Title: Een Meisje-Studentje
Author: Annie Salomons
Release date: June 5, 2009 [eBook #29044]
Language: Dutch
Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net/
Een meisje-studentje
Drukkerij “De Phœnix”—Nijmegen
De nieuwe oplage was bijna gereed, toen ik Annie Sillevis’ brochure: “Een meisje-student over een meisje-studentje” ontving; en ik was blij hierin ’n aanleiding te vinden, na de uiteenloopende meeningen over de “strekking” van het boek, zelf eens even te vertellen, waarom ik het eigenlijk geschreven heb. Juffrouw Sillevis zegt ’t volkomen juist op blz. 7: “eenvoudig-weg, alleen om verhaaltjes te schrijven,” en ik hoor daarbij iets minachtends in haar stem.
Inderdaad zou ’t, uit maatschappelijk oogpunt, zeer nuttig geweest zijn ’n brochure of tendenz-roman vóór of tegen studeeren van meisjes te schrijven; maar juffrouw Sillevis zegt, alweer terecht, dat ik maar een eerstejaars was, toen ik ’t schreef, en dus nog heel weinig van de kwestie kon afweten; en daar ik nu eenmaal tot de klasse van menschen behoor, die verhaaltjes-schrijven op-zich-zelf en om-zich-zelf heel belangrijk vinden, schreef ik er een over één “meisje-studentje”; niet over “vrouwelijke studenten”, want die kende ik te weinig, en daar stond ik te ver van af.
En, om artistieke redenen, maakte ik dat kind, dat eerste-jaartje, een erg “meisjesachtig” meisje; ’n kind, zooals één der critici terecht zei “in zich volmaakt maar zonder tact”; en bracht haar zoo in voortdurend conflict met haar omgeving; ik liet haar zoeken, zich vergissen, teleurgesteld worden; dwalen, zooals zoo’n kind dwalen zál, tot ze aan ’t eind, geholpen door ’n “vrouwelijke studente”, iets voelt van ’n komende harmonie.
Maar nu ráákte m’n verhaaltje ’n “question brûlante”, waarvan maatschappelijke menschen de oplossing zoeken, terwijl ik, als schrijfster, juist ’t conflict wilde; en al wie maar de gelegenheid wachtte, zich eens uit te spreken, heeft mijn “Go” als bewijs of aanvalspunt voor z’n stelling genomen.
Zoo professor Blok; zoo Annie Sillevis.
Als stuk-op-zichzelf, als raadgeving aan jongeren, als ik, vind ik de brochure van ’n meisje-student voortreffelijk, kranig, leerzaam, en als studentje breng ik m’n oudere zuster gaarne m’n dank voor haar wijs inzicht.
Maar als schrijfster van het “Meisje-Studentje” strijd ik voor m’n boek, dat geeft, wat de titel belooft,—de ondervindingen van ’n heel jong meisje—, en dat zwijgt over de dingen, die nog buiten haar kring liggen.
Annie Salomons.
Else lag achterover op het “bakbeest van ’n canapé”, en speelde peinzend met haar dunne vingers in de gaatjes van een der gehaakte ster-antimakassers, die de juffrouw ter versiering aan de twee hoeken, en in ’t midden op het rood-satijnen kussen bevestigd had. Margo zat op den grond, leunde ’t hoofd tegen de houten lambriseering, beenen recht-uit gestrekt van over-moeheid. Zoo keken ze samen zwijgend de schemerende kamer in, terwijl ook van buiten geen geluid hun stemming breken kwam.
Het oudste dochtertje van de juffrouw had, nerveus-onhandig om de nieuwigheid—ze hadden nog altijd heeren op kamers gehad, dames nooit—zooeven de tafel afgenomen, en na veel gerammel van glazen en vorken de servetten en ’t laken in de ouderwetsche bonheur du jour geborgen. Nu lag de groote tafel, zonder kleed, ongezellig te glanzen in ’t grijze licht, de vier stoelen, netjes recht er onder geschoven, gaven ’n onaangenamen indruk van onbewoondheid, nog vergroot door de vochtige lucht, die in de kamer hing van ’t lang gesloten zijn geweest. Want toen ze ’n middag [2]in Augustus—Go en Else en Else’s Vader en Moeder—na den heelen warmen, zonnigen dag de stad in alle richtingen doorkruist te hebben, met stijve halzen van ’t opkijken naar de huurbordjes, en doove beenen van ’t trappen klimmen—eindelijk op het stille grachtje waren gekomen, bij het oude, hooge huis, toen waren alle groene blinden toe geweest, en de juffrouw had verzekerd, dat ze ze toe hield, tot ze kwamen, “om ’t verschieten ziet u, dames.” En ofschoon de groenig-trijpen stoelen den goeden zorgen geen eer aandeden, het weeïge vochtluchtje, dat vooral uit de hoeken en kasten opsteeg, gaf het bewijs, dat ze woord had gehouden.
Al was de herfstavond frisch, Go had toch beide ramen ’n eindje opengezet en de wind deed de groene overgordijnen zachtjes bewegen. Uit zuinigheid, zonder nog eenig idee te hebben, wát alles kostte, hadden ze geen licht aangestoken, omdat je in ’t donker evengoed uitrusten kon, en, dicht bij elkaar, maar, ofschoon nichtjes, vreemd voor elkaars gedachten, doorleefden ze ieder-voor-zich den voorbijen dag, den eersten van hun nieuwe zelfstandige leven.
Voor Else, die veel gereisd had en veel uit was geweest—eenig dochtertje van rijke, in-weelde-levende ouders—had de nieuwe omgeving meer iets grappigs om de burgerlijkheid van deze huurkamer, dan dat ze zich hevig door de verandering voelde geschokt. Besloten om te studeeren, omdat ’t haar wel ’n aardig leventje leek en ze ’n helder hoofd had, wetend, dat ze ophouden kon, zoodra ’t haar niet beviel, voelde ze zich in het oude huis, als in ’n vreemd pension, waar ze eerst even moest wennen, dacht [3]verder gewoon door aan haar leventje in Den Haag, waar ze zich zoo dichtbij wist, waar ze bij bleef behooren, al was ze volgens ’t verhuisbiljet nu ook inwoonster van Leiden geworden.
Voor Go was ’t alles zoo anders, zooveel ingrijpender in haar leven. Zij was de oudste van ’n groot gezin, waarvan ieder zich-zelf ’n weg zou moeten banen, en de jaren op ’t gymnasium had ze gewerkt en geleerd om toch eenmaal hiér te kunnen komen. Daarvan had ze alles en alles verwacht, en ’t had haar vaak zóó heerlijk geschenen, dat ze dacht, ’t wel nooit te zullen bereiken: heelemaal vrij zijn, jong onder jongen, studeerend onder studeerenden, die allemaal ’t zelfde wilden, ’t zelfde zochten; en dan: àlle bronnen van geleerdheid voor haar open; college-kunnen-loopen, bij wie ze maar wilde, àlles, wat haar interesseerde, kunnen volgen.
Toen was ze geslaagd voor haar eindexamen, en ’n zonnigen ochtend naar Den Haag gespoord; daar waren Oom en Tante en Else in de coupé gekomen en met hun vieren waren ze naar Leiden getrokken om “kamers te zien”. Oom en Tante vonden goed, dat Else, die wel wat àl te verwend was, met Go zou samenwonen, omdat deze zooveel minder behoeften kende, terwijl ze er op aandrongen beiden hetzelfde zakgeld te mogen geven.
Maar Go was zéker geweest, dat er in heel Leiden geen kamers voor hen te krijgen zouden zijn, en toen eindelijk ’n geschikt verblijf gevonden en alles afgesproken was, dacht ze nog: “Maar er komt natuurlijk wat tusschen, het kàn niet, het kàn niet, ’t zou te heerlijk zijn.”
Tot ze dien ochtend wakker was geworden, [4]en op eens rechtop in bed had gezeten en geweten had: dat ’t zoo wàs.
Toen had ze zich nerveus-vlug aangekleed, in ’t koele, vreemde licht, plots niet blij meer, maar báng voor de vervulling van haar hevig wenschen. En beneden was alles ook ongewoon en plechtig geweest: de kinderen waren al binnen en stiller en liever dan gewoonlijk. Vader had er zoo ernstig uitgezien, of hij haar nog veel goeie raad wilde meegeven, maar hij had niets gezegd; en moeder liep al maar heen en weer om allerlei kleinigheden nog in haar handkoffertje te pakken: “Kijk, Go, je overschoenen—en hier ’n pak chocolaad, ook voor Elsi—en je staalpillen; vergeet vooral niet ze in te nemen, kind”,—Marietje had boterhammen gesneden; die werd nu de oudste; zij was de eerste, die de wereld in-ging.
En al zei ze zich telkens, dat ’t onzin was, al die plechtigheid en droefheid; en al noemde ze zich zelf de dwaaste van allen, toen ze, wild-snikkend, haar zakdoek tusschen de tanden geklemd, in den lichten ochtend naar ’t station liep, telkens weer opnieuw uitbarstend, als ze zich ’t bleek-vertrokken moedergezicht voorstelde, dat toch flink kijken wilde, de bevende lippen, de oogen, die lachten en vol tranen liepen—m’n hemel, ze kwam toch Vrijdag weer thuis; wat was nou ’n afscheid van vijf dagen—tóch voelde ze: dit was het uitgaan uit ’t ouderlijk huis, ’n periode lag achter haar, afgesloten, waarin ze veel liefs en vertrouwelijks liet. Moeder en Vader en de kinderen bleven bij elkaar: het gezin; zij begon ’t nieuwe, onbekende leven, alleen.
En dát gevoel—dat de komende jaren over [5]haar heele toekomst beslissen zouden, dat haar “leven” in de kleine, onbekende stad zou worden gemáákt,—had ze weer en sterker gehad, toen Else en zij samen uit ’t station waren gekomen, en even stil waren blijven staan, koffer-beladen, om te kijken, naar wat haar nog heelemaal vreemd was. Dat oogenblik stond in haar hoofd gebrand, als iets, dat nooit vergeten kán worden: “hier wacht me het groote geluk of ’t groote verdriet.”
Toen waren ze, onzeker van den weg, hier en daar kamers herkennende, die ze hadden “gezien”, naar hun eigen tehuis gesjouwd, waar de groote koffers met kleeren en kamer-versieringen, de meeste van Else, hun al te wachten stonden; en den heelen dag hadden ze niets gedaan dan bukken, lichten, heen en weer loopen van kamer tot kamer, telkens zich weer vergissend met de deur, struikelend over de ongelijke traptreden. Nu konden ze niet meer, óp van inspanning en emotie, en in de steeds meer donkerende kamer, waarin ’n lantaarn wat lichtglans wierp, zaten ze zonder bewegen.
“Zeg”, zei Else eindelijk droomerig, met ’n langen zucht, “ben je wakker, Go?”
“Ja, en ook wel ’n beetje uitgerust.”
“Weet je, waar ik zoo aan lig te denken? Wat die laatste student, die hier gewoond heeft, voor ’h man zou zijn geweest.”
“De juffrouw zei: ’n volmaakte, keurige, knappe, aardige meneer.—Maar dat zijn alle meneeren in de oogen van hun juffrouwen. Pa zegt: “de “meneer” is ’t ideaal van z’n ploerterij.” Bovendien weet je, dat hij bretels droeg, en wit-beenen overhemdknoopjes.”
Else lachte, en zette zich een beetje rechtop: [6]“Hoe mal eigenlijk, dat de juffrouw al dien tijd nooit in de waschtafella gekeken heeft, wie weet, wat we nog meer van onzen voorganger vinden, behalve die toiletartikelen, vanmiddag.”
Ze zwegen even: toen zei ze langzaam:
“Ik vind ’t zoo’n vreemd idee, hè, al die jongens, die hier al hebben gewoond en geleefd.... ze verhuren wel al vijf-en-twintig jaar, zei de juffrouw, éérst ’r moeder, nu zij.”
“Ja, en de eene “meneer” is nu dominee, en de ander gesjeesd, en nog ’n ander misschien minister.... en....”
“En wij, over een jaar of acht?” peinsde Else; maar Go wilde ontvluchten ’t angstgevoel voor ’t onbekende; fantaseerde door: “ze hebben allemaal aan dezelfde tafel gezeten, dezelfde stoelen gebruikt; op die canapé gelegen....”
“Veel smaak hadden ze dan niet, als ze zoo’n omgeving verdragen konden.... We zijn nu veel te moe van ’t uitpakken, maar morgen moeten we hier ’s grondige opruiming houden, hoor!” en om te beginnen trok Else de anti-makassers van de canapé, spreidde ze met komische voorzichtigheid over haar knieën: “In de eerste plaats deze kunstwerken.”
“Maar zou de juffrouw daar niet boos over zijn?” Go’s respect voor de hospita was zóó onbegrensd, dat iedere opdracht in haar mond tot ’n smeekbede werd, en ze niets zoozeer vreesde, als háár te mishagen.
“Maar Go, ’t zijn toch ónze kamers. Bovendien verslijten haar bullen dan niet, kan ze alles weer als nieuw ophangen voor onzen opvolger. We zullen morgen heel wat moeten koopen om de kamers wat dragelijk te maken.—[7]Gelukkig heeft vader ons carte blanche gegeven.”
Ja, maar je moet niet overdrijven, Elsi. Ik vind ’t niet prettig in zoo’n weelde te zitten, als ze thuis eigenlijk....”
“Egoïst,” hield Else zich boos. “Of ik ’t prettig vind in ’n schunnig boeltje te zitten, komt er niet op aan, hè?”
Go voelde haar oogen warm worden, toen ze opstond; ze ging aan ’t voeteneinde van de canapé zitten, legde haar hand over Else’s handen: “Wat kennen we elkaar eigenlijk nog weinig, hè! En nu zijn we opeens samen ’n huishouden. Ik hoop zoo, dat ’t goed gaan zal; ik zal m’n best doen.”
Else hield niet van scènes, was ’t ook niet gewoon. Dat je uiterlijk nooit moet laten blijken, wat je innerlijk voelt, had ze van klein kind af, veel onder vreemden, geleerd. Ze maakte haar handen zachtjes los en stond op: “’t Zal wel wennen,” zei ze eenvoudig, “de eerste dagen is alles vreemd. Kom, laten we ’t licht opsteken en de gordijnen dicht doen.”
“Ja, ik wou nog naar huis schrijven,” zei Go week en ze keek naar haar schrijftafel waar—’t eenige hoekje, dat al in orde was—de portretten van vader en moeder en al de broertjes en zusjes stonden.
“Ik ook, en dan gaan we slapen,” besloot Else. [8]
Dien dag onder ’t eten hadden ze bijna geen oogenblik rust gehad: den heelen ochtend en middag hadden ze inkoopen gedaan, vooral voor Go’s kamer; want toen Else al haar rijkdommen had uitgestald, stak de andere kamer daar treurig bij af, en dat kon Else niet hebben. Overal hadden ze toen rondgezocht om heel veel moois bij elkaar te krijgen: kussens voor de canapé, ’n tafelkleed, ’n theetafel, sarongs, ’n kachelscherm, stijlvolle stoelen—en telkens bij ’t uitgaan van den winkel had Else gezegd: “Stuurt u er dan mee—om ’n uur of vijf; dan zijn we thuis; mèt de kwitantie.”
Nu leek ’t ’n lawine, en de juffrouw had er even over gedacht om boos te worden over “dat eeuwige gebel.” Maar juist had Else toen háár raad bij ’t kiezen van ’n klokje ingeroepen, en—gevleid—was ze toen mee vroolijk gaan doen, zette telkens ’n gezicht, of ’t háár geschenk was, wanneer ze weer iets binnenbracht met grapjes van: “Gunst, ’t lijkt heusch wel Sinterklaas.” “Wanneer zouën ze nou’s wat voor mijn brenge?” “Mevróuw Gerzon; dat moet zeker ù verbeele...” [9]
Else had gebloosd, toen ze ’t geld neerlegde, en ’n beetje strak gezegd, strakker dan Go ooit zou kunnen of durven: “Wilt u na ’t eten deze stoelen maar meenemen, juffrouw? U kunt ze misschien ergens anders gebruiken. We hebben liever onze eigen meubelen.”
“Zeg,” had Go angstig gefluisterd, toen de versmade stoelen harder, dan wel noodig was, in de gang werden neergezet, met stooten tegen de deurposten. “Zeg, Elsi; ik geloof, dat je ’r boos hebt gemaakt.”
Dat had haar even de vreugde over haar nieuwe schatten bedorven; maar toen ’t stil was geworden in de gang—de juffrouw was zwaar-langzaam de trap opgestommeld—en ze al ’t mooie om haar heen had zien liggen, wachtend om opgehangen en geschikt te worden, had ze, in ’n overstelpende blijdschap, Else opeens om ’t middel gepakt, en als dol hadden ze samen de ontredderde kamer doorgedanst, onder zachte kreetjes van verrukking.
Toen waren ze aan ’t werk getrokken, grondig en met toewijding: “al duurt ’t tot twee uur in den nacht, we zullen eerst alles in orde maken,” had Else gezegd; en die stond nu op de schrijftafel, die met veel moeite naar den schoorsteen gesjouwd was, sarongs om den ouden spiegel te drapeeren, terwijl Go op den grond zat, omringd door ’n muur van laden, die ze uit alle kamers bij elkaar hadden gehaald, om ze van kastepapier te voorzien.
De canapé hadden ze voor de deur geschoven, opdat ze geen onverwachten inval van de juffrouw behoefden te vreezen en volkomen zich aan hun werk zouden kunnen wijden. Else deed alles met [10]schwung en gratie, liep telkens ’n endje op de schrijftafel achteruit om ’t effect van ’n draperie te zien, zuchtte alleen, als ze weer ’n spijker in ’t hout moest werken met ’t heft van ’n mes, want ze hadden de juffrouw geen hamer durven vragen.
Go ging langzamer en consciëntieuzer te werk; van elke la nam ze zorgvuldig met ’n centimeter de binnenmaat, zette deze uit op ’t papier, trok dan langs een liniaal de streep, waarlangs ze moest omvouwen.
“Wat is er in ’n huishouden toch veel te doen, hè?” zei ze peinzend. “Als je nu alleen maar ’s rekent alle laden en kasten in ’n huis van papier voorzien, wat toch maar ’n zoo klein onderdeeltje is, dat ik er moeder nooit over heb hooren spreken.”
“Ja,” antwoordde Else verstrooid, “denk je, dat ie zoo goed zit, zeg? Jij kunt er beter over oordeelen, van beneden af.”
“Ja, ik vind ’t prachtig. Dat zal den spiegel opknappen, zoo’n omlijsting.”
“Geef me dan die zwarte met bruin ’es aan.”
Go zwierde de sarong door de lucht, die juist neerkwam over Else’s dik, blond haar: “Hè, waarachtig, ’t zou aardig staan, zoo’n doek over je hoofd; wat ’n kleuren toch, hè?” bewonderde ze zich in den spiegel.
Daar werd geklopt.
Go, die juist ’n streep trok, liet met ’n zenuwschok ’t potlood uit haar hand vallen; Else stond als verstard, de sarong beschermend tegen haar borst gedrukt.
“De juffrouw,” bewogen Go’s lippen, zonder geluid te geven: ze zag zich al op straat gezet; de krassen, die Else’s hakken op de schrijftafel hadden gemaakt, dansten voor haar oogen. [11]
“Binnen,” klonk ’t toen, wanhoops-moedig.
De deur werd langzaam opengewerkt, de canapé verschoof ’n endje; om den hoek kwam een lachend jongensgezicht, dat naar den chaos op tafel, de vreemde figuur in de hoogte, de ladenpyramide keek en toen verlegen begon: “O, excuseer, ik kom, geloof ik, niet erg gelegen....”
Maar de beschermende vestingwerken stortten met donderend geweld ineen, Go viel met beide handen uitgestrekt over de canapé naar den weifelaar toe en jubelde in verrukking: “O, Han, ben jij ’t? Wat ben ik vreeselijk blij! We dachten, dat ’t de juffrouw was; kom toch binnen—hoe heerlijk—dat is Elsi, je kent ’er toch.... moeder’s nichtje.... m’n neef Henri.”
“Niet zóó,” bracht Han in ’t midden, en nu brák de spanning: Else wierp de sarong af, liet zich neervallen op den schoorsteen en barstte in ’n onbedaarlijk lachen uit; Go liep heen en weer, van den eenen kant naar den anderen, telkens weer wat afgooiend, wat ’n nieuwe proestbui veroorzaakte, en Han, wat vaderlijk, want hij was al vierde-jaars, keek naar de uitgelaten, knappe, gezonde kinderen, zachtjes meelachend, en dan weer zeggend: “Maar bedaar toch; wat is er nu eigenlijk gebeurd? Wat voer jullie uit? Zal ik weggaan?”
“Nee, nee,” schudde Go, “we zijn juist blij, dat je er bent.... maar we schrikten zoo vreeselijk; we dachten, dat ’t de juffrouw was.... wat zou die wel gezegd hebben!”
“Maar m’n hemel: de ploerterij! Wat komt dat er nou op aan!” vroeg Han, die nog altijd de “clou” niet begreep.
“Elsi heeft krassen gemaakt in haar tafel, en [12]we willen haar boeltje er uit hebben, en alles veranderen.”
“Mag ik dan misschien meehelpen?” bood Han aan, z’n handschoenen uittrekkend. “Als u van die hoogte afkomen wilde, juffrouw Gerzon, zou ik den spiegel kunnen drapeeren. Dat is geen werk voor meisjeshanden.”
“O, dol, ja,” zei Go, “als jij helpt, zal ’t opschieten.... maar vin-je ’t niet vervelend? Dat je nu net zoo’n rommel treft....”
“Ik vind ’t prettig, wezenlijk,” en hij hielp Else voorzichtig naar beneden, “dan dien ik toch nog ’s ergens voor.”
“Maar hoe kom je hier? Hoe wist je ons adres?” Go had zich nooit zoo heel veel aan dien neef gelegen laten liggen, had ’m fattig gevonden en blasé. Nu, hier, in deze stad van louter vreemde menschen, voelde ze ’n innige vriendschap, ’n groote dankbaarheid voor z’n hartelijkheid. Hij bracht haar in herinnering de familieavondjes thuis, bij verjaardagen in het ouderwetsche salon, met de piano in den hoek; hij stond in verband met het lieve, vertrouwde leven, dat ze nu verlaten had.
“Moeder schreef me, dat je vader bij hen was geweest, en je adres had opgegeven.—Ze vroeg of ’k eens wilde gaan kijken, hoe je ’t maakte....”
“Schrijf niks van den rommel,” lachte Go, “want dan rijzen m’n keurige moesje de haren te berge.”
“Ik zal hun vertellen, hoe je kamer er uitziet, als ze in orde is.”
Go was nu klaargekomen met de laden, en zat ringetjes aan de tochtdekens te naaien. Else schikte beukeblaren en Judaspenningen in de vazen, legde [13]kleedjes over de kleine tafeltjes, stil-gracieus in haar bewegingen, met ’n verhoogde kleur van opwinding. Ze hield anders niet van de familie van Go’s vader, ’t waren burgerlijke, stijve menschen, waar ze niet mee opschieten kon, maar déze neef was aardig, ’n gentleman, nette manieren, aangenaam uiterlijk; z’n stem zelfs iets geaffecteerd, maar prettig om naar te luisteren, en hij praatte zoo makkelijk....
“Toen ’k de juffrouw naar m’n nichtje vroeg, zei ze dadelijk, dat ik maar door moest gaan.... daardoor kwam ’k zoo binnenvallen....”
“We kennen nog heelemaal niemand hier, daarom is ’t zoo heerlijk ’n bekend gezicht,” zei Go.
“Maar je hebt toch wel al college gehad.... letteren, hè?... ja, ik ken bijna alleen juristen—maar hoe bevallen je de menschen? En de proffen?”
“Och, van de studie kan ik natuurlijk nog niets zeggen.”
“’t Eerste jaar niet,” onderbrak hij.
“Maar de omgeving, de menschen vallen me vreeselijk tegen.... Ik had me altijd voorgesteld ’n groote, hooge, witte zaal met oploopende banken, en de professor op ’n soort preekstoel....en dan heel veel beschaafde heeren, en ’n enkel meisje, die allemaal zaten te luisteren....”
“En luisteren ze niet?”
“Ik heb ’t eerste college níet kunnen luisteren van de teleurstelling.... daar zaten we in ’n gewone leelijke kamer, met gebloemd behangselpapier, allemaal aan tafeltjes met stoelen....onnoemlijk veel meisjes, en wat schunnige jongetjes....”
“Ja, letteren hebben in de Kloksteeg....maar u studeert rechten, is ’t niet juffrouw Gerzon; u bent dus in de universiteit.” [14]
“Ja, en die is wel mooi.... ik vind ’t binnenkomen er altijd prettig: zoo koel en zoo rustig.”
“Ik denk, dat u wel gauw ’t buiten-komen nóg prettiger zult vinden.... Ach ja, ’t blijft ’n school, alleen met gróóte kinderen.”
“Maar ieder studeert nu toch z’n lievelingsvak,” wierp Go tegen. “Dat is op school heel anders; daar moeten talen-menschen wiskunde leeren, en wiskunde-hoofden worden met talen volgepropt. Hier kies je zelf. Nee, ik verheug er me wel op....”
“Jeugdig enthousiasme hoor,” zei Han, de schrijftafel op z’n plaats sjouwend. Je blijft hier net zoo goed gedwongen allerlei dingen te leeren, die je niet schelen kunnen, als vroeger.... Kijk: ik verlang advocaat te worden, met hart en ziel.... ik vind ’t iets prachtigs. En toch zijn er colleges, die ’k graag met tien spiegel-draperieën af zou koopen.”
“Hij is beeldig,” bewonderde Else. “Nu is ’t heusch in orde.”
“Heb je ooit zoo’n pracht van ’n kamer gezien!” riep Go, terwijl Else voorzichtig ’n paar beeldjes en vaasjes van de juffrouw in de gang zette, meteen ’t oudste meisje opdragend “’n ons lekkere koekjes” te halen.
“Nu krijg je voor belooning, wat thee en gezelligheid,” praatte Go door, “je bent onze eerste gast.”
En toen Else, even later, rondging met de koekjes op ’n mooi kristallen schaaltje uitgespreid, voelde ze voor ’t eerst de aangename emotie van het zelf-ontvangen in eigen huishouden. [15]
“Os en ui,” constateerde Go, die de schaaltjes geïnspecteerd had, zoodra de juffrouw de deur achter zich had gesloten.
“Maar dat kan ik niet eten, die ellendige uien, en dat vleesch is zoo zwart en onsmakelijk, dat je al náár wordt van ’t zien: ’t is nu al de derde keer van de week, dat we dit menu krijgen!”
“Nijdas,” plaagde Go, die, thuis gewend aan eenvoudig eten en met ’n nooit falenden, gezonden honger, onverschilliger op dit punt was. “U moet weten: de n is hier anorganisch; Duitsch eidachs.... heel interessant woord. Zie Franck of m’n dictaatcahier van dezen middag.”
“Hou hier je goeje humeur maar ’s bij,” bromde Else nog, “als de kachel er niet was, waarachtig—ik zou wanhopig worden.”
De troostende kachel was ’n gezellig open haardje, dat den vorigen Zaterdag, toen ze naar huis waren, was gezet. Else had er dadelijk groote beuken blokken voor besteld, en nu stond ’t te knetteren en te vlammen, dat ’t ’n lust was, alle muffe vochtigheid uit de kamer verdrijvend.
“Zou je er niet bij gaan zitten?” vroeg Go na ’n poosje, toen Else met ’n somber gezicht ijsbeeren [16]bleef van den eenen hoek van de kamer naar den anderen, telkens met afkeer ’n klein stukje vleesch of ’n schepje aardappel-met-ui van haar bord oppikkend.
“Nee, voor zóó’n maaltijd niet,”—en toen schuivend met ’r pantoffeltjes over ’t zeil om de kachel—“voor ’t spatten van de vonken,” had de juffrouw gezegd—“da’s glad, zeg, zeker gewreven.” En ze gleed er langzaam overheen.
“Hé...., leuk—laat ’s voelen,” en Go sprong op, al etende. “Lekker—laten we glijbaantje spelen, Elsi, dan smaakt ’t eten meteen beter.”
“Jij niet met je laarzen; dat maakt krassen.”
“Nee, ’k zal ze uitdoen.—Zoo, jij eerst.... neem ’n aanloop.”
In ’n oogenblik waren ze er “in”: hun wangen begonnen te gloeien; lachend en jolig gleden ze dicht achter elkaar, vielen soms bijna, balanceerden langs den kachelgloed.
“Dat zeil hoeft in weken niet gewreven te worden; wij politoeren het.”
“Neem nog ’n stukje vleesch; dat vorige is al lang verteerd bij zooveel beweging.”
“Verbeeld je toch, dat iemand ons zóó eens zag,” proestte Else ’t opeens uit, die in Den Haag altijd ’t keurigste dametje van de wereld was, en nu de neerzakkende haren vergeefs in de hoogte trachtte te houden.
“En wat zouden ze thuis zeggen,” zei Go, ’n beetje peinzend, zich op ’t lage stoeltje neerlatend.
Het verwonderde haar zelf, dat ze in ’n paar weken zich hier al zoo heelemaal ingeleefd voelde, zoo gewoon vertrouwelijk met Else en gewend aan hun levenswijze. Den eersten Vrijdag, dat ze naar huis was geweest, had ’t weerzien haar ’n [17]hevige emotie gegeven; ze had ’t gevoel gehad, weken lang weg te zijn geweest, had druk van alles door elkaar verteld, zich vergissend met de dagen, alles dooreen haspelend, en al maar willen weten, wat thuis gebeurd was, niet kunnende begrijpen, dat alles z’n gewone gang bleef gaan—en ’s nachts was ze wakker geworden van moeder, die over haar heen gebogen stond en met zachte, innige zoenen haar kuste over haar heele gezicht...
Maar dien tweeden Maandag was ’t afscheid heel rustig en veel minder pijnlijk geweest; de nieuwe dingen, de nieuwe menschen namen haar aandacht in beslag; alleen soms, in schemer, of ’s nachts, als ze in de groote, donkere kamer lag...
“Zeg,” zei Else, de kammen in haar haar vaststekend, “ik heb nog honger. Wat hebben we nog in de kast?”
“Kaakjes, maar die zijn oudbakken en vochtig.... en flikjes.”
“We kunnen de kaakjes wel roosteren in de kachel.... op ’n vork—en de flikjes ook.”
“Maar je schroeit van de hitte.” Go hield haar servet voor haar gezicht, de arm zoover mogelijk uitgestrekt. “Pas op, de jouwe valt.”
“’t Smaakt lekker,” keurde Else, voorzichtig kleine hapjes nemend van de heete kaak; “een eigenaardig smaakje.... vanille of zoo, komt er aan.”
“Maar we kunnen er toch ons maal niet mee doen,” zuchtte Go, ’n slap flikje in haar mond latend glijden. Ze zag purper van den gloed, en de zware, zwarte krullen, die uit haar kapsel springend over haar slapen hingen, wuifden heen en weer door de trilling van de heete lucht. “We lijken wezenlijk wel stokers—en de juffrouw zal [18]niet begrijpen, wat ons bezielt. ’t Is al half zeven.”
“Zeg, laten we naar Ceres gaan. ’t Is dichtbij.”
“Ceres.... nou.... maar heb-je dan nog trek in boonen of zoo?”
“Nee, ’n toespijs, ommelet of zoo iets.... Bij ons op college zijn er meisjes, die er altijd eten; ’t moet er goed zijn.”
“Maar zou de juffrouw ’t niet gek vinden.... niets begrijpen....”
“Maar m’n hemel, de ploerterij!” praatte Else Han na. “Kom, trek gauw je laarzen aan; ’t is niet ver.”
Even later liepen ze samen op ’t donkere grachtje; ze waren nog nooit ’s avonds uit geweest, doorlevend als thuis, waar meisjes dat ook niet deden. Maar dien middag, geanimeerd door ’t uitgelaten spel, tintelend van levenslust en jeugd, proefden ze de zoetheid van hun heelemaal-vrij-zijn; en, Go’s arm grijpend in ’n warme verrukking, zei Else opeens: “Dol toch, hè, zoo saampjes; en te kunnen doen, wat je wilt.”
Het was stil op straat, nog stiller dan gewoonlijk: de meeste menschen waren thuis, aan den maaltijd. Onder den lichten, ster-witten hemel stonden de kale boomen, waar nog slechts hier en daar ’n welkend blad aan hing, onbeweeglijk met uitgestrekte takken. De huizen waren dichte, doode dingen. Maar op ’t water, daar leefden rillend de lantaarnschijnsels en de roode lichten der booten; daar kwam ’n donkere, puffende motorboot langzaam doorheen hijgen, wegduikend onder ’t oude ophaalbrugje, dat tooverachtig lichtte tegen den donkeren huizenachtergrond.
“Wat mooi,” zei Go zacht, “wat ’n beeldig oud grachtje!”
Er kwam ’n jongen aan, rinkelend met z’n stok; [19]’n paar huizen van haar af bleef hij staan, begon te fluiten; ’n verlicht raam werd opgeschoven, ’n jongensstem riep: “Hallo!”
“Laat je de sleutel neer?”
“Nee, kom maar boven, de deur staat aan.”
“Daar woont ’n student,” zei Else, nog ’s even omkijkend, “’t is dicht bij ons.... dat was zeker hun clubfluitje, hè?”
“Ja; wat klonk ’t leuk!”
Ze waren nu bij ’t lichte huis op de Breestraat gekomen, gingen naar binnen, onzeker en ’n beetje verlegen. ’n Onaangename etenslucht kwam hun in de gang al in den neus: “Hier ook ui, hoor,” lachte Else. Maar ’t zaaltje binnen, vriendelijk met wit tafelgoed, bloemen en eenvoudige muurversieringen deed haar prettig aan, en ’t gedempte stemmengerucht gaf ’n warm gevoel van intimiteit.
Terwijl ze ’n tafeltje zochten, fluisterde Else opeens blozend: “Kijk ’s; Han.”
“Waar?” en Go wilde dadelijk op ’m afstappen, maar hij zat met ’n clubje vrienden, groette vormelijk-beleefd, waarna de anderen de hoofden tot ’m overbogen, zacht praatten, en daarna zijdelings naar hen bleven gluren.
Ze bestelden een ommelet, maar hadden eigenlijk alleen belangstelling voor hun omgeving; overal zaten clubjes studenten te eten, niet met gezichten, zooals ze zich op college hielden, maar levendig en jolig, met klaterende lachbuien en doorklinkende uitroepen.
“Wat zijn jongens toch leuk en gezellig met elkaar,” zuchtte Else, terwijl ze langzaam ’t hoofd van Han’s clubje afwendde. “Je kunt zoo zien: ze hebben allemaal aan zich-zelf genoeg.” [20]
“Nu, dat hebben wij toch óók wel; denk maar ’s aan die glijpartij.”
“Ja,” peinsde Else, “zou Han hier altijd eten?”
“’k Weet niet; misschien alleen in tijden van geldgebrek.”
“’t Smaakt heel goed; we konden wel ’s meer hier gaan, hè?” vroeg Else, ’t hoofd dieper buigend, want eenige jongens waren opgestaan, fixeerden haar in ’t langs-gaan met bewonderende blikken. Go zag ’t, zei eenvoudig: “Die vinden je mooi, zeg, gaan bepaald informeeren, wie je bent,” en merkte niet, dat uit ’t andere zaaltje algemeen de aandacht werd gewijd aan háár sprekend, frisch gezicht, waarin de groote grijs-blauwe oogen levenslustig straalden.
“Ze gaan weg,” zei Else zachtjes, de vork neerleggend. Maar nu kwam Han naar haar toe.
“Eet u vandaag hier, dames?” vroeg hij verwonderd. “Heeft de juffrouw u dan tòch weggejaagd?”
“Nee, alleen maar op rantsoen gesteld,” lachte Else, “we hadden nog honger, en zijn daarom nog even ’n ommelet komen eten.”
“O, dus u bent al klaar; ’n paar vrienden van me wilden graag aan u voorgesteld worden, ook om ’n verzoek.... zoudt u dat goed vinden?”
“Uitstekend,” zei Else verward, terwijl Go ging betalen.
Even later stonden ze, allemaal ’n beetje verlegen, voor de stoep van Ceres, in ’n clubje.
“Vinden jullie goed, als we ’n endje oploopen, dan praten we makkelijker,” zei Han, “nee, niet allemaal op ’n rijtje.” En hij ging met Else vooruit.
“Heerlijk, de Breestraat bij avond,” zuchtte Go bewonderend. “Ik heb nooit ’n straat als de Breestraat gezien.... Dat is nu zoo iets, waar je altijd [21]heelemaal in ’t midden moet loopen, met al die groote huizen aan twee kanten ver van je af.... dat geeft zoo’n koninklijk gevoel.”
De blonde jongen naast haar—Leeden geloofde ze, dat Han zei—lachte met ’n kort, nerveus lachje. Hij had ’n forsche, hooge gestalte, en ’n stoere, rustige Germanekop, zooals ze zich altijd Ferdinand Huyck had voorgesteld; z’n oogen waren vriendelijk en open, al meende ze nu ook: “wat ’n echt kind” er in te lezen.
“Het stadhuis is heel mooi, ’s avonds,” zei hij met z’n scherpe stem.
“Het stadhuis, o, dat is heerlijk, en het carillon! Maar één ding heeft me vreeselijk teleurgesteld. U moet weten, Han had heel vroeger, toen hij pas hier was, me eens verteld, dat hier ’n torenwachter was, die ’s nachts om twaalf uur naar alle windhoeken op z’n hoorn blies; daar had ik me wonderen van voorgesteld.... Ik was toen pas op ’t gymnasium, maar altijd als ik aan Leiden dacht, kwam die torenwachter er bij.... ik vond ’t zoo sprookjesachtig.... en ik was vast van plan één van de eerste nachten hier om twaalf uur op de Breestraat te gaan staan, om ’t te hooren.... En nu, toen ik hier kwam, hoorde ik, dat hij er niet meer was....”
Aan haar anderen kant liepen ’n slanke, veerkrachtige jongen, dien de blonde: Elders noemde, en ’n smalle, zwak-uitziende droomer-figuur, die met z’n melancolieke oogen door z’n lorgnet haar, terwijl ze sprak, dwepend fixeerde.
“Dat idealisme zal hier wel gauw vertrapt worden,” mompelde hij voor zich heen; waarna Elders, zonder zich aan zijn woorden te storen, levendig inviel: [22]
“Maar laten we nu tot ons eigenlijk doel komen en juffrouw Herderts vragen, wat ze van ons plan denkt. We zijn namelijk allen lid, Han is zelfs praeses van ’n letterkundige club: “Laborando vincimus.”
“Het is geen faculteitsvereeniging,” vulde Leeden aan, “maar we trachten de superieure elementen uit alle faculteiten bij elkaar te brengen...”
“Anders dan genieën worden er niet geduld,” verzekerde Elders.
“Vooral ook, omdat de verschillende studierichtingen de zekerste waarborg zijn tegen eenzijdigheid,” ging de scherpe stem onverstoorbaar voort. “Er ontbreekt in onze vereeniging maar één ding.”
“Een gróót ding,” zei de droomer.
Go keek met haar groote oogen ze een voor een angstig aan; ze voelde ’t komen en was bang en gevleid.
“We hebben geen meisjes.”
“Ons ontbreekt de vrouw.”
“Na elke vergadering moet de ploerterij ’n nieuw tafelkleed geven, zóó is er met bier en thee gemorst,” spotte Elders, maar Leeden schudde afkeurend ’t hoofd. “Daarom is ’t niet,” zei hij eenvoudig. “’t Is, omdat ’t dwaas en verkeerd is, zoo’n vereeniging alleen onder jongens te houden; omdat voor ons zeker, en we hopen ook voor de meisjes, ’t veel beter en prettiger zijn zou, wanneer we samen leerden werken.”
“Col-laboratie,” vulde de in-zich-tevreden Elders aan.
“Eén meisje, dat Hoefman kende,”—de dichterlijke droomer keek trotsch maar bescheiden—“heeft ’t lidmaatschap van ons dispuut willen aannemen; [23]maar ik geloof zeker; ze vindt ’t niet prettig alleen te zijn, met acht jongens.... Nu heeft Herderts ons van u beiden verteld en wagen we u te vragen, of ’t u aangenaam zou zijn, als we u eens te hospiteeren vroegen, opdat we wederzijds beter kennis kunnen maken.”
“Sprekend ’n huwelijksadvertentie,” bromde ’t weer aan den anderen kant.
“En...” hij zweeg, keek Go even afwachtend aan: haar wangen waren blozend van opwinding en verlegenheid, en hakkelend begon ze:
“Ik begrijp niet, hoe u op ’t idee van ons komt.... van Else wil ’k niets zeggen, maar ik heb heelemaal niets, geen talenten of zoo, en geen meeningen, en ik weet nergens iets van; u zou wezenlijk niets met me kunnen beginnen.”
“U hebt vizie,” zei de droomer met ’n plechtige stem; waarop ze niets terugzeggen durfde.
Maar Leeden lachte en trachtte te kalmeeren: “U stelt ’t u allemaal veel te erg voor. Natuurlijk streven we er ernstig naar, om iets te praesteeren, maar gewoonlijk komt er toch nog maar zoo weinig van terecht. En u denkt nu, dat u niets te zeggen zult hebben, maar u weet niet, hoe gauw dat oefent. En trouwens wij allemaal....”
“Komen toch ook nog maar pas kijken.”
“Jij tenminste, Hans,” viel Leeden licht-geërgerd uit. “U moet ook denken: hospiteeren is niet iets bindends; we kunnen kijken, hoe ’t gaat. Maar zeg dan, of u dat tenminste wilt probeeren.”
“Ja graag, als Elsi ook wil,” zei Go dapper.
“Daar zal Herderts wel voor zorgen. U krijgt dan nog ’n convocatie, wanneer de eerstvolgende vergadering is.”
[24]
’n Half uurtje later kwamen ze stralend en opgewonden thuis. Else bleef in de gang haar handen wasschen, terwijl Go de deur van haar kamer openstootte. Het was er pik-donker. Ze waren met den sleutel binnengekomen, de juffrouw had ze niet gehoord, er was niemand, die verwelkomde, of helpen wilde. Ze was ’s avonds nog nooit uitgeweest, had heelemaal nog niet aan zoo’n thuiskomst gedacht. Tastend zocht ze op den schoorsteen naar lucifers, toen over de tafel—ze stootte tegen de pan met melk, die de juffrouw op ’n bord al voor haar neer had gezet: ’n plomp, gevoelloos ding.
En opeens, in de hooge zenuwspanning van haar opwinding, zag ze, hoe ’t thuis altijd ’s avonds was, wanneer ze uit was geweest: de lichte gang, de lichte kamer, en moeder met ’t naaiwerk, die ’r zoende, en vroeg, of ’t prettig was geweest.
En neerbonzend met haar hoofd op de tafel, barstte ze in een wild snikken uit.
Zoo vond Else haar, die glunder kwam vertellen, dat Han en zij elkaar al bij den naam noemden. [25]
Het was op de eerste groote vergadering van de vrouwelijke-studenten-vereeniging, in de pauze. Ze hadden allemaal in ’n grooten kring zitten luisteren naar de lezing over “De kinderwetten,” de meesten in schommelstoeltjes, anderen op den grond, gestut door hun knieën; maar nadat ’t groote, blonde meisje met ’t rustig-verstandige gezicht ook de debatteerenden nog even kort maar overtuigend had geantwoord, had de opgewekte praeses de vergadering geschorst: “om limonade te schenken, en nader kennis te maken,” en met vroolijk geraas van opgelucht-zijn, omdat de ernst van ’n “vergadering” toch altijd iets drukkends had, waren alle lichte figuren opgestaan, op elkaar toegeloopen, dooreen gedwarreld, het statige bestuur had z’n plaats achter de groene tafel verlaten en zich onder ’t “vulgus profanum” gemengd, er werd gelachen, geplaagd, ijverige huismoedertjes gingen rond met de limonade en de taartjes die op het biljart klaar stonden “ter eere van de hospitanten,” terwijl nu en dan één achter ’t scherm, dat de lekkernij-voorraad verborg, omwipte, om er ééntje te snoepen, waarbij ze meestal in flagranti werd betrapt en luidruchtig gehoond. [26]
De zaal had een kleurig, levendig aanzien, met al die vroolijke, licht-gekleede jeugd. Zelf sober en rustig met donker-effen behangsel, waarop foto’s van klassieke beelden, een eenvoudig, smaakvol meubilair en warm-tintige rustbanken in de hoeken—werd door niets het harmonisch lijn- en kleurenbeweeg van de onbezorgd-vroolijke, in ’t oogenblik levende jonge vrouwen gestoord. En Go, die, ’n beetje achteraf, tegen den muur leunde, en stil toekeek, hoe geanimeerd de gesprekken waren, hoe levendig en uitdrukkingsvol de meeste frissche gezichten, moest onwillekeurig glimlachen, als ze dacht, hoe de menschen vaak “meisjesstudenten” nog beschouwden—als leelijke, onvrouwelijke, bleeke stumperts—terwijl ze hen hier zag, elegant en bloeiend als weelde-artikel-meisjes, maar met een bezieling en overtuiging in haar stemmen en oogen, die ze maakte tot bewuste vol-menschen.
Aan den overkant van de zaal stond Else met ’n clubje rechten-collega’s,meest Haagsche meisjes, met de gemakkelijke manieren en van-zelf-glijdende conversatie, van die veel uitgaan.
Go voelde zich daaronder wel een beetje beklemd; zij had altijd te veel in haar groote familie geleefd, te zeer waren haar bezoeken tot ooms en tantes beperkt gebleven, om zich tegenover vreemden, die niet van thuis, en niet van familie-omstandigheden wisten, vrij en open te voelen.
Eerst toen ze ’n meisje van college ook alleen zag staan, ging ze er schuchter naar toe, stak haar hand uit. “Je heet Lize hè.... Lize Schermer?”
“Ja,” zei de ander, verbaasd en niet te vriendelijk. Ze had een bizonder leelijk, melancoliek gezicht: met haar breed-vooruitspringenden mond, wijkenden neus en diepliggende, donkere oogen, [27]deed ze denken aan een aap, en het berustende heimweh, dat uit haar heele verschijning sprak, was hetzelfde, dat de uit ’t zonnige zuiden naar dit koude land overgeplaatste dieren zoo roerend maakt.
“Maar jij bent hier toch niet voor ’t eerst,” praatte Go door, “je bent toch al tweede jaars.”
“Ik ben er voor ’t laatst; ’k ga er uit.”
“Hé, vin-je ’t hier dan niet prettig? Ik krijg zoo’n mooien indruk vanavond, en ’t is toch goed....”
“Ik heb geen tijd om er altijd naar toe te gaan, en dan kan ik m’n geld wel beter gebruiken.... Ik studeer niet voor de aardigheid. Ik moet later voor mezelf zorgen.”
“Ik ook,” zei Go eenvoudig. “Maar je kunt toch niet altijd werken, zonder ophouden, en dan lijkt dit me juist zoo’n uitstekende ontspanning: ontwikkelend, gezellig....”
“Nou, zet gezellig maar voorop. Ontwikkeling zul-je hier niet veel halen. De meeste meisjes studeeren zoo weinig ernstig. ’t Is maar ’n pretje, ’n afleiding. Vroeger maakten ze handwerkjes om den tijd te dooden, en nu komen ze studeeren, omdat dat toch wel zoo vermakelijk is.”
“Maar de meesten doen ’t toch wezenlijk uit overtuiging, roeping!” Go had een kleur gekregen, en voelde zich pijnlijk-opgewonden worden onder de afbrekende woorden van het sombere vrouwtje.
“Roeping! Maar m’n hemel, wie doet dáár tegenwoordig nog aan! Denk je wezenlijk, dat één van de meisjes, die je hier ziet, alleen uit roeping haar vak gekozen heeft, en iedere levensverandering zou afwijzen, omdat haar studie haar boven alles gaat.... Maar dat is trouwens bij [28]mannen meestal ’t zelfde; alleen die drijft tenminste de noodzakelijkheid, ’t heilige moeten, dat de menschen tot heel wat hoogs en groots brengen kan. Maar nu ook díe prikkel ontbreekt bij bijna alle vrouwen....”
Op het hamergeklop van de praeses was Go naar haar plaats geloopen; er zou nog ’n stelling verdedigd worden, met gelegenheid tot debatteeren.
Maar telkens moest ze het verdere gedeelte van den avond even ’t hoofd wenden naar den hoek, waar Lize Schermer zat, den bitteren trek om de hard-gesloten lippen, het heimweh in haar oogen naar ’n zonniger land.
Om half elf, nadat ze de glazen en kopjes ’n beetje opgeruimd hadden, gingen ze in clubjes naar huis. Go was nog even naar Lize toegegaan, om, in ’n warm meelijden, te vragen, of ze denzelfden kant uit moest, maar ze had kort geantwoord, dat ze heelemaal buiten woonde, was toen in ’n donkere regenmantel met verkleurende strepen, weggegleden als ’n schim.
Toen waren Else en zij met vier ouderejaars de stille stad doorgetrokken. Ze zouden eerst een meisje wegbrengen, dat op ’t Noordeinde woonde, en liepen nu het plechtig-zwijgende Rapenburg langs. De hooge huizen stonden onbeweeglijk en ook het water kabbelde niet. Het was, of alles in ’n oogenblik van volmaaktheid was verstard, en vanzelf temperden ze hun overmoedig-luide voetstappen.
“Jullie worden toch allebei lid van de club zeker?” vroeg één der oudere meisjes.
“Ja, ik geloof, dat het er prettig is, ’n hartelijke geest heerscht er, en alles is aardig ingericht....” [29]
“Ik vind,” zei ’n andere oudere weer, “dat je dán eerst er over oordeelen kunt, wat ons studentenleven is, als je ons clubleven hebt meegemaakt. Als je je terugtrekt, alleen college loopt, is je leven niet zoo heel verschillend van dat van onderwijzeressen of zoo. ’t Is juist ons samenleven, ons vereenigings-leven, dat van ’t gewone vrouwenbestaan afwijkt. We staan in verbinding met de zustervereenigingen aan andere universiteiten, we zenden afgevaardigden, als er feest is.... en alles onder meisjes.”
“Dat vind ik nu juist jammer,” kwam Go opeens, met haar heldere, besliste stem. Ze had den heelen avond bijna niets gezegd, ook nu onder weg niet, en alle hoofden bogen verwonderd en belangstellend naar haar kant, nu ze, zonder eerst in lichtere gesprekken zich ’n beetje te hebben doen kennen, opeens met ’n overtuiging kwam. “Ik meen, dat we zoo heelemaal niets met ’t corps te maken hebben, dat we twee gescheiden vereenigingen zijn.... Ik had gedacht....”
“Op de kroeg wordt geen enkele vrouw toegelaten,” viel Mary Bruining, ’n ernstig, donker meisje, in, “en ik geloof, dat ze gelijk hebben en dat de maatregel meer is genomen uit angst voor de ongebondenheid der heeren—, dan uit afkeer voor de dames-studenten. Omdat voor ons dergelijke bezwaren niet bestonden, hebben we introductie voor jongens mogelijk, ofschoon niet makkelijk gemaakt. De studenten zijn voorloopig niet zóó, dat we van houding veranderen kunnen.”
“Maar komt ’t een niet door ’t ander?” riep Go levendig, en haar kinderlijk-geëmotioneerde stem stak sterk af bij de rustige zekerheid van [30]haar bestrijdster. “Was ’t niet onze plicht méér voor de jongens te zijn, en zou dan niet vanzelf alles anders worden? Nu ik zelf op kamers woon—en ik heb toch nog altijd Else—begrijp ik ’t pas, hoe vreeselijk ’t voor jongens, die altijd thuis zijn geweest, moet wezen, hier opeens in eenzaamheid op een ongezellige kamer te land te komen, hoe ze ’t er niet uit kunnen houden, en naar de kroeg of naar vrienden moeten loopen,—en dan weer niet naar huis willen, omdat ze weten, dat ’t er koud en donker zal zijn....” En rillend dacht ze even aan haar eigen thuiskomst laatst, toen ze de lucifers niet had kunnen vinden, en er niemand was om haar te helpen.
“Ik geloof, dat je overdrijft,” zei Mary rustig. “Zooals je daar ’t kamer-leven van jongens voorstelt, zoo voel jij ’t, en zoo zullen meer meisjes ’t voelen, omdat ’n meisje veel meer aan haar huis, haar familie en de gezelligheid is gehecht. De jongens, die hier hun corps, hun clubs, hun vrienden hebben, genieten meer van hun vrijheid, dan dat ze over eenzaamheid klagen. Vind-je, dat ’n student gewoonlijk ’t meelijden opwekt? Zie je hem niet veel meer als één op ’t hoogtepunt van z’n kracht, z’n verwachtingen, z’n levensvreugde? Maar àls er nu inderdaad eens jongens waren, die er onder leden, wat zouden we dan nóg kunnen?”
“Onze vrouwelijkheid, onze zachtheid in hun leven brengen. Dat ontbreekt hun ’t meest, en dat kunnen wij, die bovendien hun collega’s zijn, hun ’t beste geven. Dat is toch geen co-educatie, die zich beperkt tot ’t in dezelfde zaal college loopen, dezelfde studie volgen. Ik had me alles zoo anders, zooveel hartelijker voorgesteld, en [31]’t zou voor ons allemaal zoo goed zijn. Alle meisjes vinden toch niets heerlijker dan gezelligheid te kunnen geven, en zooveel meisjes zijn eenzaam, en voor de jongens.... we zouden elkaar aanvullen.”
“Ik geloof dat hier weer één van de moderne dwaalbegrippen bestreden moet worden,” oreerde nu ’n klein, in haar mantel gedoken wezentje, met de scherp-geaccentueerde stem van iemand, die gewend is te betoogen: “nl. dat veel menschen de co-educatie zóó op de spits willen drijven, dat ’n meisje alleen nog maar vrienden, ’n jongen alleen vriendinnen hebben wil, dit ultra-modern principe grondend op ’n lang-overwonnen meening: dat de eigenschappen van man en vrouw elkaar aanvullen. Er is al meermalen met klem betoogd, dat specifiek vrouwelijke of mannelijke eigenschappen, eigenschappen uit kracht van hun geslacht, maar fictie zijn, tenminste in ’t gewone leven. Dat die volkomen ’t gevolg zijn van individueele aanleg, herediteit, omgeving, enz. Daar meisjes, die komen studeeren, gewoonlijk boven de middelmaat staan, zullen er zeer uiteenloopende, sterksprekende karakters onder zijn. Die brengt de club bij elkaar. Ieder kan zoeken, bij wie ze zich aansluiten wil; welke eigenschappen elkaar aanvullen.... Wat de jongens betreft, die hebben eveneens hun corps.”
“Waar ze níet vinden, wat ze noodig hebben,” verweet Go. “Ik weet ’t zeker. Misschien hebben wij ze niet noodig; zij ons wel.”
“Dat zijn idealen, droomen, waarmee menig eerste-jaartje hier al aangekomen is. Dat slijt wel mettertijd, omdat je gauw staat voor de onmogelijkheid. De jongens moeten hun eigen weg vinden, [32]net als wij. We zijn niet in de jaren elkaar tot rustigen steun te kunnen zijn.”
Ze waren nu juist bij de kroeg, waar ’t licht door de neergelaten gordijnen siepelde. ’n Paar jongens liepen pratend de hardsteenen stoep op, en onwillekeurig volgde Go ze met verlangende oogen en dacht: “Als ik nu ’s ze na ging, naar binnen, en aan allemaal m’n evangelie van verbroedering verkondigde?”
Mary had den blik uit de groote, open oogen gezien. Ze was niet gerust over dat vertrouwende, gevoelige kind.
“Kom ’s bij me praten,” zei ze hartelijk bij ’t afscheid, “ik zou ’t prettig vinden, als we elkaar beter leerden kennen.”
En Go beloofde ’t: “Ja graag, want ik ben hier nog zoo alleen.” [33]
Go liep met groote, krachtige stappen over het Rapenburg, hield ’t hoofd ’n beetje achterover, dat de zon in haar blij-open oogen scheen, en lachte telkens eventjes van prettig herdenken. Het was ’n heerlijk bezoek geweest. En ze had er juist zoo tegenop gezien. Naar de andere professoren waren ze met hun drieën gegaan, Lou, Coba en zij, alle drie eerste-jaars. En dan was ’t vooruit meer grappig dan angstig geweest: ze hadden onder elkaar afgesproken, wat ieder zeggen zou, en in welke volgorde, en wie ’t sein tot opstaan zou geven, en dan na de visite hadden ze nog meer plezier gehad, omdat bijna niets van de voorgenomen officiëele conversatie was gekomen, en ze zóó genoeglijk en vertrouwelijk met den professor hadden zitten praten, dat ze slechts met moeite hadden kunnen weg komen.
Maar naar professor De Ruiter had Go dadelijk besloten alleen te gaan; ze vond ’t wel heel griezelig en gewaagd, en had vooruit geen zinnetje kunnen bedenken, dat ze tegen zoo’n geleerden man zou durven zeggen, maar op de colleges had hij haar zóó bizonder sympathiek geleken, dat ze toch deze gelegenheid ’m alleen te spreken niet [34]ongebruikt had willen laten, en met bevende hand aan het groote, ouderwetsche huis had aangescheld.
Door plechtig-stille gangen, langs ’n gebeeldhouwde trap, was ze door de zwijgende dienstbode tot de deur van professor’s kamer geleid—ze had even met haar heele ziel gewenscht, dat ze dit ongelukkige bezoek nóóit had ondernomen—maar, nauwelijks binnen, was al haar angst geweken voor ’n heerlijk gevoel van harmonie: de kamer was groot en rustig; drie wanden bedekt met boeken-planken tot aan de zoldering; in de vierde groote hooge ramen, die uitzagen op den tuin.
Bij een dier ramen stond de magere, gebogen mannefiguur; het licht viel op z’n zachte, witte haar en z’n door werken gekromden rug; op ’n standaard vóór hem lag ’n dik boek met vreemde letters; daar was z’n smal gezicht in weggedoken, ’n trek van verlangenden speurzin om z’n saamgetrokken mond; toen hij de deur hoorde gaan, had hij opgekeken, en, dadelijk zich losscheurend van z’n boeiende studie, was hij naar Go toegekomen, had haar hand genomen,’n makkelijk stoeltje aangeschoven bij de kachel, en was óver haar gaan zitten, de handen tusschen de knieën, de heldere, blauwe oogen achter de brilleglazen naar ’r toe.
O, ze zou ’t nooit vergeten, zooals hij daar gezeten had, mager, bleek; wat ’t lichaam betrof uitgeleefd en eigenlijk geen man meer, omdat de wetenschap z’n jeugd, z’n gezondheid, z’n kracht, àlles had opgeëischt, maar met een glans in z’n oogen van eeuwig jong-zijn. Ze had ’t nog nooit gezien: de passie voor de wetenschap, het weg-zijn er in. Ze had altijd gedacht, dat het erg-vele weten hard moest maken en koud en dogmatisch. En deze [35]man—o, aan z’n woorden hoorde je, hoe jeugdig van geest hij was, en blijven zou door z’n groote liefde. “Het is zoo dwaas, dat de menschen taalstudie voor iets droogs houden; er is niets zoo romantisch; elk oogenblik kun-je wat ontdekken,” had hij gezegd. Romantisch! ja, dat voelde ze nu ook; en dat, op een hooger levensplan, kunst en wetenschap elkaar ontmoetten. Eigenlijk wás De Ruiter ’n kunstenaar. Wat zou ze niet gegeven hebben, als ze ’m op het oogenblik had kunnen teekenen, toen hij haar een Russisch gedicht voorlas om het mooie metrum, en ze hem juist en profil zag: het scherpe, fijne vossengezicht vooruitgedoken; de rond-gebogen, lange rug; en de lange, witte handen, die soms bewogen in langzaam gebaar.
Hij had ’n prachtige stem; daarin trilde àl z’n bewondering, àl z’n liefde, voor wat hij las. Hij was heen en weer gegaan van de eene kast naar de andere, als ’n priester, die ’n vreemdeling inwijdt in de geheimen van z’n heiligdom; allerlei wonderlijke boeken had hij haar voorgelegd, met voor haar onbegrijpelijke letterteekens, en telkens weer had z’n mooie stem ’n paar regels gezegd, van klanken, die ze niet begreep, maar die haar heftig ontroerden, zacht haar wiegend in vreemden kadans.
Klein had ze zich gevoeld, heelemaal niets, bij dien man, voor wien Sanskrit en Russisch en Arabisch en veel meer, vertrouwde dingen waren. En toch ook trotsch, omdat hij haar wel wat van z’n rijkdommen had willen toonen, blij om haar belangstelling.
Wat zou ze nu gaan werken! Wat was er veel, ontzettend veel te doen. Verbeeld-je, dat ze niet eens Italiaansch kende. Dat was iets, aan welks [36]mogelijkheid De Ruiter niet kon denken! En dat ze nog wel ’s moeite had met ’n Grieksch werkwoord! O, ’t was goéd, dat ze hier was gekomen, in deze stad van wetenschap. Hier leerde je inzien, hoe onontwikkeld, hoe arm aan kennis je was; en hier kreeg je ook den prikkel om dat te veranderen, om je in de boeken te storten, de wijsheid tot je te trekken. Daar was haar kamer, haar huis: hoe zou ze daar nu werken gaan, studeeren; zich wijden aan de “romantische” taalstudie, aan de wetenschapskunst!
“Elsi!” kwam ze binnenstuiven. Maar Han zat op de canapé, leunde elegant met z’n arm op de kussens, en luisterde glimlachend naar Elsi, die, met ’n blozend gezichtje, op ’n laag stoeltje druk te beweren zat.
“O,” zei Go langzaam, dadelijk voelend, dat ze stoorde: “ben jij er Han?”
“Ja, ik kwam de convocaties voor “Laborando vincimus” maar zelf even brengen, om er nog ’s over te praten. ’t Is Vrijdag.”
“O, best,” zei Go, en ’t kon haar opeens niet meer zooveel schelen, zóó was ze van haar bezoek vervuld.
