The Project Gutenberg eBook of Maximes

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Maximes

Author: François duc de La Rochefoucauld

Translator: Daniel François Scheurleer

Release date: May 14, 2022 [eBook #68079]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Martinus Nijhoff

Credits: Wouter Franssen and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (prepared from scans provided by the Koninklijke Bibliotheek, The Hague, at https://www.delpher.nl)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MAXIMES ***
Titelpagina

Maximes van La Rochefoucauld

Portret

MAXIMES
van

La Rochefoucauld

Vertaald door

Dr. D. F. Scheurleer

Logo uitgever

’S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF
1922


[5]

INHOUD.

Inleiding 7
Voorrede der uitgave van 1665 90
Voorrede der uitgave van 1678 96
Maximes 99
Portret van La Rochefoucauld door hemzelf 252
Portret van La Rochefoucauld door Kardinaal de Retz 266
Register 271

[7]

INLEIDING.

I.

Zelden volgden hevig ontroerende gebeurtenissen elkander zóó onafgebroken op, als in Frankrijk gedurende de eeuw, na den dood van Koning Hendrik II. Het land was bezig zich tot een organisch geheel te vormen maar de omstandigheden waren daartoe niet gunstig. Een reeks onbekwame, krachtlooze koningen, zonder levensdoel, veelal speelbal van gunstelingen, volgden elkander op en bovendien herhaalde zich telkens het rampzalige feit, dat hij, die den troon moest bestijgen, veel te jong was om de teugels van het bewind in handen te nemen.[8] Frans II, die in 1559 koning werd, was 15 jaar oud, en stierf na achttien maanden. Zijn opvolger, Karel IX, had toen den leeftijd van 10 jaren bereikt. Op het oogenblik, dat deze overleed, was hij niet ouder dan 24. Hendrik III, die nu den troon besteeg, was 23 jaar oud, maar in den oorlog tegen de Hugenoten had hij ten minste gelegenheid gehad zekere zelfstandigheid te verwerven. Een dolkstoot van een fanatieken monnik maakte een einde aan zijn leven, dat aan Frankrijk geen heil had gebracht (1589).

Naast en boven deze drie broeders stond altijd de moeder, Catharina de Medici, een karaktervolle vrouw, een wonderlijk mengsel van heerschzucht en slimheid, nu eens scherp doortastend, dan weer wankelmoedig. Wanneer ergens de woorden van den[9] Prediker kunnen worden aangehaald, dan is het hier: „Wee u, land, welks koning een kind is”.

Meer dan ooit staken de partijen het hoofd op, om zich van het oppergezag meester te maken. Het volk, door middel der parlementen, begon zich te doen gelden, maar bovenal was het de adel, die van den koning een willoos werktuig trachtte te maken.

Een derde macht had zich in den Staat gevormd: de Hugenoten. De vrije uitoefening van den Protestantschen godsdienst was voorzeker een hoofddoel van hun optreden, maar niet kan worden ontkend, dat ook zij dongen naar het bezit van het roer van staat.

Zoo kwam het niet minder dan achtmaal tot een Hugenoten-oorlog. Nu eens sloot men vrede in het voordeel[10] der Protestanten, aangevoerd door de Bourbons, dan weder waren de Katholieken, onder de Guises, aan de winnende hand. En aangezien het Hof noch de oppermacht van de ééne, noch die der andere partij kon gedoogen, trad het met niets ontziende heftigheid, afwisselend tegen beide op. Moordaanslag op den admiraal de Coligny, Bartholomeus-nacht, moord der Guises, enz. enz. De Italiaansche methodes werden toegepast.

Met de troonsverheffing van Hendrik IV, 1589, scheen een beter tijdperk te zijn aangebroken. Er was een persoonlijkheid opgetreden, die wist wat hij wilde en den moed had datgene te doen, wat hem noodzakelijk toescheen, zelfs ten derde male een verandering van geloof! En daar er kracht van hem uitging werd hij toegejuicht.[11] De vijanden joeg hij het land uit, verscheidene stukken gebied voegde hij aan het rijk toe; de geldmiddelen liet hij behoorlijk beheeren en weldra was hij de meest populaire koning, dien Frankrijk ooit gehad heeft. Dat hij op het punt van zedelijkheid uiterst vrije begrippen had was geen hinderpaal. Men was daar sedert lang aan gewend.

Zijn vroegeren geloofsgenooten, den Hugenoten, schonk hij het Edict van Nantes. Hij verleende hun daarbij vrijheden, maar niet verder, dan hij met zijn koninklijk gezag oirbaar achtte. Juist was hij voornemens zich in den dertigjarigen oorlog te mengen met het doel Frankrijk den Rijn als grens te verschaffen, toen een moordenaar hem neervelde. Een voor zijn land zeer kostbaar leven werd hierdoor plotseling afgesneden.

[12]

Kenschetsend voor de toenmalige toestanden is hetgeen nu geschiedde. De Koning liet slechts een achtjarigen zoon na, Lodewijk XIII. Men wist niet recht op welke wijze de moeder, Maria de Medici, tot Regentes uit te roepen. Toevallig had het Parlement zitting. Daaraan werd onverwijld verzocht te voorzien in het regentschap en de regeering van het rijk: er werd aan toegevoegd, dat er geen onzekerheid kon bestaan aangaande de keuze, namelijk die der Koningin-Weduwe.

De zitting was nauwelijks geopend of de generaal der infanterie trad binnen, den degen in de hand, om de Heeren er op te wijzen, dat de zaak spoed vereischte. Een uitnoodiging om plaats te nemen werd door hem afgeslagen. Op gelijke wijze verscheen[13] de Hertog de Guise. Het gevolg was, dat het gewenschte besluit onmiddelijk werd genomen. Twee en een half uur na den moord was de Regentes benoemd; doch bij nader inzien vond het Hof, dat op deze wijze het aanzien van het Parlement te zeer was gestegen. Er werd dus tegen den volgenden dag een „Lit de Justice” in het Parlement beroepen, alwaar, alsof er niets beslist was, de Koningin-Weduwe en de jonge Koning met groote statie verschenen, toespraken hielden en ten slotte het arrest werd uitgesproken, dat de Koning zijn moeder tot Regentes benoemde. Een sprekend bewijs van het gebrek aan afbakening der bevoegdheden.

De Regentes was door haar zwak karakter niet opgewassen tegen de moeilijkheden van haar taak. Reeds[14] vier jaar later verklaarde de Koning zich meerderjarig en in 1617 volgde zelfs de verbanning zijner moeder; haar gunsteling Concini werd vermoord.

