het een onmogelijkheid is voor een Europeër een Arabische vrouw te kussen.... moi aussi, je connais un peu mon Afrique, monsieur Badaud, une putain, oui, se découvre, nooit een fatsoenlijke vrouw, c'est de la blague...."

—"En als ik u toch zeg...."

—"Zeg wat u bevalt te zeggen, ik zal u zeggen, dat het niet waar is."

—"Ivrogne," schold de kolonel onder zijn favorites.

Bah, wat stonk die kroeg naar kaas, 't was er benauwd, onaangenaam.... eindelijk....

Stuivend om den muurhoek, slobberde in haar violette jurk de Jodenmeid naar binnen; het koelwitte papierrolletje, als iets dat ze gevonden had, hield ze in de hand vooruit. En achter haar rug om, in den stofregen van bleekgoud vroeg-middaglicht, zag Johan, met éen blik, den mooien jongen schooier, dien hij daar straks op het Zocco gezien had, in het vierkant der wagenpoort treden, op zijn bloote voeten ging hij, voorzichtig met teêren tred. Aan den overkant keerde hij zijn rug tegen den muur, trok zijn been dadelijk op, zich schikkende zoo goed en kwaad dat ging, in zijn voddenmantel.

—"Ik vraag u duizendmaal verschooning, monsieur le peintre," kwam Antonio de gangpoort uit spreken, "maar die meid vertelt een heele geschiedenis, ze is overal geweest, 't is overal druk in de bovenbuurten, vanmiddag gaat de processie weg."

—"Wie is die man daar, Antonio?" vroeg Johan, schichtig.

—"Soleimon? o, een arme gek: hij wacht daar bij mijn buurman op zijn eten."

—"Spreekt ge Duitsch, Herr Maler?".... 's dokters stem was al haar kantigheid kwijt, "ja, ein wenig?.... mag ik u raden voorzichtig te zijn, als ge dien man soms teekenen gaat, een gek, dat is een heilige hier, verstaat ge?.... de Arabieren zouden het u kwalijk nemen, ze zijn wat fanatiek, als ge 't nog niet weet."

—"Men zal mij geen kwaad doen."

—"Zoo, gelooft ge?"

—"Voilà, dokter, eindelijk iemand waar ge meê praten kunt."

—"Merci, Antonio, maar ge vergeet den redacteur van de Réveil, l'Alsacien.... en onzen minister dan met den blauwen bandelier...."

—"Ha, ha!" schaterde de herbergier. Toen, Johan opgestaan ziende: "om twee uur, vergeet het niet, gaat de processie weg, ils partent du Grand Zocco."

—"Verzuim het niet, het is zeer interessant. Ce sont des religieux, des fous, des mangeurs de moutons. Men moet dat zien, 't is zeer belangrijk uit een ethnografisch oogpunt."

—"Merci, monsieur Crépieux."

—"Mag ik meêgaan?" verzocht de dokter, haastig zijn hoek uitgeschoven.

—"Adieu, mijne heeren."

—"Om vier uur kom ik aan 't atelier, dokter," riep monsieur Crépieux, bazig.

—"Bonjour, Antonio."

—"Au revoir, docteur, mijn groeten aan uw minister, ha, ha, ha...."

De beide mannen waren de kroeg uit en onder de zonne-neêrzinking. Achter zich hoorde Johan, Antonio's lachen nog rollen, toen zij 't gekje al voorbij waren. Rustig stond de jongen tegen den muur te droomen, vertoonend zijn sterk en bloeiend spiernaakt, stil lachend zijn gelukkigen glimlach, bestrooid nu en belooverd met zon.

Ze gingen naast elkaâr.

—"Ich möchte wohl mit Shylock sagen," begon de dokter, als iemand die hardop denkt, "Antonio ist ein guter Mann," toen plots zichzelven voorstellend, en met de oogen vragend den ander, zei hij: "Mein Name ist Vogel."


III.

—.... "wat ge me daar vertelde is zeer karakteristiek.... also Sie sind Holländer!"

Zij daalden door de breede hoofdstraat, recht onder de zon, midden loopend in den uitgezakten weg over de hobbelige keien naar de haven omdalend.

—"Drôle de pays votre Hollande."

Ze gingen langs den bazar, een tentoonstellingshuis, opzichtig beschilderd, met achter de vensters, uitstalling van filigrane-mooie dingen, en van veel aardewerk, dat naar buiten glom uit de schaduw van 't mineraalkleurig verglaassel. Ze liepen de moskee langs, waarvan de kerkpoort wijd open, maar 't inzicht naar het heilige als achter een voorhang versloten was door een hoogopstaande mat. Zweeterig-gele sloffen, bij paren schots en scheef op den grond, want daar binnen was 't altijd gebed. De straat droogde tot wit, er liep geen mensch in de straat.

—"Oui, ik ben er tweemaal geweest."

Op de moskeetrappen en onder den rullen straatmuur lagen duistere kerels languit te vadsen, als gestrafte dieven plat op den buik, en er zaten er gerugd tegen den wand, vodderig, met den kop weggeschrompeld in de schaduw van de kap; hun monden waren opengevallen in de lamheid van den slaap.

—"Ja, tweemaal.... wie die Zeit schnell geht.... voyons.... ik was in Amsterdam voor een internationaal hygiënisch Congres.... gemoedelijke lui die Hollanders.... en de tweede maal, om relaties te zoeken voor een andere groote reis door Afrika's binnenland, die ik toen prepareerde.... ik was niet altijd wat ik nu ben.... wissen Sie.... verstandige lui die Holländer.... natuurlijk is u ook een zeer intelligente man."

—"Hoe zoo?"

Ze gingen drinkbakken voorbij, waar paarden aan slobberden, roodbruine, als nieuwe kastanjes glimmend onder de zon; een melkwitte hinnekte, den toom op den nek tusschen het gespleten maanhaar; ze stonden met uitgerekte halzen, water morsend langs de soepele lippen en langs de gele graastanden, de bitten rinkelden tegen de bakken, ijzergeluid klinkklonk in de zonnige straat.

Bijna zonder eigen schaduw op den grond stapten ze; Johan zag naast zich den dokter loopen, grooter dan hij zelve, al liep deze ook met een ronden rug, als in de schouders geknakt. Vogel ging voort in zijn schunnig-blauwe jas, glimmend tot langs de beenpanden, de hand aan zijn pijp, rookblazend veel boven zijn stijven romp, voorover geheld ook in de daling. Hij ging zoetjes aan, als iemand die over den schouder wat voorttrekt, als een myop mensch met halfdicht turende oogen. Nu van ter zijde bekeken, was zijn snavelneus het voornaamste van zijn gezicht, schedel en kaakstuk leken onbelangrijk bijna; aan zijn voorhoofd, dat druk van rimpels, bultte onder een ouden flaphoed, groezelden uitgebleekte, als weggeschroeide wenkbrauwen. Weifelend kromp de kin achteruit, stekelig van roode en grijze stoppels, ook waren zijn wangen slordig onder een baard van acht dagen; maar klein en verstandig schulpte het oor met een dikken luisterrand. En zijn mond verdween geheel onder een bos half-cirkelende snorharen, in 't midden als pegeltjes, altijd nat, onder de dubbele beademing van mond en neus.

Ze liepen de straat af, de weg elleboogde, en een poorttunnel door. In den dunnen schemer zat er een schildwacht op een bank, als een vrouw in witte kleêren, alleen zijn oogen leefden. En zij daalden tusschen stomme muren, wallen; hoog was het zonblauw.

—"Verstandige lui, uw landgenooten," vervolgde Vogel in een droge, opsommerige gewoonte van maar-door-praten, "en extra-ordinaire gemüthlich." Hij gebruikte een onverschillige manier van redeneeren, bandeloos sprong hij over van 't Fransch- naar 't Duitsch-spreken.

—"Die brave monsieur Crépieux met zijn schorpioenen.... dat wil entomoloog spelen.... aartsdomme kerel.... ik had ze wel in een half uurtje kunnen gevangen hebben.... maar een anderen dag.... wissen Sie.... als ik een dag wat veel gevangen heb, deponeer ik er wat van in den toren.... niet zeggen, hoor.... Antonio versteht mich.... moest Crépieux niet begrijpen kunnen, dat met nat weêr niet te vangen is.... wijntje gedronken.... wissen Sie, met den wachter van den vuurtoren op kaap Espartel, een landgenoot van me.... nu ja, Oostenrijker.... ik ben Hongaar.... zijt ge al geweest op kaap Espartel?.... Neen.... mooie wandeling...."

Als iemand die de behoefte heeft zich uit te praten na lange stomheid, raffelde zijn stem; lijmerig leuk, of spotziek, met een ietwat dikke tong en dan in eens heel rad of het van binnen bij hem stookte.

Een Arabier draafde achter een ezel tegen de straat op: brandrood gloeide zijn fez. De vent begon zijn beest te slaan en aan te schelden, omdat 't niet voort wou, maar met luie gretigheid lipte langs de rottige muurkanten naar de dorre distels.

—"Weet ge wat die meerschuimen pijpekop daar langs ons uitschreeuwt? 'Vooruit, hond van een Christen,' roept hij naar zijn bourriek.... We staan niet erg hoog aangeschreven, vindt ge wel.... de kerel verlangt naar zijn slaapje.... ja, slapen, slapen te kunnen!"

't Pad geelde, want het strandzand begon den weg te bevloeren, 't loopen werd al moeielijk.... zoo dadelijk zou de zee wel verschijnen. Maar de dokter sprak voort en Johan's oogen begonnen van zelve het kijken te laten, hij begon meê te loopen in de dommeling van den praatroes. Telkens voelde hij wel het klotsgeschok van zijn teekentasch tegen zijn beenen, maar overigens.... Wie zou hij zijn, wat was dat voor een man?....

—"Badaud is een jakhals.... wissen Sie, en Crépieux.... ah bah!".... Vogel maakte met zijn pijp een zwaai door de lucht of hij lastige vliegen wegjoeg; het klakte sussend in zijn mond.... hij herhaalde: "ah bah.... wat kan dat u schelen!"....

—"Kaap Espartel?.... vier uren hier van daan," gaf hij antwoord op Johan's vraag.... "altijd als ge den ouden weg neemt, de nieuwe gaat in drie uren direct naar den toren.... menig keertje er geweest.... de rotsen waar de toren op staat, zijn rijk voor een snuffelaar als ik ben.... die vuurtoren.... als ze maar durfden, braken de Mooren vandaag nog dat ding af.... dom volk, zou amice Badaud zeggen.... maar ik vraag, wat kan hun die straat van Gibraltar schelen?"

—"Die toren? wel,.... die is daar gebouwd door een Fransch ingenieur, voor rekening van een internationale compagnie."

—"Ja!.... een compagnie.... une compagnie.... wie heeft ooit kunnen uitmaken wat een compagnie is, vraag zulke dingen aan Antonio.... al de mogendheden hebben er natuurlijk belang bij dat de vaart door de straat goed is.... die toren is een internationale behoefte.... voilà ce phare. Braun, mein guter Wiener, is daar wachter.... Immer ganz allein da oben."

—"Holland".... bromde hij weêr met zijn ontevreden binnensmondsche stem, als hij antwoord geven moest.... "Holland?.... weet niet, denk van niet.... Holland, zeg.... hoeveel malen zijt ge Holland buiten Holland al tegen gekomen.... Voor eenige jaren was hier nog een Hollandsch consulaat.... de Belgische is nog een groote heer hier.... maar 't was te duur, een eigen consulaat te hebben, en nu neemt een ander 't baantje waar.... dass versteht sich.... de Engelsche of de Zweedsche of de Belgische, of een die het op een koopje voor drie, vier landjes gelijk waarneemt.... hm, 't is een lastig ding.... vraag het maar aan Antonio, die krijgt al zijn brandewijn uit Holland.... sind ja doch wirklich ganz gemüthliche leute, die Holländer.... Drôle de pays.... Rooken dat is goed tegen de vliegen, wissen Sie!...."

Hij snapte, mopperde, dikwijls moeielijk voor den ander te verstaan; in zijn damp loopend, blies hij den rook machinaal voor zich uit.

—"Il y a là-bas du bon tabac, 't is waarlijk een culte bij u, al die mooie winkels waar tabak verkocht wordt, on dirait des temples!" sprak zijn stem hoog, met wat kinderlijks in het geluid.

—"Niet waar? beste tabak."

—"Ah oui, c'est quelque chose."

—"Een pijp goede Porto-Rico, hé?"

—"Daar herken ik u weêr.... Drôle.... Antonio heeft Hollandsche sigaren.... kosten bijna niets."

Al het toeschietelijke en kameraadachtige in zijn manier van praten was als in eens gevlogen. Hij zei niets, stapte voort, of de ander niet naast hem ging.

De weg verliep tusschen verweerd rotswerk. Links, waar Vogel sjokte, steeg de wand rechtop, berghoog. Het Hôtel Central stond daar, een groote til gelijkend, in de lucht.... "sapristi, wat hoog."

't Pad was enkel zand geworden. Tusschen de wallen door kwam het blauwe water van de baai op-en-op verschijnen, 't geleek een scheur tusschen heuvels en aarde; een witte schuimstreep, feestelijk als een lange veêr, wuifde en speelde er door heen. En vèr-in, met de illusie van stilstaande poppetjes, prijkten een paar boompjes, smal en rood onder de roze heuvels, nog in najaarsgebladert.

Hoog de zon.

Toen was de weg zoo een duin snel afdaalt. Zij waren de muren uit.

't Strand lag verlaten. Daar aan de borstwering, een eindje nog langs de zee, leunde een man met lange, bloote beenen, de schouders op.... 't leek wel een hoofdloos mensch.... stond hij te slapen?

De dokter vertelde onverschillig, voor den wind weg.

—.... "Ik herinner me vooral van Amsterdam een ouden mijnheer.... in mijn gedachten, rare gedachten.... noem ik hem altijd: le vieux. Tijdens het congres was ik meermalen zijn gast.... dat was een rooker.... hij had heel wit haar, overvloedig, als zij zoo zacht, en witte handen, verbazend blank met rose nagels.... ik zie hem nog.... het lachje waarmeê hij na 't diner een sigaar presenteerde.... ik hoor nog zijn zachte stem, als hij, na 't dessert, de mooie handen op zijn buik, rookende voluptueus en zichzelven bestreelende wanneer hij over zijn goed land sprak, zacht lachte.... o, suave, wanneer hij Fransch praatte.... en dan die handen met het rimpelige vel als hij goed gegeten had.... 't was zoo lekker dommelig.... dikwijls is 't mij later in Afrika's woestenijen gelukt, wanneer ik na een wilden dag, van overspanning onder mijn tent niet slapen kon, in te slapen door te denken aan 't geluid van die stem, zoodat ik 't hoorde.... te denken aan die witte, zegenende handen, zoodat 'k ze zag.... Le vieux bonhomme.... om u de waarheid te zeggen.... hij verveelde me soms geweldig, votre compatriote, wissen Sie.... c'etait trop doux.... Herr Gott, ja.... Eens herinner ik me, 't was bij een diner met de congressisten.... Gott, Gott.... wat is dat lang geleden.... mijn gastheer opgestaan, een toost van hem bij 't dessert.... ik niet alleen had een glaasje gedronken, wissen Sie.... 't was niet om te verdragen.... ik zat een eindje van hem af.... zijn mond ging open en dicht, gapen, geeuwen, 't was of hij sneeuw at, zijn woorden smolten in zijn mond. Toen heb ik mijn handen aan den rand van de tafel moeten vastklemmen, wissen Sie.... want ik wou opspringen en hem naar de keel vliegen.... het uitschreeuwen.... mais criez donc, nom de Dieu.... die goeie oude heer, hij had 't moeten weten.... We zullen maar wat blijven loopen hier aan de zee, vindt ge het goed?.... we hebben nog wel den tijd, 't is nog niet éen uur op de zon, dat klokje staat maar nooit stil.... 't is hier frisch, 't stonk daar ginds.... poeh.... petit homme, also Sie sind Holländer! Gij zoudt met mij niet in Amsterdam langs de straten willen loopen, hè.... wat zeg ik."

Onverwacht sprak hij op den man af, en evenals wanneer hij zijn wissen-Sie's uitsiste, loenschte hij om naar Johan, die zijn mond vol tanden voelend voor dien onstuimigen woordenstroom, de kwelling onderging van niets terug te kunnen zeggen.

—"Nun, nun," zei Vogel.... en hij suste weêr klakkend met zijn tong, "laten we hem met vrede; 't is waar, moi, je suis un homme fini.... waarvoor en waarom leef ik nog.... is het niet omdat ik te lui en te bang om te sterven ben?"

Hij was blijven staan, turend of hij wat zag boven zee, de oogleên in peinskringen om de oogen gekrompen, met een schuine vouw hing 't vel uit de kas, drukkend het bovenlid neêr; wat waren zijn pupillen zwart, verdonkerd nog in de staring, als een inkijk in zijn duister binnenste; het blauw er om heen brak onder de dichtrimpeling vanonder de oogharen.... zouen die oogen niet zoo zijn als hij gestorven was?.... Neen, dat was geen man die om meêlij bedelde.

Ze stonden beiden gezicht in gezicht. Stilte van een warmen slaap was om hen.... hoog de zon. Een blauwe rookgulp wolkte achter de snor van Vogel vandaan, vrij van achter de gulden tralies der knevelharen: lichtend wittig dan het licht in, stuivende pluisjes zondamp dan de ruimte door.

—"Wat is rook toch een mooi ding, hè!" zei Vogel.... "ach, Herr Gott, da fang ich wieder an sentimentalisch zu werden."

Ze stapten weêr verder.

Naast hen lag de baai blauw-uit, vlak gestrekt in zonnige rust. 't Water ebde. Loom deinden de lange waterbanen, rimpels en niets meer, onverwacht als denkplooien komen in een effen voorhoofd, kwamen ze op uit 't kalm soezende nat, met lange schuimuitkruivingen, bewegingen van zachte zwemmers, meeuwveêrwit aanscheren. Maar op het zand plaste het water uit tot een plots-kokende waterborreling, even kwaad, dan zoog en trok de baai zijn banen achteruit, pareling nalatend op 't strand, als bronwater op de tong, in een gisting van geruisch.

Aan den overkant lag blank, met een kerkspitsje laag, vaag een wit menschendorpje, aandommelend met zachte spiegeling onder den wal.... het vaste land weêr.... Europa.... maar verdroomd achter 't licht. Rechts, een bastion in zee, Gibraltar's dreigende torenschim, en met een sprong der oogen het waterblauw, de straat, over, de toegankelijke straat naar de onbekende groote en diep-in geweldig-lichtende Middellandsche zee; en dan de rood omsnellende heuvelreeksen.... Afrika al.... woningloos.... vèr aan den duizelenden horizon het gesilhouet van den Atlas, berg-ijs-blauw.... en vlak hierbij.... duinen.... wit zand met twee schrale boompjes als witte berkjes.... begoocheling van eigen stranden.... woestijnbegin en thuis, en dan een dadelijk verschrikkelijk gevoelsvisioen van dorheid en dorstlijen.

—"Ongeluk, 't is een ongeluk," zei Vogel, en 't klonk als een jammering in den wind, "een groot, goed mensch geboren te zijn."

Hij lachte luid na, even schril:

—"Vraiment, c'est du Sophocle.... waarom niet?"

Zij liepen over het natte en donkerder zand door de waterkeering verlaten. Het strand deinde onder de stappende voeten.

—"Des bêtises, wissen Sie, maar dat is toch erg, gehoond te worden tot het laatste, te moeten verdwijnen, zonder dat vuile, krieuwelige tuig, mijn innige verachting in 't gezicht te kunnen spuwen. O, ce Crépieux!" en zijn knorrige stem was met vocht beloopen, "hij is me de baas."

Ze liepen. 't Zand lag in lange ribbelingen; op de aarde, als op een reuzenschaal had de zee den geleidelijken achteruitgang gemerkt van het almaar ebbende water.

—"Vergeef me," begon hij wat weeker, "wat kan het u schelen als ik naar den grond ga.... ça arrive.... n'est-il pas que tout existe pour faire penser?.... maar och, ik zou willen nu, dat ge me gekend hadt, vroeger.... en waarom?.... dat ge wist hoe mooi ik begonnen ben.... Bah, wat brandt dat water daar fel in mijn oogen".... Hij spoog op 't zand, den mond vol speeksel, gaf een veeg langs zijn snor met den rug van zijn hand.

—"Attendez!" zei ie, "mijn pijp is vuil."

Hij stond weêr stil. Johan met hem. Vogel bukte naar den grond, zoekend een stokje of een strootje of een verloren veêr.

Het strand blonk nog altijd verlaten. Heel in de verte leek het wel of er menschjes liepen, donkertjes onder de ietwat al dalende zon. Walmpjes wind doesden breed aan, op de tong verziltte het speeksel, en een benauwde nicotinegeur ging om de pijp van Vogel.

—"Daar," wees Johan naar den grond den dokter aan, die laag, bijziende als hij was, met de handen scharrelde.

—"Daar, neen, die is te kort."

—"Is die goed?"

—"Merci."

Ze kwamen beiden op, Vogel even kreunend.

—"Badaud?" vroeg hij, met zijn pijp onder zijn oogen peuterend, "hoe vindt ge Badaud.... kolonel.... geloof er maar niets van.... de la blague.... ach, Badauds kunnen alleen zwakkelingen als ik ben kwaad doen, wissen Sie.... maar Crépieux.... pas op de Crépieux."

—"Zoo," zei Johan, zacht meêgaande en proevend uit den klank de bedoeling.

Stom was hij naast den dokter blijven loopen. De kleine vertrouwelijkheden van dien man, van wien hij voelde hoe hij onder de zon al in den dood leefde, bleven in hem vallen en brachten meê hun eigen zwarte beklemdheid. Hij liep naast Vogel, soms met het onpasselijke gevoel dat angst voor iets onbekends geven kan, iets dat men uit zou willen spuwen, zoo kropt het in de keel, en dat men maar niet van zich af te zetten vermag. Hij bracht zijn handen aan zijn zij, instinctmatig, als om zich zoo bij elkander te houden.

—"Laten we teruggaan," sprak weêr in rookdamp, Vogel.... "'t is half twee.... hoor, de muziek is boven."

Schaduw sloeg al voor hun voeten uit op 't korrelglanzende zand, schaduw als van dwergmannetjes. Het zachte branden van de middagzon prikte Johan in den hals nu.

Ze gingen. Vóor hen om de kromming der baai praalde de stad in 't op- en uitgestapel van haar bordessen, met het optronende hooge huis, zonblokkend op de schroeierig roode rotsen. Gelijk een star maanvisioen verscheen Tanger boven de blauwe pracht van het soezende water, onder de luchtblauwe overspanning van den wijden hemel.

Beneden donkerde het havenwerk, rommelig, maar verlaten van drukte; een keikleurige pier stak het water in, en de Moorsche lichtervaartuigen met de dwarslijnen van hun ra's met gereefde zwarte zeiltjes, guirlandeerden er tegen de vuil-blanke onderste huizen van de oude stad. Maar zie, lager naar het strand, daar was al beweeg van omloopende figuurtjes, wittigheidjes van burnous en kleurtjes van kaftans. Ze gingen schichtig de walstraat in.

Buiten de baai, in de wijdweg blauwende waterruimte, van plezierscheepjes scheen wel, witte zeiltjes.... twee, drie, vier, als driehoekige vogelvlerken.

Maar uit het stil stralende stadje zoemde, en al dichter en duidelijker, het openluchts-joedelen van een herdersfluit, woestijnmuziek, en toen aangedragen op den wind, het ondergrondsche gebom van een geslagen trom; 't woei weêr weg, maar jagen kwam een wilde snerp, dol geworden, zich opslingeren in de lucht.

—"Ik vraag mijzelven af," ging Vogel voort, "waarom toch vertel ik u dat alles, aan u, dien ik voor een uur nog niet kende.... steun zoeken.... zwakheid van me.... 't is waar, ge hebt geen kwaad gezicht.... laat kijken.... dat bedriegt wel.... dan.... gij zijt een Hollander en ik ken uw land tamelijk wel, votre drôle de pays," begon hij weêr te schimpen.

—"Ge schijnt erg in uw schik die uitdrukking gevonden te hebben," liet Johan merken dat hij geraakt was.... "of, en dat is niet aardig, ge wilt twist met me zoeken."

—"Waarom?"

—"Omdat ge nu al zoo dikwijls hetzelfde zegt."

—"Ah bah! zet er u toch geen gal van, jongmensch.... 't is om te lachen.... lachen, lachen.... meer waard dan de vrees, die de patroon.... pardon.... monsieur Crépieux, ons zooeven aanprees.... leer lachen.... Bah, daarvan komt al mijn kwaad.... ik deed het nooit genoeg.... Zeg zelf, wat baat het mij nu, lachen te kunnen.... en wat scheelt het een ander als ik vroolijk ben.... u, par exemple.... over uw Holland, en pour cause...."

—"Dat doet me zeer."

—"Allons donc, 't is de moeite niet waard."

Met de zon in zijn nek, begon er kwaadheid in Johan te schroeien en hij flapte uit:

—"Ik wou dat ge uw mond hieldt."

—"Dat zegt monsieur Crépieux ook, ha!"

—"Ge kent mijn land niet, al denkt ge 't, gij hebt niet het recht met mij te spotten."

—"Allons donc, votre Hollande est tout bonnement un pays fini."

Vlàn! als een klap in 't gezicht, ontving Johan Vogel's onverschillig in den wind gegooid oordeel. Hij had een twist, een kibbeling verwacht en gewenscht, maar nu dàt, als 't eindbesluit na een lange redeneering sloeg zijn kwaadheid stuk. En het was of er een ander naast hem sprak, toen hij zijn eigen wrevelige stem hoorde zeggen:

—"Ge liegt."

—"En waarom?"

—"'t Is niet waar."

—"Ah, jongmensch, ik weet het heel wel.... ge zijt artist, et tous les artistes rêvent aussi un peu la gloire de leur pays.... maar zeg, waarom zou ik liegen, waarom u plagen, wat kan het u schelen, herhaal ik, wat ik meen, ik.... ik die de gewoonte heb gekregen alles luid uit te zeggen wat ik denk.... waarom?...."

—"Waarom? waarom? weet ik het?".... zonder het te willen deed Johan Vogels stem en manieren na.... "gij die...."

—"Ge durft niet.... omdat ik een verloopen kerel ben, wilt ge zeggen, is het niet zoo? wat is de waarheid eenvoudig, niet waar?.... ik wou dat dat water niet zoo helsch glom.... maar, petit homme, dat maakt het mij juist zoo gemakkelijk te zeggen wat ik denk.... où est donc votre fameuse intelligence?.... menschen als ik.... zijn als groote gekken, wissen Sie, ze hebben niets te verliezen, ze hebben niets te bewaren."

—"Verdomme," vloekte Johan.... en hij zei maar wat.

—"Wat, wat zegt ge.... goeie individuen.... maar zijn die niet overal.... onder de.... Dinka's, onder de Hongaren, n'importe.... waarom dan niet in uw Holland.... sans doute, 't is là-bas als in mijn uitgeblonken leven.... vonken nog.... ah oui.... opflikkerende vonken.... des morceaux de pensées.... maar het lichaam.... wissen Sie, la masse reste inerte, frappée d'apoplexie."

Wederom moest Johan maar wat zeggen, verslagen. Wat te antwoorden aan de driestheid van zoo'n naren kameraad, die in de vernietiging van zichzelven, den ander te treffen wist in zijn ongelukkige origine.

—.... "Waarlijk.... ge hebt gelijk, waarlijk, das bewegt sich, ça existe, 't maakt leven.... jawel.... als deze zee, wissen Sie, die maakt ook leven.... hoor.... maar in waarheid beweegt het water niet, water is traag, voortgaan doet het niet.... 't schommelt, 't schommelt.... uit.... thuis.... un songe.... begoocheling van beweging...."

—"O, we hebben nog kracht, we zullen nog veel.... we zijn nog rijk."

—"Steinreich, niet waar?.... Zijt ge 't bij geval zelve?.... Herr Gott, noch einmal.... daar weet ik van.... rijk.... waar is dan toch uw rijkdom.... une tradition.... als uw heele bestaan là-bas.... Rijk.... des vaches.... voilà une trouvaille."

—"We hebben nog, we hebben...."

—"Wat?"

—"We hebben nog groote artisten, par exemple, tout le monde le dit...."

—"Jessus...." hoonlachte Vogel met zijn hand aan zijn oor.... "daar heb je den ouden heer weêr.... hm.... hm.... een volk dat groote artisten heeft is zelve groot.... want de artisten komen toch uit het volk.... qui le dira, je demande.... Hij heeft ze mij genoeg aangeprezen, uw artisten.... le plus fameux.... une femme, n'est-ce-pas? et.... mais ce sont des vrais Mormones là-bas.... Drôle de pays.... dat is er van gaan houden zoetjes gekitteld te worden...."