“Maar wat wou je eigenlijk zeggen: je stoof zoo in?” vroeg Else.
“Ik wou zeggen....” Go vond ’t gek in dit milieu; die twee menschen dachten aan zoo heel andere dingen; “ik meende.... Ruiter was zoo aardig.”
Het was ’n niets-zeggend zinnetje, viel ook niet op.
“Zoo. Lize is straks even hier geweest”
“Wat wou ze? Heeft ze geen boodschap gegeven?” [37]
“Nee, ’k ging naar ’r toe.... ze zei, dat ’t ’r erg speet, dat je er niet was.... Wat is ze vreeselijk leelijk.”
“O; kan ik nog even gaan voor ’t eten.... ’t is nu vier; ja, dat gaat wel. Je excuseert me, Han.... ze heeft misschien wat bizonders.”
“Stoor je niet aan mij.... ik ben geen officiëele visite,” verzekerde Han, opstaande, “’k ga zelf ook dadelijk....”
“Eerst nog ’n kopje thee,” drong Else; en Go glimlachte, terwijl ze de deur achter zich sloot: Han en Else vonden elkaar erg aardig; Else zag er zoo opgewonden en stralend uit, als hij er was.... kleine Elsi.... En toen ze langs ’t raam kwam, zag ze Else’s krullig haar, heen en weer wuivend met druk beweeg van haar demonstreerend hoofdje.
Lize woonde heelemaal bij de Rijn-en-Schiekade, en Go stapte stevig door om op tijd voor ’t eten weer thuis te zijn. Herinneringen aan het mooie professorsbezoek, de groeiende intimiteit tusschen Han en Else, en wat Lize haar te zeggen zou kunnen hebben, vormden den ondergrond van haar gedachten, terwijl ze intusschen toch rondkeek, en genoot van het schilderachtige stadje in de ondergaande zon.
Ze vond ’t zoo wonderlijk, dat ze hier nu alleen liep, en niemand, die vroeg, waarheen ze ging, niemand, die zich bemoeide, met wat ze deed. Ze dacht aan het drukke Rotterdam, met z’n sleeperswagens en zware karren, met den rook van booten en fabrieken—en dan vond ze deze straten zoo dorps-stil, met niets dan wat rustige menschen, spelende kinderen; soms ’n enkel rijtuig of ’n postkar, wat ’n heele opschudding gaf. [38]
Hier hoorde je telkens ’t blije geluid van kinderstemmen of melancolieke pianoklank uit ’n huis: ginds werden alle lieve geluiden door handelslawaai, machinegedreun, overstemd.
En toch was er niets kleins, niets bekrompens in de rust van de oude huizen, in de kalmte van de menschen. Het geestelijk leven, werkend in stilte, bloeiend in stilte, gaf iedere daad en beweging hier diepere beteekenis. Twaalfhonderd jonge menschen leerden hier van de grootste mannen van het land hun wijsheid en levenskennis. Op hun stille kamers in ’t bleeke daglicht, en meer nog ’s avonds bij de suizende lamp zaten ze als vrome monniken over hun boeken gebogen, werden ze ingewijd in het heilig geheim van de wetenschap. Ze had op dit oogenblik geen medelijden met hun eenzaamheid; ze vond er iets zoo moois in, alleen te zijn met je lieve boeken, waar zooveel wichtigs in staat; ze voelde ’t zoo’n voorrecht voor hen allen—en haar studeeren-om-later-voor-zichzelf-te-kunnen-zorgen leek haar nu niet ’n drukkende plicht, maar genade.
“Lize,” zei ze levendig, toen ze de kamer binnenkwam, “ik kom dadelijk nog even naar je toe.... Else zei.... maar wat is ’t hier al donker.”
“Ja, dat is ’t hier altijd zoo vroeg—dat komt door dien muur.” En Lize wees op ’n hoogen grijzen muur, die ’n klein, triestig binnenplaatsje omsloot.
Go keek even vlug de kamer door; ze was karig maar niet smakeloos gemeubeld; de muren waren bijna kaal, boven de schrijftafel hing alleen ’n sombere Napoleonkop. De tafel was al gedekt, zag er akelig, lijkkleed-achtig uit in het schemerige licht; één bordje, één glas, één mes, één vork [39]en ’n paar tinnen opscheplepels, donkerden in ’t midden.
“Ik hou je toch niet op met eten—’t staat alles al zoo klaar.... eet je altijd alleen?”
“Nee, ik heb nog den tijd.... De kok heeft ’t eten nog niet gebracht; ik eet altijd van den kok. ’t Is goed, en niet heel duur.”
“O, kookt je juffrouw niet voor je?”
“Nee, ’k heb ’n kamer zonder bediening, dat wil zeggen, ze doet geen boodschappen voor me, maakt m’n slaapkamer niet in orde—afwasschen wèl; ’t is ’n goeiig mensch.”
“Maar ik zou toch liever in Ceres gaan eten, als ik jou was, of aan ’n studententafel... Dat altijd alleen-eten lijkt me nou zoo suf.” En Go dacht even: zou ’k haar vragen bij ons—de juffrouw zal ’t wel goed vinden—toch weer niet durvend om Else, die haar zoo leelijk, en zeker ook te burgerlijk, vond.
“Nee, uitgaan om te eten kost me wezenlijk veel te veel tijd—het breekt je heelen avond.”
“Maar vinden ze bij je thuis nou goed, dat je zoo onmenschelijk veel werkt, en zoo ongezond leeft?”
Go dacht aan moeder, en al haar raadgevingen voor haar gezondheid van niet te lang werken, iederen dag flink loopen, en zorgen, dat ze niet te gebogen zat, als ze schreef.
“Maar ’k moet ’t juist om thuis doen. Vader is er altijd vreeselijk tegen geweest, dat ik zou studeeren. De heele familie trouwens—me moeder is dood—en hij heeft ’t pas toegestaan, toen belangstellende menschen me ’n beurs wilden bezorgen. Dat wou die niet; daar was hij te trotsch voor. Nu zal hij vijf jaar lang me ’n klein jaargeld geven, waarmee ’k rondkomen moet. En [40]dan moet ’k voor mezelf zorgen.... Nou wil ik, zie je, het móet: dat ik na vijf jaar promoveer. Maar soms kom ’k niet met m’n geld toe; moet vertaalwerk er bij doen en zoo; dat houdt erg op. En dan de colleges, waar alles op langeren tijd is ingericht....”
Go was op de tafel gaan zitten, stilletjes en verslagen. Waar bleef nu haar opgewonden verhaal over de romantische studie, waarmee ze ook Lize had willen opwekken, en verheugen? Waar wàs nu de glans, die ze zich had gedroomd om ’n mensch, die alleen in ’n kamer zat, en werkte, werkte? Deze was altijd alleen; deze werkte aan één stuk door, tot haar oogen dof en pijnlijk waren, en haar hoofd versuft. Was hier iets liefs en warms?
Hier dreef de harde noodzakelijkheid langs den nauwen weg van de nuttige, of ten minste noodige examenkennis naar het hevig-begeerde doel van: onafhankelijk-zijn. Hier was geen zijsprongetje, geen afdwalen van het smalle pad geoorloofd; nooit mocht er stilgestaan worden, om ’t land te overzien, om bewust te worden, waar men eigenlijk ging.... deze werkster zou ondanks al haar zwoegen nooit de hoogere wetenschap begrijpen, niet verder komen dan feitenkennis, jaartallen- en handschriften-kennis; nooit de philosophie, de kern van alles vatten.
“Maar waarom wilde je per se studeeren?” vroeg Go eindelijk.
“Omdat dat ’t eenige is, waarvoor ’k geschikt ben, en ik me thuis niet langer als huishoudster kòn laten gebruiken. Ik heb even weinig aanleg voor huishoudwerk als de meeste mannen.”—Go dacht even aan de argumenteering van het kleine [41]wezentje in den grooten mantel; hier kreeg ze gelijk,—“maar voor vader is iedere vrouw aangewezen huisslaaf; nu nóg, als ’k in de vacantie thuis ben, hóe ik me ook verzet, ik moet goed-verstellen, huishoudboodschappen doen, en al zulke dingen meer. En ik vind ’t afschuwelijk.”
De juffrouw klopte even, zette toen zwijgend ’n bus om den hoek van de deur.
“Wat is dat?” vroeg Go.
“Dat is m’n eten.... maar ’t blijft wel even warm; ga nog niet weg.”
“Waarom kwam-je eigenlijk bij me.... zoo maar ’s? Je moest ’t nog eens doen, maar ’t dan vooruit zeggen op college.”
“Nee, ’t was, omdat ik ’n convocatie van ’n dispuut: L. V. heb gekregen, met ’n brief er bij, of ik wilde komen hospiteeren, en dat jij en je nichtje ook waren gevraagd.... Ik denk, dat jij me aanbevolen hebt, en nu wou ’k je zeggen, dat je dat niet hadt moeten doen; je bedoeling zal wel goed geweest zijn—maar ik kan me natuurlijk niet met zulke dingen inlaten.... ik hoor er niet bij.”
“Hè, neem je ’t niet aan? Nee, geen tijd zeker; maar da’s jammer.... Aan die uitnoodiging ben ’k anders heelemaal onschuldig, hoor; dat moet van de jongens zijn uitgegaan. Ik heb niet eens over je gesproken.”
“Dat ’s vreemd; wie kan dan op ’t idee zijn gekomen? Ik ken geen jongens.” Ze zat even stil met gefronsde wenkbrauwen, ’t papier bestarend. Toen stond ze op: “In elk geval heb ik ’t al afgeschreven,” besliste ze kort; stak Go de hand toe: “Ik ben blij, dat je bij me bent geweest; ik hoop, dat je nog ’s zult komen.” [42]
Het was al donker, toen Go buiten kwam: de lantaarns brandden, en hier en daar viel ook uit de huizen een lichtschijn op straat. “Het is telkens heelemaal anders,” peinsde ze ernstig, terwijl ze vlug doorliep, in angst, dat Else ongeduldig worden zou, “m’n gedachten zijn telkens anders, het uitzien van de stad verandert steeds.... Wat beleef je hier toch veel.... wat ’n stemmingen op één middag: eerst de inwijding in ’t begrijpen van de zuivere wetenschap, en dan vlak er na twee categorieën van menschen ontmoeten, die door twee tegenover-elkaar-staande beletsels die waarheid nooit begrijpen kunnen: Han en Else niet om hun opgaan in de weelde, en hun prettige dingen van alle dag; Lize niet om den zwaren financiëelen druk, om den dwang, wat te worden in de maatschappij. En zou ’t zoo niet zijn bij bijna alle studenten; zijn ’t niet allemaal fuivers of blokkers, met slechts ’n o, zoo enkele, enkele, die wezenlijk de diepere waarde van studie begrijpt? Zou ik-zelf het begrijpen, als ik bezig ben? Nu weet ik nog niets, is alles geheim en aantrekkelijk, maar als ik eenmaal er in ben, zou ik dan niet ondergaan in ’t klein geleer van verbuiginkjes en jaartallen.... zou ik ’t romantische blijven voelen?”
Ze dacht aan ’t kind, dat nu alleen aan de leege tafel in de schemerige kamer zat, ongezellig etend uit ’n bus, onhuiselijk, kok-bereid eten, en dat dag in dag uit, nog jaren.... Zoo onrechtvaardig bevoorrecht voelde ze zich met haar lief tehuis, haar hartelijke familie, met haar gezellige kamer hier, op ’t oude grachtje, waar ’t licht op zou zijn, en de tafel genoeglijk gedekt, en Else met haar opgewekt gezichtje. [43]
Het carillon speelde voor half zes, toen Go den sleutel in ’t slot stak: zoo laat al, ’n half uur over den tijd; wat zou Else boos zijn!
Maar Elsi stond, met haar warme voorhoofd tegen ’t raam geleund, droomend naar de stille schepen te staren, zonder zich iets om ’t koud-wordend eten te bekommeren.... [44]
“Nu beginnen we er goed in te komen,” zei Else opgewekt, toen ze samen over de donkere Breestraat liepen. “Visites, vergaderingen, colleges—onze dagen zijn heelemaal gevuld.”
“Maar dit is iets nieuws en heel bizonders,” antwoordde Go, en ze had weer dat vreemde angstgevoel, hoe het toch gaan zou vanavond. De vergadering van “Laborando vincimus” was bij ’n meneer Van Neerwinden op ’t eind van ’t Rapenburg, om kwart over achten werden ze verwacht; maar wat zou er dan in vredesnaam verder gebeuren, en hoe zouden zij, meisjes, die nooit gedebatteerd hadden, ’n woord mee durven zeggen?
Else had veel werk van haar toilet gemaakt, droeg ’n licht-beige voile japonnetje met mat-groene strikken, maar toen ze op ’t punt waren te gáán, had ze Go, die maar één avondjapon had van fijn laken met ’n kanten kraag, opeens angstig gevraagd, of ze niet “gek-mooi” was, en of je je eigenlijk voor een dispuut wel zoo zou kleeden. Maar ze had er toch maar niets meer aan veranderd, ofschoon Go had gezegd, dat ’n zóó schitterende [45]verschijning niet bevorderlijk kon zijn voor de aandacht der jonge lieden in de ernstige vergadering-zaken.
Er sprankelde verwachting in Else’s oogen, en ze dacht niet aan de wichtigheid, die Go zoo drukte. Ze voelde, dat ze niet gevraagd kon zijn, omdat men van haar zooveel wijsheid verwachtte; ze wist haar meisjes-bekoorlijkheid, en, minder wuft dan vroeger op bals, wanneer ze altijd iedereen had willen boeien, dacht ze nu aan Henri alleen, voelde, dat hij haar snoezig vinden moest, en lachte stilletjes bij die heerlijke gedachte.
Go had aldoor loopen denken, wat ze tegen de juffrouw zeggen moesten, die open deed, maar die liet ze dadelijk met ’n gezicht van er-alles-van-weten binnen, nam hoeden en mantels af, en hing ze aan den al vollen kapstok.
“’t Is net een partijtje,” zei Else, haar haar glad-strijkend, maar Go hoorde ’t niet; ze had de deur van een der kamers open zien gaan, en ’n lange, donkere figuur, die nader kwam, deed haar blozen in ’n vreemde verwarring.
“Mag ik me even voorstellen.... Van Neerwinden.... ik ben bizonder blij, dat u vanavond gekomen bent; de voorvergadering is nog aan den gang; zoudt u zoolang even in de achterkamer willen komen?”
Go keek er dadelijk belangstellend en onderzoekend rond; ze was benieuwd, wat deze man voor kamers zou hebben, en hoe hij ze ingericht had. Maar haar eerste indruk was teleurstellend; het was er zoo rommelig en ongezellig, de muren hingen zoo vreeselijk vol; prenten gescheurd uit tijdschriften, rare karikaturen, waaiers, wapens, draperieën. [46]
Toen begon ze meer te onderscheiden, vond ’n paar mooie Steinlen’s, ’n portret van Zola, ’n Holbein, en in ’n hoek, waar ’t opeens héél stil leek, ’n teer melancolieke Madonna van Botticelli. Ze liep er heen, bleef er lang vóór staan; er was iets fascineerends in de starende oogen, die zoo zacht droef-en-gelukkig voor zich uitstaarden, die, weifelend tusschen opperste smart en hoogste zaligheid, onzeker glimlachend in tranen, droomden van het kindje en de toekomst. En het oneindig-teer gebaar van de lange, witte handen, die als stervende bloemen waren, ontroerde haar wonderlijk, zoodat ze zich afwendde, bleek van emotie, en recht in Neerwinden’s oogen keek, die achter haar was gaan staan: ze waren diep en zacht, ze was er eventjes heelemaal weg in; toen schoof hij haar ’n stoeltje aan, begon gewoon met Else te praten,.... de betoovering was voorbij.
Else was teleurgesteld, dat ze niet dadelijk binnen was gelaten, praatte nonchalant en verveeld haar makkelijke conversatiezinnetjes door, zonder zich veel om haar toehoorder te bekommeren. Hij stond tegen de tafel geleund, half naar Else toe, en Go kon hem zoo prettig-rustig op zitten nemen, nu hij niet naar haar keek, hem weer beschouwend als ’n gewone, knappe jongen, die haar wel sympathiek toescheen. Haar verwarring van zooeven schreef ze op rekening van haar nerveuze angst, en ze plaagde zichzelf, dat er tot nu toe niets vreeselijks met haar was gebeurd.
Hij was van meer dan middelmatige lengte, flink maar toch fijn gebouwd, en droeg z’n hoofd heel rechtop, zoodat ’t bijna aanmatigend was. Hij had zacht, dof-zwart haar, nog al lang, dat hij met ’n schuine scheiding langs z’n voorhoofd [47]geborsteld droeg. Z’n donker-blauwe oogen waren sterk en rustig, als hij gewoon praatte, maar ze wist, dat ze diepe afgronden konden worden; z’n neus was fijn en scherp, z’n lippen dun, en daar trokken moeë, melancolieke streepen langs, als hij even zweeg. Z’n tint was bleek, met ’n nerveus blosje onder z’n oogen, waar de jukbeenderen wat uitstaken, door het magere wangenvleesch, en de hand, waarmee hij telkens, als ’t gesprek hokte, even over z’n hoog voorhoofd streek, of hij z’n gedachten moest verzamelen, had die wassig-doorschijnende witheid, van nooit anders dan ’n pen te hebben aangeraakt.
Z’n kleeren waren modieus en verzorgd, maar hij droeg ze met een zoo waardige gratie, dat niemand de details er van opmerkte, zonder er bepaald op te letten; de algemeene indruk was van ’n volkomen harmonie, waarbij niets hinderlijk op den voorgrond trad, en Go vergeleek hem onwillekeurig met Han, van wien je altijd dadelijk dacht: wat ’n mooie das heeft hij aan; wat ’n fijn vest.
Nu werden de gordijnen van de suite opengetrokken, en de vergaderkamer lag als ’n tooneel voor hen open: Go zag dadelijk, dat die kamer kalmer en ordelijker was, dan die, waarin zij zaten, maar toch ontbrak er iets: ’n eenheid, ’n richting; ze wist niet precies wat; misschien was ’t ook alleen de vrouwelijke gezelligheid.
In het midden van den kring, als praeses, zat Han, den hamer in de hand, ’n plechtige uitdrukking op z’n gezicht, die echter vervluchtigde, toen hij Else zag, versmolt in ’n blij-oplichtend lachen, terwijl hij opstond, om de meisjes te begroeten en voor te stellen. [48]
Naast hem zat de donkere, kleine Rolands, met z’n glanzend gezichtje, stil en ernstig, als ’n oostersch afgodsbeeldje, en aan z’n anderen kant was ’n stoel open voor Van Neerwinden, die ab-actis was, in ’t bezit van alle reliquieën en kostbaarheden van het dispuut.
Gerard Leeden, die, zonder functie, dichter bij de deur zat, begroette Go met groote hartelijkheid, en de dichterlijke Louis Hoefman, wiens sombere, magere kop vreemd naast Gerard’s welgedaanheid afstak, bracht groote verwarring door al met stoelen te gaan sleepen, terwijl het voorstellen nog aan den gang was.
Er waren drie jongens, die ze nog niet kenden: Frits Rolands, Wim de Veer en Otto Beerenstijn; en ook het meisje, Frieda Vervoort, was Else alleen wel ’s tegengekomen in de gang van de universiteit. Ze was candidaat in de rechten en studeerde ook oude talen, ze had ’n smal, mannelijk-belijnd, verstandig gezicht, tusschen laag opgemaakt glad-bruin haar. Go vond, dat ze leek op romeinsche jongenskoppen, zooals ze in de gang van hun gymnasium hingen, en beantwoordde stevig haar flinke, openhartige handdruk. Op de vacht voor de glimmend gepoetste vulkachel lag ’n slanke bruin-zwarte setter, de oogen goedig half-dicht, de lange ooren naar beneden. Go knielde er dadelijk naast, streelde hem en vroeg, hoe hij heette, blij, dat hij haar liefkoozingen toeliet, slechts dralend opstaand, toen Rolands haar ’n stoel bracht.
Het duurde lang, vóór allen weer rustig gezeten waren, en de eigenlijke vergadering beginnen kon. Han had gezegd, dat ze nu ’n beetje ’n bonte rij konden maken, en Else naast zich weten [49]te krijgen, tusschen hem en Rolands, die quaestor was, in, ofschoon de gewoonte was, dat ’t bestuur bij elkaar aan ’t hoofdeinde van de kamer zat. Go zat naast Eduard van Neerwinden, en voortdurend ging die naam in z’n heerlijke kadans door haar hoofd: wat ’n vreemde naam, wat ’n prachtig-mooie naam; echt ’n boeken-naam, en toch niet vervelend romantisch. Wat paste hij goed bij hem; ze had eigenlijk wel kunnen weten, dat hij zoo heeten moest: Eduard van Neerwinden; natuurlijk.
De juffrouw was in de achterkamer binnengekomen, had thee geschonken in de lange rij witte kopjes, die klaar stonden. In een oogenblik was Go op, vroeg, of ze even mocht helpen met ronddienen; Else kwam achter haar aan met melk en suiker, en de jongens lachten onder elkander, voelend, hoe met deze meisjes het echt-vrouwelijk element in hun vergadering was gekomen, met deze kinderen, zóó van huis, waar ze ook niets dan “meisjes” waren geweest; en ze vonden ’t allemaal grappig en prettig, behalve Otto Beerenstijn, die vóór alles ’n werker was, donker naar de klok keek, die al bij negen wees, en bromde, dat hij wel had voorspeld, dat ’t kinderspel zou worden, zoodra je er zoo’n paar weeldeartikelen inhaalde.
“Stil nou, kerel,” kalmeerde Han, “’t is immers de eerste keer, er is nog niets geregeld, en op ’n hospitanten-vergadering wordt nooit hard gewerkt. Willen de dames nu gaan zitten?” gebood hij, president-deftig, en Else liep dadelijk gedwee naar haar stoel, maar Go zei: “’k moet nog even opschenken, Han,” tot uitbundige vreugde der vergadering, “omdat zoo’n meisje [50]geen idee had van subordinatie aan den praeses.”
En toen ze terugkwam, vertelde ze nog aan Eduard, “dat ze zelf wel verder schenken zou, hè, dan hoefde de juffrouw niet meer te komen, en deed ze toch ook wat,” totdat Han, ten einde met z’n geduld, den hamer kletterend vallen liet, en Gootje opschrok, als ’n op ondeugendheid betrapt kind, haar angstige oogen naar hem toekeerde, en zonder bewegen luisterde naar het deftige speechje, waarmee de meisjes werden welkom geheeten in hun midden.
Eduard keek haar telkens van ter zijde aan, en vond ’t een aardig, gezellig kind. Else was mooier en eleganter, maar veel meer neutraal: een knap, gevierd meisje, van goeie familie. Go was eenvoudiger, kinderlijker eigenlijk, en toch niet onbenullig, of onnoozel. Dat ze zoo dadelijk naar die madonna was toegeloopen, en er toen niets over had gezegd, zoo maar stil was blijven kijken, was ’m enorm meegevallen. Je kon ’t ook eigenlijk wel zien aan haar gezicht, dat er kracht en diepte in haar was, al lag ook in de open, eerlijke oogen, dat ze nog nooit in haar leven iets had “doorgemaakt”.
Han had z’n speech uit, en Go had even angstig naar Else gekeken: zouën ze nu eigenlijk wat moeten antwoorden?—maar dadelijk na ’t applaus was hij weer doorgegaan: “his feliciter peractis, transeamus ad....”
“Dol,” zei Go tegen Eduard, “zoo’n wezenlijke vergadering.”—en toen er: “ad theam” was geroepen, ging ze met stralende oogen om de kopjes rond, vragend aan Gerard: “Wat zal er nu gebeuren?” dan weer tegen Han: “Ik vind ’t heerlijk, en we hoeven niets te zeggen, hè?” [51]
Er was ’n studie over George Moore van Otto Beerenstijn, maar Go had nooit iets van hem gelezen, zat met stil ontzag te luisteren, bang, dat ze haar domheid dadelijk zou moeten bekennen. Eduard had de kritiek, prees warm Beerenstijn’s grondig oordeel, en de meisjes keken eerbiedig naar den plompen jongen met den harden, breeden kop en de diep-liggende oogen, die ze allebei antipathiek hadden gevonden, instinctmatig voelend, dat hij niet hun vriend was.
Toen las de kleine indischman verzen voor, met z’n dof, droef stemmetje, vreemd opklinkend uit zijn altijd-lachend gezicht, en de regels rolden van z’n lippen, als ’n lang aangehouden klacht, of hij las over lente en geluk, of over droefenis.
Er kwam ’n levendig debat over, hoe verzen gelezen moeten worden, en iedereen maakte zich warm met veel gesticuleeren, ze bogen voorover op hunne stoelen, vielen opgewonden elkaar in de rede, zoodat de praeses aftikken moest, terwijl het stille ventje weer onbeweeglijk op zijn stoel zat, de beentjes recht naast elkaar, de fijne bruine handjes gevouwen, en de stage glimlach op z’n glanzend, bruin gezichtje, als ’n Bouddha-beeldje.
In de pauze verzorgde Go de menschen met bier en limonade. Eduard, als gastheer, hielp haar en wees haar den weg in z’n kast; ze genoot van dat huisvrouwelijk doen, lette voortdurend op, of ieder wel had, wat hij wilde, ging telkens rond met de koekjes, deelde kleine gunsten uit.
“Maar u vergeet uzelf,” zei Gerard, die zich bij Han en Else overcompleet had gevoeld, en zich verveelde bij ’t literatuur-gesprek van de anderen. “Mag ik u wat limonade inschenken?”
“En dan houden we de verdere vergadering [52]de kattetongetjes bij ons. U houdt toch van koekjes?” vroeg Eduard.
“O, verschrikkelijk,” en hij had er plezier in, te zien, hoe ze onder de vertaling—’n stuk uit Balsac—en later onder de memorisatie over “den invloed van Hegel op onze literatuur” telkens weer ’r hand naar de schaal uitstak, en dan, aandachtig luisterend, langzaam het dunne koekje opknabbelde met haar kleine, witte tanden, of Bruno bij zich lokte, de lekkernij in de hoogte, ’n glans van moederlijke zachtheid in haar oogen, en ze hem dan langzaam opeten liet, telkens stukjes afbrekend, en ze hem voorhoudend in de holte van haar rechterhand, de andere licht op z’n kop geleund. En als ’t op was, legde ze, voordat ze ’m gáán liet, telkens even haar armen om z’n opgeheven nek, en drukte haar wang tegen z’n haarvacht.
Om half twaalf werd de vergadering gesloten en met druk geloop en gezoek naar mantels en jassen begon men afscheid te nemen. Eduard bleef thuis, omdat bij hem het “nabroodje” was voor de jongens, en Hoefman bood aan hem te helpen.
“Nee, beste kerel, je meent ’t goed, maar ga jij mee, en droom wat in de maneschijn, want jij loopt me wezenlijk maar in den weg met je onhandigheid. Als Beerenstijn wil blijven—die geeft toch niet om de wandeling.” Maar toen hij in Louis’ oogen zag, dat hij gegriefd was, legde hij even de hand op z’n schouder: “Zeg, we hebben ’er gevraagd, hoor, je vriendin... eh... juffrouw Schermer.... maar ze heeft bedankt.”
Go hoorde ’t, begreep opeens; maar Beerenstijn viel in: “Maar goed ook, anders werd ’t hier ’n meisjesschool—en die is bovendien affreus leelijk!” [53]
“Heeft ze bedankt zonder reden?”
“Geen tijd, schreef ze. Nu, dat is geen reden, hè?” En Eduard stak z’n hand uit naar Go, die al even wachtte.
“Ik hoop u nog dikwijls te zien,” zeide hij hartelijk.
“Ik heb ’t heerlijk gevonden, maar ik voel me zoo klein, bij al die geleerdheid.”
“Dat komt, omdat we vandaag allemaal ons beste beentje hebben voorgezet; u zult gauw door het vernisje heen zien.”
Hij groette nog na bij de deur, waar ze zich dadelijk in groepjes verdeelden. De Veer en Hoefman brachten Frieda naar huis, die op de Jan v. Goyenkade woonde; Han en Else trachtten samen vooruit te loopen, maar Rolands bleef bij ze, kinderlijk-onbewust van de minder-wenschelijkheid van z’n gezelschap.
Go liep zalig tusschen Gerard en Hans Elders in; ze was dankbaar, volkomen voldaan; ze leefde in ’t oogenblik, genoot van de stille straten, van haar sterke beschermers, de vroolijke gesprekken, haar warm, veilig gevoel. Ze sprak niet veel mee, dacht over de twee jongens aan haar zij, van wier leven ze nog zoo weinig wist, aan de anderen, die ze vanavond had leeren kennen, en die misschien eens haar vrienden zouden zijn.
“Het is zoo heerlijk,” zei ze opeens, “hier zooveel menschen te leeren kennen, en allemaal jong te zijn, en veel voor elkaar te kunnen doen.”
Als ’n antwoord klonk het carillon sterk en jubelend door den stillen nacht; de klanken vielen over hen heen als ’n regen van geluid, en Go was blijven staan, met geheven hoofd. Ze zag den hemel, de wolken door maanglans verzilverd, [54]ze voelde den nacht om zich heen, en sloot even de oogen: het was, of ’n golf van het groote, heerlijke leven voor ’t eerst over haar heen geslagen was.
Na de twaalf plechtige bonzen liepen ze weer door, en harder, om de voorloopers in te halen; Go dacht aan thuis, en hoe moeder zou kijken, als ze vertelde, dat ze na middernacht van een vergadering was gekomen. Haar vroolijkheid zocht ’n uitweg in steeds sneller beweging, tot ze eindelijk in een huppelenden draf oversloeg. “Stap nu allemaal op ’t midden van de brug,” hijgde ze, toen ze bij ’t oude ophaalbrugje gekomen waren, “dan veert ’t zoo heerlijk.”
Ze véérden; lachten luid; en toen ze er af danste en in ’n vaart de hol af naar het oude huis toeliep, waarvan Han de deur al met Else’s sleutel had geopend, zei Gerard tegen Hans: “Dat kind lijkt net ’n vogel, in dien wijden, grijzen mantel—’n wilde vogel.”
En Hans zei, dat dat ’n beeld was om Louis in verrukking te brengen. [55]
Tegelijk met het officiëele bericht, dat ze als lid van “Laborando vincimus” waren aangenomen, werd drie dagen na de vergadering ’n briefje van Gerard bezorgd, met ’t verzoek, of de dames den volgenden middag bij hem wilden komen koffiedrinken—neef Henri en Hans Elders waren ook gevraagd.
“Natuurlijk gáán we,” zei Else dadelijk, dankbaar bedenkend, dat ze juist deze week haar beste japon van huis mee had genomen.
“Ja; wat aardig van Gerard,” antwoordde Go, en ze kreeg een heerlijk gevoel, of ze tóch wel de jongens eens zou bereiken; of de teleurstelling over het gescheiden-zijn maar iets tijdelijks blijken zou.
“Ik kan ’m dan meteen nog wat over m’n responsie vragen,” overlegde ze verder, “hij zal er nog wel alles van weten.” Ze was nu al ’n week dag aan dag met haar naderende responsie bezig, kende de bladzij van Reinaert, die zij te lezen zou krijgen, al heelemaal uit ’t hoofd.
“Lieve kind, hou toch op over die responsie. Je weet er zeker nu al meer van dan de prof [56]zelf... verbeeld je ’s, dat je iederen keer er zoo voor zwoegen moest; je hadt geen leven meer.”
“Nee, maar den éérsten keer,” zuchtte Go, en verheugde zich op Gerard’s candidaat-vertrouwbare inlichtingen. “Van zoo’n eersten indruk hangt ’n massa af.”
Ze hadden dien ochtend allebei tot elf uur college gehad, en gingen dadelijk naar Gerard’s kamer, want ze zouden vroeg koffiedrinken, omdat Go ’s middags weer weg moest. Het was ’n regenachtige, druilige dag; de bruine blaren rotten nat en vuil op den glibberigen grond, en de schuiten, die door het water gleden, hadden geen kleur en geen bekoring onder den doffen hemel. Hij woonde over de Korenbrug, en ’t was een ouderwetsch, stil-diep huis; op een portaal, groot en vierkant als ’n kamer, kwamen Gerard en Henri hen tegemoet, namen mantels en hoeden in ontvangst met geanimeerde toewijding.
“Wat ’n vreeselijk leuk huis hebt u,” bewonderde Go, “wat ’n zalig portaal.... en zoo glad.... hè Els, wat zouën we hier goed kunnen glijën.”
“Of dansen,” zei Gerard, “ik denk er over, hier nog ’s ’n bal te organiseeren van “Laborando vincimus”—maar komt u nu toch binnen.”
Het was ’n aardige suite met matgeel behangsel; daar kwamen de reproducties van Dürer, De Hoogh, Rembrandt en Van Dijck zoo rustig op uit, dat Go in verrukking staan bleef, de handen in elkaar.
“O, wat mooi,” zei ze eindelijk, “dat is nou de eerste mooie kamer, die ik zie.... hoe heerlijk ingericht, hoe gezellig.”
“Dat komt, omdat m’n moeder me heeft geïnstalleerd,” antwoordde Gerard trotsch, “dat werkt [57]nog altijd na; bijna alles is gebleven, zooals zij ’t gezet heeft.”
“En wat hebt u mooie bloemen,” bewonderde Else, met de handen in de chrysanten woelend.
“Dat is ter eere van ’t hooge gezelschap; behalve moeder heb ik hier nooit vrouwelijk bezoek gehad. Het spijt me alleen, dat u geen zonnetje in de kamer ziet. Dan is alles zoo veel mooier.”
Intusschen was Hans binnengekomen, had dadelijk in de achterkamer ’n paar druiven van de tafel gesnoept. Onder Gerard’s laatste woorden kwam hij naar voren loopen en knikte.
“Toen ik klein was,” zei hij, “bad ik altijd, als ik uit zou gaan, of als er ’n feestje zou zijn den volgenden dag: “ons lieven Heertje, laat het morgen mooi weer zijn,” en als ’t dan stortregende, zei ik: “er waren zeker meer menschen, die om leelijk weer vroegen; of ze hebben beter gebeden dan ik,” en dan was ik tevreden.... En als ’t nu beroerd weer is, troost ik me nog altijd: “Het zal wel voor een heeleboel andere dingen goed zijn.”
Daarna kwam hij ieder een hand geven, opgewekt en hartelijk, en ging toen in de vensterbank zitten.
Het was ’n teer-gebouwde, magere jongen, met ’n intelligent gezicht: boven z’n hoog voorhoofd, waarin bij de slapen kuilen vielen, stond in ’n recht kuifje het stugge bruine haar, z’n oogen waren hartelijk en eerlijk, maar zwierven nerveus rond, wat niet paste bij z’n kalme, vriendelijke stem, waarmee hij alles zoo eenvoudig en pretensieloos zei, dat ’t tegelijk aantrekkelijk en roerend was. Gerard was dol op ’m, noemde ’m schertsend Leberecht Hühnchen, en kwam, in ’n sombere [58]bui, altijd ’t eerste bij hem, om zich te laten troosten. Nu ook werd zijn gezicht lichter, en met dringende hartelijkheid in z’n stem vroeg hij: “Waar ben je vanochtend heen geweest Hans? Heeft Beerenstijn je de boeken gebracht?”
“In orde, ja; maar gaan we nog niet beginnen? Die tafel daar ziet er aanlokkelijk uit.... juffrouw Herderts zal bepaald na dezen maaltijd nog hooger idee van den smaak van ons dispuut krijgen.”
“Goed.... komen jullie?” riep Gerard tegen Herderts en Else, die, dicht naast elkaar de geïllustreerde “Rêve” stonden te bekijken, en opschrikten bij de luide stem.
“Mag ik ’t doen?” vroeg Go, toen ze Gerard het broodmes zag nemen.
“Nu, graag als u wilt,” en Hans en hij keken elkaar éven prettig aan, omdat het zoo’n allerliefst, eenvoudig meisje was, en zoo heerlijk, die zoo’s gewoon op je kamer te hebben. Hans ging er zachtjes van fluiten, haalde intusschen de bus met chocoladepoeder en het koffie-extract uit de kast, waar hij evengoed den weg wist als de bezitter zelf, en hielp toen Han en Else, die samen op den grond zaten, om ’t keteltje in evenwicht te houden, dat niet op ’t komfoortje paste.
“Hier, zet die ijzeren staafjes aan dezen kant, kerel, dan balanceert ’t wel—en draai de kraan heelemaal open, anders ben jullie nog niet klaar met je water, als juffrouw Herderts al boterhammen genoeg heeft voor ’n heel weeshuis.”
“O, haast je maar niet,” zei Go, op ’t chocoladebusje studeerend, “want ik begrijp voorloopig heelemaal niet, hoe ik chocolademelk maken moet... en jullie willen toch geen waterchocolaad niet? Voor chocolademelk moet ik warme melk hebben...” [59]
“Nu, dat kàn,” en Gerard zette vlug-bereidwillig de flesch op de kachel.
“Kerel, ben je....” Hans slikte en gaf ’m ’n vriendschappelijke klap, “op die manier krijgen we ’n melkweg in de kamer, maar geen chocolademelk in onze koppen. Die springt natuurlijk.”
“Ons water kookt,” juichte Else triomfantelijk.
“Over zelfs,” en Henri draaide de kraan dicht.
“Nu, kom maar hier met den ketel; ik zal chocolade-water-melk maken, nieuw mengsel; voorzichtig schenken! Och, meneer Leeden, roert u even in dat kopje.”
Ze stonden aandachtig met z’n vijven bij elkaar: Else schonk, terwijl Han met z’n zakdoek het deksel op de ketel drukte: Go keek toe en keurde, wanneer ’t genoeg was; Gerard roerde met toewijding in de klonterig-bruine pap, terwijl Hans de koppen met melk vulde.
“Weet je, wàt dit nu wordt?” zei hij, trotsch-zeker. “We bereiden hier de nieuwste en smakelijkste drank: fosco.”
“’t Smaakt heerlijk,” keurde Go, “dat gaan wij ook doen, hè Els?”
“Ik vind ’t zoo leuk, zoo wat te knoeien,” zei Else tegen Han, “kunnen we niet nóg wat doen.... brood roosteren?”
“Nee, nou gaan we heusch beginnen.... kom Hans, maak jij dit blik eens open.”
“Wat is er toch enorm veel te doen, vóór je kunt gaan eten,” filosofeerde Gerard.
“Voor ’n vrouw moet ’t prettig zijn, als ’r man op kamers gewoond heeft. Dan appreciëert-ie haar meer; weet, wat aan huishouden vast is.”
Gerard keek onwillekeurig Go aan, die lachte, en zei: “En voor ’n meisje is op kamers-wonen [60]leerzamer dan de beste huishoudschool. We doen nu misschien alles wel ’n beetje vreemd, niet comme il faut, maar je krijgt toch overal idee van en leert ingrijpen.”
“Op de gunstige uitwerking van op-kamers-wonen voor beide geslachten!” stootte Henri met Else aan, en de foscobekers rinkelden.
“Welkom op m’n kamer,” zei Gerard aan Go, maar Hans verstoorde dadelijk de plechtigheid door: “Leve het getruffeerde gehakt!” te roepen, dat hij, plechtstatiglijk aan z’n vork opgepikt, in de hoogte hield. Nu begon werkelijk de maaltijd met frisschen honger en vroolijk, levendig gepraat, terwijl, halverwege, de juffrouw nog ’s uitgestuurd moest worden om “profeetjes”, daar de broodvoorraad dreigend te dunnen begon.
“Nu mogen jullie ’s raden, hoe laat ’t is,” zei Hans met een glunder lachje, toen ze aan de druiven en noten waren toegekomen.
Gerard, die twee noten tusschen z’n vingers gekneld hield, om ze voor Else te kraken, haalde onverschillig de schouders op: “Den Glücklichen schlägt keine Stunde”, maar Go, die aan college dacht, raadde angstig: “kwart voor éénen.”
“Bijna ’n uur mis,” plaagde Hans, “over half twee.”
“Maar we hebben Gotisch.” En Go was al op, met ’n donkere kleur van schrik; ze had nog nooit ’n college-uur verzuimd en vond ’t vreeselijk erg.
“Daar is nu niets meer aan te doen,” kalmeerde Gerard, “en erg is ’t ook niet. Ga toch weer zitten, en laten we kalm doorgaan. Geeft u er nu vanmiddag uw colleges maar ’s aan, we zijn niet elken dag zoo prettig bij elkaar.” [61]
“Maar ’t volgende uur moet ik toch zeker gaan.”
“Kind, wat ben-jij nog ’n echt eerste jaartje,” plaagde Han, hopend haar trots in opstand te brengen, maar Else wist een betere manier van overreden: “Je wilde toch ook nog vragen over je responsie, Go.”
“O, ja, meneer Leeden; over Reinaert; mag dat dan, als we straks klaar zijn?”
“Natuurlijk,” zei Gerard opgelucht, “moet u voor ’t eerst respondeeren?—ik weet niet, of ik er nog veel van ken, hoor; maar ’k heb nog al wat boeken hier—”
“Maar als ’t gesprek zoo taalkundig wordt, gaan wij liever wat loopen samen, hè Els, en bespreken zóó samen de grondwet?” Han sprak luchtig en als terloops, maar Else bloosde, en om zich te verontschuldigen, zei ze verlegen: “Ja graag; ik heb ’t hier zoo warm gekregen; we konden Poelgeest omloopen.... Gaat u mee, meneer Elders, of houdt u óók meer van Reinaert?”
Hans glimlachte, en streek met z’n hand door z’n donker haarbosje: “Natuurlijk gaat de studie me boven alles, juffrouw Gerzon, en bovendien zijn hier nog zooveel noten over, dat ik er me ’n heele middag mee bezig houden kan.”
“Nou, adieu dan, lui,” zei Han opgelucht.
“Dag meneer Leeden, ik heb ’t erg prettig gevonden.”
Else lachte tegen Go—een heel bizonder lachje, vond ze.
Hans was achter in de kamer op den grond gaan zitten met een deeltje van Poe en de rest der noten; hij zat met z’n rug tegen den muur, floot soms droomerig voor zich uit, maar nam [62]geen deel aan ’t gesprek, dat de twee anderen bij het raam voerden. Go zat in de vensterbank, liet haar beenen jongensachtig heen en weer schommelen en Gerard reed schrijlings heen en weer op z’n stoel. De middag was stil en loom onder den kleurloozen hemel, en als Go uit ’t raam keek, trof haar ’t desolate van de oude, ongelijke steenstraat, waar de dorre blaren, vervuild en vermodderd, te rotten lagen.
Ze hadden eerst samen de responsie-bladzij ernstig en breedvoerig besproken, Gerard vooral met veel toewijding, omdat hij ’n verlegenheid, die hij zelf niet begreep, z’n gedachten voelde stremmen, nu hij eindelijk eens rustig met dit kind zou kunnen praten.
“Lekker weer om Poelgeest om te loopen,” had hij spottend gezegd, want ’t begon juist ’n beetje te motregenen; en Go: “Ik ben er nog nooit geweest.”
Hij herinnerde zich, hoe hij in z’n eerste jaar, in den roes van nieuwe vriendschappen, die voor heel het leven schenen, met jongens als hijzelf, die hij nu nauwelijks meer kende, daar rondgedwaald had, nachten lang; met hun geëmotioneerde stemmen in de stilte elkaar vertellend, wat ze ’t hoogste en heiligste in hun leven hielden, dronken van grootsche toekomstplannen, hunkerend naar de volheid van hún leven, dat anders, rijker dan van eenig ander mensch zou zijn, bij elkander steun vindend voor de teleurstellingen van hun omgeving. En, droef glimlachend, omdat al die verwachtingen en al die heete vriendschappen zoo langzaam aan weggegaan waren, iederen dag ’n beetje, haast ongemerkt, en omdat hij achter was gebleven, soms wat leeg, wat moe, maar wetend [63]zich ’n gewoon mensch, ’n mensch met plichten als ’n ander, die zich ’n positie zou maken... als ’n ander—dacht hij, of dit vroolijke, lieve meisje ook zoo langzaam haar stralenden blik verliezen zou—of juist door ’t licht van haar oogen anderer leven schooner glans zou kunnen geven;—en zacht vroeg hij haar: “Maar hoe bevalt ’t u hier nu eigenlijk?”
Ze antwoordde dadelijk, zonder terughouding: “Dat weet ik zelf nog niet. Soms denk ik: ’t is hier toch veel beter dan thuis, en dan weer: was ik dit maar nooit begonnen! ’t Is alles zoo anders, zoo heelemaal nieuw... ik heb soms het gevoel, of ik pas over ’n langen tijd zal kunnen weten, hoe ik ’t studentenleven wezenlijk vind. De vrijheid bijvoorbeeld. Ik heb er altijd zoo naar verlangd: ik heb altijd gedacht, dat ’t iets zoo heerlijks zou zijn; en nu weet ik eigenlijk bijna nooit, wat ik er mee zal doen. ’t Lijkt soms, of ik door hier te komen alleen ’n mooi, hevig verlangen heb verloren; of de vervulling ervan slechts ’n leegte geeft.”
“Als jongens hier vol verwachting aangekomen zijn, en ze vinden niets dan ’n ongezellige kamer, ’n kletsende hospita en saaie college-uren, dan slaan ze aan ’t drinken en fuiven en dwaasheden doen., En de kroeg, die eigenlijk niets is dan ’n ongezellig koffiehuis, al wordt hij ons elk jaar als ons thuis aangeprezen, wordt bij gebrek aan beter wezenlijk hun toevlucht, hun huiskamer. Maar wat meisjes, die natuurlijk dezelfde teleurstelling eerst ondergaan, moeten doen.... Dadelijk studeeren gáát niet; dat leer je naderhand; fuiven kunnen, en willen jullie, goddank, ook niet.”
“Ik wou, dat we ’t konden: zoo ’s echt gewoon, uitgelaten pret hebben—zooals ik wel ’s gehoord [64]heb, als ik over de Breestraat kwam ’s avonds, in de Turk of bij Levedag.... dat opgewonden zingen van kinderliedjes, al die vroolijke koppen bij elkaar.... Bij ons op de meisjesvereeniging is alles zoo ernstig; wel opgewekt, maar wijs. Nooit ’s dwaas en jolig. Daar zouden we ons, geloof ik, ’n beetje voor schamen, als we zoo allemaal bij elkaar zijn.”
“Je.... pardon, u idealiseert onze manier van feestvieren.”
Maar Go viel levendig in: “Nee, toe, noem me “Go” en zeg “je”; ik heb ’t al lang willen vragen, maar ’k wist niet, hoe hier de gewoonte was.”
“Graag. Ik heet Gerard. Ik vind ’t prettig, als je mij bij m’n voornaam noemen wilt.”
En ze zwegen even, om de nieuwe faze, die hun vriendschap was ingegaan, terwijl Go in gedachten naar buiten keek en zei: “Wat zullen ze nat worden op hun wandeling—en ze hebben niet eens ’n parapluie.”
“Wezenlijke uitgelaten vroolijkheid is iets zoo zeldzaams in de wereld,” praatte Gerard door, “gewoonlijk kunnen de menschen hun plezier vrijwel verwerken zonder behoefte er luidruchtig uiting aan te geven—als ’n fuif bij ons slagen wil, moet er een groot quantum wijn de pit, de stuwkracht aan geven. Zonder dien prikkel zijn wij ook niet vroolijk, zouden niet weten, wat te beginnen, behalve als je heel jong en heel kinderlijk bent, en gelukkig door allerlei waanbeelden.. maar dat is voor mij voorbij en sinds ik bewust ben gaan leven, ga ik niet of zelden naar fuiven meer—ik heb er geen plezier in, me buiten m’n zelf te brengen.”
Hans had naar de laatste woorden geluisterd, [65]en wierp ’n notedop door de kamer: “Subjectief, volkomen subjectief, beste kerel.... Natuurlijk, ’n objectieve meening is ’n contradictio in terminis, zei Hegel;.... maar laat Wim de Veer z’n opinie eens over onze fuiven zeggen. Die danst al van louter pret, als hij nog geen druppel op heeft. Die fuift al, als er maar vijf lui in ’n kamer bij elkaar zijn. “Waar twee of drie in naam der vreugde te zamen zijn, zal ze in hun midden zijn” is z’n devies. Laat die juffrouw Herderts inlichten.”
“Hè ja, vertel ’s wat van de andere leden van Laborando vincimus.—Van De Veer heb ik eigenlijk nog niets gemerkt—is die zoo vroolijk?” Go keerde zich in warme belangstelling naar Hans, maar Gerard mompelde: “’t Is ’n kind.”
“Nee, dat is niet waar; ’t is ’n alleraardigste jongen,” verdedigde Hans. “Een vagebond, ’n losbandige, als je wilt, maar pittig, met ’n fond.... Je moet ’m op straat zien loopen: pet op, handen in de zakken, en toch altijd dat aristocratische, omdat-ie nu eenmaal van goeie familie is.... Hij fluit, blijft telkens staan, draait zich heelemaal om, als hij ’n aardig meisje ziet, leert ’n paar kwajongens, hoe ze hun vlieger op moeten laten, groet ’n prof met ’n familiariteit of ’t z’n collega is—”
“Als-t-ie ’m groet,” viel Gerard hoonend in; “we kwamen laatst samen Hering tegen. Ik ken ’m toevallig, maar hij behoorde vier uur college bij ’m te loopen.... Nu; ik nam m’n hoed af, maar De Veer zegt: “Bejour” en toen tegen mij: “Wie is die varkensslachter?”
Go schaterde: “O, zeg, wat vermakelijk is dat! Zou de prof boos zijn? Zag-ie er dan zoo schunnig uit?” [66]
“Ja, schunnig ziet-ie er altijd uit. Maar nooit college loopen, is toch geen manier.”
“Nee; maar vertel verder; ik vind ’t zoo leuk.... vertel ook over de andere menschen van ’t dispuut. Wie is de aardigste?”
“Hij,” zei Gerard en wees op Hans; Go had gehoopt het gesprek zoo op Van Neerwinden te brengen; maar de geprezene had zich al weer in Poe verdiept, en stoorde zich niet aan den lof.
“Hoe is Beerenstijn?”
“Knap, intelligent, eigenaardig. ’n Werker, ’n vrouwenhater, of eigenlijk verachter.... Ik geloof niet, dat je ’m sympathiek zult vinden.”
“Nee,” zei Go. “En Van Neerwinden?”
“’n Rare vent. Talentvol, geniaal misschien, maar decadent.—Ik mag ’m niet. ’t Is ’n vooroordeel van me, maar die verfijning, die zwakke onrust, dat elegant-lieve is me antipathiek. Het is geen kérel.”
“Neen,” en Go glimlachte bij de gedachte aan z’n fijne handen, z’n loome bewegingen. “Hij ziet er ook niet sterk uit.... Och je kunt zoo weinig zeggen van de menschen na zoo één avond.”
“Ja; ’k ben blij, dat je er nu inkomt. Als je elkaar geregeld ziet, wordt ’t zoo anders. ’k Zou willen, dat we ons als een groote familie gingen voelen, bepaald als bij elkaar hoorend.”
Go knikte, zat stil voor zich uit te kijken. Achter haar stierf de dag. Het grijze licht viel door haar zwarte krullen heen, haar gezicht was in schaduw.
En opeens hief ze de armen op, of ze iets groots omvatten wilde: “Zie-je, toen ’k hier kwam,” zei ze zacht en gejaagd, “verlangde ik de eerste dagen alleen maar naar huis terug, en ik kon aan niets anders denken dan aan moeder en de [67]broertjes en zusjes, en m’n kamertje naast de trap.... maar toen ik ’n beetje gewend raakte op m’n kamer, begon ik iets te verlangen—ik weet niet wat. Ik voelde opeens, dat er iets bizonders met me zou kunnen gebeuren, dadelijk, ieder oogenblik van den dag.... Op straat kon ik het tegenkomen; als ik thuis kwam, vroeg ik de juffrouw, of er niets voor me gekomen was.... ik wist niet, wat ik verwachtte; ’t was eenvoudig: de verrassing.... En het werd hoe langer hoe erger—het werd ’n onrust—ik liep ’s avonds uit om het te zoeken, en dan ging ik langs de dichte huizen, alleen, en ik begon langzamerhand te begrijpen, wat ik wilde: ik had ’n heeleboel liefde en zorg, en behoefte om zacht voor iemand te zijn, en die wilde ik aan de jongens geven, aan àlle jongens.”
Ze zweeg even, streek ’r haar van het voorhoofd. Gerard had het gezicht naar haar voorovergebogen, keek haar in zwijgende spanning aan.
“Toen kwam de teleurstelling, dat ik ze niet kon bereiken; dat ze daar allemaal in hun eenzame kamers zaten, of onvoldaan treuzelden op de kroeg, en ik op de donkere straat liep, en ze niet wisten van m’n verlangen;....en ik wist toch, dat zij ’t ook prettig zouên vinden, hè, en dat ’t hun ook goed zou doen!”
“Het zou hun ’n zegen zijn,” zei Gerard ernstig.
“Maar op college sprak ik niemand, en ik mocht niet in de kroeg, en ik dacht: wat helpt me al m’n goed-willen, als ik ze niet eens naderen kan? Waar moet ik met m’n hartelijkheid heen? En daarom ben ik zoo blij over Laborando vincimus;—ik weet het, dat ik er vreeselijk veel leeren kan, dat jullie veel meer weten en veel [68]knapper zijn dan ik; maar ik heb iets anders, dat jullie missen;—ik zou zoo heerlijk vinden, als we veel voor elkaar konden zijn.”
Er viel weer een stilte in de kamer; Gerard zat stil; keek nu recht voor zich uit. Klompgeklepper van kinderen, die uit school kwamen, klinkerde tegen de ramen op, en schelle kreten joelden er jolig over heen.
“Ik weet ’t zoo goed, ik voel ’t, hoe ontzettend veel goed ’n meisje in ons leven moet kunnen doen,” zei hij eindelijk, en z’n harde, scherpe stem klonk schor van ingehoudenheid. “Ik heb nu al zooveel jaar in eenzaamheid geleefd, en er alle mogelijke houdingen tegenover aangenomen, en nog altijd zijn er dagen, vooral de Zondagen, dat ik ’t gevoel heb gek te worden van de stilte om me heen, dat ik bel om ’n niets, alleen om weer ’s te kunnen praten, dat ’k iederen man, dien ’k maar van aanzien ken, aanfluit, om toch gezelschap te krijgen,—en zelfs—maar dat is de uiterste wanhoop,—voor den spiegel ga staan, en lach en praat tegen mezelf, dwaze buigingen maak, ’n gesprek op touw zet, om zoo eindelijk aan ’t zwijgen te ontkomen.”
“Ja, ik voelde ’t wel, dat ’t zoo moest zijn, ’t vroolijke studentenleven.”
“Niet bij iedereen natuurlijk. Je hóórde daar net van De Veer. En zoo zijn er meer. Als je pas aankomt, beken-je je ook gewoonlijk niet, dat je eenzaam bent. Je zoekt mooie vriendschappen. En als dat teleurstelt, ga-je fuiven. Maar er ligt onder de uitgelatenheid, de dwaasheid, het cynisme, heel wat melancolie en levensangst en onvoldaanheid verborgen. Dit zijn moeilijke jaren.” [69]
“Als ik hun nu ten minste maar wat gezelligheid op hun kamer geven kon.”
“Begin met mij; ik zal zoo’n dankbare discipel zijn.”
“Goed,” zei Go. En toen stak ze spontaan haar hand uit: “We zullen goeie vrienden zijn, wij samen, hè; we zullen elkaar helpen.”
“Zeg,” riep Hans uit z’n donkeren hoek, “ik kan hier niets meer zien; zouên we niet ’s thee kunnen gaan brouwen?”
Go ging naar de kast, terwijl Gerard z’n studeerlamp aanstak. En ze dacht, of ze ook Hans wat zou kunnen geven, of die zich ook wel ’s eenzaam voelde. Hij leek zoo tevreden in zich, zoo zelfgenoegzaam,—wel hartelijk en lief, maar toch teruggetrokken. Ze zou ook voor hem graag iets liefs willen doen; hij zag er zwak uit. En toch zoo opgewekt!
“Gezellig, nu met ’t licht op en toch half in schemer thee te drinken.”
“Ja, jij vindt de druilige dagen zelfs prettig, natuurlijk.”
“Binnen, ja. Maar juffrouw Herderts en ik moeten weer naar ’t vijandige buiten.”
“Ja, ’t is al laat. Ze zullen al lang van hun Poelgeest-wandeling terug zijn—”
“Wie weet?” lachte Gerard. “Soms duurt zoo’n uitstapje lang.”
Go vond Else alleen in de donkere kamer; ze kon haar gezicht niet zien, maar haar stem klonk opgewonden, toen ze: “Go, o, Gootje!” riep. Stijf sloeg ze de armen om haar hals, fluisterend: “Zeg, ik moet je wat vertellen—begrijp-je ’t al—o, Go, nu worden we dubbel nichtjes!” [70]
Toen de familiepartijtjes ter eere van de verloving van Henri en Else, die zeer in den smaak viel, waren afgeloopen, besloten ze ook voor de Leidsche vrienden een fuifje aan te richten, en wel speciaal voor “Laborando vincimus”.
Henri bedisselde, dat de volgende vergadering bij hem zou zijn, en wilde dan in plaats van ’n gewoon nabroodje ’n fijn soupertje met bloemen en ’n strijkje geven, waar de meisjes natuurlijk bij zouden blijven, en Else als jeugdig bruidje gehuldigd moest worden.
Hij had eerst z’n plannen zooveel mogelijk voor Go en “Vrouwtje” verborgen willen houden, maar ze vroegen zóó dringend z’n kamer te mogen versieren en alles mooi te mogen maken, dat hij steeds meer de leiding uit handen gaf, en ’t zelfs zóó ver kwam, dat ’s middags vóór den plechtigen avond hij de deur werd uitgestuurd, omdat hij ’t pas zien mocht, als alles klaar was.
Z’n juffrouw, genietend van al die feestelijkheid in haar huis, deed energiek mee, sloot triomfantelijk de deur af, en hij, wanhopig, ’t opgevend “als drie vrouwen tegen ’m wilden samenspannen”, [71]was gegaan, en niet teruggekomen vóór ’t uur van de vergadering, toen de hospita ’m dadelijk vertrouwelijk meedeelde, dat alles “keurig en keurig” was,—als meneer nu nog maar den wijn uitgeven wilde; en Go en Else, even later, stralend, in lichte partij-jurken met bloemen, die Han ze gestuurd had, waren ’m ook komen verzekeren, dat hij tevreden zou zijn, en dat z’n juffrouw een parel was.
De vergadering liep geregeld en geanimeerd af; er was feeststemming in de lucht, de meeste jongens droegen mooie jasjes, behalve Beerenstijn, die altijd een grofgrijs colbertje aan had; bij de thee werden taartjes en bruidsuikers gepresenteerd, en in de pauze was er ’n groot bouquet voor Else gekomen van het dispuut.
Zoodra Henri’s hamer voor de laatste maal was neergevallen,—Else had ’m het symbool van z’n waardigheid meermalen afgenomen, had er mee zitten spelen, ’m laten vallen, er Han mee gestreeld, zoodat Beerenstijn had gepreveld: dat voor ’n praeses van een dispuut, evengoed als voor ’n priester, ’t coelibaat verplichtend moest worden gesteld,—was Go de kamer uitgeloopen, om ’n laatsten blik over de tafel te laten gaan, die in de kamer van Han’s buurman stond aangericht, en het strijkje bestaande uit piano, viool en violoncel ’n teeken te geven, dat ze beginnen konden.
Toen riep ze, als gastvrouw, de anderen om binnen te komen. De “Hochzeitsmarsch” jubelde hun al op de gang tegemoet, en bij de deur bleven ze stilstaan van verrassing: alle lichten van de kroon waren aan, en op den schoorsteen stonden luchters met brandende kaarsen, die hun [72]vlammetongen in den spiegel weerkaatsten. Daar hing veel fijn groen, met ’n enkele chrysant er tusschen sierlijk van af, uitloopend in een ijlen, slanken slinger, die om de klok was gelegd, en de wijzerplaat goelijk bedekte.
Vazen met chrysanten en daliahs stonden op kleine tafeltjes, sierden het tot buffet gepromoveerde bureau. Aan de kroon hing de gladgroene hulst met vroolijke, roode bessen; maar de tafel zelf was sober gehouden, met slechts los hier en daar ’n viool of wat kleine asters;—bij de borden van Han en Else alleen ’n kring van groote rozen, rood en wit.
Han had in verrukking Else’s arm genomen, leidde haar, trotsch en zalig, de lichte kamer in.
Go zag de ontroering op hun jonge gezichten, voelde haar oogen warm worden, onder ’t angstige wenschen: dat ’t toch altijd zoo blijven mocht,—en toen Eduard zich naar haar overboog: “Mag ik jou aan tafel brengen,” trilde haar hand op z’n arm zóó, dat hij haar bezorgd in ’r ontstelde gezicht keek en teeder zei: “O, wat zie-je bleek! Wil-je ook liever nog wat naar de andere kamer?”
Ze schudde stil haar hoofd, keek dankbaar de tafel langs: Elsi en Henri daar, Frieda tusschen Hans en Beerenstijn—dat was de eenige, die de vrouwenhater nog wel kon lijden—zij naast Eduard, Rolands aan den anderen kant. Dat was ’n stil ventje, zou haar niet storen;—Eduard had háár gevraagd,—beteekende dat, dat hij haar aardig vond? Nee, veel zeggen deed ’t niet: Else soupeerde natuurlijk met Han, en Frieda was niets voor hem, zoo strak en sterk,—die zou ’m zeker, net als Gerard, “geen kerel” vinden;—Frieda was echt ’n meisje om te studeeren, zoo [73]helder en rustig, zoo eenvoudig-verstandig altijd.—
“Had-je liever ergens anders willen zitten?” vroeg Eduard zacht.
“Nee, waarom?”
“Je kijkt zoo rond en je bent zoo stil.—Is er dan wat anders?”
“Nee; ik dacht er over, dat Frieda en jij elkaar niet aardig zouden vinden.”
Hij lachte zacht, haar fixeerend, terwijl z’n oogen steeds dieper glans kregen.