Lodewijk had niet de kracht van zijn vader geërfd. Hij was beperkt van geest, jaloersch, achterdochtig. Zijne eerste raadgevers hielpen hem niet over de moeilijkheden heen, daarin kwam eerst in 1624 verandering, toen Richelieu de leiding kreeg. Bij uitstek merkwaardig is de schets, die de Kardinaal in zijn „Politiek Testament” van den toestand van Frankrijk bij zijn optreden geeft:

„Toen Uwe Majesteit besloot mij tegelijkertijd zitting in uwen raad en voor de leiding der zaken een groot deel van uw vertrouwen te schenken, kan ik naar waarheid[15] verklaren, dat de Hugenoten den Staat met u deelden, dat de grooten zich gedroegen alsof zij geen onderdanen en de machtigste gouverneurs der provinciën alsof zij souverein in hun ambt waren...... ieder mat zijn verdienste met den maatstaf zijner vermetelheid.... De meest ondernemenden waren het meest geacht en gevoelden zich veelal het gelukkigst.”

In de 18 jaren van zijn beheer heeft de Kardinaal niet stil gezeten; het einddoel was de versterking van het monarchale beginsel. De opstandige hooge adel moest worden overwonnen, de Hugenoten verjaagd uit eigen vestingen en sterkten, tegen Engeland, Spanje en Oostenrijk moest worden front gemaakt. Tallooze intriges en complotten maakten hem het leven zuur,[16] maar hij wist zich te verdedigen; vele groote Heeren moesten voor den scherprechter het hoofd buigen, en zelfs den Koning dwong hij zijn vijanden aan hem uitteleveren. Bij zijn dood was Frankrijk een krachtige staat geworden. (1642).

En toen weinige maanden later zijn Koning overleed was er wederom slechts een knaap, ditmaal 4 jaar oud, om optevolgen. En wederom een Koningin-Weduwe, Anna van Oostenrijk, als Regentes. Onmiddelijk gaf deze de leiding over aan Mazarin, die het voorbeeld van zijn voorganger volgde en zich tot taak stelde de centralisatie van het Rijk verder doortevoeren en in de buitenlandsche politiek een rol te spelen. Met zijn scherpzinnigheid en taaiheid wist hij menig succes te behalen, maar het aantal tegenstanders[17] groeide voortdurend aan. Bij alle partijen werd de „Italiaan” doodelijk gehaat. Zoodoende kon het tot den wonderlijken burgeroorlog komen, die den naam van Fronde draagt, en gedurende de jaren 1648-1653 de ontwikkeling van Frankrijk ten eenenmale verhinderde. Van den aanvang aan was deze oorlog, feitelijk alleen de verdrijving van den Kardinaal ten doel hebbende, tot mislukking gedoemd. Adel en Parlement, die hier samengingen, hadden te zeer tegenstrijdige belangen om tot een, beide partijen bevredigend, resultaat te kunnen komen. Wel gelukte het hun den Kardinaal tijdelijk te dwingen het land te verlaten, maar dit was slechts van korten duur. Noch de hooge adel, noch de geestelijkheid onder Kardinaal de Retz, noch de parlementen hadden[18] voldoende uithoudingsvermogen om het tegen de Koninklijke regeering vol te houden. Een algemeene moedeloosheid en een overal op den voorgrond tredend verlangen naar rust maakten een einde aan den burgeroorlog. Tot aan zijn dood, 1661, bleef Mazarin zijn post bekleeden; daarna nam Lodewijk XIV zelf de teugels van het bewind in handen, en hij bleek de schitterendste verpersoonlijking van het begrip der absolute monarchie te zijn. Hij verdiende den naam van Roi Soleil.

Voor Frankrijk was een der schitterendste tijdperken zijner geschiedenis aangebroken.

II.

François VI, Hertog de la Rochefoucauld, werd den 15 September 1613[19] geboren. Als oudste van 12 kinderen droeg hij aanvankelijk den naam van Prins de Marcillac, naar een der familie-goederen; eerst na den dood van zijn vader, in 1650, erfde hij den Hertogenlijken naam. Zijn familie behoorde tot de oudste en voornaamste geslachten van Frankrijk. Zij stamde af van Foucauld I, „Seigneur de la Roche en Angoumois”. Koning Lodewijk XI noemde Jean de la Rochefoucauld reeds: „féal et amé cousin” en Frans I betitelde het hoofd der familie met: „très cher et amé cousin et parrain”. Fier beweerde Marcillac in 1648 tegenover Mazarin:

„Ik kan bewijzen, dat sedert drie eeuwen onze koningen het niet beneden zich geacht hebben ons te behandelen als bloedverwanten.”

Zijn overgrootvader werd Calvinist[20] en vond op St. Bartholomeus zijn dood. De grootvader diende den Koning van Navarra en werd door soldaten der Ligue vermoord. De vader werd in 1610 Katholiek en in 1622 tot Hertog en Pair verheven. In de aderen van den schrijver der Maximes vloeide echter nog heel wat calvinistenbloed.

Van zijn prille jeugd weten wij zoo goed als niets. Hij ontving geen klassieke opleiding, later erkende hij zelf: met de Latijnsche taal op geen goeden voet te staan.

Hij was 15 of 16 jaar toen hij in het huwelijk trad. Het is wel merkwaardig, dat aangaande de vrouw van zulk een voornaam en beroemd man ongeveer niets bekend is. Wij weten echter dat zij acht kinderen ter wereld bracht. Verder is het bekend[21] dat haar echtgenoot hemel en aarde bewoog haar het recht op een tabouret aan het Hof te bezorgen, maar het heeft er allen schijn van, dat dit minder een uitvloeisel was van groote liefde tot zijn vrouw, dan van zijn verlangen spoedig den rang van Hertog te verkrijgen. Haar sterfjaar is onbekend; men vermoedt dat het 1670 is.

In 1629 diende hij bij het leger in Italië, en toen de veldtocht was geëindigd kwam hij aan het Hof, waar hij eene sterke genegenheid opvatte voor een hofdame, Marie de Hautefort (de platonische beminde van den Koning). Door haar kwam hij in de nadere omgeving der Koningin, Anna van Oostenrijk, en zoo geraakte hij betrokken in de gevaarlijke intriges tegen den Kardinaal. In zijn Mémoires erkent la Rochefoucauld:

[22]

„Ik meende dat de partij der Koningin de eenige was, die men fatsoenshalve kon volgen. Zij was ongelukkig en werd vervolgd, en de Kardinaal was eerder haar tiran dan haar minnaar”.

Het is hem spoedig gebleken, dat de fortuin niet altijd aan de zijde van het „fatsoen” staat.

Over het algemeen was het zijn ongeluk altijd de partij te kiezen, die verloor.