—"Ik waarschuw u, mijnheer!"

—"Dreigen geeft niets.... dadelijk doen.... nu is 't al te laat.... nu zijt ge alweêr wat kalmer...."

—"Petit homme, petit homme...." vervolgde hij, gemoedelijk lurkend, "zet u er toch geen gal van.... à quoi bon?.... voorheen heb ik ook wel eens gedacht, sprekend met een goed mensch là-bas, dat uw vroeger zoo sterk, zoo springlevend volk zichzelve suicideerde, bewust, omdat 't niet anders kan.... maar 't is niet waar.... wissen Sie.... comme moi, traînard.... oh! ik weet wel.... ah, bah.... gaan we maar weêr naar boven.... even aanloopen bij Antonio en daar, wed ik, offreert ge mij een glaasje.... drinken, een sigaar in de zon rooken.... voilà, mon cher, voor 't oogenblik, absolument quelque chose."

Hij had Johan onder den arm genomen, maar die, wrokkend, zei:

—"Neen, daar houd ik niet van, ik loop liever los."

En de zee verdween. Daar op de borstwering leunde nog altijd de man, of hij te slapen stond.

Van-om de haven daalden nu veel menschen: vrouwen bij tweeën tredend, spookrecht in hun omsluiering; sommigen hadden een ronden bobbel uitpuilen van achteren, door het onder de doeken op den rug gedragen kind; en heeren, kalm loopend, ook in omsluiering tegen de zonnebranding. Veel mannen, werklichamen, kwamen op hooge naakte beenen aan, die ze uitwierpen, neêrspalkend de voeten in de smakkende muilen; scheenspieren spanden taaie vezels onder kuiten als van hard hout. Forsch met de armen zwaaiend, weken zij den hoek om en de walstraat in, dadelijk kleurend in samenlooping, of gingen den buitenweg op die achter de muren cirkelt rond de stad.

Johan en de dokter liepen meê in de walstraat, maar Vogel, thuis, sneed al gauw een zijsteeg in, en ging toen links en rechts, wankelend over 't lastige pad als een dronken man, in zijn pijprook schier dravend. Ternauwernood hield Johan hem bij. Langs versch gekalkte, met oker besmeerde muren gingen ze, lage slopjes door, nauw en gedrongen in gelen schemer, soms pakkend op een hoek een worp zonlicht gelijk een neêrgeschoten pijl. De straatjes volgden elkaâr, vaal als harpuis of wittig van wanden, bespat, bedrekt, waar een oud geluikt raam en op de ribbels met zand bestoven, soms met kruishouten dicht was; over een weg vol gaten struikelde Johan met telkens zwikkende voeten den dokter achterna, hoog en laag door de drogende modder, over struiken en groen, bossend en bezemend overal, vegeteerend in den vruchtbaren zonne-schemer.

—"Loop toch wat aan," riep Vogel.

Dan gingen ze voorbij een kleine deur en met een snellen inkijk zag Johan als in een droom, er een vrouw staan in een hemelsblauwe pantalon die uitpofte, opgeblazen scheen om de dijen, maar om de enkels straks was. Zij hing kleêren over touwen te drogen, hief de armen boven het hoofd op, het zwarte vestje plooide langs haar borst, soepel in 't witte onderhemd. Kin en bovenhoofd had ze, als bij een gekwetste, in doeken gewonden, aan haar voeten graaide een kind over den vloer van gebakken steenen en spartelde met de naakt-blozende beentjes in de lucht. Verderop verliet een Moor zijn huis, overstappend het drempeltje, neêrbukkend uit het lage kozijn, met een verstoord kijken ging hij norsch voort. En een schrale Hebreër, schriel-spichtig van kop, met een pluizigen en wormstekerigen baard, die een oude vijgenmand aan een touwhengsel in den knik van zijn arm had hangen, die een tooneelachtigen wandelstaf telkens tikte op den grond, liet hen voorbijgaan, groetend beleefd met de hand op zijn hart, door de looze oogen nieuwsgierig vragend: "wie zouen dat zijn?"

De muziek wandelde, scheen wel, oproepend door de stad. Onverwacht, gelijk aanwaaiing van tocht, zoemde bij wijlen het schreien van de verre rietfluit, en dompte het geboem van de gong; het was met den vinger aan te wijzen waar de muzikanten liepen.

Vloekende, van binnen nog kwaad, strompelde Johan achter den dokter aan, die zwaaiend met één arm, met langere beenen harder loopen kon.

.... Duivelsche vent, dat noemt zich òp en wat kan hij nog hard loopen.... Kijk, zijn eene schouder is hooger dan zijn andere.... en een neiging kropte in Johan's keel om Vogel uit te gaan jouwen, onder het loopen hem na te schreeuwen.... Zeg, struikel niet over je scheeve hakken! zeg, trap niet op de randen van je pantalon! Sapristi.... daar kon je op loopen, dat klonk als een deuntje.... trap niet op de randen van je pan-ta-lon.

Nog een hoek om en weêr een bocht. Vogel gaf een ezel die in 't straatje graasde, een stoffig-klinkenden klap op het kruis, 't beest sjokte uit den weg.... toen, een eindje snel dalend en ze waren als neêrgevallen midden in de straat, in eens herkend, die van 't Kleine naar 't Groote Zocco gaat, en waar onder de zon de drukte in de breedte drong.

—"Te laat voor Antonio," zei de dokter, even keerend, "de muziek is achter ons, boven, hoor maar!"

Dof, in een breede uitrolling van een geluid dat veel lucht verzet, dichtbij gehoord als na-dondertjes over wolken vertuimelend, bonsden nu de slagen van de donkere trommel: boem, boem, boem, gronderig onder het neusachtige getoeter van de klagelijke klarinet.... hoor!.... dat klonk als een melodietje, almaar dezelfde vijf, zes nootjes, je zou ze kunnen teekenen, het overspringen van de krijtende klankjes, een lijntje als een snel bliksemstraaltje, zigzaggend, en dan den gillenden snerp, recht.

Een keiige vloer, baande de straat op; drukte joeg onder de huizen, storend telkens de eenzelfde beweging van kalm opgaande menschen. Aan weêrszijden der straat winkeltjes; tusschen de lieden door zag Johan weleens een koopman gehurkt zitten op zijn mat, in de schaduw en aan 't rooken alsof er in de wereld niets anders was te doen, keek hij uit stil-bruin, doffige oogen den voorbijgaanden menschendrom aan. Op de platformen boven de winkels stapelde veel opgeborgen pakhuistuig; manden en tonnen, vervreten door regen en veel zon; hooger stegen dan weêr muren naar het blauw.... Daar gaapte een zwarte hoefijzerpoort over de hoofden.... van een hal, leek wel.... en kijk, daar puntte de hellebaard op van den marabout.... van dien aansteller in zijn splinternieuw oranje theaterpak.... den heilige met zijn gemeene, branderige oogen.... Zie, hoe dat ding gepoetst was en blikkerde in de zon.... Die vent liet zich teekenen.... dat had de gids verteld.... Een Belg had eens een schilderij naar hem gemaakt.... een heel duur.... dat weêr had Antonio verteld.... Hè.... wat rook die Arabieren-rug daar vóór hem.... muskus.... en uitwaseming van sterk vleesch.... 't stonk wild....

Zij liepen al onder den walmuur, nu aan het Zuidwesten van de stad. Ze gingen de straatpoort door. Daar zat zoo'n gestrafte dief, de oogen verschroeid als bij een blind gebranden vink, in den zonnigen post, onder de deur weggedraaid op sterke scharnieren, zijn godsdienstig deuntje te zingen. En Johan moest neêrzien op zijn dood gezicht, achterover met den jammerenden mond.

Tusschen de fladderende, kleurende en lawaaiende drukte gingen de beide Noordmannen, bijna schouder aan schouder, meê op den rhythmus van de veelvoetige beweging.

Tusschen de hooge walmuren onder het Kasbah liepen ze als door een droge vestinggracht. Hoog brokkelden de zon-oude steenen der kanteelen als een hoekig plooirijgsel onder de glinsterende lucht. Bossen wintergroen onkruid pruikten uit de voegen, slierden er langs neêr aan de roestrood harige wortels.

Nu, als tot een bastion, dijde de gracht uit. Smeden hadden er hun werkplaatsjes gemaakt in de uitpuiling van de muren. Een, gebukt boven den op zijn knie geknikten paardepoot, de fez achterover tegen het afvallen, hamerde het glimmende hoefijzer vast.

Toen, zooals water persend gaat door een duiker, drong de drukte samen en het enge Zoccopoortje door. Zij waren buiten.

En in Johan's oogen klaterde hel het zonneruim van het groote Zocco.

Het marktveld, beginnende met zware aarde, uitschuivend zijn drekkige heuvelgronden, rommelde van volte, krioelde van zich weghaastende kooplui. Links daalde de volte in de stadsmuur-schaduw, of was daar de markt nog in vollen gang; maar rechts rezen de terreinen in amphitheaters stijgend, en stonden daar beplant met stralende gestalten, met rijen van sluier-vrouwen.

In het dal-midden, waar onder het aantreden naar de rijen, de vloer telkens bloot schoof, in sombere lijnen als versch opgehaalde ploegvoren onder het neêrschuinen van den lichtvloed, golfden en sleepten de loopende witte plooien door 't bonte lawaai; maar hooger schaarden zij zich saâm, blinkende stil, tot een volk wel, in de zon-atmosfeer.

Tot waar de helling het hoogste tegen de rimpellooze lucht aanging, stonden zij, beeldjes achter eveneensche beeldjes; tot onder de heggen van het kerkhof: aloë's, die ratelden van groen licht op hun vervaarlijke stekels, die slurpten in hun schaduwen het hemelblauw en waar bovenuit, zooals een toren steekt uit een stad, een gladde obelisk steeg gelijk een naald stijf verstorven licht achter den rouwwaaier òp van een eenzamen ceder, stonden de stille vrouwen in het al-parelend warm blank van hun bezonde gewaden.

—"Waar blijft ge toch?" riep de dokter, vooruitgeloopen, naar Johan.

—"Maar kijk dan toch!"

Gelijk een schreeuw die plat slaat tegen de ruimte, hoorde hij fel zijn eigen bewonderend roepen en om zijn slapen ging een blaaskou van sidder-wind.

—"Wat?.... daar?.... vrouwen, die als wij op 't weggaan der gekken wachten, die, dàar en daar met die groote hoeden, dat zijn vrouwen van Tetuan."

Vogel had zijn pijp in de hand genomen en wees er mêe naar de stroohoeden, gelende dingen tusschen de lichte gewaden.

Zij begonnen den weg te loopen die als een waterbaan tusschen landen de terreinen inging. Johan rechts boven zijn oogen almaar ziende in de zonnehal het statuen-staan van de witte vrouwengelederen. Hard voelde hij den straatweg aan, maar langs de kanten was het slijk hobbelig, als water in kabbeling bevroren, bekuild, betrapt met de duizenden gaten van de voetstappen. In de vlucht van zijn oogen bleven de heuvels opglooien uit den weg: aarde-voortschuiving onder de menschjes, modder verkorst en molmend in de zon, maar omgewoeld weêr, zwellend van sop en onderaardsche kleuren; vertrapt gras en verrotte rommel, saâmgekloend voederhooi en geknakte stroohalmen die als gouderts-aderen flikkerden onder de zon in de rosbruine gronden; disteltjes en eendaagsch onkruid, schijngroen, onder het geschuif en gewrijf der almaar haastende voeten van de mannen die gingen met veel lawaai.

Doch zoo een vlieg dwaalt naar de kaars, keerden Johan's oogen van zelve naar de vrouwen, staande in éenzelfde berustende wachting, breed-blank, staand-blank; elke gestalte besterd voor 't hoofd, fataal, met een blauw-zwarte plek: de donkere plooischaduw voor hun oogen.

—"'t Is mooi, zeg!"

Maar de dokter ging het pad op, zei niets, smal, als verkrompen plotseling in zichzelven, en Johan, met de armen uitbundig geworden, had het genot in zijn oogen vochtig, wiegde zichzelven mêe op den schommelenden hooggang van zijn klimmend lichaam.

Overal haastte zich de marktdrukte henen, langs de straat, overstekend de straat en weêr kuilend de modder, voorbij hem, achterom hem, in plasserig beenenbewegen, links in een almaar gebuk naar den grond, bezig met de overgebleven koopwaar. Het was daar een geploeter van veel handen uit wijde mouwen gestoken, zonbruine handen sjouwende goorgele korven, soepel vlechtwerk aan groote biesooren op en dan ze tillend met een hijsch op de ruggen van de suffende ezels, of ze bij tweeën langs de basten in evenwicht ophangend, en klaar er meê vort, hooger op, lager in, altijd aan den gang. En onderwijl schreeuwden ze onophoudelijk, zetten de lucht om hen aan den gang meê; kruisschreeuwen, dwarsschreeuwen, keelstooten vol haast en zangerige uithalen van hun winden woestijnstemmen galmden over de glinsterende hoofdbollen, grommelden over den rommeligen grond onder het gebuk van de gekaftande mannen door de zon op de ruggen geslagen, krijschten met het gedraaf van de geburnousde mannen met kanten zon om kopkappen en mouwplooien;—een volksrommel, uitlichtend zóo tegen de groote stille schaduw van den stadsmuur, die plotseling als met een snede, achter de veranderzieke lijn van het licht, de kleur en de beweging in zich dronk.

Zij gingen.

Links nog, maar meer van hen òp en verder, was het veld begrensd onder de tintellichte lucht. De zonnebol, door Johan schuin boven zich gevoeld als een brandend groot vuuroog dat het gezicht wel verschroeien kon, vernietigde het blauw der eindeloosheid rondom zich wijd, wijd-weg.

Dáar uit de laagte optrekkend, zette de muur zich voort tot een buitenwijkje in huizingen zonder vensters, hoogblokkend, laagblokkend, verkalkt, verweerd, vervuild, éen geworden met den grond. En overal er tegenaan was hokwerk, schuurtjes, stallinkjes van rotdonker plankenhout, en vlechtwerk als hutten voor de zon, schaduw-inkijkjes gevend, en overal beplekt met kalm zittende witte menschjes aan den rand van de markt. Ginds een stuk steenvierkant, afgeknot gelijk een vervallen toren, met schietgaten; er naast en er tusschen verliepen hegjes van gevlochten riet, de pluimen nog in de lucht. Maar in 't midden van den huizentroep en het hoogste, was een oud, opgeknapt huis, wittig, met een pannendak en een jalouzieënraam, en op den muur een schreeuwende moderne reclame, zwarte letters: "The Britannia."

Zij drentelden langs een lang huis onder een regenoverhuiving, aan den straatweg gezet gelijk een loods, met halfronde, open poorten, als een karavanserai omstapeld met rommel en markttuig. Een knutselige betimmering van paalwerk en met veel zorg gevlochten takken zag hij als een loofhut tegen den muur gehecht, aan alle kanten open.... Zou dat de Beurs kunnen zijn?.... koopmannen zaten er te rooken of kopjes thee te drinken.... handelend misschien wel.... ze konden van-op hun matten de geheele markt overzien. Een Arabier als een vredebode met een palmtak in de hand, blikte uit den inkijk.

—"Daar ga ik morgen zitten werken," zei Johan.

—"Ge zult het wel laten."

Vooruit ging de straatweg het terrein uit-enden, bolde om tusschen de glooiingen en de diepte in, niet meer met de oogen te volgen. Rood loof van den achterweg kroonde er boven.

En ze liepen naar het einde.

Rechts streken de heuvels naar het kerkhof op, achter zich een dal latend, waar de hemel als in neêrviel. En daar tegen de helling rezen stijf en onthuis, in een begonnen begrenzing, gelijk de eerste huizen van een nieuw ontworpen wijk, het Hôtel de France en de Spaansche Fonda:.... dingen van speculatie, overbodig en karakterloos uitziende dingen, die ge wel zoudt willen omschieten, zoo onnoozel stonden ze daar het uitzicht te bederven.... Het eerste was een villaächtig heerenhuis, damesgezichten plekten er uitkijkend voor de ramen, een kellner.... hoe kwam de snoeshaan hier.... met een wit voorschoot als een rok om zijn beenen, stond er strak in de deur.... de Spaansche, meer armelijk, als stal en koetshuis van het Fransche.

—"Dàar!" wees Vogel tegelijk omkeerend op het pad, "logeerde ik vroeger.... nu ben ik in pension.... ginder, buiten den muur.... ook bij een Spanjaard.... daar slaap ik met nog een ander, een photograaf, een luien Zwitser, nog luier dan ik, in een klein kamertje.... 't is er wel wat benauwd, maar 't kost niet veel.... ah bah.... 't slaapt wel.... als ik maar slapen kon."

Ze gingen terug, den weg weêr af.

Nu vóor hen, zooals een tunnelopening in een bergwand een spoorweg eindigt, boorde het Zoccopoortje waar ze waren uitgekomen, den muur in. Rechts kleurden kramerijen, zadels, kameeltuig. Maar uit het gat der poort drong in durende botsing het helle in- en uitgaan van de bezige mannen, en van de vrouwen, die gesloten aanwandelend opklommen naar de wachtende witte gelederen, blinkend nu links boven in Johan's oogen onder de glorie der zon.

—"Hoort ge nog muziek?" zei Vogel. "Kijk.... dàar, dat zijn de fameuze tuinen van den Zweedschen consul.... en daar, waar die man op zijn wit paard rijdt, de kolonel.... ziet ge hem?.... achter die vier vrouwen.... ziet ge het?.... een goed paard, hé.... daar gaat de weg naar Kaap Espartel.... Lieber Herr Gott, als ik nog denk aan Crépieux zijn schorpioenen.... aartsdomme kerel...."

Hij wees, maar dadelijk weêr halend aan zijn versch gestopte pijp, naar 't gekruin van donkere boomen, groen als sombere cypressen met hun rossig stammenhout. Ze schaduwden stevig onder den schroeierigen opstand der rotsen bestapeld met de oude stad.

De volte werd al dunner, de drukte draafde. Kale plekken begonnen te liggen tusschen de nog groepende menschen, stukken grond bespikkeld met den afval van den handel. En vrouwen die er pas nog zaten met de zoor-zanderige voeten bloot, hurkten, rapend de gele waterflesch, den bast van een uitgedroogden pompoen, naast zich op; dan schikten zij zich de plooien voor het gezicht recht en stegen ook naar de stilstaande rijen. Enkelen droegen nog hun onverkochte koopwaar, boenders, karbiezen, of goudgele kippen aan de pooten saâmgesnoerd, de vleugels lam hangend, de lellen rood; zij klauterden met de bulten op den rug van hun meêgedragen kinderen, met hun van pijn luid kakelende marktwaar.

Hoog en ongezien de zon, zacht dalend.

—"Voilà!" riep de dokter.

En als de snerp van een aangeschoten wilden vogel sneed er een blaasgil recht uit een houten fluit over het Zoccoruim. En een teruggalm, dadelijk, weêrgeluidde nu van de hooge heuvels: een breede gil groette wijd, het blanke vrouwenvolk hoogkeelde in éen zonnekreet:

—"Dzji.... dzji.... dzji-e."

Door de poort was een legertje uitgedrongen, twee vaandels bukten onder den boog nu door, blauwbloederig-violet was het eene en het andere van een gelig schel voorjaarsgroen. Ze verschenen met plotsflappende schitterlichten op het verguld van de halve-manen.

't Legertje bleef met de voorvoeters stil op den straatweg staan. Een klein troepje in witte boetelingenhemden, acht misschien wel, en nog een twintigtal waren er donker in dagelijksche kleeding.... Maar de drukte kwam aandraven al met flakkerend wisselspel van kleur, en het schaartje ineens omstuwd, verdween voor de naar beneden kijkende oogen van Johan, die den dokter toen vergetend, aan 't hard meêloopen begon, het pad af, recht-aan op de zijïge banen der twee vlaggen, trofeeënd boven de krioeling langs de hoog gehouden stokken met hun gouden sikkels.

Het hart van den loop nog bonzend, was hij toen middenin den troep terecht gekomen en had vóor zich een grooten, stroeven man, die half in de krooken van de violette vlag, den stok tegen zijn buik geklemd hield en in een gelaten houding stond. Maar overal glurende, glimmerende oogen in een omstanders-kring, zonkoppen onder doeken gezien, met de tanden ontbloot door het optrekken der lippen in het zonnekijken en allen bedonkerd onder de baarden en in de jukken van de wangen. In het midden blonken de stille witte ruggen van de heiligen.... dat was een vrouw.... en naast haar nog een, eveneens in het witte boethemd.... de grootste heur haar hing los, glanzende losgemaakte strengels glijdend langs den rug.

De drukte duwde, en Johan kwam te staan naast den trommelslager, bij een ouden neger, grijzig en krullig van baardjes, wenkbrauwloos, maar met een vlok als een kuif wol midden op zijn stoffig-zwarten kop.... een duister oud lichaam in de aschkleurige lappen van een niet thuis te brengen hemd. Zijn taaie nek werd gestriemd door een vet koord.... kijk, in zijn borstgleuf hing een amulet, geschaafd was de huid van den ouden man, die slaande de doffe slagen, boem, boem op een trommel gedragen als een overlangsche ton, zijn gebarsten lippen breed en paarsch openspleet in een geheimen lach, zijn oogen in de haarlooze leden rondglibberen liet, en 't wit er van was roodig.

Naast hem de pijper onder een witten tulband priesterlijk aan 't staan. Een mantel van blauwgaren stof droeg hij over den rechter schouder geslagen, bloot latend zoo den linker met de witte mouw. Statig gebogen hielden zijn armen de blaaspijp tusschen mond en kin, die half verdwenen achter een houten schijf als een grooten ducaton er tegenaan geschoven. En hij blies, hij blies, de lippen gekneld om het enge mondstuk, de wangen vol wind als twee elastiek appelronde blaasbollen, onophoudelijk, terwijl hem de oogen benauwd puilden als van een gemarteld man.

En krijtende om de houten randen van de windpijp, scheurde de snerp langs Johan's ooren heen, ongebroken, dan dadelijk geknakt in zijn stijgvlucht door de moduleerende vingers van den muzikant, wanneer hij de windgaatjes kneep. Krimpend en kreunend, neusklankig, in zijn houttrillingen oproepend het menschelijke van eene stem, joedelden de vijf, zes klagelijke nootjes, het melodietje, als een donkere zig-zag en klangden naar de lichte lucht.

Vóor den blazer, achterin, voorbij de hooge stijging van de groene vlag, bewoog een verdolde, schichtige kop vol genezen nerven, een bovenhoofd gekliefd door de litteekenen van de hakken der zelfkastijding; en een nek van de kleur als dood loof kwam schudden, door ijzeren kettingschakels omsnoerd; en hoogeròp zwaaide een hakmes, de blinkende hellebaardvorm van een moorenbijl.

Naast achter den pijper zaagde een hand heen en weêr over een snaartuig, over een rommelpotachtig ding.

Maar Johan voelde een stomp en toen een ruk aan zijn tasch, hij raakte naar achteren; een snauw ging recht uit den donkeren baardsmoel van een wilden kerel zijn gezicht in; twee haatoogen, dat was het laatste wat hij zag. Hij was 't gedrang uit met plotseling veel luchtkou om zich.

—"Hoort ge niet, "hond van een Christen," dat ge uit den weg moet gaan."

Vogel stond achter hem.

—"Dwaas, wat komt ge die menschen irriteeren, ga meê, ze komen den weg langs dansen, daar kunt ge zien zooveel ge maar wilt, kom!"

En ze liepen haastig, allebeî den weg weêr op.... tot onder de loofhut waar de kooplui kopjes thee hadden zitten drinken. Nu stonden dezen, rustige rijken, in het inzicht van het hutje, onder de wijde kappen uit te kijken. Nieuwsgierigen waren op de tonnen geklommen en op de stapels koopwaar onder de karavanserai gestapeld, er waren er die om voorbij de anderen te kunnen zien, den voet vooruit hadden geplant op de ruggen van de suffende ezels.

—"Voilà!" herhaalde Vogel.

Van beneden kwam de stoet al opdansen; en langs de hoogten rommedomme schalde ten tweedemaal het schelhelle vrouwengehuil, hooguit als hondenjanken:

—"Dzji.... dzji.... dzji-e!"

Over de straat, uit de bont-klimmende omstuwing, onder de wilde vlaggen-kleuren met het geschitter van de twee gouden sikkelen, sloegen op en neêr, lichtend en duisterend van uit de verte, haarhoofden en boven-aangezichten: de knikkende hoofdbollen van de dansende heiligen; terwijl in 't rechts-alomme het ophitsende gillen van de vrouwen begon te duren tot een oorlogsgeroep van slagorden, een wolk lichtende klankpijlen stijgend en vallend onder de zon.

Laag over het pad snerpte de herdersfluit bezetener, en het triolend melodietje overschreide er het bange dompen van trommel en gong.

—"Dzji.... dzji.... dzji-e!"

Langzaam op, langzaam aan, het stoetje klom, sprong voor sprong, den grond onder de voeten winnend, in een rechtoppe cadans van het springende lichaam. Aaneengesloten was het hoopje witte gekken tusschen het meêgaand gedrang.

Achter den troep spande de walmuur zijn bezonde baan, lang, strak uit, ging dan wimpelen naar boven over de rotsen op.... En de witte stad hoog in de oogen als een pagode gezien onder 't azuur der lucht.

—"Dzji.... dzji-e.... dzji-e!"

De gekken naderden aan in eenzelfde dansen; 't hoofd óp, licht; schouders óp, licht; het hoofd neêr, donker; 't lijf ongezien op de beenen óp en dan het hoofd weêr óp, en de muziek blazend in de slingerende halzen óp. Maar de vlaggen stil aanschuivend. Zoo kwamen ze aan met hun martelgang.

—"On dirait des kangourous, n'est ce pas!"

—"Dzji.... dzji.... dzji-e!".... ijlden de blanke kreten.

Ze waren tot voor Johan.... bijkans.... nu....

En tusschen de voorbijschuiving van het donkere joelende volk zag hij de hoofden der twee springende vrouwen; toen kreeg hij gezicht op hun witte lijven met de devoot hangende armen.

De vèr-affe was teêr en wasbleek onder de serpentbundels van haar zwart-zwiependen haren. Ze hield de oogen dicht, neêr de rouwfranjes der wimpers; en haar mond met de bloedlooze lippen hield ze geknepen tot een smartglimp omgekrompen in de pijnigende inspanning van de jammerlijke beweging. Maar zij danste met een rein, recht opgooien van haar afgetobd hoofd in het licht; recht òp den schouderromp met de fijne borstpunten in het licht; rein òp het witte boetelingenlichaam, en ze viel weêr op de voeten, den linkschen voet vooruit, klaar al voor den volgenden sprong. Dan plooide het lijf voorover in doorval met de hangende armen, en het hoofd dan laag met den daarna zwaar zwart ploffenden haarbos.

—"Dzji.... dzji.... dzji-e!"

Naast haar de dichtbijë: een bruin-roode en glimmende vrouw, forsch uit haar hemd komend, sterk en kort en een beetje zwaarborstig, met een volkskop onder krioelende haren. En ze ging den zelfden gang maar gespierder, de ellebogen knotsend, de vingers stompig krom en leêg hangend, den romp zich overgevend met de schouders. Zoo sprong ze in een schuin opschokken, persend den buik naar voren, en haar gezonde nek rimpelde in den opgooi van het hoofd. Zij hield ook de oogen gesloten.

Daar kwamen de mannen, de witte, achter de vrouwen aan; allen aan 't springen op denzelfden bezeten lichaams-rhythmus, maar met meer geweld van leden, spillend kracht met de behaarde en mager-donkere ascetenarmen. Daar éen met een witten band om zijn stompen schedel achter de ooren gestrikt, die de glimmende kogels van zijn oogen rollen liet in den opzwaai van zijn verstarde facie, uitstallend zijn geweldig gek-zijn voor de joelende meêlooperij.

—"Dzji.... dzji.... dzji!...." gingen de ziedende kreten.

Van de beide Noordmannen ging het witte stoetje al af, en nù voorbij de kleurende en naspringende en meêdansende bende. Het volk begon uit elkaâr te vluchten, dravende over het zonveld, brokkelig hier, kloenend daar weêr samen op goede standplaatsen, van waar men de gekken nog éens zou kunnen naoogen.

Voorbij ging de trommelman, de grijze neger, die aandriftend, zijn oude beenen in de hoogte meê opsmeet soms, maar slaan bleef almaar zijn doffe slagen en lachte almaar zijn breeden, wellustigen geloofslach.

En de pijper in zijn blauwgaren mantel voorbij als een leviet; uit zijn wangen vol wind blazende de opwinding den heiligen in de nekken, de onophoudelijke razendmakende eentonigheid van zijn krijtende woestijnmuziek.

Kop voor kop, lichaam na lichaam ging voorbij, òp-neêr, òp-neêr; de dragers toen voorbij van de schrille banieren, met de handen om de stokken stil, hoog heffend hun vlaggen met de branderige schaduwen in de hangende plooien, met de halve manen in vuur.