“Zoo, en waarom niet?”
“Ik weet niet. Ik ken je nog wel niet lang.... maar je vóelt zoo, hoe iemand moet zijn, vanzelf. Als je de klank van z’n stem hoort, z’n bewegingen ziet, z’n kamer, z’n boeken....”
“En wat denk-je dan van mij?”
“Dat je van een menschensoort bent, dat Frieda niet appreciëert.”
Ze zweeg, en speelde nerveus met haar glas. ’t Was vreemd, dat ze met hem veel minder goed praten kon dan met Gerard; met dien kwam ’t intieme, ’t belangrijke vanzelf; met Eduard liep elk gesprek dadelijk dood, terwijl ze juist aan hem zoo graag haar vertrouwen zou willen geven.
Ieder zinnetje, zelfs ’t gewoonste, van hem, klonk als een liefkoozing: dat verwarde haar;—’t was net, of z’n oogen, onder de banale woorden door, haar steeds zeer ontroerende dingen zeiden; maar ze wist niet zeker, of ze zich dat misschien maar verbeeldde. Zooals hij nu met z’n hoofd over z’n bord zat, gretig etend van de kip met compôte, leek ’t ’n gewone, knappe jongen, zonder geheime charmes.
“Waarom kijk-je me zoo aan, Go? Je maakt [74]me verlegen.” Z’n stem zong doordringend en ze voelde opeens ’n gezond ongeduld opkomen, tegen de verslappende bekoring, waarmee hij haar omspon.
“Ik had niet gedacht, dat je zooveel zou eten,” zei ze met ’n lachje: “dat hoort niet bij je figuur.”
“Je zult me nog wel eens meer iets zien doen, dat niet bij m’n figuur past, in jouw oogen;—consequent zijn in alles, wat je doet, is vrijwel synoniem met onwaar-zijn. Zoo iemand heeft ’n idee in z’n hoofd, ’n tooneelfiguur voor oogen, die hij nabootsen wil.... Wie tegenwoordig ’n harmonisch mensch lijkt, speelt alleen z’n rol bizonder goed.—We zijn allemaal bij elkaar gelijmd uit niet-bij-een-passende stukjes, goed en slecht en sterk en zwak—wij modern-onrustigen. Ieder mensch is ’n eenheid van tegendeelen.”
“Toch niet allemaal,” zei Go zachtjes, die niet thuis was in de Hegliaansche terminologie, “kijk Elsi en Henri nu ’s, en Hans—en Frieda—”
“Wat weet iemand eigenlijk van den ander af!—Ik ken alleen de tweespalt in mezelf, en daarnaar meet ik ’t geluk af bij andere menschen.”
“Dat wordt later natuurlijk beter; dit zijn de moeilijkste jaren.—”
“Later, als ik een geposeerd mensch ben geworden, meen-je; als ik ’n baantje heb, en nòg meer eet en drink dan nu, en nòg....”
“Als je je nuttig maakt—”
“Nuttig voor anderen—als rechter—redder van de menschheid, steun van weduwen en weezen—prachtig, hè? Maar, sancta simplicitas, laten we toch ’s ophouden met de dwaze inbeelding, of we wezenlijk voor ’t heil van onze medemenschen zoo’n baantje entameeren, en er ons [75]mee bezig houden tot ’t einde.—Honderd anderen zouên ’t immers even goed kunnen als wij, kijken ons met nijdige, afgunstige gezichten aan.—Welk mensch is in deze tijden van overbevolking onmisbaar? Als hij méér kan dan ’n ander, laten dan drie of vier z’n plaats innemen; krachten genoeg; daar hoef-je niet zuinig op te zijn.”
“Maar wáárom dan?” vroeg Go, “en wat moet je dan....”
Hij haalde z’n schouders op, en keek stroef voor zich uit. Hij scheen z’n buurmeisje en de tafel vergeten; z’n stem was hard, als metaalklank, en ’n waas hing over z’n oogendiepten.
“Het eenige, wat ’n mensch doen kan, is, maken, dat de tijd zoo onopgemerkt mogelijk voorbij gaat,—daarom fuiven we, daarom werken en lezen, en eten en slapen we. Ieder naar z’n aanleg. Ieder kiest, wat ’m ’t beste bezighoudt. Je vindt ’t ’n leelijke levensopvatting,—je gelooft ’t niet,—wacht maar; als je ouder bent.”
Het strijkje, dat in de alkoof bij de piano zat, viel vroolijk in met de matchiche, en De Veer, z’n stoel achteruit gooiend, sprong vreugdevol op, wierp ’t lijf achterover, en danste, den vroolijken kop door ’t gulden licht overstroomd. Hij had zich asters achter de ooren gestoken, hield ’n roode daliah tusschen z’n lippen, en terwijl hij steeds joliger danste, klapte hij met de vingers, als om zichzelf aan te hitsen.
“Zóó richt hij z’n leven in,” zei Eduard met ’n mat lachje, maar Go zag hier de heerlijke, echte uitgelatenheid, zooals ze altijd bij jongens had vermoed, klapte in de handen en riep: “mooi, mooi! O, laten we straks toch gaan dansen.”
“Praeses, mag ik nu misschien ’s het woord,” riep [76]Gerard, den betrokkene, die zich heel weinig met de tafel bemoeide, en juist bezig was z’n meisje ’n roos in ’t haar te steken, met ’n notedop gooiend.
“Och kerel, laat me met rust. Ik heb vanavond toch niet de leiding. Doe, wat je niet laten kunt, maar bel dan eerst om ’n paar nieuwe flesschen.”
Gerard sprak met overtuiging, terwijl hij eerst, ’n beetje over de tafel geleund, Han en Else nog ’s hartelijk gelukwenschte, daarna zich richtte tot de meisjes in ’t algemeen, die voor ’t eerst ’n feestje met hen hadden willen meemaken.
“Ik weet, jullie hebben eenvoudig-weg: ja, gezegd, omdat je ons als vrienden beschouwt, en met ons ’t verlovingsfeest, waar we allemaal blij om zijn, wilde vieren. Jullie hebt er geen ernstige theorieën bij verkondigd; maar ik zie, zooals jullie hier nu vroolijk en gezellig in ons midden bent, jullie toch als baanbreeksters van het nieuwe leven, waar de verhouding tusschen jongens en meisjes ’n wezenlijk vriendschappelijke, wezenlijk elkaar steunende zal zijn. Hoeveel goed dat ons, jongens, zal doen,—we weten ’t hier wel allemaal van onszelf, dat de meisjes veel aan ons te verbeteren zullen hebben—”
“Wij nog meer aan de meisjes, àls er iets aan te verbeteren valt,” viel Beerenstijn uit, maar Hans bedreigde ’m met de spuitwatersiphon, en Gerard maakte er nu maar gauw ’n eind aan, met te drinken op de goeie verhouding en den bloei van de leden van “Laborando vincimus”.
“Mag ik ’t woord, praeses,” drong Beerenstijn, “om te herinneren aan ’n uitspraak van Erasmus in “stultitiae laus”, dat de grootste aantrekkelijkheid van de vrouw—”
“Meneer Beerenstijn, ik verzoek u de stemming [77]niet te storen....” beval Han plechtig, maar Frieda viel levendig in: “Ik weet, wat je meent. Oppervlakkig is er iets vóór te zeggen. Maar je ziet in meisjes-studenten te veel ’t liefhebberen in de wetenschap; je hebt er zeker nog nooit ontmoet, bij wie ’t wezenlijk ernst is, als bij ’n man.”
“Dat heb ik wel; jou bijvoorbeeld. Daarom heb ik ook heelemaal niet ’t land aan je; maar je bent nu ’n kameraad geworden, geen meisje meer voor me,—maar zooals die ’t doen,”—hij keek naar Else en Go—“dat ’s vleesch noch visch.”
“’t Zijn toch aardige kinderen.”
“Als ze niet studeerden. Als ze niet hun grootste charme: hun onwetendheid, zoo gauw mogelijk trachtten kwijt te raken. Ik wil geen vrouw, die net zooveel weet als ik, of ’t zich tenminste verbeeldt. En ze worden leelijk.”
“Dat hoeft niet,” riep Eduard; en Go vond vreemd, dat hij ook op zoo’n manier over meisjes praten kon. Ze kreeg ’t gevoel, of voor jongens ze toch voorloopig nog wel iets heel ver-afs moesten blijven, half vereerd, half getiranniseerd, als ’n weeldedingetje.
Gerard zag ’t in haar oogen. “Hoe denk-je nú over de leden van ons dispuut? Nóg geavanceerd, of wel ’n beetje bekrompen en banaal?”
Maar nu riep De Veer, of hij eindelijk ook ’s wat mocht zeggen, en ze keerden zich allen verwachtend naar het stralende, opgewonden jongensgezicht, waarin de donkere oogen als zonnetjes flonkerden.
“Ik spreek naar aanleiding van den toost van Leeden, en ik heb er niet vooruit over nagedacht en niet klaargemaakt, wat ik wou zeggen—” [78]
“O, jerum!” zuchtte Hans, “als dat dan maar goed afloopt.”
“Maar ’k wil uiten, wat ik voel, en dat is: blijdschap en verwachting. Ik heb, terwijl Gerard sprak daareven, ’n visioen gehad; dat was: de algeheele verbroedering en verzustering. Ik zag de meisjes op onze kroeg, tusschen ons, met potten bier....”
Men begon zachtjes te proesten. Han alleen zat ’n beetje gespannen, met z’n mes in de hand, om af te tikken, wanneer ’t te erg werd.
“Ik zag ze met ons meedoen op de rijjolen, mee inklimmen in de huizen.”
Het werd rumoeriger aan tafel; het lachen steeg.
“Ik weet ’t wel; we zijn nog ver af van dat alles. En ik weet niet, of ik dien ideaal-toestand nog meemaken zal, als student.”
“Studeer maar door, op dezelfde manier, als je bezig bent; dan heb-je veel kans,” interrompeerde Gerard; maar de redenaar hernam onverstoorbaar:
“Er moet nog veel veranderen, voor we zoover zijn. De meisjes moeten veel sterker worden, dat ze er beter tegen kunnen ’n nacht op te blijven.... ze moeten meer wijn leeren drinken,”—en hij keek verwijtend naar de glazen van Else en Go, die nog half vol waren; Frieda was geheel-onthoudster—“hun kleeding moet veranderd worden, dat ze gemakkelijker alles mee kunnen doen....”
Nu tikte Henri: “Dank u, meneer De Veer; ’t is genoeg geweest.”
De tafel lag flauw. “Kerel, kerel,” hikte Hans, “je bent onbetaalbaar. Laat-ie toch doorgaan, meneer de praeses, als hij ergens ter wereld iets nog dwazers verzinnen kan.” [79]
“Maar ik meen het,” verweerde De Veer zich, toch niet gepiqueerd, “op ’t oogenblik mag ’t vreemd lijken, maar over ’n jaar of tien....”
“Gekken,” mompelde Beerenstijn, die juist zag, dat Henri en Else samen van een bordje aten, “als er hier nog een geëngageerd paar komt, ga ’k er uit.”
En z’n oogen bliksemden naar Eduard, die ’n waterlelie uit z’n sinaasappelschil voor Go maakte.
“Omdat die vent nu zekere capaciteiten heeft, die wij, jongens, niet in ’m kunnen waardeeren,” zei hij tegen Frieda, “moet ’t hier nou per se ’n backfischen-bewaarplaats worden; die vinden ’m natuurlijk allerliefst.”
Go had zich hartelijk naar De Veer overgebogen; haar oogen waren diep donkerblauw in haar warm gezicht: “Laat je eens bij ons op de club introduceeren, Wim,” zei ze vertrouwelijk, “dan zul-je ’s zien, dat van gezamenlijk fuiven zoo gauw nog niets komen zal; we zijn daar zoo ernstig, zoo wijs....”
“O, meneer, daar benne ze van de pelisie,” kwam de juffrouw ontzet, “der mag geen muziek meer gemaakt worden, ’et is half drie.... ze wille binne.”
“Nou láát maar,” zei Han laconiek, “dan krijgen ze óók een glaasje,”—en dan tegen ’t strijkje: “Goeie broeders, pakken jullie de bullen nou maar in en bedankt voor je praestaties.”
“Maar dan ga ik toch naar huis,” zei Frieda opstaande.
“En ’t dansen dan?” vroeg Gerard, “we hebben nu de muziek juist noodig.”
De strenge politiedienaar posteerde zich in de gang. “Hè, hoe zonde, het dansen,” klaagde [80]Gootje, en Eduard sloeg even den arm om ’r heen, draaide rond, ’n wals tusschen de tanden neuriënd.
“Mantels, hoeden,” schreeuwde Hans als ’n omroeper.
“Neem jullie wat bloemen mee, meisjes!” vroeg Han, de rozen voor Else inpakkend.
“In naam der wet er uit!” gilde de kleine Rolands; wat Eduard stil deed staan en zeggen: “God, ventje ben-jij er ook nog, en den heelen avond wakker geweest.... en Hoefman ook.... die was natuurlijk net bijna zoo ver, dat-ie ’n dichterlijke speech in elkaar had, en nu hebben we ’m den heelen avond niet gehoord.”
“Pak je goed in,” zei Gerard bezorgd tegen Go, “je bent zoo warm.”
“Ready?” schreeuwde Beerenstijn, die met den agent naar beneden was geloopen.
“Een, twee, drie, zeven, negen, elf. We zijn compleet,” telde Gerard de leden. “Hoe gaan we nu verder?”
“We blijven bij elkaar; eerst naar Frieda’s huis; allons, enfants.”
’t Was doodstil op straat, en ’n koude nacht. Ze werden vanzelf er allemaal kalmer door. Go dacht, hoe moe ze den volgenden ochtend zou zijn; ze zou wel niet naar college kunnen. Ze hoorde Hans, die classicus was, met den schuchteren Hoefman boomen over de studie in de Nederlandsche letteren.
“Toch wel lollige lui, die ouê snuiters,” vond Hans, maar Hoefman zei:
“Misschien spreek ik met te weinig zaakkennis, maar behalve Hooft en Vondel lijkt ’t me toch niet veel. De Reinaert.... nou ja, heel aardig; maar toch niet zóó, dat ’t een literatuur redt. [81]En later Potgieter en Beets en Staring; dat lijkt allemaal zoo ver af; zooveel verder dan Franschen of Duitschers van denzelfden tijd... ’t is zoo burgerlijk-degelijk, zoo gezond en soliede, dat je zelf ook stevig op je beenen moet staan, wil je ’t kunnen appreciëeren... en wie is zoo, tegenwoordig...”
“Vooral omdat ’t mode is, dat mislukte, dweperige genieën en sentimenteele meisjes die studie kiezen,” bromde Beerenstijn, in de hoop, zoowel Hoefman als Margo te kwetsen.
Maar Eduard zei juist: “Hoe grappig toch, dat jullie zelf den sleutel hebt; zoo niets voor ’n meisje.”
En dat vond ze, voor ’t eerst, niet prettig, zich verwonderend, dat jongens er juist zooveel tegen hadden, als meisjes meer met hen mee gingen leven; hen beter gingen begrijpen.
“Slaap lekker, wel te rusten; nàcht, nàcht!” riepen de heldere stemmen over ’t stille grachtje.
En de meisjes klapten de deur dicht.
Maar bleven in de schemerige gang, waar alleen ’n klein olielampje op ’t meterkastje brandde, nog even stil luisteren naar de voetstappen, hol-opklinkend bij ’t gaan over de oude brug. [82]
Go stond ’n beetje te treuzelen in de gang bij ’t college-lokaal, knoopte haar regenmantel langzaam dicht, huiverende om z’n vochtigheid. De meeste jongens waren al weg gestommeld, na eerst bij de deur ’n cigaret te hebben opgestoken, en die scherpe geur was prikkelend in de vochtige atmosfeer blijven hangen, hinderde Go aan haar verkouden-ontstoken keel.
“Breng je me misschien naar den trein?” vroeg Lou, die spoorstudent was.
“Nee, ’t kind is veel te verkouden,” besliste Coba, het andere eerste-jaartje, dat en pension leefde bij ’n groote, gezellige familie. “Ga met mij mee; mevrouw heeft zeker thee, en dan kan ’k je ’n kleedje laten zien, dat ’k voor haar wil maken.”
Go schudde ’t hoofd: “Nee; ’k ga maar dadelijk naar huis. Zoo ellendig zulk weer, als je net zoo verkouden bent. Nee, dank je; ’k heb geen zin om mee te gaan; ’n andere keer ’s.”
Maar loopend door de druilige gang, waarvan ze de zware deur slechts met moeite open kon hijschen, dacht ze, hoe ongezellig ze haar kamer [83]vinden zou, verlaten, somber, zonder vuur;—de juffrouw zou wel uit zijn of visite hebben; de menschen in huis met elkaar vroolijk en gezellig,—niemand zich bekommerend om haar; nee, ’t was maar beter, als ze niet ging, vóór ’t eten; dan werd er tenminste op haar gerekend, zou de kachel branden, en Else er zijn;—zou ze die nu misschien van college gaan halen? maar natuurlijk had ze ’n afspraak met Henri; dat was elken dag zoo, en ’t sprak ook vanzelf;—de bibliotheek.... ja, dat zou het beste, ’t eenige zijn. Ze kon ’r responsie voor Hooft vast prepareeren. Mogelijk zou er ook iemand zijn, die ze kende. Gerard niet, dien had ze dien ochtend nog gesproken, ging den heelen dag naar Den Haag met Hans, om ’n kamerzitting bij te wonen; Eduard misschien, of Frieda; of Mary Bruining, waar ze altijd nog ’s naar toe zou gaan.
Wat was de gang somber en bedompt met al die natte jassen en parapluies en overschoenen, en hoe druilig zag de boekenzaal er uit door het glimmerige glas. Zacht suisden de deuren dicht en weer open; de menschen liepen voorzichtig en bedaard, praatten met fluisterende stemmen en matte lachjes. En het jongetje, dat de boeken aansjouwde had ’n verschrompeld, wit gezichtje, als ’n heel oud mannetje, terwijl hij al die wijsheid toch alleen maar met z’n handen aanraakte en z’n hoofd er niet mee hoefde te martelen.
Ze ging naar de groote boekenkast rechts, om de zware, in-zich-zelf gekeerde woordenboeken van de plank te kantelen, en voor zich op te stellen op ’n nabij tafeltje. Ze moest eigenlijk ’n beetje lachen om al die wichtigheid; zóó au sérieux kon ze haar studie niet nemen, dat ze [84]vond in deze omgeving van geleerdheid en ernst te passen; ze voelde zich veel meer ’n kind, dat, in vader’s studeerkamer binnengeslopen, blijven mag, zoolang ze niet lastig is. Onwillekeurig keek ze ’s door de zaal, of de anderen ’t ook niet grappig vonden, maar de stil-gebogen hoofden hadden niet bewogen, en een man, die met ’n paar dikke wetboeken de zaal door ging, keek langs haar heen, met niet-zienden blik.
Ze ging nu stil zitten, en dacht, dat ’t toch wel ’n rustige zaal hier was: donker eiken met dof goud, de voetstappen gedempt door het dikke cocos. Maar ook triestig, kloosterachtig, om de dikke, ijzeren hekken voor de ramen, waarachter het nat-verwaaide tuintje lag met de kale heesters. Hoe desolaat was het stille Leiden op zóó’n dag; haast niemand op den weg, niets te zien dan droeve boomen en het doffe grachtewater, en de oude, suffe huizen, waarvan de oogen blind leken.
Ze dacht nu ook weer aan den ouden tuin achter college, die toen ze pas aankwam schitterend van tinten en herfstverkleuringen was geweest, en haar dezen middag door ’t beregende venster zoo’n allerdroevigst beeld van verwaarloozing had geschenen. Dikke hoopen rottende blaren overal op den doorweekten grond, schraal-uitgeschoten, omvergewaaide heesters over de grasperken, afgeknakte wingerdranken over het priëeltje; en dan steeds maar door regen, stilletjes neersijpelend en druppend van alle boomen en huizen.... Nooit mocht er iemand komen in den tuin. En die eenzaamheid van jaren maakte ’m nog zieliger....
Ze moest maar liever met ’r rug naar ’t raam [85]gaan zitten; dat uitkijken in zoo’n regenstad maakte maar melancoliek. Zoo kon ze ook rustiger zien, wie er waren, en dan gaan werken, want daarvoor was ze toch gekomen.
In den hoek aan den overkant zaten ’n paar meisjes, die samen uit een boek lazen en excerpeerden: ze waren er in, met opgewonden toewijding, niet met het rustige, overgegevene, waarmee ze jongens hier werken zag.
Wat kende ze toch betrekkelijk nog weinig studenten: die van “Laborando vincimus,” en van college: en nog ’n paar, die ze zoo’s toevallig bij andere meisjes had ontmoet,—maar van die hier nu zaten, niemand. En twaalfhonderd waren er in deze stad. Hoe weinigen daarvan zou ze ooit kennen: hoeveel aardigen, die wat voor haar zouden kunnen zijn, nooit bereiken. Dat Indische jongetje nu b.v. tegen den glasmuur; wat ’n sympathiek, intelligent gezicht; en wat goedig, zooals hij het boeken-sjouwertje op den schouder tikte en toelachte. En die bleeke man bij de groote tafel, met die extatische oogen, en z’n lange, doorschijnende handen. Dat zou wel van de studie komen, de “romantische”. Maar als ze niet werkte, zou zij dat nooit vinden; en ze steunde haar koortsig hoofd in de hand; wat bonsde het hevig, en ze was zoo dof.
“Vast alleens—de l is hier verdubbeld evenals in alleen voor al-een—gink het den graave van Hoorne, die, neemende zijnen weg door een’ anderen hoek der huizing, van Hieronimo de Salinas, burghvooght van Portheroole....”
Het tochtte in haar hals, en de rillingen gleden griezelig van haar achterhoofd door haar rug;—ze moest eigenlijk ergens anders gaan zitten, [86]maar die boeken waren zoo zwaar; ze voelde ’t ’s avonds altijd aan haar polsen, als ze ’s middags op de bibliotheek gewerkt had—“meer dan in haar hoofd,” had Hans geplaagd....
”Burghvooght van Portheroole”—waar zou dat liggen? Zou het ’n stad zijn? De professor vroeg soms de onverwachtste dingen en ’t was zoo naar, als je zeggen moest, dat je ’t niet opgezocht hadt. Zacht haar stoel achteruit-schuivend stond ze op, gleed de mat over, langs de gloeiende kachel; daar links stonden de boeken voor geographie, geloofde ze. Ach, ’t was zoo moeilijk ’n beetje den weg te leeren kennen, ’n beetje te begrijpen, hoe je studeeren moet. Dat daar in de hoogte moest ze hebben: “Lexicon der Geographie”;—maar ze kon er niet bij;—zou ze vragen aan dien langen,—zou ze op ’n stoel klimmen?.... Ze lachte; ze voelde zelf, dat ’t grappig was, zooals ze daar stond, in de hoogte, met ’r armen vol; ze bloosde, en blozend zag ze naar de anderen;—niemand keek; ze zaten daar stil over hun boeken gebogen, verdiept in hun belangwekkende wetenschap, en wat ’n kinderachtig meisje voor toeren maakte achter hun rug, daar stoorde zich niemand aan.
Ze voelde ’n boosheid in zich opkoken, terwijl ze nerveus de bladzijden omsloeg: jongens, studenten, waren dat jonge menschen? waren dat frissche, gezonde menschen, die in hun boek bleven kijken, als ’n aardig meisje iets grappigs deed; die niet merkten, of ze binnenkwam of wegging; voor wie ze niets dan ’n ook-studeerende was? Ze wist: ze was nooit coquet geweest; van klein kind af had ze een afkeer gehad van aanstellerij, en ze had altijd met de jongens van [87]school open en eenvoudig omgegaan. Maar ze had ’n sterk ontwikkeld vrouwelijk gevoel, dat maakte, dat ze altijd als haar prettig recht had aangenomen, als de leeraren en leerlingen in hun levendige belangstelling en hartelijkheid dat ondefiniëerbare, aangenaam-eerbiedige en toch teedere hadden gelegd, dat haar deed voelen, dat ze ’n meisje was.
Dit bewustzijn was in àl haar doen, en ze wist, dat ’t natuurlijk en dus ook goed was; ze had instinctmatig gevoeld, dat Frieda het niet kende, daarom misschien wel zoo buitengewoon geschikt voor studie was;—maar dan moest zij er maar minder geschikt voor zijn, ’t verloochenen deed ze toch niet, en uitdrogen, als die jongens hier, daarin had ze ook geen zin. Portheroole kon ze niet vinden, en voor haar part kon de geheele universiteit worden afgebroken, als je zóó van de studie worden moest, de “romantische” studie. Als ’t college-uur uit was, en de professor de deur achter zich had dicht gedaan, dan had ze verwacht, dat de vrijgelaten jeugd als losgebroken geiten door elkaar zou springen, en lachen en praten en op de tafels klimmen.... maar dan bleven al die jonge-menschen-onder-elkaar, zonder toezicht, stil zitten doorschrijven, tot ze ook de laatste woorden van wijsheid zorgvuldig hadden opgepend, en dan schoven ze langzaam de gang in, de jongens rookend en dof pratend in groepjes, de meisjes zeurig-hangend in het kamertje, waar hun kleeren lagen en ’n lucht was van bleekpoeder en gestoofd eten.
Natuurlijk, ze waren geen kinderen meer; en de studie had hun wezenlijke belangstelling. Maar in den vrijen tijd moesten ze toch jongens en [88]meisjes blijven, die jong waren, geen dictaten-penners, zonder leeftijd.
Die ellendige gematigdheid in alles! Nu had ’t vier uur geslagen; dan werd de bibliotheek gesloten. Er was de laatste vijf minuten niet telkens op de klok gekeken, of ’t nog geen tijd zou zijn; maar nu was er ook geen teleurstelling, dat ’t al zoo laat was; niemand wilde nog gejaagd wat afmaken; geen dacht er over zich tegen ’t reglement te verzetten.
Het bleeke kind-mannetje zette de deuren open, en in de boekenzaal werd ’n beetje luider gesproken.
“Dat’s wéér ’n dag,” dacht Go op de gezichten te lezen, die telkens beleefd de langzaam-wegstappende werkers groetten. Ze zag ze nog voor zich uitloopen op ’t Rapenburg, met tragen, vasten gang, en was blij, toen ze De Veer tegenkwam, te paard, met z’n pet achterover op z’n hoofd.
“Ik ben naar “de Vink” geweest; wel wat nat! mag ’k ’n eindje met je mee rijden?”
Go lachte: “Je zit daar zoo hoog, dat ’k m’n verkouden stem niet zoover uitzetten kan.”
“Ik kan er toch niet afkomen; dat is zoo’n manoeuvre! Je moet warme punch drinken, als je keelpijn hebt.”
“Jongen, we houën er geen wijnkelder op na!”
“Zeg, is ’t waarachtig waar, dat jullie op júllie kroeg alleen limonade drinken?”
“En thee!”
“Limonade en thee! Good gracious! Het is ongeloofelijk! Moest je in ons corps komen! Maar dat is ook buitengewoon. Het Leidsche corps is ’t beste, dat er is; dat is bekend. En ik weet, dat jij ’t er leuk zou vinden. We hebben laatst [89]op ’n nacht ’n fakkeltocht over de daken gehouden. Toen heb ik aan je gedacht. Het zou wel wat lastig voor je geweest zijn, maar ’k weet zeker, dat je graag zou zijn meegegaan. Nog een grappige geschiedenis met ’n agent, die ’t huis binnenkwam, en per se m’n naam wou weten, die ’k nou ’s niet zeggen wilde. Heel gemoedelijk alles. De kerel kreeg ’n sigaar en ’n pot bier. Maar later zijn we gaan vechten. Die snee, zie-je.”
“Maar Wim; je doet toch erg dwaze dingen, geloof ik,” berispte Go, die ’t toch eigenlijk alleen maar grappig vond, terwijl ze moest denken, wat moeder daar wel van zeggen zou, vechten met ’n agent, in den nacht op straat. “Maar die fakkeltocht zou ik dol-graag hebben meegemaakt.”
“Ja, hoe jullie dat uithouden, zonder feesten, begrijp ik niet. Het is zoo iets heerlijks, ’s nachts in ’n bakje of op de kroeg. Of ’n fijn dinertje na ’n examen.”
“Je hebt dus nog al plezier in je leven?”
Hij lachte, en tikte z’n paard even op den hals: “Ken-je “Rotte Blaren”, die bundel studenten-versjes? Daaronder is er een, waarin wijze menschen ernstig vragen, waarom we toch zoo fuiven en jolijt maken, en drinken? En dan is ’t onveranderlijke antwoord: “omdat ’t lollig is”. En dat zeg ik altijd bij alles, en zooláng ik ’t lollig vind, blijf ik zoo doen. Ik heb ’t land aan kerels, die fuiven zonder er plezier in te hebben. Ik geniet van elk feest; “omdat ’t lollig is.” En z’n stem sloeg om in ’n joligen schater.
Ze waren nu bij de Breestraat gekomen, en Go wilde den hoek omgaan.
“Laten we liever de Apothekersdijk nemen,” sloeg hij voor; maar Go dreigde ’m, begrijpend-lachend, [90]met haar vinger: “O, groote meneer de reformator; die droomt van daktochten maken, en nachtelijke rijtoeren, met meisjes er bij,—maar ’t niet waagt op klaar-lichten dag met zoo’n wezentje langs de kroeg te komen;—gaat u maar alleen de Breestraat in, en denk onderweg ’s over theorie en practijk na.”
“’t Is niet om mij,” verdedigde hij zich, “geloof me, Gootje. Mij zou zoo iets geen kwaad doen; maar ze zouên kletsen over jou, en dat ’s niet noodig.”
“En is dat nu dat hoogstaande corps?”
“Och, ze hangen wat erg aan traditie.... Je stuurt me weg; toch niet boos, hè? Eet emser-pastilles vanavond.”
Hij groette met z’n rijzweep, keek knikkend nog ’s lachende om.
En ze verwonderde zich, hoe die “vrij-gevochten schooier” er tegenop kon zien met haar langs de kroeg te gaan. Wat kon iemand er nu in godsnaam over te zeggen hebben, dat ze naast ’m liep. ’n Rare maatschappij hier! ’t Was háár nog niet duidelijk.
En ze legde haar hand tegen ’r heet hoofd, dat branderig bonsde bij de slapen.
Na het eten had Else haar ingestopt op de canapé, de kachel flink opgestookt, en was toen naar ’r kamer gegaan, omdat er een paar meisjes van college bij haar zouden komen; de twee anderen waren ook geëngageerd, maar nog in stilte, en nu wilden ze, als eerste huisvrouwelijke praestatie, voor zich zelf ’n blouse gaan maken. Het goed was gekocht, en er zwierven ook al rare, vlinderige papieren door Else’s kamer, maar dien [91]avond zou de reusachtige lap in drieën worden gedeeld en verder verwerkt; en daarom had Go geen gebruik gemaakt van de vriendelijke aanbieding, of ze haar ook gezelschap zouden komen houden, want de tafel moest in ’n hoek, dat ze ruimte zouden hebben op den grond om te knippen, en ze voorzag ’n gelach zonder einde, waartegen haar pijnlijk hoofd nu niet bestand zou zijn.
Ze was eigenlijk bang, dat ze ziek worden zou; aan tafel had ze niet kunnen eten, en ’r hoest was zoo pijnlijk en hol. Els had gezegd, dat ze beter deed naar bed te gaan, maar ze wist, dat ze zich zoo rampzalig zou voelen, als ze alleen in de donkere kamer lag, ook al kwam ’t nichtje telkens goedig naar haar kijken. Het was toch zoo iets anders, dan ziek zijn thuis. Nu voelde ze weer ’s, hoe slecht ze moeder en allemaal kon missen.
Zooals ze daar lag, kon ze net de portretten op de schrijftafel zien: goeie moesje, wat zou ze nu doen? zeker ’r dutje,—o nee, ’t was Vrijdag, en dan werd de huiskamer altijd gedaan, en hielp moeder zelf nog ’s avonds met kleedjes neerleggen en étagère-beeldjes schikken. Het rook nu heelemaal naar was in de kamer,.... maar om dat te merken, zou ze nu toch te verkouden zijn. Ze zou in ’n makkelijken stoel bij de kachel zitten, met ’n glas citroen naast zich, en de kinderen zouden ’n beetje stil moeten zijn. “Go heeft hoofdpijn.” En moeder zou ’r hand op haar voorhoofd leggen, en zeggen: “Heb je wel warme voeten, meid; wil je me stoof eens hebben?” En dan weer: “Mietje, ga jij vast sluiten op de oudste juffrouw ’r kamer, en steek ’t licht op, want ze gaat vanavond wat vroeg naar bed.” [92]
Uit Else’s kamer klonk het vroolijke gelach door de suitedeuren heen, en er kwamen tranen in Go’s oogen van zelf-medelijden; o ja, vrienden en vriendinnen had ze hier genoeg; maar wie bekommerde zich om haar, als ’r wat scheelde. “Eet emser-pastilles,” had De Veer gezegd, en Else: “Je moest maar naar bed gaan.” Maar daarmee was ’t ook uit, en nu lag ze alleen, en de kachel was bijna leeggebrand, maar ze kòn er niet toe komen om op te staan, en ’m zelf bij te vullen.
Maar je bent toch gewoon ’n beetje verkouden, kalmeerde ze zichzelf, daarvoor hoeft de heele wereld toch geen meelijdend, droevig gezicht te zetten.
En ze hoestte blaffend met ’t hoofd in de handen, benauwd ophijgend, toen ’t weer was bedaard, terwijl uit de andere kamer voortdurend gegiechel en gejoel doorklinken bleef.
Nu werd er gebeld. Ze dacht, dat ’t Henri of nog ’n blouse-meisje zijn zou, maar ’n flinke klop klepperde op haar deur, en Gerard’s vriendelijk gezicht kwam in de opening.
“Jij?” riep ze verbaasd, en probeerde zich uit de shawls en avondmantels los te werken.
“Nee, stil, blijf maar liggen; ik kwam maar ’s even vragen, hoe ’t is met de patiënt; ik had eigenlijk gedacht, dat je naar bed zou zijn gegaan;.... je zag er vanochtend niets goed uit, en Hoefman, die ik er naar vroeg, zei, dat je erg gehoest hadt op college.”
“Verkouden; ’t is niets,” zei ze, dankbaar naar ’m opziende. “Els heeft me warm ingepakt; morgen zal ’t wel weer over zijn.”
“Ik had je juffrouw ’n opdracht willen geven,” [93]zei hij, z’n verregende city-bag op tafel zettend, “maar toen ik hoorde, dat jullie thuis waren, wilde ik ’t liever tegen Elsi zeggen, maar waar is die?”
“O, die heeft meisjes bij zich, om ’n blouse te maken; ik zal ze even roepen; nee, ik kan wel; dank je.” En Go wond zich vlug uit de omhulsels los, schoof de suitedeuren open.
“Nee, nee, dicht,” gilde ’t haar angstig tegemoet, en ze zag in den hoek der kamer, de drie meisjes in hun onderlijfjes angstig opeengedrukt staan, en de grond met kleedingstukken en lappen goed bestrooid. Snel sloot ze de deur achter zich, en “wat doen jullie?” vroeg ze verbaasd. “Gerard Leeden wou je wat vragen, Else.”
“Ach, ’t was zoo lastig met passen telkens, dat aan- en uitkleeden,” verontschuldigde Else, “en we hadden ’t toch al zoo warm van den inspannenden arbeid. De gangdeur is afgesloten... en we dachten niet, dat jij...”
“Maar trek nu even je blouse aan, en kom binnen... komen jullie dan ook.”
Gerard had intusschen zijn city-bag opengemaakt, hield Go nu een beetje verlegen ’n flesch wijn en ’n met kruidnagelen bestoken citroentje voor.
“Bij ons geldt dit als ’n onfeilbaar middel tegen verkoudheid: warme wijn met kruidnagelen,” zei hij onzeker. “Als je dit drinkt, vóór je naar bed gaat, word-je door en door warm, en je voelt je den volgenden dag altijd veel beter. Ik dacht, dat jullie hier geen wijn hebben zoudt, en daarom....”
Alweer tranen. Go werd er ongeduldig van, en omdat hij z’n beide handen vol had, pakte ze’m [94]bij z’n arm, spontaan, hartelijk: “Wat is dat vreeselijk lief van je, Gerard,” zei ze zacht. “Ik kan je niet zeggen, hoe buitengewoon lief ik dát van je vind.”
“In ’n trekpot moet je ’m warm maken,” zei hij, en wilde al weer naar de deur gaan, maar nu hield ze ’m terug, zette hem resoluut op ’n stoel, en riep: “Nee, nu moet je natuurlijk hier blijven, en meedrinken. Dacht je, dat ik de heele flesch alleen op kon! De Veer zegt immers ook, dat meisjes niet drinken kunnen. Wil-je warme, of gewoon koud? O, we hebben zooveel wijnglazen van de vorige heeren, en ze zijn nog nooit gebruikt!”
Ze liep nu opgewonden de kamer op en neer. “Komen jullie toch!” schreeuwde ze door de suitedeuren. “Ik geef ’n wijn-fuif. Willen jullie warme wijn met kruidnagelen, of koude? Maak toch voort. Nu hebben we onze groote wijnkast niet voor niets. Nu komt er ’n leege flesch in.”
Verbaasd kwamen de anderen binnen, het was ’n gelach en gepraat en dooreengeloop, dat ’t Gerard toescheen, of de heele kamer vol meisjes was.
“Ga toch zitten,” zei hij tegen Go, “en laat Elsi er voor zorgen. Je ziet er wezenlijk niet goed uit, en je bent zoo opgewonden.”
“Verbeelding! Ik voel me best. Nee maar, dat zal ik aan moeder vertellen. Dat is ’n heerlijk middel tegen verkoudheid. Je voelt, dat je er beter van wordt. Nog beter dan de warme punch, die De Veer me aanried.”
Ze vertelde nu, dat ze’m dien middag gesproken had; ook van hun afscheid op den hoek van de [95]Breestraat. “Waarom nou, hè; wat zouën ze daar nu over hebben kunnen zeggen?”
Gerard keek even voor zich uit. “Ben-je wel ’s ’s avonds door ’n student thuis gebracht en heb-je wel gemerkt, dat z’n vrienden ’m dan niet groetten? Dat is alles om dezelfde reden.”
Go haalde de schouders op. “Ik begrijp niet...”
Maar hij viel haar in de rede. “Dat is ook niet noodig. There’s something rotten in the state.—Maar nu ga ik weg, want je moet gauw onder de wol. Neem nog ’n glas mee naar je kamer, en ga morgen niet uit, als ’t zulk slecht weer is.”
“Ja dokter,” lachte Gootje, maar in haar handdruk lag haar ernstige dankbaarheid.
En toen ze dien nacht rondwoelde, hoestend en koortsig in haar donker bed, terwijl Else rustig ademend niets van haar merkte, vergat ze toch geen oogenblik het heerlijke, veilige, dat ze hier ook ’n goede, groote vriend had, die voor ’r zorgen wou. [96]
Go zat op haar bureau voor ’t raam, liet het Sint-Nicolaas-handwerk op haar schoot rusten.
“Toe, Elsi, kom nu toch ’s kijken, het is zoo’n eenig gezicht.”
“Wacht éven, ik ben zoo klaar....” en Else schreef ernstig voort in het huishoudboek, dat ze de laatste weken hield: “melk.... iedere dag twee pinten, dat is ƒ 1,10.... boter ƒ 0,45.... van de week heeft de juffrouw suiker gehaald, hè?.... brood 5 × 7 cent.... dat is 35.... is de gasrekening al betaald.... en kolen?”
“Och, kom nu toch, je moet dien bangen jongen zien; die durft gewoon de helling van de brug niet op;.... kijk die glijen.... och heer, daar komt onze juffrouw ook; dat mensch moest niet uitgaan, nu ’t zoo glad is,.... als ze vàlt.... o, daar gaat onze buurman; ’t is, of hij op rolletjes loopt.”
Else had haar kas nu in den steek gelaten, en kwam naast Go voor het met sneeuw omrande venster staan. De huizen aan den overkant waren wit toegedekt, wat de altijd doodsche achtermuren nóg triester maakte, en Go wees [97]Else op het kleine plaatsje, waar het kippenhok stond, dat bijna onzichtbaar was geworden.
“Wat lijkt ’t nu op een ets van Witsen, en de lucht ziet nog zoo grauw; er zal nog heel wat komen, denk ik.”
“Ik hou van sneeuw; ’t maakt alles zoo licht—en hier is ’t wel buitengewoon grappig met dat bruggetje.”
“Hoor, hoor, nu komen de kinderen uit school.”
Stappen en stemmetjes werden luider door de zware lucht en ’n heele groep kleine meisjes in capes, de kappen over de losse haren getrokken, kwamen glijdend en stoeiend voorbij het raam, bleven dichtbij staan om elkaar te kochelen, en sneeuwballen te werpen naar ’n grooten hond, die ze blaffend nasprong. Tot ’n blozend dienstmeisje gillend door ze heen vloog, nagezeten door ’n smidsjongen, wien de blanke sneeuw smolt in de zwarte handen.
“Leuk!” zeiden ze samen, lachend, zoo ver mogelijk ze naoogend. “Wat gezellig, dat we dadelijk er door moeten naar college.”
En Else dacht, dat ze echt wel graag eens ingewreven wilde worden, maar niet door zoo’n smidsjongen, die zwarte vlekken maakte in je gezicht.
“Kijk nóu ’s,” stootte Go haar opeens aan, toen ze vlak bij college waren: Louis Hoefman stond met ’n kleur op z’n triestig gezicht bij ’n boom en gooide armen vol naar Lize, die meer perplex dan geërgerd zich omgedraaid had, om te vragen, wat ’m bezielde, en nu de vochtige sneeuwmassa vlak in ’t gezicht kreeg, terwijl de aanvaller, als ontzet over z’n eigen stoutmoedigheid, z’n hoed voor haar afnam, maar toch weer ’n nieuwe bal pakte. [98]
“Niet kijken,” zei Else goedig, “ze denken, dat niemand ze ziet, maar wat is die Louis toch ’n rare jongen.”
“Hij valt me toch mee,” dacht Go, terwijl ze naar binnen ging, en toen Lize even later, druipend en met ’n kleur, het kamertje inkwam, brommend over: “die lamme sneeuw en die idiote jongens”, keek ze haar met meer belangstelling aan dan gewoonlijk, en vond ’r niet zoo vreeselijk leelijk, nu ze ’n kleur had, en ’r haar wat losgeraakt was uit den strengen wrong.
“Hoor de jongens vandaag ’s in de gang,” zei ze lachend, en ze vond prettig te merken, dat de aandacht onder historische grammatica merkbaar leed door het blanke gevlok achter den rug van den professor. Zij zelf keek stil in den witten tuin, die zoo mooi was met de blinkende boomen, en de ongereptheid van den gladden grond. Er was den heelen dag weer niemand in geweest; alles was in volkomen natuurlijkheid, zooals de sneeuw zelf zich ’n plaatsje had gezocht: op de teere takjes van de heg, tusschen de verroeste harktanden, en over den hoop dorre blaren tegen den muur.
Alles was iets heel bizonders geworden, en vooral toen het lichter werd, nog soms maar ’n enkel vlokje daalde, leek het ’n sprookjestuin.
Maar toen de professor z’n boeken had dichtgeslagen en weggegleden was met ’n korten groet, was opeens aan het droomen ’n einde geweest door het uitgelaten losbreken van de jongens, die de altijd-gesloten deur openrukten en den onberoerd-slapenden tuin opschrikten met het luide gelach van hun jonge stemmen en de klatering van hun roepen, terwijl hun voeten gaten maakten [99]in de blanke, vlakke sneeuw, en hun handen er breed in grepen om ze elkaar toe te gooien.
“Kom dames!” vroeg Hoefman, en Go liep met Lou en Coba stralend naar buiten, als verblind blijvend staan van al den glans om haar heen, want jubelend was de zon doorgebroken, en deed de takken glinsteren als facetjes van diamanten.
Maar ’n bal vloog rakelings langs haar oor, en snel bukkend pakte ze de witte poedersneeuw, en wierp terug in den wilde, naar den hoek, waar zwarte jongenslijven joelend dooreen krioelden. Het werd ’n sneeuwgevecht met ononderbroken ballenwisseling. De oudere-jaars-meisjes keken lachend door de beslagen ramen; ook Lize was niet te bewegen geweest mee te doen, waarom Louis trachtte, door ’t van boven-open venster sneeuw in de collegezaal te werpen.
Nu werd het ’n drijfjacht in den tuin: de rokken bijeen genomen rende Go schaterlachend om de witte perken, over den witten grond; aan alle kanten bedreigd, wierp ze zich midden over ’t gras, struikelde, viel.... haar haarspelden lagen in de sneeuw verspreid, elk krulletje droop langs haar roode wangen.
“Genade.... hou op.... ik moet toch nog naar binnen!” lachte ze, haar coiffure-attributen verzamelend, terwijl het bombardement om haar voortduurde: “Laat me er door; ik kan zóó toch niet op college zitten.” En hijgend zich door de jongens heen werkend, liep ze bijna den professor omver, die de les al kwam hervatten. “O, pardon,” prevelde ze beschaamd, het haar wegstrijkend uit haar verlegen oogen, maar hij lachte vaderlijk, schoon ’n beetje ironisch: “Wat hebben we ’n pret [100]gehad!” en ze voelde, dat hij haar wèl ’n erg kind vond, maar aan z’n eigen dochtertje dacht, van wie hij dit ook aardig zou hebben gevonden.
Ze was er dankbaar voor, trachtte daarom op te letten, toen de ernst weer begonnen was, maar schrijven kon ze niet; haar handen waren te verkleumd en gezwollen; en achter in de zaal bleef ’t te gezellig en roezig om haar aandacht op de stem van den professor te kunnen concentreeren. Ze zag, dat ’n paar jongens sneeuw mee naar binnen hadden genomen, en met de smeltende hoopjes elkaar stilletjes zaten te gooien onder de tafel. Een had ’n stukje ijs op Hoefman’s zwart haar gelegd, zonder dat hij het bemerkte en nu viel er telkens ’n druppel langs z’n voorhoofd; dan schrikte hij op, veegde ’m af, verbaasd, lachte even, tot-ie opeens iets voelde op z’n hoofd, ’t afschudde, en ’t ijs met ’n plets op z’n dictaat-cahier viel. “Echte kinderen,” dacht Go, “en ’t is eigenlijk enorm flauw”;—maar ze genoot van het “schooltje”, fluisterde giechelend met Coba over Hoefman’s onschuldig-verwonderd gezicht; tot ze weer bedacht, dat ze op moest letten, en, haar gloeiend gezicht in de tintelende handen, zich naar den professor wendde: hoe lief van ’m, dat hij om haar gelachen had, en niet boos was geworden, toen de jongens zoo lang bleven voetenvegen in de gang. Hoe echt-menschelijk, zich er wel in te kunnen denken, wat zalig sneeuw was voor jonge menschen,—al streefden ze er ook naar doctor in de Nederlandsche letteren te worden.
Nu had een jongen ’n stukje sneeuw in den halsboord van z’n buurman laten glijden; lieve hemel, wat ’n kinderen toch; en waren dat dezelfden, die ze ’n paar weken geleden op de bibliotheek [101]voor oude, uitgedroogde mannetjes had uitgemaakt, die alle vermogen van jeugd in halsstarrig studeeren hadden verloren!.... Och ja; je kon de dingen soms zoo verschillend zien; en als ze maar niet koortsig was, bleken de menschen toch nog zoo kwaad niet. Ze generaliseerde altijd zoo gauw, en wie naar ’n bibliotheek ging, kwam er toch om te werken, en niet om naar meisjes te kijken.... en op college eigenlijk ook.... alleen met sneeuw....
.... Lize boog zich over haar tafeltje, legde stil ’n briefje naast haar neer; ze keek verbaasd: van Hoefman;.... die jongen had z’n “jour” vandaag.... onherkenbaar van levendigheid.... Stil las ze onder haar hand:
“Weet je, dat Van Neerwinden vanmiddag om vier uur uitslag heeft? Ga-je er misschien heen?”
Ze scheurde ’n blaadje uit haar cahier, pende dadelijk terug: “Zullen we samen gaan? Ik ben nog nooit in de universiteit geweest! zou hij er door komen?”
Na college wachtte hij in de gang. “Ik dacht wel, dat je ’t niet weten zou. Het is nog al geheim gehouden, en je kijkt zeker nooit op het bord.” En hij legde haar uit, dat op ’t zwarte bord voor de universiteit altijd de examen-papiertjes werden opgehangen, maar dat Neerwinden het land had aan zoo’n stroom vrienden.... en er èrg veel had—en er daarom niemand over had gesproken.
“Maar zou hij ’t dan niet vervelend vinden, als wij komen?”
“De leden van Laborando vincimus hooren er toch bij—en het zal wel in orde wezen; ’t eerste gedeelte was perfect.” [102]
Toen zweeg hij, keek ’n beetje naar den grond, vroeg eindelijk ineens bruusk: “Is die juffrouw Schermer niet een heel aardig meisje? Weet je ook, waaróm ze geen lid wilde worden?”
“Ze heeft het te druk,” antwoordde Go vriendelijk, zelf vol kinderlijke belangstelling in de sympathie van den dichterlijken droomer voor de uiterlijk-antipathieke, stugge Lize. “Ze móet vlug haar examens doen, zie-je, en daarom werkt ze aan één stuk door, en gaat nooit uit.”
“Maar dat kàn toch niet goed zijn. Ze ziet zoo bleek.”
“Ja,” knikte Go, de oogen naar ’t bord, waar ze het papiertje zág: Faculteit Rechtswetenschap—E. van Neerwinden—en ze bedacht, dat hij nu bezig was.
“Ben je ’n vriendin van haar?” vroeg hij in de donkere vestibule.
“Ik kom wel eens bij haar, maar ’t is niet makkelijk intiem met haar te worden.” Haar aandacht keerde zich van hem af, zoodra ze binnen waren, en vol verbazing bleef ze telkens op de breede trap staan, om de teekeningen op de muren te bewonderen.
“Wat is dat allemaal?” vroeg ze, en toen ze op ’t portaal waren gekomen, vergat ze stil te zijn: “O, kijk toch, kijk ’s, wat verschrikkelijk aardig....” en ze liep van den eenen kant naar den anderen om al die grappige studenten-caricaturen te bekijken.
Gerard was er al, kwam lachend, met uitgestoken hand, naar haar toe: “Wil-je wel ’s gauw je ’n beetje stil houden; je brengt met je drukte den examinandus heelemaal in de war... kijk.... daar-is-ie,” en hij wees naar de gele deur, waar “facultas iuridica” boven stond. “Kom nou hier, [103]in ’t zweetkamertje; dan kunnen we praten.”
Han stond met Else voor het raam te kijken: “Hoe wist jij ’t?” vroeg ze, “Han vertelde ’t me vanmiddag.”
Er waren meer jongens, die Go niet kende; ze praatten allemaal zacht en gedempt, en het was er kil en triestig. ’n Droef, grijs licht viel door het gordijnlooze raam op den houten vloer, en de met namen bekerfde tafel. De groote kachel stond in ’n hoek als ’n zwart, dood ding; er waren ’n paar gele, gesloten kasten, ’n paar stoelen; ’n karaf water met glazen.... meer niets. Maar de wit-gekalkte muren leefden; niet grappig, niet vermakelijk, als in het portaal, maar met nerveus-makende krabbels en spreuken en handteekeningen, en, aangegrepen door ’n akelige onrust, begon Go die namen te lezen, met: “hic sudavit, sed non frustra....”, beginnend laag bij den grond en opklimmend tot hoog boven den schoorsteen en de kachel, zoodat ze niet begrijpen kon, hoe iemand ooit zoo hoog had kunnen reiken.
Frieda was ook gekomen, op haar eigen stille, zachte manier, zat nu aan tafel te praten met ’n paar vakgenooten over de kansen van ’n nieuw-te-benoemen professor. Op de gang was het volkomen, akelig stil, en onwillekeurig keerde Go zich tot Gerard, zei huiverig: “’t Is net, of alle angst, die hier ooit gevoeld is, tusschen deze muren is blijven hangen; je wordt hier al akelig als je binnenkomt.”
“Nu, dat zal dan ook langzamerhand ’n heel pak verschrikking moeten zijn, als je ’s rekent hoeveel generaties vóór ons, hier al eens in hoop en vreeze hebben neergezeten.” [104]
En om haar af te leiden ging hij over de sneeuw praten, liet zich lachend vertellen, wat ze dien middag op college hadden gedaan, en toen weer de stilte dreigde, begon hij over Sint Nicolaas, en of ze haar surprises al klaar had.
Z’n harde, sterke stem werkte kalmeerend op haar, en ze vertelde ’n grapje van laatst onder Gotisch, toen de professor het had over satem- en centum-talen, en samenvallen van explosivae en palatalen, en allerlei meer onbegrijpelijkheid.
“’n Beetje ánders wel,” lachte Gerard, maar ze haalde nerveus de schouders op, zei: “Ik weet niet; ik voelde, dat ik er toch niet bij kon, en ging zitten denken over ’n inktlap voor Broer.... ik schijn daarbij den professor heel diepzinnig te hebben aangekeken, want ik wilde de zeempjes meteen voor versiering laten dienen, en dan donkergroen laken er onder;.... juist op ’t oogenblik, dat ik ’t duidelijk voor me zie, buigt hij zich voorover en zegt: “Ik geloof, u hebt ergens moeite mee, juffrouw Herderts; begrijpt u niet, dat de gelabialiseerde velaren.... en enfin, weer ’n heeleboel van die rarigheid, die ik niet eens navertellen kan.... Ik zei, dat ik net met mezelf tot klaarheid was gekomen, maar was doodsbang, dat hij de ontwerpjes in m’n cahier zou zien.”
Daar was Hans. “Is hij er nog niet eens uit? ’t Is kwart over.”
Go schrikte, maar Rolands zei, dat hij er ook te laat was ingegaan.
“Hoe was-tie? Nog al kalm?”
“Ach, zoo. Hij had nog al beroerd geslapen vannacht.”
Er begon nu onrust onder de menschen te komen; ze schoven naar de deur; de goeiige [105]pedel keek op z’n horloge, grapte, dat ’t nu lang genoeg was geweest, dat-ie de heeren ’s zou gaan zeggen, dat het uit moest zijn.
“Hij zal zoo moe zijn,” zei Go zacht tegen Gerard, maar die ging er niet op door, praatte luchtig tegen Hans over ’n voetbalmatch van den vorigen Zondag. Andere jongens kwamen er bij, dandy-achtige heertjes, die allemaal iets hadden, dat Go even aan Eduard denken deed. Ze stonden in ’n groote groep; alleen Henri en Else waren in het kamertje gebleven.
“Maar wat zie-jij er vreeselijk slecht uit, Elders,” zei Frieda opeens tegen Hans. Ze noemde de jongens altijd bij hun achternamen, ook hierin toonend haar mannelijke vriendschap.
Allen keken nu naar Hans, die lachend ’t eerst onzin heeten wilde, toen, geprest, bekende: “Dat komt, omdat ik heelemaal niet naar bed ben geweest .... Ik heb vannacht laat zitten werken, en ben toen tegen zes uur naar Katwijk gefietst. Je zou ’t niet denken, maar ’t is van ochtend ’n prachtige zonsopgang geweest; wel veel wolken, maar enorm, zie-je!”
“Malle kerel, je hebt natuurlijk kou gevat,” plaagden ze, en een nieuw verhaal begon aan den anderen kant van ’t clubje; maar Go hoorde hem nog zeggen met z’n lieve, dankbare stem:
“Het was buitengewoon, zie-je.... Zoolang de zon nog opgaat, kan toch niemand beweren, dat er niet ’n heeleboel moois is in ’t leven.”
Daar ging de deur open, en allen draaiden zich in ’n ruk om. Eduard, in rok met ’n witte das, bleek met nerveuse vlam-kleurtjes onder z’n oogen, kwam met onzekeren lach naar hen toe, en, dadelijk ’m insluitend, vielen ze op ’m aan, met dof-gemompeld, [106]voorzichtig vragen. Hij haalde de schouders op, streek over z’n hoofd; hij wist ’t niet; aan ’t eind was-t-ie gaan rijden, omdat-ie zoo moe werd; ze hadden ’m ook te lang gehouden, hè? hoe laat was ’t nou?
Ze vergeleken hun horloges; de oude pedel klopte ’m goedig op z’n rug: ’t zal wel losloopen. Maar hij maakte zich ongeduldig uit de belangstelling los, liep ’t kamertje in om water te drinken, ging toen in de deurpost staan.
De anderen bleven onder elkaar overleggen, vroegen de juristen, wat ze er van dachten; en hij werd ’n beetje spraakzamer, noemde ’n paar dingen, die hij niet had geweten.
“God kerel, die weet ik nòg niet, en ik ben nu toch doctorandus,” kalmeerde ’n donkere man.
Ze zwegen weer; ’n paar jongens tikten met hun wandelstokken.
“Wat duurt ’t lang,” fluisterde Go.
“Dat is ’n goed teeken.”
“Dat weet je niet.”
“Ik kan gerust nog ’n kwartier wachten,” zei Eduard met ’n nerveus lachje, “dat kan me niets schelen.” En hij slingerde z’n horloge tegen de deur heen en weer.
“Komt er geen familie van je?”
“Niemand weet ’t, goddank.”
“Zou Bruno je afhalen?” vroeg Frieda, trachtend hem af te leiden. “Wat krijgt hij, als je er bént?”
Een begon zachtjes te fluiten, ze stonden allemaal naar Eduard en naar elkaar te kijken, en niemand wist meer, wat hij zeggen moest.
“’t Is half.”
“Nee, ’t heeft nog niet geslagen.”
“Je bent altijd voor.” [107]
“Ga ’s luisteren aan de deur.”
Ze slopen de trappen op, leunden ’t oor aan het sleutelgat.
“Ik hoor niets.”
“Stil nou, vent.... ze lachen.”
“Ze lachen.... je bent er, hoor!”
“Zouën ze daar zoo’n pret om hebben?” vroeg hij bitter.
“Ik heb beloofd dadelijk z’n ploerterij te gaan waarschuwen, als hij er is, om de vlag. M’n fiets staat beneden,” fluisterde Rolands.
Er kwam iemand de trap op; in spanning hoorden ze de voetstappen.
“O, van de krant.”
“Beroerling,” bromde Gerard, “wat gaat ’t ’em an.”
“Maar kerel, ’t is z’n baantje.”
De stilte. Eduard kraakte een voor een z’n lange, witte vingers.
“La dernière heure d’un condamné,” trachtte de pedel op te wekken, maar hij bleef norsch kijken, zuchtte.
Opeens: de bel.
Vlug schuifelend met z’n oud, dik lijf schoof de pedel naar binnen; terug weer: “Wilt u maar komen, meneer.”
Even stonden ze in spanning, half vooruit-willend, half wijkend: maar triomfantelijk-wijd werd de deur achter ’m open gehouden; de pedel wenkte, ’n vriendelijke professor achter de groene tafel wenkte ook: ze stroomden binnen, schuifelden nóg, terwijl ’t speechje al begonnen was.
“Met zeer veel genoegen,” mompelde Gerard, “ze hebben waarachtig alleen zoo lang gedelibereerd, of ze ook “cum” zouden geven.” [108]
Go stond naast ’m, met tranen in de oogen; ze was zoo bang geweest en nu zoo blij, en ’t was zoo plechtig met al die heeren achter de tafel.
En zoodra ’t uit was, stormde ze de trappen af naar buiten, rende door de dikke sneeuw, met ’r mond open, om lucht te krijgen. Ze was zoo blij, zoo blij—maar ze had ’m niet kunnen feliciteeren, want dan had ze zich zeker niet goed kunnen houden.
Toen ze ’s avonds naar Lize toeging—die goeie Hoefman, ze zou zien het gesprek op hém te brengen; ze wilde immers iedereen in alles helpen—hoorde ze bij Levedag het jolig lawaai van vroolijke stemmen, en in de lichte gang zag ze veel zwarte ruggen en gladde hoofden, die allemaal naar iets schenen te kijken, dat heel grappig was.
“Eddy, Eddy,” hoorde ze roepen, en ze stelde zich voor z’n fijn, stralend gezicht, en de hartelijke vroolijkheid hem ter eere.
Hoe dol graag zou ze toch ’s zoo’n jongens-fuif meemaken; zoo ’s echt meegenieten in onbezorgde joligheid. En bij deze zou ze wel ’t liefst van alle zijn geweest.
Droomerig ging ze langs z’n huis, op ’t maan-witte Rapenburg; de ramen stonden open, de kamer was leeg. Maar uit ’t dakvenster hing stil en statig de lange vlag, onbeweeglijk in den blanken winternacht, zegeteeken van zijn overwinning. [109]
’s Morgens was het tweede dochtertje hen komen roepen, had het hoofd om de deur gestoken, en met ’t Leidsche zangetje afgerateld: “En complement van Pa, dames, en dat we ’n kindje hebben gekregen.” En de dames—dadelijk wakker—waren vol belangstelling geweest om te hooren, of ’t ’n jongen of ’n meisje was, en wanneer het was geboren, welke bizonderheden het kind met ’n veel-wetend, wijs gezichtje ernstig ten beste had gegeven, de armen in de zij, zooals ze buurvrouwen altijd zag praten.
En toen ze—aangekleed—in de voorkamer waren gekomen, hadden ze juist het rijtuig met den kleinen doopeling en ’n deftig in-zwart-lustre gekleede tante zien wegrijden naar de kerk, en na ’n half uurtje bij ’t terugkomen “Pa” kunnen bewonderen met ’n hoogen hoed op.
“Wat ’n drukte voor die menschen!” zei Go peinzend, terwijl ze samen de ontbijttafel afruimden, want ze wilden niet schellen, omdat dat misschien de kraamvrouw hinderen zou. “Vin-je eigenlijk niet, dat we konden zeggen, dat ze vandaag niet voor ons hoeven te koken; we [110]kunnen best in ’t Vegetarisch gaan, en ’t oudste meisje zal de handen zóó vol hebben.”