In 1635 was hij bij het leger, dat met de troepen van Frederik Hendrik in de Zuidelijke Nederlanden de Spanjaarden bestreed. Ook daar behaalde hij geen roem en tengevolge van te vrijmoedige opmerkingen werd hem de toegang tot het hof ontzegd. Eerst in 1637 werd hij er weder toegelaten, een uiterst kritiek oogenblik,[23] want de Koningin werd beschuldigd, met behulp der Hertogin de Chevreuse, de grootste en onversaagste intrigante uit die dagen, in verstandhouding te staan met den Koning van Spanje. Een feit is het dat Anna in briefwisseling stond met haar broeder Koning Filips, en Richelieu deed zijn best de vorstin gevangen te zetten en te laten verstooten. Het was in die dagen dat het fantastische plan werd beraamd van een vlucht der Koningin met haar hofdame, onder leiding van la Rochefoucauld. Met veel zelfkennis schreef hij later;

„Ik was op een leeftijd, waarop men gaarne de meest buitengewone en geruchtmakende dingen doet, en ik dacht dat er in die richting niets mooier was dan gelijktijdig de Koningin aan den[24] Koning, haren echtgenoot, en aan den Kardinaal, die jaloers op haar was, te ontvoeren en Mademoiselle d’Hautefort te ontnemen aan den Koning, die verliefd op haar was”.

Hebben wij wellicht te maken met een gevolg van zijn hartstochtelijk lezen van romans?

Tot uitvoering kwam het niet; daarentegen werd ontdekt dat Marcillac weder in verbinding was getreden met de voortvluchtige Hertogin de Chevreuse. Het liep goed voor hem af, want na acht dagen Bastille kwam hij vrij met een verbanning naar zijn kasteel Verteuil. Men krijgt den indruk dat de Kardinaal hem eveneens als een weinig gevaarlijk, opgewonden jongeling, en zijn optreden als een gasconnade of galant avontuur beschouwde.

[25]

In 1639 maakte hij den veldtocht in de Spaansche Nederlanden mede en hij gedroeg zich zoo moedig, dat de Kardinaal hem den rang van generaal-majoor aanbood. Het was echter de Koningin, die hem den raad gaf het aanbod aftewijzen, ten einde geenerlei verplichting aan den minister te hebben. De prins bleef voortgaan hulp te verleenen aan samenzweerders, zelfs aan deelnemers van het complot van Cinq Mars!

Eindelijk kwam de dag, waarnaar zoo lang was uitgezien: de sterfdag van den Kardinaal, Dec. ’42, en de Koning volgde hem weinige maanden later, Mei ’43. Wie de Koningin gesteund hadden meenden, dat thans hun oogenblik gekomen was. Bittere ontgoocheling; de Koningin werd Regentes, maar nog den zelfden dag werd[26] Mazarin, een Italiaan, aanbevolen door Richelieu, eerste Minister. In zijne Mémoires en vooral in zijn Apologie beschrijft la Rochefoucauld duidelijk hoe hem te moede werd te ondervinden, dat de Koningin, aan wie hij zich zóó geheel gewijd had, en ten behoeve van wie hij meer dan eens alles op het spel had gezet, niet bereid werd gevonden hem een ambt te verleenen, overeenkomstig zijn rang en verdienste. In de dagen harer verdrukking mocht zij gaarne de diensten van den ridderlijken jongen man hebben aanvaard, nu zij de oppermacht in handen had en veelal door de oogen van Mazarin keek, werd zij onverschillig tegenover hem, die alle aanbiedingen afsloeg en bepaaldelijk wenschte een ambt te bekleeden „in haar particulieren dienst”. Zoo ontstond[27] stond een toestand van vervreemding, die zeer ongunstig op het gemoed van den teleurgestelde werkte. Was het hem toch bekend dat hij wegens zijn trouwe diensten aan de Koningin openlijk „een martelaar” werd genoemd en zij zelf van haar „serviteur” sprak. Dit had jaren geduurd, en zóó zeer scheen zij hem genegen, dat zij verklaarde, wanneer hij aan het front was, de nieuwsbladen weg te werpen, zoodra zij er niets over hem in had gevonden.

Nu de omstandigheden veranderd waren scheen dat alles te zijn vergeten. Daarentegen moet erkend worden dat hij, ten gevolge van zijn opvatting van fatsoen, eer en ridderlijkheid, zijn neiging tot het romantische en zijn eerzucht, geen „gemakkelijk mensch” was. Ondanks alle ervaringen meende[28] hij zich niet los te kunnen maken van intriganten als de Hertogin de Chevreuse, die een nieuw kabaal had veroorzaakt in verband met het vinden van twee liefdesbrieven, die aan een daaraan geheel onschuldige werden toegeschreven. Daarentegen joeg hij andere groote heeren, zooals den Hertog van Orleans, oom van den Koning, tegen zich in het harnas door onvoorzichtige uitlatingen. Telkens zien wij hem weder partij kiezen voor de partij, die het ten slotte verliest. Was het ridderlijkheid, onberadenheid, zucht tot oppositie, naiveteit, edelmoedigheid, onhandigheid? Misschien was een weinig van dit alles in het spel, maar het gevolg was, dat hij zich, zoowel op militair als op staatkundig gebied, ten slotte elke mogelijkheid tot slagen afsneed.

[29]

Het was in 1646 dat hij in nadere aanraking kwam met een vrouw, die een groote rol in zijn leven heeft gespeeld: Anne-Géneviève de Bourbon, dochter van den Prins van Condé. Zij was in 1619 in de gevangenis te Vincennes, waar haar vader opgesloten was, geboren. Zoowel door haar schoonheid als door haar geest wist zij ieder te betooveren. In 1642 huwde zij den 24 jaar ouderen Hertog de Longueville (Hendrik II van Orleans), maar huwelijkstrouw was een deugd, die in dien tijd weinig beoefend werd. Ontegenzeggelijk is deze zuster van den grooten Condé een der hoofdpersonen van de Fronde geweest, maar het is moeilijk uittemaken of het la Rochefoucauld was, die haar aanzette of dat het omgekeerde het geval was. Voor het laatste is nog al wat te zeggen, want zij[30] was buitengewoon energiek. Opmerkelijk is het dat tijdgenooten de intieme verhouding van dit paar hoofdzakelijk aan eigenbelang van zijne zijde toeschrijven, maar oordeelvellingen van deze tijdgenooten, meest allen bij de eindelooze intriges betrokken, mag men niet te grif aannemen. Den indruk maakt het, dat hij inderdaad een hartstocht voor haar had opgevat, waartegenover staat dat Madame de Sévigné, die hem veel had ontmoet, en hem genegen was, 7 Oct. 1676 schreef: „Ik geloof niet, dat hij ooit wat men noemt verliefd is geweest”. In zijn Mémoires verklaart hij onomwonden hoe bij hem het plan tot rijpheid kwam de partij der Koningin te verlaten en zich bij hare tegenstanders aantesluiten. Wat hij haar vroeg werd geweigerd, zelfs de militaire aanstelling, hem vroeger door[31] den Kardinaal aangeboden, doch op haar raad van de hand gewezen.