De drukte draafde voor het stoetje meê op; het gedrang er achter spleet al grooter en grooter, de springers waren vaak voor Johan als een schooltje te zien in hun gezamenlijken opgang, zoo zij zich opgaven van den grond in d'eenzelfden schok; òp-neêr, òp-neêr. En onder de duistere voeten dansten dan donkere slagschaduwen over het hobbelige pad onder den schuinser vallenden licht-overvloed.

—"Dzji.... dzji.... dzji....!"

Maar zooals een hond holt om de beenen van zijn meester, kwam nu in cirkelenden omgang de Arabier met de kerven in zijn voorhoofd en met de oogen rood beloopen, het legertje omdraven, gaande in wijdgenomen kringen achter Johan en den dokter om, de heeren voorbij; de vlam-lichtende moorenbijl hoog.

—"Dzji.... dzji.... dzji....!"

Hij torste op zijn rug een lang blok zwart hout als een groote flesch, als een spitsig aambeeldje van zwaar ijzerbeslag glimmend, en om zijn doffen nek, draderig van de touw-achtige spieren en aderen, snoeren van zware ketens, die neêrschakelden tot over zijn buik. Hij hield hangsloten door zijn vleesch geregen, door 't dikste van het armvleesch, en hij kreet uit een open martelmond met uitgeslagen tanden, schorre, zinlooze geluiden.

Alzoo toegetakeld en rammelend sprong hij, niet voelend scheen wel, zijn godgewijden last en stampte dan als zich bezuipend aan pijn, diktranende en donkerroode bloedstralen zijn vaste kuiten uit, die hij doorstoken had met ijzeren naalden, zooals pennen gaan door een stuk opgemaakt tafel-vleesch. Weg!.... achter het legertje om.... daar ging hij met zijn dreigende bijl, licht-flappend in de zon....

Hooger danste de troep. Knikkend sloegen de hoofden voort onder den zweepslag der bezetenheid, weg weêr, donker, licht; òp, neêr, òp, neêr, gelijk de koppen van riethalmen buigen en zich terugzetten onder het slaan van den wind; de kronkels vrouwenhaar slierden, de vlaggen brandden, en krijtend snerpte de houtfluit.

—"Blijf hier staan," zei Vogel, Johan met de hand inhoudend, "ze zijn toch dadelijk weg.... zoo gaan ze naar Mekkaenes, van heiligen-graf naar heiligen-graf, groeiend onderweg in getal, biddend en vastend.... en op den dag van de geboorte van hun profeet komen ze dan terug, wissen Sie, na een paar weken, uitgevast, dol gesprongen, complétement fous."

—"Dzji.... dzji.... dzji-e!".... groeide het over de heuvels.

—"Ah bah!" vervolgde Vogel. "Ça me paraît bien un fort bon grog, la religion.... voilà donc encore quelque chose.... ah bah!"

Hij spoog op het pad. Johan hoorde zijn speeksel kletsen tegen de straat en de rookwolk uit zijn mond gegaan, zag hij wegwitten in de ruimte.

Wijl òver de heuvels doomde het licht. In het holle wegje bobbelde het troepje gekken; weg sloegen de hoofden, langzaam zakten de vlaggen al met hun bloederig paarsch en schel voorjaarsgroen.

En van de hoogten rommedomme ging nu als windgehuil, als klaaggeschrei van hongerende beesten, het roepen van de vrouwen, die lichtelijk gekeerd, stonden in het parelend warmblank van hun zonnige gewaden.

—"Dzji, dzji, dzji, dzji-e!...."

En de stoet ging weg onder een hallelujah van het hooge geluid, duikend naar-onder het roode loof met een laatsten blinker op het goud van de halve manen, weg onder het hallelujah van het hooge middaglicht.


TWEEDE GEDEELTE


IV.

Achter de heuvelenvlucht van het Zocco was de zon alweêr gedaald. De lage hemelen langs vervloot het nu al verre schittergoud wijd-uit in strooken en banen kleur, intenselijk als metalen gebruineerd, geel koper, rood koper en bleek aluminium; gestolten licht; brandglansen walmend over dwaalschijnsels en verloren zweemen; en 't hemelgewemel, dat groende als warrelgevlam van zink en natron, smeltende in veel heftig vuur. De aarde donkerde snel; gedoofd lagen de gronden onder het vuren van de lage atmosferen, asschig in de kuilen der dalen van duister vol, maar op de terreinen hoog, nog gevioletteerd, begloeid door het lichtrag uit den horizon.

Langzaam daalde nu Johan naar de stad terug, kalm onder den blusschenden hemel.

Hij had dien dag geloopen, veel geloopen maar door, het strand langs tot aan den riviermond en terug, toen, wat hij nog niet had durven doen, alleen tusschen de heuvels het land in; alle bezorgdheid en vrees voor kwade ontmoeting, hij had er niet aan gedacht. En in den namiddag was hij naar een bekend plekje gegaan, bekend geworden, achter het kerkhof, en hij had zich neêrgezet daar op het groene veldje, de beenen onder zich gehaald in een gewoonte-zitten. Het was daar goed, bijna een thuis, niemand kwam er. Van onder over het pad trok wel eens het lange loopgeluid voorbij van een muildier met schellen aan zijn tuig, en het "huï-huï".... van den drijver. Dat was alles. Achter de heggen kon hij vrouwen hooren babbelen, maar niemand kon door dien gegroeiden muur heenzien. Andere avonden was het zoo lekker geweest daar te zitten wachten op het donker; er zoo onbespied lang-uit te gaan liggen, rustend met al de leden, de armen wijd-uit en de handen open, als een gekruiste op d'aard, te liggen kijken zoo, tusschen de stekels door, hoe de hemel somberde. En weêr had hij, terwijl allengs het veldje bleeker om hem werd en de blaadjes van het ronde kruipkruid blikkerden als schijfjes geld, de planten-schutting langzaam-aan donker zien worden, groen-donker, blauw-donker en bister-donker; en nu mineraal-zwart, leken het wel versteende stronken van reuzige koolgewassen, zoo hard en fossielig stonden de aloë's tusschen de pluizen van het week wuivende riet. Maar de vrouwen waren opgehurkt van bij hun graven, hem voorbijgegaan hoog loopend langs waar hij ongezien lag, daarna was hij ook opgekomen, om vóor het sluiten der poorten nog binnen te zijn.

Rondom dauwde van den grond het duister. En het was als een vlaag donkere regen geweest daar voorbij de stad, die tronend met het bleeke Hooge-huis, haar steenschijn al verloor. O, de stille avond, de zachte avond. Beneden lag daar ginds het water van de baai te duizelen, meêviolettend onder de verre strandheuvels, strekkend hun schuiningen uit in het weefsel der nachtkleur, lila's en blauwen doordraad met rood en esmerald. Voorop ijlde de minaret van de moskee de huisblokken uit, daaronder verzonken in dit uur van het gebed.

Het was in 's wandelaars hoofd nu een kalmte als voor slaap, nu de moordende gedachten niet meer jaagden, nu ook de jacht van zijn hart uit was. Avondrumoer zwom aan in zijn gehoor in een laag spoelen van golven, terwijl hij ging, ging, aankijkend met de al-leêger blikken, den al-bedroomder hemel. Langs het kerkhof volgde hij een smal spoor tusschen de zoden geloopen; het was hierboven kil en woestijnig; lucht van runderen wademde in zijn ingeadem.

Staâg tredend de glooiing af, voelde Johan zich loopen als zette een ander zijn voeten aan den gang. Daar lagen de lastbeesten al neêr, de pooten gevouwen, saâm kuddend, saâm laag. Eén was er nog tegen de lucht aan 't opduisteren; of hij mank was, stond de kameel op drie pooten, gekluisterd, te herkauwen stil met den rechtgedragen kop als een windvaan voor 't nog-lichte, maar met de hoeven verschrompeld al in den duisteren dauw.

Van beneden kwam nu het buitenwijkje opdringen in een gerommel van plekkerige wanden, en de smerige stadsmuur kartelen uit de diepte van het marktveld, bibberen uit een dal vol schemer met schemerend beweeg. Er achter schoven de huizen fosforesceerend onder den vallenden nacht. Zie, de poorten waren nog niet dicht, zwoelzwart om in te kijken, al trager gingen zijn voeten nu over de dikke delling van het marktveld, over den met voetzoolgaten veel bekuilden grond.

—.... Vandaag veertien dagen dat ik hier ben, kwam even een herinnering zwerven.... toen weêr vergeten.

Hij ging over den straatweg, tusschen menschen, met hen meêloopend in de oplossing van het licht, zelf lichtloozer en vol al grooter leêgte, gedachteloos, gelukkig zich zoo wegsmelten te voelen gaan. Dat was een vriendschappelijk gevoel, dat was genotrijk geworden, dat kwam bijna elken avond weêr, wanneer hij alleen was, dat leêgworden in het langzaam ontastbaar worden van de dingen om hem heen. Dat kwam schokloos droevig, zonder smart, als langzaam bezwijmen bij veel bloedverlies, dat dampte alles weg, begeerten, minnen en haten, alles weg in de éene neiging naar het weg-willen-wezen.

Langs hem haastten de gangende steêlui voorbij; enkelen en bij meer; vrouwen schuivende boven het ratelen der baboesjes, in nachtwitte omhuiving; mannen stoer en groot, roeiend met armen en beenen voort in den avonddroom, al verder-op zich meer omwikkelende met duister in dit stervensuur. Ze verdwenen, klimmend de muren langs naar de hooge stad, of ze doken den nacht van de poorten in. Daar ging de sprookjesverteller, gelijk een bekend gezicht in sluimer komt en gaat; en het vage herinneringszien kwam als een knipoog meê, van dienzelfden man, den slangenbezweerder.... Avond aan avond had hij naar hem staan kijken, nooit kunnend scheiden van die markt; een bekend figuur met zijn tasch was hij er zelve geworden; tot in het late uur doolde hij er, wanneer het veld blond lag, wijl achter de heuvelen de zon zoo pracht-stil van de aarde wegboog. Dan stond die man in zijn wit hemd, en vóor hem kringen van in goor-witte krooken en vouwen verscholen Arabieren-volk; de voorste rijen gehurkt; hij gebaren aan 't maken met zijn oud-roode tamboerijn, schuddend de haren, die zwart en lang als bij een vrouw, en begroezeld met vuilnis waren. Met strootjes om de staarten aan een pin gebonden, sliertten zijn slangen slap over den grond, venijn-geel gekronkeld, glibberig languit, schimmelachtige dingen, onbewegelijk en smerig. Maar de tongpriemen flitsten en vlijmden hun de harde bekken uit, streelerig, koudmakende wellust-rillingen, wanneer gaande in kringloop, de naakte voeten van den slangenman, als bezeten dingen langs hun koppen dansten. Grimasseerend zat het volk dan te luisteren, knippend de oogjes, klein en sluw, om de wreede neuzen rilde het, opgegaan waren ze in het voor Johan gansch onverstaanbare verhaal, dat over hen als uitgeniesd werd. En ze begonnen te prevelen en zij kusten handen en gewaad zich, zoodra maar Gods naam werd aangeroepen op den slag van de tamboerijn.... Nu draafde de man zijn loop naar huis, geweldig spannend den grond onder zijn koelbloote beenen, de ben met slangen hing morsig achterop zijn rug, een flard van zijn wit toovenaarshemd hing onder den grauwen lapmantel neêr.... weg.... weg.... rinkelde de tamboeriene langs zijn zij.

Johan slenterde over het veld, dat kreetloos leêg werd, waar ezels en honden begonnen te dolen, snuffelend met de snoeten in 't schuifelende afval, schaduwen. Toen vond hij zich loopen op de straat achter twee heeren aan, hij tredend bijna in den stap van hun voeten. En in zijn hoofd redeneerde even het bewustzijn, hoe hij wel loopen kon blijven tot die twee naar binnen gingen.... Dat was tijdig genoeg, nog wel een uur vóor het diner.... Zoo bleef hij een eindje achter de schommelende en schemerwitte mannen stappen die toonloos liepen te babbelen naar elkaâr, lip-redeneerden in den avond, onder de ommekappen, onder de koepels der tulbanden vandaan, zonder gebaren, de handen over elkander in de wijde mouwen. Een eindje vóor de poort keerden zij om en hij deed eveneens, liet ze voorbijgaan en keerde toen weêrom, achter hen aan loopend, drinkend den avond en het zieltogen van den dag. Soms voelde hij wel klein pijnlijk, licht in de verdooving van zijn wezen zijn maag gaan hongeren, maar dat was niets, er woelden soms krampjes van binnen, 't was of er telkens wat van zijn lijf afging en in den nacht vervloog.

Zijn kijken ging nu de leêgte tegen van aarde en hemel. Daar voor het nog smeulende lichte, stompten als hooger grond de Engelsche en Spaansche fonda's op, voor het groenige geviolet van de benedenlucht. Maar westelijker was een haal geel gebleven, scherend bijna de vluchtende terreinen, een haat-flakker van brand nog in dat eindelooze gemurmel, in den sluimer der kleuren, in de al-aarzeling der ommerijzing.

Hoe langs hoe meer dampte de violette nacht de vallei vol. Onder Johan's tam-gaande voeten verzonk de straat, die aanschokken bleef als met wiegetred zijn slaapzieken wandel, voortvloeide onder de andere wandelaars, de weinigen die, vreemde en verstorven wezens, doolden, gingen. Voor hem uit bleef het praten van de beide heeren gaan, vlinderende alleene-stemmen boven den grond, en ginds daar glimmerde de weg nog wat, waar de straat opging tusschen de glooiingen, onder het weeë schijnsel van de zwijmelende kim. Daar, in een gewissel van oude en verbrande gelen, verrookt, verroost, leefde nog licht boven het donkere alomme, luister ver-af, vaag als schijnsels die komen in de gesloten oogen na lang staren in het licht.... Want alles schijn en geen leven meer.... schijn, schijn, in de groote onstoffelijke wereld nu....

Johan ging terug, met de heeren mede, een onnoozele wel waarvan de gedachten verloren zijn, met als rook boven in zijn hoofd, het vaag gevoelde weten van zijn nog vlottende eenzaamheid.

Hij had dien morgen een brief ontvangen over Gibraltar, Engelsche post, de brief kwam uit Parijs.... Frits was in Parijs.... die brief had hem beroerd met een plotselingen terugslag naar zich zelven. Hij had hem bij zich gehouden, er meê loopen praten in zelfgesprek, hardop vaak praten met den verren schijver. Hij had hem aldoor gevoeld zoo kreukelend in zijn hand, daar gevouwen in zijn borstzak; de brief, de brief, dat was het ding van zijn dag geweest. Iets heel vertrouwelijks was het geworden, dat fladderende van-uit de ziel van een ander.

Van huis uit, door de donkere straatjes en toen door het lichte buiten was het meêgegaan: hier ben ik, hier ben ik, om je oogen te dwingen naar binnen, naar mij; hier ben ik, en ik groet, kijk hoe ik groet.... hier ben ik en gij zijt mijn broeder, langs ratelende, stalen banen kom ik gevangen aan.... hier vrij en zie, over de zee en door de luchten, hier ben ik.

En hij had gewandeld, vreugdevol; zie je wel.... zie je nu wel, op het van-binnen juichen van zijn blije ziel; het strand langs als een opgetogen kind in slangetjes loopend tusschen de draderige hoopen bruin sponswier, die de vloed op het strand nalaat. Luchtig, als was er in hem een dronkenmakend zonnegas; de handen koud; maar gevoeld aldoor het klieven van zijn warm hoofd door het zoel-schuimende licht. Wanneer hij er sterk aan had loopen denken, dan waren zijn oogen gaan wellen en in een weeke verteedering: O, ik wou, ik wou....

En den muur om, en de mierende drukte in, door de volste volte, roekeloos als hoorde de wereld aan hem. Een jonge, donkere kerel was woest gaan schelden en hij was tartend blijven staan: wel, wat wou je, wat zou je me wel kunnen doen, denk je.... en toen had hij in eens vergeten en aan 't lachen, aan 't lachen, omdat hij plotseling niets anders zag dan dien grappigen mond, zoo dicht bij zijn oogen, die ratelende en klappende en friemelende lippen. Dat deed plezier.... alles deed plezier.... wat een gek-doende mond, dicht als een doos die klemt en waar dan in eens rare dingen uitkomen, of als een tuitgaatje dat je bespuwen wil, of als een elastieke kouseband, dien je met je vingers kan rekken.... waar de man het wel over heeft....

En het klare blauw tegen en den buiten-bergweg op.... hier ben ik, hier ben ik, en ik groet.... en tusschen het wijd wegvloeren van de heuvelen, groen zaaigroen en roode vorenaarde, gonsde het in hem: hier ben ik, hier ben ik.... Zoo in den zomer je wereld kan vol zijn, om je en in je en overal, om het zonnezingen van maar éene cigale, had hij geloopen de vlakke wegen over, met zijn ziel zwervend boven een rust van gelijke gedachten, zoo ruim in den zondagschen dag.

Ja.... de brief had gelijk.... reizen dat was wel een heerlijk ding, vlottend te zijn in de vlottende werelddingen, gaan, maar gaan met je oogen vol droomen.

Telkens had hij er weêr in moeten lezen, lezen nog eens zulke in lang niet gehoorde woorden, vriendelijk en bekend, van ziel schijnende op ziel, bedwelmend als zoete zelf-vleierijen. En dan was hij 't schrift gaan bekijken, nooit genoeg, en de hand, de bekende hand had hij zien komen op het blaadje, en 't hoofd gebukt, donker boven de hand en de stille schouders, de sterkstille schouders. En dan de hand aan 't gaan, de rijen langs, strepend het papier, in de hersenkracht die zet de lange visioenen op 't papier, en den warmen bloedklop door de pen neêr op het papier, en dan de pen aan 't ijlen, dun dik, dun dik, op neêr, op neêr, krassend, hakend, opsjouwend tegen de koortsende emotie, in den drang van binnen, blaadjes vol nauw geboren woorden, doorhalen hier, vergeten woorden daar, en woorden onleesbaar als raadsels gelaten door de ontroering op 't papier.

O, die brief met zijn eindelijke erkenning; stond hij daar niet zelve zoo, nu plotseling het leven van die twee geleden zware jaren vattend, den wreveltijd van het stille verzet, en het langzaam groeien van zijn haat tegen al dat hem had willen fatsoeneeren, links en rechts.... ik voel me zoo vrij....

In een wedloop van woorden vertelde de schrijver, hoe hij het in Amsterdam niet had kunnen uithouden. 't Had wel een vlucht geleken, zooals hij was weggegaan, het hoofd zwaar van het omme-geredeneer, vies geworden van zich zelven. Naar Parijs was hij gegaan, hopend daar een grooter leven te vinden, dat meer om hem heen stond, waar hij stil en aan zich zelven overgelaten zou kunnen werken. En Parijs, het had zich dadelijk zoo mooi aan hem voorgedaan, nu in den damp van zijn eersten winterdooi, het licht-lilalillende Parijs met zijn schitterende dorures, het verguldsel als bajonetten-geflikker op hekken en spitsen en het geglans van zijn gouden reclames boven al de willige beweging van de boulevards.... o, je zult zien.... ik zal.... ik zal.... maar och, het is nu zoo'n genot, dat vrije flaneeren hier langs de straat, met mijn oogen maar voor me uit, de handen in mijn jaszak, de armen dicht aan mijn romp.... zoo vrij.... en zeker, zoo plezierig zeker, dat ik niemand kan tegen komen die het noodig vindt je aan je mouw te trekken, om je eens te laten kijken wat hij mooi vindt.... O, de stumpers.... En als ik moê word, dan ga ik zitten voor de ramen van een café, suf-oogen naar het spektakel; of van-boven een omnibus het prettig vinden het leven in den nek te zien, terwijl de wielen onder je zoo knarsig hun bedrijfleven gaan en het van de boomen zoo kalmeerend neêrdrupt in je hals. Als het me dan te binnenkomt, hoe ik me daar ginds kwellen liet tot in de wanden van mijn atelier, hoe ik er gewichtig moet hebben uitgezien, met een komediantengezicht, verdwaald tusschen al die bij elkaâr gestoken hoofden, dan moet ik lachen, lachen, en dan vindt zoo'n leuke Franschman het noodig te zeggen: "que j'ai l'air content." Maar ach, je weet ook niet hoe gauw je er in zit in dat bedrijfleven; blijf maar weg, als je kunt; dat het je nooit gebeure, hoe je op een oogenblik lucide, schrikt van te zien in wat een verwarring je meêliep, hoe ge alles zaagt zoo, en niet het stinkende gedrang tegen je zelven in.... Verbijstering.... Maar, hoor ze dan ook orakelen, roepend als marktschreeuwers, allen door elkaâr, allemaal en niets anders toch dan: ik, ik, ik.... Bah, wat een drukte, als je maar te gaan hebt met je oogen en rustig werkend, verlangend voort.... wat weten wij voor anderen, slangen die we zelve zijn met het staarteinde in den bek.... zoeken we dan nog wat anders dan ons eigen einde....

.... En gelezen en herlezen en meêgevoeld tot in het kloppen van zijn polsen, den naslag van dien in eenzaamheid gestilden toorn en het zachte zelfsussen van die onstuimige ziel. Hij was er in meêgegaan tot er hem de slapen van waren gaan gloeien.

Want in een opflakker van binnenbrand was het schrijven ten einde gegaan.... O, nu ik hier ben, los van dat zwatelende koor, alleen met een nieuwe wereld die tegen mijn oogen aanvaart en ze wijd open doet gaan, nu voel ik het nog meer, dat ik toch niets anders liefheb dan mij zelven, en al wat anderen doen en wat anderen praten me nooit gescheeld heeft. We babbelen daar wat over een wereld, die vlottend en broos is als van geblazen zeepwater en voelen niet, dat ons hongerend ik daar vloekt met zijn veel, veel, en er wel sterven zal.... Welk ander wijst mij mijn wondervol zelf, mijn zelf, waar ik in rondleef als in een roes van raadsels, dat ik liefheb en alleen begeer; och, ook nog in de dagen toen ik me zelven martelde en kwelde, adoreerde het toch zijn hoongod in 't carnavalspak zoo zeer. O, die weters, wij weters, onze monden zijn maar dingen die spreken, waarmeê we wachtertje spelen voor de poort van onze zwijgende begeerte.

Zoo weêr geschreven; en klaar als iets te zien, zag hij het gezet tusschen hen beiden.... en voor hem was het een antwoord geweest op zijn eigen vage gedachten. Want in zijne van natuur buiten zichzelve levende ziel wou het groeien in gezichten en in gedachten niet. Denken; wanneer was hij begonnen te denken, was het van 't jaar, verleden jaar of nog vroeger. Denken, peinzen, 't liefhebben van wat er zoo om kan gaan in je hoofd, het troetelen van je eigen overweging, het uit elkaâr rafelen van gedachtenweefsels en het weêr weven van nieuwe. Wat was er overgebleven van al de wijsheid, die hij toch aangehoord had uit beminde monden? Gezegden veel, die beelden opriepen.... maar wat al woorden waren niet voorbijgegaan. Doch, men had goed praten, ze waren gekomen, maar door, ongevraagd, de woorden met hun naweeën van gepeins.... Wij zeggen dat, denk er eens over, in brief op brief, van vriend op vriend.... En zoo gewichtig zagen ze er uit, de geschreven woorden, waar elke aarzeling in scheen verstijfd, heerscherig en overredend, al voelde hij wel dikwijls, 't was als een reuk op een afstand, dat ze kwamen van iemand, die zichzelven bedwelmde met woorden, woorden, woorden.... of van een overvolle, die van zijn kracht in den wind smeet, verzot geworden op het rondom martelen van zijn woordjes. Soms was het dan als een schreeuw in hem: "ze willen je kwaad doen, ieder wil je kwaad doen,".... maar de redeneering ten langen leste had weêr gevraagd: "waarom?" Zoo waren ze telkens blijven trekken aan vezels daarbinnen, die hij niet wist dat er waren, getrokken hadden ze aan al die draden, van zijn binnenste naar buiten uit, ondanks hem zelven, en met pijn, met pijn, spinsels van weêrwoorden, in brief op brief, aan vriend op vriend.... Ik heb een gevoel, placht hij vroeger van zich af te roepen, wanneer gevraag hem in het nauw joeg, of je mijn darmen afhaspelt; en het was eigenlijk nog niet veel beter.

Later ook.... vandaag de opleving.... had hij zich zelven opgedrongen dat het toch wel goed was en verstandig veel over alles te denken.... Maar och, het verveelde zoo gauw, en eer hij het wist stond hij voor een spiegel te spotten.... kijk, het baat niets, je hoofd blijft even groot.... wel, was lachen niet een wijs ding?

Destijds was op een nacht eens in zijn slaap een droom gekomen.... 't was ook weêr na een brief.... vriend N. heeft zijn baard laten groeien en ziet er nu uit als een profeet.... stond verteld.... Toen was een groot hoofd met een schedel als een koepel, een droogvellige gevelkop met plooien als van leêr, met tusschen de geloken oogledenspleet een lichtvaag, koel om van te ijzen, over zijn borst gebogen geweest. En het hoofd verlengde zich nog door een baard, een langen profetenbaard, eerst wit, daarna rood als oude wijnmoer. En dat stroomde over het laken en dat knapte in 't slepen als gloeiende metaaldraden die koud willen worden. En het hoofd, bovenop, dampte en borrelde gelijk water dat aan de kook is. En hij was, de ontzetting, in zijn droom gaan liggen tellen.... bij den hoeveelste zal de bol bersten.... En toen zat er zoo ineens een stoffig-zwarte stille spinnekop met zijn krommen voorpoot op het voorhoofd te tikken, oogenloos zat hij te tikken, en achter uit zijn zwaar lijf spon hij draden.... een ruim vol draden.... almaar draden.... Het wakker worden.... de nachtmerrie.

Dat alles was wel koud nu en om te lachen, maar toen hij las: "blijf maar weg", had hij dadelijk gevoeld hoe er bij hem uit al die doorleefde dagen een heftige weerzin gegroeid was, daarginds weêr te zullen moeten terugkeeren.... "Ik zal het rekken, ik blijf zoolang, als ik kan weg".... had hij voor kort nog in een brief gezegd.

.... Al vèr in den namiddag, naar zijn plekje gedwaald, was hij, willend weten hoeveel hij nog aan geld bezat, zijn gordel gaan losmaken, en zijn bezitting gaan tellen, stillekens het rammelen vermijdend.... Ja, dat geld, al was het zuinig geweest.... het was die twee jaar door toch maar altijd zoo gekomen, als iets dat vanzelf sprak.... maar nu was 't gedaan.... En hij was aan 't cijferen begonnen, zittend achter de ondoorkijkbare heggen, die hoog als olifantstanden over hem heen stekelden, en aan 't uitrekenen in zijn jaszakschetsboekje, als een oude duitendief over zijn schat gebogen.

.... Laat eens zien, was zijn gedachte gegaan, indien ik morgen vertrek.... maar dan moet ik eerst met de proviandschuit van het Engelsche garnizoen oversteken naar Gibraltar.... gaat met het kanonschot hier vandaan.... vervolgens van Gibraltar, den volgenden dag, met ezels en een arriero over Algeciras naar Cadix.... geen kijken naar, een veel te dure historie.... dus blijf ik liever.... over een week komt de Transatlantic in de baai.... zoo ben ik wel genoodzaakt hier wat te blijven nog.... en dat vindt je toch eigenlijk wel prettig. Men kan nu eenmaal toch niet alles zien.... al was het ook waar, dat je in die treinen en booten het karakteristiekste altijd langs vloog. Flap.... weêr een mooi ding voorbij, en zoo ging het altijd.... Eerst het hôtel.... zooveel.... fooi, zooveel.... als ik eens wegging zonder fooi, dat doen de Engelschen ook.... dan de overtocht naar Cadix.... het aan boord brengen.... die vervelende kleine dingen kosten het meeste geld.... je rekent er nooit op.... zooveel.

Van Cadix naar Sevilla.... daar.... den koffer lossen in el Cisno.... O jee.... daar ook een rekeningetje betalen.... vijf dagen logies.... neen zes.... zooveel....

Vervolgens naar Madrid, een lange zit, gelukkig was 't nu niet warm.... derde klas.... zooveel.

Dan, in Madrid allicht een paar dagen overblijven. 't Museum.... de Velasquezzen nog eens goed zien, en de Goya's.... de zaal met zijn ouden oppasser.... Vier maanden kopieeren, vier maanden.... et la bonne reste....

Dat was aanraken geweest van een oude wonde, want al had hij zichzelven gezegd er niet meer aan te willen denken, de wrok was er ingeroest en wou maar niet uitslijten.

Wat had dan ook niet al meêgewerkt om hem dat gedoe ongenietbaar te helpen maken, was het niet alles?.... En zoo het eens ongestoord had kunnen gebeuren, hoe zou het geweest zijn?....