Ja; wat ’n familie toch, hè; nou zijn ’t er negen! En wat zal ’t ’n moeite kosten zoo’n bende ’n beetje stil te houden.... ’t Is jammer, dat ze nu juist overhoop liggen met hiernaast, over dien omgevallen vuilnisemmer, anders konden die er ’n paar nemen.”
En Else keek Go onzeker-vragend aan.
Ja, waarom niet?” zei ze, dadelijk begrijpend. “We kunnen best ’s één keertje college verzuimen, en ’t zijn zulke leuke kinderen. Zullen we ’t samen even gaan vragen? Riek en Joostje maar, hè; die zullen ’t lastigst wezen.”
’n Half uurtje later werden de kinderen in hun zondagsche kleertjes beneden gebracht. Ze stonden eerst ’n beetje verlegen in de mooie kamer, waar ze anders nooit in mochten van moeder, maar Go nam dadelijk de kleine Riek op haar arm, en begon haar de platen aan den muur te laten zien, er prettig onder pratend met haar hooge, vroolijke stem,—terwijl Else, éven onzeker, want ze was heelemaal niet gewoon met kinderen om te gaan, den stevigen, dikken Joost in de hoogte tilde, en—van den anderen kant beginnend,—hetzelfde spelletje deed, ofschoon ze in ’n oogenblik buiten adem was van de zwaarte, en, klagend zich naar Go omdraaiend, zei, dat de moderne schilderkunst er zoo’n afschuw van had ’n “geval”, iets dramatisch’ te geven, en ze daarom wezenlijk geen verhaaltjes voor Joostje bedenken kon.
Toen maakten ze voor ieder ’n boterham met suiker, wat ze ’n heeleboel nader tot elkaar bracht, want Joostje deelde mee: dat hij er nog een wou, en Riek, dat ze “zoo kleefde”..., waarop [111]ze mee naar de slaapkamer werden genomen om gewasschen te worden, en netjes gemaakt, want ze zouden nu inkoopen voor de koffie gaan doen.
Ze liepen ieder met ’n kindje over het zonnige grachtje, en de buren keken hun oogen uit; ze deden om de beurt de boodschappen in den winkel: ’n bus chocoladepoeder, kleine kaakjes, ’n bal en muisjes natuurlijk—en, vooral tegen Else, die heel statig deed, zei iedereen: “mevrouw”, met eerbiedigen stemklank.
“Ik geloof, dat ze mij voor je kinderjuffrouw aanzien,” zei Go spijtig, die Riekje op den arm had genomen, omdat ze moe werd; en met haar klein hoedje en kort trotteurtje er wezenlijk niets “mevrouwig” uitzag.
“Kom, nu moeten we nog vleesch hebben; waar houën jullie veel van? Rookvleesch?” vroeg Else.
“’t Is voor op de boterham,” legde Go nader uit, “hou-je van leverworst?”
Joost zweeg filosofisch, maar toen ze in den winkel waren, wees hij met ’n verheugd gezichtje naar ’n homp komijne-kaas: “Dàt,” zei hij verrukt, en schoon Else akelig werd van de lucht alleen, nam Go het vettige pakje bereidwillig in haar arm, vriendelijk-pratend tegen Riekje, die neiging had te gaan huilen, omdat ze niets begreep, van wat er met haar gebeurde.
Na de koffie gingen ze ballen in de gang, tot Riek, die nog heelemaal niet vangen kon, zich vervelend, om moeder begon te huilen, maar Joostje verzekerde, dat hij blijven wou, en bromde op “die nare meid”, om wie ze nu naar binnen moesten, waar ze stil naar ’n verhaaltje moesten luisteren, tot de chocolademelk klaar zou zijn, [112]die de niet-vertellende tante in groote koppen roerde. Toen was Riekje weer gaan huilen, omdat ze haar tong had gebrand, en nu kwamen er allerlei boeken met vreemde prenten voor den dag, waar de donkere tante weer bij vertelde; en eindelijk deed ze, of ze Sint-Nicolaas was, en strooide kaakjes over den grond, en Riek en hij moesten overal rondkruipen, en ’t was heel grappig, en de tantes kropen ook mee over den grond, maar alle kaakjes, die zij vonden, gaven ze aan Riek, omdat die weer boos werd, omdat hij er meer had.... en toen kwam zus, en moesten ze boven gaan eten.
“Ik ben er moe van,” zei Else, toen ze samen van Ceres terug kwamen, “en verbeeld-je, dat je er negen hebt, en dan dag aan dag.”
“Terwijl jij uit bent, haal ik toch nog even Joostje beneden,” zei Go innig. “Dat is zoo’n schat, en die maakt je ook niet moe.... Riek is nog wat klein.... zal wel naar bed zijn.”
Ze stak alleen haar studeerlamp aan, en ging met Joost op haar schoot op de canapé zitten, waar het bijna donker was. Het hinderde haar niet, dat z’n handjes vuil en warm waren, en dat er ’n burgerluchtje van bleekpoeder en slechte zeep aan z’n goed en z’n gezichtje was. Ze leunde haar wang op z’n borstelige, warme haarbol, en verwonderde er zich over, dat ze, toen haar eigen broertjes en zusjes zoo klein waren, nooit dát gevoel van onzegbare teederheid voor ze had gehad, dat haar nu de tranen in de oogen bracht. Het zou wel komen, omdat ze toen zelf nog zooveel jonger was, zelf nog te veel kind, dat teederheid vroeg in plaats van te geven. Ze had wel veel van ze gehouden altijd, en met [113]ze gesold en gestoeid, maar ze kon zich niet herinneren ooit zoo stil te hebben gezeten in ’n schemerige kamer, met een kindje tegen zich aan, en dat heerlijk te hebben gevonden. Eerst hadden ze nog ’n beetje gepraat over ’t nieuwe broertje, en of hij den volgenden dag weer wou komen spelen?.... ja, hij wou wel,—maar tante moest dan naar háár moeder toe, en haar eigen broertjes en zusjes,... maar die waren al grooter dan Joostje;—toen was hij stil geworden, moe van den drukken dag, en hij sliep nu bijna, maar bewoog toch telkens, ging met z’n knuistjes over de kleine, vergulde knoopjes van haar halsboord, of draaide aan de ringen van haar hand.
Daar werd gebeld. “Nu moeten we even samen open doen, Joostje. Dat kan toch tante Else nog niet zijn,” en met ’t kind om den hals ging ze weer naar de deur: dien heelen dag had ze al als bellemeisje dienst gedaan.
Juffrouw, is juffrouw Gerzon.... god, Go, ben jij ’t?” En Eduard van Neerwinden keek haar vol verbazing in ’t blozende gezicht, en dan naar ’t kind, dat zich stevig aan haar vastklemde.
Ja, Else is uit.... en de juffrouw heeft ’n kindje gekregen, en nu hebben wij de kleintjes bij ons gehad;... maar kom toch binnen; ze komt gauw terug.”
“Maar die kleine baas?” Eduard gaf ’m ’n tikje op de roode wang, en Go was blij, dat hij zoo lief was tegen kinderen.
“O, als je goed vindt, breng ’k ’m eventjes naar boven toe. Hij moet toch naar bed, hè vent? Wacht; dit moet je meenemen”—en ze gaf ’m ’n reep chocolaad,—“zeg nu meneer goeiennacht,... [114]neem ’n stoel, zeg; ik kom zóó terug.”
“Nacht oome,” zei ’t kind gedwee, en Go proestte, terwijl ze de kamer uitliep; het was zóó dwaas, zoo’n elegante jongen, zoo’n hyper-verfijnde “oome” te hooren noemen.
Hij keek om zich heen, om ’n beetje idee te krijgen van haar smaak en haar ontwikkeling: die groengekapte studeerlamp gaf ’n aardige verlichting, maar wat er aan den muur hing, m’n hemel, wat was dat hopeloos banaal en onpersoonlijk, zoo echt, wat je op elke kamer vinden kon: de “Jeugd” van Pier Pander in ’t wit-met-goud-lijstje, ’n chromogravure van “Let the baby pass”, ’n bont-bloemige kalender, ’n sentimenteel-bolwangige “Mignon” uit de “Jugend”, en ’n paar neutrale landschapjes, vermoedelijk uit ’n album van “moderne kunst” of zoo iets.
Op de schrijftafel ’n rijtje prachtbandjes van de beste moderne Hollanders: Kloos, Van Deyssel, Gorter, Roland Holst, Hélène Swarth, zelfs Boutens—maar van buitenlanders niets dan ’n dun deeltje Shelley, waarom hij ongeduldig de schouders ophaalde: cultuur nihil natuurlijk, niets gelezen dan wat je op ’n gymnasium van duitsche, fransche en engelsche klassieken leert; en verder ’r hoofd volgepropt met die heerlijke, prachtige, rijke, hollandsche literatuur, waar in de heele wereld toch maar zeker niets boven gaat.... alleen maar Shelley; en gemelijk nam hij de portretten op, die er naast stonden, bleef geboeid nu kijken naar die groote, gezellige familie, die gemoedelijke vader en moeder met al dat kroost er om heen, zeven telde hij, en Go zelf, dat ’s acht; wat ’n leuke troep.... en aardige snuitjes, ze lijken op elkaar.... Go heeft [115]’t zelfde als dat kleintje.... En hij stond er nog mee in z’n hand, toen ze weer binnenkwam, keek haar nu ánders aan, scheen haar beter te begrijpen, nu hij wist, dat ze de oudste van zoo’n groote familie was.
“Wat moet jíj ’n gezellig thuis hebben,” zei hij hartelijk, en ze vond het prettig, dat hij de portretjes aardig vond, en kwam naast ’m staan, om hem er over uit te leggen: “Die broer volgt op mij; hij is nu in de vijfde van de jongens-burger, en wil architect worden; dat zusje is op ’n particuliere school,—ze is ’n beetje zwak, en houdt veel van huishouden;—hij gaat op ’t gym,.... en vin-je dát geen schat: ’t is ’n bengel, zie je; maar ’k geloof, dat er wat in zit; hij schildert zoo aardig, en nu heeft Pa ’m op de teeken-academie gedaan,.... de kleintjes zijn nog op de lagere school; kijk, dit is de jongste.... ze is acht.”
“Die lijkt op jou,” zei hij, ’t portret fixeerend, maar ze zei wat bruusk:
“Wel nee, die is sprekend vader, en iedereen zegt, dat ik op moeder lijk,” maar bang, dat hij boos zou worden om haar tegenspreken, vroeg ze gauw, of hij geen heerlijk gevoel had, nu dat examen achter den rug was, en of hij niet blij was met z’n mooie iudicium.
Hij dankte haar nu voor ’t briefje met gelukwenschen, dat ze ’m had gezonden, maar begreep niet, waarom ze ’t niet mondeling had gedaan. Hij herinnerde zich toch, dat hij ’r in de gang gezien had.—Och; ze was zenuwachtig geweest;.... ze was maar dadelijk weggeloopen....
“Maar de fuif was toch zeker wel erg prettig, hè?” Ze ging zachtjes heen en weer in den hoek [116]van de kamer, stil bezig met thee te zetten, en zoo ongemerkt mogelijk den rommel van de chocolade-partij van dien middag op te bergen.
“Ja, ’t was ’n dolle boel; we hebben er na nog gereden, naar Den Dijl.”
“Ik kwam ’s avonds door de Breestraat.... en ik hoorde de vroolijkheid; ik was toch zoo dolgraag even naar binnen geloopen, om tenminste ’n uurtje mee te doen.”
Hij nam in gedachten de thee van haar aan, tikte met z’n smallen voet op den rand van de kachel.
“Je hebt er, geloof ik, geen idee van, hoe ’t op die fuiven eigenlijk toegaat, en hoe wij, jongens, doen, als we onder elkaar zijn.”
“Nee, dat heb ik ook niet,” bekende Go ernstig, “wij meisjes zijn nooit zoo ’s echt kinderlijk-uitgelaten, zoo ’s jolig-dwaas.”
“Dat zijn wij ook haast nooit. Ik geloof, dat ik in m’n heele leven pas één onschuldig-leuken fuif heb meegemaakt: op de kermis, toen er ’n rutschbaan was,.... of nee, nóg wel ’s ’n fakkeltocht, of als we hardliepen of worstelen gingen.... maar bijna altijd....”
Hij legde ’n paar beuken blokken op den haard, die knetterend vlam vatten, en ’n lekkeren geur gaven in de kamer. De gloed speelde over Go’s luisterend gezicht, en hij voelde zich getroffen door de veilige stilte van de kamer met de dikke, gesloten gordijnen, en de ouderwetsche deur; de welbekende stad van jolijt en onvoldaanheid scheen hier iets verafs, ’n akelig fantoom, en, zonder zich rekenschap te geven, wáárom hij tegen dit kind open wilde spreken,—was ’t wezenlijk ’n behoefte zich te uiten, of slechts ’n [117]nieuwe, om haar onverwachtheid te aantrekkelijker pose—, begon hij met z’n zachte, moeë stem:
“Jullie meisjes kunnen je zoo heelemaal geen voorstelling maken, hoe wij eigenlijk zijn, als we ons niet in bedwang houden. Ik geloof, dat jullie altijd precies eender bent, of er jongens bij zijn, of dat je onder elkaar praat. En daarom denken jullie dat natuurlijk ook van ons;.... maar ’t is zoo anders, we hebben eenvoudig ’n ander vocabularium, als we onder elkaar zijn; op de kroeg wordt bijna geen gesprek gevoerd, waar ’n meisje naar zou kunnen luisteren;—ik begrijp niet, hoe lui als De Veer, die dat toch allemaal weten, over de mogelijkheid kunnen spreken, dat de clubs nog ’s zouden samensmelten.... Het is ’n eeuwen ingeroest kwaad; en wie dàt zou willen veranderen....”
Go zat ’m aldoor aan te kijken, haar groote, grijs-blauwe oogen vol triestige ongeloovigheid, en nu viel ze kort en overtuigd in: “Maar ik begrijp het niet.... ik weet ook zeker, dat ’t niet waar is. Als jullie ook wel over verkeerde dingen praat, dan is dat ’n aanwensel, ’n slechte gewoonte, die de een van den ander overneemt; maar je zoudt het eigenlijk allemaal met plezier laten. Zooals jullie bent, waar wij bij zijn, zooals je dan praat, zooals je je dan voor allerlei dingen interesseert, zoo ben je eigenlijk.... Jij bent eigenlijk, zooals je nú bent.... dat weet ik zeker, en je stelt je aan, als je doet, of je ’n slechte jongen was.... En daarom zou ’t zoo goed zijn, als wij, meisjes, op de kroeg kwamen; het zou voor ons allemaal zoo vreeselijk goed zijn. We zouden elkaar zoo aanzetten om ons voor meer dingen te interesseeren, we zouden zooveel beter worden.” [118]
“Wat weet je er van, van de hopeloosheid, redding-onmogelijkheid, van de meesten in ons corps? Je bent ’n meisje, èn eerstejaars.... Je weet zoo weinig van ònze wereld, en van de misère en den ondergang van het mooiste onder ons.”
“Ik vóel het,” zei Go, de oogen vol tranen. “Dáárom wil ’k juist helpen.”
Hij schudde het hoofd; wat ’n kind was ze nog, met zoo’n spontaan vertrouwen in de kracht van haar wil en haar vrouw-zijn; met zoo’n fellen drang tot verzet tegen ’t onvermijdelijke.
“Vonden ze thuis niet heel erg je hierheen te laten gaan?”
En hij dacht, hoe hij z’n dochter nooit in ’n studentenstad zou willen sturen; hij zou ’r veilig thuis houden in volkomen onwetendheid, en dan laten trouwen, overgaande van de eene afhankelijkheid in de andere, zonder levens-bewust-worden. De vrouw wás lief als “bezit”, als ’n levend ding, dat zich heelemaal gaf; zoodra ze iets van den man ging overnemen, werd ze onverdraaglijk om haar niet-te-miskennen inferioriteit;... hij glimlachte even bij ’t idee, wat Go zou zeggen, als ze die “ouderwetsche” gedachten van ’m wist; hij kende de vrouw nu eenmaal niet anders...
“Ach neen, er bleven er toch nog zooveel, en ik kom iedere week weer thuis! Waar wonen jouw ouders eigenlijk?”
“Ze zijn al heel lang in Italië.... sinds m’n broertje gestorven is. Toen is moeder ziek geworden; en nu blijven ze daar in ’t zachte klimaat en m’n vader schildert er veel in de museums. Ik ben tot m’n zestiende jaar bij hen geweest; toen hebben ze me naar Holland gestuurd, om voor [119]’t staatsexamen opgeleid te worden, en daarna heb ik ze nog maar eens gezien; dat is vijf jaar geleden. Toen heb ’k drie maanden in Milaan bij ze gelogeerd.”
“O, hoe akelig, dat je geen thuis hier hebt.” En Go dacht, of hij niet ’s een vacantie bij hún zou kunnen komen; want moeder zou hij zeker aardig vinden, al was ’t verder te druk en te burgerlijk voor hem.
“Och, ik heb veel vrienden, en kom ook nog al bij familie aan huis.... ’t Is al zoo lang zoo, dat ik ’t me niet anders meer voorstellen kan.... Eerst vond ik ’t wel heel akelig, want ik was juist altijd meer met m’n vader en moeder samen geweest, dan andere jongens.... Ik had ’n gouverneur aan huis, en ze gaven me ook zelf les, vooral in muziek en in kunst- en literatuurgeschiedenis.... Toen ik bij den rector in Arnhem was, vond ik eerst alles erg raar, en de jongens plomp en onbeschaafd,.... maar de menschen waren zoo vriendelijk voor me, en ik kreeg toch ook plezier in ruw jongensspel;.... het waren prettige, onbezorgde jaren.... Toen ik hier kwam, was ik achttien.... net als jij. En ik kon de lucht hier niet verdragen; ik kreeg dadelijk erge koorts, malaria, ergens op ’n vreemde kamer op den verlaten Morschweg, waar ik was gaan wonen, om nog wat van buiten te hebben. De menschen waren niet kwaad, maar ik lag toch altijd alleen; vrienden had ik toen nog niet,.... ik werd gék van het droomen; ik weet niet, of jij ooit erge droomen hebt gehad; maar ik was er dol van en liep ’s nachts alleen over m’n kamer in ’n razenden angst, om wat ik wist, dat toch niet waar was.... Toen ik zoowat beter was, wilde ik [120]geen oogenblik meer alleen zijn. Ik was eenvoudig báng van de kamer, waar ik zooveel had doorgemaakt. Ik was toen nog erg zwak, maar zat toch altijd op de kroeg, en ’s nachts nog laat bij allerlei lui op de kamer, of we gingen rijden of boemelen. In dien tijd heb ik Bruno gekocht, dat ik tenminste ’n levend wezen bij me zou hebben, àls de angst terugkwam. ’s Nachts lag hij voor m’n bed, en ik riep ’m soms bij me en hield ’m in m’n armen, om z’n adem te voelen, z’n menschelijke oogen te zien, die me rust gaven.... Al die eerste jaren heb ik met m’n gezondheid te vechten gehad, maar gaan liggen wilde ik niet meer, en ik foof en kreeg ’n heeleboel vrinden. Toen ben ik na m’n candidaats op raad van den dokter naar Italië gegaan. Dat was eerst erg akelig, de eerste maanden.... Ik had er nooit over gedacht, maar nu merkte ik, hoe ’k geestelijk achteruit was gegaan, dat ’k vreemd was aan de gedachten en idealen van vader en moeder; dat er iets aan m’n gevoel was afgestompt; dat er iets moois in me was onderdrukt,.... ik weet niet precies, hoe; maar ’n avond, toen ik, nadat ik lang met ze had zitten praten, naar buiten was gewandeld, heb ik er om gehuild. Het zijn allebei bizondere menschen, niet zoo erg ’n vader en moeder misschien.... ze hebben me nooit ’n raad gegeven; maar zoo’n mooi voorbeeld. Ze hebben nooit er op aangedrongen, dat ’k hun alles van m’n leven zeggen zou.... Ze leven meer om ideeën dan om feiten.... maar wat ’n invloed hadden ze indirect op m’n leven. Ik voelde iederen dag me meer inleven in hun gedachtensfeer; het leven, dat ik híer geleid had, leek me zoo banaal.... Je bent dáár anders, [121]en ik dacht, dat ik ’t nu ook hier zou kunnen zijn....”
Hij keek in den haard naar de blokken, die bijna waren verbrand en langzaam-glijdend ineenstortten. Hij zag, dat Go onbeweeglijk zat, als bang de herinnering te storen. En, teruggekeerd tot het leven van alledag, wetend, dat hij hier zat in Leiden, in ’n gewone kamer; dat alleen het wonderlijke was, dat er ’n zóó stille avond kon komen in dat drukke, roezige leven,—en eigenlijk niet begrijpend, welk dwaas toeval dit jonge, droomende kind tot zijn biechthoorster had gemaakt,—sprak hij door met luchtiger, gemoedelijker klank in z’n stem, telkens slechts even ontroerd, als hij de emotie zag op haar huiverend gezicht.
“Dat is nu vijf jaar geleden; ik was toen net een-en-twintig geweest. Er is sprake van, dat m’n vader me hier ’s zal komen opzoeken. Maar ik hoop eigenlijk, dat het niet gebeuren zal. We zijn nu nog veel meer van elkaar vervreemd. Toen foof ik, omdat ik ’t leuk vond,—maar ik voelde vaak, dat ’t verkeerd was.... Nu, je weet het, ik heb ’t je al meer gezegd, is ’t me vrij onverschillig, wát ’n mensch doet. Alles is nutteloos, en ’t eenige doel is je tijd zoo aangenaam mogelijk door te brengen. ’n Aangenamer manier dan flink fuiven en flink werken heb ik niet kunnen vinden—en zoo heel prettig is ’t toch niet....”
“O, ’t spijt me zoo vreeselijk, dat je zoo praat, en ’t komt heelemaal, omdat je altijd zoo alleen bent.... Jullie allemaal, die verkeerd doen, moest ’n tehuis hebben, gezelligheid. Konden wij jullie dat toch maar geven. Ik wilde, dat alle eenzamen naar ónze kamers kwamen, als ze behoefte hadden [122]aan wat vrouwelijke hartelijkheid.... Ik zou zóó graag veel geven....”
Haar stem brak van opwinding, en Eduard voelde zich wonderlijk ontroerd.
’n Lief, hevig, eerlijk kind was ’t; en die was nu alleen onder die ongelukkige jongens gekomen! Ja, dikwijls met zoo’n meisje te praten moest toch wel goed doen aan hun ideaalloosheid, en háár liefde.... En, héél moe van dat ellendige leven, dacht hij er even over, haar te vragen z’n beschermengel te willen worden,—maar m’n hemel, wat was haar ontwikkeling, wat had ze gezien en gedacht en gelezen,—en natuurlijk zou ze toch met ’m mee willen leven, alles van ’m willen weten en ’m raad willen geven;—ze stonden immers op ’n heel verschillend ontwikkelingsplan: hij was heelemaal van de oude traditie, van de rechten van den man en de plichten van de vrouw..... en zij leefde in het jonge bewustzijn van gelijke naast gelijke—niet er over debatteerend, er om strijdend op politiek gebied,—maar diep in eigen wezen het als waarheid erkennend.... En dan—’t zou immers beider ongeluk zijn;—ze was veel te goed voor hem, en zoo’n decadent kon toch niet trouwen.... z’n dòchter zou nooit studeeren; z’n dòchter;.... alsof hij....
“Je moet me niet zoo aankijken, Go,” zei hij zachtjes; “dit is allemaal niet zoo vreeselijk als je denkt.... Het is zoo gek, dat jullie meisjes altijd dingen zegt, die je erg meent, hevig voelt. Dat jullie zoo heelemaal niet kent onze blague, onze gevoels-ontveinzing.... En dóór je eerlijke openheid maak je ons vanzelf ook zoo, als we met jullie praten: ernstig, zwaar-op-de-hand, sentimenteel [123]bijna. Praat ik ooit tegen iemand, als tegen jou? Vind ik m’n leven treurig, als jij niet bij me bent, die me met je groote meelijdende oogen suggereert: “arme jongen, eenzame lijder....” Onzin, onzin.... Ik ben immers zelden verdrietig.... jij máákt me melancoliek, of misschien heb ik vandaag ’n kater.”
“O, Eddy, ik wou maar, dat ik je helpen kon.”
Hun oogen gingen in elkaar; van beiden zacht in medelijden.
Maar nu knarste het slot van de buitendeur, en ’n oogenblik later was Else in de gangopening.
“Dag Go, hé Van Neerwinden, ben-jij hier?”
“Ja, en eigenlijk om jou te spreken.”
“Zoo; en wat is er dan?”
Ze stond bij de lamp haar handschoenen uit te trekken, en het viel Go op, hoe mooi ze was: de groote, zwarte hoed gaf achtergrond aan haar anders wat vlak gezicht, en haar frissche kleur, van de buitenlucht, was bekoorlijker dan haar meestal verfijnde bleekheid. Eduard keek ook naar haar; en Go wist, wat hij dacht, terwijl hij praatte:
“Hans en ik hebben bedacht, dat het zoo aardig zou zijn, als jij nu ook in ’t bestuur kwam;—-je zit toch al steeds achter de groene tafel.... figuurlijk gesproken, en Rolands wilde aftreden. We hebben ’t er nog niet met Herderts over gehad, want eerst moet jij zeggen, of je zou willen—en dan moeten we onderzoeken, of we genoeg stemmen kunnen krijgen; Beerenstijn is natuurlijk tegen, maar dat hindert niet, als hij de eenige is.”
“Zou ik dan quaestor worden.... of hoe heet ’t vrouwelijk: quaestrix?.... Ik zou natuurlijk dolgraag willen, Neerwinden, en Han zal het zoo leuk vinden....” [124]
“Van mij is dit voorstel natuurlijk groote edelmoedigheid,” praatte Eduard, “op bestuursvergaderingen zal ik als “dritter im bunde” nog maar net gedúld worden.”
Hij fixeerde haar lachend, en haar oogen antwoordden hem; ’t scheen Go even, of ze iets flikkeren zag tusschen hem en haar.
“’t Zal gezellig zijn met ons drieën,” zei Else toen luchtig, en Eduard stond op om afscheid te nemen.
Go beantwoordde het intieme handdrukje niet, liet Else hem uitlaten.
“Wat leuk,” praatte die, weer binnen, “om in ’t bestuur te komen;.... denk jij, dat er iemand tegen zou zijn? Han zal ’t zoo prettig vinden.”
Go zette de kopjes in elkaar: “Er is nog thee,” zei ze kort-af, “je kunt nemen.”
“O, hebben jullie thee gedronken? Was hij er al lang? ’t Is toch eigenlijk ’n rare jongen, hè, anders dan de verdere leden van Laborando;—wel aardig,—maar ’n flirt. ’t Was maar goed, dat Han er niet bij was; die zou woedend zijn geweest, als hij gezien had, hoe-die me aankeek, daar straks.”
“Als Han er geweest was, zou jij óók anders hebben gedaan,” beet Go af.
“Ik? Gunst, ik heb niets gedaan; ik begrijp niet, wat je meent,” en met ’n eerlijk-verbaasd gezichtje haalde Else de schouders op, keek Go ’s aan: er was nog nooit iets tusschen hen geweest, zelfs geen klein kibbelarijtje; ze kon Go’s boos-kijken onmogelijk verklaren, maar kalm filozofisch zei ze, dat ze zeker nog moe was van ’t gesjouw van dien dag: “Kom, laten we vroeg naar bed gaan.”
“Nee, ga jij maar; ik blijf nog.” En Go schoof [125]wijd het raam open, leunde haar gloeiend hoofd in den kouden, strakken winternacht.
Het was heel stil op het grachtje, waar de huisjes onder de witte maansneeuw sliepen, het oude brugje leek ’n blanke poort naar de dicht beboomde kerkgracht; op de schuit voor het huis blonk rijp aan de masten. Er waren bijna geen menschen op straat; soms stapte iemand hol over de harde brug, maar dan ging hij links af; geen kwam voorbij haar raam. De blauwe stoep beneden leek bijna wit in ’t bleeke licht.
Ze leunde verder naar buiten, dat de wind haar haren òp-woelde. Wat was ze toch dwaas geweest zooeven, tegen Else. Wat had die nu eigenlijk voor vreeselijks gedaan! Ja, ’t was jammer, dat ze net binnen was gekomen, toen ze zóó volkomen vertrouwelijk waren, maar ’t meeste was toen toch al gezegd; en op een of andere manier moest er toch ’n einde aan komen,.... of was ’n ànder einde mogelijk geweest?
Ze had ’m lief;... ja, nu zou ze ’t zich bekennen; ze had ’m lief... ze had lief; o, nu begon voor háár ook dat wondere, waar ze al zoo dikwijls over had gedacht, maar dat ze nog nooit zelf had ondervonden. Nu wist ze, dat het eigenlijk van ’t eerste oogenblik af liefde was geweest, van dien avond af, dat ze ’m had zien komen in de gang, en Else niet had kunnen antwoorden, omdat ze voelde: van hem hangt m’n leven af; en dat was zoo gebleven, onder de vergadering, en sterker geworden, toen ze op het soupertje over levensopvattingen hadden gesproken, en ze even de melancolie van z’n bestaan had gevoeld; omdat ze ’m liefhad, had ze zooveel angst uitgestaan op dat examen, terwijl ze meende, dat ’t [126]maar was, omdat ze zoo iets voor ’t eerst meemaakte, en vanavond, vanavond, in hun volkomen eerlijkheid, was het gebeurd, nu voor altijd:—ze was heelemaal naar hem opengegaan;—ze wist niet, hóe ’t was geweest, maar ’t had geleken, of ze naar ’m toegroeide onder z’n droevig praten, of haar medelijden en haar liefde en bewondering lange ranken werden, die zich om ’m heen wonden. Bewondering—ja, ook na z’n bekentenis, en grooter juist: want welke jongen zou zoo lief-berouwvol z’n heele leven hebben opengelegd? Zoo iemand kón immers niet slecht zijn—nee, goed en groot was hij, maar neergehaald door de omstandigheden; hij zelf leed er zoo onder; maar ze zou ’m wel opheffen, ze zou ’m mogen helpen, en o, ze wilde er niet blij om zijn om hem, omdat hij het treurig vond,... maar voor haarzelf was ’t zoo zalig, iets groots, iets moeilijks voor hem te kunnen doen.... Ze had ’m vanavond niet genoeg gezegd; ze had moeten zeggen, dat ieder goed zijn moet, omdat daar buiten geen bevrediging is, omdat slechtheid onvoldaan en onrustig maakt;—maar hij geloofde niet aan goed en slecht; hij praatte alleen van je leven zoo aangenaam en ongemerkt mogelijk doorbrengen,—en hij had zooveel gelezen, filosofen en zoo;—ze was maar ’n dom kind, zou ze ’m wel ooit kunnen helpen om te leven? Maar ze hield van ’m, en dat vermag meer, dan de wijsheid van de heele wereld. Zou haar liefde alleen hem niet al misschien met alles verzoenen?—Er kwamen ’n paar pratende menschen voorbij en ze hield even op met haar denken.
Dat hij geflirt had met Else was juist ’n teeken, dat hij om die niet gaf. Dat zou hij nooit met [127]háár doen. Tegen háár was hij eenvoudig en eerlijk en hartelijk; waarom had ze z’n handdruk niet beantwoord? Zou hij nu denken, dat ze boos en jaloersch was, haar ’n bekrompen meisje vinden? Ze zou ’m schrijven; dat zou ook makkelijker dan praten gaan. Ze zou ’m alles, wat ze van levenswijsheid kon bedenken, vertellen; en hij zou haar liefde uit ieder woord voelen.
—En Else, goeie Elsi, die heelemaal niet begreep, wat ze voor kwaad gedaan had, zou ze morgen vragen niet meer boos te zijn. Ieder mensch was immers anders: Elsi kon veel van Han houden, en toch flirten met ’n ander, terwijl zij—-
Er kwam weer ’n man ’t grachtje af, die haastiger ging stappen, toen hij ’t huis naderde.
“Ben jij ’t, Gé? Hoe kom jij verzeild op dit stille grachtje?”
“Ik loop hier dikwijls ’s avonds; ik houd er van. Maar anders ben-je altijd al naar bed; hoe kom-je nog zoo laat op? En met ’n open raam; je zult kou vatten.”
“Het is zoo heerlijk buiten, dat ’t zonde is om naar bed te gaan.”
“Wacht je nog op Elsi? of lig-je zóó maar te kijken?”
“Nee; Elsi is al naar bed.—Ik lig maar te kijken naar de huizen en het brugje en de schuit—en ik denk.”
“Wat denk-je dan, iets diepzinnigs?”
“Ik denk, dat ’t leven zoo heerlijk is.”
“Zoo zoo; en hoe komt dat zoo ineens?” Hij ergerde zich aan z’n harden stemklank in den geluidloozen nacht, en temperde hem tot ’n onaangenaam, scherp fluisteren. [128]
“Ben-je den heelen avond alleen geweest, of is er nog bezoek gekomen?”
“Van Neerwinden was er... om Else,” voegde ze er haastig bij, zelf niet begrijpend, waarom dit politieke uitvluchtje volgde; mocht hij ’t niet weten? Ze gaf zich geen rekenschap van de onrust, die haar snel verder praten deed: “We hebben den heelen dag de kleintjes van de juffrouw bij ons gehad; ze heeft ’n kindje gekregen.”
Hij ging er even zonder belangstelling op door, keek naar haar ontroerd gezicht, in den glans der groote oogen. En zij, verlangend over Eduard te spreken, spijtig, dat ze zooeven het onderwerp was ontvlucht, zocht het gesprek naar ’m terug te leiden, zweeg, toen ze geen overgang vinden kon.
Ze keken samen stil over de verlaten gracht.
“’t Zal vriezen vannacht,” zei hij, zonder bij z’n woorden na te denken.
Maar nu vroeg ze opeens dringend: “Vin-je niet, dat jongens toch dikwijls wanhopig eenzaam zijn? ondanks al hun schijn-vroolijkheid in werkelijkheid verlaten en op zichzelf aangewezen?”
Hij fronsde de wenkbrauwen; begreep.
“Dat zijn in hun diepste wezen alle menschen. Door ’n ander volkomen begrepen worden, bestaat niet. Ieder heeft alleen zich zelf. Daarom is het beste te zorgen, dat we ons zelf prettig en goed gezelschap zijn.”
Hij zag, dat z’n antwoord haar ontstemde; ze voelde de verborgen vijandigheid. En z’n harde stem moest hinderen na ’t welluidend gevlei van dien ander; o, die kon zingen met z’n stem, dat grof materialisme in háár oogen iets hoogs en [129]heerlijks werd. Hoe haatte hij dien veroverenden aansteller!
“Nu moet je maar gaan slapen,” zuchtte hij na ’n stilte. “Hoor, ’t is al elf uur.”
Ze bleef nog even luisteren naar ’t carillon, dat vaag kwam uit de verte door den stillen nacht.
“De wind is den anderen kant uit,” zei ze droomerig; stond toen op om het raam te sluiten, zag hem groetende terug gaan naar ’t brugje.
In de warme kamer, waar ze niet meer aan had gedacht, stond ze opeens alleen. Hier hadden ze gezeten, samen, Eddy en zij; hier hadden ze gepraat, en was het alles gebeurd.
En opeens stond de gedachte klaar in haar hoofd, dat ze liefhad. Ze zag het, ze voelde het, als iets, dat haar nu eerst goed bewust werd.
En overstelpt door de heerlijkheid van haar geluk reikte ze met haar armen hoog uit; liet toen zich neervallen op de donkere canapé, waar ze met het kind had gezeten, en snikte zalig, de handen voor haar gezicht. [130]
De trein hield stil,—daar stond Eduard boven op de bergen;—“Go,” riep hij, “Go,”—maar ze kon niet naar ’m toe; Gerard duwde haar in de coupé terug;—nu schreeuwde hij hoe langer hoe harder, ’t klonk boven het wielengeratel uit; de bergen wankelden;—“Ja” zei ze opeens, stond slaapdronken voor haar bed in de donkere kamer, “ja; riep je, Else?”
“O, Go, ik voel me zoo akelig; ik heb zoo’n vreeselijke maagkramp.”
Go tastte naar haar toe, door de duisternis, die ondoordringbaar was. Ze liep met ’r handen voor zich uit, kon die zelfs niet onderscheiden; haar bloote voeten kletterden op het koude zeil.
“Hier ben ik; ik sta naast je bed; hoe komt dat nu? Is ’t net begonnen?”
“Nee, ’k heb ’t al ’n heele poos; ik heb maar ’n uurtje geslapen, toen werd ik al zoo akelig wakker er van,—en ’t wordt hoe langer hoe erger.”
“Arm kindje, maar had me dan toch eerder geroepen.”
“Och, je sliep zoo vast—ik heb soms wel ’s [131]zachtjes: Go, gezegd, maar dat hoorde je niet.”
“Nee, ik sliep ellendig diep,—stakker; wat zullen we nu doen! Ik zal eerst maar ’s licht maken.”
En ze ging terug naar de tafel, tastte rammelend naar lucifers en kaars.
“Eigenlijk ben ik zondagnacht ook al ’n beetje niet lekker geweest,” praatte Else, gedeeltelijk gerustgesteld, nu er iemand zich met haar bemoeide, “maar ik was bang, dat ’k niet weg zou mogen, als ik ’t zei tegen moeder; en dat zou zoo akelig zijn geweest om Han.”
Go had de kaars nu op ’t nachttafeltje gezet, voelde Else’s voorhoofd en handen, zooals moeder bij haar altijd deed, en keek peinzend in haar verhitte gezicht.
“Ik geloof, dat je koorts hebt; ’n beetje. Heb-je wel warme voeten?”
“Ja, ik ben heelemaal gloeiend; maar dat komt van de pijn; daar krijg-je ’t zoo benauwd van.”
“Zou ik ’s wrijven; of zou ’t kou zijn? Warme compressen?”
“Ja maar hoe maak-je die? We hebben hier niets,” en Else zuchtte.
“Wordt ’t erger?” vroeg Go nerveus, de klamme handen in de hare klemmend. “Ik kan natuurlijk water gaan koken, en heete zakdoeken op je maag leggen.”
“Ja, dat zou wel goed zijn, maar kom-je gauw terug?”
Rillerig liep Go door de donkere gang, zich stootend tegen de trapdeur, die openstond en luid knarste. Ze was bang, dat ze de juffrouw zou wakker maken, zocht lang naar lucifers, om ’t licht aan te steken in de dompig-donkere kamer. Het vroolijke klokje stond op [132]twee uur, en ze bedacht, dat ze nog nooit om dien tijd hier binnen was geweest, schrikte van haar bleek gezicht boven de lange, witte pon, eerst in den bonheur du jour, dan in den grooten spiegel.
Er was geen water in de karaf of in den ketel, ze zou dus heelemaal achter in de gang het moeten gaan halen; ze ging nog even bij Else kijken, om te zeggen, dat ze dadelijk terugkwam; de kilte van de steenen kroop akelig tegen haar beenen op, zoodat haar knieën klapperden. ’t Was ook net, alsof er iets vreemds was in de voorkamer, dat er anders niet was; of de meubels dieper zwegen, en de spiegels feller oogen hadden. Ze schrikte telkens op, om de leege stilte achter haar, was blij, toen ze in de slaapkamer de zakdoeken kon gaan zoeken.
“Je moet wat aandoen, Go. Zoo vat je kou,” zei Else.
Ze schudde van ’t rillen in haar dunne nachtjapon, schoof de voeten in warme pantoffels.
“Ja, ’n cape of zoo iets; want verbeeld je, dat “Pa” ons hoort, en naar beneden komt om naar de dieven te kijken... Hoe is ’t nu, Elsje-kindje? Ik ga warm water voor je halen, hoor.”
Ze brandde haar handen bijna, toen ze het doekje uitwrong en pijnlijk prikten de wortels van haar nagels.
“Is ’t lekker? Doet ’t goed?”
“Huu, het brandt,” kreunde Else; maar: “Dat moet ook,” zei Go voldaan; ging gauw ’n nieuwe maken, bijna vallend van de haast door de te wijde pantoffels. Op de tafel stonden nog de glazen en kopjes, die ze den vorigen avond gebruikt hadden en de groote melkpan, waar ’t vel aan den rand [133]was aangebakken. In het midden lag het briefje voor de juffrouw met de boodschappen voor den volgenden dag, en ze dacht er over de pint melk in ’n “kopje” te veranderen, en iets als Eau des Carmes, of pepermunt er bij te schrijven,... maar misschien zouden die compressen al genoeg helpen, zou Els morgen wel weer beter zijn.
Iedere vijf minuten kwam Go nu de kamer in, de heete compres snel tusschen de handen heen en weer gooiend om zich niet te branden, en Else liet zwijgend met zich doen, telkens even zuchtend, als de heete de killerig-klamme doek weer verving.
“Zakt het nu een beetje?”
“’n Heel klein beetje,... maar ik heb ook zoo’n erge pijn in m’n beenen.”
“Ik zal je nog een deken geven,... en de kussens van de canapé halen,... je hebt kou gevat.”
“Maar dan heb-jij niet genoeg.” Zij gooide zich woelerig van den eenen kant naar den anderen, en plukte met haar vingers aan het dek.
“O, dan neem ik het tafelkleed; dat is heelemaal niets... Wacht, ik zal nog gauw ’n compres gaan halen, èn de kussens.”
Het was nu half vier, en in Go’s hoofd was ’n groote leegte; ze streek Else’s haar achterover, en vroeg, of ze ook nog iets anders voor haar doen kon.
“Nee, hou nu maar op met de compressen... ’t Heeft wel wat geholpen.”
“Maar als ’t helpt, kan ik er immers nog best ’n poos mee doorgaan.”
“Och neen, dat maar niet; ben-je moe? Of wil-je nog ’n beetje bij me blijven zitten?”
“Ik ben zoo wakker als midden op den dag. [134]Zal ik je ’n verhaaltje vertellen? Dat doe ik thuis altijd, als één van de kleintjes in bed moet blijven.”
“Hè ja, vertel wat,” zei Else, “maar neem dan eerst ’t tafelkleed over je beenen, dat je niet koud wordt.”
Go vertelde de vermakelijke geschiedenis van Reinaert, telkens stukjes reciteerend, die zij of Lou of Coba voor responsie hadden gehad; en Else lag stil nu, speelde met de knoopen van de lange, blauwe cape, en keek, of ze zoo’n klein beetje ziek-zijn wel leuk vond.
“Wat gezellig,” zei ze dankbaar, “weet je nog zoo iets aardigs?” en Go dacht over “Karel ende Elegast,” maar de klokken sloegen rinkelend door het huis vier uur, en daarom zei ze, dat ze liever moest gaan slapen. Else had niet veel zin, klaagde brommerig, “dat het écht nog niet heelemaal over was,” maar Go stopte haar beslist in, legde lakens en dekens glad, gaf haar toen ’n zoen op ’t warme voorhoofd en commandeerde: “Nu slapen,” terwijl ze zelf nog ’t licht in de voorkamer uitdraaien ging, dat daar zoo vreemd had staan branden in die leege kamer van het dood-stille huis; toen kroop zij zachtjes ook in bed, luisterend nog naar den anderen hoek der kamer. Ze wilde wakker blijven, dat Else niet weer zoo lang zou moeten roepen; eventjes sluimerde ze in, telkens weer rechtop schrikkend, of er toch niets was. Maar toen ’t vijf uur had geslagen, voelde ze zich zwaarder en zwaarder worden; ze zei nog: “Else,” maar er was geen verzetten meer tegen; zachtjes zonk ze weg, terwijl de haan eventjes, gedempt, al kraaide.
“Maar wil-je nú dan niet opstaan?” vroeg Go, [135]toen ze, om kwart over elven uit college komend, Else nog in bed vond. Ze had gedacht, dat ze er alleen nog maar wat in was gebleven, omdat ze dien nacht slecht geslapen had, en ’t stelde haar hevig teleur, toen Else huilerig zei: “O, nee; ik voel me zoo vervelend, en m’n hoofd is zoo raar; toen ’k daar net even uit bed was, dacht ik, dat ik om zou vallen; en ik heb ook heelemaal geen trek.”
“Heb-je ’n boterham gegeten en je eitje?”
“Nee, niets; Marietje heeft, toen ze je bed opmaakte, alles zoo weer mee genomen.”
Go ging op den rand van het ledikant zitten, en keek Else ernstig aan. Ze had gisteren gedacht, dat ’t maar ’n aanvalletje van kou-vatten was, dat den volgenden dag weer vergeten zou zijn. Maar nu scheen Else wezenlijk ziek te gaan worden, en als ’n zware druk voelde ze de verantwoordelijkheid van ’n zieke aan háár zorgen alleen toevertrouwd.
“Ik zou zeggen, dat je nu geen koorts hebt,” zei ze overleggend, “of ten minste minder; maar dat komt, omdat ’t ochtend is. De kramp in je maag is óók weg, hè? Laat je tong eens zien? Ik geloof, dat die beslagen is”—ze bekeek nu ernstig haar eigen tong in den spiegel;—“Ja, de mijne is rooder; en dat je niet eet, is natuurlijk ’n leelijk ding.”
“En m’n beenen doen zoo’n pijn, en m’n hoofd klopt zoo akelig.——En ik heb zoo’n dorst.”
“Ik zal binnen wat water en melk voor je klaar maken; maar ik vind, dat we even om ’n dokter moeten sturen.”
“Och nee, wel nee; wat weet zoo’n vreemde man er nu van?” zei Else ongedurig, “schrijf [136]liever even aan Han, anders wordt hij ongerust, dat ik niet op college ben.”
“Maar als je geen dokter wilt, moet je ook je ei opeten.”
“Nee, nee, dan word ik heelemaal ziek.”
“’n Beschuit dan.... je moet toch iets in je maag hebben.”
“M’n maag is vol, maar geef maar ’n beschuit, en schrijf dan aan Han.”
Go zat met gefronsde wenkbrauwen aan de groote schrijftafel. De juffrouw was dadelijk om beschuit en Eau des Carmes en ossetong uitgegaan. Nu peinsde ze, hoe thuis toch altijd zieke-soep bereid werd; ze geloofde van schenkelvleesch en poulet.... maar hoeveel.... ze had er geen idee van. Misschien wist Han het; die zou wel gauw komen, als-ie het hoorde. Ze hoopte maar, dat hij vóór ’n dokter zou zijn; maar hij was wellicht uit, en zou dan pas ’s middags komen;.... ze kon ’m niet gaan zoeken, want dan bleef Else alleen;.... ’n angstig gevoel van in haar verlatenheid gebonden zijn bracht tranen in haar oogen, en met moeite bedwong ze ’n uitbarsting van verdriet; ’t was toch wezenlijk nog zoo verschrikkelijk niet, en ze moest de zieke zelf toch niet noodeloos ongerust maken; het was pas één dag, nog niet eens, en de verschijnselen waren niet verontrustend;.... ze had wat weinig geslapen vannacht, daarom was ze zoo nerveus; ze kon immers dadelijk naar Den Haag telegrafeeren, als ’t noodig was, maar voorloopig was er geen reden voor; Else kon beter zelf vertellen, dat ze niet lekker was geweest, als ze Vrijdag weer naar huis ging....
“Zal ik wat bij je komen zitten werken?” [137]vroeg ze na de koffie, waarbij Else twee reepjes ossetong had gegeten, en zij zelf, onrustig rondloopend in de verlaten kamer, ’n stuk koek, ’n appel, ’n stuk brood, zonder zich tijd te gunnen ’n wezenlijk maal er van te maken.
“Ja... maar is dat briefje aan Han wel dadelijk bezorgd? Ik begrijp niet, waar hij blijft...”
“Hij zal uit koffiedrinken zijn,” kalmeerde Go, “ik zal nog ’s vragen aan de juffrouw... Ja, ’t is in orde. De baas heeft ’t zelf meegenomen. Hij zal vanmiddag wel komen; wind je dáár nou niet over op.”
En Go spreidde haar boeken uit, begon zorgvuldig met de vertaling van Ulfilas.
“Zouën ze ’t op college gemerkt hebben, dat ’k er niet was?” vroeg Else, langs het behangsel ritsend met haar witte vingers.
“Natuurlijk; maar nu moet je liever niet praten, zeg. Tracht te slapen; dan ben je gauw weer beter.”
“En als Han komt?”
“Dan roep ik je; dat spreekt vanzelf. En ’k zal alle boodschappen over en weer brengen. Ga nu naar den muur liggen. Ik zal de gordijnen neerlaten.”
“Ik ken het behangsel al precies uit m’n hoofd,” zuchtte Else, “en daar is ’n gaatje, en daar één, en hier ’n scheur.”
Go gaf geen antwoord; ze boog zich stil over de boeken, onderwijl angstig luisterend, of Else in slaap zou raken. Het was schemerdonker in de groote, holle kamer, en dat maakte alles zoo luguber, dat ’t moeilijk was niet bang te worden. De lancaster gordijnen zagen zoo akelig bruin-wit, neerhangend in den lichten dag, en ze zat hier achter in ’t huis; ze hoorde niets van de straat... [138]en zelfs in de voorkamer had ze daar straks zich al zoo geïsoleerd gevoeld, omdat ’t zoo’n afgelegen grachtje was, waar niemand kwam, die er niet moest zijn.
Nu werd er gebeld; het klonk gedempt door, en ze bleef even in spanning, of Else zou blijven liggen, maar die gooide zich met ’n ruk om:
“Is ’t Han?”
“Ik zal ’s kijken..” Nee, ’t waren de blouse-vriendinnen: Riek en Francis; wou ze misschien, dat ze binnenkwamen; zou ’t niet te druk zijn?
Nee, prettig; ze moesten zeker komen; was de kamer netjes? Jawel, dat ging wel.
De jolige kinderen waren eerst stil, geïmponeerd door Else’s liggen in ’t groote bed en Go’s dringend verzoeken, of ze zich kalm wilden houden; maar toen Else zelf lachte, en grappig vertelde van hun getob dien nacht, werden ze óók vroolijker, maakten grapjes over college, waar Else gretig naar luisterde, vertelden, wat ze dien ochtend gehad hadden, en boden aan, ’t dictaat bij te schrijven.
Else vroeg nog ’n kussen, om ’n beetje rechtop te kunnen zitten, en Go leefde op onder het opgewekte praten, dacht: nu kun-je toch ’s zien, wat ’n hoop verbeelding er bij komt;—deed zelf steeds meer mee, drijvend op den stroom van haar blije gedachten.
“Trek de gordijnen toch op,” vroeg Else, “het lijkt wel, of ik al dood ben.”
“Nou, dat zal nog wel schikken met je;... willen we vanavond aan onze blouses komen naaien, hier bij je?”
“Nee; ik sta zoo strakjes op, en dan komt Han natuurlijk.” [139]
“Sta-je vóór ’t eten op, en eet je dan weer gewoon mee? Ik heb geen soep voor je, maar de juffrouw zal vandaag wel geen os geven.”
“Ja; strakjes.” Ze zat recht op, ver boven de dekens uit, met de armen om haar knieën, en Go, opgewonden van vreugde, omdat ze nu geen angst meer had, deed haar klagende stem na van ’s nachts, en hoe ze als ’n bedorven kindje verhaaltjes had willen hooren. Nu vertelde Francis ’n spookverhaal, dat ’n oude meid haar altijd deed, wanneer ze ziek was, en ze lachten allemaal dol om de dwaasheid, terwijl Go limonade maakte voor de visite, in de glazen van de waschtafel, en koekjes presenteerde uit ’t zakje.
“’t Is hier alles een beetje primitief, maar daar moet jullie maar niet op letten;” en ze dronken op het spoedig herstel van de zieke, en stootten met elkaar aan, Else met haar glas water-en-melk.
Om vier uur gingen ze weg, na ’n luidruchtig afscheid, waarbij de dekens van het bed op den grond terecht kwamen, en Else al maar: “Tot morgen, op college,” riep. Go zei, dat ze nu nog ’n uurtje moest gaan slapen, dan zou ze om vijf uur haar roepen, om op te staan, en als Han kwam, eerder. Maar die zou misschien ’s avonds pas komen.
Go ruimde de voorkamer op, liet de juffrouw de kachel aanmaken, vol feestelijkheidsgevoel over de intrede dadelijk, en aan Lize, die om half vijf haar de college-aanteekeningen kwam brengen, vertelde ze, dat de zieke al weer veel beter was; dat ze morgen weer kwam, morgenmiddag tenminste zeker.
Maar om vijf uur werd ze weer ontvangen met kreunend gezucht. Ze stak gauw de kaars aan, [140]wilde ’t plagende toontje van dien middag nog houden: “Wat scheelt er aan, freule? Wie heeft uw misnoegen opgewekt?”
“O, Go, ik ben weer zoo akelig, en ik heb zoo naar gedroomd. Ik gloei heelemaal, en m’n beenen, m’n beenen....”
“Kom, die vervelen zich in bed, je moest ze maar ’s wat te doen geven, kom er uit, luie meid.”
“Nee, ik kan niet; ik ben ellendig.”
Go voelde, dat ze weer meer koorts had en haar oogen schitterden;... ze had zich natuurlijk te veel opgewonden; ze waren domme kinderen geweest;... nu was ’t weer mis en Han kwam maar niet...
“Laten we den dokter laten komen, Els, vóór den nacht; dan weten we ten minste iets;... het zal natuurlijk niets zijn, maar ’t maakt geruster.”
“Och nee, zoo’n vreemde man, die je nog nooit behandeld heeft... Ik begrijp niet, waar Han blijft.... Hoe laat is het nu al?”
“Hij komt zeker vanavond; ’t is bij half zes;.... wat wil-je nu eten? De juffrouw heeft kalfsvleesch en spinazie, ter eere van jou.”
“O, als je blieft niet. Praat niet van eten.” En Go liep weer hulpeloos in de lichte voorkamer heen en weer, soms gauw ’n paar happen achter elkaar nemend; dan weer lang rondstappend zonder aan eten te denken. Het was natuurlijk, dat de koorts ’s avonds hooger werd, en dat Els geen trek had, was geen vreemd verschijnsel. Ze zou straks Marietje even om ’n flesch pruimen of abrikozen sturen; dat was frisch, en zou haar misschien wel smaken;... eens ’n dag niet eten, als je in bed lag, was wezenlijk zoo erg niet, er was [141]geen reden om haar moeder ongerust te maken. Als ’t morgen niet beter was, kon ze naar den dokter gaan; bovendien: Han kwam vanavond, en ’n nacht slapen kon zoo enorm veel goed doen.
Ze ging nu ’n beetje stil in de donkere ziekenkamer zitten, achter het bed, zoodat ’t Else niet onrustig maken kon. Ze hoorde de kinderen joelen boven, en de moeder, die: “ssst,” riep; ze moest even glimlachen om Pa, die bij de deur voorzichtig op z’n teenen wipte, maar dadelijk er na z’n voeten weer zwaar neerplonsde op den steenen vloer.
Het was heel triestig. Ze dacht, hoe niemand wist, dat ze hier zóó zat; thuis niet, en geen van de menschen hier, en ze peinsde, of op dit oogenblik iemand op de heele wereld aan haar denken zou: vader en moeder en de kleintjes, of Gerard, of Lize... zelfs Eddy niet? Ze voelde naar den brief, dien ze van ’m had, bij zich droeg, steeds in haar blouse; die haar eigenlijk ’n beetje teleurgesteld had, omdat hij niet de bizondere charme had, welke elk van z’n gesproken woorden zoo heerlijk maakte;—maar er stond toch in, dat hij hoopte haar gauw weer te zien, en t.t. Eduard van Neerwinden; was hij dat wezenlijk? Had hij ’t ditmaal gemeend?
Else woelde, zuchtte eens. “Ben-jij daar, Go?”
“Ja, wil-je wat?”
“Kom een beetje bij me. Ik heb zoo’n vreeselijke hoofdpijn; ’t is, of het ontstoken is van binnen.”
“Zal ik de juffrouw wat eau-de-cologne laten halen?” Ze hadden toch letterlijk niets hier, niet eens eau-de-cologne: wel allerlei fijne parfums van Else, maar daar kon-je niets mee beginnen. [142]
“Ach nee, laat maar. ’t Helpt toch niet. Hoe laat is ’t?”
Go ging naar de voorkamer om op ’t klokje te kijken; ’t was er schemerdonker; de tafel was nog niet afgenomen; ze had vergeten de juffrouw te bellen en alles zag er ontredderd en in-de-war-geloopen uit. Ze bepeinsde, hoe akelig ’t was, als je maar oppervlakkig van elkaar hield, als er dan één ziek werd; hoe vervelend je dat moest vinden;.... en ze keek uit naar Han over den stillen weg. Als Eddy ziek werd, zou ze natuurlijk nog meer van ’m houden, maar voor anderen was zoo iets een drukkende last;.... nu was ’t al half acht; Han zou toch niet uit de stad zijn?
En ze jokte tegen Else, dat het zeven was, en liet haar zich nog ’s ’n beetje wasschen op bed, omdat ze zoo gloeierig was en ’t zoo benauwd had.
Om acht uur rukte Henri de bel bijna kapot: hij was net thuisgekomen, den heelen dag in Amsterdam met een paar vrienden geweest. Hoe ze nu was, en of hij bij haar mocht?
Hij zag er bleek en erg ontdaan uit, en Go werd dadelijk kalm door zijn zenuwachtigheid, zei, dat hij moest gaan zitten, en of hij wel gegeten had....
Toen deed ze verslag van de ziekte, alles nu weer optimistischer inziend, waarop hij in vliegende haast ’n briefje aan z’n “arm vrouwtje” krabbelde, dat Else zalig deed lachen onder de dekens. Toen Go met de boodschap terug kwam, dat hij ’n snoes was, en dat ze morgen beter zou zijn, had hij al weer ’n nieuw epistel klaar, en Go liep geduldig van den een naar den ander met briefjes en boodschappen, blij, dat Else weer wat beter leek, en dat Han er nu was om haar te helpen. Ze vroeg hem nu ook over de soep, omdat ze [143]bang was, dat de juffrouw beleedigd zou zijn, als ze er over begon: net, of haar eten niet goed genoeg was; maar hij wist ’t ook niet, zou echter den volgenden morgen bij zijn ploerterij informeeren, en het vleesch dan door z’n oppasser laten brengen, met een flesch wijn; en natuurlijk kwam hij ook zelf.
Hij bleef den heelen avond, en ze praatten over familie-kwesties; en hij vertelde van z’n vader en moeder, totdat Go er zóó in verdiept was geraakt, dat ze vergat, dat ze in Leiden was, zich thuís had gedroomd, met ’r neef, op ’r kamertje.
Het afscheid was hartelijk.
Go zat in ’n blauwe peignoir van Else op den grond, sneed met haar zakmesje het vet van de stukjes vleesch, die door den oppasser in ’n papier waren bezorgd; ze geloofde niet, dat het het goeie was, want het zag er zoo naar en bloederig uit, maar ze had niemand, aan wie ze het vragen kon, moest maar probeeren, wat er van werd in den melkkoker.
Else was den heelen nacht erg onrustig geweest, maar nu was ze wat gaan slapen; ze zag er slecht uit. Als Han er op stond, wou ze wel ’n dokter laten komen, maar ze zei, dat ’t onzin was; ze konden immers tot morgen wachten, om te zien, of ze Vrijdag naar huis zou kunnen gaan.
Go schudde haar haar achterover, dat ze maar haastig wat in elkaar had gedraaid, en plensde ’n waterstraal op het vleesch in het pannetje; er steeg een weeig-zoetige lucht uit op, en ze begreep niet, hoe Else dat zou kunnen verdragen. Daar kwam iemand voorbij het raam en er [144]werd gebeld; ze dacht, dat ze Han’s stem hoorde, zei:
“O, zeg, wat is dat voor raar goedje? Die soep wordt nooit goed.”
Maar ’t was Eduard, in rok, ’n verwelkte bloem nog in z’n knoopsgat.
“O, jij! Hoe kom-jij hier?” En in aardige verwarring streek ze door haar krullig haar heen.
“Ik kom van de promotie-fuif van Heerling... en regelrecht naar je toe, om te laten zien, hoe frisch ik na zoo’n feestnacht nog wel ben.”
“Hoe lief van je, Eddy. Ik ben zoo blij, dat je dit zegt. Mag ik wat thee voor je zetten, of ’n boterham maken?”
“Nee, nee, ik dank je wel... Maar kan ik ook adviseeren met die rare soep... koken jullie tegenwoordig zelf?”
“Nee, Else is ziek. Gisteren al den heelen dag; ’t is begonnen met maagkramp en koorts... en pijn in de beenen; en ze wil niets eten; wat denk-jij er van?”
“Ik zou den dokter halen.”
“Jamaar, dat wil ze niet. Zou er gevaar bij kunnen zijn?”
“Nee, dat zal wel níet. Maar hij zou ’t gauwer beter kunnen maken. Ik zou er maar ’s op aandringen bij haar.”
“Soep is toch in elk geval goed, hè?”
“Ja, als dát soep wórdt. Studentje, is huishouden moeilijk?” Hij keek haar zacht aan, en ze sloeg haar oogen neer in ’n heerlijke verwarring.
“Nu,” zei hij, haar hand in de zijne; “ik kom morgen nog wel ’s vragen, hoe ’t gaat. Het beste.”
Han kwam tegen de koffie, ijsbeerde somber de kamer op en neer. [145]
“Dus ze zal van middag niet opstaan?”
“Ik denk ’t niet. Vin-je nu niet, dat we ’n dokter...”
“Ik zal vanmiddag alles eens aan Beerenstijn zeggen, die weet er meer van dan de meeste dokters.”
“Wat denk-je van de soep?”
“Die bruine dingetjes moet je er uit visschen; maar ze ruikt al goed.”
“Zou de juffrouw ’t ruiken?”
“Láát ze. Wil ik die flesch eens open trekken? Geef haar dan wat wijn met ’n ei.”
“Ja en warm houden, hè? Kom-je nog?”
“Van avond. Kan ik geen boodschappen voor je doen? Vraag ’r eens, of er heelemaal niets is, dat ze hebben wil.”
“Nee, niks. Ze is erg stil en down vandaag.”
“Van de koorts. Nu, adieu; ’k ga vanmiddag naar Beerenstijn.”