„Zoo veel onnutte bemoeiingen en weerzinwekkende ervaringen brachten mij eindelijk op andere gedachten en deden mij gevaarvolle wegen opzoeken om aan de Koningin en den Kardinaal mijn wrok te betoonen”.

De openlijke breuk volgde eerst een paar jaar later. Madame de Longueville vertrok 21 Juni 1646 naar Munster, waar haar man betrokken was bij de vredesonderhandelingen, en weinige dagen later voegde Marcillac zich als vrijwilliger wederom bij het leger in Vlaanderen. Even als de vorige maal had hij geen geluk, want reeds in Augustus werd hij voor Mardijck door drie musketkogels gewond, ten gevolge waarvan hij naar Parijs terug[32] moest keeren. Door bemoeiingen van zijn vader werd hem vergund het gouverneurschap van Poitou te koopen, een post, die hem echter volstrekt niet aantrok. Toen in 1648 de moeilijkheden tusschen Mazarin en het parlement begonnen, trad hij te Poitiers trouw op voor het Hof en den Kardinaal, en hij erkent dat er toen een toenadering tusschen hem en den Minister was ontstaan. Zelfs had men hem den titel van Hertog beloofd, aan welken rang het vurig begeerde recht op een tabouret ten hove voor zijn gemalin verbonden was. Het niet nakomen dezer belofte, ondanks verschillende rappels, deed hem terugvallen in de oppositie. Zes andere hovelingen werden met deze onderscheiding wel bedacht, hij alleen niet.

Inmiddels was buiten hem om een[33] overeenkomst gesloten tusschen voorname parlementsleden, en leden van den allerhoogsten adel, zooals Prins Conti, den Hertog de Longueville, den Coadjuteur de Retz enz., tot het voeren van een gewapend verzet tegen de regeering. Het was het begin van den burgeroorlog, die in de eerste plaats gericht was tegen Kardinaal Mazarin en zijn zware belastingen en in het algemeen tegen de absolute monarchie. Zoodoende reikten elkander de hand edelen en parlementsleden, natuurlijke vijanden, die alleen samen konden gaan zoo lang het gold het verdrijven van de toenmalige regeering. Behoorlijke plannen voor het geval van slagen konden niet bestaan; personen, die het roer in handen zouden kunnen nemen, ontbraken. Verschillende groote heeren begonnen den strijd met weinig overtuiging.

[34]

Marcillac werd door Mevrouw de Longueville naar Parijs opontboden ten einde zich bij het complot aantesluiten en hij gaf onmiddelijk aan de roepstem gehoor. Ook hier weder ging het initiatief niet van hem uit.

Het maakt den indruk dat Mevrouw de Longueville de ziel der beweging was, al werd haar broeder, de Prins de Conti, als het hoofd aangezien. Condé, haar andere broeder, die zich eerst had willen aansluiten, draaide ten slotte om en nam het bevel der Koninklijke troepen op zich, die Parijs belegerden. Het hof vluchtte naar St. Germain; Conti en zijn zuster namen hun intrek in het stadhuis van Parijs, ten einde het wantrouwen der bevolking tegen hen weg te nemen. Allerlei grootheden sloten zich bij de partij van het Parlement aan: de Hertogen de Beaufort, d’Elbeuf,[35] de Bouillon, de Luynes; Turenne, de Markies de Noirmoutier, enz., men ziet: Marcillac was in goed gezelschap.

In een gevecht tegen de troepen van Condé werd hij ernstig gewond, zoodat hij persoonlijk niet meer kon optreden voor dat de schikking van Rueil (11 Maart ’49) een einde aan de vijandelijkheden maakte. Het was Mevrouw de Longueville, die bij de onderhandelingen zijn belangen behartigde. In het stadhuis was zij moeder geworden van een zoon, waarvan het vaderschap algemeen aan Marcillac werd toegeschreven. (28 Jan. ’49).

Lang duurde de vrede niet: Mazarin en Condé verdroegen elkander zeer slecht en de Minister, bevreesd voor te groot aanzien van Condé, liet hem (18 Jan. ’50) met Conti en Longueville gevangen zetten. Mevrouw de Longueville[36] wist zich, door op raad van Marcillac de vlucht te nemen, te redden; hijzelf begaf zich naar Poitou om te trachten Bordeaux in opstand te brengen.

Hiermede was het tweede bedrijf der Fronde begonnen, even onverkwikkelijk als het eerste. Ook het derde en laatste was niet beter. Geldgebrek, onhandigheid van Condé, afwezigheid van gemeenschappelijk eindbelang bij de frondeerende bondgenooten. Daartegenover de taaiheid en geslepenheid van den Kardinaal en de kracht, die van het koningschap uitging. Een der energiekste figuren is wel Mevrouw de Longueville gebleven, die het bovendien niet toelachte naar haren echtgenoot terugtekeeren. La Rochefoucauld wordt door meer dan één tijdgenoot geprezen om zijn kordaat optreden als soldaat, maar lauweren vielen er niet voor hem[37] te behalen. Zijn kasteel Verteuil werd verwoest en bij een gevecht in den Faubourg St. Antoine (2 Juli ’52) werden hem bijna de oogen uit het hoofd geschoten.

Wat baatte het dat de Prinsen uit hun gevangenschap werden ontslagen, wat hielp het dat Mazarin tijdelijk het land moest verlaten? De Koning deed in October 1652 zijn feestelijken intocht in Parijs en nog geen jaar later werd de vrede gesloten, met volkomen overwinning door de Monarchie.

La Rochefoucauld’s toestand was allertreurigst. Zijn fortuin wanhopig achteruitgegaan en natuurlijk geenerlei uitzicht op een regeeringsambt, hem waardig. Zijn verhouding tot Mevrouw de Longueville was geëindigd, daar zij zich de hofmakerij van den Hertog de Nemours had laten welgevallen. De[38] wijze, waarop hij toen tegen haar is opgetreden, behoort niet tot zijn luisterrijke daden. Hij trok zich terug op zijne bezittingen, Verteuil en Rochefoucauld, in de eerste plaats om zich te wijden aan het herstel van zijn vermogen. Daarnaast begon hij zijn letterkundige loopbaan.

Gelijk hierboven reeds werd gemeld had hij niet gestudeerd. Geschriften van zijn hand uit zijn prille jeugd zijn niet bekend. Het oudste document is een brief van 1638, waarin hij zijn houding tegenover de Hertogin de Chevreuse, de tegenstandster van Richelieu verdedigt. Hier hebben wij een uitmuntend gesteld stuk, dat voor een jong mensch van groote vaardigheid getuigt.