"Waarom?" was herhaaldelijk door vrienden-brieven gevraagd: "vertel ons, waarom maak je toch eigenlijk zoo'n ding, waarom laat je je vier maanden van je rijk leven, in een tijd dat je geen raad weten moest met je vollen kop, je aldus kloosteren in een museum, is niet éen streepje dat je zelf gevoeld hebt, meer waard, en meer wenschelijk voor wat je bereiken wilt, dan al dat na leeren doen wat een ander heeft gelijnd.... geniet het, goed.... maar maak ons niet wijs, dat het voor jouw plezier is, het doen van zoo'n hondenbaantje.... neen, amice, een slachtoffer ben je van de domme school-traditie: groote mannen bestudeeren kweekt groote mannen.... stijl.... stijl.... wel dien hebben we te halen uit ons zelven.... en niet uit museums.... 't bederft je.... geloof me...."

En vaag had het toen door zijn gedachten getwijfeld:.... stijl.... je zelf.... is het wel heelemaal dat?....

Maar dat het voor zich zelven was wat hij deed, geloofde hij ook al niet meer. Was het niet onnoozel, zoo alle dagen aan alle wanden van het museum te zien, te moeten bekennen, hoe het juist niet het beste van een almaar heerlijk doorgegroeid kunstenaar was, wat je als voorbeeld werd voorgehouden.... En hij had die meening niet voor zich kunnen houden.... "Wel, dan doe je het om het geld of om een banale eer".... Een oudere vriend had daarentegen geschreven: "gij zult eenmaal blij zijn, een doek van die importantie te hebben vervaardigd." Ook al niet plezierig om te hooren.... Weêr een ander zei: "Nu je zelf vindt dat het onnoodig is, waarom laat je je dan nog langer exploiteeren. Kom terug.... je hoort hier.... wat hebben wij te maken met die vreemde landen.... Mauve!.... Maris!"....

Dat was wel zeker, hoe ook die eene schreef: "trek je toch alles niet zoo aan, je doet genoeg, neem maar wat plezier," zij moesten maar eens als hij hier zoo alleen zijn, dag in dag uit met je wrokkende zelf, al die anderen, die altijd wel een rug vonden om tegen aan te staan.... dat was wel zeker, dat hij ellendiger dagen nog niet gehad had.... pijn hebben is erg, maar als je lichaam lijdt en schreeuwt, dan is er geen mensch die dat geluid niet verstaat. In de zaal van het museum was het balkon een uitkomst geweest, daar kon je de spijttranen laten opdrogen in de harde zon en daar gaf het oude ventje stilletjes permissie sigaretten te gaan rooken; als 't werk je doodverveelde, kon je daar als een bedelaar met je rug tegen den muur gaan staan niets doen. Daar bewaarde dat kereltje ook zijn kruik met water onder een oude sombrero voor de koelte.... De heete dagen.... Dat oppassertje met zijn leuk rimpelgezicht en zijn vriendschappelijke op-den-schouder-klop-maniertjes van kom, 't zal wel gaan, houdt je maar goed, 't wordt mooi.... en dan dat baasjes lachen.... Krom stond hij er bij met zijn handen op zijn knieën, wanneer hij van al het Hollandsche gevloek van zijn beschermeling geen jota begreep.

Ook was gezegd: "het rijk krijgt die dingen meteen op een koopje zoo." Nu ja, geld was geld en 't rijk gaf 't.... maar 't was toch wel waar ook.

Het rijk, het land, de regeering.... dat waren nu ook weêr dingen, waar hij nooit een begrip van had kunnen krijgen uit officieel geschrijf.... was 't éen ding, waren het er honderd.... iets zonder houvast, dat niet aan te spreken was en dat hij toch almaar zoo door boven zijn hoofd gevoeld had.... het rijk, dat kon wel eens waar zijn, haalde er die subsidie-gelden wel weêr netjes uit zoo.... nog niet zoo dom, dat rijk; en als ze nu eens een kat in den zak kochten.... dat kon.... erg ook.... en wat zou het eigenlijk dat honderdkoppige ding kunnen schelen een kopie naar een beroemd schilderij te bezitten. Maar waarom gaven ze dan de toelage niet zoo, zonder meer.... waren ze bang dat je het in weelde verteren zou?.... neen, er moest wat voor gedaan worden, je kreeg het op een papiertje meê. Houden ze de jongens, die ze uitzenden voor futloos?.... wat stond er niet al overbodigs op voorgeschreven.... groote meesters.... natuur.... of je daar niet van zelven naar kijken ging.... je wilt toch schilder worden en dan.... officieel mensch als je bent, de gezanten complimenteeren, en die ontvingen je als lastposten en deden of ze voor de eerste maal van kunst hoorden in hun leven; niets, niets voor je weten te doen, misschien niet willen.... een schande als je toch van de regeering komt.... daar moest je nogal een zwart pak voor meêsjouwen.... En dan series studies laten zien.... waar leveren voor je geldje....

"Zeg het maar, zeg het maar!" was herhaaldelijk geschreven.... "is het niet goed voor jou, dan is het voor die na je zullen komen".... en dan....

Neen, dat begreep die Russische pensionnaire in Rome anders. Welk een man was dat geworden in z'n herinnering met zijn rustig praten: "vous m'embêtez avec votre Hollande.... il faut être plus sage que vos amis.... ge zijt hier om je wat uit te zetten, pour vous élargir".... en: "als je een wond in je hart hebt dan brandt je er hem uit.... soyez tranquille, regardez".... En de Grieksche en de Oostenrijkers, en.... Rome was vol van die jongens, dat waren toch ook geen Fransche seigneurs, en die liepen hun mooie dagen zoo onbezorgd door, zoo benijdenswaard, dacht hij dan, met hun neus in de lucht.

Schacheren.... wanneer ze het là-bas nu eenmaal deden, omdat het zoo hoort en er niet veel voor over hadden, waartoe dan al die schijn of 't heel wat was.... wist daar dan geen mensch wat reizen een duur en moeielijk leven is. Nu was het alleen een baantje voor rijke jongens.... je waagde er alles aan, je gezondheid.... had hij niet in Venetië een maand lang op zijn achterstallig kwartaal moeten wachten en geleefd als een heiden, had hij niet zijn gouden Prix de Rome, er nog aan hechtend, in den lommerd beleend om geld te krijgen.... was 't niet ridicuul....

Halfheid.... meêdoen.... kunstglorie van een land.... zoo'n beetje à l'instar de France. Nu ja, dan moest je den Paus niet van dichtbij gezien hebben.... Dinges had wel gelijk, 't leek veel meer op een exploitatie....

Maar was 't niet bepaald dwaas, kijk, het rijk stuurt je uit.... nu ja, dat is een wassen neus, goed dan, je wordt uitgezonden namens het rijk door een School-Commissie.... kunstvrienden uit de eerste ingezetenen der hoofdstad.... rijke burgers.... de beschermers, de heeren, waar ten allen tijde de kunstenaars de troubadours van zijn geweest.... uitstekend; die komen overeen, geven je op, kopieën te maken.... of je het mooi vindt of niet, daar wordt niet naar gevraagd, jonge wildzangen als de pensionnaires zijn, voor je welzijn dus en voor hun-zelfs plezier.... naar oude schilderijen, die ze.... neen, corpo di Bacco, dat was wel zeker.... ga maar na wat je te doen hadt.... zoo het origineel werk was, niet in hun huizen zouden willen hebben. Voor den drommel, dessertkost was 't juist niet.... Hoe zat dat zoo.... dat kwam dus niet van hen, niet van die eerste lui.... dat kwam bepaald dus van het land, van dat ding in de lucht.... Hoe zat dat zoo?.... Men moet redeneeren.... moet men niet?.... Al deze schilderijen zijn beroemd als groote kunst.... de bedoeling is: de kunst grooter te maken. Groote God, wat een tegenspraak.... want hoe meer de pensionnaires de kracht uit die groote meesters inzogen.... en dat was toch de bedoeling, ga maar na.... hoe meer ze thuis de kans hadden hun heele leven lang hongerlijders te zullen moeten blijven.... dat kwam er nu wel niet zoo opaan.... maar zij zouden dan van armoê ook wel niet veel uit kunnen voeren en waar bleef dan de groote kunst?.... En de pittigheid van die oude heerooms, want pittig waren ze.... kon je wel eens als oude wijn in je bol blijven zitten. Wat moest hij daar nu meê doen?.... Et la bonne reste.... het tweede deel van het officieele programma.... de natuur ingestuurd.

Zoo toegevend aan zijn oude hebbelijkheid, had hij zijn vlinderende gedachten laten gaan, en toen zacht-ernstig in het gras had hij herdenkend gelegen, de handen in mekaâr onder het hoofd gevouwen, boven het weeke zwellen van zijn hart, en gezien als door den nevel, die een roes in de oogen nalaat, hoe het blauw boven wegkromp in een hooghangende melancholie....

.... Dat was al begonnen in het Museum. En daarna, zonder thuis, wonend in herbergen, plots verloren gezet met je groeiende oogen in de wreede zonnatuur van het stoffige Zuiën, middenin het alles vernielende licht, middenin daar met je arm hoofd en je onmogelijke handen, zwart, zwart van al die binnenkamersche, oud-eeuwsche schilderijen....

Dat begon al vroeg, drie uur in den morgen; daar was hij al weêr, de harde dag, je opbrandend met onrust uit je slaap in een damp van zweet. En je wou nog niet zien, maar het verschrikkelijke licht sloeg je in je hersens, door je oogen in, als witte brand met rook van blauw, zengend op alles neêr, spattend van alles op.... En dan maar aan het werk en om tien uur al dood moe, en weêr als gisteren het werk vernietigd. Dagen dikwijls had hij gevoeld krankzinnig te zullen worden als dat niet ophield, en zich opgesloten met de stores dicht van zijn slaaphokje, en op bed gevallen met het gezicht in de kussens. Maar het licht vloekte in je hoofd, en dan verdooving gezocht in den landwijn.... hij van nature geen drinker, om het ellendige huilgevoel in je te smoren, hoe je niets zijt, niets in dat lichtoordeel.... Vaak midden op den dag aan den dwaal, onder den rechtstand der zon, om wel een zonnesteek te krijgen, wankelend tegen den brand in en dan met weêrhakerig plezier achter in je ooren hoorend, hoe het vadsende volk je uit de schaduwen nariep, en jongens die naakt in deur-inkijken lagen te zwijnen, achter je aan joolden:.... "Dronkaard.... Tonto.... Gek!"

Met klein, pijnlijk leedvermaak had hij na-geproefd, hoe juist in die dagen, hij ergens, poste-restante, een brief van een vriend had gevonden, hoe woedend hij zich toen gemaakt had om de ongeloofelijke liefelijkheid van dat schrijven.... als gekluts-kluts van water dat onder boomen voorbij zappelt.... en dat hier in deze verzengde wereld toen....

Hoe lang had hij daar wel gelegen, ongejaagd, zoo warm onder den koelen hemel, te genieten het volle liggen.... dan òp, want dat vervloekte rekenen moest gedaan zijn....

Van Madrid naar Burgos, zooveel.... was ook op de route voorgeschreven geweest te bezoeken om zijn kathedraal. Daar had je het nu weêr....

Was het niet zonderling, had hij honderdmaal wel gedacht, dat in al die voorschriften de architektuurstudie zoo gebiedend was aangewezen. Voor Spanje:.... Toledo, 't Escuriaal, Cordoba.... in Granada was bevolen ernstig het Alhambra te bestudeeren. Pompeji, Ravenna vooral in Italië.... Ja, er was bijna geen stad, als 't niet was om de museums, dan ging je er met je boeltje naar toe, uren sporens, om de architektuur. En dat had veel geld gekost van je traktementje en moeielijke zuinigheidsdagen had het gegeven, vooral in Italië, dat achterna moeten zitten van de architektuur.... Nu ja, dat was voor het breede zien.... "l'architecture est la mère de tous les arts", leerde de school.... Byzantium in Italië nagaan.... Egyptische invloeden over Griekenland terechtgekomen in Italië.... net zaadpluisjes, hier groeien ze en honderd uren verder komen ze eerst op. Italië had soms wel geleken van oude overschotten te zijn gebouwd. En in Spanje, de Moorsche architektuur, de Moorsche geheimvolle zon-schaduwkunst met zijn zinnige spinsels van nachtwichelarij, gehavend en in 't hart getroffen door den ascetenijver van de dwepende Gothiek:.... de moskee van Cordoba.... Maar 't Alhambra, het wellust-bouwsel waar de oude Moorenweelde het mooi vrouwenlijf meê heeft overdroomd, borduursel en weefwerk van steen en als in gaas de koelte bewarend bij het klaterende zonnewater van vijvers en fonteinen.... hij had het er geen twee uur in kunnen uithouden; gerestaureerd, beknoeid stond het daar, gelijk een opgezet beest dat naar kamfer stinkt, dood, leêg, de kolossale liefhebberij van een heel volk. En dan de Renaissance, die overal wel, storm van menschenhartstocht, scheen rondgegaan, waai-ademend hoe in elk mensch God woont, blazend de stelsels door elkaâr, brokken naast brokken, maar zettend eindelijk de hoogmoedige persoonsdaad in 't gezicht van de verstervende leeren.

.... Van Burgos naar Parijs.... zooveel.... te lang.... Bordeaux.... het eerste plan rechtdoor is beter.... Burgos.... Irun.... Bordeaux.... daar ook een museum.... tot Parijs.... zooveel en eenmaal daar.... och wat.... als de hemel invalt dragen we allen een blauwe slaapmuts....

Toen alles zoo gewikt was en nagecijferd, had hij zijn gordel om het lijf gegespt, opgelucht klaar, en was weêr achterover wat gaan liggen, lekker op den grond als op een tapijt.... Parijs, Parijs, was het begonnen te gonzen in zijn hoofd.

Vier jaar wel al geleden, in de maand Mei, voor de eerste maal op reis, was hij er geweest. Vrienden die er waren, zouden hem af komen halen van de Gare du Nord.... herkenningsteeken: het wuiven met een witten zakdoek....

.... Veel muren met gele plakkaten langs, aanplakbiljetten bedaverd met veel letters.... plezier.... plezier.... en met de schuddende omnibus, andere schuddende omnibussen voorbij, donkere, volgeladen reiswagens, waar van-achterop de conducteurs onverstaanbaar riepen naar elkaâr, schuinzeilend stonden met de hand aan de trapleuning naar boven.... Dan leigrijs, van buiten een huis zoo stil, met een breed-uitvarende steentrap onder een tempelend portiek.... de Madeleine.... drie bekende gezichten.... Frits ook, met hem op de trap. Maar van binnen een mist van wierook en bloemengeur in de dreunende bedwelming van koraal en bazuinen. Het ruim boven donker, open met bleeke gaten nacht, de muren vaag met sidderende nissen weg. Beneden een volk van dames, geknield op den kerkvloer, een stil-ruischende en plooi-schuifelende schaar voor de bidstoelen neêrgezegen in lekkerruikende verdooving. Bij de zacht toe-vallende tochtdeur een veranderzieke bijeendringing van in- en uitgangers, veel straatgezichten, werkmannen in blouses, met petten in handen; wijven met hooge wangen en rulle haren, zich bekruisend of niet; heeren met kale hoofden en snorren, zich bekruisend. En van achter, boven het rood-rooklichtende altaar, uit den schemertuin van bloementuilen, het gehosiannah van een vrouwenzang, de hemelstem wel van een onzichtbaar vliegenden engel door het ruim, blauwend in dank.... Alzoo leeft een mensch van herinnering.

De dienst uit.... en een verwonderlijk hoog opstekende Engelschman in een geruite reisjas, met een oogglas in zijn kop van rood kippenvel gekneld, dringend vooruit met onwijkbare schouders, brutaal naar de bloemen toe. Doch de dames voorbij in een wasem van violetten en tusschen de rijen geschemer van witte kinderen, meisjes, serafijntjes in wolkjes van gaas, mistig omsluierd, met kroontjes om de hoofdjes. En een gezeur van stemmetjes; want bij de deuren ook de communiantjes, blozend met neusjes nieuwsgierig onder pimpeloogjes en bedelend allerliefst: "la charité s'il vous plaît." En klankspringen lieten ze de aalmoezen in taschjes van roode pluche, in de handjes wit geganteerd: "la charité, als 't u blieft, voor de maand van Marie."


—"Hè!.... hè!" grauwde het nog eens terug.

Vooraan, waar de Zoccostraat gaat in de kleine markt, was Johan een man die klom in de borst geloopen, en geschrikt blijven staan met de handen bang voor zich uit.

—"Hè!" uitte hij ook op zijn beurt, helder hoorend hoe zijn stem lager was dan gewoonlijk.

—"Ah, daar hebben we den schilder," ginnegapte hoog-uit Vogels bekend geluid, "wat een buitenkansje." Hij stak zijn pijp bijna in 't gezicht van den ander en raffelde in een adem van rhum en smook: "hoe is het, zijt ge bang, mijn waarde, dérangeer u niet.... 't Is waar, het is een weinig donker, mais que voulez-vous.... men is hier niet in Amsterdam, par exemple." En goed gehumeurd als hij scheen: "zal ik u naar Antonio brengen, ik kom er vandaan.... hé?.... ging wat eten.... daar heb ik den jongen Jachjemed gezien, Antonio geeft wel een lantaarntje"....

Maar Johan:.... "merci".... hij wist nu wel den weg, het was altijd 't zelfde paadje.

—"Nu ja," smakte Vogel en hij deed zulk een zwaren haal, dat het gelurk wel uit een kelder scheen op te reutelen, "nu ja, het is niet ausserordentlich groot hier, dat vindt zich vanzelf; maar kom, ik heb den tijd. Zoo goed als gij tegen mij opliep, kunt gij ook tegen een ander oploopen; waarom zou ik u niet liever brengen."

—"Ik had u gisteren avond nog verwacht," praatte hij naast Johan.... "men ziet u zoo weinig."

Het kleine marktruim, nachtvol, zwanger van zwart, zwol op onder te raden wanden. En Johan, zoekend grenzen en tastbaarheid, speurde het moskeetorentje zoo 't hoog uit den omme-chaos reikte, want de hemel bewaarde nog licht. Een geflipflap van stemmen vleermuisvlerkte de donkertes laag uit.... late mannen.... schooiers misschien zonder thuis, die den avond door verpraten bleven onder de bogen van den bazar.... stak daar niet iemand het plein over.... een geschimmer gleed er.... hij zei:

—"Gisteren avond.... toen.... heb ik gewerkt."

En hij had de woorden nog niet gezegd, of het onbegrijpelijke beroerde hem, hoe hij zoo in eens kwam aan dit prompte leugentje.... waarom? was het niet even eenvoudig geweest te vertellen hoe hij met zich zelven geen raad geweten had en maar naar bed was gegaan....

Waarschijnlijk liepen ze nu tot voor het klimmende straatje, in Johans staroogend nog-willen-zien begon het duister te blauwen. Dat ondoorgrondelijke, dat tastdonker was dat niet de steeg naar Sivory's kroeg.... Maar achter hoekhuisblokken verslonk de laatste lucht, de voeten gingen meer aan het aarzelen. Vogels stem kwam rad en spoelend uit het vocht van zijn onzichtbren mond.

—"Wij waren met zijn.... hoeveel wel?.... monsieur de Redacteur du Réveil, monsieur de kolonel mijn vriend Badaud, monsieur de minister, ook wel, knecht van den Zweedschen consul, wissen Sie.... even voor 't tafeldienen zag 'k hem bij Antonio, ha!.... mijn kameraad de Zwitsersche fotograaf en ik.... voilà déjà cinq.... n'oublions pas, monsieur Cré.... Wat is dat?" zweeg het geraffel met een hik.

Een duistere knel om den arm had Johan tot stilstaan gedwongen. De dokter rommelde voor zijn voeten, zijn spraak zwom laag en slibbig, terwijl hij prevelde: "encore un petit aigle."

Maar dadelijk huiverde zijn hoofd weêr op, blootshoofds steeg het met zijn hoog frontaal, schimmerig of het met fosfor was bestreken.

—"Ik wist het wel," hinnikte hij, "ik heb het door mijn schoenzolen heen gevoeld.... weêr een buitenkansje.... de tweede vandaag al.... voel hij is nog warm, nog geen half uur kapot." Zijn stem zakte, Johan bleef staan. Vogel zei zijn hoed te zoeken, in het bukken gevallen.

—"Zeg er niets van aan monsieur Crépieux.... niets, hoort ge," drifte het vraag-bevelend.... toen alsof Johan wat gezegd had: "nun, wat zou het, ik vertel hem morgen dat ik ze met andere van Mustapha gekocht heb".... Hij streek het doode beestje de veêren glad, zijn hand aaide. "Ça vaut bien deux autres bons grogs. Que voulez-vous? heeft hij niet het geld, hij.... en ik.... heb ik niet een fijne neus? Maar gaat u even meê terug, hij mag 't niet zien, deze bêtise in mijn hok deponeeren, 't is dichtbij.... dichtbij."

En over het plein, door den al blauwender nacht sjokten weêr hun paren voeten; zwaar gezet, klankten ze hol, wanneer geen rulligheid knerpte, stappen gelijk die bauwen in een kerk. Vogel bromde dikwijls wat, als spon hij raadselwoorden in zijn knevel, maar ging vooruit, den weg wel wetend. Johan achter hem aan, waadde door den nacht, soms geloovend te zien het zwakke licht-beweeg, de schommelende hand van Vogel, maar ruikend waar hij liep, de prikkeling, de aanwaaiing van den smook. En 't was binnen in hem ook duister en leêg, die sombere voeten klopten zoo ellendig alleen, hij had wel willen gaan wegloopen. Diagonaal staken ze de markt over.... Zoo was ook zijn weg naar het logement.... daar was gauw licht en ordelijke gezichten, wat moest hij nu meêgaan naar dat hok.... Boven de algeheele verzinking van de dingen begon de hemel te gaan in desolate pracht, enkele sterren, koel en eenzelvig, pinkten er als knipoogen hun wit licht-gevonk.

Maar een dijk van opgestopt duister kwam verbijsteren zijn spalkstaren. Hij wankelde terug, zoekend opnieuw met handen en het stapbeen te hoog in de knie gekrompen, zocht, zocht. Tegen zijn geloop in begon de weg als een berg te staan.

—"Pas op, mon petit monsieur," riep Vogel vooruit.... "we gaan de ruelle in.... attendez! Dan zal ik u wat licht geven."

Er gloeide als een vuurvlieg een lichtstip. Witte rook-kringeltjes festonneerden, siswolkjes, en dan niet meer, want zuchtend zogen Vogels lippen het pijpkratertje in brand. Johan hoorde hem zacht tegen den muur de asch uitslaan en toen aan 't blazen, tot er vonken vlogen, tot bloedend voor het steeggat het schema van zijn hoofd verscheen met tintels in 't natte saffier van zijn oogen. Hij spoog, den mond bitter, en kortademig van inspanning ging hij opnieuw zijn klots-klots, verzwolgen in het slopzwart.

—"Ha, ha!" lachte hij vroolijk daarna en stootte zijn stem de steeg in.... "je me dis, hoe gemakkelijk het zijn zou, zich zoo een beetje te kunnen bijlichten, als we in den kuil zullen liggen.... Des clowns que nous sommes.... vanavond is hier réunion in de Engelsche club.... een Italiaansche prestidigitateur die de kust afreist.... alzoo hebt ge gisterenavond gearbeid.... Ja?"

—"Zeker," antwoordde Johan kortaf, met zijn verzinsel al verlegen.... maar het kon toch evengoed zoo geweest zijn, niet waar? waarom, wat behoefde hij het te vertellen hier in deze akelige steeg, waar je telkens met je neus tegen iets geloofde op te loopen.... Waarom? 't Is waar, verscheiden malen had hij hem ontmoet, op straat of bij Antonio, en al was dan ook onwillekeurig de eerste opwelling: alweêr die man, zij hadden elkaâr gezocht, daar was niets tegen te zeggen, samen gewandeld, gepraat, gepraat.... O, hij mocht het zich willen bekennen of niet, Vogel trok hem aan door zijn.... ja, door wat niet al, door zijn oogen, die raadsels, onnoozel soms en dan weêr zoo ironiek schril, maar vooral door den hoogen toon van zijn oordeel, vaak zoo heel voornaam.... Was 't niet prachtig, hoe hij telkens het geklets in de kroeg kon uitmaken.... precies een stop op een flesch.... dicht.... het schenken is gedaan.... drinken jullie liever wat anders, bijv. een grog van rhum.... kittelig was het om er naar te zitten luisteren.... van zelve begon het dan te jeuken van binnen, er groeide tegenspraak.... "Zeker", herhaalde hij stelliger, alsof hij 't zelve geloofde.... "en daarna heb ik nog een brief geschreven."

—"Zoo, zoo, ook nog een brief geschreven, wel dat's braaf," lachte de ander, "nun das versteh ich, war doch auch einmal jung, leidenschaftlich jung".... zijn geluid stond.... "En ze is mooi?"

—"Wat?.... o, erg mooi, bepaald heel mooi, wissen Sie."

—"Hm.... dat zeggen wij mannen allen."

Door het slop smakten en zogen de schoenzolen weêr voort of sloffend òp van uit het benauwde lage, telkens wanneer het brokkelige gepraat, het harde klanken van Vogels stem maar even stil was. Johan door al dat stikkedonker verbijsterd, voor het immer aandringende zwart schuw als voor gevaar, aarzelde opnieuw, tastend naar de kilkou der muren, zoo dichtbij, en strompelde dan, al trachtend met de voeten den weg te begrijpen, tegen vuilnis op, er onder tegenaan geheuveld.

—"Dat vervloekte donker," mopperde hij, aan zichzelven overgelaten, Vogel vergeten.

—"Houd uw oogen naar boven, dan ziet ge van zelve het pad in de lucht," waarschuwde de stem een eind hem vooruit in den vunzen nacht. Hij bleef stil, vroeg plagerig: "en wat hebt ge gisteren wel gedaan, darf ich fragen."

—"Ach, niet veel bizonders," loog Johan door, nu zekerder gaande en den spot in de stem van Vogel niet dadelijk hoorend. "Ik was een teekening begonnen.... verbeeld u," sloeg hij door, geïllumineerd door zijn verzinsel.

Maar Vogel viel in:

—"Attention, we gaan rechts om, de weg klimt wat, pas op.... geef me uw hand.... pardon!"

Wendend en toen blind voorover tegen het duister klommen ze langzaam, stap in stap. Vogel rookte niet meer, scheen wel, zeker was zijn pijp leêg. En Johan kijkend naar de geul lucht boven zijn hoofd, in het nachtelijke ongewisse blauw, vervolgde met radde tong:

—"'t Is een heel mooi geval, wissen Sie, er zijn er hier honderden, het zou prachtig kunnen zijn, zoo ik het zie nu, magnifique...."

—"Pas si bête, waarde: toch nooit zoo mooi als uw leugen wel zijn kon. Hebt ge dat gisteravond allemaal in uw bed bedacht.... indien onze compagnie u niet bevalt.... mij ook niet.... waarom te liegen?.... gelooft ge inderdaad.... ach neen.... dat's rein onmogelijk."

.... Hoor hoe hij liep te grinneken in zijn snor, zijn eigen plezier te eten, blij natuurlijk dat die ander daar achter hem aan moest gaan als een bestrafte jongen. En de lust begon Johan op de tong te branden om te zeggen, om het uit te roepen dat het wel waar was, en dat het hem niets schelen kon uitgelachen te worden hier in dat smerige donker.... maar toen, plotseling zonder wil.... rammelde de bekentenis zijn mond uit:

—"Och ja, ik was een weinig verdrietig en ben maar naar bed gegaan; en van dien brief is ook niet waar, wissen Sie, 't is allemaal niet waar."

—"Maar dat is een confessie, mijnheertje, dat wordt hoe langer hoe grappiger, o mon bon, ce bon petit monsieur!"

En het was of daar waar hij ging het zwart schudde van de pret.... Zeker, hij liep met zijn mond open van vroolijkheid, de tanden bloot in den nacht.... Hoor, nu hield zijn slof-stap stil en de stem kwam kappen zijn eigen genot af:

—"Nog wat rechts, en dan zijn we er!"

Bengelend gelijk een klokkeslinger kwam diep uit de hoeksche steeg een vlam aan wandelen. En spookhoog, ook los van den grond, geestte het lichtbeeld van een Oosterling in een damp van ontbonden duister, stillig-stil.

Een schok, die hem in de beenen sloeg, had Johan doen staan. 't Doffe klop-klop van paard-hoefslag was als vijzels in zijn ooren aan het stampen, even waren zijn tanden in zijn mond aan het rikketikken begonnen.