Den volgenden ochtend zaten ze met z’n vijven te overleggen: het bleef koorts, pijn en geen eetlust, overdag down en ’s nachts onrustig. Go had gehuild, was moe van ’t tobben, Han floot nerveus, terwijl Lou en Coba goedig Go’s cahiers uitzochten om bij te schrijven.
Beerenstijn haalde de schouders op: “Ik weet ’t niet, ’t lijkt me niet onrustbarend; maar toch ’n dokter....”
“Maar wat dénk-je, dat ’t is?”
“Misschien is ’t eenvoudig gevatte kou; maar ’t kan ook iets anders zijn; om er over te oordeelen, zou ’k de patiënt moeten zien.”
“Dat kun-je begrijpen,” viel Han uit. “Als ík er niet eens bij mag.”
“Wij hebben een heel goeie dokter,” zei Coba zacht, “dokter Buys van de Hoogewoerd.” [146]
“Zou ik maar aan tante schrijven?” vroeg Go, òp.
“Wel nee, dat hélpt niet.” Han trommelde ongeduldig op de ramen... “Ken-je hier nu geen oudere dame, Go, de moeder van ’t een of ander meisje, of ’t kan me niet schelen wie, die je ’s raad zou kunnen geven.”
“Ik kon naar Mies de Bruin gaan; die woont hier.”
“Ga gerust; dan blijven wij voor als Elsi wat noodig heeft,” bood Lou hartelijk aan; Han en Beerenstijn stapten mede op, zouden samen fruit gaan koopen, want daar had ze om gevraagd.—
Go vond de straten zoo vijandig licht, en de grond was hard, waar ze stapte. De menschen liepen allemaal zoo vlug en zoo zeker van hun doel. Ze voelde zich arm en uitgestooten er tusschen; er kwamen jongens van college langs, die haar luchtig-vriendelijk groetten; ook meisjes met frissche gezichtjes, die in de zon liepen te lachen,—en niemand stoorde er zich aan, dat ze zoo angstig en afgetobd was, ’t kon de heele wereld niets schelen... Dat groote huis van De Bruin leek ook nijdig-koud, en ze bedacht, terwijl ze de trap opging, hoe slordig en moe ze er uit zien moest en hoe vreemd ’t zou zijn in die nette omgeving.
“Wel, dat is aardig, Margo, dat je nu eindelijk weer ’s komt... Ik heb al lang naar je uitgezien;—maar wat is er? Scheelt er wat aan? Je ziet zoo bleek.”—
Go’s oogen vlogen nerveus door de groote ouderwetsche kamer, met het stemmige eikenhout en de koele familieportretten, keken dan naar het rustige kind, dat zoo paste in die omgeving, koel-vriendelijk, verstandig-onderhoudend, [147]en met toch iets droomerigs in de donkere oogen van veel denken in ’t verleden.
En ze voelde zich onharmonisch, ’n wanklank in die rust, en starend in den ouden tuin met veel klimop en vochtig-donker, zei ze beverig: “Elsi is ziek, al van Maandagnacht af.”
“Maar ’t is nu pas Donderdag;.... dat is nog niet lang,” en Go verbaasde zich: ’t was waar, en ’t leek zoo’n eeuwigheid...
“Maar wat scheelt je nichtje, en wat zegt de dokter?”
“We hebben geen dokter, dat wil ze niet;... ze heeft hoofdpijn en ze eet niet,—en koorts ’s nachts.”
“Ze zal kou gevat hebben; er zijn op ’t oogenblik zooveel menschen ziek; de heele stad door; m’n broer is ook pas beter.... Hoe is ’t mogelijk met dit weer, hè? ’t Komt zeker van de dikke nevels ’s avonds, maar overdag is ’t zalig, vin-je niet?” Ze praatte door met haar aardige stem, vroeg, of Go naar de comedie was geweest, Maandag;—ze vertelde van ’n reisje in de kerstvacantie en ’n voorstel tot reglementsherziening op de club. Toen Go opstond, hield ze hartelijk even haar hand vast: “Je moet je niet ongerust maken over je nichtje; in ’n paar dagen is ze weer beter;.... haal anders even den dokter, als je dat kalmer maakt.”
Go knikte, bedankte; die menschen begrepen niéts; die meisjes, die zelf in ’n veilig huis woonden met vader en moeder altijd beschermend om zich heen, konden zich eenvoudig geen voorstelling vormen, hoe je kon zitten tobben op ’n paar gehuurde kamers, waar je gebrek aan alles, ook aan ’t eenvoudigste, hadt; waar je geen lekkere kostjes voor je zieke kon krijgen, waar je geen [148]warme pap of ’n kruik voor ze maken kon; waar het huishouden met drukte en hinderlijk gebel vlak bij je doorging, al was ze nu juist eindelijk ’n oogenblikje in slaap gevallen.
Haar kon niet iemand helpen, die ’t niet zelf ’n beetje mee had gemaakt, en ze had nog meer aan de jongens en hun hartelijkheid-zonder-ondervinding, dan aan zóó’n familie;—de juffrouw zou ook boos zijn, moest de soep hebben gevonden, waarvan Else niets had gegeten;... ze was nu wel heelemaal zonder steun. Ze dacht eraan naar ’n professor te gaan; Van Hoof was altijd zoo aardig, zoo’n menschelijke man, en hij had er zich zoo voor geïnteresseerd, toen ze vertelde van hun kleine ménage;... z’n vrouw zou misschien—maar alle menschen waren zoo rustig en kalm en wijs en deftig hier, en ze voelde zich zoo opgezweept, ze was alle gevoel van proportie kwijt; ze verbeeldde zich, dat Else levensgevaarlijk ziek kon zijn, ze stelde zich voor, dat ’t iets héél ergs was;... ’n bordje blikkerde in haar oogen: Arts; ze had al aangebeld, voordat ze er zich rekenschap van had gegeven, de meid trillend gevraagd, of de dokter vooral, vooral dádelijk na z’n spreekuur komen wilde;—en nu was ze weer op weg naar huis, ’n beetje moe, ’n beetje verbaasd, bang voor boosheid van Han of Else;... en verbeeld je nu ’s, dat ze al ’n heeleboel beter was...
De juffrouw stond met Lou en Coba in de voorkamer te praten, en ze zwegen allemaal, toen ze binnenkwam.
“Heeft ze nog iets noodig gehad?”
“Nee, ze ligt stil; ze heeft erge pijn overal. Komt Mies ’er moeder nog?” [149]
“Nee, ik heb den dokter gehaald.”
“Wie?” vroeg Coba, maar dat wist ze niet; had niet naar den naam gekeken.
“Of u gelijk heb,” knikte de juffrouw voldaan, “mijn beviel de juffrouw niks;... dat is maar: ik lus niks, en ik wil niks; dan mankeert er wat van binnen.... En ’n dokter weet toch meer as ’n ander, daar is-tie dokter voor.”
Lou en Coba gingen nu weg met hartelijke wenschen en handdrukjes, terwijl Go naar de kamer van Else ging, gevolgd door de juffrouw-in-actie, die ’n sprei op ’t bed wilde leggen, en de kamer wat netjes maken en de patiënt moest ’n schoone nachtpon aan: “ja, guns, voor de dokter,”—en Else weerstreefde niet, liet met zich doen als ’n kind, knikte, dat ’t goed was, ja, ’t moest wel; ze werd eer erger dan beter.
Go had Han en Gerard weggestuurd; ’t stond zoo mal, als de dokter kwam, en er zat zoo’n heele gemeente. Ze bleven op de gracht heen en weer loopen, telkens inkijkend door ’t raam, of hij er nog niet was, vingen Eduard en Lize, en Coba en Francis en Beerenstijn op, die allemaal belangstellend wilden komen vragen, zoodat er ’n lange rij voortdurend heen en weer trok onder groote belangstelling van de buren, daar ze in hun jeugdige luchthartigheid allemaal, behalve Han, zoo nu en dan de ernst van ’t oogenblik vergaten.
Go kwam soms voor ’t raam, met roode wangen, de schouders ophalend; dan liep ze weer heen en weer, bedacht, of ze zich voorstellen moest,—ze wist zijn naam ook niet,—of dat ze maar ineens beginnen zou met ’t verhaal, hoe alles zich had toegedragen;—ze moest vooral opletten, [150]dat Else ’m alles zei van de beenen en de kramp en het benauwde gevoel in haar maag soms.—
Om half vier werd er gebeld. De juffrouw, met ’n schoone schort voor, kwam opgewonden vragen, wat ze doen moest, “als ’t den dokter was....”
“’m Hier binnen laten,” zei Go beverig, en ze schudde afwerend ’t hoofd tegen Gerard, die even tegen ’t raam tikte: “daar istie.”
’t Was ’n vriendelijke, oude, gemoedelijke man, die rustig naar ’t nerveuze verhaal zat te luisteren, toen opgewekt vroeg, de patiënt eens te zien. Achter in de gang stond de juffrouw met de jongste op den arm, de anderen om haar heen, de gebeurlijkheden af te wachten, knikte Go bemoedigend toe, toen de dokter de slaapkamer inging.
“Geen eetlust—nee, pijn in de beenen zeker; armen ook? ’n Beetje.”—“Hoe weet die man dat zoo precies,” dacht Go in bewondering,—“wat koortsig; ja; je hebt influenza, beste kind; maar flink onder de wol blijven. Reizen, morgen? Nee, geen kwestie van; deze week je bed niet uit;—Zondag misschien wat in de voorkamer; oppassen voor kou vatten, verder geen gevaar bij. Nee, juffertje, jij hoeft je niet zoo op te winden, hoor,”—en hij gaf Go gemoedelijk ’n tikje op de ijskoude hand;—“dat is de volgende week weer in orde. Ik zal ’n drankje geven, ’k kom Zaterdag nog ’s terug”....
Go bedankte ’m in de gang, huilend bijna: “Ik ben zóó ongerust geweest,”—en zoodra hij de deur uit was, brak de heele wachtende schare van buiten en de juffrouw met vele kinderen de voorkamer in. [151]
“Wel, wat zeit-ie? Wat is ’t?”
“Ze heeft influenza,” verklaarde Go triomfantelijk; “’t is ’n allerliefste man, en het kan niets geen kwaad, als ze erin blijft. Hier is ’t receptje.”
Beerenstijn nám het, studeerde er zwijgend op.
“Is dat om te éten?” vroeg de juffrouw, “zei die ook nog, dat ze iets bizonders moest hebben? Ik ken alles klaarmaken.”
“Lichte kost—kalfsvleesch en iets frisch...” fantazeerde Go, “maar ze mag natuurlijk niet naar huis, Han.”
“Ik ga vanavond zelf even naar Den Haag, het aan haar moeder vertellen; dan schrikt ze niet zoo.”
“En wanneer komt-ie terug? Begrijp-u, wat er op staat?” informeerde de juffrouw bij Beerenstijn.
“Ze zal er wel beter van worden... ik breng ’t dadelijk zelf weg,” antwoordde hij, met ’n sfynxig lachje.
“Zaterdag zou-die weer komen; ze mag Zondag misschien wel ’n beetje op,” vertelde Go, “maar laten we ’r toch niet zoo lang alleen laten liggen.”
“Ik ga mee naar de apotheek; adieu!” zei Eduard, en Go keek ’m voor ’t eerst weer’s gelukkig aan, nu de angst haar vrij liet, dankbaar, dat hij zoo lief was.
“Ik kom nog vertellen, hoe ’k ze in Den Haag heb gevonden.” Han reikte Go ’t briefje, dat hij snel in ’n hoekje nog even had geopend.
“Kan ik nu alleen niets doen?” vroeg Gerard, “weet je nu wezenlijk niets te bedenken? Ik ben tot alle boodschappen bereid.”
Go dankte: “Jullie zijn allemaal zoo aardig, jullie nemen me alles uit de hand.”
“Neem nu vannacht ’s goed rust,” raadde hij [152]bij ’t afscheid nemen, “je ziet er zoo dood-moe uit, en nu ben je toch niet bang meer... Gaan jullie misschien mee, meisjes?”
“Mogen we even bij Elsi?” vroeg Francis, “ik zal nu niet zoo uitgelaten zijn, als de vorige keer.”
In de slaapkamer vergaderden ze nóg ’s “en petit comité”: de juffrouw met de twee oudsten, Coba, Francis, Lize en Go. Else lag ’n beetje te lachen, gerustgesteld, maar verveeld, dat ze vast niet voor Zondag er uit mocht.
“Ik geloof wel, dat ik niet eens kan; maar ’t is toch ’n akelige boel.”
De juffrouw knikte veelwetend, en troostte: hoe lang influenza soms duren kon....
Go vertelde nu nog ’s precies, wat de dokter gezegd en gedaan had; ze voelde zich zóó opgelucht, dat ’t haar was, of Else eigenlijk al beter was; en ze stonden allemaal tevreden en rustig bij ’t licht van de kaars om het bed, en praatten over ziekten van henzelf en familie, en dat je toch ongerust was, als je niet wist, wat ’t was; altijd weer eindigend in de tevreden beschouwing: dat ze het nu wél wisten en daarom allemaal zoo kalm en voldaan waren.
Om tien uur den volgenden ochtend kwam tante, in ’n keurige japon met ’n opgewekt gezicht, en nam, zonder eenigen pathetischen uitroep van zorg en ongerustheid, Go’s plaats aan het bed van haar dochtertje in.
“Dat leek me toch gezelliger,” zei ze met ’n vriendelijk knikje, “en bovendien was zoo’n oppas voor jou alleen veel te zwaar.... Else is niet zoo’n heel makkelijk patiëntje, hè kindje;—en je ziet er wezenlijk miserabel uit. Vanmiddag gaan Han en jij maar ’s samen ’n flink eind loopen....” [153]
Mevrouw Gerzon sliep nu in Go’s bed, die zoolang ’n kamertje boven betrok. Het heele huishoudentje veranderde oogenblikkelijk onder leiding van ’n “moeder”, en Go was er verrukt over, dat de kamers opeens zoo’n ander aanzien hadden gekregen, nu tante met ’n handwerkje naast de kachel zat, nu zij ’t vleesch sneed, of ’s avonds achter ’t theeblad troonde. ’t Werd volmaakt, toen Zondag Else wankelend en langzaam, ’r bleek hoofdje bijna verdwijnend in de kraag van de wijde cape, de kamer binnenkwam, die feestelijk was met bloemen en alle lichten aan, en waar Han wachtte, die z’n “kleine vrouwtje” zoo dankbaar in de armen sloot, en zóó vol verrukking haar telkens in ’t vermagerde, fletse gezichtje staarde, dat Go zich bekende, dat hij toch wel veel méér en wezenlijker van haar hield, dan ze had gedacht.
Hij mocht dien middag blijven eten, en er was taart en wijn en dessert, en tante stuurde ’n heele bezending naar boven voor de juffrouw.... en de volgende dagen was er telkens bezoek, dat keurig ontvangen werd, en gezellig onderhouden; elken avond was de kamer vol jongens- en meisjes-vrienden, en tante was allerliefst, vond het aardig ze allemaal ook ’s te leeren kennen, liet zich vergoden door Coba en Riek, die bloemen aan haar brachten, en gaf den jongens huiselijken, hartelijken raad; toch ook blijvend femme du monde, die au courant is van opera’s en concerten en tooneel. Eduard vond ze “charmant”, z’n gentlemanmanieren voortrekkend boven Gerard’s rondheid; en Go droomde hem al ’n lid van de familie, als ze ’s avonds in ’n kring zaten onder het licht, Han en Else bij elkaar; zij met hun [154]drieën om de tafel, en zijn stem afwisselend met die van tante door de stilte.
“Gaat u wezenlijk morgen weg, mevrouw?”
“Ja jongen, m’n plicht is hier volbracht—Else heeft me niet meer noodig.” En ze keek lachend naar ’t dochtertje, dat stoeide over de canapé.
“U moest maar altijd blijven,” vleide Go, “het is zoo prettig.”
“Of jullie je vrijheid niet liever hebt! Waarom loop-je anders weg van je ouders?”
Er was ’n beetje bitterheid in haar lieve stem; ze had de laatste dagen weer zoo gevoeld, dat Else haar eenige was.
“Maar tante, u weet toch...”
“Welke ouders kunnen hun kinderen altijd bij zich houden,” peinsde Eduard. “Ze studeeren—of ze trouwen; dat komt op hetzelfde neer.”
“En mijn dochtertje doet allebei: eerst studeeren en dan trouwen,” tante lachte alweer. Maar Else had Henri ’n papieren muts gemaakt: “Hoe vin-je ’m!” juichte ze jolig.
“Zijn jullie altijd zulke kinderen? Elsi, denk toch aan je waardigheid als student.”
Maar zachter zei ze toen tegen Go en Eduard: “Misschien doet ze ’t eerste ook niet.” [155]
Nu was het overal lente en iedere dag was ’n feest.
Dat begon al ’s morgens vroeg, als ze wakker werden van het vroolijk geklok van de kippen op ’t zonnige plaatsje, en ’t rinkelen van ’t gordijn, heen en weer bewogen door geurige koeltjes. ’t Was nu ’n plezier dadelijk uit bed te springen, en te plassen en te stoeien met water, tot je heelemaal lekker frisch en lenig was.... En dan ’t binnenkomen in de huiskamer, waar de tafel, mooi-wit, voor hun tweeën stond gedekt, het glimmende trekpotje op ’t comfoor met doorschijnende glaasjes. Dan moesten ze lachen tegen elkaar van louter vreugde om hun heerlijk huishoudentje, in die aardige kamers; dan scharrelden ze zonder veel praten innig-vergenoegd ’n beetje rond, om eieren te koken en de bloemen te verfrisschen; en staken de jonge hoofden uit ’t raam in de koele morgenlucht om te kijken, of hun zwanen nog niet aan kwamen drijven. Die gleden statig op ’t lichtende water, zon over den blanken staart, en bleven stil voor ’t huis, de koppen in trotsche in-zich-zelf-gekeerdheid gebogen, ongevoelig [156]in hun afwachting, als ’n beest van papier-maché.
Else en Margo liepen de deur uit, de handen vol brokjes brood, en wierpen ze in ’t water, en zagen, hoe ze ze oppikten, terwijl de duiven van den overbuurman jaloersch begonnen te fladderen.
Als ’t carillon negen speelde, moesten ze hollen naar college; ze stormden op tegen de hooge brug, dat ze zwiepend neerveerde in ’t midden, ze sprongen de stoepjes op en af, hijgden binnen met warm-roode wangen. Ieder scheen nu levendiger en helderder te zijn, en er was ’n eenheid van geanimeerde belangstelling. De professor sprak bezield; de jeugd was open om z’n woorden op te nemen. In den ouden tuin zag Go de knoestige pereboomen met ’n sluier van blanke bloesems getooid, en overal werkten kleine, groene puntjes zich open aan de struikjes. In ’t vrije kwartier ontplofte de wetenschap-spanning in ’n jubelend gejoel vol uitgelatenheid; de meisjes, enkel in hun japon, meestal zonder hoeden, speelden krijgertje om de groote, oude kerk, waarvan de kleine, groene glaasjes in de zon schitterden. Als er één goed gerespondeerd had, werd er op koekjes of caramels getracteerd bij de “snoepjuffrouw” ’n paar huizen van college; en het zakje ging van hand tot hand, opdat ’t leeg zou zijn, wanneer ze weer naar binnen moesten.
Onderwijl liepen de jongens, bezadigder, op het Rapenburg aan den zonnekant kalm heen en weer en rookten sigaretjes, vaderlijk glimlachend als de uitgelaten meisjesschaar hun lachende voorbij trok.
Eén ochtend, dat ’t buitengewoon mooi was,—je zag, je rook, je hóórde de lente,—waren ze in ’t vrije kwartier met z’n allen naar den [157]hortus getrokken: niet alleen de meisjes van het tuinlokaal, maar ook de candidaten van boven en de twee classicae, die enkele colleges in de Kloksteeg hadden.
Alle boomen stonden te trillen van verwachting, alsof het wonder dadelijk gebeuren zou; er was geen wind, en de lucht zóó overvol van geur en zoelte, dat ze scheen te zullen bréken bij de minste beweging.
Ze liepen allemaal stil langs de perken, waar de lilas crocusjes stonden, en de blanke akermannetjes, groen gestipt; en ze gingen met hun handen tegen de bottende boomen, en over de kleine struiken; het water lag in de zon; neuriënd en diep-ademend liepen ze door ’t rots-partijtje, en gingen even op ’n bank zitten bij de groen-glazige serre.
De oude tuinman, die toegewijd z’n kleine potjes in de zon droeg, knikte vriendelijk van: “heerlijk weertje,” opende daarna gedienstig het hek;.... maar toen ze op ’t Rapenburg liepen, nog stil-gelukkig om de mooie wereld, speelde het opeens kwart-over, en met gilletjes van schrik en kinderlijke pret hólden ze op de groene deur toe, de kille gang door, bleven dan huiverend staan voor ’t gesloten lokaal, waar de professorsstem al uit opklonk;—en eindelijk, binnendringend, verlegen en buiten adem, zagen ze de eerste rij stoelen open, hun cahiers op de verlaten tafeltjes, en ze begonnen te lachen, en de jongens proestten, en de professor lachte ook, en keek op z’n horloge, en naar ’t stoffige raam, waar de zon zoo tergend-mooi door schilferde,.... en, even z’n hoofd schuddend, recapituleerde hij nog maar ’s, wat hij zooeven gezegd had.— [158]
Dan—’s middags na college—werden groote wandelingen gemaakt. Eerst was ’t geweest om de eerste elzekatjes en ’n enkel, kortstelig madeliefje te zoeken, uitglijdend op den weeken grond aan de slootkanten, waar hier en daar nog ’n ijsvliesje zichtbaar was, overblijfsel van fel-koude nachtvorsten.
Later gingen ze met ’n boek aan den kant van den weg zitten, en Go had er op aangedrongen, dat het een studieboek zou zijn; maar terwijl zij voorlas van sa-bâ ahas, en de ontwikkeling van beteekenis van het naamwoord nasati, lagen Lou en Coba over het vlakke weiland te kijken, waar de vredige koeien zich koesterden in ’t zonnelicht, en dan zweeg ze eindelijk ook, en staarde over het boek heen in den wolkeloos strakken hemel, en naar ’t zonnige slootje met rietpluimen aan hun voeten; en ze luisterden met hun drieën naar de stilte van het herlevend land.
Na het eten, dat jolig verliep met gekibbel over het vleesch en de pudding en den sinaasappel, liepen Else en Go dadelijk de deur weer uit, om voor ’t laatst van het lieve stadje te genieten, dat nu als betooverd lag in den gouden avondgloed. Nu was het ’t drukst-stil op straat van den heelen dag: overal gingen ramen en deuren open, ieder wilde nog genieten van de heerlijke, zoele lucht. In groepjes kwamen de studenten uit de kroeg en ’t Vegetarisch, liepen de Breestraat af, ’t Plantsoen, de Singels langs. Fietsers gleden zachtjes de gladde paden over, rustig-rechtop, één hand even aan ’t stuur; er was ’n zacht geklink van fluiten en van éven-zingende vogeltjes in de stilte, ’n teere blijheid lag over alle huizen en boomen, en over alle jonge gezichten. [159]
Het was zeker, dat ze kennissen tegenkwamen: De Veer in ’n open bakje, met ’n bloem in z’n knoopsgat; Coba, die met mevrouw wandelde, Gerard of Beerenstijn of Hoefman. Han werd altijd gefloten, als ze langs z’n kamer kwamen, en dan liep hij mee op, tusschen hen in, en gewoonlijk kwam na ’n poosje ’n vierde en vijfde er bij.
Eens waren ze met Eduard, die met Bruno wandelde, ’n eind buiten Leiden geloopen; het was toen al bijna heelemaal donker en de slooten leken looden strepen; achter hen was de hemel rossig van de lichtende stad. Ze hadden niet veel, en niet intiem gepraat, maar er was een groote vrede in de onbeweeglijke duisternis, en Go had soms stil haar hand op Bruno’s kop gelegd, in ’n behoefte zachte teederheid te geven, zooal niet aan hém, dan toch tenminste aan ’t dier, dat z’n eenzaamheid troostte, en bij ’m was in de uren van verslagenheid.
Opééns was de figuur van ’n gebogen man voor hen opgedoken, en vlakbij hadden ze Hans herkend.
“God, kerel, wat doe-jij hier op je eentje?” riep Eduard.
“Ik mag eer vragen, wat jullie hier met je vieren doet?” had hij, even ontstemd, geantwoord. “Dit is het paadje om alleen te loopen, als je je zonden eens overdenken wilt.”
“Wij overdenken sámen onze zonden, en dan is ’t zoo akelig niet,” antwoordde Eduard, met ’n lachje tegen Go; en ze waren met hun vijven naar de stad terug gegaan, die als ’n zwarte massa tegen den rossen hemel stond.
Bij ’t licht viel ’t Go op, hoe slecht Hans er weer uitzag. [160]
“Zeg, je werkt toch niet te hard?” had ze hartelijk gevraagd. “Je ziet zoo bleek, jongen.”
“Ik weet niet, hoe iemand ooit hard genoeg werken kan. Als je ’s rekent, dat die groote, groote wereld met al die menschen nu al duizenden eeuwen bestaat.... en dat wij, laten we zeggen zestig, zeventig jaar dat leven mogen meemaken, en in dien tijd alles doorwerken en doordenken moeten, wat er ooit op de wereld is gedacht en gedaan, om tot ’n waarheid te komen, die ons nú bevredigt—-”
“Vooral als je van die zeventig jaar, vijftien jaar onbewustheid, èn alle lentes moet aftrekken, wanneer geen verstandig mensch iets uitvoert, ieder zich alleen láát leven.”
En Eduard barstte juichend uit: “Es brechen in schallenden Reigen die Frühlingsstimmen los.”
“Alleen heb ik ’t gevoel, dat je niet wezenlijk “leven” kunt, voor je weet, wat ’t leven eigenlijk is,” peinsde Hans. “Maar misschien is ’t zóó wel beter; als je de mechaniek van de tooverlantaarn kent, is er ’n hoop van de aardigheid van de plaatjes af.... Hou-jij óók zoo dol van de tooverlantaarn, Go?”
En ze vertelden vroolijk hun herinneringen van kinderpartijtjes, tot ze bij het oude grachtje waren.
Alle dagen waren licht, alle nachten zoel en geurig, terwijl de lente aanzwol tot zomer, en de boomen schaduw begonnen te werpen over den blikkerenden weg.
Ze zouden ’n middag op ’t “Witte huis” gaan koffiedrinken: alle leden van “Laborando vincimus” met Lou en Coba en Francis als invitées. Na college stormden ze weg om de fietsen uit de bergplaats naast ’t gebouw te halen, en de professoren stonden [161]door de blauw-gehorde ramen toe te kijken, hoe jolig en vief het clubje opsteeg en wegreed, met vroolijk roepen van den een naar den ander en gelach van ’t haasten.
Lize was alleen nog na blijven pennen, omdat hier en daar ’t dictaat haar te snel was gegaan, en Hoefman ziende, die nog draalde bij de deur, vroeg ze zijn cahier om even in te zien, verdiept in de namen en jaartallen van de schismatische pausen.
“Wat ’n zalig weer, juffrouw Schermer,” begon Hoefman tegen haar tafeltje leunend.
“Ja... staat daar 65?” vroeg ze zonder opzien.
“’t Is echt weer om te wandelen... Doet u dat wel ’s?”
“Nee; dank u voor ’t cahier... Dag meneer Hoefman.”
“Ach, ga nu nog niet weg...” en hij liep haar na in ’t kamertje. “Ik wilde u wat vragen... toe, u moest ’t maar doen. Bijna alle meisjes van college zijn naar ’t “Witte Huis”. ’t Is zulk eenig weer, en ’t zal er zoo prettig zijn. Gaat u ook mee!”
“Ik dénk er niet over; ik moet op de bibliotheek werken vanmiddag.”
“Dat kunt u toch; ’t is maar om ’n uurtje te doen... we fietsen er in ’n oogenblik heen.”
“Ik heb geen fiets.”
“Dan loopen we; zooveel te gezelliger. ’t Is zoo’n mooie weg... en u zult beter kunnen werken na zoo’n wandeling.”
“Maar ik ken er niemand,” zei ze met zwak verzet. Wat wou die jongen toch van haar! Maar hij wàs aardig.
“U kent juffrouw Herderts en juffrouw Gerzon, en die twee andere dames van college, en mij, ’n beetje.” [162]
“Toe dan maar... U zult zien, dat ik storend werk op de pret; maar dan heeft ’t tenminste ’t voordeel, dat u me niet meer lastig valt.”
En ze begon ’n gesprek over de moeilijkheid ’n leesbare uitgave van Ruysbroec te vinden, maar bij ’t station had hij haar al over bloemen aan ’t praten, haar oogen begonnen levendiger te worden, ze kreeg ’n beetje kleur, en toen in de laan bij ’t “Witte Huis” de fietsende en krijgertje spelende menigte hun joelend te gemoet kwam, stak ze niet te zeer af bij de uitgelaten pret.
Er was buiten ’n groote tafel gedekt, waar ze zelf de stoelen voor aansleepten; Frieda, die er in ’n grijs japonnetje met haar fijn, sereen gezicht allerliefst uitzag, werd tot tafelpraeses benoemd, verzocht de heeren dringend niet te vechten om hun plaatsen. Hoefman zat naast Lize, maar de stoel aan haar anderen kant bleef geruimen tijd leeg, en er werd over “gesmoesd” onder de jongens, tot Hans, zonder opvallendheid, naast haar zitten kwam, en dadelijk begon te praten over ’n artikel in de Gids over het stamland der Indo-Germanen.
“Komt Rolands niet?” vroeg Go, terwijl ze boterhammen “hakte” van den langen broodstok.
“Nee, die had geen zin of geen tijd; allemaal suiker en melk?—” en Gerard rammelde met de groote koppen en de koffiekan.
Coba gaf aan Hoefman de beste adressen voor boter en koffie op, “maar je moet natuurlijk niet te veel tegelijk laten halen; dan bederft het.”
En nu kwam Go los met ’n grappig verhaal over ’n scène met de juffrouw, die geen ons boter en geen half ons vleesch tegelijk wilde halen. “We zijn nétte menschen, en voor ons zelf zouë we ’t ook niet doen. Ze kijke je er in de winkel [163]op an, en noeme je “halve-onze-juffrouw.” ’n Half ons ham of rookvleesch; dat plááts ik nog... maar leverworst, of cornét-bief...”
“We wisten eenvoudig eerst niet, wat ze meende, met ’r cornét-bief,” lachte Else.
“En hoe liep ’t af? Némen jullie nu, om ’t fatsoen van de juffrouw, ’n héél ons?”
“Nee, die onbetamelijke boodschappen doen we nu zelf....” en Go gaf reikend het vleeschschaaltje aan Lize, die stil was geworden, en met wijd-open oogen keek in de boomen en de blauw-lichte lucht.
“Juffrouwen-die-kamers-verhuren zijn de heerlijkste, vermakelijkste, interessantste menschen, die je je denken kunt,” begon De Veer gezellig. “Als mijn juffrouw kwaad op me is, omdat we ’s nachts herrie hebben gemaakt, of vuile boel op mijn kamer, geeft ze me olie in m’n lamp, die niet branden wil, “vergeet” me m’n brieven te geven, en stuurt alle berenleiders naar m’n kamer;.... maar heb ik daarentegen haar goedgunstigheid opgewekt, dan heeft ze allerlei kleine verrassinkjes: ik krijg ’s avonds opeens ’n ommelet binnengebracht, of ze wascht m’n handschoenen.... en alle schuldeischers, zèlfs ’n deurwaarder, houdt ze met mooie praatjes aan de deur.”
“Komen die dan zoo druk bij jou, deurwaarders?” vroeg Frieda, die brood voerde aan Bruno.
“Nou, zoo in ’t begin van de maand, hè Eddy?” en Eduard vertelde lachend aan Go, dat hij en Wim en Rolands ’n driemanschap hadden gesloten tegen die lastige rustverstoorders: in ’t begin van de maand huisde ieder op de kamer van den ander, zoodat “meneer” nooit thuis was, en ze [164]toch niet den heelen dag in bed hoefden te blijven, of op de kroeg te hangen.
“Want je weet niet, hoe melancoliek dat maakt, als je uur na uur met je boek, met de krant, maar zoo’n beetje ligt te soezen in ’t grijze licht, en telkens schrik-je wakker van ’n stem, die naar “meneer Neerwinden” vraagt, en je hoort je juffrouw, nijdiger, naarmate de dag verder vordert, snauwen: dat meneer op bed leit, dat meneer niet bij de hand is. En de kerels nijdig terug, dat ze nou al zoo lang er om loopen, dat ’t nou ’s uit zijn mot,... zoodat je aan ’t eind ligt te rillen bij de gedachte, dat ze wel ’s zouën kunnen binnenkomen.”
“Nou; wat dan nog?” lachte De Veer, “als je ’t nu toch eerlijk niet hebt?”
Maar Francis leidde de aandacht af, door op ’n beeldig, klein vogeltje te wijzen, dat op den grasrand sprong; ze wierpen er stukjes brood heen, en slopen zachtjes nader om ’t van dichterbij te bekijken. De tafelorde was verbroken; Go snoepte klontjes suiker, en wierp er ook den hond van in den geopenden bek; Lou en Coba liepen arm in arm den kant naar Endegeest op, vanwaar ’n geheimzinnig, triestig gezang opklonk; de anderen stonden en hingen over de stoelen te overleggen, wat nu.
“Ik ga dadelijk terug,” zei Lize. “Je hadt gezegd, dat ’t maar ’n uurtje duren zou en ’t is kwart voor twee.”
Hoefman trok zich den verwijtenden toon niet aan: “Als je per se wilt, ga ik mee,” en hij keek met voldoening in haar levendig gezicht; ze had haar hoed afgezet, en haar haar sprong weerbarstig uit den stijven wrong. [165]
“Dag lui,” wuifde hij, en hij voelde zich trotsch, toen ze ’m verwonderd nakeken.
“Wat wíl die kerel toch met dat meisje?” vroeg Eduard, terwijl ze den weg langs de tulpenvelden in gingen. De groote bloei was al voorbij; hier en daar wiegden nog enkele roode en witte ballonnetjes, maar er tusschen was veel kale aarde, en ze vonden ergens in ’n sloot ’n heele hoop verwelkende bloemen, die zoo maar als waardeloos waren weggegooid.
“Hoe zonde,” zei Go, er bij neerknielend, maar Gerard trok haar weg: “Moet je nou in de sloot vallen, meisje, om zoo’n verrotte bloemen-hoop; kijk, daar bloeit meidoorn en wikke en convolvulus: pluk dáár liever van.”
Hans en Wim waren aan ’t ver-springen over de sloot, zonder stok; en Eduard ging aan den kant zitten om ’n fluitje van het riet te maken, dat schallende klank gaf over den stillen weg. Hij moest er toen ook een voor Go maken en voor Else en voor alle meisjes, behalve voor Frieda, die ’t “afschuwelijk” vond, toen ze toeterend en krijschend naar ’t hôtel terugkuierden.
Daar stonden de fietsen in ’n lange rij; er werd betaald; de meisjes ordenden haar haren, en met veel geplaag om Coba, die “er nooit óp komen kon,” vertrokken ze in groepjes, snel wegwielerend door de hooge laan.
Go en Eduard kwamen achteraan; hij had haar fiets met de lange wikke-ranken en de geurige meidoorn opgesierd; de warme lente woei in hun lichte gezichten, en ze praatte opgetogen over den mooien weg en de aardige, wuivende boomen. Ze reden binnendoor, langs smalle kronkelende paadjes; telkens zagen ze fietsen [166]glimmeren in de verte, en dan was ’t weer weg; soms riepen ze tegen elkaar, schallend, dat de vogels schrikten.
Eduard dacht, dat Go nu heelemaal was, zooals hij haar ’t liefste zag: jong, open, gelukkig, genietend van ’t oogenblik, vertrouwend in het leven, in de menschen, vóór alles in hem. Hij keek haar zacht en innig aan, en voelde, dat zoo’n meisje bij de lente hoorde.
Nu bogen ze den hoek om, en opeens, langs ’n zijpad, zagen ze Rolands’ klein figuurtje naast ’n rijzig “jufje” gaan, Rolands’ bruin kopje vragend naar haar opgeheven, terwijl z’n beenen onzeker gingen, en z’n heele houding pijnlijke verwachting uitdrukte.
Eduard keerde zich dadelijk naar Go, zei iets van den weg, om haar af te leiden, maar hij zag in haar oogen, dat zij ’t begrepen had en zweeg, in z’n hart foeterend op “die stomme, kleine nikker.”
Maar toen tranen kwamen, en Go al maar zwijgen bleef, met iets zoo hopeloos-bedroefds en gebrokens in haar gezichtje, dat hij begon te voelen, wat ’t voor zóó’n kind zijn moest, als ze iets dergelijks zag, boog hij zich over haar heen, zacht vragend: “Wat is er, Gootje?”
Ze schudde haar hoofd, en haar haren bewogen rythmisch op den wind.
“Ja, nu jok-je; er is wel wat. Je ziet er opeens zoo vreemd uit. Je was zoo even heelemaal anders.”
“Maar ’t is ook zoo verschrikkelijk,” barstte ze smartelijk uit, “het was alles zoo mooi, de weilanden en de boomen, en de hééle wereld, en ik had zoo ’t gevoel, dat iedereen goed moest [167]zijn, bij zulk weer. En nu hij daar opeens, zich weggooiend, vragend aan.... op zoo’n heerlijken lentedag iets zoo leelijks.”
“Maar ’t is juist in de lente en met ’t mooie weer, dat zulke dingen gebeuren,” antwoordde Eduard zachtjes, en hij zag, hoe ze over de lichtende landen keek met ’n nieuwe gedachte in haar oogen, dat ze vaag iets nieuws voelde in de groeiende wereld om haar heen, waar ze vroeger nooit aan had gedacht, en dat ze ook niet mooi vond.
“Ik ben zoo bang, ik word zoo bang voor al dat vreemde overal, waar ik wel ’s van gehoord heb, maar nooit over gedacht.... En vóór je ’t ziet, heb je ’t niet begrepen.—Ik voel me hoe langer hoe onrustiger, nu ik weet, dat zoo iets met een van onze vrienden gebeuren kan.”
Ze streek nerveus haar haar weg; ’t stuur wankelde, en hij legde z’n smalle hand naast de hare.
“Ja,” zei hij zacht; “zoo zijn wij studenten;—zoo zijn we bijna allemaal.”
Ze gleden voort onder de hooge boomen, de handen vlak naast elkaar. Ze voelde z’n oogen over haar gezicht gebogen, en stil keek ze recht voor zich uit. De wereld was anders, dan ze ooit had gedacht in haar meisjesdroomen; en ’t geluk was anders. Het groeide in haar met toenemende pijn. [168]
Go zat op de kist, die in ’n hoek van de kamer stond, maakte zorgvuldig ’t boodschappenbriefje voor de juffrouw op: “Dus nog vier eieren, Elsi, en den man van de schuit waarschuwen voor de koffers... en pakpapier voor de gravures.”
Else knikte, zuchtte even. “’t Laatste briefje,” zei ze zacht, en opeens scheen ’t haar, dat ze het toch verschrikkelijk vond haar leven hier te verlaten, dat ze toch altijd terugverlangen zou naar Go en de kamer in de kleine stad, al was ’t in ’n vreemd land nog zoo mooi en interessant. Toen haar moeder voor ’t eerst er over sprak, dat ze liever met studeeren ophouden moest,... over één, anderhalf jaar zou ze met Han kunnen trouwen, en wat hád ze er dan aan, of ze candidaat in de rechten was,—had ze zich eerst hevig verzet, en gehuild, dat ze hiéld van haar studie—“erg platonisch”, had haar vader geplaagd—, dat ze niet weg wilde uit haar lief Leiden—, maar toen later over het plan was gesproken haar eerst ’n poos naar Brussel en daarna naar Londen, misschien ook nog naar Duitschland te zenden, om goed de talen te leeren, wat breederen blik te krijgen en zich te [169]bekwamen in ’t huishouden,—en toen de brieven met inlichtingen over families waren gekomen, en er gepraat was over uitstapjes en opera’s en concerten,—had ze er langzamerhand plezier in gekregen, en zich ’n beetje “grande dame” gevoeld tegenover de andere meisjes, die altijd stil hier zouden blijven; en prettig ook met Han erover gepraat, dat ze nu een echt huisvrouwtje ging worden, dat dat toch beter was dan geleerdheid. Maar nu.... nu haar kisten al voor ’n deel naar huis waren gestuurd, nu de kamers rommelig en ontredderd waren, en ze samen in den schemer ’t laatste briefje voor de juffrouw zaten samen te stellen en ze straks voor ’t laatst met Han langs de stille grachtjes loopen zou, voelde ze zoo’n wijden weemoed om het heerlijke jaar, dat voorbij was, dat ze álles had willen geven—Brussel en Londen en alle grootsche weelde,—om hier te kunnen blijven, met Han en Go, tusschen de jeugd, tusschen de vrienden, in de bescherming van de oude huizen.
“Och,” zei Go, “je moet maar denken: ’t afscheid is voor ons eigenlijk ’t zelfde; of je nu voor altijd gaat, of voor drie maanden;.... ’t is iets, dat je niet kunt overzien. En in deze kamers zitten we allebei voor ’t laatst.”
“Ja, ’t is jammer, dat jij niet alleen blijven kunt.”
“Ja; maar ’n tweede meisje is zoo moeilijk te vinden, en zoo’n meneer altijd vlak naast me.... nee, ’k ben érg voor coëducatie, maar ’k zou ’t niet gemoedelijk vinden.”
“Och.... als-tie aardig was.”
“En dan wil ik liever ook maar dit jaar heelemaal apart houden. Nu begint er weer iets nieuws. Ik zou [170]je veel te erg missen, als ik hier bleef op ónze kamers.”
“We zullen nu wel nooit meer zoo samen zijn,” peinsde Else... “Je komt natuurlijk wel ’s bij ons logeeren, maar dat is toch anders... We hebben ’t altijd vreeselijk goed met elkaar kunnen vinden, hè; we hebben nóóit gekibbeld, we zijn nooit boos op elkaar geweest.”
“Nee,” en Go dacht aan dien keer, toen Els met Eddy geflirt had, en zij zoo onredelijk was geweest. Goeie Elsi, ze vergat zulke onaardigheden altijd dadelijk. En ze had nooit gezinspeeld op de verhouding met hem, nooit geplaagd...
“Ga nu maar naar Han toe, anders laat je ’m nog wachten voor ’t eerst en voor ’t laatst... Ik moet nog gaan spreken over het bewaren van m’n planten, en dan naar Lize.”
“Gootje,” zei Else zacht, met ongewoon ontroerde stem, “hier is ’t allemaal voor me begonnen, dien avond voor den spiegel, toen hij opeens binnenkwam... En je hebt ’t allemaal meegemaakt, en nu gaan we gauw trouwen. Je bent altijd erg lief voor me geweest.” En na ’n woeste omhelzing draaide ze zich opeens om, en als beschaamd over haar weekheid, riep ze: “Dàg!” en vloog de deur uit, terwijl Go glimlachend zuchtte: “Schat, ik zal je zoo missen.”
Toen zette ze de melk, ’n glas, ’n ei, den klutser op tafel klaar, voor ’t geval, dat Else vóór haar mocht thuiskomen, ging stil de kamer uit.
Er lag dien avond ’n drukkende melancolie over de grijze stad. Voelde ze al, dat de jeugd haar weer ging verlaten, en drukte haar nu opeens het gewicht van haar hoogen ouderdom, omdat het nieuwe geslacht, dat haar altijd jong hield, [171]weer wegtrok? Of was ’t het verdriet van de scheiding in alle jonge harten, dat de lucht zwoeler maakte en de kleuren doffer? Het hielp niet, of Go al diep zuchtte om zich te bevrijden van het benauwde gevoel; de weemoed in haar vermengde zich met den weemoed van de omringende dingen, en ze voelde, hoe bijna achter ieder licht raam nu één dacht aan ’t scheiden: “scheiden thut weh,” één gebogen zat over z’n koffers, zwaar van gedachten aan ’t jaar, dat voorbij was. Maar er zouden er toch ook zijn, die blij waren naar huis te gaan. Ze vond het ellendig, dat zij niet blij was. Daar waren vader en moeder en de kinderen allemaal, en ze verheugden zich, dat ze nu weer ’s ’n poos in hun midden zijn zou; moeder zou vanavond stralend aan de theetafel zeggen: “Morgen zijn we weer met ons tienen, kinderen”—en zij zag er tegenop weer onder die menschen te moeten leven, die toch allen zooveel van haar hielden; ze huiverde terug voor de degelijke gezelligheid, de stille regelmaat, en vond ’t punctueele irriteerend en banaal. Wat zou arm moesje bedroefd zijn, als ze wist, hoe ze in ’n jaar haar al was ontgroeid! Hoe zou ze zelf in zoo’n verandering hebben kunnen gelooven, zij, die negen maanden geleden snikkend uit het ouderlijk huis naar den vreemde trok? Alle leven was haar vlak en onbelangrijk geworden, vergeleken bij het hevig-genietende, diep-rampzalige, altijd-in-uitersten-zich-bewegende om haar heen. In dit jaar was ze gaan begrijpen het studentenleven, dat haar eerst alleen iets grappigs, iets van pret maken had geschenen; dat ze nu voelde in z’n jonge kracht en z’n verwording, met z’n idealen en désillusies, levensmoed en wanhoop, altijd heel groot en heftig, heerlijk [172]of afschuwelijk. O, ze vóelde, dat ze het stadje liefhad, zooals ze nog nooit ’n stad had liefgehad. Ze liep nu afscheid te nemen van ieder huis, van de boomen, van het water, van de brugjes, van de lantaarns. Op elk plekje was immers ’n lieve herinnering aan iets, dat ze dáár had gedacht of gehoord of gezien. Van allerlei huizen wist ze immers: daar woont die, of heeft die gewoond; en het water, waar de vrouwen hun goed in uitspoelen kwamen, waar ’s ochtends de kleurige groenteschuitjes door voeren, en ’s avonds de motorbooten, de bruggen waarschuwend met schetterenden hoorn—had ze het niet bewonderd van den eersten dag af?
Nu liep ze langs den Witten Singel, staarde peinzend naar de sterrenwacht, die haar altijd ’n geheimzinnig kasteel had geleken; het was zoo donker en plechtig onder de dik-bebladerde kastanjeboomen, dat het scheen, of ze in ’n kerk liep, en ze zei: Nu moet je naar Lize, je loopt al zoo lang maar rond;—voelde toch ook, dat ze zóó niet bij haar zou kunnen werken.
Om haar gedachten af te leiden begon ze zich af te vragen, of ze dit jaar met haar studie nu wel genoeg was opgeschoten; en dàt bracht haar de grappige herinnering van de eerste maanden van samenwerken met Coba en Lou. Ze kenden elkaar toen nog heel weinig, maar hadden afgesproken eens in de week bij Coba of Go op de kamer bijeen te komen. ’s Middags gingen ze dan al vast koekjes en andere lekkernijen koopen, en ’t begin van den avond was: theedrinken met koekjes en vroolijkheid. Dan werden om ’n uur of acht alle mogelijke wichtige boeken bij elkaar gehaald: Franck’s etymologisch woordenboek en [173]mittelniederländische grammatik; Stoett; Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal; Den Hertog; Braune.... en na eenig gekibbel begon er één ’n bladzijde van den middelnederlandschen tekst voor te lezen. Maar dan kwam de groote moeilijkheid. Soms vonden ze elk wóord “der aandacht waardig,” grepen ieder naar ’n boek om te kijken, of er iets over te vinden was, en hun wijsheid door elkaar mee te deelen. Dan weer scheen hun alles dood-eenvoudig,of verwezen ze elkaar voortdurend naar ’t middelnederlandsch woordenboek. Ze konden elkaar soms minuten-lang diepzinnig zitten aanstaren om den een of anderen duisteren regel te doorgronden en dan opeens alle drie te gelijk in lachen uitbarsten, omdat ze zoo bespottelijk geleerd deden. ’t Was hun onmogelijk geweest zichzelf au sérieux te nemen, wanneer ze in al die dikke boeken zaten te kijken; technische termen vonden ze allervermakelijkst, en zeiden ze nooit zonder de professorsstem na te doen, en om negen uur stormden ze ziels-vergenoegd de deur uit om zich ’n beetje te verfrisschen van de inspanning en melk of limonade te gaan halen, ondertusschen elkaar op de gelezen regels vergastend. Als ze terug waren, begon er weer een te lezen, terwijl de anderen chocolademelk brouwden, of kastanjes poften, wat door alle drie zooveel belangrijker werd gevonden, dat èn Stoett èn Franck, èn Braune èn Den Hertog als zitplaats werden gebruikt om in de melk te kunnen roeren, en op de mooie, roode kaft van de Geschiedenis der Nederl. taal brandplekjes schroeiden van de gepofte kastanjes. Als ze om tien uur samen Lou naar den trein brachten, zeiden ze telkens weer, dat ’t zoo toch niet ging, en Lize werd den [174]volgenden dag bestormd met de vreemdste vragen: Hoe je aan ’n woord zien kon, of er wat van te zeggen was? En hoe je dan kon weten, waar je het op moest zoeken?...
Eindelijk had Lize bedacht, dat het ’t beste was, als ze hen eerst ’n beetje op weg hielp. Voor haar zelf was ’t een goeie oefening, en ’n proef, of ze er nu wezenlijk wat van wist, en zij zouden er dan misschien een beetje kijk op krijgen. En het was beter gegaan van den eersten avond af; wel kon er soms iemand niet respondeeren, omdat ze ’n vollen mond had, en moest de lezing onderbroken worden, om op te staan voor ’t laatste koekje; maar er werd ook flink gewerkt, Lize “rook”, bewonderde Coba, als er over ’t een of ander woord iets in Franck of Stoett stond, en ze zouden nu dezen avond hun tweede middelnederlandsche tekst ten einde brengen.
Maar ook bij Lize in de kamer hing de doffe treurnis.... Er was nog geen licht aangestoken, en de meisjes zaten en lagen zwijgend bij het open raam, starend op den kalen muur en het stukje violetten hemel er boven.
“Ik dacht, dat ik veel te laat was; ik heb nog overal rondgeloopen,” zei Go.
“Ik weet niet, hoe laat ’t is; ga ergens zitten.”
“In de vensterbank maar; God, wat is ’t zoel vanavond.”
Lou speelde met Go’s boeken. Ze was de kinderlijkste en de jongste van allemaal, had ook, omdat ze thuis was gebleven, minder den invloed van ’t studentenleven gevoeld.
“We zullen nu maar niet werken, hè?” zei ze droomerig. “We zijn vanavond voor ’t laatst bij [175]elkaar, en kunnen ’t morgen zelf wel even uitlezen op de bibliotheek.”
Lize knikte. “Ik ben ook zoo suf in m’n hoofd; ik had moeite te bedenken, wat ik in m’n koffer moest meenemen.”
“Ga-jij morgen ook?”
“Ja, Vader heeft me geschreven, dat ik moest komen.”
“Ik ben toch blij, dat we hier nog ’s terugkomen voor die pic-nic van Laborando vincimus,” zuchtte Coba.
“Ja, dolletjes,” fluisterde Lou, maar Lize zei, dat ze niet wist, of ze meegaan kon. “’t Hangt er van af, of ik weg kan, hè; er schijnt weer iets met de meid te zijn.”
“O, maar je moet mee; ’t zal zoo prettig zijn....”
“Och, ik ken de menschen zoo weinig.... ik hoor er niet bij.”
“En òns dan, en Else en Hoefman....”
“Ja die, maar die is zoo vreemd. Laatst ging ’k met m’n koffertje naar ’t station, ’t was niet eens zoo erg zwaar. Daar kwam hij me opeens achterop en wou ’t dragen. Nu, ik vind ’m niets geen reus, ben zelf misschien sterker. Ik zei, dat ik ’t liever niet had,.... maar hij, o, lieve hemel, of ik er van breken zou, of ’t iets ongehoords was... Nou, dat ’s aanstellerij. Ik heb ’m wel ’s wat van thuis verteld, en dan kan hij weten, dat ’k wel ’s moeilijker dingen te doen heb, dan ’n koffertje te dragen.”
Ze haalde de schouders op, en streek met haar handen over haar moe gezicht. Toen leunde ze haar hoofd op de ellebogen, en bleef naar buiten zitten kijken, in de lucht, waar langzaam sterren doorkwamen. [176]
“Wat is ’t hier stil,” zei Lou, “is je juffrouw uit?”
“Ik weet ’t niet. ’t Is niet gehoorig hier.”
Ze zwegen weer, dachten allen aan de toekomst, die zoo dicht bij scheen op zoo’n avond; zochten de profetie van hun leven in den muur en de sterren. Go verlangde naar Eddy: hoe zouden ze elkaar nog nader komen? Was zij niet ’t eenige meisje, van wie hij notitie nam; was ’t niet iets van-zelf-sprekends geworden, dat ze altijd samen waren? En zou dit eindigen in ’n engagement, ’n huwelijk? Ach, die dingen waren zoo ver, en daar gaf ze nog niet om;.... als hij maar van haar hield, als ze maar voor ’m zorgen mocht... Ze had er nog over gedacht ’m te vragen eens te komen in de vacantie, maar ze dacht toch, dat moeder ’m niet aardig vinden zou;... zeggen zou, dat-ie meer moest werken;... ledigheid maakte melancoliek...
“Leise flehen meine Lieder... durch die Nacht zu dir...,” zette ze onwillekeurig even zacht in; zweeg toen, benauwd door den weeën weemoed.
“Hè, wat is dit toch eigenlijk ’n lam weer.” En Coba rekte zich uit in ongeduldig zuchten. “Je kunt niets, je weet niets, je hebt alleen maar ’t land. Vanmiddag heb ik met mevrouw in de populierenlaan bij Poelgeest gewandeld;... en daar verlangde het toch zoo;... ieder blaadje hing te trillen van verlangen;... je werd er akelig van... Ik heb tegen mevrouw gezegd: Als we hier niet dadelijk uitgaan, word ik gewoon gek.”
“Maar je bent immers morgen weer thuis,” troostte Lou, die hierin het geneesmiddel voor alle verdrietelijkheden zag.
Maar de anderen antwoordden niet. De kamer was vol angst en verlangen. [177]
Den volgenden middag kwam de wagen voor, die Go’s boeltje naar de nieuwe woning zou brengen. Else was ’s ochtends al vertrokken, nu weer kalm en correct, in het koele morgenlicht; en Go zat alleen op de tafel zonder kleed te noteeren, hoeveel stuks uit werden gedragen. De deuren stonden open, en ’t gejoel uit de gang klonk jolig door de kamer. De kinderen vonden ’t een pretje, liepen glunder lachend de dragers in den weg, en Go was teleurgesteld, dat het zelfs Joostje niet schelen kon, dat “tante” nu weg zou gaan. Ze ergerde zich, dat zij zich zoo gehecht had aan menschen, wie haar vertrek absoluut niet raakte; ze moest lachen, omdat ze zich had verbeeld, dat de juffrouw wezenlijk “moederlijk” voor haar was gaan voelen. Voor háár immers ’n ander, en heeren waren makkelijker; en terwijl ze noteerde: kastje in twee stukken; bureaustoel; studeerlamp, stelde ze zich voor, hoe over ’n paar maanden hier weer ’n huishouden zou worden binnengedragen, onder dezelfde blije belangstelling van de kinderen;—’t was ’n komen en gaan, een onrustig rond-getrek in de stad, waar de jeugd geen “thuis”, geen vaste woonplaats had: ze gingen allemaal van kamer tot kamer, kwámen vol verwachting, scheidden in leed...
“Is dat alles, juffrouw?” kwam de man vragen, en Go keek na door ’t raam, hoe de wagen wegschokkerde, ’n kantelig tafeltje bovenop; en dan opeens, met tranen, wendde ze zich af, sloot de deur, en ging lang-uit op de oude canapé liggen. Dit was het laatste uurtje met haar kamer alleen; de city-bag stond al klaar, met kleinigheden, die ze nog mee naar huis moest nemen;... de wanden [178]waren leeg, met nijdige prikken in ’t behangsel,... prikken van versieringen van vroegere heeren, prikken, die ze zelf had gemaakt;—en ze peinsde, hoe de kamer nu weer worden zou, en wie er nu zou komen leven, en knikte ieder meubel nog ’s vriendelijk toe: “dag goeie, groote kast, dag tafel, wat ben-je bekrast, ouë; en jij, m’n líeve canapé, wat zou ik je graag hebben meegenomen.”
De kinderen speelden in de gang met de houtwol en de papieren, die waren blijven liggen. Ze gaf er niet om, ze nog goeiendag te zeggen; ze was hun toch een vreemde gebleven.
Maar de kamer, daar zou ze voor ’t laatst nog ’s heel vertrouwelijk mee zijn; daar zou ze zich dit uurtje nog ’s heelemaal aan geven.
En ze lag en keek. Alle dingen spraken van herinneringen. [179]
“Hallo!” schreeuwde De Veer, en zwaaide met z’n kussensloop, toen hij de coupé, waarin Go en Else en Lou zaten, in ’t oog kreeg.
“Prachtig weer; kom er uit, dames,” ontving Gerard, “kijk, daar zijn de anderen.”
“Maar Wim, wat zit er in dat sloop van jou? En o, kijk Hans, dat is nog gekker, die zak met roode ruitjes.... Je bent precies ’n boer.”
“Verrassingen, verrassingen! waar hebben jullie je fourage? mag ik ’s ruiken aan je koffertje, Elsi? En ’n blikje...’t is verleidelijk.”
“Daar is Han met de taart;.... kerels, wie heeft de boter en de brooden?”
“Ik; daar liggen ze.... ik wilde me niet vooruit al zoo opladen..”
“Hè, wat ’n flauwe vent; gauw, ’t is juist zoo aardig.” En Hans hing de grijze boterpot over Gerard ’s rug, bond de broodstokken om z’n schouders.
“Ha... daar zijn Lize en Frieda met Hoefman. Wat heeft die man?”
“Kom ’s hier, Louistje, laat je pak ’s bevoelen.”
“Nee, kerel, blijf af; ’t is ’n geheim.” [180]
“Kon-je toch komen? Wat gezellig,” praatte Go tegen Lize; “’t is ’n heele club, hè?”
“Nou wordt ’t toch tijd, lui; daar is Beerenstijn... o, met de flesschen om z’n hals... Coba... Kom, we gaan naar den trein, hoor.”
“Rolands nog... en Eduard... zeg, die zouden toch allebei komen?”
Go leunde zenuwachtig uit ’t portier; ’t was nog maar één minuut en ze zag niets op ’t perron.
“Er zijn menschen, die nou altijd te laat moeten komen,” bromde Gerard, en de Veer gilde: “Chef, de trein kan nog niet vertrekken; er moeten nog twee heeren mee.... vervloekte kerel, nou gaat-ie tóch fluiten.”
“Daar zijn ze; hiér, hier; geef óp je taschje! Wat zijn jullie op ’t laatste nippertje; dat scheelde ’n haartje; daar gaan we al.”
“Der herr professor giebt heut’ kein collegium,” zong Hans ’n troepje veeboeren toe, die hen verbaasd nastaarden, maar Wim raadde ’m aan niet zoo ver uit ’t portier te hangen, want dan zou hij wel ’s niet in de coupé terug kunnen: met veertien lui was ’t wel wat erg vol.
“Neerwinden, vent,” bewonderde De Veer, Eduard aan alle kanten omdraaiend. “Je ziet er uit, of je naar ’n diner toe moet.... ’n keurig pak, ’n mooie das, ’n hoed;... maar waar is de proviand bij jou? Want wij, proleetjes—en hij accentueerde z’n titel door z’n pet scheef te zetten—zijn natuurlijk wel gevleid, als er zoo’n meneer mee gaat.... Maar we kunnen er niet van eten.”
“Alles zit in m’n city-bag”, antwoordde Eduard, wat luid gelach veroorzaakte, waarbij allen zich geroepen voelden, hún bagage te laten bewonderen. [181]
Lou ging rond met flikjes: “Toe, nemen jullie vast; het hindert me zoo in m’n zak.”
“Mooie methode;... zullen we nu ook maar meteen de brooden en den wijn en alles opmaken, omdat dat makkelijker meedragen is?”
Else fluisterde met Han, dat ze de rijste-pudding heelemaal zelf gemaakt had. “Met ’n kookboek; dan is er niets aan; we konden echt dádelijk trouwen.”
“Uitstappen, dames en heeren! Wie iets laat liggen in de coupé, wordt zonder pardon teruggestuurd, om het te gaan halen... Zeg Gootje, is jouw pakje zwaar? Wil ik ’t dragen?”
“Wel nee, Gé; op ’n pic-nic hoort zoo’n beleefdheid niet thuis. We moeten ieder ons eigen boeltje sleepen.”
“Regelingscommissie, wijs den weg. We zullen overal volgen.”
“Allons enfants de la patrie!” juichte Hans, aan het hoofd van den stoet stappend, de roode zak triomfantelijk slingerende.
“Ik heb idee, dat de heerlijkheden, die hij mee-heeft, straks ’t meeste op hutspot zullen lijken,” peinsde Rolands, en Go, die eerst aldoor ’n beetje op ’n afstand van ’m was gebleven, kwam nu naast ’m, en hielp ’m moederlijk de taartendoos wat ophijschen. Eduard had haar weifeling gezien en begrepen, wat ze gedacht had; hij kwam nu bij haar loopen, om te vertellen, hoe z’n juffrouw alle boodschappen vergeten of verkeerd gedaan had.
“Ik was van ochtend eenvoudig radeloos; ik dacht niet, dat er kans was, dat ik mee komen zou.”
“’t Zou zoo jammer geweest zijn... Het is hier mooi, hè?” [182]
“’t Lisser bosch is heerlijk; daar kampeeren we natuurlijk.”
“Proviand is er genoeg.”
“Ja maar, zoo’n dag kun-je eten.”
Er werd halt gecommandeerd, omdat Lou met krijgertje spelen haar haar in de verzakking had gebracht. Frieda kwam dadelijk helpen, terwijl Beerenstijn, als hors d’oeuvre, al vast met radijsjes en rauwe peentjes rondging.
“Je hebt je haarspelden verloren.”