Het tweede document dagteekent van elf jaren later en is weder een apologie,[39] ditmaal de verdediging van zijn partij-kiezen tegen de Koningin in 1649. Eerst in 1855 is het in druk verschenen; Ad. Regnier, die de monumentale uitgave der werken van la Rochefoucauld bezorgde, noemt het een der eerste voorbeelden van 17de eeuwsch Fransch proza, natuurlijk, gespierd, flink en vloeiend. Hier is evenwel nog geen letterkundige aan het woord, het is een teleurgestelde eerzuchtige, een beleedigd edelman, of iemand, die zich als zoodanig beschouwt.

De eerste maal, dat hij als schrijver voor het publiek trad, was in 1659 met zijn bijdrage aan een bundel, getiteld: „Recueil des portraits et éloges en vers et en prose, dédié à S. A. R. Mademoiselle. Paris, M.DC.LIX”. (Met Mademoiselle wordt bedoeld de dochter van den broeder van Lodewijk[40] XIII). Zij had een letterkundig salon.

Zijn bijdrage draagt het opschrift: „Portrait de M. R. D. fait par lui-même”. Slechts ingewijden konden weten wie hier aan het woord was. Sommigen mogen vinden, dat men hier met verregaande ijdelheid te maken heeft, juister komt het mij voor het stuk als een voortbrengsel uit een kring van toenmalige schoone-geesten te beschouwen.

In het 3de bedrijf van le Misantrope legt Molière Acaste een bespiegeling in den mond, waarvan de zelfgenoegzaamheid eenigszins aan de bewoordingen van la Rochefoucauld doen denken. Eene fijne spotternij van den dichter.

Opmerkelijk is o.a. wat de Hertog in zijn portret van zijn letterkundigen arbeid zegt. „Ik schrijf een goed proza en dicht met goed gevolg; mijn gedichten zijn niet slecht; en, indien ik[41] naar den roem hunkerde, die op dat gebied te behalen is, dan acht ik mij met weinig arbeid in staat een goeden naam te verwerven.” Later zegt hij nog eens „een vrij goed oordeel over dichtwerken” te bezitten.

Naar aanleiding hiervan eenige opmerkingen. Ten eerste moet worden erkend, dat bezwaarlijk een terloops neergeschreven voorspelling schitterender kon uitkomen. De schrijver is zóó algemeen erkend, dat weinige jaren geleden op Fransche scholen de leerlingen het bewuste „portret” bij wijze van taal- en stijloefening, van buiten moesten leeren.

Ten tweede merk ik op, dat iemand, die zóó over zijn proza en zijn verzen spreekt, veel meer moet hebben geschreven, dan ons bekend is. Veel is misschien verloren gegaan, of door hem[42] vernietigd. Van zijn verzen is niets tot ons gekomen. Men heeft eens iets vernomen omtrent een handschrift met gedichten, maar het is bij die nevelachtige mededeeling gebleven. Voor zijn dood verbrandde hij zijn papieren.

Reeds spoedig na het einde van den oorlog begon hij een zeer belangrijk geschrift, zijne Mémoires, die feitelijk een apologie moeten zijn van zijn gedrag gedurende de onlusten tijdens het regentschap. (1643-1653). Hiermede heeft hij zich tot 1659 bezig gehouden. Later voegde hij er het tijdvak 1624-1643 aan toe.

Met dit geschrift zien wij hem handelen zooals later met de Maximes: hij vertrouwde zich de eindredactie niet toe, reden waarom hij afschriften bij vrienden liet rondgaan om opmerkingen of verbeteringen uittelokken. Zelf bleef[43] hij steeds aan het vijlen en slijpen, waaraan een groot aantal verschillen tusschen de afschriften en drukken te wijten is.

Maar dat in de wereld zenden van afschriften had nog bedenkelijker gevolgen: Zij kwamen in handen van personen, die er belang bij hadden het handschrift te laten drukken, buiten den schrijver om. Dit overkwam thans la Rochefoucauld. Een drukker te Rouaan belastte zich met die taak, maar de schrijver, tijdig gewaarschuwd, was nog bij machte de oplaag in beslag te laten nemen. Hiertoe kon hij overgaan omdat de drukker in Frankrijk woonde, maar toen in 1662, kwansuis te Keulen, maar feitelijk te Brussel, een boek verscheen, getiteld: „Mémoires de M. D. L. R. sur les brigues à la mort de Louis XIII, les guerres de Paris et[44] de Guyenne et la prison des Princes. Chez van Dyck, à Cologne”, was de schrijver machteloos. Het boekje verwekte een storm van verontwaardiging. De oorlog was nog geen tien jaar geëindigd en de hoofdpersonen waren bijna allen nog in leven. En wie wenschte aan dat alles herinnerd te worden?

De schrijver zag zich genoopt weder tot zelfverdediging over te gaan. Bewaard is gebleven een door hem afgelegde verklaring, inhoudende de verzekering, dat de uitgave buiten hem om is geschied, dat het grootste deel van het boek niet van zijn hand, en het overige schromelijk vervalscht is. Aan de Markiezin de Sablé en de Heeren de Liancourt en Esprit had hij getoond wat er in zijn eigen handschrift stond en daaruit bleek b.v. dat er niets grievends tegen Condé in stond.

[45]

Mogen sommigen zich bij die verklaring hebben neergelegd, het spreekt van zelf, dat het boekje vele lezers heeft gevonden. Er bestaan talrijke drukken van, waaronder met groote wijzigingen. Deze zijn wel buiten weten van den schrijver aangebracht.

Behalve met zijn historisch-apologetisch werk begon hij zich met anderen arbeid bezig te houden. Men neemt aan dat dit in ’58-59 geschiedde.

In elk opzicht teleurgesteld teruggekomen uit dien maalstroom van intriges, dien oceaan van zelfzucht, eigenbelang, huichelarij en trouweloosheid, waarin hij jaren lang geleefd had, had zich bij hem een gemoedsgesteldheid ontwikkeld, waarvan wij in zijn zelfportret duidelijke aanwijzingen hebben. Hij erkent zijn zwaarmoedigheid en beweert, dat men hem in drie of[46] vier jaren nauwelijks drie of vier maal heeft zien lachen. Hij houdt bij voorkeur van ernstige gesprekken en verkiest bovenal zedekundige onderwerpen. Naast zijn neiging tot het opstellen van verdedigingen van zijn gedrag ontwikkelde zich een peinzen over en zoeken naar de oorzaken en beweegredenen van alles, wat hij had zien doen. Het is ten eenenmale begrijpelijk, dat zijn levensinzicht niet optimistisch zou zijn.

Men heeft gevraagd hoe hij aan zijn stof was gekomen en of hij niet bij andere moralisten zou hebben geput. Hier op wordt reeds geantwoord in een handschrift uit de 2de helft der XVIIde eeuw (Bibl. Nat. Nouv. Acq. fr. 4333). „Bijna alles” zou hij hebben overgenomen uit een boekje, getiteld: „La Sonde de la Conscience”, te Genève in[47] 1634 verschenen. Schrijver was Jean Verneuil, die het uit het Engelsch had vertaald. De oorspronkelijke titel was: „The Mystery of Selfdeceiving, by Daniel Dyke, London, 1615”. In het handschrift merkt men op: „Hij voegt er alleen het mooie Fransch aan toe”.