De naderende Arabier bleef aanvaren winnend in grootte en in lichtkracht, nader kwam hij gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen, bakende over hem heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo blootleggend voor zijns paards pooten. De lantaren wiebelde aan tusschen de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar de ruiter ging, die blank-straf en ondoorgrondelijk, keek naar niets uit de koepelende omhulling van zijn nachtwitten en begloeiden mantel. Koolzwart roezemoesde uit het kappe-open knevel en baard, waar achter hem nachtte de luchtstrook; waar de knechtskop van een neger schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode lijfjas.

—"Ziedaar een licht dat tenminste op zijn tijd komt," zwetste Vogel nog, toch ook wat lager. Voor een nis op een stoepje zag Johan hem staan schemeren, los ook hij van den nacht, gebukt-schevig, bezig met rommelig te zoeken naar een sleutel in zijn broekzak en hanghebbend in zijn lage hand den gevonden arend aan de krampende pooten.

Dan een muurlengte rechts, wendde het paard al schuif-trappelend om, gestuurd door de onteziene handen van zijn heer. Dwars stond het in de steeg. De lantaren, wind-schommelend, brandde neêr op de ritselooren van den witten hengst en op zijn omkruivende manen zijig, merkte de gleuven van den krommen spierhals en de uitsnuivende wrongen van den neus waar stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels de gele voet van den hoogen musulman.

En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het nu stille gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen hoogheerelijk in het open donker.

Zwart-glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn knookvuist den lantarenstok, zoo een lans in rust wordt gedragen, nu ook het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig als besneeuwd, bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel.

De lantaren binnen, omraamde rood het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En binnen de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie; toen viel de nacht als een bui. Op 't gevoel af had Vogel met doffen smak het doode beestje neêrgesmeten in het andere open donker.

Hij peuterde zijn werkplaats dicht: "Die arme Seigneurie, hij heeft meer dan vijf vrouwen, men zegt zes, men zegt zeven."

En door den nacht terug en veroordeeld tot een dubbel donker, daalde Johan met hem.... twee duistere menschen die elkaâr niet zien. Vogel was stil geworden, het broeide om hem als liep hij in een stom dreigement, niets was er dan het leven van de voeten. Dom ging het loopen goed, de zakkende weg maakte nu het gaan gemakkelijk. Uit de hemelstraat boven de steeg prikten de sterren hun blinklicht neêr in Johans oogen, en kasteelige donkers schoven voorbij.... de uitbouwsels, die als groote kooien zijn, op schraagsels in den muur gestut.

En hij zoo gaande was blij dat Vogel niet sprak.

.... Was het niet als een droom nu al veertien dagen, een wonderlijk leven, onverzadelijk om er naar te kijken, nooit genoeg, telkens wat anders om het vorige te verdringen tot het wel herinnering geleek; zoo kwam er van werken maar niets, alle dagen dezelfde beloften aan zichzelven vandaag zal ik dit doen, dat en dat, en er was nog altijd niets gebeurd. Nu ja.... een paar schetsjes.... niet veel.... hoe kon het ook anders.... dat nare geld.... nog een paar dagen, dan was het sprookje voor goed uit.... Hoe zou hij zich in Holland weêr voelen.... hoe langs de straten daar gaan.... allemaal andere menschen geworden in die twee jaar?.... twee jaar.... waren het er niet meer.... waren het er geen twintig.... dertig....

—"En dan te denken dat ik ook eens mijn eigen paard reed, mijn goed paard.... ma pauvre Mirsa".... mopperde de dokter vlak voor hem, uit zijn eigen gedachten.

Grottig vloeide voor 't gezicht weifeling van lucht. Haastiger onder het gaan slonk de al dalender steeg. Toen klankten weêr de eenzelvige stappen op het kleine Zocco. En de opstapelingen, duister als waren zij gegroeid, stuwden zich op naar het hooge open boven, naar het rouw-blauw van den hemel, magistraal met zijn benageling van sterren. Maar insidderend lag er het zwarte van onder, er doolden spinraggen en raadselen van schijn, draderig geflinster schoot er het wanden-duister langs, als lijnen van telegrafen. Vogel kwam aangedrongen, Johan rakend en toen los, toeschietelijk met het goeielijke in zijn gepraat dat hij hebben kon, liep hij weêr te vragen:

—"Alzoo gelooft ge wezenlijk, dat een vreemdeling die hier veertien dagen is, als gij; die komt waar wij komen, als gij; op een avond naar bed zou kunnen gaan, dadelijk na zijn diner, en zijn twaalf, nun, zeggen we elf uurtjes, kan doorslapen zonder dat wij het zouden weten?.... hoe is dat zoo?.... pscht," slikte hij tot fluisteren zijn stem in, "loopt u een beetje hier, daar komt monsieur Crépieux aan.... ik ken zijn lantaren."

Maar in het gauwe gaan was het lichtje achter Johans rug flap uit gelijk een uitgewaaide vlam; nagezeten menschen die op de teenen vluchten, zoo draafde hij schichtig achter den schichtigen Vogel. Ze waren de groote Zoccostraat voorbij gesneld. En nu langs den opstand waaronder overdag de koopvrouwen met de brooden zaten, bedaarde het geloop. Achter hen bauwde uit den donker de stevig aanstappende mannenpas, in den zakkenden gang met val van klank.

—"Hij gaat eten.... hij woont bij den muur, mijn patroon.... ce Crépieux."

Dan vóor hen, waar kwam het zoo snel vandaan? schommelde alweêr een ander rood lichtje, het ging, schijnende dwaalvlam, op, neêr, soms als in een tocht aanvarend.

—"Loop wat aan!" stookte Vogel weêr op. "Ce bon brute daar kan ons wel een beetje bijlichten.... Kom toch."....

—"Ik zeg: 't is niet de eerste maal dat ik zoo mijn geluk zoek."

Tot op twee manslengten achter het bakentje liep Johan meê, willoos in het rillerige donker. De Arabier keek niet om of op, gewend. Hij sjokte als een nachtdief, vallend het duister tegen, met zijn bekapten kop in den loop voorover; met het soppige geluid van zijn tippende muilen onder het opgeschop van zijn nachtjas, geleek hij soms meer een vrouw. En het vlammetje oproepend zijn knuist uit den nacht der mouw, brandde roetlicht neêr in een cirkelkring van stervend rood: een heraldiek teeken, de lichtschim van een kruisvaardersschild, zoo schoof het naast den duister-witten man. Spraakloos gingen ze in het lawaai geworden leven van de voeten; de blinde muren schroeiden op uit een gerikketik van vuil en onkruid, schijn vlottend naar schijn. De eerste steeg week wijd-zwart in den wand en duisterde achter hem dicht; een deurpost paalde met zijn hoogen drempel er onder en voorbij; toen zwenkte Vogel, latend den gangenden lantarendrager, op den lichtschraai af die midden in de steeg Sivory's kroeg uitwalmde.

—"Een glaasje op onze gelukkige ontmoeting, is 't niet?" zei Vogel.

Maar Johan bedankte, neen, wezenlijk, hij had geen lust, ergen honger.... en 't was al zoo laat, de dokter moest Jachjemed maar naar buiten sturen.... neen, wezenlijk niet.

—"Des bêtises."

In den schamperen kroeggloed, glom het ellendige geween van zijn lichte oogen. Zeker, ze waren groot geweest en gespannen in het duister, maar al gordijnde de vouw er over, brekend het even kralende gekijk. En zijn neus vlak pakkend het deurlicht, snavelde er tusschen neêr, hard en onverschillig in een stijlen rug, maar verdrietelijk toch met zijn hangende punt. Een zenuwachtig rilletje trok op onder uit den bluf van den knevel en zijn mond, zijn spotmond, hoe zou die er wel onder uitzien. En nu ging zijn linksch oog daar nog meer knijpen in een geraad van rimpeltjes; maar boven het andere kromp de brauw, stijgend, als in hoon, hooger.... Och, oolijk was het bijna om er om te lachen, maar ook om er beroerd van te worden. Hij stond vaal in zijn verwaarloosde jas; tegen zijn nek op frommelde een boord te hoog, welig warde het haar er over. Laag hingen de handen langs neêr, missend de pijp.

—"Ik zal nog een glaasje nemen.... een tout petit.... waarom zou ik niet?.... de rhum van Antonio is goed.... geeft me slaap.... en slapen wil ik.... waarom niet?.... Bonsoir.... ge weet.... niets vertellen aan monsieur Crépieux.... Dus ge komt morgen bij mij kijken?" bleef hij even staan zeggen.... "doe het maar.... tot morgen dus, bonsoir."

Johan alleen, wachtte in het straatje.... Als nu die jongen maar dadelijk kwam.... 't was eigenlijk zoo noodig niet, eergisteren was hij ook wel alleen naar huis gescharreld.... Maar hij had zich nu plotseling verloren en zoo moe gevoeld; tegen den muur was hij aan gaan leunen, met niets geen kracht meer. Hij wachtte. Uit het kroegebinnen rommelde 't mannengezwatel, onverstaanbaar door-elkaâr-gewar van spraak; hoog op steigerde lachen, aanvarend op den lichtschraai naar buiten.... Antonio's plezier.... Voor zijn oogen was het werkplaatsje van den kleermaker verschijnend, slaperig met hangende deur, een dicht huis dat zijn geheimen bewaart. In het duister stond hij, machteloos, zoo òp, zoo leêg, zijn maag was een leêg ding ook, o, hij had honger en dorst. En de table d'hôte kwam in zijn hoofd blinken, linnen-blank met veel licht, met rinkelende karaffen, met rookend eten, volop, veel zou hij eten. Zwart, stop-zwart ging de steeg in het niet; door de wijdte was het stil, suisstil, maar de kroeg naast hem, een gat rood walmend leven hier in het nacht-overal. Hoor, daar ging een hond aan het blaffen, van vèraf hortte het de huizen over, viel het in donkeren huilval, druischend in zijn ooren neêr. Zeker, de nacht wou van hem, hij had den nacht gedronken, te veel, met zijn oogen, met zijn ooren, met zijn adem en met zijn handen ingetast. Hoog over de steeggeul en over de dompende blokken, daar achter en daar rechts en daar links, daar schoof de nacht ruimte van grondeloosheid, verijsd, gemat, vliedend in ijle atmosferen boven het maan-blauw al hooger, bewicheld met sterren, radeloos al meer. En met de behoefte, plotseling, iets van zich zelven heelemaal te zien, stak hij zijn hand langzaam van zich af in den rossen deurgloed.

Hoor, daar was Vogels verweerstem fel van zich afbekkend.... een onbekend geluid raffelde er tegen in. Dan gromde het wat van uit de diepte: zoetsappig gekeuvel, gekwispel en gekal van mannen die door den neus praten. Vast zaten er Arabieren te drinken.... Eergisterenavond ook.... Maar dat kwam van den opgeruimden kolonel met zijn joviale vertelsels, en dadelijk toen Antonio's jongensachtig lachen, duidelijk over het voorplaatsje aangedragen door het roetachtige geroezemoes:

—"Oh, monsieur Badaud, schei uit, ik stik."

—"Pak aan, muchacho.... licht."

Dat was de stem van Antonio's vrouw.... nu zou Jachjemed wel dadelijk hier zijn....

En Johan ging los van den muur.


V.

—"Herein."

Over den drempel met een stap als in een kuil, was Johan onverwacht gedaald in de kamer. Maar achter de al-dichte deur was hij staan gebleven op den uitgetrapten zandgrond, bestookt door een oogenblikkelijke benauwing, onwillig voor den vagabondeerenden menagerie-stank van opgesloten heete beesten, die prikte in den neus en terughinderde zijn vrij ademen. Schuw, onder een hoog troebel licht had hij Vogels blauwen blik zijn inkomen zien zoeken. Doch een lawaai barbaarsch, veel te geweldig voor zoo klein een ruimte, het krijschen van een bang geworden aap: een harig donker monstertje zat daar tegen tralies aangegrepen, gluurde, schuivend den kop; wanhopig-wit, verdwaasde beestoogen; dan stil, klapte het als in een groote siddering zijn smoel snel voorbij het grimmende gebit.

—"Ah, de schilder," herkende de dokter blijig, van boven de werktafel waarop zijn handen lagen bleek in den dag. Donker en hard, een mechaniek gelijk, stak hem de pijp onder uit den fellen neus of zij vergroeid waren met elkander.

—"Dat's goed van u.... zeer goed.... taisez-vous donc, camarade," knorde hij naar den aap, die de spangen deed rellen, dat er het hooren en zien in de werkplaats van verging.

—"Gaat u zitten, gaat u zitten."

De zitting waarvan hij was opgekomen, een plank gelegd op het matlooze geraamte van een stoel, wipte, sloeg blink-lichtend onder hem neêr, rumoerend weêr wreed de kamer. De aap plofte weg, verscheen opnieuw plomp-donker, tand-blikkerend. En de stoel alleen, lattig, van geverfd hout, bleef in zijn donkeren stilstand.

Johan bij de deur, houdend zijn tasch bij den schouderriem los aan de hand, zag Vogel met willooze handen in de war gebracht staan, in het leêge midden van de werkplaats, als een man die verrast wordt en ongewoon geworden is aan bezoek.... Was er dan niets om op te zitten aan te bieden.... Hij ging, sukkelig gebogen in een verslofd luuster huisjasje en halsstarrig nagegaan door de druilerige oogen van den aap, die tusschen de kieren doorloerend, klonterig zat bovenop zijn handvoeten, lang van span, knijpend de tralies. De haar-armen hingen er achter, en om zijn gemoedelijk vooruit-leuterenden snoet, mummelend, een oud-kereltjes-mond, rilde en kringelde nog telkens de grimas, zenuwig als bij een kind, dat na lang huilen het snikken niet laten kan.

—"Laat ik maar dàarop gaan zitten," meende Johan eindelijk, en hij wees naar een tobbe naast zijn beenen, een doorgezaagde ton, in een kring van weeken grond verzakt en met een plank ook tot deksel.

—"Neen, neen," lachte Vogel zich opzettend en hij stopte zijn pijp die vallen wou in zijn jaszak.... "Neen.... doe het niet, daarin huist de Gypohierax Angolensis van monsieur Crépieux, wissen Sie.... ha.... een meeuw.... niet meer."

Op zijn gemak snuffelde hij nu den spinnekop-stoffigen muur van grauw pleister langs, verzette veel pakhuisdingen, van-achter het hok, gestriemd door de tralies liep hij weêr terug en scheen te hebben gevonden; want hij zeulde een bankje van uit het donker onder de tafel; kalk-wit hortte het ding in het licht. Een flardige papierzak opengapend lag er op te kantelen, propvol nog in de punt met rul poeder. Sussend klakte hij met zijn tong.

—"Ah.... que voulez-vous?"

Zindelijk, zonder veel stuiven was hij al bezig de gemorste kalk in het zakje te schuiven; met de knieën wat geknikt en door zijn hangend jasje omflard, stond hij krom boven het kleine gierige schrapen van zijn voorzichtige hand; op de aangestampte aarde platten zijn schoenen met de kleur van den grond.

—"Hebt ge gearbeid?" vroeg hij.

Van tusschen uit het lang smalle raamkozijn, waarvan de harde haakschheid vernield was door veel nesterig en dwars-webbend spinrag, van achter het geraam der bestoven en gore ruitjes, zeefde het late licht van wel al vijf uur in den middag binnen, was wittig onder het nadende zolderhout dat dekselde boven de hoofden van de beide mannen. En Johan die laag het ploeteren van den dokter merkte, hoe hij het bankje schoon wreef met een slip van zijn jasje, zag hoe rechts een plank den muur in de lengte ploegde en bezet was met stuk naast stuk staande opgezette vogels; als sieradiën verstijfd in hun natuurlijk staan waren het bot glanzende veêr-lichaampjes op droge pootjes.

Het was er een gezigzag van hoog en laag. Tusschen de doffe, dikke, hoenders geleken het, rankten er kleiner, vogels die snel kunnen stijgen, luchtvogels: leeuweriken, spreeuwen, maar als lijsters zoo groot, maar blauw, onweêrsblauw, heet-donker, middagzon-hemelblauw. Het waren gansch en al onbekende vogels: kustvogels, want er hadden er bekken om visch te vangen, kroppen waar visch in wordt bewaard, slokhalzen, duikhalzen. En er hadden er pooten, strandloopertjespooten; ze deden blond en moederlijk om de kleine. Daar in den midden scheen er éen weg te willen vliegen van zijn knoestigen tak; een glanskrans als een regenboogje glom om zijn borst, maar de stompe botten van de open vlerken waren dof van het stof; zoo het vuil mat is op het glad-donker van een wijnflesch; poeder van houtworm lag gelig op het voorhoofdlooze kopje. Daar een insekten-pikkertje met een neb als een naald, een pluizig dingie, van een vaal overrijp bezie-rood; twee lange witte sprieten pronkten op, grashalmen gelijkend, en gaven het een staart als een lier. Doch als een soldaat in een schilderhuis maakte een reiger de rij af en den hoek vol. Dik zat hij in zijn krop, hongerig nog den zandgelen bek opstekend; zijn kuif hing neêr of hij pas had gezwommen, waterschuim-blauw waren zijn veêren. Onder zijn buik borg hij een papegaaiachtig beestje, droog en grasgroen, half toegewend met een praatmond, knabbelmond als van een oud vrouwtje. Van op hun plankjes staarden zij alle langzaam aan, alle met het kralende gekijker van hun glazen oogjes.

Onder in den tafelhoek, heel een mand uitgestort wild wel, lagen de vogels rumoerig over elkander, slap, lenig in de schaduw.

—"Voilà!" kwam de dokter op en hij plantte de bank wat dichterbij op den bultigen en om de tafel als vogelmest grauwenden grond.... "neemt u me niet kwalijk dat ik u niet wat beters kan aanbieden."

—"O," zei Johan, "dat zit wel, ik ben niet verwend."

—"Ook niet?"

Leuk had Vogel zich omgedraaid, dwaalziek in zijn hok, ging, met op den rug glansloos-grijs het licht. Hij was zonder boord, kaal en arm in den nervigen hals. Bij het hok stond hij nu met den neus door de strepende tralies, bijziende zocht hij den grond, zwaar tegen de aapkooi aangeleund, die van te nieuw hout, opdringerig, een gevaarte was in de kamer; schriel plekte zijn oor in het nog dikke en grauwe slaaphaar. Door de tralies heen verscheen het latwerk van een andere afschutting. Maar Vogel praatte zacht-roezig in zijn eigen huis tot den aap, die of hij alles verstond oplettend lummelde, met zijn vochtig uitziend handje den grooten mannenvinger vasthield.

—"Vous n'avez besoin de rien, verstehen Sie, ge hebt vreten.... ge hebt drinken, alors tu me vas être sage.... is het niet, camarade.... allons, wees maar niet bang, ce monsieur"....

Hij praatte vlug òm naar den ander, luider:

—"Ik had nog niet de eer u voor te stellen, mon ami Caca.... bonne bête en somme.... Regardez.... ik geef hem den vinger en hij neemt de heele hand of hij een mensch was.... oh.... ik ben zeker.... ge vindt het een bêtise, wat ik zeg daar."

Zie! boven die twee paar kijkende oogen bewogen de gemakkelijk plooiende rimpels gelijktijdig. Den duur van een oogenblik was dat verschrikkelijk geweest. Had Johan er zijn eigen oogen niet van voelen gaan verdwalen of ze weg wilden uit het hoofd?

—"Bestia, ge begint indecent te worden, kameraad."

Vogel spelend, krauwde met de vrije hand zijn aap op den kop. En Caca grimasseerend, ratelde schel met knippende oogjes, wrong zich genotvol onder het gekoos van den baas. Angstiger hield hij den vinger; al rommeliger krabde hij in zijn lenden en dijhaar, kleintjes klagend.

—"Genoeg, genoeg." Toen zich vrijmakend was Vogel met een paar groote treeën onder het licht, trok den stoel met veel ratelgerucht onder zijn zitten-willen-gaan. De aap plofte weg, verscheen plomp-donker, bleef in de vlucht met uitgespannen pooten en aan 't rillen met den bek. Een mand rolde, door den sprong geschud, boven op het hok.

Vogel diepte zijn pijp uit zijn zak op, babbelde of hij de stilte niet verdragen kon.

—"Al dat wat ge hier ziet.... we hebben nog een exemplaar.... een jakhals.... daar achterin.... hoor hem loopen, ça m'embête et ça pue.... daar is rooken goed voor.... kijk, ik rook niet zwaar.... komt van Rotterdam, zoo ge ziet.... nun.... nun.... al wat ge hier nog meer ziet, is nu de weelde van mijn patroon, monsieur Crépieux, maar weet ge wat zijn rêve is.... raad eens?"

Klankloos in den nog lichten dag brandde het vlammetje dat hij stil hield boven zijn pijp. Het danste lustig spelend door de rookmondevollen die hij smakkend deed gaan voorbij zijn lichten schedel.

—"Niet? hij zou zoo graag een leeuw hebben.... wissen Sie, une toute petite lionne de l'Atlas.... hij is er ziek van.... ja.... ze zijn te koop in Fez.... sait-il.... et il dit.... il dit, dis-je.... dat ze niet wild zijn.... ah, par exemple, dat zou eerst grappig zijn, zoo ik op een goeien dag opgevreten werd door de leeuwin van monsieur Crépieux.... Kreuzdonnerwetter.... ça sera tout de même drôle.... permettez...."

Onrustig, gestookt van binnen, hadden zijn knieën tot elkaâr geklept, toen sprong hij om op zijn stoel, liet zich voorover vallen met zijn armen op de tafel; rook nevelde op, gauw alleen verscholen in zijn rook, was hij aan 't werken begonnen.

En Johan vreemd in de kamer, voelde de onrust in hem geboren worden, ongestadigheid zakte in zijn beenen neêr; hij moest zich tot zitten dwingen.

Voor de tafel met de knieën in het donker zat de dokter. Boven blauwde het voor het raam waar de dag slonk. En zijn vingertoppen waren aan het tasten in de buikveêren van een vogel, die strak onder zijn hand lag met den hals rechtuit, als een onberispelijk gestorvene. Rijk omkraagd lag de kop achterover met de grijze rouwdichte oogkringen en de pooten rekten zich, neêrgestreken door de hand zoo tot een zuivere doodshouding. Stil poeierde de dunne dagschijn neêr over Vogels kalig hoofd en over zijn zoetjes zoekende handen, teeder met aderen beblauwd, wijl in de stinkende ruimte heel hoorbaar de loopgang van den jakhals dofte, heen en weêr; dan het schuieren van zijn haarbast de krabbende tralies langs, heen, weêr, met de dreinerige bezetenheid van een gevangen beest, dat maar loopt, omdat het er altijd uit wil.

Nu kwam van uit de tobbe even een gehamer, schichtig, zoo het snavelen van een specht komt uit het hout. Vogel, of hij vergeten was dat hij bezoek had, tuurde boven het beestje, hij spouwde het borstdons met de vingers open, de naakte huid zoekend, gelijk een aap die vlooit.

Van den eenen muur naar den anderen spande overlangs de planken tafel, vezelig, ruw van timmering. In het midden rondom het kadavertje was het vlak wit, zoor van droge kalk; tot een bergje lag het uitgestort op een journaal, achteruitgeschoven tot onder den greep der hand. Doodzwart brokkelde uit den kartelenden papierrand de kapitale letters: "le Réveil du Maroc." In het linksche hoekdonker rommelden veel snuffelige boeken, stapeltjes in de war gevallen, eenkleurig door het stof; stopflesschen, raadselig vol gekrioeld met gedrochtvormen verstijfd in het gelige sterkwater, blonken er nat als plassen in zand, en glazen zonder voet stolpten er met reine randen op de tafel. Een ervan, omglaasde in het licht een torrig, dikschildig insekt, doodgesparteld op zijn speld. Daar ook slingerde zijn halsboord met de punten omhoog, een boos uitziend ding, zoo het met een smijt tegen den muur daar scheen terecht gekomen.

In betrachting met het rookende hoofd op zij, hield Vogel met de linker vingers een kloof in de veêren van het doode beestje, spleet met een tornsneê de huid van borst naar buik. Hij mopperde boven het teêr snijdende scalpel:

—"'t Wordt al wat donker."

Johan al vreemder van binnen, voelde op zich drukken al zwaarder de zwaarte van de kamer. Maar hij zat. En in het benauwde vierkant klepte nu laf door de muren heen de slofstap van een ganger op straat, in kalm zakkenden pas voorbij.

—"Nous sommes en plein quartier arabe," zei Vogel, "er komen niet veel Europeanen langs hier."

Uit de gapende veêrvacht pelden zijn smoezelige vingers het boutje, koudbloedig, armelijk verscheen het. Hij snoof door den neus.

—"'t Werd tijd.... ça sent mal déjà.... le métier.... dis donc.... zoo het u interesseert open ik hem de maag en laat u zien wat hij het laatst heeft gevreten.... 't is grappig.... gij zoudt lachen zoo ge wist wat ik daar al in gevonden heb.... oef.... dat's sterk."

Hij kraakte een der pooten bij het kniegelid door, toen den tweeden; duwde voorzichtig de klauwen uit de veêrsokken terug, één voor één. Het lijkje zat nu nog vast aan den hals. En hij tilde het op bij den snavel, als een kleinood tusschen duim en wijsvinger, vertoonde het, schuddend de veêren vrij, of hij speelde om de schittering, lachte hij onder zijn opkijkende oogen.

—"Tenez, is hij simple genoeg, het arme beestje, on dirait un pendu, n'est ce pas?"

Maar den hals nu onder den kuifkop tot een lis gemaakt probeerde hij door te snijden, zoo een bot mes wringt tegen touw in; het vleeschkluitje met de opstekende pootstompen glibberig, en van het villen vol kerven, leî hij toen van zich weg.

"Dat is voor den jakhals."

Het huidje lag vóor hem leêg. En overrekkend de tafel, graaide hij in den kalkhoop, strooide een handjevol in het weeke van het vachtje, wreef zich de handen droog met het poeder.

—"C'est du plâtre.... gij begrijpt de veêren moeten rein blijven.... Nu komt het moeielijkste.... neen.... regardez.... ik ga de hersens wegnemen.... ze hebben er wel niet veel, 't is geen mensch, maar de kop is toch een essentiëel ding.... 't is lastig, ik heb niet meer mijn goede instrumenten."

Het mes draaide den hals in, hij deed het zorgvol om zijn bezoeker goed te laten zien; het kraste uit het van binnen of hij een noot holde.

—"Ik haal de oogen naar binnen toe uit.... comme ça.... sûr.... ça m'amuse.... dat kleine werk tranquilliseert me.... sûr...."

Hij peuterde door, zijn mes telkens rein strijkend langs den rand der tafel.

—"Al die daar heb ik zelf zoo geprepareerd.... die blauwe.... vliegende.... mooi hè.... dat is een.... nun, nun.... excusez-moi, er zijn wat gaten in mijn geheugen.... ratten"....

Het lijf los van de tafel had hij omgekeken, wees toen over den schouder met den duim in den wilde.

—"Die daar, ziet ge.... daar naast.... de zevende.... die er zoo poeierig uitziet.... la bonne poussière.... met zijn gehavende vlerkjes.... ratten.... kakkerlakken, luizen.... slecht geprepareerd.... nog uit mijn goeien tijd.... komt ver van hier.... Nun.... zoo ge eens wat zien wilt, vraag dan aan den patroon.... die heeft een heele collectie.... een kamer vol.... oui, dat heeft hij.... Maar mijn meesterstuk is toch bij Antonio, wissen Sie, boven het bed staat het.... une grue.... een pracht, met een kroon die wijduit pronkt, bovenop zijn kop.... et un plumage"....

—"Ja, soms krijg ik wel eens een mooi exemplaar.... Een tijd geleden heb ik een marabout geprepareerd voor den Consul; daar is moeielijk aan te komen.... het is de heilige onder mijn naamgenooten.... des bêtises.... non.... gij zult ze wel kennen.... hij staat kouwelijk, loopt met hooge schouders, filosoof zou men zeggen.... niet?.... soms is de krop totaal veêrloos en hangt hem aan den hals als een bedelzak.... un travail je vous assure."

—"Maar de meeste, wissen Sie, vooral kleinere als deze, prepareer ik alleen om de huidjes.... Dat zijn de zaken van monsieur Crépieux, hij stuurt ze naar museums, of als ik een hoeveelheid klaar heb naar de magazijnen voor de hoeden van dames.... à Paris, à Bruxelles, à Petersbourg, à Vienne.... à Amsterdam possible.... dragen de dames van mijn veêren op hun hoeden.... als ze eens wisten hoe ik ze heb vergiftigd met mijn gedachten, als ze eens voelen konden.... ah bah.... que voulez-vous.... het is een van mijn pleiziertjes er aan te denken wat vroolijke hoofdjes ze dragen zullen.... soms zet ik er een op mijn hoed om te kijken hoe het staat.... ik zei u toch hoe sentimenteel ik mij zelven ken, oude clown, ik."

Zijn gepraat dompte, achter zijn armen rommelde hij. Een blond vogeltje als een musch met een oranje neb, speelgoed, lag onder zijn alweêr tastende vingers.