“Haarspelden-zoeken! Haarspelden-zoeken!”
“Ach, nee, laat je vlecht maar hangen! ’t Staat wezenlijk heel gewoon bij je backfisch-gezicht.”
“Zooals jij ’t draagt, is ’t toch ook niet eigenlijk opgestoken,” peinsde Gerard, die zich steeds had verbaasd over haar kinderlijke strik-coiffure.
“Zoo, je ziet er heusch niets van.” Maar Lou liep toch dadelijk naar Han, voor wien ze, als geëngageerde, ’t meeste respect had, om te vragen, of ze niet straks aan ’n dorp kwamen, waar ze haarspelden en ’n kammetje koopen kon...
Lize en Hoefman waren doorgeloopen, “alsof zíj den tocht regelen moesten,” terwijl Coba juist weer niet voort te krijgen was, omdat ze aldoor bloemen wilde plukken.
“In ’t bosch is ’t vol bloeiende kamperfoelie... Kom nou,” drong Gerard.
“Chèvre feuille... caprifolio... de m... de m...”
“Och, beste kind, hou je wijsheid voor je, en loop toch door... Ik kan hier toch niet ’n weerloos meisje alleen achterlaten.”
“Het bosch, het bosch... nu kunnen we wel uit elkaar gaan, hè menschen?”
“Als we tenminste een verzamelplaats afspreken tegen vier uur.” [183]
“Der herr professor giebt heut’ kein collegium,” juichte Hans weer.
“Ben-je moe, Hans?”
Hij liep nu al ’n heele poos zwijgend voor de anderen uit, gebogen onder z’n zak.
“Wil-je m’n vracht verminderen? Wil-je ’n chinaasappel?”
“Ja, graag; maar daarom vraag ik ’t niet. Je ziet er zoo afgetobd uit, als ’n werker van Meunier.”
“Nou ja, ’n beetje moe.”
“Geef mij dan je zak.”
“Welnee; ’t is niet zoo erg, dat ik ’t vervelend vind nog verder te moeten, maar net zooveel, dat ik straks zal genieten, als we zitten. ’t Is wel gezond je lichaam ’s moe te maken; dat gebeurt ons niet dikwijls.”
“Nee; wat leven we altijd vreeselijk ver van de natuur.”
“Hé, kijk ’s; daar duiken Hoefman en Lize weer op; maar wat heeft-ie toch op z’n rug? Is-tie nat geworden? ’t Pak is nou heelemaal zwart.”
“Dichterlijke tranen kunnen daarheen toch niet loopen.”
“O, menschen, nee; kom nou toch ’s allemaal hier. Kijk toch ’s naar Louis! Zit er spek in, kerel? Nee, kijk toch ’s, ’t loopt langs z’n pak! Beste jongen, wat heb je toch meegenomen?”
“’n Groote ham, wat is er nou?” Hij voelde zich wat gepiqueerd, vooral, omdat hij Lize ook zag lachen.
“En die is gesmolten in de zon.... nee, idioot; die wordt uitgebraden;..... al ’t vet wordt vloeibaar.”
“Wat moet er nou mee?” [184]
“Maar stilletjes er mee doorloopen, we zullen zien, wat er van wordt. Je pak is tóch bedorven.”
“Hij heeft natuurlijk meer op Lize dan op de ham gelet,” bromde Beerenstijn tegen Hans.
“Maar Otto; met er naar te kijken, had hij toch ’t smelten niet kunnen voorkomen.”
“Ik weet ’t niet. Als er meisjes zijn, gaat alles altijd dwaas en verkeerd. Kijk nou ’s, dat heeten nou collega’s, studiegenooten. ’t Is immers hier als overal die alte geschichte.”
Han en Else liepen gearmd onder ’n grooten varentak; Lize en Hoefman stonden nog over de ham te delibereeren en Eduard plukte kamperfoelie en wilde roosjes voor Go, brak voorzichtig de dorentjes af, voordat hij, met ’n blik van teederheid, ze haar in de geopende handen legde.
“Ja maar, tegen dit alles kun-je toch niets inbrengen, behalve als je bent voor uitsterving van het ras. ’t Is toch de natuurlijkste en beste zaak van de wereld, als jonge menschen van elkaar houden gaan en met elkaar trouwen...”
“Best; maar geen vrijerij onder den dekmantel van studie.”
“Ik gelóóf niet, dat iemand hier de studie als dekmantel gebruikt.... ’t Is alles vrij openlijk.”
“Ach, zwijg er maar over. Niemand geeft me hierin toch gelijk. Ik ben tegen den tijdgeest.”
“Dat is altijd ’n dwaasheid.”
“Ja, zeg,” lachte Gerard, “wat zouën onze grootvaders en grootmoeders wel zeggen, als ze ons zoo ’s konden zien.”
“Ik denk, dat ze ’t tóch aardig zouden vinden,” meende Coba, “heeft er ook iemand zwart garen? De Veer heeft de mouw van z’n jas gescheurd.” [185]
“Wat doe-je ook voor houthakker te spelen, Wim? O, wil-jij ’t even doen, Go?”
“Ik wilde een vuurtje stoken.... ’n boschvuurtje.”
“Zoo, en dan ’n boschbrandje zeker?”
“Zeg, weten jullie, dat wij laatst brand gehad hebben?” zei Frieda, “we brandden de bladluisjes van de planten af, en opeens vatte ’t gordijn vlam. Ik schrikte zóó, dat ’k naar de deur vloog, en toen laaide ’t natuurlijk vreeselijk, van de tocht, maar Mary Bruining—je weet wel: ’t meisje, met wie ik samenwoon,—trok ’t af, en gooide de karaf er over uit...”
“En toen?”
“We waren geassureerd, en hebben ’t opgegeven. Er hangen nu keurige nieuwe.”
“Ben-je voorzichtig, dat je me niet prikt?” vroeg De Veer.
“Och, jongen; ’t is geen heksentoer.”
“Kun-je toch ook naaien?” bewonderde Eduard.
“Ja, natuurlijk. Dat kunnen wij, vrouwen, allemaal, om de inferioriteit van ons verstand wat goed te maken; is ’t niet, Beerenstijn?”
“Ik stel ’n vrouw, die goed naaien kan, hooger, dan ’n zoogenaamde geleerde.”
“Maar als ze nu allebei goed kan, zooals Go,” drong Gerard.
“Dan zou ik zeggen: terwijl je m’n goed heel houdt, mag je zooveel middelnederlandsche teksten opzeggen, als je wilt, máár: zachtjes.”
“Zeg, gaan we nog wel eens verder? Of wilden jullie hier kampeeren?”
“Nee, nee; waarachtig niet! Wie neemt de leiding?”
Lou was moe; ze hing met ’n bleek, stil [186]gezichtje aan Frieda’s arm, die haar gedachten resoluut trachtte af te leiden.
“Willen we ’n baar van takken maken, Lou, en je zoo mee dragen?”
“’n Volgenden keer nemen we ’n sportkar mee voor de invaliden.”
Maar Han, die zich als praeses min of meer verantwoordelijk voelde, ging naar haar toe om te vragen, of ze liever niet verder wilde. Eduard werd gecommandeerd z’n city-bag te openen, en haar ’n slokje wijn te geven uit den gemeenschappelijken beker.
Toen, zonder getreuzel, stapten ze recht door naar de plaats, waar het maal gehouden zou worden.
Terwijl de meisjes het oude tafellaken, dat Coba van “mevrouw” gekregen had, uitspreidden, en gehakt, rookvleesch, sandwiches, pudding en flensjes—haar bijdragen—uitpakten, ontkurkten de jongens luidruchtig de flesschen, en hielden ’n inspectie over de ham, waarvan ze allemaal om de beurt met geveinsden griezel de handen aftrokken.
“Kom, wees nou niet zoo flauw,” kwam Frieda tusschenbeide, die zag, dat Hoefman ’t geplaag wat vervelend ging vinden. “Hij zal even goed smaken; wie ’m akelig vindt, hoeft ’m niet te eten. Geef maar ’n mes; dan zal ik ’m snijden.”
“Ja, wie heeft voor de messen gezorgd?”
“En voor de vorken?”
“En voor de vingerkommetjes? Heb jij die misschien in je city-bag, Eddy?”
En toen het bleek, dat er niets was, behalve zakmessen; dat het heele tafelgerei bestond uit [187]drie kroezen en ’n paar papieren bekers, danste Wim in het rond, in woeste extase, omdat ze gingen eten “als de wilden”; omdat ’t een pic-nic was, als ten tijde van Homerus.
Gerard en Go hadden samen voor Lou ’n bedje van jassen en mantels gemaakt, waar ze ’n beetje stil moest blijven liggen, om straks, als ’t eten klaar was, weer heelemaal frisch te zijn, en Hans bracht ’r wat peentjes en ananas, om den eetlust op te wekken en ’r bezig te houden.
Intusschen zwoegde Coba op de brooden met ’n bot mes, Rolands naast haar, om, als de boterham er bijna af was, ’m maar verder af te trekken, en op den stapel in ’t midden van de tafel te gooien. Frieda hakte edelmoedig ’n tijd lang aan de ham, tot ze eindelijk, haar glimmende vingers aan ’t gras afwrijvend, decreteerde, dat wie verder ’n stuk hebben wilde ’t maar zelf moest snijden. Er kwamen nog steeds verrassingen uit de sloopen en de tasch: gember, caramels, ’n blikje tong, geconfijte vruchten, bananen, ’n krentebrood; ’n pot jam, koek met sukade.
“Ik zie wel, dat we straks nog weer beladen terug moeten ook,” zuchtte Hans, “ik geloof, dat ieder buitengewoon weinig vertrouwen had op de goedgeefschheid van z’n buurman.” En hij rolde zwaarmoedig z’n dertig chinaasappels de tafel over, gevolgd door ’n blikje kreeft en ’n doos met pralines en fondant.
“’t Is goed, dat we ’n dokter, nee, laten we De Veer eens hoog aanslaan: twee dokters bij ons hebben; ik geloof niet, dat de spijzen erg harmonieeren,” oordeelde Gerard.
“Ik practiseer vandaag niet,” hijgde Wim, die met z’n tasch, ’n boomstam en ’n jas ’n [188]makkelijke zitplaats voor Go trachtte te maken.
“Zoo; daar is Lou met ’n rood puntje aan haar neus.... Alles in orde? Ik commandeer: val aan.”
“Boterhammen genoeg, maar hoe krijg-je met je veertienen de boter uit ééne boterpot?”
“Ik begin met de sandwiches; die zijn kant en klaar.”
“Hé, dat smaakt; hebben jullie allemaal ook zoo’n honger?”
Gerard sneed voor Go ’t gehakt, reikte haar op de punt van z’n mes ’n homp over.
“Ik denk niet, dat ons gesprek levendig of interessant zal worden, vóór we de tiende boterham achter de kiezen hebben.”
“Dit zwijgen is zeer veelzeggend,” verzekerde Hoefman, “boter!”
“Smeer je boterham met ’t vet van je jasje.”
“Wie wil kreeft hebben?”
“Hoe krijg-je die binnen?”
“Je gebruikt ’n boterham als bordje, en hapt ’m zóó er af.”
“Hè; ik kom ’n beetje bij.”
“Gaan we de taarten snijden?”
“Nou, die van Rolands is leelijk verzakt.”
“Snij ’m met bodem en al; dan hebben we tenminste wat vastigheid.”
“En nou?” vroeg Go onzeker aan Eduard.
Hij haalde de schouders op. “Nu moeten we zien ’m naar onzen mond te krijgen, maar hoe?”
“Nu kun-je toch ’s zien, hoe verworden we zijn. We zijn zoo aan vork en lepel gewend, dat we niet eens meer zonder kunnen eten. Hoe deden de ouden ’t nou?”
“Ik denk niet, dat die verzakte taarten met room en confituren aten.” [189]
“De algemeene invoering van de vork is nog niet eens zoo heel lang geleden,” leeraarde Gerard; maar Coba juichte: “Ik weet ’t. Je schuift je taart ’n beetje, ’n heel klein beetje, want anders breekt-ie, over den rand van het karton en... bijt dan af.”
“Keurig... alleen wil m’n neus er zich niet buiten houden.”
“’t Is ’n fijne manier; kom kinder, fruit... dessert... Of wil er eerst iemand nog ’n hompje ham hebben?”
“Kijk ’s; ik heb ’n chinaasappel zonder pitten,” verbaasde Lou zich, “heelemaal geen een.”
“Weet je niet, dat tegenwoordig ’t streven is van de landbouwers alle vruchten zonder pitten te maken?”
“En hoe moet ’t dan met ’t nageslacht? Krijgen die geen appels en peren meer?”
“Och; de algemeene pessimistische geest heeft zich ook van “den nijveren landman” meester gemaakt. Ze gelooven niet, dat over ’n vijftig jaar iemand den treurigen moed zal hebben ’t leven, dat hij zelf zoo beroerd vindt, aan anderen te geven.”
“Zou er dan niemand meer trouwen?” vroeg Lou kinderlijk; maar Coba begon te vertellen van de stelling op de club laatst, over “opzegbaar huwelijk.”
“Waar zulke kinderen ’t al niet over hebben!” plaagde Gerard. “Wat zeiden jullie er over?”
“Nu, de inleidster was er vóór, maar een heeleboel waren er tegen; en ’t is afgestemd.”
“’t Helpt ook niets er over te praten,” zei Beerenstijn kort. “Het huwelijk is ’n beroerde instelling;... maar zoolang de maatschappij blijft, zooals ze is, zie ik geen kans op verbetering.” [190]
“Maar ik vind ’t huwelijk geen “beroerde instelling,” pleitte Go. “Ik vind, dat ’t veel bindender moest zijn, opdat niemand ’t aanging, als hij niet wezenlijk van den ander hield.”
“Wat is nu “wezenlijk houden van”; definieer me nu ’s, wat je daaronder verstaat.”
“Dat is niet te definieeren; maar als je ’t doet, dan twijfel-je niet meer; dan is ’t ontzaglijk.”
’t Gesprek stokte even; Go had ’t héftig gezegd.
Maar Lou praatte zachtjes: “Ach, we kunnen er natuurlijk eigenlijk zoo slecht over oordeelen, omdat we geen van allen ooit getrouwd zijn geweest.”
“Nee, over tien jaar zullen we ’t er nog wel’s over hebben, hè Lou?” lachte De Veer, en de spanning was gebroken.
Eddy pelde de hazelnoten voor Go; ze dronken met Hans samen uit het tinnen kroesje. Die zat nu al geruimen tijd zwijgend, de armen om de knieën, het bleeke hoofd gebogen.
“Zeg Hans, wat ga-jij eigenlijk doen, als je afgestudeerd bent?” vroeg Go, om ’m wakker te roepen uit z’n treurend gedroom.
“Dat weet ik niet,” antwoordde hij, met z’n handen langs z’n voorhoofd strijkend, als om zich te bezinnen. “Ik weet niet, wat ik doen ga, als ik afgestudeerd ben,... maar dat komt natuurlijk, omdat ik nog niet klaar ben;... als ’t eenmaal zoo ver is, dan weet ik ’t wel vanzelf—’t is ook eigenlijk l’embarras du choix;—wat kun je al niet allemaal doen, als je eenmaal doctor in de klassieke letteren bent?... Je kunt de honderd-en-elfde vertaling van Homerus in de wereld brengen; je kunt je den eeuwigen dank van ’t nageslacht verwerven, door ’n klein, dun, slap, [191]Hollandsch uitgaafje van Demosthenes of Cicero te bezorgen, zoodat de jeugd geen gevaar meer heeft door ’n Germanisme in den val te loopen;... in dien tusschentijd kun-je met vijftig medestanders solliciteeren naar ’n baantje... of je kunt natuurlijk ook naar Lapland of naar Amerika gaan;... al heb-je nou toevallig Grieksch en Latijn gestudeerd, je kunt ook pakjes-drager of kellner, of bankdirecteur, of mijnwerker worden. God, ik weet niet, wat kun-je nou vooruit zeggen van je leven? De wereld is zoo reusachtig, en zoo gecompliceerd;... ik zal maar afwachten;—er zal natuurlijk wel ergens iets voor me te doen vallen.”
Er flitste weer even dat vreemde, onrustige licht door z’n oogen, dat Go al meer keeren opgevallen was.
“Wat doe-je raar met je oogen Hans!”
“Staat “raar” eufemistisch voor “scheel”? Ik ben ’s ’n poos scheel geweest, vóór m’n candidaats-examen.”
“Ja, als-tie dan iemand aan wilde kijken, moest-ie met z’n rug naar ’m toe gaan staan.”
“Nee, zeg, weten jullie die grap van dien schelen rechter met de drie getuigen? Die vroeg aan den eersten: “Uw naam?” Antwoordt de tweede: “Meyer.” Zegt-ie tegen den tweeden: “Ik vraag u niets.” Antwoordt de derde: “Ik zeg niets.”
“En weet je dien mop van den vent, die z’n alibi niet kon bewijzen?”
“En van ’t jongetje, dat niet spreken mocht aan tafel?”
Met bliksemsnelheid volgden grappen en anecdotische raadsels elkaar op; eerst bleven ze in ’t algemeene, daarna werden ’t speciaal proffen- [192]en studenten-aardigheden, streken uit den groentijd; tradities van professoren, die al lang gestorven waren.
“Zeg, zouën we ook ’s opbreken? Er is geen ziel, die meer eet.”
Han keek op z’n horloge, berekende, dat ’t tijd werd, om naar ’t hôtel te gaan, waar ze thee zouden drinken op het groote balkon.
“Nu eerst veilen, wat nog over is.... in de eerste plaats: de ham!”
“We zijn niet ondankbaar,” zeide Frieda, “maar ’t is zoo’n vreeselijke vracht;... er is ’n eind links ’n huisje, wie gaat mee ’m daar heen brengen?”
Rolands, Frieda, De Veer en Lou namen ieder ’n punt van ’t zware papier, waarop hij lag, droegen plechtig ’m uit, in den guldenden avond.
“’t Overgeschoten lekkers in Eddy’s tasch; dat is goed voor onder weg.”
“Wie maakt aanspraak op het blik, waar Else’s rijstepudding in heeft gezeten?”
“Ik,” riep Gerard, “als souvenir. En voorloopig als botaniseertrommel.” En hij schikte er voorzichtig Go’s bloemen in.
“Zullen we de rest nu maar niet allemaal in het tafelkleed knoopen?”
“En dan begraven! Hoe maak-je ’n kuil?”
“Met je voeten en je handen, en boomstronken.”
“Nu; allons.... zoo’n inspanning is goed voor de spijsvertering.”
“En we planten ’n gedenk-eik op het graf....”
“En hangen de overgebleven chinaasappelen aan de takken,” juichte De Veer, die Hans’ geruit sloop als ’n schippersdas om z’n hals had geknoopt.
“Treuzel nu niet te lang,” dreef Han, “’t wordt [193]hier te vochtig voor de meisjes; kom Lize, doe jij ook je mantel aan, en gaan jullie wat krijgertje spelen, tot het graf klaar is.”
“De begrafenis begint; wie willen dragen?” schreeuwde Gerard.
Go en Frieda liepen voor, de punten van het tafellaken over den schouder, stil, met gebogen hoofd; achteraan Eddy en Wim, blootshoofds met ernstige oogen; en Hans dreunde tusschen de tanden de treurmarsch van Chopin. Voorzichtig werd ’t laken in den kuil neergelaten; de punten over elkaar gelegd; één voor één wierpen ze ’n hand aarde naar beneden, tot De Veer opeens woest te schoppen begon, wat dadelijk onder groote luidruchtigheid door de anderen werd nagedaan.
“Zie zoo; deze ceremonie is afgeloopen; nu op marsch naar ’t hôtel! En wie ’n haarspeldenwinkel ziet, moet Lou waarschuwen; kom Else!”
“’t Lijkt ’n brautzug,” lachte Eddy, terwijl hij met Go achter den praeses met z’n meisje aanstapte.
“Waarom houën we niet elke week ’n picnic.” juichte De Veer. “Er is op de heele wereld niets heerlijkers te bedenken.”
“Ach, ventje, dat is alleen, omdat ’t zoo iets nieuws voor je is! Dat is de heele charme. ’n Mensch is niets dan ’n gewoonte-dier. Of ’m nu ’t grootste ongeluk, of ’t hevigst-begeerde geluk overkomt, hij zal wel ’n poosje uit z’n sleur worden gerukt, en intenser leven; maar al gauw wordt hij, zooals hij vóór de groote gebeurtenis was; dat wil zeggen: hij zal zich nog wel ’s geroepen voelen ’n verheugd of ’n lijdend gezicht te trekken, maar in z’n binnenste gaat ’t weer z’n gewone gang.” [194]
“Dus je gelooft niet aan den dood door geluk of verdriet?” informeerde Beerenstijn, medisch.
“’t Eerste oogenblik door den schrik is mogelijk. Maar als iemand het ’n week heeft uitgehouden, komt-ie er ook over heen.... over z’n geluk zeker.”
Het laatste klonk heel bitter en Hans peinsde voor zich uit:
“Volgens deze theorie is hij het meest benijdenswaard, die onder de ongunstigste omstandigheden leeft. Die kan zich dan verbeelden, dat, als alles maar zus en zoo was, hij de gelukzaligste man van de wereld zou zijn—en hij komt nooit tot de ontdekking, dat het z’n eigen, onvolkomen structuur is, die ’m ongeschikt maakt op de hooglanden van het geluk te leven.”
“Is er dan niets wezenlijk mooi voor jou, Eddy, iets, dat altijd mooi blijft?” vroeg Go zacht.
“Nee; dat is er niet.... Ik moet altijd afwisseling hebben!”
“Maar wat zul-je dan bang zijn voor oud worden!”
Hij haalde de schouders op. “Wie is daar nu niet bang voor?”
“Ik niet. Ik vind ’t natuurlijk. En ik geloof ook, dat er dingen zijn, die meer waarde voor je krijgen, naarmate je zelf beter wordt. En daarvoor moet je lang leven.”
“’t Komt wel allemaal hiér op neer,” zuchtte Eduard, “dat ik zelf niets dan aantrekkelijkheden voor-’n-oogenblik heb; geen fond, dat altijd waarde houdt.”
“O, wijze man; meen je jezelf te kennen?” plaagde Go. En met ’n heerlijk-vertrouwend lachje staarde ze over ’t lichte land, of ze in de toekomst zag. [195]
“Laat mij nu voor ’t laatst theeschenken,” had Else gevraagd, en terwijl ze bezig was met de trekpot en ’t water, zaten ze allemaal stil naar haar te kijken, en te denken, dat ze haar waarschijnlijk nooit meer in hun midden zouden zien.
De dichte kruinen van de boomen om hen heen maakten het balkon al schemerig, maar de hemel er boven was nog zilverig-wit, met ijle wolkveegjes aan de kanten. Ze hadden voor Lou ’n makkelijk stoeltje gevraagd, en die zat daar nu stilletjes te genieten, de vlecht om haar hoofd gelegd op Gretchenmanier.
Lize leunde, de oogen verre, over den balkonrand, terwijl Hoefman zachtjes tegen haar sprak.
“Ik wist het eigenlijk van ’t eerste oogenblik, dat ik je zag. Ik voelde ’t dadelijk.”
“Maar ik begrijp ’t niet. Ik ben toch leelijk.”
“Voor mij niet. Ik zie door de vormen van je gezicht heen.”
“Het is zoo vreemd, zoo nieuw. Ik had nog nooit aan zoo iets gedacht....”
Else ging rond. “Ik hoop, dat ik goed aan al jullie speciale smaken heb gedacht.... Rolands slap en Gerard veel melk, en Frieda geen suiker.... Zoo. Waar blijft Neerwinden toch met z’n city-bag? Wil hij zelf ’t lekkers opeten?”
“Hè, menschen,” zuchtte Coba diep. “Hier moesten we nu tot morgenochtend kunnen blijven.”
“Ik denk, dat Lou in dien tusschentijd ’n lekker dutje doen zou,” plaagde Gerard. “Kom, laten we wat zingen, om de kleine kinderen wakker te houden.”
“Ja, wat? wat?” [196]
“Uit de Liederschatz natuurlijk.” En Eduard zette in met z’n klankrijke baryton: “Morgen musz ich fort von hier, musz ich Abschied nehmen.”
Dadelijk vielen de anderen in; de zuivere, jonge stemmen, zingend de simpele, oude melodieën vol sentimentaliteit en naïven weemoed, klonken roerend door de onbewogen-stille dorpslucht, en Go, die opeens niet meer doorzingen kon, keek met vochtige oogen naar de levendige gezichten, die, verdiept in het lied, éven-aangedaan, in het licht stonden. En ze voelde: hoe één ze op dat oogenblik allemaal waren; hoe harmonieus hun stemmen klonken uit de harmonie van hun jeugdig-bewogen zielen. Hielden ze op dat oogenblik niet allen van elkaar als broers en zusters van ’n groote familie? Waren hun gedachten niet mooi en zacht en open, als de avond, als het kinderlijke lied, waarin ze hun ziel uitzongen?
Ze dacht niet in ’t bizonder aan Eduard; ze voelde haar hart wijd worden in liefde voor àl die jongens en meisjes om zich heen, en toen ’t uit was, zei ze zacht uit den grond van haar hart: “Hè, we moesten ons heele leven bij elkaar kunnen blijven.”
“Nou, maar zou dat niet kunnen?” riep Gerard levendig. “Zouden we ons niet voor ’t een of ander kunnen associeeren, wij allemaal gestudeerde, knappe lui.... ’n kostschool b.v.”
“We zouden, om met mezelf te beginnen ’n classicus hebben,” peinsde Hans, “’n natuurkundige, één, twee, drie, vijf, zes doctors in de Nederlandsche letteren;.... dat is wel wat overdadig.”
“Nee, ik zorg voor ’t huishouden,” regelde Go.
“Misschien ben-jij dan de eenige, die wat te [197]doen heeft;... twee medici... twee meesters in de rechten.”
“Die kunnen ook van veel nut zijn, om de kibbelpartijen van de leegloopers te beslechten.... Een leerling zouden jullie natuurlijk nooit krijgen.”
“O, maar dan zijn jullie getrouwd,” bedacht Gerard opeens, Else teleurgesteld aanziende.
“Nu, maar dát geeft toch niets. Han en ik zullen altijd met alles meedoen.”
“’n Tijdschrift,” bedacht Hoefman, “voor wetenschap en kunst.”
“En daarin al jouw verzen als kunst,” plaagde Wim, “we hebben je in de gaten hoor, mannetje.”
“Nou maar ’t is waar,” vond Frieda, “dat ’n tijdschrift verstandiger dan ’n kostschool zou zijn. We zouden ieder artikelen over ons vak kunnen schrijven; medische, etymologische, rechts-kwesties; Hoefman voor ’t kunstgedeelte,—”
“En jij voor de rubriek: kinderkamer,” zei Han zacht tegen Else, en streek even ongemerkt over haar haar.
“Nee, ’t beste, verreweg ’t beste zou zijn, als we ’n variété vormden,” pleitte Wim met toewijding. “We hebben lui met aardige stemmen; ik kan ’n wandelstok op m’n neus laten balanceeren en met eieren ballen... Gerard loopt op z’n handen; de meisjes kunnen wel ’s iets als ’n ballet geven, Hoefman kan declameeren—Rolands—”
“’n Slangenmensch,” sloeg het lenige zwartje voor.
“En in ’n kermiswagen, Wim?” vroeg Coba.
“Ja, of met den trein en in hôtels, al naar ’t ons lukt. En op de affiches. “Dispuut Laborando vincimus” uit Leiden.”
“Kinderen, maar zoover zijn we nu nog niet. [198]We moeten voorloopig allemaal nog terug naar onze ouderlijke woning,... nu is het tijd voor den trein.”
“Hè Han, is er geen latere?”
“Ja zeker; we zitten hier in ’t middelpunt van spoorwegen. Er gaan hier, geloof ik, drie treinen op ’n heelen dag.”
“Rosenstock, holder blüth’,” stemde Hans nog ’s in, maar niemand volgde. Ze liepen stil langs den schemerigen weg, en treurden al om ’t afscheid, terwijl ze nog samen waren.
“’t Is zoo vreemd,” zei Go zacht tegen Eduard, “dat ik nu vanavond weer thuis zal zijn, en dan maar één dag weg geweest. Dat morgen weer alles als gewoon gaan zal, één dag van de lange, lange vacantie!”
“Och, waarom vreemd?”
“Het was zoo heerlijk. En ’t lijkt zoo lang geweest. ’t Is zoo wonderlijk nu zóó uit elkaar te gaan.”
“Och kind, als je al vaak dat zacht-verteederde gevoel aan ’t eind van ’n partijtje hebt meegemaakt, dan is ’t eigenlijk niet zoo wonderlijk meer.”
Hij zag, dat z’n woorden haar hinderden, plukte droomerig ’n paar bloemen af. “Vin-je ook verwonderlijk, dat die morgen verwelkt zijn?”
“Nee, alleen maar treurig,” antwoordde ze.
Aan ’t station in Leiden was druk gejacht om Go en Else en Han en Lou in den klaar-staanden trein naar Den Haag-Rotterdam te stoppen; Gerard wierp in der haast de wilde roosjes uit z’n blikje door ’t raam in den coupé, nog pratend:
“Als ’k in Rotterdam kom, kom ’k je mama ’n bezoek brengen.” Eddy riep tegen Han, zag [199]Go’s oogen niet. Maar toen de trein zich in beweging zette, begon Hans met volle stem:
Si l’on est si bien ensemble,
On ne devrait jamais se quitter.
Het heele koor viel in; de vertrekkenden wuifden. De witte doekjes flapperden in de donkere lucht, totdat Go opeens ’t hare terugtrok, ongeduldig haar tranen afveegde, die stroomden over haar gezicht.
“Zóó’n dag komt nooit terug,” zei ze zacht tegen Lou, “zóó zullen we nooit meer allemaal samen zijn.”
De trein donderde rommelend door het donkere land, weg van de stad van vreugde. [200]
Het was een triestige kamer, ook niet erg groot. Ze keek op een kaaswinkel, waar alle soorten van dit artikel tot boven aan de ruiten opgestapeld waren, en er naast was ’n bakker; de bakkersjongens zaten in hun schaftuur bij haar binnen te gluren, en wierpen kushandjes naar de ramen.
De geuren van de kaas vermengden zich met de goed-lucht van het stoffen-magazijn beneden haar; er was altijd gerij en gefiets door de smalle straat, en ’s avonds láát nog joelde het ruwe gelach naar boven van flaneerende fabrieksmeiden.
Ze dacht wel ’s, dat ze niet erg gelukkig geweest was met haar keuze, al had ze Moeder nog zoo vast verzekerd, dat ze nu toch oud genoeg was en genoeg in Leiden bekend, om zélf voor haar kamer te zorgen. Afgeschrikt door haar eerste ondervindingen, toen ze in studentenhuizen was gekomen, of bij juffrouwen, die “geen dames namen,” had ze maar dadelijk toegehapt, toen deze juffrouw “er maar één hebben kon, en heer of dame was gelijk.” Maar nu ze er zat,—’t viel niet mee; ’t huishouden slonzig,—de juffrouw.... [201]ze wist niet, ’t zou ook wel komen, omdat ze dat alleen-zijn zoo akelig vond, maar ze kón zich hier nog maar niet thuis voelen. Het was zoo triestig ’s morgens wakker te worden van het lijzig-uitgehaald gezang van de oudste dochter, en dan te weten, dat de voorkamer leeg en ongezellig zou zijn, met ’t muffe luchtje, zonder zon.
Het deed haar ’s middags treuzelen weer naar huis te gaan, omdat ze ’t binnenkomen van die kamer, waar ná haar niemand meer was geweest, zoo ellendig vond; en ’s avonds kon ze vaak niet werken van het luisteren naar de stilte van het huis.
Ze miste Else zoo en haar opgewekte gelijkmatigheid. Nu ging ze wel dikwijls bij Lize koffiedrinken,—een ei en ’n paar appels in de mouw van haar mantel, haar broodje onder den arm,—maar die was toch zoo heel anders, al had ’t engagement met Hoefman haar zachter en rustiger gemaakt. Ze kwam ook ’s avonds wel bij andere meisjes theedrinken, nu meer opgenomen in hun midden, maar vaak had ze ook dáárin geen lust, omdat het haar toch niet bevredigde; ze wist altijd vooruit, hoe het zou gaan: de hartelijke ontvangst: “wat leuk, dat je komt, ik ben juist zoo alleen; gauw theezetten,”—dan getob met water en ’n spiritusstel, zoeken naar lucifers, veel onrust, en geen oogenblik van rustige, breede gezelligheid, zooals aan de theetafel thuis, waar ieder bezoeker dádelijk in den kring werd opgenomen. Nu ze weer de lange vacantie in haar familie was geweest en zich weer heelemaal had ingeleefd in hun vredige leven, wist ze het weer, dat al hun gehuishoud maar surrogaat was, dat ze allen gelijkelijk misten: het thuis, de familie, de moeder. [202]
En dof, verveeld, werkte ze van Maandag tot Vrijdag boven ’t gejoel van de straat, pas oplevend, wanneer ze met haar taschje naar ’t station ging, naar huis.
“Laborando Vincimus” begon z’n vergaderingen pas weer ná de inauguratie van de nieuwe corpsleden, en de groentijd was nog in vollen gang: schuchtere, kaalkoppige jongens slopen, langs de huizen gedrukt, over de straat, en soms ook kwam ze ’n heele kudde tegen, opgedreven door ’n paar studenten met wandelstokken, die ze leerden hard-loopen, of marcheeren.
Gerard had ze een paar maal gesproken, meer gewoon en vertrouwelijker dan vroeger, omdat hij nu ook thuis was geweest, lang met moeder had zitten praten en gestoeid met de kleintjes. Hij klaagde over Hans, die tegenwoordig zoo ongenietbaar was, nergens meer kwam, en als je hèm ging opzoeken, je binnen ’n kwartier weer buiten de deur had gezet, omdat hij nét zoo goed ín z’n werk was.
“Komen jij en Lou en Coba dan tenminste ’s bij me koffiedrinken, met Han en nog een paar.—Komen jullie drie October: dan is er muziek op de Korenbeurs, en dat is toch wel vroolijk en gemoedelijk.”
Ze had ’t aangenomen, en toen voor ’t eerst na de vacantie Eduard weer gesproken. Ze had ’m wel al eens gezien: ’t was geweest bij de inauguratie-rede van ’n professor van de juridische faculteit, toen hij als faculteits-praeses achter den senaat was binnen gekomen, en ze, ondanks de statigheid van de pedels met de zilveren bellen, de professoren in toga en de oude curatoren, die in de eikenhouten banken hadden gezeten als deftige patriciërs uit [203]de zeventiende eeuw, niets zóó imponeerend had gevonden als zijn slanke figuur in den sluitenden rok, z’n fier gedragen hoofd met de dof-glanzende haarpracht, en het sterk-vaste kijken van z’n donkere oogen.
Nu kwam hij Gerard’s kamer binnen, samen met De Veer, die in uitgelaten joligheid ronddanste op ’t kopergeschetter, dat van beneden opklonk. Ze trachtten Gerard over te halen om ’s avonds mee te gaan naar de kermis op Zomerzorg, maar terwijl Eduard er kalm over praatte, riep Wim de meisjes bij ’t raam, weer schaterlachend om ’n vuurrooden kerel, die het vaandel van ’n aanrukkende muziek-bende torste.
“Kijk, nou gaan die óók spelen, tegen elkaar in! Toe dan jongens, mooi zoo, blaas d’r maar op los! Wie ’t maar ’t hardste kan! Kunstmin tegen Apollo! of hoe ze heeten mogen!”
En z’n heele lijf was in beweging van dol plezier om die lollige lui, die zoo parmantig achter hun groote koperen, in de zon schitterende hoorns liepen, en tegen elkaar op bliezen met bollende wangen.
“Kunnen wij niet mee naar de kermis?” vroeg Go, ineens in feeststemming.
Gerard schudde lachend ’t hoofd. “Ik denk eer, dat de dochters van je juffrouw er naar toe zullen gaan.”
“Maar jij komt toch,” drong Wim, “Rolands gaat ook, dan zijn we met z’n vieren.”
Eduard zag Go even kijken, met vragen, met angst; ze begreep niet, waarmee ze zich zouden vermaken, in ’n tuin met ’n paar kramen en.... de dochters van hun hospita’s. Maar Wim vertelde van de draaimolen, en “waarachtig kerel, je moet [204]mee, er is ’n schiettent ook, en je kunt met halters werken.” Dit stelde haar weer gerust, al vond ze het niet prettig, dat Rolands er bij zou zijn; en ’t koffiedrinken met haring en wittebrood, dè tractatie van de juffrouw, verliep vroolijk en ongeregeld, omdat telkens een muziekkorps voorbijtrekken kwam, en allen dan jubelend naar de ramen vlogen.
Maar toen ’s avonds het brallende gezang uit de smalle straat opsteeg, dat in woestheid en gillen aangroeide, naarmate ’t later werd, had Go, alleen in de kleine kamer, toch bezorgd het hoofd tegen ’t venster geleund, en starend in de duisternis met wijde oogen, vol onrust aan de jongens, aan Eddy gedacht.
Ze zat weer alleen te werken, in onvrede met zichzelf, met donkere voorgevoelens van droeve dingen, die gebeuren zouden,—stemming, waar ze onder leed, sinds ze weer hier was teruggekeerd,—toen opeens Gerard binnenkwam, ’t gezicht bleek, de blauwe oogen onrustig wijd-open.
“Je moet niet schrikken, Go; ik moet je iets akeligs vertellen.”
“Eddy!” gilde ze, de handen uitstrekkend.
“Nee, Hans,” antwoordde hij zacht, en hij zag den wilden schrik in haar oogen zich even ontspannen, maar dadelijk, angstig weer, vroeg ze: “Wat is er dan? Is hij ziek geworden?”
“Hij is al twee dagen zoek. Z’n juffrouw is ’t vanmiddag bij Beerenstijn komen zeggen. Ze was eerst niet ongerust geworden, omdat-ie wel ’s meer uitbleef; maar nu twéé dagen!”
“Maar kan hij niet naar huis toe zijn?” [205]
“Nee, Hoefman had gisteren nog z’n vader gesproken.”
“God, denk je aan een ongeluk?”
“Ik weet niet, wat ik denk, Go. Je hebt ’m niet meer gezien na de vacantie, wel?”
“Nee, ’k heb ’m niet gezien. Wat moeten we doen, Gerard?”
“Ik wilde nu naar z’n kamer gaan, en daar ’s alles doorzoeken. Misschien vind ik iets, dat opheldert.”
“Ik ga mee, ’k ben klaar.” En ze draaide de studeerlamp uit, stond even onzeker in ’t duister: was dit de reden van haar onrust van de laatste weken, was dit ’t vreeselijke, dat gebeuren moest?
“Maar ik geloof ’t toch niet, jij wel?” begon ze buiten, weer met ’n hoopvoller stem, “hij was altijd zoo opgewekt, hè? God, ’t is toch pas twee dagen.... hij kan ergens bij familie zijn.”
“Ik weet ’t niet.... O, vroeger deed ie ’t wel eens meer. Ik heb ’n jaar met ’m samen gewoond; dan zat hij soms eerst ’n beetje stil in ’n hoek,—mopperen of klagen deed hij nooit,—en dan opeens liep hij naar de deur, waar ’n groot treinenplan hing; hij keek op z’n horloge, ging na, waarheen hij ’t eerste weg kon, en dan met ’n eenvoudig: “Dag kerel. Ik moet er uit,” trok hij er van door, kwam na ’n paar dagen dood-op, maar veel opgewekter weer aanzetten.”
“O, maar natuurlijk; dat doet hij nu ook. En omdat hij alleen was, heeft hij ’t niemand kunnen zeggen.”
“Mij leek ’t meer de onrust van ’n eerstejaars;.... later deed hij ’t niet meer, ofschoon hij altijd aanvallen hield, dat “’t ’m te benauwd werd”, zooals hij ’t noemde, maar dan ging-die ’n [206]eind roeien of fietsen, of naar ’n mooi concert;—dat hielp ook altijd wel.”
Ze waren nu aan z’n huis gekomen en zagen licht op z’n kamer. “Zou hij?” hoopte Go, maar de juffrouw vertelde huilerig, dat meneer Beerenstijn boven was; wat zij er toch van dachten, “zoo’n dierbare meneer.”
Ze ging met hen mee de trap op, steeds klagelijk pratend, dat hij de laatste maanden toch ook zoo schrikkelijk veel gewerkt had, altijd in de boeken, en nooit er ’s uit, de heele vacantie door op z’n kamer gezeten, en ’s avonds, als ’r man en zij naar bed gingen, vast nog ’t licht op, en als ze ’s ochtends beneden kwam, meneer dikwijls nóg voor z’n schrijftafel met ’n kop koffie en ’n bleek gezicht, waar je akelig van werd.
Otto groette verstrooid; hij zat voor de tafel met z’n hand in z’n haar. “Er liggen dagboeken,” zei hij, “maar je begrijpt, dat ik daar nog niet in kijken wil; verder niets dan cahiers met aanteekeningen, van wat hij den laatsten tijd gelezen had;.... kijk maar ’s even.”
Stapels boeken lagen naast en op de schrijftafel; Gerard las langs de ruggen, schudde somber het hoofd: “Wat ’n zware kost allemaal, en hoe on-systematisch alles door elkaar. Wat denk-jij, Otto?”
Beerenstijn keek naar Go; ze liep door de kamer alle dingen op te nemen, als wilde ze van hen het geheim van hun bezitter te weten komen; ze staarde naar de gravures, naar de piano, naar z’n klok; en toen draaide ze zich opeens om naar Gerard: “Hebben jullie eigenlijk al ’s op z’n slaapkamer gekeken?”
“Nee; waarom zouën we?” maar ze gingen [207]toch; ze hoorde de sleutels van de kasten knarsen, en Beerenstijn’s stem, die zei: “’t Is dwaasheid, hij zal zich hier waarachtig niet verstoppen;... maar och, ’t kan toch nooit kwaad, en we weten niets anders meer.”
“Was hij nog bij iemand geweest?”
“Het laatste bij Frieda, geloof ik. Dat is ’n week geleden. Hij was er maar even, om ’n boek terug te brengen.”
“Wat zouën we nu doen? Weet niemand van ’t corps iets?”
“Neerwinden is bij al z’n intiemere vrienden geweest.”
Go luisterde naar de juffrouw. “Hij was ’s ’n nacht om drie uur met z’n fiets uitgegaan, en om zeven vreeselijk bemodderd teruggekomen. Toen had-ie aldoor gefietst. Hij zei, dat ’t dan zoo mooi was buiten.”—
“We moeten ’t nu aangeven,” zei Beerenstijn. “’t Is wel beroerd en mal, als er niets is, maar langer afwachten...”
“We konden ook zelf gaan zoeken.”
“Dat kunnen we tóch doen, vannacht.”
“Toe, neem mij mee,” vroeg Go beverig.
“Nee; Gerard gaat naar ’t politiebureau, en ik breng je thuis. ’t Zou geen zín hebben, en ons hinderen, als jíj er bij was.” En hij praatte nog even zachtjes met de juffrouw in de gang, sprak af met Leeden, dat ze elkaar bij Neerwinden zouden vinden.
“Maar je dénkt toch niet?” smeekte Go, in ’n wanhopig verlangen gerust gesteld te worden. “Hij hield toch zoo van al het mooie in ’t leven. Ik weet nog, dat we ’s samen over ’t Rapenburg liepen, en dat hij zei: dat je toch wel een ingeroest-ondankbare, [208]onverbeterlijke pessimist moest zijn, als je, wanneer je ’t Rapenburg in de herfstzon zag liggen, iets anders voelen kon dan ’n diepe, blije dankbaarheid, dat je leefde.”
Beerenstijn haalde de schouders op. “We wéten op ’t oogenblik niets, en ’t is nutteloos ons in supposities te verdiepen. ’t Eenige, dat we kunnen doen, is handelen en afwachten. En ’t zou heel dwaas zijn, ons al vooruit náár te maken,” en hij wierp ’n afkeurenden blik naar Go’s betraande oogen.
“Waar gaan jullie heen?” vroeg ze zacht.
“Ik weet niet, ieder ’n andere richting, hier in den omtrek.”
“Neem Bruno mee. Misschien weet die den weg.”
“We zullen ’t Eduard voorstellen; dan moet hij iets van ’m ruiken, eerst, handschoenen of zoo... Maar ik weet niet, of setters...”
“We zijn ’m ’s ’s avonds langs de Haarlemmertrekvaart tegengekomen;—hij liep alleen, en toen kéék hij wel somber.”
“Ja, ja, we zullen wezenlijk alle kanten uit zoeken;—kom even mee!” en hij ging ’n apotheek in, bestelde Hoffmandruppels: “Dat moet je innemen, zoodra je thuis bent, en dan naar bed gaan; opblijven dient nergens toe.”
Ze knikte onverschillig, praatte weer: “Op die picnic was hij toch ook zoo vroolijk, zeg, wel onrustig opeens, toen ik vroeg, wat hij wilde worden. Weet je nog wel, hoe hij toen doorsloeg, en hoe vreemd z’n oogen stonden?”
“Nee, ik heb er niets van gemerkt. Ga nu in godsnaam niet fantazeeren. Je slaat ’n mal figuur, als hij morgen weer terug komt.”
“O, dus je denkt toch ook....” [209]
“Ik weet niet. Ga naar bed. Er is niets van te zeggen. Is de winkel nog open? Zoo. Dag Go. Morgen hoor-je verder.”
Ze stak maar geen licht aan, en ging stil op de sofa in den hoek zitten. Het fleschje stond naast haar, en ze besloot te wachten, tot de jongens terug waren van hun onderzoekingstocht. Slapen kon ze nu toch niet en als ze in bed lag, zou ze telkens denken, dat ze hun stemmen in de straat hoorde en geen oogenblik rust hebben.
Hans! Hansje! Het kòn toch niet. Dat lieve, fijne gezicht, en die opgewekte klank in z’n stem, en z’n lachen. En z’n hartelijke eenvoud! Hij kòn het niet hebben gedaan. Maar natuurlijk zou hij wél een ongeluk gekregen kunnen hebben, ergens buiten, waar niemand langs kwam, of in ’t water zijn gevallen;—maar ’t hoefde toch heelemaal niet zoo iets ergs te zijn; hij kon er gewoon weer eens uit zijn getrokken. Toch was ’t iets vreemds, die onrust, vooral bij iemand die zich altijd zoo kalm voordeed. Eigenlijk was hij wel erg gesloten, ofschoon hij niet den indruk maakte iets te verbergen. Er was altijd ’n sluier van opgewekte gelijkmatigheid over z’n dieper leven heen;—God, àls hij daaronder eens erg geleden had, en geworsteld met zichzelf en nù ondergelegen. Er wàs iets onder zijn woorden, achter z’n lach; dat lag soms éven in z’n oogen, als ’n onrust; dat gleed soms over z’n gezicht, als ’n schaduw. Als z’n heele leven eens één strijd was geweest tegen ’n groeiende melancholie, als hij ’s vergeefs overal had gezocht naar een waarheid, die hem bevredigen kon.
Ze begreep niet, dat ze dit alles niet vroeger had ingezien; het was eigenlijk zoo duidelijk. Alle [210]kleinigheden, die ze zich van z’n leven herinnerde: z’n bleekheid op Eduard’s examen, toen hij den zonsopgang had gezien: z’n uitgelatenheid en dán weer z’n stil-zijn op de picnic, en ’t nooit éven willen bekennen, dat hij triestig of ziek was, alles wees op ’n verwoeden strijd met ’n donkere macht, die ondanks ’t verzet sterker in hem werd.—En tòch:—het zou bijna bovenmenschelijk zijn, als die levens-onwil zoo groot was geweest, dat hij er nooit iemand over had gesproken, ja, juist degene geweest was, die de anderen altijd opwekte en aanzette. Was het niet tè romantisch te denken aan ’n zóó moedig volgehouden comedie tot ’t einde toe;... maar de laatste weken had hij niemand meer willen ontvangen. Wellicht was tóen z’n kracht op geweest; hij had gezocht en gelezen, geen uitkomst meer gezien...
Go rilde. Ze maakte haar haar wat los, en leunde ’t kloppend hoofd tegen den harden muur.
Wat er toch niet allemaal in je omgaan moest, vóór je zoo’n besluit nàm. En als ’t eenmaal vast-stond, hoe vreemd ’t dan zijn zou te denken, bij elk banaal kleinigheidje, dat je deedt: voor ’t laatst, voor ’t laatst.... Als je je liet scheren,... als je ging eten.... En dan ’t afscheid van je kamer, die je nooit meer zou zien; en ’t denken aan al de menschen, die veel van je houden; en dan tòch gaan, en ergens, waar ’t heel stil is, gaan zitten en je heele leven, àlles nog ’s overzien—en dàn—
Ze sprong op en liep de kamer op en neer: het kòn niet, het kòn niet; ze mócht zoo niet denken. Ze wist immers nog niets. De jongens waren niet terug;... misschien was hij wel naar [211]Amerika gegaan;... de wereld was zoo groot; hij hàd de trek-lust, den zwerversgeest.—-
Ze werkte het idee verder uit, ofschoon ze het zelf niet geloofde. Ze liep heen en weer en ging weer zitten, terwijl uur na uur langzaam in wachten verging. Soms doezelde ze even in, steeds haar bewustzijn bewarend, dan schrikte ze weer op, schoof de ramen open, en keek gespannen door de nacht-onbeweeglijke straat. Alleen bij den bakker was licht op, en eens kwam ’n troepje luid-pratende studenten voorbij.
Toen ’t dag begon te worden, maakte ze haar haar weer op, en waschte haar wit gezicht en haar beverige handen. Het huis sliep nog, maar bakkerskarren en melkwagens begonnen in de verte toch al te rijden, en fabrieksmeiden trokken in risten naar haar werk, op trijpen pantoffels, de handen onder de uitstaande schorten.
Opeens hoorde ze stemmen onder haar raam. “Natuurlijk slaapt ze nog.”
“Nee, haar raam staat open.”
Ze gleed de trap af, strompelde den winkel door, waar de japonnen en jassen spokig achter de neergelaten gordijnen huigen. Gerard en Beerenstijn kwamen zwijgend binnen; instinctmatig deed ze de deur weer op het nachtslot, klom ze toen na, naar de kamer. Beerenstijn schonk haar ’n glas water in, maar ze weerde ’m af: “Is-tie gevonden?”
“Ja, bij Leiderdorp,” zei Gerard zacht.
“Verdronken?”
“Nee, ’n schot.”
’t Was, of ze onder water zakte, haar ooren liepen vol; Beerenstijn zei iets, dat ze niet verstond, en de kamer was in ’n nevel. Toen hoorde [212]ze z’n stem, steeds duidelijker, vlak aan haar oor:
“Niet flauw vallen. Niet flauw vallen. Hier, drink eens.” Hij zette het glas tusschen haar klapperende tanden.
“Het is niets,” zei ze, terwijl ze op de canapé ging zitten. “Is ’t zeker?”
“Ja, er is ’n groot couvert in z’n zak gevonden aan mij geadresseerd.”
“O; wié heeft ’m gevonden?” Ze verbaasde zich over haar helderheid opeens.
“Ik weet niet; er is getelefoneerd aan het politiebureau. We gaan straks nog ’s hooren.”
Beerenstijn had in een hoek van de kamer iets in ’n glas water gemengd. “Dit moet je eerst opdrinken,” zei hij, zacht-beslist, “en dan naar bed gaan.”
“Weten de anderen ’t al?” vroeg ze, zonder belangstelling.
“Nee, daar gaan we nu heen. Zul-je nu naar bed gaan? Er is niets meer, waarop je hoeft te wachten.”
“Nee, dat is waar,” zei ze slap, de deur openend.
Op ’t portaal stond de juffrouw, de oogen wijd van verbazing; maar ’t drong niet tot Go door. Ze gaf Otto en Gerard machinaal ’n hand.
“Ga nu dadelijk naar je slaapkamer,” beval Beerenstijn, en ze knikte, wankelde weg, dof, gevoelloos; terwijl ze de jongens zacht de trap af hoorde gaan.
Ze kwamen ’s middags,—een, twee tegelijk,—langzamerhand allemaal naar haar kamer toe. Eerst Lou en Coba, die ’t op college hadden gehoord, bleek, geschrikt, met behuilde oogen. Toen Hoefman en Lize, en De Veer, en Rolands; [213]Frieda ’t laatst, die zich kalm hield, ofschoon ze er afgetobd en gebroken uitzag. Han en Beerenstijn waren naar Den Haag, om ’t aan z’n vader te gaan zeggen, “beroerde geschiedenis,” bromde De Veer, “ze lagen zoo’n beetje overhoop met elkaar,” en Eduard was met Gerard naar den burgemeester van Leiderdorp om de brieven af te halen, en de begrafenis te regelen.
Ze zaten stil om de tafel, als ’n troep bedroefde kinderen; praten deden ze bijna niet; ze hadden alleen maar behoefte allemaal bij elkaar te zijn. Go had getracht thee te zetten, had gerommeld in de kast, alles omver gehaald. Maar opeens viel ze neer met ’n snik; ze kòn niet; ze kòn haar hoofd niet bij elkaar houden om ’t klaar te krijgen; en ze was blijven liggen, met haar gezicht tegen ’t gordijn, uitgeput, verslagen.... Ze begreep ’t nog niet; ze had nooit iemand verloren, die ze goed kende; ze had geen idee wat het: “nooit weer” eigenlijk beteekende. Ze betrapte er zich op, dat ze telkens even dacht: waar blijft Hans? of z’n stem meende te hooren in den winkel beneden; hij ontbrak immers nóóit op ’n vergadering....
Rolands zat op de canapé, ineengedoken als ’n klein, ziek poesje; z’n triestig gezichtje drukte angstige verbazing en schrik uit, en hij schudde telkens z’n hoofd, zuchtend: “Hans Elders—De beste van ons allemaal. De flinkste. De sterkste.” En dan opeens als ’n besluit: “Maar als die niet eens kon blijven leven, hoe moeten wij ’t dan uithouden, die zooveel minder zijn?”
“Frits,” zei Coba met nadruk, “het is dwaasheid, wat je zegt.” Maar Frieda keek ’m aan met ongewone zachtheid in haar donkere oogen, [214]en zei: “Dat we beneden Hans staan, zullen we wel allemaal moeten bekennen... Z’n leven is voor ons een voorbeeld geweest. Maar al hebben we niet ’t recht hard te zijn: z’n dood was zeker ’n misslag. Daarom zou ’t wel heel verkeerd zijn, als wij, die ’m in ’t goede niet navolgden, het hierin juist wèl wilden doen... Laten we liever hopen, Rolands, dat we nog ’n heeleboel tijd overhouden om ons zelf beter te maken.”
“Ik ben daarvoor niet op den goeden weg,” klaagde ’t bruintje weemoedig.
“Laat dit dan ’n keerpunt in je leven zijn.”
De Veer trok zich zuchtend recht op z’n stoel. Hij had ’n gezonden afkeer van alle verdriet, en wist ook bijna altijd de narigheid van zich af te zetten. Maar dit, dit diep-ellendige vlak náást z’n eigen zonnig-onbezorgde leven, had hem ’n geduchten schok gegeven, ’n vreemd gevoel van ijdelheid en vergankelijkheid, van veel schijn en geveinsheid bij alles, wat hem zoo heerlijk leek, en noch de dikke poes van de juffrouw, die binnengeslopen was, noch ’t komische kindergebler van beneden kon z’n sombere stemming breken.
Om vier uur kwamen Han en Beerenstijn. Ze gingen tusschen de anderen zitten, praatten met doffe stemmen over “de oude heer, die er zoo kapot over was geweest, dat die twist niet bijgelegd was.”—
“Zijn Leeden en Neerwinden er nog niet met de brieven?”
“Nee.”
“Er zal wel wat voor hém bij zijn. Hans zal ’t wel goed gemaakt hebben natuurlijk.”
“Wist-ie niets?” vroeg Go, en begon weer te snikken, als ze zich den ouden man voorstelde, [215]alleen in z’n huis, die opeens hoort: “uw zoon... dood.” Ze klemde krampachtig de handen voor haar gezicht.
Lou gaf haar wat water, huilde zelf kinder-hard mee, terwijl ze fluisterde: “Stil nou, Gootje, je maakt je ziek.... toe, huil nou niet,” en toen zelf doorsnikte, het hoofd op haar schouder.
“Jullie moeten niet alleen blijven, kom allemaal vanavond bij mij,” vroeg Han, “dan weten we, wat in de brieven staat.” En toen tegen Go: “Ik heb ’t Else geschreven;... wat zal ze schrikken; ze hield zoo van Hans.”
“Dat deed iedereen,” zuchtte De Veer, overtuigd.
’s Avonds waren ze weer samen: Gerard en Eduard, moe en nerveus, praatten eerst over zaken met Han en Beerenstijn, scharrelend met papieren en verklaringen. Toen kwam Otto naar Go om te vragen, of ze geslapen had;—en ze spraken er kalm-treurig over, hoe alles geregeld zou worden voor de begrafenis.
“Als z’n vader er niet tegen is, wilden we ’m naar Warmond laten brengen; hij hield zoo van dat vriendelijke, begroeide kerkhof.”
“Wàs er ’n brief aan z’n vader?”
“Ja, we hebben ’m vanmiddag nog gebracht. Hij was er zoo blij mee.”
Eduard zat naast Go; hij leunde z’n bleek hoofd op z’n handen, de oogen gesloten, en om z’n mond trokken lange, moeë strepen neer.
“Was-tie dadelijk....”, vroeg ze zacht aan Gerard, “of zou hij nog pijn hebben gehad?”
“Hij had direct getroffen, zeiden ze.... denkelijk vannacht om één uur.” [216]
“O, dus gisteravond nog... Als we toèn....”
“Zoo moet je niet praten,” zei Beerenstijn, medisch-beslist, “’n mensch is altijd geneigd allerlei bijkomstigheden de schuld te geven: àls we ons maar meer met ’m hadden bemoeid, àls we ’m maar minder alleen hadden gelaten, àls we er maar eerder werk van hadden gemaakt. Dat is onzin. ’t Is ’n ziekte. Als we ’m er nú van terug hadden gehouden, zou hij ’t de volgende gelegenheid hebben gedaan. Misschien met ’n halfjaar voortdurende observatie was hij er over heen gekomen; maar tòch: dat verlangen naar den dood,.... zonder dat er reden voor is.... Hij hàd geen enkele reden—-”
Ze bleven stil zitten luisteren, en levendiger praatte hij door, verdiept in z’n lievelingsstudie:
“Een van de treffendste voorbeelden, dat ’t doodsverlangen bepaald ’n soort waanzin, ’n idée fixe is, is ’n werkman, getrouwd, met kinderen, niet ongelukkig, alleen heel nerveus, die opeens op ’n middag zich den hals afsnijdt.... Enfin, ’t mes weigerde halfweg; hij wordt opgenomen, met de uiterste zorg verpleegd, en wezenlijk: hij geneest.... Vrouw en kinderen komen ’m verheugd van ’t ziekenhuis halen; hij gaat mee naar huis, ’s avonds is hij niet te vinden, en na lang zoeken, vinden ze ’m op den zolder aan ’n balk bengelen.... opgehangen.”
De Veer knikte, dat hij ’t ook wist; maar Go barstte in ’n zenuwachtig lachen uit: “Och Otto, ’t is niet waar. Praat toch niet zulken onzin.... ’t Is zoo idioot, als die menschen al hun zorg hebben besteed, maanden lang, om ’m beter te maken, en als hij dan....”
“Toch is ’t waar,” besliste Beerenstijn, “en dit [217]is de eenige oplossing van zooveel duistere gevallen....”
“Maar Hans beschouwde ’t toch zelf niet als ’n ziekte-geval.”
“Nee; natuurlijk niet,” en Eduard gaf Go z’n afscheidsbriefje; hij las over haar schouder mee. “Is ’t niet heelemaal Hans,” zei hij zacht, “dat ons zelf nog over z’n dood willen troosten: “Jullie moet niet denken, dat de laatste uren, als het besluit vast staat, zoo pijnlijk zijn. Wel de onzekerheid vooruit, als je niet leven kunt, en nog niet wilt sterven. Maar als je tot klaarheid bent gekomen, als ’t besloten is, dan is ’t net, of je er al niet meer bent.”
En dan dit: “Je begrijpt, dat ik door deze daad geen uitspraak over het leven doe, waarvan ik zoo weinig heb kunnen begrijpen. Ik toon hier alleen mee aan, dat mijn leven hier geen plaats, geen bevrediging vinden kon. Daarom is ’t beter zoo. Waarom zou er één mee-eten, en mee-ademen en mee-streven in deze overvolle wereld, als hijzelf niet dankbaar om z’n bestaan kan zijn, en anderen ’t brood ontneemt?””
“’t Is zoo logisch, hè,” peinsde Eduard, “maar er móet toch iets mankeeren aan ’n levensleer, die tot zelfvernietiging leidt. Wàt ’t hier is, weet ik niet: Hans stond moreel hoog, was ernstig, ijverig...”
“Hij was de beste van ons allemaal,” zuchtte Rolands, en hij huilde, stil en nederig. Lou gaf ’m eau-de-cologne, en Coba, die van mevrouw ’n groote flesch eau-des-Carmes had meegekregen, bereidde voor ieder ’n glaasje van ’t melkige vocht, “toe, heusch, dan slapen we vannacht tenminste.” [218]
Het licht suisde. Ze zaten heelemaal stil. Eduard had verteld, dat hij ’m nog gezien had: nu schemerde voor hun oogen z’n lieve gezicht, verstijfd, de oogen dicht, den mond strak, en de wond bij de slapen.
Ze zaten bang te zwijgen in de groote kamer, en voelden den angst voor den nacht, als hij daar liggen zou, alleen in ’t donker.
Toen keek Go langzaam de rij langs; en dacht aan de picnic, aan den avond, toen ze gezongen hadden, één van ziel, op het balkon. Else was naar Parijs gegaan,—Hans... wie nu? Wie zou nu ’t eerste uit hun midden weggaan? Ze zóuden gaan, de een na den ander, naar verschillende steden, naar vreemde landen, in allerlei betrekkingen, hooge en lage;—alleen de studietijd bracht zóó verschillende menschen bij elkaar.