Niet gaarne zou ik iets te kort doen aan de verdienste dezer volkomen vergeten schrijvers, zeker brave, vrome protestanten, maar de geschiedenis heeft reeds haar oordeel gesproken: hun werk is volkomen vergeten, terwijl de bundel van la Rochefoucauld zijn waarde zal blijven behouden zoo lang men Fransch zal lezen. Niet als stijloefening, maar om genot te smaken van de geestige wijze, waarop hier kernachtige gedachten zijn uitgedrukt.

Nog meer vertelt het handschrift: „Mevrouw de Sablé heeft de Maximes[48] herzien; de mooiste komen van haar. Hij doet er niets aan zonder het haar te toonen.... Die markiezin is het orakel, dat door het geheele Hof wordt geraadpleegd. Zij vleit in hooge mate de eigenliefde, wanneer zij menschen aanspreekt”.

Wie zulke overdreven berichten voor waar mocht willen aannemen, moge een brief lezen, door den schrijver gericht aan Mademoiselle de Scudéry, de bekende romanschrijfster. Daarin zegt hij: „Gij hebt eenige mijner laatste maximes dusdanig verfraaid, dat zij veeleer aan u dan aan mij toebehooren. Ik wensch hartstochtelijk, dat u dezelfde genade aan de andere zoudt willen bewijzen”.

Men ziet: hij was niet bang hem verleende hulp te erkennen, maar hij zal vermoedelijk veel zulke briefjes hebben[49] geschreven, want het was nu eenmaal zijn gewoonte de vrienden en vriendinnen te raadplegen. Indien nu Mevrouw de Sablé zoo buitengewoon knap was geweest, is het wel bevreemdend, dat de door haar nagelaten maximes niets om het lijf hebben.

Er zijn schilders en beeldhouwers, die van hun werk geen afscheid kunnen nemen, die altijd nog iets te wijzigen vinden. Bijkans met geweld moet men ten slotte hun schilderij of beeld uit het atelier laten weghalen om een einde aan het getob te maken. Een dergelijk kunstenaar was la Rochefoucauld. Segrais verhaalt dat de Hertog hem cahiers met spreuken toezond, met verzoek die vijf of zes weken onder zich te houden, ten einde zoowel vorm als inhoud rustig te beoordeelen, en dat er spreuken zijn, die meer dan dertig[50] maal heen en weer zijn gezonden.

Van die voortdurende veranderingen kan men zeer merkwaardige staaltjes vinden door het vergelijken der handschriften en verschillende drukken. Vaak komt het voor dat hij zijn oordeel verzacht, ten minste minder algemeen toepasselijk maakt, een verzachting toegeschreven aan den invloed van Mevrouw de Lafayette, zijn intieme vriendin, van wie nog aanstonds sprake zal zijn.

B.v. Nr. X. Hierin stond oorspronkelijk „altijd”, hetgeen later werd „bijna altijd”.

CCV. „De deugdzaamheid der vrouwen is dikwijls haar gehechtheid aan haar naam en haar rust”. Het beperkende woord „dikwijls” is eerst in latere drukken ingevoegd.

CCXXII. „Er zijn weinig menschen,[51] die bij de eerste nadering van den ouderdom niet deden blijken op welke wijze hun lichaam en geest zullen verzwakken”. Oorspronkelijk stond in plaats van „weinig” het veel verder strekkend „geen”.

CCLXIII. „Hetgeen men vrijgevigheid noemt is meestal slechts de ijdelheid van te geven, die wij hooger schatten, dan hetgeen wij geven”. De aanhef was eerst: „Er bestaat geen vrijgevigheid, het is slechts de ijdelheid van te geven”, enz.

CCCLXXI. „De jeugd is een voortdurende roes: zij is de koorts van het verstand”. Hierin is herhaaldelijk veranderd. Vroeger heette het: „de koorts der gezondheid; de dwaasheid van het verstand”, later: „de koorts van het leven; de dwaasheid van het verstand”.

[52]

Een opmerkelijk voorbeeld is CCXLI. „Behaagzucht is de grondslag van het gemoed der vrouwen, maar allen brengen haar niet in praktijk, omdat de coquetterie van sommigen in bedwang wordt gehouden door vrees of door het verstand”.

De aanhef heeft hem veel hoofdbreken gekost: in 1665 schreef hij „alle vrouwen”, in 1666 was dit „de meeste vrouwen” geworden. Ten slotte werd het in 1671 „de vrouwen”. Daar heeft de invloed zijner vriendinnen zich zeker doen gelden!

Het waren zeer voorname, begaafde en ontwikkelde dames, die vriendinnen, en gelukkig is menig briefje van haar hand bewaard gebleven, juist ten opzichte van la Rochefoucauld en zijn maximes en het is zeer de moeite waard te lezen wat zij elkander kort voor het[53] in druk verschijnen van den bundel schreven.

De Princes de Guyméné, geb. Anne de Rohan, schrijft b.v. in ’63 aan de Markiezin de Sablé, een ernstige vriendin van den schrijver, eenige maximes te hebben gezien, en te gelooven, dat zij meer op het humeur van den schrijver gegrond zijn dan op de waarheid, „hij beoordeelt ieder naar zich zelf”.

Haar vriendin was het volmaakt hiermede eens: „de schrijver heeft in zijn humeur de maxime der luiheid gevonden, want nooit was er een, grooter dan de zijne”, en deze bewering werkt zij nog verder uit.

Terloops zij opgemerkt, dat in een beschrijving van de provincie, waar la Rochefoucauld geboren is, wordt vermeld dat de bewoners over het algemeen als lui gelden. (Jean Gervais,[54] Mémoires sur l’Angoumois. 1726).

Mevrouw de Liancourt schreef aan dezelfde dame, dat zij aanvankelijk ontsteld was geweest over de wreede beoordeeling der deugden, maar, verder lezende, had zij toch aardige en zelfs goede dingen aangetroffen. Alleen moesten hier en daar eenige woorden gewijzigd worden. En Mademoiselle de Vertus (Cath. Franç. de Bretagne), vriendin van de Hertogin de Longueville, riep Madame de Sablé te hulp, om er voor te zorgen, dat de jonge 14jarige Graaf de Saint Paul (zoon van Mevr. de Longueville en.... den Hertog de la Rochefoucauld) de maximes niet te lezen zou krijgen.