—"Een woestijnvinkje.... heeft Mustapha van morgen meêgebracht.... Gisteren hadden we toch een aardig dagje, niet waar?"

De door zijn vraag dadelijk opgeroepen herinnering vlaagde verfrisschend Johans hoofd binnen. En hij was weg uit de kamer, met zijn ooren ook weg uit het gedruisch der woorden.

Dat was verschenen, opgestooten uit het duistere gedachtenlooze, plotseling als de nevels waarmeê het gisteren was geboren.

.... Om vijf uur opgestaan.... ze zouden een wandeling gaan doen naar Kaap Espartel.... Bij Antonio had monsieur Crépieux er toestemming voor gegeven.... Vogel te laat.... En hij in de langwijl van het wachten, uit den halven nachttoon van zijn slaapkamertje, was de trapjes opgeklauterd naar het bordes, slaperig nog, huiverig met de oogen koud aanvoelend den nattigen morgen. Van over het land, van over de Zocco-heuvels, waren ze aan komen drommen, de nevels, het saâmgepakte ondoorkijkbare wolkenwit; er tegenaan was het kijken gegaan, van uit het Westen naar het Oosten, murend stuwden zij aan in de stilte waar geen wind was merkbaar, vol stom alarm ramden zij den jongen dag. Over de borstwering gebogen, kouwelijk met de handen in de mouwen had hij zich laten overwolken. En het parelende nevelnat had de steeggeulen geëffend met de bordessen en de zee en de kust van Europa. De voeten klam in dauw, kil op den rooden steenvloer, had hij staan wachten en suffen in zijn pas opgewaakt hersenleven, alleen, verloren in het niet zijn, in den wijd-witten dood der dingen.... Maar het nevelleger was voorbijgestevend, gestoet, gejacht: latend achter zich de stad weêr open met zijn steenen stegen, waaruit de mist nog rookte.

Over zessen was Vogel hem komen halen; een tasch ook had hij over den schouder en zijn pijprook ging met een ouden geur door de wasemende vroegte.

En toen de ochtend in het ruime buiten, de ochtend die een bad was, in den beginne nog wel gestoord door plotseling opdoemende nevels, gauw weggewolkt over de hooge wegen langs zee, over de rotsen rossig, over het oceaan-water laag en blauw; weggestoven langs hen dat zij liepen in een luchtstraat, weg en voor goed, met de zon achter op hun kruivende dampruggen, die kringelden en tintelden van zonwatergespeel, kleurenbogen spanden. En toen die herscheppingen naast hem van deez' gebogen man, oplevingen: een kind dat vrijaf heeft, huppelen gaat, dan ernstig als hem de school in het hoofdje komt. Hoe had hij zich schrap gezet, willerig op de wegen, waar hij naar bukte, speurend wat nieuws, waar hij de steentjes van kende, en de kruidjes en de torretjes van liefhad. Over de rotsen waren zij westwaarts gegaan met den rug naar zee; hij wist een beter weg, een korteren dan het heirpad de kust langs, hij had veel wegen gebaand, had hij gespot. Dien ochtend niet gezien maar genoten....

In hooger stijging waren ze geklommen over riffende gronden van glissend grijs en rood, als gegleufde verstijvingen van gestolten lava. Dartelheid was in de voeten gekomen. En Vogel, een rechtóp mensch, had als in bevel aangewezen de te beklimmen rotsen. Hij was er het eerste geweest, ademloos, maar het eerst, hij had er gestaan groot voor de lucht, overstort met licht, terwijl hij de ruimte met zijn gebaar omvatte.

Onder het bladdak dan van groepende boomen had zijn stem geklaterd, vrij van de verstuiving des winds, slaande den stammenwand, om te echoën als een steen die rolt in een ravijn. Hij had verhaald van zijn groote reis in Afrika's binnenland, uitgeluid van zijn geweldig begeerd-hebbend leven, opgewonden en met groote liefde.

Vinden, wegen vinden, oorsprongen vinden. Wat al namen had hij niet genoemd, nooit gehoorde namen van oorden, hitte-wademende woorden, en van bergen en van binnenmeren. Hij was er bij stil blijven staan. In het gruis van den grond had hij gelijnd als op een kaart, met zijn wiebelenden vinger had hij de stroomingen van de zakkende wateren geteekend in de ruimte. Heerscher hij, over zijn weêr opgestaan begeeren.

En aan Johan in de loopvaart van het lichaam met het luisterende hoofd, waren rood en monsterlijk hagedissig, de stammen van de kurkeiken voorbij gekronkeld, voorbij aan de achtergrondelijke wouden die Vogels verhaal voor hem hadden opgeroepen. De wouden met de neêrlissende lianen-regens in het tempelduister van de kronen; de oer-wouden waar de grond wankt, wanneer de voeten het wagen, als wou de aarde keeren; dan voor de verbaasde oogen gloeit en vlamt er het kleurenbloeien van orchideën onder een gat in het dak. De koortswouden waar zijn lichaam had gelegen, krank, uitgeput, verlaten door de knechtschap van zijn karavaan, bestolen hij van zijn ivoor en ruilgoed, alleen met een paar bedienden en waardeloozen rijkdom.

Verteld had hij in woorden van stille herinnering, zoekerig, uit het vage gezien hebben van zintuigen half al in den dood, schemerig, verleden, zijn verpleegd-worden later in een missie-huis, door een vrouw onder een witte overhuiving. Luchtblank, een heiligenbeeld in de bergen, zoo had hij die pleegzuster gezet in zijn verhaal. Toen een poosje stil. Zijn beenen knepen den grond, terwijl zijn hoofd rookte.

En het ratelen van zijn bewondering en haat, wanneer de andere vroeg: Stanley?.... Stanley, om te slagen had hij zich verkocht voor een politiek en onwetenschappelijk doel. Livingstone.... een proselietenmaker, maar die toch de meren van het zuiden het eerste had bereikt. Burton, de voortreffelijke Burton, die van het oosten naar het westen was gegaan. En de bijna onbekende Paul de Chaillu, die jaren lang als een bezetene de gronden onder den equator afzwierf om door te dringen tot de westelijke bronnen van den Nijl.... en.... o, cette Afrique....

Tegen den middag was de toren komen staan, naakt rood en wit-ringig, opstuwend uit het rotsvlak zijn steenen rust voor den blauwen hemel. Bij het basement een vlak tuintje en daarin was een mannetje in donkerder blauw, gebukt tusschen zijn groentetjes aan het werk. Braun keek op met een bezond rood gezicht, toen de groetschreeuw van Vogel galmde. Dichtbij, was de wachter een man die doovig, heel hardop sprak van onder zijn vereenzaamde oogen.

In de torenkamer tot een cel, buitenwaarts veelkantig,—de grond was er rein bestrooid met zand,—hadden ze van het meêgenomene gegeten, gezellig om de tafel bij het raam, dat in de dikke muurnis vol was van wateruitzicht. Braun schonk een flesch, rood was de wijn geweest en de Duitsche stemmen met een bergklank of zij kijfden in de witte kamer. Buiten ging de zon over den middag, blauw, stil, tot er een meeuw blank kwam aanstooten door den hemel-lichtval, traag, want de buik hing hem zat van gevreten visch.

Wat later, alle drie naar boven om de seinlichten te zien. En de hooge stem van Braun naast Vogel die de mechanieken verklaarde, klankte er onder de bekapping achter de glazen oogen van zijn toren, die over de nachtzee waken....

Dan op den terugtocht hadden ze gelegen plat op den buik in het gras, aan den rand der hoogten. Zij hadden neêrliggen kijken over de bastionneerende steenklompen en de blikkerende keien, opgegooid geleek wel, tegen de helling op; over het bezemige struikgewas, groenfranjend onder de zon, neêr liggen kijken in het Oceaanwater als in een anderen hemel. Ze hadden gepraat vertrouwelijk in de vertrouwelijke ruimte; Johan over huis, waar ze nu schaatsenreden, terwijl zij hier zoo lagen of het zomer was. Over zijn reis, hoe hij tot hier gekomen was en waardoor, hoe dat zoo gebeurd.... Maar Vogel luisterde slecht, had een oogenblik slechts oplettend een "zoo" lang uitgehaald, toen de andere het niet kunnend laten, vertelde van het leed hem aangedaan, wat hij in zijn ziel nog voelde schroeien als 't gloeien van een slag in het gezicht. Langzamerhand allebeî minder spraakzaam, Vogel teruggevallen in zijn brokkende manier van spreken.

.... Het was toch altijd goed te leven in de nabijheid van wat men heeft liefgehad. Men was toch nog altijd hier in Afrika.... bovendien was het leven er goedkoop. Met het overschot van zijn fortuintje had hij zich hier geïnstalleerd en was er een fabrikage begonnen van kunstmest om geld te verdienen. En hij had zich aan het schrijven gezet van een boek over wat hij had gevonden, over zijn plannen, ja zijn plannen toen nog. En, gij hebt het gezien, niet waar? het Parijsche Instituut had zijn werk onderscheiden met goud.... nu al lang verkocht.... Daarna om hulp een reis naar Europa, naar huis, zijn vader was rijk.... aber ein beschränkter Kopf.... twist natuurlijk.... hij terug.... de fabriek verkocht.... puis le silence.... et cetera....

Evenwel, die fabrikage was niet zoo slecht gezien geweest; de mest bracht nog altijd veel geld op; ach, maar die Engelsche kooplui sloten zich zoo bij elkaâr aan, hadden een eigen club.... bij dien goeien Antonio kwamen ze nooit.... maar daar kwamen de vrienden.... ge kent hen.... allemaal beste menschen.... Badaud reed die niet veel beter paard dan hij, oud-brigadier van het Algiersche legioen als hij was, spion nog, bezoldigd door zijn gouvernement.... En zijn Mirsa, laatst op het Zocco, is 't niet? zijn wit beest was een trotsch paard.... Crépieux, had die zich niet over hem ontfermd, een geestverwant, een geleerde, een.... Crépieux....

En Johan had geloofd daarna dat hij was ingeslapen, het duurde zoo lang.... maar het was niet waar, want dichterbij als in een biecht met het hoofd in den grond lag hij zacht te huilen.

Beneden spoelde al de vloed; de slag van d'alleenen Oceaan reeg waterzingend geluiden aan geluiden; zijn knokig lichaam, geschokt, geraakt door den meêlijvollen adem van den andere, had zich op de armen geheven en het gangende verdriet was tusschen de tralies van zijn vingers doorgestuipt, de zon in.... "pardon, je suis bête."


Uit de hoogte van zijn oogenblikkelijke verdwaling, aangetrokken door Vogels geheimvolle oogen, zag nu Johan in den al troebeler wordenden dag zijn schaduwrood gelaat luisteren; het haar was wat verwilderd en pluisde achteruit onder den schemerval van het fleschachtige glaslicht.

—"De patroon komt nog," zei hij, "hij is laat vandaag.... late lessen.... huisonderwijzer bij den Franschen Consul, wissen sie.... nog vijf huizen hier vandaan.... nog drie.... voilà." Hij bukte, maakte zich klein.

Buiten bleef de stap stil, het gat frischte open. Caca uit zijn dommeling opgeschrikt, plofte neêr, plompte op, verschijnend, schreeuwend.

Crépieux stond in de deur, hevig.

—"Dokter, ge hebt zeker weêr vergeten mijn beesten drinken te geven," dwong zijn kortaffe stem in de kamer. En hij trad in het binnen, grijs gekleed, wereldsch en korrekt. Strak blonk het linnen om zijn hals en handen, zijn schoenen nat-zwart op het dorre van den vloer. Voorover gerand helmde het hoedje op den stuurschen rondkop waar de ooren dicht aan knepen. Hij gaf een slag naar het hok met zijn badientje, de aap gevlucht tot onder de zoldering, bleef ondersteboven gekeerd hem van daar begrijnzen.

—"Men dwingt een beest, hij wordt getemd door vrees; bonsoir, monsieur le peintre."

Johan was beleefd opgestaan. Zeker, het was hinderlijk twee zulke staande menschen hier naast elkaâr. De patroon bleef in de kleine kou die hij afgaf van versch meêgedragen lucht, dichtbij, groot nu de ander zat.

—"Eergisteren heb ik u over den schouder gekeken op het Zocco.... het was er vol; mijn jongen moest ruim baan voor me maken.... och.... ge moest dat dingie mij geven."

Een beitelgleuf leek wel de scheur in zijn kin; maar Vogels oogen keken achterdochtig. Naast zijn hoofd nu hurkte de aap, afgezakt langs de spangen.

—"Merci.... juist.... ik bedoel die kleine kameel, ik houd veel van die dingen.... van alles wat beest is.... ik verzamel."

—"En gij hebt gelijk, monsieur Crépieux, parfaitement raison, het arme beest had geen water, en monsieur is zonder twijfel een vriendelijk man, heelemaal niet duur.... inderdaad geen drop, en och, geen vreten ook."

—"Ik wist het wel."

Vogel liep over.

—"Mais que voulez-vous, monsieur Crépieux, heb ik niet den geheelen middag gearbeid?.... zie toch, patroon, wat ik heb gedaan: een, twee, drie, vijf, zeven, negen, tien, met deze meê, elf vogels geprepareerd."

—"Elf, een oogenblik," zei monsieur Crépieux.

Tusschen de tobbe en Johan door was hij voorbij gebeend, schoof zijn badientje onder den linker oksel, en zóo de schouders achteruit, den rug hol, militair, de kuiten strak, ietwat wijd uitstaande de voeten, beschreef hij als op een schoolbord den muur; vervolgens het cijfer met een paar krasse haaltjes. Over zijn staanden boord, als bij een dog dien de halsband knelt plooide zijn nek. Hij leî het stuk krijt in den tafelhoek, wendde om.

—"Elf," herhaalde hij, of hij het cijfer in zijn hoofd opschreef.

—"Onze," had Vogel gemeesmuild, "on dirait une unité double."

Hij ging de werktafel langs met de handen hangend, zonder pijp, naar den muur waar de rij van cijfers bloot achter de datums der dagen was; 11 onderaan, versch.

—"Morgen zal ik naar Gibraltar moeten, monsieur Crépieux."

In een stuk spiegelglas, donker op den muur, vastgeklemd tusschen spijkerkopjes, verscheen nog eens zijn bovenhoofd, roodig in het blauwe verweerde.

—"Taisez-vous donc." Het gerel was stil.

—"Zie, patroon, er is geen arsenic meer.... de flacon is leêg; ge weet.... de huidjes zullen bederven, de veêren loslaten.... regardez.... bijna niets meer, niet eens genoeg om, par exemple, een rat te vergiftigen."

Crépieux haalde de schouders op en keek het bepoederde fleschje aan, dat de dokter hem voorhield.

—"Ah, ge gelooft.... ik heb het niet opgegeten, monsieur Crépieux.... soyez en bien sûr."

—"Neen.... maar ge zoudt het kunnen hebben verkocht."

Gestriemd, vlaagde het schaamte-rood tusschen uit de kleêren van den dokter, bloedplassig boog de nek weg, met vurige ooren, nu hij het fleschje teruggaf aan zijn plaats. En zijn stem hevig gehouden achter de tanden, riep van uit het achteromme:

—"Malheur à moi!.... vous avez raison, ik zou het kunnen hebben verkocht."

Crépieux ongeraakt, bleef zijn vingers wisschen, keek neêr in zijn nagels. En het bijna schreeuwen van Vogel hing als een hoon in de booze stilte. O, dat werd ten langenleste onuitstaanbaar. Maar Johan vastgehouden aan zijn plaats, voelde hoe van binnen het eenzame en donkere kloppen voortging van zijn eigen hart.

Vogel, de armen in den haak, bukte over zijn werkbank. Met harde lichtranden op zijn hoedhoofd, drilde de patroon zich achter hem op, grijs en korrekt.

—"Dokter, wat hebt ge daar?"

Vogel sneed voort, bijziende.

—"Dokter, uw hand beeft, ge hebt zeker weêr vanmorgen te veel gedronken. Prenez-garde, ge zult me dat huidje bederven, dat gaat niet goed."

—"Vous avez raison, monsieur Crépieux, mijn hand beeft."

De patroon kreeg de knarsende kaakmaling in de wangen, van schoolmeesters die zich verbijten om de onbevattelijkheid van een kind. Hij blies onder zijn snor, praatte naar den ander:

—"Over een uur komt de Atlantic in de baai; alors, ge vertrekt morgenavond, ik zie u nog wel, niet waar.... denk om wat ge beloofd hebt. Bonsoir, 't is hier benauwd, ik begrijp niet hoe ge 't hier uithoudt, het wordt hier te klein. Dokter, ik zal u vanavond zeggen wat ge te doen hebt, ik kom bij Antonio. Bonsoir."

—"Bonsoir, monsieur Crépieux."

Maar bij de deur keek hij om, richtte zijn stalen oogen.

—"Dokter, zeg me nog eens den naam van dat nieuwe beest daar."

—"Gypohierax angolensis, monsieur Crépieux."

—"Goed, en verzuim niet de dieren drinken te geven voor ge weg gaat, dokter."

In een gulp lucht was de patroon weg, buiten ruimde zijn stap henen.

't Was stil. Vogels blauwe oogen keken rechtuit, innig.

—"Wat zegt ge er van?"

......

—"Niets?"

......

—"Niets, vous avez raison."

En weêr was de stilte, een slag.

Doch boven zijn gepluis praatte een andermaal de kamerstem uit den dommel:

—"De avond valt al.... de avond van alle dagen.... Comme il vous a montré bien sa puissance.... Bitte, ga nog niet heen, laat ik dit beestje afmaken.... schaudern Sie für mich?"

Johan had het niet langer kunnen uithouden op het bankje; zwaar waren zijn beenen aan den grond; vol voelde hij zich van die kamer, tot aan de keel langzaam volgegoten met den jammer. En daar van uit dien hoek had hem de aap zitten aanvragen, zeker had dat al lang gedaan dat beest, of hij wel goed alles begreep.

—"Zoo de ooren in slechte seizoenen wennen, moest ook mijn ziel lang bot zijn voor het rondonderen van het onweêr."....

De stem ging voort:

—"Het is hier stil, is het niet? Toch, ik ben voor stilte niet bang.... van tijd tot tijd, wissen Sie, verbeeld ik me hier te zijn gesloten in mijn graf.... als een verslagene die van zijn wapens medekreeg in den doodslaap, lig ik tusschen de attributen van mijn laatst leven.... dàar van mijn boeken, dàar van mijn instrumenten, dàar mijn onderscheiding, mijn vogels, mes petites choses"....

Hij was achterover gegaan in zijn stoel, en nu met de armen geheven, het scalpel nog in de rechterhand, geleek hij een mensch in een stuip gebleven onder den neêrwarrelenden schemer.

—"Dan pakt me de begoocheling en ik strek me strakker.... zóo.... vouw de handen op mijn borst als mijn doode tusschen zijn zerken, want natuurlijk, het was een opperhoofd, wissen Sie"....

—"Wat de tijden oud zijn.... et moi comme je me sens parfaitement heureux.... ik hoor als nu de stappen buiten gaan.... het loopt voorbij.... het gaan zal nooit meer kunnen treden op mijn ziel, mijn teêre ziel, vous dis je.... die me deed verloren gaan bij mijn leven.... allons, daar zijn we over de ziel aan het praten.... allons donc.... le crépuscule c'est donc bien l'heure des grandes confidences.... permettez"....

Hij wilde opstaan, maar of het voor iets onnoodigs geweest was, zakte hij opnieuw in zijn werkhouding.

En Johan streek zich met de hand over de oogen om de verbijstering te ontgaan. Want de kamer een oogenblik vlottend, was bij het opstaan van Vogel hem verschenen gezonken. Stoffigheid hing voor de dingen, stoffig trok de dag achteruit door de lichtscheur in den muur. De avond bedroop den hemel. In den hoek over den steegwand roodde zich het raam, gelijk oogenwit dat beloopt met bloed.

Rondom keek alles tegen hem aan. De wand, een seconde aangedrongen, zag strak weêr, gruw, geluikt, gelaten; en de zoldering, wankelend of zij keeren had gewild, blikte breed uit, beschermend, overhuivend.

In een boog waren ze voorbij gezwenkt de rij van doode vogels. Nu van onder de asch der stof prikten zij hun glans-spritsende oogjes in de zijne, met een getjilp en gekir van kijken, in een uitgesliep van tijdeloos gekijk. Doch voorbij het bekruiste lichtraam, schreiend, was zijn gestaar neêrgezakt op de gestalte van den dokter, stoffig, met de armen aan het lijf.... en ellende, die rug was kolossaal en vaag een herhaling geworden van zijn aangezicht.

Onder den kraag, windselend om de lichtopbulting van de schoeren als een voorhoofd, donkerden de schouderpunten twee schaduwmoeten, naast elkander als een gesloten oogenpaar; plooitjes rondden zich er onder: de wellen vermoeid in zijn vroeg-oud gezicht. En daar waar de neus verliep in de lichtzakking langs de ruggroef, waren de gerekte smartlijnen bijzijën, bootste een opschorting met een spotkrul zijn hangenden knevelmond; willoos deinsde de rug naar de lenden om, zoo zijn zwakke en achteruitgegroeide kin dat deed.

Maar de gestalte rekte zich op en het gezicht was gebroken in rimpels. Op zij uit, zoekend den ander, murmelde hij langzaam met het hoofd knikkend:

—"Ach, das Leben ist dumm, vous savez."

Toen om te ontkomen aan de pijniging der ziel, smartte de lang ingehouden en worstelende opwinding zich vrij door den mond. Een tweede maal ging het floers voorbij Johans oogen, en hij hoorde rondom zich het martelen van zijn woorden:

—"Ben ik dan voor niet gegaan, hoe lang wel.... want de maanden zijn gegroeid tot jaren, reiziger meê in het leven, ging ik dan om niet van oord tot oord, van nieuw naar nieuw. Mensch, kijk me zoo niet aan, ook ik heb de volken naast elkaâr zien staan en vervloeien, ge weet het, als in het kleurenspectrum de kleuren. Zat ik dan voor niet tusschen de lichamen in de snellende en schokkende wagens; liep ik dan voor niet meê over de wegen, tusschen het loopen en het deinen van mijn gelijken, maar die ik voelde en zij niet mij. Was ik dan om niet in hun huizen, heb ik dan om niet geproefd hetzelfde blij en droef, leerde ik om niet hun ontroeringen opletten, tot waar ze grauw wegschuilt onder de stoppelige baardharen van de stugge mannen. Was ik dan zoolang alleen, alleen om niet, tusschen al dat gangende zeg ik u, niet wijs, niet dom?"

Spangengerel schudde de kamer.

—"Stil, kameraad!" groeide de stem van Vogel.

—"Nous avons tous deux raison, ah oui.... maar meer dan gij, ge weet het, keek ik in den dood. Zeker.... er zijn twee machten, me semble, die maken dat alles gaat, zoo gij zeidet. Een is er die aanzet, beroert, de schokken geeft.... hoe haar te noemen? geest.... le génie de la vie, par exemple.... maar daar is die andere, die alles wil bestendigen, eindigen, l'intelligence.... Nauw geeft de een beweging, subitement l'autre se dresse, slaat het willende in haar sterke handen.... bon.... doch bedachtzaam.... fatalement trop.... houdt zij het aan den grond vast.... bon.... mais voilà encore une autre fois le mouvement fixé.... raisonne."

—"En toch gaat het," schreide Johan van zich af.

—"E pur si muove.... giebt 's etwas neues!.... stil toch, kameraad.... oui, raisonne, je vous demande, raisonne.... le raisonnement est qui gagne. Luister"....


Gedreven met zijn lijf van muur tot muur, kwam naar Johan als van buiten het vlottende geredeneer. Gekruisigd aan zichzelven hoorde hij niets meer dan zijn-zelfs woorden en ze waren zacht en wat klagend om hem:

—"Ik was al vroeg alleen.... ik was alleen altijd.... in het halfdonker van een nauwe straat weet ik me geboren.... drie maanden van een jaar kwam er de zon tot op het plaveisel.... Er spelen kinderen met mij.... vlossig hun haren.... wij spelen over de keien, wij groeien tusschen den schemer van de huizen op.

.... Hoe ik het voel nu en den dag zie, dat de straat me werd afgenomen, wegging uit de kindsheid van mijn oogen, als uit een spiegel dien men omkeert de beelden."

—"Jongmensch."

—"Toen"....

—"Jeune homme.... wat?"....

—"Het gaat, het gaat, van donker naar licht, ik kan het niet meer volgen. Jong, was ik oud, was ik jong, toen ik duisterling, meêliep in de rangen van het volk.... en o, de dagen dat ik twijfelde aan mijzelven, nog proef ik het duister ervan bitter in den mond"....

"Zoo is het altijd gegaan, reizende van ontmoeting naar ontmoeting, naar goed, naar kwaad.... en ik kom hier.... en ik ontmoet u."

En heftig gericht, vochtten zijn oogen in de oogen van den ander, die groot open, gesperd keken in het schemerhuis. Maar van uit Vogels mond vloog als een gulp rook het woord:

—"Ivresse."

Gevangen het woord, er den klank van overschreden.

—"En gij daar voor mij, mijn vleesch geworden angsten, doode, waarin ik de droomen nog zie krioelen, gij die geen liefde begeert en mijn vriendschap gesmaad hebt, hoe zal ik u weêr rukken uit mijn ziel en er de weefsels niet scheuren.... Weet ge het dat ge huist in mij, weet ge het dat ik u draag, dat ik u liefheb."

—"Ivresse."

Maar vierend de stijgende en de koortsende beroering:

—"Als luchters branden ze nu stil de vlammen van het leven in mij; als garvend koren sprankelt het in mijn hoofd op, ik ga geleid, ik wil er uit.... gaan, o, als een meteoor voorbij in het niet, latend in het ruim der tijden nalichtend het bewegen van mijn leven"....

—"Meer waard te begeeren, zeg ik u, de gelatenheid waar armen van geest meê naar hun einde gaan."

—"Voel hoe mijn hart heet is, hoe mijn oogen schroeien in heet water. O, weg nu in een wolk.... als Elia in een wagen van vuur. De eeuwigheid"....

—"Ivresse"....


—"Hoor er is slag van wind in uw woorden, er is ruimte, er is leêgte.... Ellende, 't gekamert wijkt, het huis is rood. Daar van uit dien hemelhoek komt het ons overspuiten met bloed.... Vogel, wie gij, wie ik.... Over uw hoofd, over mijne handen.... o, de dood.... hij raakt aan mijn oogleên.... mijn oogen, mijn oogen.... hij strikt de banden van mijn mond toe, van mijn mond, van mijn mond."

Spangen relden, en huilend de stem uit het vanbinnen in het vreemde idioom:

—"Ivresse, ivresse.... il passé le quelque chose."

Buiten zichzelven was Johan neêrgevallen op het bankje.


Naast den rossen gloed van Jachjemeds lantaren liep Johan naar huis. Het was laat geworden. Vanuit de werkplaats had de dokter hem meêgenomen naar de bovenwijk, daar was de lucht frisch en het gezicht zoo mooi te zien. Stil, genegen, had hij Vogel naast zich gevoeld, terwijl zij gingen het avond-bedrijf in van de nauw-stijgende stegen door de Jodenbuurtjes. Vleezige vrouwen, met de handen vol ringen op de dikke buiken, babbelden naar elkaâr, de aangezichten bleek en vettig in den schemer onder de doeken van kleurzijde of het Sabbath was. Mannen, hangerig gezeten op den verzakten drempel, borgen de handen in de beenenplooien van het lijfwaad, of waren aan 't staan in het post-vierkant van hun huisdeuren. Zij druilden er met hun stroeven ernst, zij waren verzonken in den lagen nacht, maar hoog in de heuvelende steeg, onder 't saffraan der lucht dat de muren guldde, waren nog heldere kleuren, groen als van oud gras en purperend gewirwar. Kinderen, vonkend-zwartoogig en met gevlochten haar, vele al uitgekleed, stoeiend in het enkele hemdje, gierden het uit in het straatslop, tot de schrikkerige schreeuw van een waakzame moeder kreet naar een van de kleinen.

Maar boven, over den borstwal van het platform lag de stad blauw onder het geluwende, onder het naar boven somberder wordende doornen van den hemel. De huisvlakken en de spitsen schoven achter elkaâr, drijvend in ijlheid henen, naar het slaapwater, naar het nachtwater van de zee, waar 't kustschuim witte en boogde.... het reiken van een schuwen droom.... als een gedachte guirlandende van nacht naar dag....

Stil was er alles geweest, lichtelijk en ongedaan, zoo de wierooken die in kerkschepen zweemen, dampte het achter de heuvelende gestalten van de mannen die op den krommenden borstwal zaten. Wijdgebroken glansden hun avond-oogen uit de kappenschaûw, ze bleven stom rooken hun pijpje, aan de naakthangende voeten de rosse sloffen hingen. Of geëlleboogd daar over het dikke steenvlak rijden zij zich samen, hengelaars gelijk op een brug over een Hollandsch water, zoo keken ze neêr in de vallei van blauw en in den suizenden sluimer van hun avondstad.