Er zou ’n tijd komen, dat ze elkaar nauwelijks meer kenden; zij, eens één in vreugde; en nu vereend in ’n groote droefenis. [219]
De eerstvolgende dagen was Go bijna nooit thuis; dadelijk na college en ’s avonds weer ging ze met Frieda Gerard, Han en Beerenstijn helpen, die Hans’ vader beloofd hadden, alles te zullen regelen en in orde brengen. Er was ’n huiselijk testamentje gevonden, dat ze met toewijding uitvoerden; kleeren en boeken moesten in groote kisten worden verpakt, rekeningen gesorteerd en aangezuiverd, brieven en dagboeken verbrand;—ze werkten te zamen uur na uur op de stille kamer, waar iets kils bleef hangen, ondanks de lustige zon; soms even onderbroken door iemand, die kamers zocht en boven kwam, aangetrokken door ’t houten bordje, dat tegen ’t raamkozijn kletterde. “Cubicula locanda;” het klonk zoo koud; of de vorige bewoner ruzie met de juffrouw heeft gehad, of gepromoveerd is of gesjeesd, of om geldverlies z’n studie heeft moeten staken, of zelf ’n einde aan alles maakte—“cubicula locanda”; het bleef ’t zelfde. En telkens, als Go weer aan kwam met, bijna onbewust, de hoop, dat hij er wel zou zijn, dan zag ze weer dat bordje, dat alle verwachting versloeg, en in de zon blikkerde als ’n emblema [220]van de snelle wisselvalligheid, èn de onaantastbare gelijkmatigheid van het leven.
Ze overlegden nu alles met elkaar, en de zorg voor de nalatenschap scheen ’t werk van “het dispuut” te zijn; telkens kwamen De Veer en Rolands, Beerenstijn of Hoefman met ’n rekening, ’n brief: wat Go er van dacht; en door de noodzakelijkheid van eenvoudig-practischen ernst groeide hun vriendschap in de kil-droeve dagen tot een wezenlijk, steungevend, bemoedigend gevoel.
Zoo kwam ook Gerard ’n avond met ’n pakje lidmaatschap-kaarten, om te bespreken, of ze afgeschreven moesten worden, of door den dood vanzelf vervielen, toen hij Go wild snikkend met haar hoofd op de schrijftafel vond, de handen in wanhoop door haar haren woelend.
“Maar Go, kindje; wat is er gebeurd?” begon hij verschrikt, maar toen ze z’n stem hoorde, ging er opeens ’n schok door haar heen, en ’t betraand gezicht opheffend fluisterde ze nerveus: “Ga weg, Gerard; hoe kom-je hierbinnen? Hield ze je niet tegen? Heb-je ’n scène gemaakt?”
“Wie? Ik heb niemand gesproken.” En z’n oogen staarden verbaasd haar aan.
“De juffrouw—ze zegt—o, Gé, ze zegt...” Nu begon ze weer opnieuw en erger te huilen, telkens tusschen twee snikken door hijgend: “Ga weg.... ga weg.... ze wil ’t niet hebben.”
Hij schonk haar een glas water in, en ging op den rand van de tafel zitten; hij dácht er niet over heen te gaan, vóór ze wat kalmer zijn zou, en z’n afgebroken stem dwingend tot rustig spreken, begon hij:
“Je hebt dus herrie met de juffrouw gehad. Maar is dát nu een reden om zóó te huilen? Is ’t heele [221]mensch wel één traan van jou waard? Als je me nu maar ’s wou vertellen, kalm en verstandig, wat er eigenlijk is, dan zouden we kunnen overleggen, hoe ’t in orde te brengen.... Maar als je zóó blijft, word-je ziek en ellendig en kan ik onmogelijk iets voor je doen.”
“Maar je moet dadelijk weg.... Ze zegt juist, dat heeren.... dat ’t geen pas heeft, als ’n méisje hééren op ’r kamer ontvangt.... Eerst was jij alleen gekomen, en toen had ze niets willen zeggen.... het kon.... het had....”—en even trok ’n glimlach over haar trillende lippen—“het had ’n fatsoenlijk engagement kunnen zijn, ofschoon ik geen ring droeg,—maar nu telkens andere,.... ieder oogenblik ’n ander....”
“Vervl...,” viel hij uit; “heeft ze dat durven zeggen?”
“Ze zei, dat het ’r goeien naam kwaad dee. En ze had zélf groote dochters... En de heeren mochten vroeger ook nooit dames op hun kamer ontvangen; als je ’n heer had, ontving-je heeren, als je ’n dame had dames.”
“En wat antwoordde jij, Go?”
“Ik weet niet; het kwam zoo vreeselijk opeens. Ik probeerde ’r eerst uit te leggen, dat ’t m’n collega’s waren, en dat onze verhouding anders is dan van gewone jongens en meisjes.—Maar ze keek me zoo raar, zoo verdenkend aan, en zei weer iets over ’t fatsoen van haar dochter, en toen kón ik opeens niet meer; tegen zoo’n mensch, over zoo iets...”
“Nee, natuurlijk. Laat mij maar ’s...”
“Nee, Gé, nee, als je blieft niet... Dan wordt ’t immers nog veel erger...”
“En wat wou-je nou doen?” [222]
“’k Heb gezegd, dat ’k zoo gauw mogelijk van ’n andere kamer werk zou maken.”
“Goddank; dus je hebt toch niet toegegeven, ’t Is... ’t is... zoo’n mensch tegen joù, tegen joù... zóó iets...”
“Ja maar,” zei Go, kalmer door zijn opwinding, “we moeten ook niet onredelijk zijn. Ik kan er eigenlijk best in komen, dat ze zoo praat. Wat weet ze van de verhouding onder ons, studenten, af? Hoe kan ze ons samen-zijn zich anders voorstellen dan ’n jongelui’s partijtje in háár jeugd? Bovendien zouden voor vijf-en-twintig jaar àlle menschen ’t met haar eens geweest zijn...”
“Voor vijf-en-twintig jaar, jà. Maar ’t veranderen van de publieke opinie is geen toeval; die volgt de omstandigheden, en daarom...”
“Toe, je verwacht van háár toch geen redelijkheid!... En ik ben hier pas zoo kort; en juist in ’t begin, door den dood van Hans, zijn er zulke vreemde dingen gebeurd: Otto en jij dien ochtend vroeg... en ’s middags de heele club... en later telkens weer iemand om iets te vragen... telkens ’n ànder, zooals zij zegt...”
“Praat er maar niet meer over. Ik kán dit niet filozofisch opvatten... Ik vind ’t min, láág, afschuwelijk.—Enfin; wat doe-je nou? Weet je ’n kamer?”
“Nee, ’k moet toch ook eerst naar huis schrijven.”
“Ja, natuurlijk. Doe dat dan nu dadelijk. Dan breng ik den brief naar ’t postkantoor... Het was eigenlijk beter, als je naar huis ging, tot je iets anders hadt. ’t Zal je zoo irriteeren, als je hier moet blijven, en ’k heb de kamer altijd beroerd gevonden.”
“Och, ’k zal ’t maar niet al te erg maken voor [223]moeder. Die vindt ’t zoo vreeselijk, als iemand iets slechts van ons denkt.”
“Maar de ploerterij...”
“Nou, ja, die scherpe afscheiding bestaat bij ons niet. Moeder vertrouwt me natuurlijk, maar ze is wel ’s bang, dat ’k onvoorzichtig ben.”
Gerard knikte: “Kwam Van Neerwinden veel bij je?”
“Nee; hij is zoowat de eenige, die nooit op deze kamer geweest is.”
“Zoo... Weet je wat, je moest ook even aan Frieda schrijven;—die wéét misschien wel ’n kamer. Ik ga dan zelf met ’t briefje naar haar toe.”
“O, wat ben ik toch blij, dat jij gekomen bent. Ik was zoo wanhopig,—alleen tusschen al die vijandige menschen.”
“En je wou me nog al dadelijk wegsturen... Nou, schrijf maar.”
Bij den brief aan moeder kwamen de tranen toch weer. Wat zou-die wel zeggen? Ze hadden nooit aan die mogelijkheid gedacht;.... de kamer, die je huurde, was toch je eigen,—maar natuurlijk, ’t was ’t huis van de juffrouw.—Hád ze schuld? Moesje had gezegd: “Maak nooit misbruik van je vrijheid,” maar ze had de jongens toch niet in den winkel kunnen ontvangen, vooral niet in die omstandigheden...
Gerard hoorde haar de snikken in haar zakdoek smoren: “Ben-je bijna klaar?” riep hij uit den hoek van de kamer, waar hij water kookte voor thee.
“Ja, dadelijk.” En vlugger pende ze het briefje aan Frieda.
“Nu heb ik alles in je kast kunnen vinden, zelfs het zeefje en ’n zakje biscuits, behalve de [224]thee zelf,” klaagde hij hulpeloos; “ik zou je zoo graag met ’n kopje verrast hebben, en ’t water kookt “als ’n see”, zou mijn juffrouw zeggen.”
“O, Gé, hoe lief van je. Wat zou ik toch beginnen zonder jou!”
“Kon ik maar wat meer voor je doen. Nu moet ’k je weer alleen laten. Beloof me, dat je je best zult doen niet bedroefd te zijn.”
“Nee, nee,” zei ze, maar haar lippen trilden.
En hij keek haar aan, met ’n oneindig zacht medelijden in z’n eerlijke open oogen, en eenvoudig-weg, of ’t zóó in z’n hart opkwam, zei hij:
“Ik wilde, ik kon u iets geven
Tot troost diep in uw leven;
Maar ik heb woorden alleen,
Daden en dingen geen...”
Toen nam hij de brieven, die op de tafel lagen en met ’n bemoedigend knikje, ernstig en opgewekt, ging hij de deur uit, wegstommelend langs de ongelijke trap.
Den volgenden morgen, toen Go na ’n onrustigen nacht, want ze hóórde de vijandigheid uit alle geluiden om zich heen, de ontbijtkamer binnenkwam, vond ze naast haar bord ’n groote bos witte seringen en donkerroode anjers; de heele muffe kamer was vol lentegeur, en achter op z’n kaartje had Gerard geschreven: “Goeienmorgen Go. Vanmiddag komt Frieda bij je, en brengt ’n prettige boodschap mee.”
Ze drukte haar hoofd dieper in de bloemen, dankbaar, zalig; opeens niet bang en niet eenzaam meer. [225]
Drie dagen later was Go bij Frieda en Mary Bruining ingekwartierd. Voorloopig kreeg ze alleen maar ’n zit-slaapkamer, omdat er nog iets verbouwd moest worden, vóór de meisjes met hun drieën de heele verdieping konden betrekken, maar Gerard had er zoo op aangedrongen, dat Go dadelijk verhuizen zou, dat Mary en Frieda beide hadden gezegd, dat ze zoo vaak in haar kamer kon komen zitten, als ze wilde, en als ’n droom zoo vlug was alles gegaan: Frieda had haar dien middag dadelijk meegenomen om bij haar te eten; den volgenden dag hadden zij tweeën en Lou en Coba alles gepakt en de breekbare waar zelf overgedragen, en nog geen vier maanden, nadat ’t binnengedragen was, was haar heele huishouden weer uit de donkere straat weggereden naar de lichte Jan-van-Goyenkade, met ’t wijde uitzicht over water en land, en de vroolijkheid van meisjes-huishoudentjes in de zonnige huizen.
Gerard was in de wolken, dat ze nu zoo prachtig onder dak was gebracht, niet langer alleen—“het wàs geen kind om alleen te laten,” maar met [226]twee aardige, verstandige meisjes, die voor haar zorgen zouden en lief voor haar zijn. Ook haar moeder had enthousiast over de gunstige verandering geschreven en gesproken. “Ik begrijp wel, kindje, dat je, zoo heel alleen, behóefte hadt aan gezelligheid, zoowel van vrienden als van vriendinnen. Maar ik ben toch wel bang, dat de bezoeken wat erg druk zijn geloopen den laatsten tijd. Dat zal nu heelemaal anders worden; jullie maaltijden met je drieën geven veel meer de gezelligheid van een huishouden. Je kunt met je drieën bezoeken ontvangen...”
Iedereen was tevreden en voldaan over de schikking, maar Go, nadat de eerste roes van nieuwigheid voorbij was, nu ze als gewoon huisgenoot was opgenomen, ze voelde ’t wel: voldaan was zíj niet. Ze zat voor Frieda’s schrijftafel en staarde over het kale, wijde land, en, de ellebogen op haar boeken, redeneerde ze met zichzelf: “Het kwam dus niet door de kamer, en niet door de eenzaamheid, dat onrustige, onbevredigde gevoel. Het komt uit m’n eigen hart, en daarom kan niemand er iets aan verhelpen... Want deze kamers zijn licht, en aan elken maaltijd en ’s avonds ook, zijn Mary en Frieda er, met hun hartelijke gezichten en opgewekte gesprekken, en ik zit er zwijgend bij, en voel, dat ’t me niet schelen kan. En als Gerard vraagt, hoe deze levenswijze me nu bevalt, dan kan ik lange verhalen van lof houden; maar ik wéét ’t alleen met m’n verstand. In mijn hart voel ik ’t anders. Dit samenwonen is uitstekend, en ’t moest veel meer door jongens worden gedaan; ik zou wel willen, dat Gerard en Han en Eduard ergens met hun drieën gingen wonen. Dat zou voor Eddy zooveel beter zijn, [227]dan zou hij misschien wel weer anders worden... en dan zou ik ook weer kunnen voelen, dat ’t leven prettig is.”
Ze legde haar handen nu voor haar oogen om aan z’n laatste bezoek te denken; hij was op de vergadering zoo koel tegen haar geweest, zoo anders dan de anderen, die nog onder den indruk van Hans waren. Hij had alleen even met ’n naren lach gezegd: “Voor menschen, die pessimist praten, hoef-je niet bang te zijn; juist de opgewekten maken er opeens ’n einde aan,” en uit ’n paar losse woorden van Rolands had ze gemerkt, dat er weer druk gefuifd werd in hun clubje. Bij ’t weggaan had ze toen gevraagd, of hij ’s op haar nieuwe kamer kwam, en toen hij ontwijken wilde, er beslist op aangedrongen, omdat ze ’m noodig spreken moest.
Zoo was hij ’n avond in Frieda’s kamer ontvangen, maar er was geen stemming, geen harmonie geweest. Go had gemerkt, dat Mary en Frieda geen van beide vóór z’n bezoek waren, ze had zich onzeker en gegêneerd gevoeld, en hij had niets gedaan om ’r tot kalmte te brengen: hij was heen en weer blijven loopen, had de fotografieën en beeldjes bekeken, en steeds over allerlei onverschillige dingen gepraat.
Na ’n kwartier had hij al weer weg gewild. Ze kon ’m niet laten gaan; ze moest toch zeggen, dat ze ’t zoo akelig vond...
“Waar ga-je heen?”
Hij moest naar de kroeg, afgesproken met vrienden...
“Waaróm nou? Ik heb je al zoo lang niet gezien.”
Ja, maar ze zouën spelen, kaarten... [228]
“Hè nee, Eddy, doe ’t niet.”
Er had in z’n oogen dat ongeduld gebrand, dat haar altijd even bang maakte: “Natuurlijk zal ik gaan.”
“Ja maar, ’t is zoo verkeerd; jullie spelen om geld.”
“Ik hoop zelfs veel te winnen; daarom ga ’k eigenlijk. ’n Lastige beer.”
“Je kunt toch onmogelijk zoo heel veel winnen op ’n avond.”
“Twintig, vijf-en-twintig gulden is ook al genoeg. ’k Moet ’t hebben.”
“Dus dáárom alleen?” En ze was naar de kast gegaan, en, smeekend, dat hij niét boos zou worden... ’t was wezenlijk beter.... had ze ’m het bankbiljet van vijf-en-twintig gegeven, terwijl hij weifelde, ontroerd keek.
“Ik schaam me, Go,” had hij alleen gezegd, en toen was hij gauw weggegaan, en ze had ’m niet weerhouden, omdat ze voelde, hoe pijnlijk ’t voor beide zijn zou, nog samen te blijven.
Den volgenden middag had ze geen vleesch gewild aan de koffie. Of ze vegetariër werd?—Nee, ’t was zuinigheid; haar maandgeld was op....
Mary had haar even doordringend aangekeken, toen luchtig gezegd: “Mooi zoo! Enfin, Frieda en ik hébben nog ’t onze. Eet dus gewoon mee; zoo sterk ben-je niet.”
En daarna had ze niets meer van ’m gehoord of gezien. Zelfs niet op de laatste vergadering van L. V.; Rolands had zoo iets gepreveld, van dat hij uit moest, maar Gerard had er dadelijk over heen gepraat, en hij was beboet “wegens niet verschijnen ter vergadering, zonder hiervan [229]vooruit schriftelijk kennis te geven,” en “wegens niet inleveren van z’n verplichte werkzaamheid.”
’n Vergadering zonder hém had geen doel, en ’t had Go toegeschenen, of ze allemaal maar hadden zitten praten, om met hun woorden de leegte te bedekken, en eigenlijk leek haar heele leven haar tegenwoordig zoo, vooral als ze ’n middag alleen zat in de kamer, met haar boeken. Wat moest dat allemaal nu eigenlijk? Wat had het met haar geluk of ’t heil van de menschheid te maken, of ze al wist, hoeveel uitgaven er van Maerlants strofische gedichten bestonden, of wat voor invloed de eerste en tweede klankverschuiving hadden gehad? En nu kon-je zeggen: dat had-je nu eenmaal in iedere studie, of je rechten nam, of medicijnen, of scheikunde: altijd moest je eerst ’n massa concrete kennis vergaderen, waar je ’t nut niet zoo dadelijk van inzag. Maar dat was ’t hier niet alleen; als ze dóór dacht over later, wat er zou gebeuren, als ze dit nu allemaal wist, als ze haar candidaats en haar doctoraal had gedaan, en dan ook nog ’n boek, ’n dissertatie, had geschreven,—dan sloeg haar eerst recht de schrik om ’t hart. Dan zou ze de hier vergaderde wijsheid gaan onderwijzen op ’n burgerschool of ’n gymnasium, of op ’n bibliotheek als archivaris studeeren in perkamenten, dag in dag uit, òf aan “het woordenboek” ’n baantje krijgen, bij gratie, en de rijkste jaren van haar leven besteden b.v. aan de letter p. En nóóit, nóóit zou ze, als de studenten van andere vakken, in ’t werkelijke leven kunnen ingrijpen en nuttig worden; nooit zou ze direct met “menschen,” menschenléven, te maken hebben, zooals ’n dokter, ’n advocaat. Zelfs nooit haar hánden kunnen gebruiken, zooals [230]Mary, die kookte en knoeide op ’t laboratorium, die zoo heerlijk moe kon zijn, nadat ze ’n middag gestaan had. Voor haar waren er niets dan boeken, die naar andere boeken verwezen, en altijd weer boeken, waar niets achter was, en niet kòn wezen. ’t Was immers zuivere wetenschap, alleen òm de wetenschap, zooals: l’art pour l’art. Dat had ze eerst juist zoo mooi, zoo groot gevonden, voor gedachten te leven, in ideeën; maar nu, nu ze lange uren er zich aan begon te geven, m’n God, nú voelde ze, dat ze jong was en krachtig, dat haar lichaam niet wilde vegeteeren, dat haar spieren trokken van ongeduld bij al dat stil zitten studeeren; en dat ze benijdde, o, benijdde met hart en ziel, de bedrijvige wereld, beneden op straat, de meisjes, die kleeden klopten in de zon, met flink beweeg van de stevige armen; de jongens, die zware schuiten voortboomden, met groente, met turf; iedereen, die z’n lijf inspannen kon, z’n kracht uiten.
“Het Comburgsche HS; het Zutfensch-Groningsche HS, het HS der Pelgrimage van der mensceliker creaturen, de Heidelbergsche fragmenten....” Ze zette zich opeens op, en ’t bloed vloog naar haar hoofd: ’t was om dól van te worden, zoo’n heele middag zitten, terwijl vlak voor de deur ’n schuit met steenen werd afgeladen, en al die menschen zich bukten, en sjouwden en zwoegden in den frisschen winterdag, met de kou tegen hun warme lijven. Ze móest ook iets doen. En met ’n ruk sjorde ze de ramen open, begon de kussens van Frieda’s canapé uit te slaan op de vensterbank, ofschoon ze wist, dat dat eigenlijk overbodig werk was, want ze had tegenwoordig zoo dikwijls ’n bui, dat ze opeens iets móest doen, en dan gingen de kussens [231]en de kleedjes er altijd ’t eerst aan. Al haar handschoenen waren ook heelemaal schoon, en ze schommelde in de laden van Frieda en Mary; daar was wel wat te doen: warm water maken, zeep raspen, goddank, nu leefde ze weer, in de koele lucht, met de beweging; lekker, zoo met haar handen in ’t warme sop voor ’t raam te staan; de waschkom kantelde wel wat op de vensterbank, maar ’t zou wel houden, en de wind was zoo frisch tegen haar gezicht. Was de slang met ’t aansteken zooeven ’n eindje van ’t comfoor afgegleden? O, nee, Frieda had al meer over gaslucht geklaagd; ze rook het nu ook, nu ze er dicht bij was;—ze zouden—hé, daar was Ru Bruining, met z’n fiets.
“Mary is niet thuis, Ru.”
“Zóó. Zou ’t nog lang duren?”
“Nee. Binnen ’n kwartier zal ze er wel zijn.”
“O, dan kom ’k toch maar even boven; ik heb ’n pakje van huis gekregen, met ook iets voor haar; ’n das of ’n strik; ik weet niet precies.”
Ze hoorde ’m de fiets in de gang zetten, toen z’n vlugge stappen op de trap. Het was zoo’n kordaat kereltje, niet groot, maar breed gebouwd, rechtop en energiek, met kleine, sterke handen, en ’n kop met ’n wil.
“Goeienmiddag. Wat voer-jij uit?”
“O, ik wasch handschoenen. Geef jij me misschien ook de clandisie?”
“Nee, die draag ik nooit. Je mag er wel wat opleggen, dat ze niet wegwaaien, als ze gedroogd zijn.”
“Ja. Zeg, Ru, ruik-jij geen gaslucht, daar in dien hoek?”
“Nee, ’k ben verkouden. Ja, hier toch; ’t zit bij ’t kastje.” [232]
“Niet aan de slang? Frieda klaagt er al langer over. We zullen ’s ’n man van de gasfabriek....”
“Laat mij ’s kijken; mag ’t tafeltje even weg?”
“Pas op; geen lucifers, Ru,... je vliegt in de lucht....”
“Nee, wacht maar; zoo erg is ’t niet. O, kijk; deze schroef zit los. Je hebt hier zeker geen gereedschap.”
“De juffrouw zal wel....”
“Och, ik kan het wel met m’n fietssleutel.”
Hij was al weg, om dien van beneden te halen, heelemaal in z’n werk verdiept; en Go keek met welgevallen, hoe hij zich boog, schroefde, z’n kracht spande, dat ’t bloed roodend naar z’n voorhoofd liep, tot onder z’n stug, blond haar.
“Kom nu ’s ruiken. Wat denk-je er van?”
“Ik ruik niets,” snoof Go behagelijk. “Wat leuk, dat je ook van zulke dingen verstand hebt, zeg. Zoo ’s practisch iets doen, dat kan bijna geen een student.”
“Dat komt door de stomme verdeeling van den arbeid. Er is ’n klasse menschen, die hun lichaam óver-aftobben, en geen tijd voor eenige ontwikkeling overhouden, ook geen kracht en geen lust; en aan den anderen kant staan wij, de z.g. bevoorrechten, maar die even goed zelf ook lijden door de misstanden, die we in onze kortzichtigheid toch niet opgeven willen; wij, die ons suf en stomp werken met ons hoofd, en onze spieren als niets-nut moeten laten verslappen.”
“Hè ja,” zei Go gretig, “ik had vanmiddag zoo graag ’s met dien steenensjouwer geruild;—hij hier ’s wat uitrusten en ik me ’s weldadig moe maken. Je hebt gelijk; ’t is ’n domme indeeling.” [233]
“We kunnen er natuurlijk zelf wel wat aan verhelpen. Ik woon daar nu buiten, en als ik ’s twee uur gewerkt heb in Hesiodus of Isocrates, dan ga ’k eens naar m’n kooltjes kijken, of neem de geit mee wandelen; maar dat is maar spielerei, en aardig voor mij persoonlijk. De gemeenschap heeft er geen nut van, zooals ’t zou zijn, wanneer de verhoudingen beter georganiseerd waren.”
Ja, Mary heeft wel ’s verteld, je hebt daar ’n eigen huisje, hè, en je doet alles zelf.”
“Zoowat, ja; kom ’s kijken, als je lust hebt, met Mary. Er is nu niet veel om jullie mee te geven: vroeger heb ik ’t huishouden hier wel ’s van boontjes of aardbeien voorzien.”
“Aardbeien! O, heerlijk! Mogen we dan van den zomer nog ’s komen? En je hebt ’n roeiboot, niet?”
“Ja, en ’n kraai en ’n paar kippen, en konijntjes. Je zult ’t wel grappig vinden, denk ik.”
“Hè, zalig zoo buiten wonen....”
Mary vond hen in druk gesprek bij het open raam. “Zoo broertje!”
“Dag Mary, ik breng iets van moeder voor je mee.”
“O, de das, dank je.”
“Zeg Mary, Ru vraagt, of ’k vanavond mee ga naar de lezing van Mevrouw Roland Holst. Doe-jij ’t ook?”
“Nee, Go, ik kan niet. Maar doe ’t. ’t Is zeker mooi, en ’t zal je opfrisschen.”
“Natuurlijk,” pleitte Ru. “Dát is ’n vrouw! Ik voel me niet gauw klein bij iemand, maar bij háár....”
“Wat is hij toch altijd opgewekt,” zuchtte Go, toen Ru weer naar “de boerderij” was. “Je voelt [234]je al anders, als hij de kamer maar binnenkomt.”
“Dat komt, omdat hij sociaal-democraat is,” antwoordde Mary, de handschoenen naar binnen hengelend.
“Dan is dat toch ’n mooie overtuiging, als ’t je zoo levens-tevreden maakt.”
“Ach, dat doet natuurlijk ieder wezenlijk geloof.” Maar Go luisterde niet. ’t Was net, of er iets prettigs gebeuren ging, iets met Eddy, zoo opgeleefd was ze opeens, door dat gesprekje, door ’t vooruitzicht van de lezing: misschien zou hij er ook zijn,—ofschoon sociaal-democratie—’t was niets voor hem; misschien zou er gauw ’n brief komen, of hij dàcht nu aan haar; ze wist niet, wat ze verwachtte, maar haar bloed stuwde krachtig door haar verwachtende hoofd, ze vóelde, dat ’t toch zoo maar niet opeens uit kon zijn, tusschen hem en haar, en terwijl ze zich waschte en ’n héél klein beetje toilet maakte,—ze mocht niet te mooi wezen, ’t zou iets van gelijkheid zijn, dacht ze,—zong ze aldoor die bemoedigende spreuk voor zich heen, die uit ’n droge kolom van het middelnederlandsch woordenboek haar plots toegegeurd had en die haar nu zóó sterkte:
»Dat nemmer man en was so wilde,
Een vrouw diene met smeekene hilde.”
Ze zoù ’m houden, al trachtte alles hem van haar af te trekken; door haar liefde alleen.
Ze liepen samen terug door de stille straten, beide warm van opwinding, gedragen op hun bewondering, hun extase over dien avond.
“Nog nooit heb ik zoo iets gehoord,” zuchtte Go, “en ’k had ’t heelemaal niet gedacht, toen ze [235]pas opkwam. Niet eens sympathiek, vond ik, en geen mooie stem....”
“Er is niets heerlijker, dan mee te gaan, op te gaan in haar geestdrift en bezieling. Ze electriseert de menschen eenvoudig, en níet door stijl-effecten, niet door woorden-klinkklank, maar alleen door haar overtuiging, en haar passie om anderen te overtuigen.”
“O, Ru, ik ben zoo blij, dat je me meegenomen hebt. Ik weet er heelemaal niets van, van socialisme of anarchisme of al die dingen; maar ’t is net, of ik nu weer harder m’n best zal doen om goed te zijn.”
“Ja, die opwekking geeft ze zeker ieder: ’n behoefte eerlijk en zuiver te zijn, in alles, ook in je intiemste gedachten; ’n behoefte te werken, nooit bij de pakken neer te zitten.”
“Laten we nog ’n endje omloopen, de avond is zoo heerlijk, en ik voel zoo’n kracht; ik zou toch niet kunnen slapen.”
“Als we nu maar ’s dadelijk met wat moeilijks beginnen konden, hè, ’n groote opoffering, ’n heldendaad. Maar ’t lastige is ’t vuur brandend te houden in ’t gewone doen van alle dag, ook als we onder kleine en groote zonden leven.”
“Maar ’t helpt toch zeker, zoo’n avond, en de beloften, die je jezelf dan doet.”
“’n Mooi gevoel is niet verloren,” zei Ru, maar Go keek strak voor zich uit. Ze waren nu op de Stille Rijn en van de brug zag ze twee menschen komen, ’n jonge man en ’n meisje, die dicht bij een lantaarn, tegen elkaar geleund, bleven staan. Zij, die in ’t donker liepen, zagen hen hel belicht; Go onderscheidde ’t grijze hoedje op ’n bos ros-blond haar, het beige manteltje, [236]waarom ’n zwarte arm lag. De man was lang en slank, hij droeg ’n slappen hoed; zwart haar.... o, God, en z’n gezicht was bleek, maar z’n oogen straalden.... Hij keek in ’t gezicht daar beneden hem, en boog zich, en z’n hand was op haar schouder; maar toen ze de voetstappen hoorden, liepen ze door langs den donkeren waterkant, en z’n stap, even sleepend, klonk door haar hakgekletter heen....
“Scheelt er wat aan, Go?”
“Nee. Wat koud.” Haar lippen weigerden bijna, maar Ru scheen ’t niet te merken.
“Laten we dan gauw naar huis toe gaan. Je ziet zoo vreeselijk bleek.”
“Ja. ’t Is ook mistig, kijk.” En ze staarde over het water, waar de booten met hun roode lichtjes lagen, en terug naar de donkere, stille gracht, waar ze nu samen zouden zijn.
“Ik begrijp niet,” begon Ru weer over de lezing, “dat er niet veel studenten waren vanavond. Natuurlijk wel de partij-leden, maar dit was toch iets, dat iedereen goed zou hebben gedaan.”
“Och, ze hebben zooveel andere dingen.” Ze liep steeds sneller om maar thuis te zijn.
“Maar nergens leeren ze ’n historischen kijk op de wereld krijgen.... Als je die kerels soms hoort beweren—” Nu was hij op z’n stokpaardje, praatte door tot bij de deur, waar hij weer verschrikt zei: “God, Go, je hébt toch niets? je ziet er zoo ellendig uit; kan ’k niets voor je doen; iets halen?”
“’t Is alleen de kou....” En ze klappertandde. “Nacht Ru! Ik dank je wel.”
Ze knikte nog even op de stoep; sloot toen langzaam [237]de deur en deed er den grendel en de knippen op. Iedereen was al naar bed, en met de kleine olielamp ging ze langzaam, tastend, de trap op, naar Frieda’s kamer, waar nog wat kachelwarmte en theegeur hing. Ze zette de lamp neer, en wist opeens niet meer. Onderweg had ze hevig naar ’t oogenblik van alleen-zijn verlangd. Nu stond ze als te wachten. Er was iets ergs gebeurd; er was iets gescheurd van binnen; maar wat moest ze nu hier alleen in die kamer? Ze had nog geen pijn; ’t was te scherp geweest. Ze wou even zich herinneren, hoe ’t maar weer precies was gebeurd: ze liep naast Ru, en was moedig, en had honderd groote en dappere plannen in haar hoofd; toen kwamen er twee de brug af, en ze vermoedde zonder woorden; ze voorvoelde; ’t was als het bewustzijn van één, die vallen gaat, diep, dood;... ze had gekeken, strak, naar één punt, en het was duidelijker geworden;—háár Eddy was even tusschen het dreigende beeld komen schuiven, hij, met z’n belovende oogen, z’n streelende lach; toen was hij er mee samen gevallen: z’n lach naar ’n ander, de belofte aan ’n ander....
Nu waren de tranen er, opeens in ’n stroom over haar strakke gezicht; ze stond met haar hoofd tegen den muur als om zich op te houden, en trillend over haar heele lichaam, fluisterde ze: “Hoe kòn-je, hoe kòn-je! O, Eddy, wat bén-je slecht. Ik had het nooit gedacht....” En als ze even stil was geweest, barstte dadelijk haar snikken weer heviger uit, tot ze uitgeput op de canapé viel en daar onbeweeglijk bleef zitten, in de donkere kamer starend, waar alleen ’t olielichtje ’n spokig schijnsel door wierp. [238]
Zoo was dus het leven; en dít de liefde, waar ze zoo naar had verlangd. Zoo waren de menschen, die ze had vertrouwd; hij, hij, de aller-liefste, deed zulke dingen. En dat hoorde zoo. De ouderen wisten het; er veranderde niets om op de wereld; zooals Rolands gewoon in hun clubje was teruggekomen, zoo zou hij de volgende keer weer één der hunnen zijn, met z’n zingende stem, met z’n lieve manieren. Niemand zou iets van ’t gebeurde aan hem kunnen zien;....deden ze dan misschien allemaal zoo: Hoefman en Otto en Han—en Gerard ook? Wien kon ze nú vertrouwen, nadat ze hem zoo gezien had!
O, ze had er wel eens over hooren praten en er van gelezen, van het leven van jongelui, en dat ’t zoo anders was meestal, dan ’t scheen aan den buitenkant, en ze had niet gedacht, dat de menschen, die zoo oordeelden, logen of zich vergisten, maar wèl: dat ze over ’n ander soort jongens praatten, dan zíj kende. Háár vrienden had ze altijd geheel als zichzelf vertrouwd, en toen Eddy dien middag in het laantje had gezegd: “Ja, zoo zijn we, wij, studenten; zoo zijn we haast allemaal”, had ze wél de pijn gevoeld, dat hij ook wel ’s iets kwaads gedaan zou hebben, ’s lief gedaan tegen ’n meisje; maar nú toch zeker nooit meer, nu hij háár kende. En ze had zich ook niet voor kunnen stellen, dat hij ooit erg intiem met zoo iemand kon zijn geweest;—misschien ’s tegen ’r gelachen,—dat was al erg genoeg, z’n mooie lach;—misschien ’s een endje met haar opgeloopen, maar hoe kon hij, de ontwikkelde, beschaafde, over-verfijnde, voor wien zij zich vaak te grof en te onwetend had gevoeld, wezenlijk behagen vinden in ’n burgerlijk, onbeschaafd [239]schepsel, zoo een, die Leidsch dialect sprak, met ’t leelijke zangetje, en niets had gelezen; die bovendien niet wezenlijk van ’m houden kon.
En tòch, ze had het gezien, het wàs zoo: hij gáf haar zijn liefkoozingen, hij verdiepte zich in haar wezen. O, nu begon ze te begrijpen de tragedie van vrouwenliefde in zooveel boeken, die altijd zooveel roerender dan mannen-désillusies was. Nu begon ze iets te voelen van de wanverhoudingen tusschen het meisje, dat wacht en hoopt, om zich geheel aan den man, dien ze liefheeft, te kunnen wijden, en den man, die minnarijen zoekt, die hem direct voordeel en bevrediging geven, zonder al de zorgen en ’t bindende van ’n huwelijk met ’n vrouw van dezelfde ontwikkeling, die hooger eischen stelt. En als hij dan eindelijk toch naar ’n eigen huis, ’n familie verlangen gaat, met hoe verschillende idealen, met hoe ongelijke verwachting, gaan de twee dan het nieuwe leven in: het meisje, dat al, wat ze bezat, heeft bewaard en vermooid, ’t hem nu bevend wil geven; hij, al moe, en gedésillusioneerd, met herinneringen, die schrijnen en bezoedelen, vaak met ’n ontveinsd dédain.
Dát stond de vriendschappelijke verhouding tusschen jongens en meisjes in den weg; niet, dat ze vaak dronken waren in de eerste plaats, maar ’t feit, dat andere vrouwen op ’n andere manier in hun leven gedrongen waren, en ze daarom geen achting, geen zuiver, hartelijk gevoel meer konden voelen voor eenig meisje, want hun gedachten waren vol van wat laag en afschuwelijk was.
O, wat wás de wereld leelijk, en wat deed ’t weten ’n pijn. ’t Was net, of ze haar heele leven geslapen had, en nu opeens, wakker geschrikt, [240]de onwaarheid van haar mooie droomen besefte; ’t was, of ze al lang in ’n modderpoel was rondgegaan, en nu pas zàg, waar ze was verdwaald.
Het zien van Rolands had haar niet diep getroffen. Het was even pijn geweest, maar wat wist ze van z’n leven, en hoe kon ze er zich indenken, hoe z’n liefde zou zijn? Maar Eddy’s liefkoozingen had ze gevoeld in haar droomen; ze wist, hoe z’n oogen keken, wanneer hij teeder was; ze zag de zachte gebaren van z’n streelende handen, en nu dit alles, haar lang-gedroomde schat, aan ’n ander werd gegeven, als ’n nietswaardigheid; nu haar hoogste geluks-verlangen was neergestort bij den vreeselijken aanblik van het tot bespottelijk-karikatuur misvormde beeld van haar ideaal,—nu doorvoelde ze plots de diepte van ellende van ongelijke moraal van twee naar gelijkheid strevende geslachten, en duizelend van haar eigen misstanden-peilende helderheid, hield ze het hoofd in de handen, en kreunde om haar gewond, beleedigd vertrouwen.
“Als je maar altijd ’t allerleelijkste van de menschen denkt, als je je maar nooit door idealisme laat verleiden, dan krijg-je ’t meeste gelijk in de wereld. De oude, wantrouwende menschen hebben gelijk, de misanthropen hebben gelijk,” prevelde ze bitter, “en wie vertrouwt en liefde geeft, zal net zoo lang gemarteld worden, tot hij wijzer geworden is. “Zoo ís de wereld eenmaal,” zeggen de ouderen altijd. Hoe heb ik ze gehaat, om hun hard en liefdeloos oordeel. Ik voelde, dat ’t niet waar kon zijn; en nu....”
Ze begon in Frieda’s kamer op en neer te loopen, en bleef lang voor de bul van L. V. staan; het was ’n groot papier met ’n gewichtig-uitziend zegel op [241]den hoek, en er stond met dikke letters gedrukt: Virginem ornatissimam Friedam Vervoort, enz.; onderaan de drie handteekeningen van het bestuur, den datum en ’t jaar in Romeinsche cijfers. Onwillekeurig trachtte ze het in gewone over te brengen, en onderwijl herinnerde ze zich, hoe het alles was begonnen, dien avond op z’n kamer, hoe ze in ’m was opgeleefd zonder eenige terughoudendheid, terwijl intusschen z’n gedachten vol leelijke dingen, o ze wist ’t nu, moesten geweest zijn. Wie weet, wat hij van haar en haar dringende openheid had gedacht; of hij niet met anderen over haar verlangen, voor állen iets te zijn, had gelachen. Hoe schaamde ze zich, dat ze zich had laten gaan, en haar mooiste gevoel misschien tot spot gemaakt. En al zei ze weer: “nee; zóó slecht kan hij niet zijn; hij was toch eerlijk tegen me, al wilde ik het niet begrijpen”,—hoe wist ze, in hoeverre ze nu nog iemand vertrouwen kon; hoe wist ze, of niet de heele wereld één afschuwelijke leugen was, waar de menschen toch maar mee doorleefden, omdat het nu eenmaal zoo gewoonte was...
Toen het drie uur sloeg door de stilte, stond ze nóg voor ’t raam in de duisternis te staren. Het olielampje achter haar rug was bijna leeggebrand, en ze zei ’t zich, dat ze nu maar naar bed moest gaan. Maar de roerloosheid van de kamer, de gevoellooze rust van het heele huis, deed haar de schouders ophalen: waarom eigenlijk; wie kon ’t iets schelen, of ze hier heen en weer liep, in angst en verbijstering, of naar haar bed toe ging? Wie mérkte ’t zelfs? Iedereen sliep. En wat kwam ’t er voor haarzelf op aan, of ze hoofdpijn [242]zou hebben morgen; wat kwamen alle dingen van alle verdere dagen er op aan?
Ja, natuurlijk; ze moest examen doen; ze moest promoveeren en ’n betrekking krijgen, om voor zichzelf te kunnen zorgen; ’n ander zou ’t niet doen. Ze moest verdienen, om te kunnen leven, of eigenlijk: bestaan. Ze wist niet, waarvóór. Wist die vrouw, die toch ouder was dan zij, en die.... dienzelfden avond, maar hoe lang scheen ’t al geleden,—had gesproken van ’n toekomst, ’n omwenteling, dan niet, dat de ménschen slecht waren, en dat daar geen veranderde staat voor hielp? En ze had wel gepraat van verandering van de leugen-moraal, maar wat hielp ’t, als de mannen van aanleg ontrouw waren, de meisjes trouw? Of die misschien alleen uit noodzakelijkheid?
Ze wist ’t niet meer, ze wist niets meer. Van wat, dat ze vroeger hoog en heilig had gehouden, kon ze nú nog zeker zijn, nu het hoogste van haar leven schijn was gebleken? [243]
’n Paar dagen later kwam ze lusteloos en bleek Mary’s kamer in. Ze had lang, half-wakker, in haar bed liggen woelen, en zich nu eindelijk, zonder zorg, ’n beetje aangekleed, om in de rustige, blauwe kamer, die uitzag in den tuin en over de kale boomen, wat vrede te zoeken, dien ze nergens vinden kon. Die kamer had altijd ’n bizonderen invloed op haar; de meeste meisjes vonden ’m somber en kwamen liever in Frieda’s “zonnepaleis,” dat ook lichter en levendiger was gestoffeerd; maar Go hiéld van die doffe kleuren en sobere lijnen; Mary’s eigen rustig en harmonieus wezen weerspiegelde zich in de dingen om haar heen; en de stilte was er nooit beangstigend, maar ’t mooie zwijgen van twee, die elkaar volkomen begrijpen.
“Mary, ik wilde zoo graag iets doen, en ik kan níet werken. Heb-jij ook iets voor me, te naaien of zoo, meen ik?”
Mary had zich omgewend, zoodra de deur openging, en terwijl ze naar de kast liep om ’n rok te zoeken, waarvan het bezemband was afgetrapt, bewonderde Go weer haar dunne, rechte [244]gestalte, die iets zwevends, iets symbolisch had, als de figuren van Toorop; en het kalm-ernstige gezicht, met de bijna-extatisch-groote, grijs-blauwe oogen, die zoo zuiver-koel en toch zoo innig konden kijken. En Go, die zelf lééd, omdat haar gedachten deze dagen telkens met ’t kwaad vervuld waren, zij ’t ook met ’n afschuw er voor; en die zich bezoedeld voelde door haar weten van zonde, sloeg schuw de hare neer, toen Mary bij haar kwam, en over haar gebogen zwijgend naar haar kijken bleef. Go voelde, hoe afgetobd en onrustig en onverzorgd ze er uitzag, en, nerveus de rok grijpend, vroeg ze om garen en ’n naald, verlangend de spanning te breken door gewone, alledaagsche dingen.
Maar Mary stoorde er zich niet aan; ze zette zich naast haar in de vensterbank, en, opeens ’n besluit nemend, begon ze met haar diepe, donkere stem: “Gootje, je moet me ’s zeggen: ben-je vertrouwelijk met je moeder?”
Er was geen ontkomen meer aan; Go vóelde, dat nu alles uitgezegd moest worden tusschen hen tweeën, en ze antwoordde zacht en weifelend: “Ik hou heel veel van moeder,... en vroeger heb ik ’r ook altijd alles verteld, en overal in raad gevraagd—en ze heeft me altijd begrepen. Maar nu ik hier ben, in dat àndere leven, bij menschen, die ze niet kent, en in toestanden, die ze zelf nooit heeft meegemaakt, nu voel ’k telkens, dat ze niet begrijpt, wat ik meen; nu verwart ze dingen en namen, en we merken ’t allebei, al zeggen we ’t niet: we zijn aan ’t vervreemden van elkaar, we ontgroeien elkaar.”
Mary knikte. “Ik weet het wel, dat is het tragische in elke familie; de ouders leven voor [245]de kinderen, maar de kinderen worden menschen voor zichzelf en leven in de toekomst. Dit komt te sterker uit, naarmate de verhouding vroeger inniger was. En al is ’t natuurlijk, en al is ’t “der lauf der welt”—iedere liefhebbende moeder, die haar kind van haar af voelt gaan, lijdt eronder, diep en hevig, alsof zij de eerste was, die met zoo’n vreeselijke ramp wordt getroffen. En voor ónze ouders is ’t wel ’t ergste; want die zién in hun kinderen de nieuwe levensrichting, de reactie tegen hún leven, en dat is nog moeilijker te begrijpen, dan dat de jeugd eenvoudig zelfstandig denken wil. Wij zijn nog min of meer voorloopers van ’n nieuwe beweging, en ’t geslacht, dat na ons komt, vindt z’n weg door ons gebaand....”
“Ik weet niet,” viel Go uit, “misschien zijn wij wel op ’n dwaalweg. Ik geloof niet, dat ik licht ’n dochter van mij zal laten studeeren. Eerst als je ’t zelf hebt meegemaakt, weet je, hoeveel er tegen is.”
“O, maar over vijf-en-twintig jaar,—en eerder zal jóuw dochter toch zoo ver niet zijn—” glimlachte Mary, “over vijf-en-twintig jaar is de toestand van ’n meisje hier al weer heel anders dan nu;... reken maar eens, hoe verschillend ze nu is van ’n tien jaar geleden. Toen was er geen club, geen vereenigingslokaal; er waren geen meisjeshuishoudingen, geen pensions, geen faculteitsvergaderingen—hier en daar in de stad zat ergens ’n eenzaam meisje op ’n triestige kamer; op college werden ze met verbazing geduld;—dat is nog geen tien jaar geleden; terwijl nu... Of meen-je dàt niet?”
Go zweeg en keek voor zich uit: hoe kón ze [246]het Mary van Eduard zeggen, en hoe kon ze éérlijk zijn, zónder het te zeggen? Toch snakte ze er naar, eindelijk haar hart, zwaar van zorgen en onzekerheid, eens voor iemand uit te storten, en haar oogen gingen hulpeloos naar Mary om steun.
“Ik weet het niet, ik weet nu heelemaal niets meer. Toen ik Zondagavond bij moeder zat, heeft ze gehuild. Er was geen reden voor, maar ze zei opeens: “Wie weet, hoe kort ik nog maar leef, en dan heb ik je niet eens de laatste jaren bij me gehad.” En toen werd ik ook treurig en dacht, dat ik eigenlijk best zeggen kon, dat ik thuis komen zou, en iets anders beginnen. Zoo’n vreeselijk studiemensch ben ik toch niet; en ’t is niet van veel belang, of ik ’t één doe, of ’t ander. Heelemaal”—en ze haalde nerveus de schouders op—“kan het me niet meer schelen, de wereld, ’t leven, alles. Ik heb er genoeg van. Ik begrijp toch niet, waarvoor ’t allemaal dient.”
“O, kindje,” zei Mary heel zacht, met haar hand over Go’s handen, en haar oogen vol medelij, “van ’t oogenblik, dat je bij ons kwam, heb ik al gevoeld, dat er wat aan haperde. Ik had je gezien, toen je hier aankwam, vol lust en overmoed en vertrouwen op je kracht; en jij was een van de weinige meisjes, die ik onthouden had. Je weet, ik kom bijna nooit op de club, ik houd van eenzaamheid en stilte. Het leven kan niet stil genoeg zijn voor mij, maar dat is heel iets anders dan het zwijgend broeden van jou, de laatste maanden, dat vol onrust is en disharmonie. Ik heb het aldoor gezien, maar ik dacht: ze zal er zich wel doorheen werken; ’t [247]is ’n moedig kind; en je moet je vooral niet opdringen met hulp of steun;—maar ik heb al zoo lang gewacht, en het is, of het aldoor maar erger met je wordt; je ziet er zoo hopeloos uit, of je eigenlijk geen oplossing meer verwacht. En daarom moeten we nu doorpraten, Gootje; ik zou zoo graag willen, dat je open tegen me was.”
Ze wachtte even en toen ze de verwarring zag op ’t vermoeide gezichtje, half wetend, half vermoedend, wat de aanleiding tot de verslagenheid zou zijn, al lag de oorzaak veel dieper, ging ze warmer voort:
“Kijk, feiten en gebeurtenissen in het persoonlijk leven zijn natuurlijk bij meisjes-studenten, net als bij andere meisjes, geheel verschillend. Maar wat algemeene ondervindingen, inhaerent aan ’t student-zijn zelf aangaat, die moeten we allen gelijkelijk doormaken. En daarom zijn de oudere-jaars de aangewezen raadsvrouwen voor de pas aangekomenen, de jongeren. Dat is ook wel de bedoeling van het bestuur van onze club, maar in de praktijk staat nog al veel dit ideaal in den weg. Meisjes zijn nu eenmaal niet erg toeschietelijk, als ’t haar dieper leven betreft, en ik geloof niet, dat iemand in ziele-onrust licht naar de kamer van onze praeses of secretaris zal stappen, om haar hart open te leggen... Zoo iets moet toevallig, spontaan, vanzelf gebeuren, als je lang bij iemand hebt gezeten, die je heel goed kent... en de jaren, de faculteiten, blijven haast altijd gescheiden. De door ondervinding gegaarde wijsheid houdt ieder voor zich. Toch zou ’t menig droomstertje, dat opeens is wakker geschud, wel goed doen, als ze wist, dat we allemaal ’n heele [248]boel moeten doormaken, vóór we eigenlijk kunnen zeggen, dat we léven, en er zou minder gauw gewanhoopt worden, als de overwinning van anderen moed gaf.”
“Toe, vertel me dan, hoe ’t anderen gaat,” vroeg Go, in spanning, zich heelemaal gevend aan ’t luisteren.
“Wel, we komen allen van huis, onbezorgd en luchthartig, met duizend mooie plannen en droomen, maar zonder fond... en dan staan we opeens in het wezenlijke leven. Dat geldt natuurlijk zoowel voor jongens als meisjes, maar de meeste jongens hebben ’t corps, dat hun in fuiven en jool-maken de behoefte aan iets vasts vergeten doet, en ik geloof wel, dat dit een van de redenen is, waardoor jij meer verbijsterd en teleurgesteld bent, dan de meeste meisjes: dat je vol verwachting hier aangekomen bent, en van ’t begin af dié jongens ontmoet en met ze omgegaan hebt.”
“Niet al m’n vrienden zijn zoo,” wierp Go tegen, aan Gerard en Hoefman denkend, maar Mary hield vast: “De meest beteekenenden, die invloed op je hadden, vulden dáármee de leegheid van hun leven aan, want ’t voelen van leegte, onvoldaanheid, teleurstelling, is dé ziekte van de bewustwordende jeugd. Het is ook zoo natuurlijk: thuis hoefde-je niet na te denken over je leven; alles ging er vanzelf, door de zorg van je ouders, en hun bescherming, die je voelt om je heen. Maar als je hier komt, dan slaat je eerst de vrijheid als ’n roes naar je hoofd; ik heb dat meegemaakt evenals jij. Maar op die bedwelming volgt óók de gewone “kater”; en de manier, waarop je dién ellendigen tijd te boven komt, beslist voor [249]’n groot deel over je verder leven. Veel jongens, vooral corpsleden, hebben afleiding van allerlei aard, en als ze bang zijn om met zichzelf en hun eigen onvoldaanheid te vechten, dan pogen ze het te vergeten, op de kroeg, in hun clubs, of op ’n andere manier. Maar heel veel jongens en de meeste meisjes kunnen of willen den strijd niet bang ontloopen. Die bekennen zich, dat ze het land hebben, en streven dán naar verbetering.”
Go zat stil, de kapotte rok in haar aandachtlooze handen; en diep in haar oogen leefde het begrijpen met ieder woord mee. Toen Mary zweeg, fronsde ze even de wenkbrauwen; zou ’t al uit zijn, en zou ze nu moeten gaan “verbeteren” in ’t wilde weg, zonder dat ze recht wist, hoé of waarheen?
Maar weer ging de kalme stem voort: “Ik zou je een heel rijtje van menschen kunnen noemen, wier “zwarte” tijd ik heb meegemaakt. De besten, diepsten juist hebben zoo’n crisis in hun leven, waarbij ’t gaat als bij ’n ziekte, op leven en dood; en eerst als dié is overwonnen, heeft ’n mensch z’n eigenlijk karakter getoond; neem nu b.v. m’n broertje Ru. Wat is die jongen z’n tweede jaar ellendig geweest! Hij werkte nog niet, foof niet meer, ’n toonbeeld van levensmoeheid. Tot hij z’n sociaal-democratie heeft gevonden, mevrouw Roland Holst;—ja, die heb-je nu zelf gehoord.—Heeft ’t jou niets gegeven?”
Ja, ík vond ’t heel mooi. Maar zoo iets is niet genoeg....”
“Niet voor jou misschien. En voor mij ook niet. Ik vind het alleen prettig, dat ze je duidelijk maken, dat zoo vreeselijk veel kwaad van de menschen alleen aan de slechte inrichting van de maatschappij moet worden geweten;—[250]onze moraal iets onhoudbaars, zie-je; dan oordeel-je zachter over gevallenen en gaat beter begrijpen;—maar de heele kwestie is, dat ieder mensch voor zichzelf hier uitzoeken moet, wat z’n leven waarde, volheid geven kan. Dat was bij Frieda heel gemakkelijk, die is op ende op ’n studiemensch; het is haar ideaal, met haar schrandere hersens zooveel mogelijk wetenschap tot zich te nemen. Maar dat is iets, dat heel weinig jonge menschen volkomen bevredigt. Iedereen heeft hier iets eigens, “’t boekje” van den “Kleinen Johannes”; en die behoefte is onder studenten veel sterker dan in de gewone maatschappij, omdat daar de mannen hun nuttige werkkring, de zorg voor hun huishouden, en de vrouwen kinderen en andere verantwoordelijkheid hebben; terwijl wij, die in onze gedachten al heele menschen zijn, inderdaad nog niets presteeren en nergens nut doen. Maar als we eenmaal iets hebben gevonden, ’n ideaal, ’n overtuiging, ’n gelóóf, dan heeft ons leven opeens waarde; dan voelen we dankbaarheid, dat we op de wereld zijn. Daardoor zijn hier zooveel vegetariërs en geheel-onthouders, en orthodox-geloovigen, en liefde-predikers, en artisticiteit wordt óók wel ’s tot ’n geloof verheven; en dan de sociaal-democraten, en de anarchisten, en Van Eedenianen en de wereld-vrede-menschen... en de Hegelaars; daar ken-je, geloof ik, nog niemand van; dat is ’n heel bizonder volkje; ’k denk, dat je ze wel interessant zult vinden... en dan heb-je nog ’n paar voorstanders van het vrouwenkiesrecht, maar die zijn toch niet talrijk bij ons, en ’t zou ook niets voor jou zijn, wel?”
“Nee, zeker niet,” zuchtte Go, “alleen al daarom, dat de jongens erom lachen, en dat kan ik niet [251]hebben; ik weet wel, dat dat erg kinderachtig van me is.”
“Och,” peinsde Mary, “’t hóórt wel bij je...”
“Vin-jij ’t ook altijd zoo ellendig, als je merkt, dat sommige mannen de meisjes-studenten voor heel iets anders dan gewone meisjes houden? Voor waanwijs, ingebeeld, en vooral voor wezens waar ze geen égards, geen hoffelijkheid tegenover hoeven te toonen! Ik ben ’s in ’n club geweest, waar de jongens de meisjes alleen naar huis lieten gaan... “meisjes-studenten waren toch iets anders dan gewone meisjes...” Ik had kunnen huilen, toen ik alleen op de donkere straat liep, niet uit angst,—maar ik voelde ’t als ’n beleediging... En toch is ’t eigenlijk logisch. Ze zeggen: als je met ons gelijk wilt gesteld worden, moet je ook geen lievigheidjes meer verwachten. Maar ik vind ’t zoo akelig.”
“Beschaafde mannen zul-je zelden zoo zien doen, tenminste niet tegenover meisjes, die ’t “ewig weibliche” bewaard hebben. Je kunt hier ook al weer niet generaliseeren. Er zijn enkele meisjes-studenten, die als mannen sterk zijn;... er zijn méér “echte” meisjes, die studeeren.”
“Je gelooft dus niet, dat ieder meisje, dat studeert, iéts van haar vrouwelijkheid inboet, zij ’t ongemerkt? Ik ben er vaak bang voor, dat we, alléén door met de jongens samen op college te zitten, alléén door onze vrijere levenshouding, iets verliezen; ’t kostbaarste... Of we minder schuchter, kuisch,—ach, ik kan ’t zoo niet zeggen; ’t zijn heel ouderwetsche begrippen van me; maar ik schaam me soms zoo, als ik met m’n boeken loop, en ’n jongen kijkt me rustig-brutaal aan; denkt: ’n collega.” [252]
“Iéts verliezen we mogelijk, maar we krijgen iets beters terug. Als je ’s met niet-studeerende meisjes samenkomt, benijd-je die dan zoo erg, en vind-je ze vrouwelijker, sympathieker dan je vriendinnen hier? Ik voel zoo dikwijls alleen maar medelijden...”
“Maar ik heb medelijden met de meisjes hier, die zóó zeer alle achting voor zichzelf en alle hoop op geluk hebben opgegeven, dat ze er zich niet meer om bekommeren, hoe ze er uit zien, slordig en smakeloos gekleed langs de straat loopen.... Dan moet ik er aan denken, hoe alles hoe langer hoe meer in de war loopt. De meisjes verdringen de mannen, ieder verdient maar net genoeg om voor zich zelf te zorgen, alles drijft naar volkomen vereenzaming van de individuën; ieder nijdig, ieder strijdlustig: voor mij; voor mezelf.”
“In ’n staat-van-wanverhoudingen moet je de beste mogelijkheid, niet ’t ideaal zoeken.”
Go zuchtte.
“Maar welk “gelóóf” denk-je nu, dat bij mij hoort?”
“Ja, kindje, dat weet ik niet. En ’k heb het idee, dat je ’t eigenlijk ’n beetje mal moet vinden, als je hoort, wat hier al niet allemaal “geloofd” en “gehoopt” wordt. En toch vind ik die verbrokkeling absoluut geen teeken, dat al die idealen maar larie zijn, niets dan dotjes om schreeuwende kinderen mee zoet te houden. Voor mijn gevoel wijst het er juist op, dat er nog ontzaglijk veel te doen, te verbeteren, te werken valt in de wereld; en dat er hier allerlei zelfstandig-denkende menschen zijn, die hieraan trachten mee te werken op de manier, die met hun capaciteiten overeenkomt. Als je iemand hoort praten over z’n overtuiging,—of ’t nu ’n Hegliaan is met ’n breede kop, of ’n extatische vegetariër, of ’n vredige [253]wereld-vrede-vriend,—dan krijg-je altijd den indruk: “ja, wezenlijk, ik zou er wat voor kunnen gaan voelen; er is toch veel moois in;” ik heb dat ten minste; maar je begrijpt, ik ben óók nog niet erg ver met m’n ontwikkeling.”
“Wat ben-jij eigenlijk?”
Mary lachte. “Wel, niet veel meer dan ’n dankbaar, gelukkig, zoekend menschenkind. Op ’t oogenblik ben ik erg in theosofie verdiept; dat geeft me zoo’n kalmte, omdat ’t spreekt van weer terug komen hier op de wereld. Want al kijk ik m’n oogen uit, ik heb toch ’t gevoel, dat ik met dit eene leven onmogelijk alles bevatten kan. En ik bewonder alles zoo, dat ik ’t zonde zou vinden, als ik nooit tot de kern doordringen kon. Ook wat mezelf aangaat: ik zou graag den tijd hebben me te volmaken.”
“O, maar vóór ik volmaakt ben, is de wereld zeker vergaan,” en Go trok ’n zóó tragisch gezicht, dat Mary vroolijk riep: “Maar lieve kind, neem toch niet dadelijk aan als ’n waarheid, wat je maar terloops hoort. Ru zegt, dat theosofie het toppunt van menschelijke verwaandheid is, nog veel erger dan het Christendom. Want het voortleven, de ontwikkeling van den enkeling, het individu, is voor theosofen alles, terwijl hij juist overtuigd is, dat wij het leven maar even mogen dragen, en moeten trachten het te verheffen, opdat wanneer we het aan anderen overgeven, het ’n kostbaarder schat geworden zal zijn. Maar Wies van Hoof zegt: als de vrouwen maar eerst eens zitting in ’t Parlement hebben, en Theo Vervoort: Het vleesch-eten veroorzaakt de slechte neigingen in den mensch. Je hebt nog nooit ’s zoo’n gesprek van ónze vrienden bijgewoond. Dat zijn [254]’n levens-opvattingen, ’n idealen door elkaar...”
“En duizelt het je dan niet wel ’s?”
“Nee; ik krijg ’n diep, zalig gevoel: o, kind, wat heb-je nog veel te doen in je leven. Wat is er al niet gedacht en opgeofferd en gestreden. Hoe moet je zelf werken en zoeken naar ’n ideaal!.... en als ik dan dat verlangen en die kracht te leven zoo sterk in me voel, dan lijkt het me zoo’n dwaasheid, zoo’n waanwijze domheid, als jonge menschen, die nog onmogelijk de hoogten en diepten van ’t leven kunnen hebben doorvoeld, zich nu al verbeelden er genoeg van te hebben; zooals ’n domme boer, die, voordat hij ’n vreemde spijs geproefd heeft, al verzekert, dat hij ’t niet lust.”
Go dacht aan Hans, en haar oogen vulden zich met tranen: was ’t een domheid van hem geweest?