Mevrouw de la Fayette, later de intieme en trouwe vriendin van den schrijver, riep, ook in ’63, uit: „welke verdorvenheid moet men in geest en[55] hart bezitten om in staat te zijn iets dergelijks te bedenken”. Bovendien verzocht zij Mevr. de Sablé hare maximes (het werd mode die te maken) ter leen, als tegengif van die van den Hertog.

Zeer opmerkelijk is de beoordeeling van de hand van de Hertogin de Schomberg, geb. Marie de Hautefort, de platonische liefde van Lodewijk XIII. Hierboven werd reeds gemeld, dat la Rochefoucauld indertijd voor haar een warme genegenheid had opgevat. Openhartig erkent zij, nog niet zoo ver te zijn gekomen van in de wereld noch eer, noch goedheid, noch eerlijkheid te vinden. Zij acht daarom de Maximes gevaarlijk. Dan staat zij bij eenige spreuken stil, die zij prijst, om te eindigen met de raadgeving aan den schrijver om niet over[56] te gaan tot het laten drukken, om niet alle vertrouwen te verliezen, dat men in hem zou kunnen stellen.

Dergelijke beoordeelingen bleven hem voorzeker niet verborgen, en hij, die toch reeds geen man van sterk initiatief was, zag er tegen op die min gunstige meening te trotseeren.

Hoe nu te handelen? Het middel was werkelijk niet zoo moeilijk te vinden. Met het in druk verschijnen zijner Mémoires had hij er niet lang geleden mede kennis gemaakt, zooals hierboven werd medegedeeld. Ik zou niet gaarne beweren, dat de Hertog die publicatie zou hebben in de hand gewerkt; daarvoor zijn de vervalschingen al te plomp, maar hij had er zeker uit geleerd, dat het alles waard is zich op een gegeven oogenblik te kunnen verschuilen achter het uitvlucht:[57] de uitgave heeft buiten mijn weten plaats gehad en is vervalscht. Maar ook zonder die ervaring kende la Rochefoucauld volkomen nauwkeurig de rol, die de Hollandsche boekhandel speelde. Alles wat in Frankrijk gevaar liep in beslag te worden genomen, werd gretig door Hollandsche agenten aanvaard. Eenmaal in hun land aangekomen en gedrukt, waren er honderd gelegenheden het gedrukte over de grenzen te smokkelen. Bovendien was de boekhandel in Holland veel beter uitgerust om den verkoop der uitgaven te bevorderen. Men moet de titellijsten zien om te kunnen beseffen wat in de XVIIde en XVIIIde eeuw in de Nederlanden de productie van Fransche boeken beteekent. Ziehier een kleine greep uit de allerbelangrijkste werken:

[58]

Descartes, Discours de la Méthode. Leyde, 1637.

Corneille, Le Cid. Leyde, 1638.

Nouvelles de divers quartiers. Amsterdam, 1639. (De eerste Fransche courant).

Corneille, L’illustre Théâtre. Leyde, 1644.

Pascal, Les Provinciales. Cologne, 1657.

Pascal, Pensées sur la Religion. Amsterdam, 1684.

Molière, Le Festin de Pierre. Amsterdam, 1638.

De Bussy Rabutin, Histoire amoureuse de France. Amsterdam, 1671.

Het aantal Fransche couranten was legio, en in de 18de eeuw bleef de stroom van Fransche boeken aanhouden. Eerste drukken van de grootste schrijvers waren niet zeldzaam![59] Voltaire, Montesquieu, Rousseau, Bayle, Crébillon, enz.

Het was dus volstrekt geen buitengewoon feit, dat in 1664 in den Haag een eerste druk der Maximes verscheen, en wel onder den titel:

„Sentences et Maximes de Morale. A la Haye, chez Jean et Daniel Steucker, CIↃIↃCLXIV.”

Het boek was voorzien van het drukkersmerk der Elzeviers, en een der eerste uitgaven der Steuckers, die later meer belangrijke werken de wereld hebben ingezonden. De naam van den schrijver werd niet vermeld.

Is deze druk van 1664 verschenen met voorkennis van den schrijver? Bewijzen zijn er niet om een bepaald bevestigend antwoord te geven, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten; bijna zou men zeggen: de waarschijnlijkheid[60] is niet gering. Het was een veelvuldig gebruikte kunstgreep en de wijze, waarop er in den druk van 1665 over wordt gesproken, wekt achterdocht.

Er wordt het vermoeden geuit, dat de schrijver zijn handschrift in zijn kast zou hebben laten liggen „ware het niet, dat een slechte kopie, die in omloop was, en die zelfs sedert eenigen tijd in Holland was terecht gekomen, een zijner vrienden had genoopt hem (den uitgever) een andere kopie te geven, die volgens dien vriend, geheel en al overeenkomt met het oorspronkelijke”. Algemeen neemt men aan, dat deze voorrede door den Hertog is opgesteld; het bedenksel van dien „vriend” geeft aanleiding om het verdere van het verhaal evenmin te[61] gelooven. Aanstonds zal nog worden gewezen op de buitengewone snelheid, waarmede de druk van 1665 volgde en die de verrassing uit den Haag uiterst onwaarschijnlijk maakt.

Hoe het zij; de Haagsche uitgave had het ijs gebroken; maar zij is zóó zeldzaam geworden, dat vele jaren lang haar bestaan als een legende is beschouwd, zelfs in het monumentale werk: „Les Grands Ecrivains de la France, publiés par Ad. Regnier, Paris, 1868-1883.” Vergeten was dat zekere Pater Andry in 1814 een exemplaar, door hem gezien, vermeldt, en het toeval wilde, dat een exemplaar in handen was gevallen van een boekenliefhebber, die zeer goed het belang van dit boekje besefte, maar het niemand gunde de vondst wereldkundig te maken. Eerst na zijn dood in 1881[62] kwam het zeldzame boekje uit zijn kast te voorschijn.

Inmiddels had Alph. Willems, de geschiedschrijver der Elzeviers, een tweede exemplaar gevonden, en er in 1879 een beschrijving van gegeven. In 1883 volgde een keurig verzorgde herdruk door Alph. Pauly.

Voorbereid of niet, de Hertog heeft met den druk van 1665 niet lang op zich laten wachten, want het privilegie is van 14 Jan. 1664, en het „achevé d’imprimer” van 27 Oct. 1664. Dit feit versterkt zeer het vermoeden, dat de zoogenaamde onbescheidenheid niet onverwacht kwam. Hoe zou de schrijver, die, volgens de voorrede, niet aan drukken dacht, zoo snel gereed hebben kunnen zijn met het laten schrijven van de Inleiding en het laten drukken?