Als een paar even vreemde lichamen hadden ook zij plaats genomen op den wal.... stil.... eindelijk even het zwerven van een paar woorden, het vaarwelzeggen van twee alleene zielen.... Ik zal u schrijven.... A quoi bon.... Als ik thuis ben.... u vertellen.... Vous m'oublierez.... Hoe zal het gaan als ik ginds weêr ben.... Mij? Binnen een jaar.... ah bah....

De avond werd koud en toen waren zij teruggedaald tot in Antonio's kroeg.

Daar, onder de opwinding van de lamp, koperlichtend in de duistere balken, zaten de mannen holend om het glimmende buffet. Het was er druk. Twee Arabieren in wijd-witte heerenkleêren leunden er, half aan het zitten, half aan het staan. Het was druk, en het praten was over hen.

Zij waren gekomen van achter hun bergen waar zij eenzaam woonden. Dagen lang hadden zij gereisd tot hier om bescherming te vragen, om zich te stellen onder de hoogheid van het Fransche patronaat. Want beschuldigd, maar valschelijk, van een groote zonde tegen den Koran, hadden zij geweigerd de boete te betalen aan het inhalige districthoofd.... de boete van zestig roode ossen. Maar op een nacht was de jongste van de twee broeders weggehaald met groot geweld.... verbeeld u.... zes maanden had hij gelegen in het vuil van een Moorsch cachot.... toegeven natuurlijk.... de losprijs betaald door den oudste.... dat is die zoo rechtop zit.... want de andere, n'est ce pas?.... men kan het hem aanzien.... hij ziet er uit nog comme un chien battu....

En monsieur Badaud, met het tabouret tusschen zijn beenen, als op zijn paard: "ce sacré Maroc, zoo werd de buit gemakkelijk".... En het zwarte baardmensch, dat naast den blonden, giegelenden Antonio den wand aankleefde, de Redacteur van de Réveil, zou er wel eens een hartig woordje in zijn krant van zeggen.... de noodzakelijkheid betoogen van het algemeene patronaat. Dat ging zoo niet langer, wat zegt u? Maar de fotograaf, een verwezen man, leek wel doof, rookte onverschillig zijn kiff. Hij zat dwars op zijn bank, smal, de armen en de beenen geknikt over elkander. Naast hem schoof Vogel in zijn hoek. Daarna, monsieur Crépieux tronend op zijn vaste plaats, en ook de minister kwam, blauw, even door de poort kijken.... dat gaf een luid alarm, hij verdween er meê.... werd er gejouwd door de vrienden? Het was druk vanavond.

Onder het hooge gloeien van de lamp ging er het praten in de ommewegen der vertaling. De Arabier uitgehoord, antwoordde aan wat men vroeg; zijn smalle lippen beboogd met den donkerstrependen knevel neurieden; week klaagde zijn zachte keelstem, terwijl hij de vier reine vingers van zijn rechterhand, fijn met lange aaiingen, wreef over de witte palm van de linker.

Hij was rijk.... hij had vier vrouwen, veel vee en knechtschap.... En de glossen waren gegaan, rondgeschurkt tusschen de naar-elkaâr-toeë schouders van het gezelschap, en de grappen over zijn verondersteld huiselijk leven. Sivory vertaalde een vraag voor den Redacteur. Badaud, tot verduidelijking, gaf klappen met zijn hand in de lucht, ruzie spelend. Maar de bergman, kalm in de kap van zijn mantel, had teruggesproken: "Men mocht een vrouw niet slaan, zelfs niet met een bloem."

Toen eerst had de vroolijkheid goed gedaverd uit de rood-roezige gezichten.... o, ces brutes.... ces sales Arabes, non, non, om den bliksem niet poëtisch. "Komaan, Jachjemed, vertel jij eens hoe je voor een paar maanden dien hak in je kop hebt gekregen.... het mes heeft je voor je leven gemerkt.... ha, ha, ha"....

Achter in den wijden lichtkring was de gids bij de gangdeur opgedoken; verschrikkelijk aan het lachen, staande in zijn gore jas, luisgrijs, met op zijn kaaloorig hoofd de fez bloedrood. Dwars van buitenoogs kerfde het bekende litteeken, rood nog, spleet langs den neus, reeg door de lippen, knauwend den lach.

Maar de Arabier deftig in zijn witte kalmte en niets kunnend begrijpen van de vreemde spraken, deed meêglimmen wel het tandenwit in een lachloozen lach, maar in zijn oogen had de verachting gedonkerd voor die makkelijk lachende Christenhonden.

Buigend en met de hand op het hart vertrokken de beide broeders. Zij waren de gasten van Antonio. Ze gingen hun handen wasschen. En uit het donkere poortgat was daarna een neger aangesloft, een kerel van meer dan zes voet. Achterhoofdloos steeg de lipkop uit zijn jas, rechtop stond hij onder de lamp of hij was gegroeid tegen een muur. Een nieuwe revolver kwam hij koopen; hij vatte het geladen wapen van den herbergier aan, handig met die dingen tusschen zijn nachtelijk-glanzende flesschen. En zonder eenig waarschuwen vuurde de neger met luie aaphand over het hoofd van Johan heen. Het schot kraakte, donderde: de lamp aan het gaan geraakt, rikketikte in zijn kettingen; toen zaten de mannen stil, als getroffenen in den rook. Voor Johan was de muur verschenen betureluurd door de zwarte gaatjes van de straffe kogels.

En toen hij eindelijk was vortgesloft, ging het kroegpraten weêr voort:.... Het was de confident van den heer op het Kasbah.... een kerel om te vrind te houden.... Hé, Antonio, hij heeft niet eens betaald.... Die zwarte mijnheer had onlangs iemand van de beenen geschoten, comprenez-vous? pan.... pan.... en de familie, wraak gezworen, loerde nu op hem om de hoeken van de stegen.... Evenwel.... dat was alles kwansuis.... had hij geen wapens genoeg? hij zit er vol van.... even een kijkje nemen had hij gewild.... om die twee boerenlummels was hij gekomen.... was hij gebleven.... had hij geen snuifjes gepresenteerd aan wien maar wilde.... comme ça, het kokertje op den rug van de vlakke hand, gracelijk, of hij een dépêche reikte aan zijn heer.... Ge zult zien, Sivory, hij komt vanavond nog terug. "Máar," meende monsieur Badaud, en deed zijn hoed op éen oor zeilen, "in elk geval was het verstandig op je hoede te zijn.... vóor dat een man den tijd kon vinden je te dooden.... il faut le massacrer lui-même".... en monsieur Crépieux: "Certainement, toujours faire le premier coup".... doch Vogel van boven zijn rhum had zijn pijp uit zijn mond gehaald en gemeesmuild: "Remarquez bíen, mon ami, que tous ces bons conseils ne vous coûtent rien."

.... Uit het donkere maar-voortloopen werd Johan opgeroepen door Jachjemeds stilstaande stem:

—"Holei, Soleimon, schuif wat op."

Boven den weg gloeide de gekerfde kop van den gids en grinnikte naar het opdoezelend hoofd van het Zocco-gekje. De jongen, slecht wakker, keek dwalerig, lacherig; hij huiverde in de schouders, schuwoogde de lantaarn in en krabde wat onder zijn voddenmantel over de vorstelijke borst. In zijn kroeshaar spatterde licht, hooisprietjes, ze vonkten goud als droeg hij van de zon meê in zijn haren. Maar slaapdronken keerde hij zich om naar den nacht, stom-vragerig "laat me toch liggen", en dook het zwart tusschen de tonnen in, tusschen de rood doovende cirkels van de hoepelranden.

Tusschen het muren-duister wiebelde de kruisvlam voort over den bobbelenden steegvloer.... En tegen Johan kwam de gids aangedrongen, zijn schorre stem bedelde:

—"Monsieur, monsieur, chantez encore un peu."

Een vloek beefde op de lippen van den ander.

—"Neen, vandaag niet."

Dat was zoodra hij maar met dien knaap alleen was, altijd om hetzelfde zangetje: het lijfdeuntje van monsieur Badaud; 's avonds eens had hij het in zijn ooren meêgedragen, het geneuried onder weg en sinds dien tijd zeurde Jachjemed er om, tot in het oneindige trachtte hij het na te zingen.

—"Monsieur, monsieur!"

Toen in een opflappend lachen om het malle geval.... waarom ook niet. Hoor hoe dat Parijsche operettenliedje kittelde in het binnen van deez' lolligen jongen:

"Bombardos, Patakès."

.... Allons, allez-donc, jeune homme....

En Johan zong:

"Ce brave général Bombardos."
"Ce cher général Patakès."

Tot aan huis wakkerde het lachen van daarginds, beurt-zingend, van zacht naar hooger, overbegonnen, krieuwelend, folterend in den drankgorgel van den Arabier en pret aan het maken, buitelend in de ziel van den ander.... Hoor, hoor, Johan, hoe het kaatst in de geul, hoor het stikkedonker bluft, bluft over het leven waar ge naar toe gaat, morgen al; hoor het looft en het prijst uit uw eigen mond:

"Ce cher général,"
"Ce brave général!"

Zie, daar komen ze aanstappen in de lucht. Hoe komen ze hier, zou je zoo zeggen. Buig, waarde heer.... stil kameraad.... de mooie generaals Bombardos, Patakès. Hun laarzen rinkinken. Ze laten zich zien, hun achtersten spannen in witte pantalonen, gezellig zijn hun buiken onder rijke vesten.... En ze hebben goud op de schouders, goud op de borst, goud in hun zakken; zie hun snorren vlaggen, de wangen hebben feest; zij ook beminnen het leven. Ze hebben geweldig veel pret.... Schud pluimen op hun steken, zwaai kleuren over hen heelemaal. Stil, kameraad; ze lachen complimenteeren, ze buigen, zij zijn nooit bang in het gedaver van de coulissen.

"Bombardos!"
"Patakès!"

In de poort van het hôtel was Johan alleen, en nog zong achter uit het donker de jongen.


VI.

Boven de lage wereld klankte de zon al-éenig.

Van-af zijn hooge plaats gehuurd op een bordes, schoof voor Johans oogen de Zoccostraat op, menschenloos en naar haar poorten henen, het wachtende plaveisel bekringd met keien strekte zijn zonnige baan als een stralende schubbenhuid over de aarde voort, tusschen de muren der wederzijding.

Zware gestoelten in zontijden verweerd, blokten de witte bouwsels uit de laagte op, naar overal bezet met de wacht van menschen. Want op plat naast plat, van bordes boven bordes stonden zij er samen in kleurige menigvuldigheid onder het gespante van het blauw, gezameld over de doozen van hun huizen.

Tot op de poorten die boogden en sloten het straatgezicht, waar de hooge stad heuvelde en het Kasbah was; tot onder den cyclopenmuur van d'oude vesting vergestaltten zich de mannen en de vrouwen.

En links naar de landrichting, waar de muur uit de vergane bastions zijn kanteelen kartelde, voor het wegrondende van de lage lucht, was het al damp, ziedde achterin de lichtkolk van het groote marktveld; want daar gedruisch, stoom van veel beweging met bedwelming in het ijle; want daar de fantasia's en het buskruitspel, om te vieren vandaag den geboortedag des Profeten.

Alzoo over het zwermende volk ging het licht naar den middag. Dan stoof een knal uit de straat naar boven, rookte het kruit het schot na, en de flonkerende koper-loop van een Moorsch geweer vinnig tusschen vingers rondgeslingerd, bliksemde geel-cirkelend door het wijde slop. Velen keken omlaag om het spel te zien, maar daar zette zich alweêr de bergman op de teenen, vroolijk met wijd-uitzakkenden pas daalde hij de straat af, voor zijn schaduw uitloopend; weg streepte zijn geweer, heen gloeide zijn roode hoofddoek, en van-nieuws-aan was om Johan op het bordes het veelsprakig leven en het wachten in den lichten luister.

En hij herinnerde zich vanochtend in het hôtel terwijl hij zijn boeltje bijeen bond, het schrikkerige splijten van de lucht lang te hebben gehoord, oorlogsrumoer vèraf, schermutselen dichtbij, en zich niet te hebben afgevraagd wat of dat kon beduiden. Want zijn gedachten dwalerig, half los al van het hierzijn, omdat het eindelijk zou teruggaan en niet meer verder, en zie toch hoe smartelijk het altijd weêr werd bevonden te moeten verlaten wat men nooit zal weêrzien.... Knal maar, knal maar.... De vertooning was nu uit en een ander bedrijf ging volgen.... Toen had hij de hemdboordjes zoo vreemd op de reisdeken zien liggen, met hun zuiver-halsopen, pasklaar ook voor een ander, met het roode merkdraadje voor de keel of het een bloedkrab was. En in een opzetten van zijn wil de propperige kousen geplet onder het schetsboek: het moet, ze zullen er in....

Doch de lange schoten kraakten, durelijk, harder aanhoorend of op het venstertje gemikt werd. En naar buiten kijkend over het erf-muurtje heen, daar kwamen ze aanzetten op het vochte strandzand, de lenige buitenlui met de stralende geweren in de handen hangend. Hun armen spierden naakt, er werd onder het loopen geladen. Ze gingen klein langs de kalme pracht der zee, maar stoer toch in hun wit en bisterzwart gestreepte burnous van kemelhaar, de kappen driehoekten van schouder naar schouder, veel wijder dan men hier ze droeg. Achterin reden er aan op springende paardjes, waarvan de schabrakken schalden in de feestelijke zon. De schedels omvlagd met de roode foedralen van hun geweren, stapten de voetmannen onder voorbij, in opwinding waren ze verdwenen, want om hen was nog het juichen van het wilde buskruit toen zij traden in den wal.

Wat was er toch te doen, had hij moeten denken.... was het niet altijd hier in het krioelen van de rassen als een verhuis van volken.... zou het zijn als laatst, toen schuiten vol mannen los gingen van een donker rompschip en stuwden tegen het strandzand op.... Dat waren pelgrims van Mekka gekomen.... En hij had zich gebukt uit het raampje, de zee toen leêg gezien, en Gibraltars rots schimmig verdronken in den weidschen dag. Doch vóor het vergezichtende Europeesche kustland daar lag de wachtende Atlantic midden in het gruizelende water, met het Fransche vlaggetje en de helle stoompijp als een stuk vurig speelgoed in de ruimte-spiegeling van blauw en licht.

Toen was het kamertje hem te klein geweest, de muren te kalkwit, het bed gevangenisachtig; jeuk was er in de vingers en gloeiing in de beenen.... vanavond wel de rest doen.... en naar beneden.

In den steegschemer bij het hek van het Hôtel babbelde Jachjemed met Sarah de meid. Jachjemed had een nieuwe fez, een zwart koorden kwast hing in zijn nek neêr en over de borst uit de omslagen van de hangende kap glansde van blauwe zij het Zondagsche onderkleed. Ja, het was vandaag het feest van den Profeet.... zijn bakkes glom of hij zoo pas uit het bad kwam.... en hij had grinnekend gevraagd of hij voor mijnheer niet een plaats moest nemen op een plat, want de gekken kwamen terug en aan Jood en Christen was bij proclamatie gewaarschuwd vóor dien tijd niet in de straten te loopen.

En ze waren gegaan. Bij de Engelsche ambassade strookte een vlag de luchtstrook boven de steeg, ving van de zon in het klappende blauw. Van den minaret stoof hoogóp het Moorsche bloedrood; weêr verder krulden vier, vijf landsvlaggen boven een huis om hun rechtstaande stokken, en met een plotselinge hartepopeling had hij ook het in tijden niet geziene, luchtlang banende rood-wit-en-blauw van zijn land herkend. Maar het zien van de volle platten in de Zoccostraat deed ongeduldig verlangen naar een even goede plaats; de gids aangespoord tot haast, had hem meêgenomen door een donkeren winkel; achter dichte luiken walmden er de doove kerkgeuren van specerijen; en een pakhuistrap toen op; reten licht schenen onder de stijgende hielen van den jongen die het eerste klom; vervolgens een luik opengeduwd en in de plotselinge licht-overstelping het staangeld betaald aan een man, die bij het trapgat het luik weêr sloot.

Nu, terwijl hij meêwachtend stond, propte zich voor zijn oogen het volk al dichter over de kalkige huizen. Gelijkoogs en hooger waakten er de rijen hoofden, schakels geworden in de zon. Daar waren de Europeanen van de stad, de handelsmannen hadden hunne zaken gelaten, van bijna alle terrassen spikkelden in het zonnedonker van hun ledende confectie-kleêren, reepjes van halsboorden-wit en hoekjes van de open vesten. Daar waren Engelschen de halzen rekkend, jong volk veel, in de strakke gezichten dotten de snorren; Duitschers waarvan de borsten en schouders platend kwamen uit het gedrang, met zwellende wangen rozig van de warmte in het goudelende gelaatshaar; zuiderlingen weinige, zwaar van wenkbrauw boven den somberen oogkuil, verschenen er klein en pezig. Van over de wallen vlekten de roodende handen, wijl over hun aller eveneensche hoeden de ruimte voorthobbelde in blauwing, ze in den afstand tot veeldubbele snoeren saâmreeg, waaruit het spiegelen van een enkelen cilinder opstak als van een zwart-gladden steen.

Joden groepten er statig in lange kleêren, het borsthemd geplooid, de gordels gouddradig gefranjed, of oudere scharrelden verdwaald, ginds en hier, met kalotjes op de nederige kruinen, en van vischvellen-kleuren glommen hun daagsche tabbaarden onder de vlokkende baarden; Jodinnen daar op de eerste rij, heup aan heup, schoot naast schoot, aan elkaâr gesmolten van vleezigheid en licht, en soms keek er het ronde hoofdje van een knaap of van een meisje, bolwangig voor zich uit tegen den buik der moeder. Veel meiden en wijven pronkten er met den smuk van hoofd- en halsdoeken, oorringen rinkelden licht; kerels van de haven in teervuile baadjes vertoonden er een geroosde borst of bewogen werkarmen; slaven, negers staken er de glimkoppen met fezzen omhoog; straatvolk schouwde er de roestige zakken van hun jassen uit, als noten uit harde schalen. Vèraf, van hoog en laag was het in de neêrdruisching van den dag over de zonnetrappen: 't plakkatende wit der muren, woest indigo-blauw waar de zon niet was, een uitstalling vaak als vruchtenweelde bloeiend. Zoo blonk er het hooge citroenen-geel en van meloenen waarin het groen nog welkt; praalden er het tomaten-oranje en het granaten-bloed; glommen er de heete donkers van hardschillig ooft, van kastanjes, van dadels en vijgen, waasde er het doodrijpe saprood naar druivenpaarsch en naar het rottende violet.

Woestijnig in de stoffige burnous als in te ruime vellen postuurden de Kabylen op wal en bastion. Gedrochtelijk tusschen en op de kanteelen geklonterd, met de kappen òp, beeldden zij zich roerloos.

En onder het schilferende vestinggrauw dat glinsterde van ruigten op den trans en uit het mozaïek der steenen, tot onder het rotsenrood dat bestreept met klimlijnen van paden was en melaatsch van zon, het gansche wallooze poortterras over, hadden zich de vrouwen geborgen. Gelijk mummies in windsels, een spokende zwerm van witte vlinderpoppen wachtten zij daar gelaten onder het raggende licht, terwijl onder hen het hoefijzer-ronde gat van de poort gaapte naar de straat. Wat witte heeren schemerden er in de mousseline sluiers van de haïk; een stralende tulband blonk er als een maansikkel boven het parelende warmblank; en waar 't geplooide open voor de vele oogen de duistere ster-stippen door de rijen reeg, schoof meer dan eens de stroogele hoed van een Tetuaansche, lag gelijk de schijf van een parasol over de schouders van de draagster een valletje van koele schaduw.

Beneden ook bleef de geul star aan 't wachten, ofschoon herhaaldelijk opgeschrikt uit haren zonnedommel, telkens wanneer het looze schot knallen kwam van een feestvierend man die uit de Zoccodrukte daalde. Nu speelde een Arabier in de straat, tuk op de hooge bewondering liet hij zijn geweer radsnel om zijn vingers tollen, greep het dan woest en onverwacht stil, knakkend de vlucht van het wielende wapen, om het te laten cirkelen tusschen zijn scheutende armen en rond zijn dollen nek als om een gladde as. Dan zette hij zich schrap op de donkere beenen, keek wild zegevierend òp uit zijn ontredderd gezicht zwart van kruitroet, lachte wreed om zijn geklemde tanden en keilde toen tot een jubelend hoezee zijn speeltuig naar boven, slingerde zijn blij lijf om in tartenden sprong, maar ving het in de valling flonkerende geweer met klauwende vingers, alvoor het kon rakelen den grond. En over het helle pad ging hij in zijn wijd-slippenden mantel.

Langs de keienbaan suften de winkeltjes, gesloten was het bedrijf, vuil en vettig, slijmig in het blinkblank van den velen weêrschijn. Met dichtgeklapte stokken, zeildoek en takkebos-kleurig luikenhout verschenen ze verlaten, onttakeld. Een koopman kwam zijn huis uit, draalde wat op den drempel, garenblauw was zijn huiskleed en helder het flanel gewikkeld om de fez. Of uit de spleet van een mat, uit de vouw van een schutdoek, schemerde even een geschoren hoofd, tot de kier als van wind bewogen zich weêr sloot gelijk een oog dat niets te zien vindt, toe.

In het midden van den overkant, tegenover maar lager dan het terras waar Johan zijn plaats hield, bleef nog een winkelplat leêg, geruimd van rommel, van oude verpakking die aan de kanten lag. Twee stoelen stonden er schril naast elkander op het blinkende vloertje.

Toen deed luid gepraat van een drietal Franschen vlak nabij, Johan keeren voor den lagen wal; ook werden de voeten moede van het staan op eenzelfde plek. Een van hen wees aan den ander: daar, neen meer rechts, die soldaten in roode uniformen, dat waren volontairs van het garnizoen in Gibraltar.... Zeker, er waren veel vreemdelingen om het schouwspel te zien.... En als alle jaren zou de gezant wel weêr een paar schapen, levende schapen ja, naar beneden laten werpen zoodra de stoet voorbijging.... dat deed hij om het prestige, dat was politiek, erkenning van de landsgewoonten en eerbied voor den heerschenden godsdienst.

Plotseling tusschen de klaterende schouders van babbelige vrouwen door, kwam knikken naar Johan het stevige hoofd van monsieur Badaud. Een inzicht tusschen de huizen week schaduw-opaal en lichtvlekkig achter hem, beplekt met kleêren die te drogen hingen als vlaggetjes in de zon. De kolonel wachtte voor den anderen hoekschen wal van het terras, hield de hand aan den hoed of het woei daar, en onder zijn snorren versmolt het vriendschappelijk toegeroepen groeten.

Hier, van-uit het zonnige volk, klapte, keelde en niesde het druk-zijn van de monden en het steeg uit de zwoelte de lucht in, die gromde of ze van bijen vol was. Tot achterin schacherde het volle markt-lawaai, tot onder de blinde muren, want aan twee zijden van het vierkant gingen naaststaande huizingen opwaarts, groezelige wanden met gebersten kalklaag, bedropen door stralen uit den regentijd en doorsiepeld in den hoek met het roet uit een schoorsteen binnen. Onverstaanbaar jakkerde een schrauw van boven, antwoord aan een roep van buurschap hier beneên, dan zag Johan kleurwijven overlenen den wal, daar waar de stapeling weêr verscheen voor zijn opkijkende oogen, gedrongen, geplet onder het sidderende blauw.

Willoos bleven zijn oogen innemen het durende gezicht. Hij moest letten op een fotografisch toestel dat er onder den muur op pootjes paalde en uit den zwarten lap zag hij het verwezen hoofd van den Zwitser duiken. De man nam den dop weg van het verrekijkerachtig voorstuk, lodderoogde wat terwijl zijn lippen telden, toen sloot hij het koperen oog weêr van zijn mechaniek met langzame hand waaraan de nagels glommen.

.... Wie weet, wachtten er nog meer kennissen hier op het plat.... en waar was Jachjemed gebleven.... Vogel.... zou die een plaats gevonden hebben op den muur in de buurt van zijn slaaphuis.... of was hij thuis gebleven in het duffe hok.... Crépieux had vast een goede plaats op het terras van zijn Consul, en een mooie, vandaar waren ook de spelen over het Zocco te zien. Vogel....

Vogel.... zoo huisschaduw bij buitenlicht droef is, zoo duisterde de herinnering aan den dokter voor Johan op.... hij alleen en gebukt over zijn werkbank.... In het neêrstraffende blauw kwamen de oogen staan als twee traanparels.... de bekende blik.... ze hadden de macht hem hier vandaan te nemen midden uit het feest.

Maar ploffen bomden, en opgeschrokken door een dadelijk dringen had hij den borstwal gevat. Van den overkant rommelden de zonnige lijven, de kleuren krieuwden. De kijkers voorover op de voorste rijen, kantten de hoofden alle naar het straateinde.

Van af der poorten stille wacht stuwde de beweging aan, daar kringelden en woelden de gewaden. En de stralende ruimte vergeluidend de breede verwachting, jubelde, zong van terras naar terras: "daar zijn ze, daar zijn ze." Doch het was om niets; het gestapel zette zich weêr in het durende staan; alleen van achter den muur òp, rookte het buskruit boven het Zocco heviger, bleef er wolken gelijk damp geworden stoom.

De zon hittend naar haar hoogsten stand, blakerde voort over de geduldige hoofden. Heeter zeeg het blauw over de stad en al. De winkeltjes in de straat vingen aan te glimpen, kletterend schoten er de scheuten licht in de trillende daging, zeilende pijlen-val. In de broeiende straatbaan kogelden de puilende en glad geslepen keien hel, of het zonnesteenen waren geslingerd uit den hoogen hemel.

Een bekende stem, die van den Vlaming, den admiraal, deed Johan een andermaal keeren. Door het platmidden drong de kleine zeeman met brutale ellebogen de praters op zij; jekker-blauw waren zijn jasje en broek. Achter hem waggelde het leuk-groote lijf van Sivory den herbergier; Jachjemed volgde, stak zijn nieuwe fez over Antonio's schouder op als een onrijpe kers. Ze kwamen alle drie tot bij Johan; Sivory's lacherige lippen slurpten tevreê de ruimte.

—"Ik kom maar op mijn pantoffels," giegelde de jongensachtige man in zijn te kort grijs buisje. "U hier zoo alleen, waar is onze vriend de dokter?"

Maar zijn wangen bolden, de kin zwom rond in de ringen van het weeke halsvleesch. Hij lolde dat zijn oogen verdwenen.

—"O, o kijk toch".... hoe die daar zaten, wassen beelden, waarachtig, wassen beelden.... Caramba, dat moest zijn vrouw eens kunnen zien, maar die had te veel hekel aan klimmen, de dikkerd.

Zijn spekkig handje wees over den wal en lag zich toen goeielijk over Johan's schouder. Op het lage platje zag die nu de beide stoelen er onverwacht bezet.

Zij zaten er zoo kalm of zaten ze er al een uur; gasten aanzittend bij een feest, die om het fatsoen zich niet verwonderen mogen. Een heer, mager, in een langen mackintosh met overval om de schouders, zat er verdord van gezicht, waar lange grijzende bakkebaarden uit streken, zorgvol gekamd als valsch tooneelhaar. Hij droeg een reishoed à la Stanley, met een wittigen zonnesluier omwonden en een zwarte kijkertasch hing aan een riem langs zijn lang lijf. Naast hem een dame, sluik in dezelfde stofkleur van hoofd tot voeten, eveneens bejaard en met de handen op de knieën. Een flaphoed aan een omgekeerde fruitmand gelijkend, schaduwde haar verreisd voorkomen donker en een grappig-groot wit-gazen strik fladderde onder haar kin als een kolossale vlinder.

Achter hun stoelen, met op elke leuning een koffie-bruinen knuist, pronkte een Moorsche knecht. Scharlaken-vurig tooide hem zijn lijfjas met korte armsels, ondermouwen gleden tot naar de polsen, blauw dat ratelde van geel op koord en tressen. Een spitse wijnrooie muts, omgeklapt bij de punt, deed hem slaperig staan, zoetsappig met het hoofd op zij; doch wreed kneep de spleet van zijn wimperlooze oogen. Splinternieuw ging er een bruinleêren band om wapens in te dragen zijn middel rond.

—"Wat een stank," smaalde de admiraal met zijn gewonen vloek, "dat volk ruikt nog eens zoo erg naar wilde beesten, wanneer ze in de zon staan te bakken, ge weet."

—"Non, non," riep de waard er tegen in, zoodra hij het stopwoord in de vreemde landstaal hoorde.... die twee waren misschien wel de vader en de moeder der Engelsche dame, welke onlangs haar entrée in den harem had gedaan, de zooveelste vrouw was geworden van mijnheer boven.