Maar Mary, intuïtief begrijpend, wat ze voelde, beantwoordde zacht haar nog onuitgesproken vraag: “Er zijn menschen, die zoeken, maar zonder vertrouwen en zonder rust. Die alles tegelijk willen lezen en bevatten, en gek worden van ongeduld, als de waarheid niet dadelijk in hun handen ligt. Je begrijpt, dat dat ’n heel verkeerde manier is, die geen resultaten geeft. Want al moeten we natuurlijk actief zóeken, en lezen en ons inspannen,—hoe dat, wat we in ons opgenomen hebben, weer uit ons opbloeit, moeten we aan den tijd en de natuur overlaten. Dat gaat zoo verrassend, zoo anders dan we dachten.... En als we maar steeds het gevoel houden, dat de waarheid wijkt en wijkt, als we niets kunnen vatten, dan moeten we weten, dat het zoeken-op-zich-zelf óók iets heel moois is, bijna even mooi als ’t vinden, wanneer we tenminste vertrouwend zoeken. Ik ben tenminste blij, dat ik nog geen [255]bepaald stelsel gevonden heb; dat ik nog dilettant ben in ’t leven.”
“O, Mary, zou dát de oplossing zijn: door ontwikkeling naar alle kanten tot harmonie te komen?”
“Ja, want naar de onbewuste, natuurlijke harmonie met de omgeving kun-je niet meer terug. Je hebt desillusies geleden; je hebt het leven leelijk gezien;.... ik begrijp het wel, Go, zoo iets moeten we allemaal door. Eerst had-je geen begrip van ’t leven;.... nu heb-je ’t ’n beetje, maar eenzijdig en verkeerd. Denk maar eens logisch na: Het kan toch niet, dat de wereld maar voortdraait, dat de menschen zich organiseeren, en werken en ploeteren;—als er eigenlijk niets waarde had en alles leelijk was?”
“Nee, natuurlijk. Nee, dat kan niet. O, Mary, ik geloof, dat je woorden me zoo goed hebben gedaan. Vroeger, als ik ’n mooi boek had gelezen, verbeeldde ik me altijd, dat van dàt oogenblik af m’n heele leven veranderen ging; en dit gevoel heb ik nu weer.”
“Dat geloof ik toch niet, Gootje. Alleen is dit gesprek goed geweest, als begin van grootere vertrouwelijkheid tusschen ons. Je bent zoo gesloten,—en ik geef me ook niet gauw, ik heb er geen behoefte aan, en heb ook niet veel te zeggen.”
“En je hebt nu den heelen ochtend aan één stuk door gepraat! Wat kan iemand toch dom-rampzalig zijn.”
Go stond op, en rechtte zich, maar Mary praatte nog voort, met haar naar de deur gaande: “Ik heb eigenlijk nog zooveel te zeggen; zoo’n oogenblik, dat je elkaar wezenlijk begrijpt, komt zoo zelden weer.... Maak je geen zorgen, dat je je studie op ’t oogenblik duf en droog vindt. [256]Dat komt, omdat ’t nieuwtje er af is, en je nog niet ver genoeg bent, om de philosophische waarde te begrijpen;—alles gaat in drie perioden, en de tweede is de neergang in ’n stijgende golflijn.... Wees niet ongeduldig, als ’t niet meevalt in ’t begin, en ga je nu aankleeden voor de koffie.”
Drie minuten later was Go, ’t haar al los, in de kamer terug. “Wees niet boos op me, maar ik móet je even vragen, waarmee ’k beginnen moet? De toepassing in het leven?”
“Ken-je den bijbel? Nee? Nu, dan moet je daarmee beginnen. Het grootste deel van de jeugd is tegenwoordig ongeloovig, zonder iets van den christelijken godsdienst af te weten.”
“Ja, dank je.”—Ze zweeg even, nadenkend; maar dadelijk weer vervuld van ’n nieuwe kwestie, viel ze uit: “En wat willen de vegetariërs met de beesten doen, als we ze niet meer opeten? En hebben die menschen van de wereldvrede vertrouwen in de conferenties in Den Haag?”
“Kind,” lachte Mary, “gá toch. Ik ben waarachtig niet het orakel van Delfi. Hoop maar met hart en ziel, dat je nog heel lang op deze wereld mag blijven....”
“Of er dikwijls terugkomen.”
“Want je ziet wel; we hebben enorm veel te doen.”
“Ja; ik zal maar beginnen me gauw netjes te maken, want Frieda fluit al in ’t portaal.”
En met ’n sprongetje was Go weer in haar kamer, en onder ’t kappen lachte ze nog om haar domheid, dat ze het leven nu al had geoordeeld en veroordeeld; zij, ’n kind, dat nog niets wist.
En terwijl ze dacht aan Eduard en de desillusie over hem, was ’t toch, of zij ’t nu anders [257]zag, als ’n klein droef gebeuren in ’n groot leven; en, de handen achter haar hoofd saamgevouwen, staarde ze strak in den spiegel naar haar gezicht, om de toekomst te lezen uit haar lippen en oogen. Zelfstandig zou ze nu moeten worden, goed en sterk. Het was onmogelijk, dat de toekomst haar beangstigde, wanneer ze niets verlangde dan ’n goed mensch te worden. Ze zou zich in zichzelf en in levensvertrouwen krachtig moeten maken.
Maar zich afwendend om te gaan, zag ze even, dadelijk verschemerend, haar beeld, zooals ze het zich kortgeleden had gedroomd: tusschen hem en haar kinderen, gévend aan elk, gevend zichzelf, haar gedachten, haar kracht, haar leven....
Mary had niets over trouwen gezegd. Ze waren ménschen; ze wàchtten niet. Dít leven was hooger en edeler en fijner;.... maar had moesje, die eenvoudig deed haar plicht van vrouw, van moeder, zonder diepzinnigheid, zonder redeneeren, het leven niet beter en inniger begrepen....
En ze twijfelde even aan de waarde van alles, wat Mary dien ochtend had beweerd. Toch wás dat streven op ’t oogenblik het eenige, dat haar kon vullen, al moest ze daarbij iets van haar wezen negeeren, ’n groot verlangen bedwingen, dat niet gemakkelijk te overstemmen viel....
Maar Mary, geurig van vredige vroolijkheid, stond lachend in haar deur, vroeg, of ze den bijbel bepaald vóór de koffie uit hebben wilde. En, zich overgevend aan den invloed van voldaanheid, volgde Go haar naar de huiskamer met lichtende oogen en ’n blij-wachtend trekje om de hoeken van haar mond. [258]
“Ik verzeker jullie,” pleitte Gusta Vermeer, ’n waanwijs eerste-jaartje, “dat de formule van (n + 1) schepje thee niet doorgaan kan, als n onbepaald toeneemt.”
“Nee, natuurlijk; alle thee zou niet eens in den trekpot kunnen.”
“En de thee zou te sterk worden ook. Maar Guus, maak jij nu ’s ’n gecompliceerde formule, die altijd opgaat, dan hangen we die boven de theetafel.” En Lou’s smal kindergezichtje boog met ’n lach zich weer over het hemdje heen, terwijl, nu de discussie aan deze zijde van de tafel zweeg,—Gusta had ’n papier genomen, en begon te cijferen,—het levendige debat tusschen twee bestuursleden opklonk over den invloed van de omgeving op den mensch.
“Ik stel ieder mensch zoo volkomen verantwoordelijk voor z’n daden, en ik geloof zoozeer aan strenge rechtvaardigheid, dat ik bijna zou zeggen, dat hij z’n omgeving in ’n vorig leven zelf gemáákt heeft, zelf voorbereid.”
“Maar welk récht heb-je om te vermoeden, dat wij wezenlijk door eigen verdienste ’t nu zoo [259]goed hebben, en anderen door schuld zoo ellendig?”
“O,” viel Go even met warmte in, “als je mee was geweest in die arme gezinnen, als je gezién hadt de armoe en de ontbering, ik geloof, dat je dan zélf ’n oogenblik je theorie van rechtvaardigheid hadt vergeten, dat je ook bescháámd zou hebben gestaan over onze zorgelooze weelde, terwijl er zoo ontzettend geleden wordt, vlakbij.”
Mary glimlachte; ze had wel voorzien, dat Go’s gevoelige natuur, zoodra ze met armoede in aanraking kwam, naar ’n idealistisch, onwetenschappelijk socialisme zou neigen; ze had deze dagen over niets anders gepraat dan over het onrecht, en zelf de grootste soberheid in acht genomen. En vol sympathie naar ’t enthousiaste, kinderlijke gezicht kijkend, zei Mary rustig: “Ik vind best, als we, wanneer óns ellende treft, het beschouwen, als ’n straf van God of de consequentie van eigen vroegere daden. Maar wanneer die overtuiging ons medelijden zou wegnemen met de misdeelden, wordt ze ons beslist tot nadeel voor zedelijken vooruitgang.”
“Ik geloof ook niet,” zei Coba, die op den grond ’n rok aan ’t inspelden was, “dat onze geschenken van dién aard zijn, dat ze bepaald de “rechtvaardige” straf van ontbering opeens nietig maken.”
En ze lachten allemaal, om de vreemde wending, die hun diepzinnig vertoog langzaam-aan had genomen, terwijl Gusta de aandacht vroeg voor haar proeven met thee en warm water.
Het was drie weken voor St. Nicolaas, en al geruimen tijd was er elken middag na college vergadering in ’t clublokaal en ’s avonds nog ’s [260]bij iemand aan huis geweest van ’n vijftien meisjes, ieder met ’n pakje onder den arm “als echte naaimugjes”, die dat jaar de leiding van het feest-voor-arme-kinderen op zich hadden genomen. Buiten was het nevelig-koud, en vol verwachting de lucht, en zij-zelf waren zoo vroolijk, zoo verdiept in hun werk, dat Go zei, dat ze zich niet zou weten te bergen, als de menschen nog gingen prijzen en bedanken ook, alsof ’t maken niet de gróótste pret was geweest. Daar vielen de vermakelijkste dingen bij voor: geen van de meisjes had, na de lagere school, nog grondig naaionderricht genoten, en haar onwetendheid werd alleen door haar voortvarendheid opgewogen. Vooral de eerste weken, toen alles geknipt moest worden, waren emotievol en spannend geweest: het biljart in de zijzaal werd opzij geschoven—want om te spelen had nu toch niemand tijd, en de witte en de roode werden nog slechts als maasbal gebruikt,—de groote lap over den grond uitgebreid, en allen er om heen om hun meening ten beste te geven. Onder de relikwieën van de club was het model voor ’n kinderjurk, “de” jurk, die jaar aan jaar werd nagemaakt, maar die volgens Mary latere kroniekschrijvers zich ’n eeuw met den oprichtingsdatum van de V. V. S. L. zou doen vergissen, daar alleen haar overgrootmoeder zoo’n model in haar jeugd gedragen kon hebben.
Francis en Riek,—nog steeds snoevend op het glorievolle feit, dat ze in hun eerste jaar met Else ieder ’n blouse hadden gemaakt, die ze alleen daarom niet hadden kunnen dragen, omdat ze bij het knippen de naden er niet bijgerekend hadden,—stonden er op nachtponnetjes, “met ’n glad stuk” te naaien, volgens ’n papieren patroon; [261]en toen de kunstproducten bijna af waren, was het driejarig zoontje van de “juffrouw” naar boven getroond om eens te passen. Na ’n kleinen strijd over “achter” en “voor” was de mollige jongen er in geheschen, maar, ofschoon hij door het speculaasje in z’n hand in de tevredenste stemming van de wereld was, had hij toch groote neiging getoond om te gaan huilen, toen opeens alle meisjes in ’n luidruchtigen schater waren losgebarsten, al maar wijzend en kijkend naar hèm.
Go zàg ’t dreigen, en nam den kleinen kerel steeds proestende in haar armen, zoende ’m op z’n verbaasde gezicht.
“Je bent ’n schat, hoor vent, en we lachen ook niet om jou, maar om dat dwaze jasje!” en Coba streek over den bolderenden bovenkant, aldoor nog hikkend: “’n Glàd stuk, ’n glàd stuk; dat noemt ze ’n glád stuk,” en ’t werk had nìet hervat kunnen worden, vóór de kleine baas weer in z’n buisje was; maar een kleine storing blééf, omdat ieder op de beurt ’m koekjes en chocolade toestoppen ging.
Frieda deed niet mee met de algemeene naaiwoede. “Ik ben er van overtuigd, dat juist aan dat eeuwige peuterige gehandwerk heel veel van de kleinzieligheid en bekrompenheid van de vrouw-in-’t-algemeen geweten moet worden, en ’k zal m’n hersens, die al genoeg geleden hebben door de zonden van m’n voormoeders, niet zelf ook nog ’s af gaan stompen,” had ze gezegd; maar Go vond juist, dat je onder ’t naaien zoo heerlijk dènken kon: “Voor vrouwen, die niets anders kunnen of weten, lijkt ’t me wel ’n suf werkje, maar wij, die zooveel door te denken en te verwerken hebben, worden rústig, als [262]intusschen onze handen wat doen,” en ze was blij, dat Mary er ook zoo over dacht, en ’n waar genie aan den dag legde in ’t haken van wollen sokjes en kapertjes van rose-en-wit, ofschoon de medicae daar niet vóór waren, meer losse, warme jurken en wantjes aanprezen. Die waakten met veel toewijding voor de hygiëne. Van de lange, gekregen mama’s-rokken moesten de sleepen worden afgenomen, géén hooge kragen, deugdelijke voering; en ook het speelgoed werd eerst zorgvuldig onderzocht, of ’t niet gevaarlijk gekleurd was, te scherp of te hard voor onbestuurde handjes.
Go liet àlles om dit werk loopen; visioenen van zingende kinderen, ideeën voor ’t model van ’n rokje, ’n schort, verstoorden haar aandacht onder de college-uren; de bloc-notes van de bibliotheek teekende ze vol met ontwerpen voor ’n poppenkamer, uit houten doozen getimmerd; en bij iedere poes bleef ze lang en diepzinnig staan kijken, omdat ze er een van goed maken wilde. De vergadering van L. V. had ze zelfs willen verzuimen “omdat ze haar naaiwerk niet in den steek kon laten,” maar toen had ze permissie gekregen het mee te brengen, al was ’t ’n beddelaken; en al had ze, heel bescheiden, slechts ’n wiegekleedje meegenomen,—nog van thuis, maar dat opnieuw gezoomd moest worden,—den heelen avond was de aandacht voor haar handen geweest, en de jongens hadden aan ’t eind meer over den inhoud van haar naaidoosje en ’t motief van het borduursel kunnen vertellen, dan van wat er literair en wetenschappelijk behandeld was.
Ru schudde z’n hoofd over die “manie”; naar geen enkele lezing was ze meer mee te krijgen. [263]“Ik verzeker je, dat, zoodra je op gevoelsgronden van onrecht bent overtuigd, het allernoodzakelijkst is, dit met wetenschappelijke bewijzen te kunnen steunen,” oreerde hij, “je doet wezenlijk méér voor de proletariërs, wanneer je je in de maatschappelijke wanverhoudingen inwerkt, dan als je maar zit te prutsen, aan weet ik wat... All charity is a silent admission, that justice has not been done to the poor. En als je meent daar nu ’s heel nuttig bezig te zijn,—ik zeg je, dat juist de weldadigen veel meer dan de bruten meewerken om de ellende in stand te houden.”
Maar Go hield lachend de handen voor de ooren, en hem ’n streng wol toewerpend riep ze vroolijk: “Kom, hou die maar ’s op, meneer de boetprediker, en praat niet zoo wichtig van maatschappij en menschenplicht... Ik doe tegenwoordig niets dan over ernstige dingen nadenken, vraag ’t maar aan Mary;.... ethische kwesties van ’t begin tot ’t eind,.... maar als je me nou met ’n ernstig gezicht vraagt, waarom ik die hemdjes en broekjes en jurkjes zit te fabriceeren,—och, dan beeld ik me heusch niet in, dat dat nou erg weldadig of edel van me is; en ik zeg mét Wim de Veer, verpletterend-logisch: omdat ’t lollig is.”
“En kennen jullie ook van: Zie ginds komt de stoomboot?” vroeg Mies de Bruin, die zoo’n beetje de leiding had, omdat háár mama de families uitgekozen had uit de armenlijst. En dadelijk vielen de kinderstemmen, hard en dreunend-maatvast in, terwijl Mies ze zacht begeleidde, voortdurend opzij kijkend naar al de open monden.
Go, Francis en Coba gingen met chocolademelk [264]en speculaas rond; met hartelijke lachjes en ’n vriendelijk woord verdeelden ze hun goede gaven van bank tot bank, en naarmate ze verder kwamen, verminderde de animo voor ’t gezang, mond na mond vulde zich gretig met de zeldzame lekkernij, zoodat aan het slot nog maar ’n enkel dun stemmetje in gespannen afwachting de melodie uitzong.
Erna Böhme, ’n verfijnd-artistiek meisje, dat op haar kamer geen enkel ding duldde, dat niet op zich-zelf mooi en bizonder was, kwam, nadat ze verteederd naar ’n leuk, blond kindje was toegeloopen, en ’t opgetild had in haar armen, ’n beetje verschrikt achter het scherm, waar “gewerkt” werd, terug. “’t Is wezenlijk allerliefst,” zei ze zacht tegen Go, “als die menschen maar niet allemaal zoo vreeselijk stonken.”
“Ja, ’n eau-de-cologne-badje zou niet overbodig zijn, hè? Enfin, ’t is voor ons ’n kleinigheid.... de stakkers, die zoo’n lucht altijd bij zich hebben,” en gauw zich tot Lou wendend: “Och, Loulou, als je eerst al die kopjes afwascht, en dat telkens weer, zullen ze bijna niets binnen krijgen. Denk-je, dat ’t hinderen zal, als ze ze van elkaar gebruiken?”
“Ik weet niet; de medicæ...”
“Kom, vooruit;” besliste Coba, “als ze nooit uit on-hygiënischer vaatwerk drinken, dan uit dit... De medicæ zijn boven bij de St. Nicolaas-kleeren. Schenk maar in.”
Mary zat stil in ’n hoek met ’n kleintje op schoot, dat niet lekker was en toch niet naar huis wou; ze speelde door het haar met haar witte vingers, en keek droomerig naar het toenemend gejoel van de anderen. Toen het donker [265]gemaakt werd voor de tooverlantaarn, steeg de nog-bedwongen luidruchtigheid tot ’t hoogtepunt, en Go, die midden in ’n groote groep jongens was gaan zitten, werd geduwd en gedrongen naar alle kanten, onder harde kreten van verrukking en intieme geheimpjes, warm-gefluisterd aan haar oor.
De komst van St. Nicolaas met Coba, flikker-oogend, als knecht er achter, bracht eerst ’n strakke stilte in de zaal teweeg; maar de vriendelijk-hooge stem door den witten baard en vooral ’t gul-handig pepernoten strooien van ’t jolige zwartje deed den moed groeien tot “’n handje geven,” en ’n enkele waagde ’t zelfs hoog-stemmig en afgebeten ’n versje op te zeggen, zich vasthoudend aan den breeden, witten schoot van den vaderlijk-luisterenden, glimlachenden heilige.
“Nu in ’n kring om ’m heen dansen!” werd vroolijk rondgeroepen, en zingend liepen ze in ’t rond, de kinderen opgewonden springend aan de armen der meisjes, die, heelemaal-er-in, elkaar stralend toeoogden, dat alles zoo goed ging.
Go had onder de moeders, die bleek en zielig-dankbaar tegen den muur zaten, vele met ’n heel kleintje op den arm, ’n rosharige, slap-mooie vrouw herkend, die ze eens, op ’n avondwandeling, met ’n kinderwagen bedelend tegen waren gekomen, en wie Eduard toen wat geld gegeven had. Háár koos ze dadelijk tot haar bizondere beschermeling, haalde wat melk voor ’t kindje, grabbelde voor haar mee van de kaakjes en pepernoten, en zoo vaak ze haar iets bracht, voelde ze ’n vreemd geluk, scherpen doordringend, ’n wellust van herinnering, die haar oogen week maakte bij het bewonderen van het bleeke stumpertje [266]
Later ging St. Nicolaas naar boven terug, en—de cadeautjes voor de kinderen verdeeld,—werd nu het goed voor den dag gehaald, waar de moeders, schichtig-verwachtend, omheen drongen. Go was Coba gaan helpen, die een en al opwinding was, en met haar gezicht nog half zwart, alle mogelijke luchtsprongen maakte in haar rood satijnen pakje, waar ze zich buitengewoon makkelijk in voelde.
“Hoefde ik toch maar nooit die vervelende rokken meer aan!”
“Wat zou De Veer je nù graag mee hebben op z’n tochten.... Toe, sta nu even stil!” en Go schonk voorzichtig warm water langs haar zwarte wang, zacht nawrijvend met den handdoek; want ’n spons was er niet te krijgen. Mies de Bruin liep, met haar haar los, in haar witte tabbaard rond. “’t Is ’n geslaagde avond. Als nu die goeduitdeeling nog maar geregeld gaat. Och Go, hier is ’n lijstje voor de familie Hendrix, die er later nog is bij gekomen. Wil-je er even mee naar beneden gaan?”
De uitdeeling was al bijna afgeloopen, en huiverig-ineengeschurkt waren de meeste families bedankend de deur uitgeschuifeld. De meisjes, moe, maar blijvend opgewekt, gaven de kinderen hun jassen en petten, hielpen de vrouwen de kleeren en de erwten en boonen tot ’n pak maken.
Go stond even te kijken, liep toen de al-verlaten zaal weer in, waar Lou alleen, pretentieloos-lief, de verspreide kopjes aan ’t inzamelen was, zuinig kaakjes en krentenbollen, die ze hier en daar vond, in groote zakken stoppend.
“Dit was wel onze éigenlijke Sinterklaas, hè Lou,” praatte Go helpend, “het cadeautjes-krijgen thuis [267]kan onmogelijk zoo geanimeerd zijn, als deze avond.”
“Heb-je dat kleine jongetje gezien met die groote oogen, die alleen maar chocolademelk wilde drinken en al z’n koekjes en appels in z’n blouse bewaarde “voor moeder”? Vin-je ’t niet roerend?”
“’t Zoontje van vrouw Ties kon de overjas toch niet aan,” kwam Mary vertellen. “Zoo zielig... Hij was in z’n enkele pakje, en zette eerst al zoo’n dol-blij gezicht. Hij paste ’m zeker, zei hij; maar toen hij er in wou, werd ie heelemaal rood; er was eenvoudig geen kijk op... Nou is-tie voor z’n broertje; die groeit er gauw genoeg in.”
Coba, nog ’n beetje “grijs”, kwam met Mies naar beneden; de helpster begon het gebruikte vaatwerk weg te dragen, en langzaam, in voldane moeheid, trokken ze mantels en mutsen aan.
“Ik begrijp niet, waar ’t in zit, maar de cadeautjes voor de familie Schuring klopten niet,” peinsde Francis, “’t staat toch op ’t lijstje genoteerd. En nu bleken de kinderen opeens allemaal veel grooter.”
“Zeker gegroeid in dien tijd... Ach Guus, zeg jij even tegen de helpster, dat ze meenemen mag, wat er over is.”
Ze gingen met ’n heel groepje naar huis, oudere meisjes, vriendinnen van Mary en Frieda, die allemaal ’t zelfde koel-heldere, verstandelijk-sympathieke hadden, en ’n twijfelloos-zekere harmonie in heel hun wezen. Eerst werd er nog ’n beetje over den avond gepraat, maar al spoedig verdiepte zich ’t gesprek tot ernstige bewering, en [268]’n knap meisje, dat wijsbegeerte en psychiatrie studeerde, betoogde het voordeel van de filosofie-colleges; “wezenlijk, als je, wat dáár gedoceerd wordt, in je hebt opgenomen, behoor-je niet tot ’n partij, zooals ’n ander;... je bent niet Hegliaan òf theosoof òf sociaal-democraat... allemaal één pot nat;—maar je staat bóven de partijen, je omvat álles...”
“Maar dat zeggen immers anderen van hún leer;.... dat zeggen de theosofen ook.”
“Zonder grond. Want als bepaald, beperkt stelsel moeten zij noodzakelijk andere uitsluiten. De Hegelarij alleen, door iedere overtuiging als ’n eenzijdigheid te zien, en bij iedere stelbaarheid dadelijk ook het tegenovergestelde te erkennen, is vrij van de bekrompenheid van partij-haat, die de menschen elkaar in ’t haar doet vliegen....”
“Ja maar; al kòmt ’t voor, bekrompenheid of onverdraagzaamheid is niet ’n inhaerente eigenschap van ieder, die voor ’n partij voelt. Integendeel geeft ’n overtuiging alleen krácht om te werken, om iets goeds tot stand te brengen, en al is zoo’n krachtsinspanning-naar-ééne-richting voor jullie opperste wijsheid ook ’n eenzijdige bekrompenheid, ik geloof, dat ’t maar heel goed is, dat er nog velen zijn, die één ding vreeselijk gelooven en ’t andere negeeren; want er is nog zooveel op de wereld te verbeteren, dat jullie voorkeurlooze gelijkmoedigheid voorloopig uit den booze is.”
Het Hegliaantje haalde de schouders op en met ’n kort, beslist accent antwoordde ze: “Je bent in alle opzichten ’n ontwikkeld, verstandig meisje, Mary, maar toch valt er niet met je te debatteeren, voor je geleerd hebt dialectisch [269]te denken. Volg éérst ’s ’n collegium logicum.”
Mary knikte, niet gepiqueerd. “Ik heb geen pretentie van ’t beter te weten,” zei ze met ’n glimlach, “en ik ben er van overtuigd, dat ik op die colleges veel leeren zou;.... maar ’k heb nu eenmaal geen lust, ’n sterke persoonlijkheid direct op me te laten inwerken, vóór ik in mezelf ’n beetje weerstandsvermogen en kritische helderheid voel. Zie-je,.... ik hou van m’n stillen vrede, m’n harmonie, en ik ben bang voor vuisten en fascineerende oogen. Toch zullen we ’t volgend jaar ’s gaan;—’t is laf ’t te ontloopen; hè Go, wij samen?”
Maar in Go’s hoofd zongen nog de Sint-Nicolaas-liedjes; ze zag de vrouw met het bleeke gezicht en rossige haar en al de kleine, zwakke, witte kindertjes, tegen de moeders aangeleund, hulpeloos;.... dan weer de woestheid van de ouderen, die tegen haar knieën drongen;—en opschrikkend zei ze: “O, Mary, ik liep te denken, of we niet nog geld inzamelen kunnen om ’t jongetje van vrouw Ties tóch ’n overjas te geven. Ik vind ’t zoo zielig, hè?”
“Ja, we kunnen ’n inteekenlijst op de club leggen.”
“En ik ga zelf wel vragen bij ’n paar meisjes.”
“Dat ’s best,” knikte Mary, trok Go’s arm door den haren, “en ben-je verder nogal voldaan?”
“Ja, o ja; ’t was ’n prachtige avond.” Ze zweeg even, en toen bedenkend: “Wat doen de studenten ook weer?”
“Die gaan in de ziekenhuizen, de heele stad door. Dat is natuurlijk veel grootscher.... Ze hebben meer geld..” [270]
“Ja natuurlijk. Maar zou dit nu niet mogelijk zijn: Dat we hierin samenwerkten? De jongens ’t meeste geld; wij de meeste ijver en toewijding....”
“En naaitalent.”
“Ik geloof niet, dat hier iets tegen kan zijn,” zei Mary vriendelijk, “je wilt nu eenmaal je ideaal van samenwerking, hoe dan ook, niet opgeven. En in dit opzicht zal ’t zeker mogelijk zijn.”
En Go zuchtte zacht: “O, als we maar eenmaal zoo ver zijn, dat we het béste, dat we doen, sámen doen;—dan zal alles vanzelf goed worden.” [271]
“Nou; en toen?” vroeg Gerard, heen en weer loopend van blijdschap en opgewondenheid.
“Toen vroeg hij, of ik er nú niet over dacht in vergelijkende taalstudie door te gaan. Hij geloofde, dat ’k er wel ’n hoofd voor had.”
“Prachtig. En wat zei-jij, Go? Dat je nóg uitstekender was in al ’t andere?”
“Nee; dat ik blij was, dat hij tevreden was, maar dat ’k er ook veel moeite mee gehad had. En toen wenschte hij me evenveel succes met de andere tentamina, en liet me uit, erg hartelijk. En toen heb ik ’t op ’n loopen gezet, hier naar toe, met ’n zalig, luchtig gevoel, net of ik al candidaat was, in plaats van een beginneling, die nog ’n berg werk door moet.... en nu weten jullie de heele geschiedenis.”
Mary glimlachte zonnig. Ze kón niet uitbundig zijn. Maar Gerard, in ’n opwelling van jongensachtige uitgelatenheid, sprong ’n paar maal over de canapé, liet zich toen met ’n plof buiten adem er op neervallen: “Waarachtig, Gootje, je zou ’n bezadigd mensch weer wild maken. Je weet niet, hoe allemachtig veel plezier ’t me doet. ’t Móest [272]ook wel goed gaan; je wist ’t, je verdiende ’t.”
“Of niet ’n groot deel van de verdienste bij jóu ligt,” antwoordde Go, ’m de hand toestekend. “Of jij me niet overal bij geholpen hebt, met je dictaten, met boeken, en met je eigen doceertalent. En dan.... hoe dikwijls heb-je me uit ’t werk gehaald, als je vondt, dat ik overdreef,—om te fietsen, of te tennissen—; zoodat ik weer heelemaal frisch thuis kwam.”
Ja; en dát zal ik nu dadelijk weer doen. Vandaag mag-je geen boek meer aanraken. Kom, doe gauw dat statiekleed uit, en laten we naar Katwijk fietsen.”
“Nee, geen dwaasheden, Gé. Ik wil nu wel eerst wat wandelen. Maar vanmiddag begin ’k Den Hertog te repeteeren.”
“Laat ’r,” zei Mary rustig, “als ’t heilige vuur brandt....”
“Ik vind ’t dom. Maar dan zal ’k m’n excerpt nog even gaan afmaken; breng ’t je vanmiddag.”
“’t Is toch wezenlijk geen wonder, als ik ’n goed tentamen doe, met zóóveel hulp.”
“Ga dan alléén wat loopen. Je hebt genoeg prettigs om over te denken. En ’t is zoo heerlijk buiten.”
Het “zwarte pad” was één koele zonnigheid. De herfsthemel, hoog-blauw, met ijle nevelwolkjes, spiegelde zich in ’t gladglijdende water van de vaart, waar hier en daar ’n langzame schuit door ploegde, ’n bruine man aan ’t roer, die eerst achterdochtig gluurde naar de eenzame wandelaarster, dan met ’n goeiig: “goe-mèrge” de stilte brak.
En Go riep, hoogstemmig, den groet terug, en knikte. Ze voelde haar hart wijd worden van [273]genot. “Leiden, lief, heerlijk Leiden,” zong ’t in haar; “wat ben-je mooi en stil in ’t licht; wat lig-je gedwee in den zonneschijn. Hoe láát je je leven.” En dan weer: “Wereld, mooie wereld, wat ben-je licht! wat is alles mooi: ieder grasje, de verkleurde blaren, ’t water, de hemel.... Heerlijke wereld, hoe blij ben ik, dat ik leef.”
Het slagen voor haar tentamen lag veraf; ze was zelfs blij, dat Gerard niet mee was gegaan, Gerard, die met z’n gedachten haar altijd doorvorschen wilde, wiens belangstelling en genegenheid ze altijd nader voelde dringen. Ze wilde nu alleen zijn met de zon en de koele lucht; als ’n bloem in ’t licht wilde ze zich voelen. Niet denken, niet denken; ze had de laatste maanden zooveel gedacht; ze had zooveel gestreden met zich zelf; met dàt, wat na ’t eerste gesprek met Mary altijd weer boven was gekomen, het warme, onstuimige, onberedeneerde gevoel, dat haar ánders maakte, ánders deed blijven, dan Mary, de rustig-harmonische, en Frieda, die niets dan wetenschap zocht. Toen was ze gaan werken, hard, aanhoudend, en dát had haar wel geholpen. Ze had niet meer aan haar ziel, en niet aan haar levenshouding gedacht; ze had niet gevoeld de wisseling der seizoenen; afgesloten van alles, hadden haar hersens alleen gegolden.... en nu, ten deele bevrijd, was ze tot ’t leven teruggekeerd op dezen lichten herfstmorgen, en liep met haar vingers open en haar hoofd even achterover zich te geven aan de ten-winter-neigende zon.
’n Geritsel door de struiken deed haar opschrikken, en tegelijk zag ze Eduard, die met den rug naar haar toe bij den waterkant stond, en Bruno, die, uitgelaten van vreugde, op haar afstormde. [274]Eén blik op z’n verward-blozend gezicht was Go voldoende geweest om te weten, dat hij haar gezien had en ontwijken wilde, en, ’t hart hevig kloppend, hoezeer ze zich ook tot kalmte maande, trachtte ze stil verder te loopen, Bruno’s vroolijk herkennen negeerend.
Maar de hond stoorde zich niet aan haar koelen blik. Met zacht vreugdegehuil legde hij z’n breede voorpooten op haar ontwijkende schouders, en besnuffelde gretig haar gezicht en haar haar. En toen ze, geroerd door z’n hartelijkheid, met ’t oude gebaar haar handen zacht om z’n kop legde, sprong hij op met ’n luid, juichend geblaf, rende naar Eduard en weer terug, blaffend en huilend, likte haar handen en laarzen; en eerst toen Eddy, licht geërgerd over ’t malle figuur, dat de hond ’m deed slaan, zich omgekeerd had, en nader kwam, omhelsde Bruno haar opnieuw, met ’n kalme beweging van in-bezit-nemen.
Go hield hem, verlegen en trotsch, tegen zich aan. “Híj kent me nog; hij is me nog niet vergeten,” zei ze glimlachend tegen Eddy, met zacht verwijt.
“Hij lijdt niet aan “stemmingen”,” verweerde hij zich, “ik was niet ín ’n stemming jou te zien; had je de volgende week willen komen opzoeken om afscheid te nemen.”
“Ga-je dan weg?”
“Ja, ’n jaartje rondtrekken, om wat in allerlei bibliotheken te snuffelen, voor m’n dissertatie.”
“O, en dan promoveeren?”
“I think so, ja. Zullen we wat oploopen?”
“Nee, als je nu tégen je wil...”
“Welnee, dat was maar ’t eerste oogenblik. M’n eerste opwelling, als ik ’n kennis zie, is altijd weg [275]te loopen.... kun-je ’t begrijpen? Ik heb er vaak zelf spijt van. Nu vind ik ’t al weer heel gezellig. Ik heb je zoo lang niet gezien.”
“Een kennis; niets dan maar ’n kennis,” dacht ze teleurgesteld. Maar ze zei alleen zacht: “Wat ’n zalig weer,” en liep naast ’m voort, stil, de hand op Bruno’s kop, de oogen, in afwachting, naar Eduard toegewend.
“En vertel me ’s: hoe heb-je ’t tegenwoordig? Je bent nooit meer ergens te zien, en Gerard brengt op de L. V. vergaderingen altijd dezelfde boodschap: dat je werkt, hard werkt, en geen tijd hebt er uit te gaan... Het lijkt wel, of je genoeg van ons hebt.”
Z’n stem was gemoedelijk-vriendelijk, maar ’n met moeite bedwongen onrust trilde telkens om z’n neusvleugels. Hij had wel gemerkt aan allerlei onzegbare kleinigheden, dat er iets veranderd was tusschen Go en hem, en ook begrepen, gevoeld, waardoor ’t moest zijn. Nu vreesde hij niets zoo zeer als ’n “verklaring” tusschen hen beide, met tranen en verwijten, waarbij hij met z’n figuur geen raad zou weten; en hoewel twijfelend, of er iets tegen te doen zou zijn,—zoo’n spontaan kind als Go zou ’n grief toch wel niet kunnen verzwijgen—deed hij alles om ’t gesprek aan de oppervlakte te houden, opgewekt en rustig.
Ze ging er dadelijk op in. “Ja, ik heb het nu eindelijk eens flink aangepakt. Vandaag heb ’k m’n eerste tentamen gedaan. Nu, ’t wordt tijd in je vierde jaar...”
“In je vierde; ja, ’t is waar; ’k word ’n oude man. Ik zag gisteren ’n lange, witte haar tusschen m’n zwarte; en jij draagt ’n sleepjapon... Ja, [276]ja... maar hoe bevalt je nu alles bij elkaar?”
“O goed. Ik hou van m’n werk.” Maar ’t bezadigde glimlachje, waarmee ze ’t zei, intrigueerde ’m: God, was ze zóó veranderd; dat was toch de Go niet, die hij kende, de vertrouwende, alles eischende, maar ook bereid àlles te geven. Hij vergat z’n voorzichtigheid, zei, uit gewoonte blagueerend: “En de idealenwinkel? Nog niet failliet?”
Nu verzette haar trots zich: wat hoefde hij er naar te vragen, hij, die alleen maar spotten kon; wat ging ’t hem aan? En met ’n lichte ironie, die hij niet van haar kende, antwoordde ze: “Ja, erg in trek zijn die tegenwoordig niet... Ik heb ze maar zelf grootendeels weg gedaan, dat ik plaats hield voor andere dingen, practische dingen.”
“Beeld-je je dit alles in, of ben-je wezenlijk veranderd? Heeft Frieda je ziel volgeplakt met overdrukjes van haar eigen ideeën, zoodat je niet meer zien kunt, wat er eigenlijk in is, of is de verandering van binnen uit begonnen?”
“Mary heeft veel met me gepraat;... maar ik ben toch zelf ouder geworden; ik geloof bijna: hárder. Als je érge pijn hebt gehad om... om allerlei, waar niets aan te doen is, dan versteent er iets... Ik weet niet, of ’k overdrijf; ’t is zoo moeilijk iets van je zelf te weten,... maar ik ben wel minder expansief, dan vroeger. Dat ’s zeker.”
Hij knikte en keek naar haar vast gezicht: er waren lijnen, langs den neus, die hij er vroeger niet had gezien, en ze sprak gedempter, alsof ze zich steeds bedwong.
“Ik heb vooral gemerkt, hoe ’k veranderd was, [277]’n paar dagen geleden,” vertelde ze door. “Gerard stuurde ’n groen met ’n paar dictaatcahiers, en Mary en ik lieten ’m boven komen en gaven ’m thee en koekjes. ’t Was ’n aardig jongetje en we begonnen te praten met ’m. En toen hij vertelde, wat hij allemaal van z’n leven verwachtte, en wat hij voor iedereen wilde doen, toen merkte ik, dat ik glimlachte, onwilkeurig, omdat ik ’t niet geloofde. Er is heel veel, dat ’k niet meer geloof.” Zij liepen zwijgend den weg terug. In de verte blakerden de lage geveltjes van de Jan van Goyenkade, en het houten dak van ’n huis in aanbouw flikkerde als ’n spiegel.
“Vroeger wilde ik iedereen helpen, dat weet je nog wel...” begon ze weer. “Nu heb ik ingezien, dat ’t “ieder voor zich” toch eigenlijk ’t eenige mogelijke is. Zelf je best doen... en dan soms ’n kleinigheidje, bij toeval, voor ’n ander... het is zoo weinig meestal.”
“Go,” zei hij zacht, “weet je dien avond nog in je kamer, toen je m’n steun wilde zijn?”
En met de onverwachte stemmingswisseling, die hem weer zoo aan vroeger herinnerde, riep ze uit: “O Eddy, ik weet nog alles precies, en ik vóel ’t nog, al is ’t dwaasheid... en soms denk ik, dat ik nóóit zal leeren wijs te zijn, omdat ik zoo anders ben dan de anderen....”
Ze waren bij de brug blijven staan, Bruno tusschen hen in, en hij keek in haar oogen, tintelend van den ouden glans.
“Ik wist wel, dat er nog iets van je over was,” zei hij, niet begrijpend, waarom hij er blij om was. Hij ging immers weg, zou haar misschien nooit meer zien... Maar dit oogenblik, dit laatste samenzijn, was van ’n vreemd-schoonen weemoed; en z’n [278]stem trilde van treurigheid, toen hij, haar hand vasthoudend, zei:
“Hoe zullen we nu ooit weer bij elkaar komen, in dit leven...”
Toen ’n buiging, ’n hoedzwaai—en als in ’n droom liep Go langs ’t smalle trottoirtje naar haar huis.
Mary zat voor haar schrijftafel. “De cahiers van Gerard zijn er al,” zei ze, zonder opzien.
Maar Go kwam dadelijk naast ’r staan. “Ik heb ’m gesproken; hij gaat weg,” zei ze dof, en zóó somber, dat Mary geen oogenblik twijfelde, wien ze meende, en, met haar hand op die van Go, zacht troostte:
“Het is hard, kindje, zoo’n afscheid, en toch... je wist al zoo lang, dat je niet aan ’m denken mocht,—misschien geeft dit je rust.”
“Ik weet niet. ’t Was eigenlijk ’t zelfde, of hij er was of niet; ik sprak ’m toch nooit. En nu ook hebben we ’t over niets bizonders gehad. Maar ’t laatste oogenblik was ’t, of er iets openscheurde, of alle ellende nu weer opnieuw beginnen zou.” Ze liet zich in ’n laag stoeltje vallen, verslagen, gebroken.
“Kom, dit was je laatste beproeving; nu komt de overwinning, wees nú sterk,” praatte Mary, toch éven teleurgesteld, dat Go nog altijd zoo down kon zijn, zoo gebroken door iets van buiten af.
“Ik geloof niet eens, dat ik nog van ’m houd... ’t is alles onzin; maar ’t is zoo moeilijk iets heelemaal op te geven...”
Mary reikte haar zwijgend de schriften: als woorden faalden, was er nog ’t werk, dat troostte, omdat ’t kracht eischte en aandacht, omdat ’t den heelen mensch in beslag nam. [279]
“Ja; “allons travailler,” zuchtte Go; “bij groot en klein verdriet is dat ’t eenige.”
En toen ze ’n half uur later, na veel afdwalend naar-buiten-staren en zich weer tot lezen dwingen, er eindelijk in geraakt was, keek Mary glimlachend naar het bleeke, nu rustige gezicht, en peinsde: En àls meisjes nu ’s dooreengenomen minder praesteeren konden op ’t gebied van studie dan mannen; en àls ’t nu eens waar was, dat zelfstandig, zuiver wetenschappelijk werk van ’n vrouw zeldzaamheid was;—is dan nog de studie voor haar niet een zegen, die haar heen helpt over de eerste levensdésillusies, die er voor waakt, dat ze niet den eersten slag blijft betreuren, maar haar steeds verder lokt naar nieuwe verschieten; en, àls ’t volle vrouweleven komt, haar er aan overgeeft, moedig en sterk, en boven alles jong en frisch, omdat ze niet in hunkerend wachten is verflensd? En kòmt ’t schoonste niet.... voor hoevelen komt ’t niet tegenwoordig, dan is ’t géén verloren leven, dan kan ’t waardevol zijn,—al is ’t ook niet heerlijk. [280]
Op ’t partijtje ter eere van Go’s candidaats-examen,—dadelijk na de groote vacantie in haar vijfde jaar,—had Else opeens den lust voelen opkomen Leiden weer ’s terug te zien, en er was ’n afspraak gemaakt voor den dag van de hospitanten-vergadering van de V. V. S. L., omdat ze ook zoo graag Go ’s avonds als praeses de zaken wilde zien leiden. Zoo was ze gekomen, met den gewonen ochtendtrein, had “derde” gereisd om alles ècht te doen, als vroeger;—maar toen ze pas op de kamer was, had ze toch, vervuld van de gewichtigheid van haar jong-mevrouwtje-zijn, over niets anders kunnen praten dan over háár huis, háár meiden, háár man, en háár kind, den kleinen Janneman, den modeljongen, die nu den heelen dag bij z’n grootmoeder was.—“Had ’m toch meegebracht,” zuchtte Go telkens;—en eerst ná de koffie, toen ze rustiger werden en weer meer aan elkaar gewend, begon de herinnering weer levend in haar te worden, en, starend in de ros-gouden bladerpracht van de tuinen, vroeg ze: “En nu moet je me alles van de menschen van vroeger vertellen.... Ik weet van niemand iets, dan van [281]Beerenstijn. Die heeft nogal praktijk; ik heb ’m laatst ook ’s bij Jannie gehad.... Dan is hij zoo zacht.”
“Ja,” zei Go peinzend, “hij is heel hartelijk, bij erge dingen. Toen met Hans had ik eigenlijk aan hèm ’t meest.”
“Ja gòd.... maar vertel nu ’s, is er nog niemand gepromoveerd?”
“Ja, Lize, dat weet je. ’n Mooie dissertatie. Verwónderlijk goed; want zelfstandig-wetenschappelijk werk is bij ’n meisje toch altijd ’n zeldzaamheid.”
“O, ja.. ik herinner me; ze heeft ons ’n boek gestuurd. Over.... ach ja, ik weet niet; iets wetenschappelijks. Jantje heeft ’t in beslag genomen, leest er uit voor;.... schattig, zooals hij Han nadoet, zie-je, met z’n vingertje over de bladzij.... Maar zeg ’s, is Hoefman nog niet klaar, en gaan ze niet trouwen?”
“Ja, ’k geloof, dat hij ’n heel buitengewone dissertatie schrijven wil; hij moet er voor naar IJsland;—maar ’k denk, dat zij daarbij wel helpen zal... Je weet toch, dat De Veer ’n paar maanden geleden gesjeesd is?”
“Nee, hoe zou ik? Waarom? Wat heeft-ie uitgevoerd?”
“’t Is ’n léuke jongen. Je moet geen kwaad van ’m zeggen. Op ’n middag kwam hij bij me en zei: “Go, ik heb geen plezier meer in fuiven.” “Zoo,” zei ik, “dan ga-je nu zeker werken, hè?” Nee, dat kon hij ook niet, het was ’m te stil. En kort en goed: de volgende maand ging hij naar Amerika, ergens in ’t binnenland, waar ’t nog erg ongecultiveerd is, bosschen-omhakken. Hij zei, dat hij voelde eigenschappen van ’n oermensch [282]te bezitten.... hier zou hij stikken! En toen is-tie gegaan. ’t Heeft me erg aangepakt, die grappige kerel de wijde wereld in te zien trekken. Maar Gerard zei....”
“Ja, Leeden.. komt die dikwijls? Hij studeert nu Chineesch, is ’t niet?”
“Nee, ’k zie ’m niet dikwijls meer;—’t is hier zoo ongestadig met de vriendschap, ik ben nu meer in ’n ander clubje geraakt; de vergaderingen van L. V.—och, ’t is kwijnen tegenwoordig. De nieuwe leden voelen er zooveel niet meer voor. En Gerard...” Go zweeg even, en keek, verlegen, recht voor zich uit. “Zeg jij ’s, Elsi, heb-je wel ’s gedacht, dat Gé meer dan vriendschap voor me zou kunnen hebben?”
“Wel, als ’n jongen tegen míj had gedaan, als hij tegen jou,—maar half zooveel,—zou ik zéker gedacht hebben, dat hij verliefd op me was. Maar jij was altijd zoo anders dan ik, met de jongens.”
“Mary zegt, dat, als je zelf maar niet over de mogelijkheid denkt, maar gewoon-eerlijk tegen hun doet, zonder opschroeverij, er bijna nooit iemand verkeerd van je zal gaan houden. Maar den laatsten tijd was hij soms zoo vreemd, ongeduriger, ongelijkmatig. Ik heb ’t ’m eens gezegd, en nu zie ik ’m zoo zelden meer;... ’t is jammer....”
“Ja; want jij niet, hè?” en Else keek haar even onderzoekend aan. Toen, schijnbaar zonder verband, vroeg ze: “En hoe gaat het met Van Neerwinden tegenwoordig?”
“O, ik geloof, dat die hard werkt,” antwoordde Go zacht, “hij had wel al klaar kunnen zijn, maar hij is nu al lang weg; doet ’n groote studiereis.... En Rolands is doctorandus. Spreek-je Francis wel in Den Haag?” [283]
“Ja, we komen bij dezelfde families aan huis. Haar man is rechter.” En éven dacht ze er over weer te gaan vertellen van hun weelderig, ijdel leventje daar, de partijen en dinertjes, en de naijver en kleine plagerijen onder elkaar; maar ze hield zich in, vroeg door naar Riek, die altijd nog maar “in stilte” verloofd was, en weinig vooruitzicht had, omdat hij niets uitvoerde, ’n echte boemelaar....
“Ze is lief,” zei Go met warmte, “ze heeft er ’s eens met me over gepraat. “Als ík ’m niet vasthoud en ’m altijd vertrouw,” zei ze, “wat zou er dan van z’n leven terecht komen?” Ik weet niet, of ze gelijk heeft, maar hierin kun-je geen raad geven.... Nou, en Coba zal ook wel gauw candidaats doen, al tennist ze veel te veel, om ooit ’n geleerde te worden;.... maar Lou komt er nooit toe, uit angst en zenuwachtigheid. Zoo zielig; ze heeft vreeselijk gehuild op haar eerste tentamen, en nu durft ze niet meer.”
“Kleine Lou, die moest nu toch niet studeeren, hè? Die zou beter zijn voor kinderen, of bij ’n goedige, zwakke dame;... en ’t allerbeste zou zijn, als ze zelf als ’n kindje kon worden verwend.”
“Weet je, dat Erna, dat mooie meisje, die zoo artistiek en bohémiennig was, zenuwziek is geworden,—in ’n inrichting nu? Het was zoo’n eigenaardig type, wèl sympathiek. Op haar kamer droeg ze altijd vreemde, wijde tunica’s, haar haar los, en sandalen;... ik heb ’s bij haar gelogeerd: alles was even wonderlijk, en in den nacht zat ze in het maanlicht op ’n beestevel te declameeren;—haar familie was in Arabië, en niemand lette er op, hoe ze leefde. Toen ik haar nu laatst opzocht, stond ze in ’n schuit en schepte mest; [284]ze zei, dat zoo iets heerlijk was;.... er waren meer studenten, geen intiemen;.... ach ja, de eenzijdigheid wreekt zich en geestelijk overladenen gaan in den grond ploeteren.”
Else keek haar even aan; zei toen verwonderd: “Hè, zoo iets, zoo iets wijs, algemeens, waar haal-je dat van daan? Dat leer-je zeker van de meisjes hier, want zie-je.... ik vind ze heel aardig, Go; maar zijn jullie altijd zoo, zoo ernstig, zoo verstandig....? Als ik ’s reken.... wij vroeger.... dat was toch wel héél wat anders.”
“Ons eerste jaar.... ja, zeker; dat wás heel wat anders.”
“Als je ’s denkt aan onze pret met die kamerversiering;.... en soms heelemaal om niets, als ’t mooi weer was, en we ons zoo lekker voelden! We konden zoo dwaas doen, weet je nog wel? Ik wed, dat je met Frieda en Mary nooit flikjes en kaakjes zult geroosterd hebben?”
Go lachte. “Nee, nee.... dat was leuk. Ja, dát was gezellig, samen....”
“En glij-baantje over ’t zeil voor de kachel?”
“Noù. Zúllen we nog ’s, zeg? Wat is dat lang geleden!”
Else schudde haar hoofd. “Nee, voor mij is nu alles zoo veranderd, m’n positie in de wereld.... Wat zou Jannie wel zeggen, als-tie z’n moeder zoo dwaas zag doen....” maar ze voelde toch even met haar kleinen voet, “of ’t glad was,” teleurgesteld ’m weer terugtrekkend.
“Maar voor míj is ’t ook anders,” zei Go, zacht en beslist. “Zooals toen, toen de studie maar ’n bijdingetje was, kon het toch de verdere jaren niet blijven.”
“Dus nu is ’t álles geworden; bepaald je ideaal?” [285]
Else keek naar de boeken op de schrijftafel, en, systematisch geschikt, op den vollen boekenstandaard; de kamer zag er zoo ánders dan vroeger, zoo echt-om-te-studeeren uit: de series over elkaar op de deur, ’t Minerva-beeld in den hoek, aan den muur lidmaatschap-kaarten, en ’n enkele, stemmige gravure. En dan al die wijsheid;—ze herkende de groene bandjes van Hegel, die Han ook had, en Nietsche en Plato en Spinoza, met de witte ruggetjes,—wat bekommerde zij zich nog om boeken, behalve bij ’t stof-afnemen; terwijl ’t hiér scheen, of wetenschap ’t eenige was....
Go vóelde, dat Else op dat oogenblik hun levens tegen elkaar wóóg, en het werd haar diep en duidelijk bewust, hoe ver ze van elkaar waren gedreven, zij, die hun eerste vrijheid-vreugde samen hadden genoten. Toen zei ze langzaam, alsof ze onder ’t spreken haar gedachten nog aan ’t formuleeren was, strak starend op Jantje’s portret: “Ik geloof niet, dat studie, voor mij evenmin als voor de meeste meisjes, bepaalde róeping, ’t eenige is. Lize heeft ’t me gezegd op de eerste clubvergadering, en al zag ze verder de zaak veel te duister in, ik gelóóf, dat ze hierin toch wel gelijk had. Maar daarmee is het studeeren voor meisjes natuurlijk absoluut niet veroordeeld. Ik meen alleen, dat bij háár altijd ’n kwestie van keuze wordt, wat ’n man vereenigt;—ik bedoel bij ’n huwelijk, en dat ze dan, bijna altijd, niét de studie zullen kiezen. Daarom is het niet haar hoogste roeping; maar wél kan ’t iets zijn, dat haar heelemaal in beslag neemt, en vult... Zie-je, ik geloof, dat ’t bij mij zóó is: ik heb heel veel kracht, en toewijding en levenslust. Die moet ik ergens aan geven. En omdat ik nu hier ben, [286]tusschen studeerende menschen, in geestelijk-ontwikkelend milieu, geef ik ze aan studie, m’n speciaal vak, en wijsbegeerte en oeconomie... en allerlei. Begrijp-je?”
Else streek met haar hand langs de boek-ruggen, en knikte; maar ze dacht aan Han, en haar huis en aan Jantje,... en de meiden, en wat morgen eten. En ze begreep eigenlijk niet, hoe Go, haar eigen nichtje, even oud als zij, buiten dat alles leven kon, en niet ongelukkig zijn.
“O, en dien avond, toen Gé den wijn met kruidnagelen bracht,” zei Go, terwijl ze de trap naar het clublokaal opliepen, en ze voelde zich overvol van oude herinnering. Ze hadden samen de stille, donkere stad doorgeloopen, en weer samen-gevoeld, elkaar weer begrepen in het verleden,—en nu scheen ’t bijna ongelooflijk, dat Else zoo lang weg was geweest, voelden ze zich even weer eerste-jaartjes, toen ze de lichte zaal binnen kwamen.
Maar ’t was dadelijk anders; de meisjes stormden op Go toe, om haar nog geluk te wenschen met ’r candidaats-examen; op haar praeses-plaats aan de groene tafel stond een bos bloemen, ’n attentie van ’t bestuur, en ze wist weer: hier was ze niet langer het schuchtere kind, dat in ’n hoek tegen den muur stond en niemand aanspreken durfde; ze was het middelpunt, de leidster, de eerste van de club geworden, en terwijl ze even sprak met de secretaris, met ’t meisje, dat de lezing zou houden, bemerkte ze, tot eigen verbazing, hoe zij rustig-helder alles regelde en den avond organiseerde.
Mary had er op aangedrongen, dat ze zich meer [287]met de meisjes-vereeniging bemoeien zou. Zij zelf kwam er zelden, omdat ze nu eenmaal in dit opzicht nog ’n vrouw van de oude traditie was, die in societeitsleven zich niet thuis kon voelen.
“Zie-je,” had ze peinzend tegen Go gezegd, “een van de dingen die ik ’t mooist vind in de vrouw van vroeger, is, dat ze, hoewel minder individueel ontwikkeld dan de man, die zwakke individualiteit in eenzaamheid altijd zoo zuiver heeft bewaard, veel beter dan de man, die in de gemeenschap het fijnste, het hem-alleen-eigene, moest opgeven in ’t belang van ’t geheel. Maar nu meisjes mee gaan strijden om ’n plaats in de maatschappij, is het natuurlijk, dat ze zich ook aansluiten, ook gaan vergaderen en debatteeren.—Alleen—ik voel me hierin nog zoo ouderwetsch, wil me niet schikken, wil me niet géven, ik kan niet velen, dat er aan m’n gevoel getrokken wordt... Ik blijf liever alleen,—maar ’k geloof zeker, dat ’t jou goed zal doen, als je er meer in komt.”
Go hád er heel gauw plezier in gehad, in de namiddag-thee’s met de levendige gesprekken, in de faculteits-vergaderingen en de groote bijeenkomsten. Het tweede jaar was ze al praeses van haar faculteit gemaakt, en toen ze met de algemeene verkiezing candidaat was gesteld, was ze met bijna-eenstemmigheid gekozen. Ze voelde zelf, dat ze er op haar plaats was en toen ze den hamer ter opening van de vergadering had laten vallen, was het, of uit al de luisterende gezichten de sympathie naar haar toe groeide.
“Bij het openen van de eerste vergadering na de groote vacantie,” begon ze met haar heldere, opgewekte stem, “heet ik de hospitanten hartelijk [288]welkom, en spreek den wensch uit ze als leden nog vaak in ons midden te mogen zien. Dat onze vereeniging voor vrouwelijke studenten bloeit, en wezenlijk in ’n behoefte voorziet,—het jaarverslag zal het ons allen dadelijk met getallen en feiten duidelijk maken, maar wezenlijker, dan ’n statistiek het ons leeren kan, worden we ’t ons bewust, wanneer we op dezen avond de zaal rondkijken, en zien, hoe groot de opkomst is, en voelen, hoeveel vriendinnen de club ons heeft gegeven... Ik zie de menschen, die het bestuur vormden, toen ik, als verlegen eerste-jaartje, hier voor ’t eerst binnenkwam;—er zijn hier velen, die meer van den wordings-tijd der vereeniging weten dan ik. Maar ik weet en voel haar bloei en haar weldadigen invloed, en daar wilde ik de hospitanten over spreken. Jullie bent hier allen met moed en verwachtingen aangekomen, en je gaat ’n mooi jaar tegemoet, het mooiste, zou ik bijna zeggen, van je leven. In het eerste jaar van onzen studententijd is alles heerlijk en zonnig en vol belofte...”
Ze zweeg en streek even met de hand over haar voorhoofd; ze zag de oudere meisjes, die keken, wachtten; ze zag Mary, die even knikte;... en dan al die nieuwe kindergezichten, al die oogen, die nog niets wisten, die nog niet waren teleurgesteld.... En het flitste door haar hoofd, hoe Else en zij er voor vier jaar gezeten hadden, ook zoo op den grond, ’n beetje verbaasd, belangstellend, en zoo kinderlijk vertrouwend op het leven, dat komen ging;.... moest ze dien kinderen nu zeggen, dat hun niets dan teleurstelling wachtte, of had zij den weg naar de hoogere harmonie gevonden?
Ze voelde, dat er ’n golving van onrust ging [289]door de zaal, en de bibliothecaris fluisterde even: “Of ze niet wist verder....”
Toen zei ze als in ’n droom, alle samenhang met ’t vorige vergetend, niet langer er aan denkend, dat haar speechje propaganda moest maken om lid te worden van de club: “Hier wacht jullie het eerste, wezenlijke geluk en ’t eerste, groote verdriet. Ik hoop, dat je ook ’t laatste, als noodzakelijk, flink zult aanvaarden. Want voor den moedig-strijdende is de overwinning.”
Het bestuur gaf ’t teeken tot luid applaus, ofschoon ze de toespraak wel wat eigenaardig vonden, bang voor ’n nieuwe, dreigende stilte. Go zag Else kijken, verbaasd, half ongeloovig: waar haal-je het vandaan? Maar Mary knikte, dat ’t goed was, zacht lachend met ’r diepe oogen....
Toen keerde Go zich tot de ab-actis, met verzoek om het jaarverslag voor te lezen, en terwijl die, met verveeld rad-ratelende stem, bladzij na bladzij opdreunde, vertelde Else fluisterend met onderdrukte lachjes, aan Lou en Riek, die over haar heen hingen, de wonderen van ondeugendheid en liefheid en snuggerheid van haar schattigen, kleinen jongen.
Van Annie Salomons verscheen bij den Uitgever van dit boek:
VERZEN
Gedrukt op geschept Hollandsch papier
Bandversiering van S. Moulijn
Prijs ingenaaid ƒ 1.75 - Gebonden ƒ 2.50
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
10 | conscientieuzer | consciëntieuzer |
13 | tafeljes | tafeltjes |
35 | Verbeeldje | Verbeeld-je |
56 | Gerards | Gerard’s |
64 | t | ’t |
78 | “ | [Verwijderd] |
83 | ochten dnog | ochtend nog |
86 | [Niet in bron] | ” |
90 | was | Was |
92 | gegichel | gegiechel |
93 | [Niet in bron] | , |
94 | suite-deuren | suitedeuren |
96 | [Niet in bron] | “ |
112 | verbeeldje | verbeeld-je |
114 | - | |
124 | beantwoorde | beantwoordde |
127 | ze | Ze |
130 | ”, | ,” |
134 | [Niet in bron] | “ |
134 | [Niet in bron] | ” |
141 | [Niet in bron] | “ |
141 | [Niet in bron] | ” |
142 | hieldt | hield |
142 | optimister | optimistischer |
153 | ogenblikkelijk | oogenblikkelijk |
164 | snouwen | snauwen |
170 | wel’s | wel ’s |
174 | om | op |
178 | [Niet in bron] | “ |
182 | bakfisch-gezicht | backfisch-gezicht |
185 | of | Of |
191 | antwoordt | Antwoordt |
191 | , | . |
197 | , | [Verwijderd] |
197 | [Niet in bron] | , |
200 | II | XVI |
203 | der | d’r |
204 | ; | : |
211 | “ | [Verwijderd] |
213 | , | [Verwijderd] |
213 | [Niet in bron] | “ |
213 | , | ” |
223 | schijven | schrijven |
228 | [Niet in bron] | . |
243 | May | Mary |
253 | enkelling | enkeling |
261 | hebden | hebben |
269 | May | Mary |
271 | . | [Verwijderd] |
274 | [Niet in bron] | ” |
275 | je | [Verwijderd] |
282 | [Niet in bron] | ” |
285 | series’ | series |
289 | moedig-stijdende | moedig-strijdende |