En Jachjemed in zijn schik, zeker van de borrels en de sigaren die hij verdiend had met dit uitgezochte plaatsje:

—"Dat zou 't zijn, ze hadden een soldaat meêgekregen van het Kasbah om op ze te passen."

—"Zeker, ze mochten eens gestolen worden, ha, ha."

En Antonio schaterde dat hem het speeksel over de lippen stoof; omstanders keken naar hen, sperrend de monden meê of ze wilden of niet; een blanke meid met dof zwart negerhaar en gretige lippen, lachte zich de tanden blinkend.

De admiraal evenwel had nog wel wat anders gezien dan dat zoodje hier van het Kasbah. Tijdens de laatste révolte had hij den Sultan in al zijn pracht en praal zelven mogen aanschouwen, midden in den stoet van vizieren en raadsliên.... "Een god, mijnheer.... onmogelijk verblindend en niet om te beschrijven.... ze kropen voor hem, ze zoenden het stof van zijn pantoffels, de...."

Hoe hij er uit zag? E wel, een zwarte, vette vent was het, maar die huis wist te houen; ze gaven hier zooveel om een mensch als om een makreel: gekopt had hij ze bij honderden.... Hij zelve had voor de bewezen diensten een witte merie van den Sultan ontvangen.... de hoogste onderscheiding, maar liever had hij de eeresabel gekregen, die kon je meênemen en die kostte niets aan vreten.... En, vertelde de admiraal, en het kaasbolletje bovenop zijn ronden Vlaamschen kop deed hem gelijken aan een boer op zijn Zondags.... alles goed en wel.... zoodra hij zijn paspoort los kon krijgen, ging hij gauw naar Antwerpen terug, hij had er den buik van vol, hij verlangde naar zijn huis, naar zijn vrouw....

—"Hé, kolonel, monsieur Badaud, kom hier!" schetterde Antonio.

Maar een hel blindend zonnetje, een felle flikker spoog uit de laagte op, dan plotseling geroeid uit de ruimte. Beneden hield de Engelschman zijn kijker gericht en de zon had er in gekaatst, hij tuurde van den overkant naar het vroolijke troepje.

—"Goeien dag," groette de uitgelaten Antonio, "goeien dag, papa."

De heer bleef door de zwarte kokeroogen het gezelschap bekijken of hij de grap begreep.

—"Bonjour, bonjour," kwam de kolonel wuft aan, en tot Johan, guitig:

—"Ah.... zonder de sac à malices?"

Toen dadelijk in het geval, gaf hij een kwinkslag ten beste: om de stof, meende hij, moest dat solide paar eeuwiglijk onder een stolp worden gezet.

En nu de armen van den Engelschman met de binocle zakten en ook zijn hoofd naar den schouder ging of de knecht van achter draaide aan den nek, zei ook de admiraal: waarachtig, het was een pop. De oude heer praatte langs zijn bakkebaard naar de oude dame, schroefde het lijf half rond op den stoel, de knieën dicht, automatisch klommen de armen en hij liet het kijkglas wandelen.

—"Hij ziet wat," grinnikte Jachjemed toen de binocle weêr stil bleef.

—"Een vlieg." En meteen begon monsieur Badaud onder zijn favorites te brommen. Hij had den flambard in zijn hand al en speelde er meê, hij zou het beestje wel vangen. Een glimkrans cirkelde zijn slapen rond, de ring dien de hoedrand gedrukt had in zijn gepommadeerde haren. En zijn mond, waaraan de snorpunten als vleugeltjes rilden onder den mooien krommen neus, tegen het blozend geschoren wangvleesch, liet dan de vlieg ergens zitten, stil; maar de hoed dwaalde aan en joeg het tot zijn eigen bruinoogige verbazing weêr op, dat het kwaad gonzend zwermde over de lachende hoofden, nagezeten tusschen de engten der ruggen door den kolonel, die loerend met den rimpeligen soldatennek wat vooruit en het vleezige oor rood, speelde langs een wang, om een neus.... "Sacré nom d'un chien;" want weêr ontweek het lastige ding den hoed die het snappen wou en 't zoemde weg, niemand wist waarheen. Uit het duizelende licht echter zong het terstond en treiterziek terug, sneller dan een snorrend raadje en zoo natuurlijk, dat Antonio van plezier te dribbelen stond als een kind dat wat doen moet.

Doch toen monsieur Badaud zijn vlieg eindelijk dacht te hebben, den hoed neêrsloeg over de zwarte pruik van de vooruit-al gillende meid, drong zich het volk als in een paniek in het vierkant naar voren.

—"Ze komen, ze komen."

—"Neen, ze komen nog niet."

—"Zeker, ze komen er aan."

Door den wademloozen middag groeide en zwol het begeerige rumoer; van terras naar terras had zich de spanning opnieuw in de lijven geslingerd, er de onrust een andermaal gezaaid als een plaag van insekten.

—"Zonder twijfel," geloofde de herbergier, zachter ook pratend in het gedompte, vreesachtig aanhoorende gebabbel op het plat, en hij rekte zich over den zooveel kleineren admiraal, "de gekken loopen op het Zocco, monsieur Badaud."

Doch deze nog altijd spelend, drilde den vinger waar de ring aan glom voor den grooten lacher.

—"Het kan me spijten, Antonio," zei hij, "dat ik die vlieg niet geattrapeerd heb. Bedenk eens wat een mooi exemplaar voor den compagnon van monsieur Crépieux.... op een speld.... puf.... en dan"....

—"O.... schei toch uit, kolonel."

—"Ah!" en monsieur Badaud boog naar de wering.

—"Pas op uw rug, monsieur le peintre."

Johan keek. Strak zeeg in het wijde over het Zocco, want de kruitrook verstoven, het blauw neêr als in een dal van stilte. En van wal en bastion hieven zich de gestaltetjes van de landslui gespannen, zij spierden de armen op in het nervige licht. Over de poort ook floersde de blanke wacht onbewogener; zonder de donkere oogenrijen, die lichtelijk gekeerd, schouwden naar over de heuvelen, naar de komende heiligen.

Zij kwamen.

Onder den lichten hemel, onder het rommedom stervende rumoer, in het groot vallende zwijgen, in het geluiden-gaan van het zonnezingende gesuis, hoorde Johan ze komen. Was het niet als de bange zang van zijn hart, dat de oogenblikken sloeg daarbinnen in hem? Was het van de zee die onder den zilten lichtdag oneindig geweten wentelt, en nu den vloed weêr deed geboren worden, windloos weenend naar de stranden en hier over het steenen staan der stad in de oorschelpen kwam klagen.

Zwijgen was boven de terrassen; zwijgen viel in de schitterige lichtstraal. Waren het niet de echoën van geloop, van gedans, van gedraaf? Klotste nu niet vanuit de duistere tunnel der poort het aandriften van een kudde?

Hoor, op het veld daar schoten de geweren. Zie, daar stoomde weêr blinkend het buskruit op.

En voor het snelle neêrgaan van zijn oogen versomberde de hemel, krompen de blokken op in zonnig wolkenwit. Voorbij gespiegeld was het pralende saâmstaan der menschen, de roodende gelaatsrijen verdronken naar het blauw, gelijk bloemen en koralen verschemeren in de glans-diepte der zee.

Want het zwart-starende poortgat had dood-loofbruin en soppig bloedrood de gekkenverschijning in de geul gestooten. Stuiverig of storm hen sloeg op de ruggen, kwam het loopende geweld, en als een vaandelbaan vooruit, het schrikwit van de eerste boeteling.

Nu steeg geen kreet, geen aanmoediging ijlde onder de luchtelagen. Stom zag het stedevolk het aan hoe de heiligen al holden in het straatgestraal.

De vooroppe, een vrouw, de bleeke.

Zij liep niet, zij vlotte, zij zweefde. Zij ging vóor aan het wilde woelen der verdwazing, zij kwam met het hoofd achterover, met de oogen open.

Zij kwam met de piekende star-oogen als een gekruiste in het hemd van den spot. Zij hing met de armen wijd uit op de schoeren van twee dollen die haar stutten, voor het slapende gangen der droom-schrijdende voeten.

Zij kwam met de glinstering van haar geslagen oogen die niet knipten voor het licht; martelares gedragen, geheven reliquie, vertoond door bezetenen die onder haar oksels verbijsterde koppen beurden, schreeuwloos, met mondslurven van jammerlijke beesten.

Zij kwam aan met haar bliksemende oogbollen, het hellende en ijzige vuurpad over, zij staarde in het schroeiendste, in den bol der zon. Zij schreed in het sidderende en ritselende lichtkleed aan, op den langen weeë-zang der zee: gaan, gaan, met de knikkende mannenbeenen naast haar, die trappelden het spattend gefonkel.

Zij kwam nog de bleeke foltervrouw, met de borsten klein, met het sterrenhoofd gelegen in het zweet-natte, in het rouw-zwarte bed van haar haren; de heilige wier lippen lachten in den wellust van den dood, om wier neusgaten het snerpende leven gevoelloos.

En zij ging voorbij met de armen in vlucht, als een in het licht gezaligde, liet ze de wondervlammen van haar oogen in de oneindige herinnering.

—"Dat is om te rillen, dat is geen mensch meer," bangde de stem van Antonio.

Een dof geherrie van knuppelende doodslagen; het stampen van naakte zolen slaande de naakte straat, trappelde door de geul en als uit een slachtplaats naar boven.

En magere mannen draafden in het onder, zon-morsig, bloot-borstig, vaal van ontbering. Zij vloden, de armen vooruit met grissende vingers, brengers van onheil en kwade boodschap, aangestaard door de uit hun winkels getredenen, snelden zij hun schaduwen vooruit over de klare steenen.

Even lag de straat te blinken, het hooge zwijgen hield aan. Toen op den doffen voetendonder rolde het door elkaâr kluwen van licht en schaduw nader: het wirwarren van het doode-blârenbruin der gescheurde kleêren; het stuiven van bezeten beenen laag; het woeden van vechtende armen leemkleurig in de hooge daging, en om snakkende hoofden scheen een snoer als een oorlogsband of gleed er het wanhopende glissen van oogenwit in de spiegeling der zon.

Voortgegeeseld door karwatsende kerels langs de kanten aan het loopen, gestriemd over de bastige ruggen die wrongen en krompen en rekten, maar bleven omdringen het heiligen-stoetje, tot een kern daar middenin, gesloten aan elkaâr, verschenen er de gekken in 't hemd wit, rood, beplast met bloed.

Daar danste vooraan de donkere vrouw met de oogen dicht, òp, neêr. Zij sprong, zij knikte, viel overzij, als half verlamd, òp, neêr, epileptisch òp, neêr, òp, neêr.

Zij strompelde in het boethemd, zon-hel, òp-neêr; aantobbende met een arm vol vleesch, met een vracht van nat en druipend vleesch en flarden huid; met lillend, krullend, blond schapenhaar, als een dood kind onder de moederborst daar, en smartelijk de meêgaande hand voorbij den buik, òp-neêr.

Nu schokte zij bloedig aan, een roode moordenares, òp-neêr. Haar lippen lagen in starre pijn; in-uit snoof de neus en van haar kruin krioelden de haren, òp-neêr, òp-neêr; overeinde als schrikkende slangetjes op hun staarten aan 't staan.

Maar dansend de roode martelvrouw in 't wezenlooze licht vooraan, en of ze geradbraakt in 't witte gekleêr was, lekte haar 't bloed op de stomme voeten neêr, epileptisch aan 't gaan, aan 't gaan.

—"Gofferdom, kijk, ze bijten mekaâr in de hielen daar!" kreet de admiraal.

—"Ranselt er op, de honden!" schreeuwde de kolonel.

Maar beneden zwoegden al de witte verschijningen, vuns van moord, over de onder hen bibberende keienbaan op de stuipende beenen voort.

—"Zij zijn moe, ze zullen vallen, monsieur Badaud."

Voorbij slingerde het oude negerlijf in de aschkleurige vodden, rood onder een émail van bloed. Bloed en schuim was om zijn dikke in een strakken schater verstorven lippen, bloed geronnen op de trommel die bonsde zijn rug.

—"Ze gaan in ren!" duizelde een schreeuw uit de lichte hoogte.

En zij galopten, want de geesels zwiepten. Zij sprongen op wijde vluchtbeenen den naweeënden rhythmus nog. 't Nat-kletsige gesla van de bloote voeten beteisterde de geul, onstuimiger draafde de meêlooperij in het vale zonbruin; of van hen elk wou de eerste wezen, zoo slierden er de bijt-bekken de kikhalzende toeschouwers langs.

Daar dolde nu de achterste, getild, gesleurd door twee verheerlijkten, een jongen met den kop op de borst, de tong uit den mond, den hik in 't lijf. Lappen vacht en vleesch schudden en rafelden om zijn sijpelende schouders. Als bij een stom-bezopene sloeg 't lijf voorover naar de straat.

't Geschater van Antonio dolde door de lucht. Monsieur Badaud wees naar beneden:

—"Sacré nom.... hij trekt met zijn beenen als een grenouille."

—"Een kip die dood gaat."

—"Ik zou hem niet eten, als jij hem hadt geslacht, sale Arabe."

—"Ha, ha, ha...."

Maar de jongen opgebeurd door de voortvaartende kerels, spartelde onder-langs, met afdrukken van bloedhanden tegen den rug op het hemd vol gaten.

Nu tusschen de weêrlichtende winkeltjes was de baan overstort onder het buien, onder het onweêr van de troepend-trappende dravers. Nog waren er die dansten, òp-neêr, rollend bezeten oogen, met monden spelend misbaar.

—"'t Is gedaan.... Hé daar, schavuiten! Ze kittelen mekaâr een beetje," riep monsieur Badaud weêr, beleedigd. "Kom, Antonio, die daar zijn even gek als wij."

—"Ze houden ons voor de mal!"

—"Gaan we."

Een lichtschitter sneed door de laagte.... de man met de bijl.... maar de straat verzonk, al ging Johan los van de wering. Recht voor zijn stoel staakte de Engelschman, stram bij zijn vlam-rooden knecht, naoogend de gekken door zijn slak-zwarten kijker.

—"Curieux."

—"Intéressant."

Maar 't waren nog de bange geluiden die zich opworstelden naar hier; barende schreeuwen uit het warende licht, klakkende, krakende, martelende zweepslagen, nijdig gekletst op het ziellooze vleesch. Dan van overal overzwetsten de ontbonden tongen het straatgereutel, om te vullen de lucht met hun gekal.

......

—"Canaille."

......

—"Waar gaan ze heen?"

—"Naar de moskee."

......

—"Daar vallen ze neêr, totaal òp, anéantis."

—"Sapristi."

—"Gekken; wie er niet aan sterven slapen de lange dagen."

......

—"Gekken."

Zooals binnenskamers, door de bevanging heen van een zwaren droom de morgenstemmen komen aanrakkelen uit de buitenkoû, brokte het praten in Johan's ooren, terwijl hij opschoof langzaam meê in het platgedrang. En hij daalde in het duister van de trap, in het gat dat vol zoog van buiten-gonzing; hij voelde zich gaan, onverschillig, gedragen, als in een droom zeker de beenen zich zetten. Boven leegden de bordessen, beneden zwermde de straat vol vechtende daggeluiden; in de gangen van een grooten zeehoorn leek hij te loopen, waar 't van alle wanden golf-klaagt en winde-zingt. Voetje voor voetje ging het vooruit, hij hoogdravend in zijn hoofd het lichtleven meê als van een vuur dat in raketten en festoenen is uiteengespat, het beturend naar binnen, tot het een drang werd in zijn denken, tot het een mist werd in zijn oogen, tot er een bloem, verschrikkelijk, haar roode blâren in kwam laten vallen....

—"Ze hebben een hond die ze in de beenen liep, op het Zocco gepakt en van elkaâr gereten," riep van buiten de Redacteursstem naar Antonio uit het zeeëgeluid van de voeten.

De straat straalde aan. En over de voortgolvende koppen kwam het blinken, dadelijk van den heeten muur der overzij, het heerlijke hoofd van Soleimon.... Lachte er niet kleinschatting uit de hoeken van zijn idiotenmond, glansde er droefenis niet in het onverschrikt zijn van zijn wijd open gebleven oogen?....

Maar al nam het stoetende kleurenvolk Johan in zich, meê onder de klankende zon.


VII.

De vage avond om den horizon had stad en strand doen krimpen onder een doem van wolken. Nu zwol de nacht over d'Oceaan en de nacht was brak.

Als 't verdriet dat over de wangen druppelt en zilt door de lippen wordt geslikt, voelde Johan de nattigheid loslaten uit het weenende weêr. Telkens spritste er regen van uit den bollen wind die bakboords blies, of was het gestuif van de proestende golven, want met vollen stoom plonsde de Atlantic gelijk een zwaar zwembeest vooruit, zich delvend een gang door den nacht.

Al gauw na het winden van de ankers, het werken van de matrozen die schreeuwend door het waaidonker met de touwen zeulden, was Johan afgedaald in de kajuit, maar er uitgedreven weêr door een niet te overwinnen afzonderingsbegeerte van geheel zijn wezen. Hij had de onstuimigheid van het getij verkozen voor de vriendelijke scheepskamer, die vol kleuring van rood fluweel, glom van koperen stangen langs de boorden om het zeker loopen. Van onder de huiselijk lage lampen overschijnend een tafel-vol tijdverdrijf van periodieken, was hij opgestaan. Er zaten wat reizigers te lezen, kreukend sloeg blad om na blad, dan legden de menschen zich achterover in de stoelen en spraken naar elkaâr, wankele woorden in het buiten windezingen van de zee. En boven met rug en ellebogen stevig vastgedrukt in de staaf der verschansing en de voeten schrijlings gekant op het plankier van den boeg, had hij heel lang voor zich uitgestaard in het oneindige zwart.

Warrend stond het nu op den warrenden vloer van de waterkolken. Lang was er nog lichting geweest in de westelijke lucht, glimmering van dag die niet weg wil gaan, en roode vlammetjes had hij dolen gezien langs Tangers weggeslorpt strand, menschjes die den weg met lantarens zoeken door het lage leven.

Zwaar steunde de machine en bonkte de wentelende schroef; met donkere krachtgeluiden in zijn harden buik stampte de Atlantic vooruit.

.... Alzoo ging het nu terug; zoo stond het een andermaal te beginnen het moeielijk-geweten leven daarginds, van voren af aan, nu, nu, nu; gelijk de trage stappen van een geharnast man bonsde het aldoor terugkomend in zijn hoofd waar geen andere gedachten bleven, nu, nu, nu; dat klonk als de waakzame roep van een wachter in den nacht.

Gulzig klokte het lage zwart om het snellende schip. Kookte niet overal de wijd-duistere zee van slokkende, vratige dreigementen? Stond hij daar nu niet midden op den nacht, voelend de sluipkou van den nacht, den nacht in de haren rillend; stond hij daar niet als een vat vol gloênde gisting; ging hij niet strekken nu de spierbanden onbewegelijk, om het vat te dijgen, om bijeen te houden het lijf, bewarend het eigene aan hem, dat daar leefde in hem?

Waar ging het heen, waar ging het henen door den angsten-nacht? Was het niet beter het broze vat te vernietigen, nu, nu, nu, en de verlangens der ziel als de geuren van een balsem te vervluchtigen in den nacht van het niet meer zijn....

Daar was de rood-gekooide vlam van een lantaren wiegend in de takelage en spinnewebde licht over touwen en sprieten, gebluscht al door den aanhijgenden rook uit het brok-zwart van den schoorsteen als uit een strot. En het was Johan weêr of hij met het schip in het duister hing. Dan andermaal uit het rechtsche Westen boorde Kaap Espartels toren zijn vuur in de nachtelijke woestenij: een loensche straal uit een groot groen oog spookte over de leêge zee. Maar de wachter daar.... Braun's hand.... keerde de mechanieken en de toren spoot zijn cyclopig licht nu rood in het ijle. Rinkinkelend ging er een brallend lach-licht de wateren over, de golven verschenen tot onder de kiel, vochten in het lage, dol en kwaadaardig aan 't vernietigen van elkaâr, tuimelden zij met de roode vlamkoppen in de zwartnatte dalen. Duister geheel en al was het schip komen te staan voor den rooden nacht; een gehoornd monster, triomfantelijk en architecturaal, dat snuivend in zijn vaart, de booten buitenboords aan de kromhouten hangend, langs de flanken meêdroeg als buit van gevangen haaien.... Wat dreef daar op de zee, was het niet een hoog-neuzig aangezicht liggend op het nat, bleek in de woeling spoelend met blauw-open oogen....

Door den smook als neêrduizelend van uit den gansch onzichtbren hemel, plonsde de Atlantic gelijk een zwaar zwembeest vooruit, weêrbaar knarsend, scharmaaiend van ijzer, delvend zijn gang door den nacht.

.... Wat zou het geven, wat zou er komen voor hem uit al dat duister; een verdoemenis was de nacht, glanzend afgrondelijk, slaand' tegen slaande beneden.... Waarom was die rookvlag in het want almaar.... waarom troostte niet wat licht hier in de zwarte zwaarte der ziel....

.... O.... de ontzetting beginnend, nu, nu, nu.... hoog.... laag.... buiten, binnen, hier en van daarginds.... Hoor.... het water het zwarte, het huilt.... de diepte klokt, voel den regen wimperen.... het zijn al tranen.... gevangen zijn ze in den heeten mond.... val water in buien uit, zie ik wil ze drinken uit mijn geholde handen....

Wat te bestaan, waar was wat licht.... o, de barre angst voor het leven voorgevoeld, van altijd allen tegen éen....

.... Daar was de ontbering die het begeeren lam slaat en uitmergelt de verlangens; daar was de ellende die het lijf verminkt.... daar kwam ze de verschrikkelijke Honger in den Nacht.... Daar stond zij de gerimpelde, de dorre van ouderdom, de furie met de droge tepels en naakt.... Oogen stekelen in het kopkarkas en haar mond is zinloos tragisch in den boog der lippen. Nu neemt ze de floers-vlerken op, buigend naar de slippen, dat haar er 't vel van kraakt. En zij spant ze meêwarig tot een huif om haar hooge dorheid, lacht, ja lacht, belooft den dood en vervliegt in 't zwart.

Waarom bleef die jammerlijke glinstering van oogen daar op het water?.... was er dan geen dag meer, wachter, waar is het licht, waarom braakt de toren geen vlammen hier in het ziedende zwart? Het kookt en het borrelt maar voort, en er is geen vuur; de haren worden klam als van een verdronkene, de oogen zijn kil en de handen klam, het danst onder de voeten, het is een golf in den steunloozen nacht.... Wachter, keer de mechanieken.... toren.. uw lach....

En 't was als een vonk uit een vergeten waakvuur dat de storm weêr aanblaast, als een ster die wakker staat en uitspat in het ruim; dan als een brand staâg in den nacht gestoken, de bliksemblik, het siderale licht van het groene torenoog. Helsch in de duisternis ging het den chaos doorvorschen. Maar slagbui van regen tusschen bergen blinkend, bevlaagd door zon uit een donderwolkscheur, zoo bundelde het schijnsel nu neêr, gleed van onder het half-toegegane oog de laaiende blik aan over het akelige water.

Verschenen was de zee: een nachtvlakte vol oorlog onder een kille maan; een platgebrand land zwart nog van laag tumult. Stoeten van kruipers op knieën met glibberenden rug, hobbelden alle de ellendige golven, schuimend, nekkend elkaâr, in den wedloop stortend, grijpend, willend vernietigen, weêr overstortend.

Heftig had Johan zich losgezet van de wering en hij stond in den schrikschijn van het groene licht, dat onder de brug door, sproeiend stekelige slagschaduwen over het planken dek was komen schraaien, spinnend er de naden van onder zijn voeten als lijnen van telegrafen. En hij zag een lange slang met fosforkringels op haar huid, een touw, kruipen langs de verschansing, omrollen dan een bout, worgend om een hals....

Onder het rood geworden torenoog was d'Oceaan gaan bloeden. Plots donker geronnen drongen de stommelende golven de barsche boot rondom, die, burcht van toornig agaat dat op kanten en facetten rinkelt, het booze gefonkel hief in mast en want, en van katrollen het vurig gekogel, en op rondassen en oorlogstuig. 't Schip stond in 't rooie gegloor, waggelde, doch opstootend zijn gestookten stoomadem, dreunde het neêr, plompend ging zijn macht voort door de moordzee die van verslagenen dreef.

Rond in de gruwelijk incarnate zee zwommen de wringenden uit den baaierd los, tot sombere slagorden van baren, baren bergend baren, baren die baren baarden, slag-armend en met vlammende spiralen voor den buik, naderden zij daar waar de klaarheid wijlde van het felle toren-turen. Wentelend rood, woelend bloed; zij delgden zich borsten over ruggen, schuimmuilen vielen er in plassend bloed; zij drupten den schijn van ooglichtingen vol, valsch in de kringsels en de stroomsels van de draaiende haren. Dan schoven er de roode dooden gestoken en bobbelden en wentelden en wielden.

De blik week.... de lichtschoof kromp op, maar bleef, zwalkende vloek, boven de waterwereld branden, die keerend zijn afgronden voortdurendlijk om, barbaarsch en laag praalde verzadigd met het oude rood. Het oog kneep dicht.... en onder den stuipenden toren verbloedde de Oceaan....

Alom wolkte de nacht, kolkte de barnende nacht. En 't was Johan of de ooren hem groeiden tot maatlooze zwarte plantbladen naast het hoofd in 't natte vlagge-waaien van den wind. De verten rondde het gerommel van krijg en kwaad weêr, de diepte bruiste, zwolg grollen op en grimassen van geluid. Uit het wellen, uit het lekken borrelden klokken, monden die vol water gaan, 't verstikkend overgeven; klakken van handen knalden, het water slaande, het water dat toch niet houdt, om te zoeken den vlottenden stroohalm in 't vliedende water. Verbolgen loeien, het hoog-òp verzet; het vloeien, het lijdzaam gaan liggen in de doodenzee.... De kolk stond overeind, wervelend bewoog zwart in zwart, bepreveld, belipt, beknerst, begrijnsd, bewrongen, bekronkeld en beklaagd en beschreid. Werd daar de zee niet glinsterig nu, bezwermd met millioenen confuse insekten, zwoegde er de boot niet door, met onder aan den boeg almaar den gefloersden slag van een doodstrom?

Van zijn plek gejaagd was Johan gaan klimmen tegen de loopvaart in van het schip als tegen een zwarten berg. Daar in het midden wou hij zijn, daar danste de vloer niet, daar ging het niet òp, daar ging het niet neêr.

't Grafzwart druischte overal; langs den draad der verschansing gleed de arme hand. Nachtdingen roerden in den poel, scheerden er uit los en voorbij het gesperd-zijn van de oogen in adem-wasem. Nu, nu, nu, sloeg het heete hart; zoo onophoudelijk alleen, om het tegen te willen gaan, om het te willen uitrukken en te werpen hier in het aangaan van de golven....

Uit het dreunende binnen van de boot droomden stemmen los, huiverig genot-koud, heel-even gelach. De wind zoog in het trapgat, met den voet had hij koortsig de deur naar den kuil gezocht; in lange weeningen verzong zich nog de zee, toen hij ze al voor zich had de roode menschen-schijnsels....

Een hoofd in een hand gloeide op van-achter de tafel met de periodieken; vingers, werktuigelijke dingen, aaiden, werend iets onteziens als spinraggen boven de oogen weg.

Luisterend hoogde het hoofd.... de zee zong.... De hand met de flonkerstip van een juweel begon de snorharen te streelen, als om er goud uit te spinnen. Want met bevlamden strot lag een tweede gezicht aandachtig te praten naar den zolder, onbekende taal in pluizen van rook.... de zee zong....

Het eerste hoofd met het haar in schaduw, zonder de hand, als een klomp oud goud, verrimpelde in stil lachen, een oogenblik, want strak-verdwaasd zakte het in 't week-donkere van de schouders en tuurde onder de lampen door naar Johan in de deur gebleven.

.... Twee blauwe ster-oogen brandden er geheimvol.... toen.... maar al joeg Johan zich langs de trap weêr naar boven, hebbend dien weenenden blik al zoo lang gekend en nu zien sterven.



Nu klaagden zware waaiingen om het schip, de toren sliep weg in het duister; nu gaan de sentimenten over de wereld weg....

.... Nog draagt de zee wel den wind van 't verlangen....

.... Zie, zie, 't is alles een wonderspel; de koninklijke deernis gaat in lang watergewaad.... mannen en vrouwen.... zuiver onder de gouden passiën, roemzingen zacht om wat is gestorven.... kinderen nog.... dragend den sleep henen over het delireeren van de zee....


De wind waait in 't niet.... vult de wereld met gedroom....

Water verruischt naar alle randen....

De Atlantic zwaar zwemmend plompt met roodwankend toplicht vast voort door diepen droom.

En Johan staat nog op den boeg te droomen in dien droom....


Voetnoten

[1] Logement.


Transcriber's notes