[63]

Opmerkelijk is het hoe weinig zeker de schrijver van zijn succes was. Reeds in zijn voorrede somt hij op, welken tegenstand hij verwacht en verschuilt hij zich zelfs achter de Kerkvaders. Eindelijk voegt hij een langen brief bij „aan den lezer”, welken brief men hem „heeft gegeven” en die hem geschikt voorkomt als verdediging tegen de critici, die zich in hun „menschelijken hoogmoed” gekwetst achten. In dien brief (ook „discours” genoemd), men weet niet wie hem heeft opgesteld, beginnend met bijna kinderachtige toespelingen op de persoonlijkheid van la Rochefoucauld, wiens naam verzwegen wordt, worden de Maximes met behulp van een lange reeks aanhalingen uit beroemde schrijvers en dichters uit alle tijden verdedigd. Men vraagt zich af hoe het mogelijk was,[64] dat de Hertog, een man van zooveel smaak en vernuft, heil kon zien in een dergelijk geschrift. Alleszins begrijpelijk is het, dat de uitgever, Claude Barbin, van meening was, dat deze brief het boek ongeluk aanbracht en het achterwege-laten in volgende drukken een aanbeveling van het werk achtte.

De schrijver daarentegen vond deze apologie nog niet eens voldoende; door zijn vriendin, Mevrouw de Sablé, liet hij een aanbevelend artikel in het „Journal des Savants” van 9 Maart 1665 schrijven. Haar ontwerp is bewaard gebleven; de vorm, waarin het werd opgenomen, is voorzeker van den schrijver zelf. Wat hem minder behaagde schrapte hij.

Het boek zag het licht onder den titel;

Réflections ou Sentences et Maximes[65] morales. A Paris chez Claude Barbin.... M.DC.LXV.

Het bevatte 314 maximes (tegen 189 in den Haagschen druk) en maakte onmiddelijk zulk een opgang, dat in hetzelfde jaar niet minder dan drie nadrukken verschenen.

La Fontaine wijdde er een fabel aan en Mevr. de Maintenon liet den schrijver door Ninon de Lenclos zeggen, dat naast het Boek Job, zijn Maximes haar eenige lectuur vormden.

Wat de druk van 1665 bovenal merkwaardig maakt is de omstandigheid dat er zoo vele verschillende staten van bestaan. De schrijver hield niet op aan den tekst te vijlen en te wijzigen. Zoolang er nog exemplaren in voorraad waren liet hij sommige bladzijden, waarin gewijzigd was, overdrukken en hiervoor zoogenaamde „cartons[66] inplakken. Reeds heeft men elf verschillende staten van het boek in dit opzicht aangetroffen. Er behoort bibliographisch talent toe om den weg in dit doolhof te vinden.

In 1666 verscheen bij denzelfden uitgever een nieuwe druk, „nouvelle édition” gewaarmerkt, met 302 maximes. Het „Discours” is hier weggelaten en men leest niet zonder glimlach, dat „de Maximes bij het publiek zoo veel instemming gevonden hebbende, men haar geen grooter onrecht zou kunnen doen dan te meenen, dat zij een apologie noodig zouden hebben”. Toch is, na den dood van den schrijver, het Discours weder te voorschijn gehaald.

In 1671 volgde de derde druk met 341 maximes en het volgende jaar zagen twee drukken te Rouaan en te[67] Lyon het licht, feitelijk geen nadrukken, want men had verzuimd het afgeloopen privilegie van ’64 te vernieuwen. Zoodoende verscheen eerst in 1675 de officieele vierde druk (met 413 maximes).

Een jaar later zien wij de Gebroeders Steucker in den Haag weder te voorschijn treden, ditmaal met een herdruk van de uitgave van 1665. Met een nieuw privilegie van 3 Juli 1678 verscheen daarna de vijfde druk, wederom bij Claude Barbin, met 504 maximes. Dit was de laatste uitgave, door den schrijver herzien. Twee jaar later overleed hij, maar dat hij tot het laatst aan zijn boek vijlde, blijkt uit het feit, dat er zelfs van dezen druk een exemplaar met een „carton” bekend is. Het is hier niet de plaats de verdere lotgevallen van het boek te volgen, dat[68] in vele talen is overgezet. B.v. in het Engelsch voor het eerst in 1685, in het Duitsch in 1699, in het Italiaansch in 1763, het Spaansch in 1784 en in het Russisch in 1788.

Voor mijne vertaling heb ik gemeend mij te moeten bepalen tot den vijfden druk, den laatsten door den schrijver bezorgd, en te moeten weglaten wat la Rochefoucauld in vroegere uitgaven geschrapt had, evenals hetgeen in zijn nalatenschap gevonden is, doch door hem zelf niet werd opgenomen. Tegenover den schrijver kwam mij dit het meest juiste standpunt voor.

Het einde van de Fronde was het keerpunt in het leven van la Rochefoucauld geworden. Alle illusies van het spelen van een voorname politieke rol waren vervlogen; in letterkundigen arbeid moest hij troost zoeken tegen[69] zijne geldelijke zorgen en zijn zich sedert ’52 openbarende kwaal, de jicht, omstandigheden, die men bij de beoordeeling zijner uitingen niet uit het oog mag verliezen.

Verkeerd zou men evenwel doen zich la Rochefoucauld als een menschenhater voortestellen. Geen beter middel om zich hiervan te overtuigen dan het lezen der brieven van Mevr. de Sévigné, die hem vele jaren en van nabij kende. Daar ziet men den schrijver grapjes maken, bonbons zenden, schaterlachen over brieven van Mevr. de Grignan. Voorzeker, berichten aangaande droevige, zwaarmoedige buien ontbreken niet: de kwellingen der jichtpijnen waren ondragelijk, maar de beschrijvingen van de wijze waarop hij de slagen van het noodlot droeg, dood en verwonding zijner nabestaanden,[70] maken hem zeer sympathiek. „Le coeur de M. de la Rochefoucauld pour sa famille est une chose incomparable”. Hoe ging hij gebukt onder den dood van den zoon van Mevr. de Longueville, den Comte de St. Paul, wiens portret als „dessus de porte” in zijn kamer hing. Telkens stuit men op de meest waardeerende uitdrukkingen; „c’est l’homme le plus aimable que j’ai jamais vu”, schreef zij in 1672. In 1680 leest men nog: „Je n’ai jamais vu un homme si obligeant ni plus aimable, dans l’envie qu’il a de dire des choses agréables”; en toen hij kort daarna was overleden heette het: „Jamais homme n’a été si bien pleuré”.

En niet zonder verbazing, ziet men hoe zij, tien jaren na zijn dood, sprekende over het maken van vrienden,[71] er haar dochter op wijst hoe gelukkig het voor Mevr. de Lafayette is zich zoo vele vrienden te hebben gemaakt, iets wat la Rochefoucauld haar geleerd had. Leest men wat hij over vriendschap schrijft (een soort handelszaak!) dan zou men zoo iets niet verwacht hebben.

Niet mag uit het oog worden verloren, dat de meeste uitingen van Mevr. de Sévigné dagteekenen uit den tijd van zijn verhouding met Mevr. de Lafayette.

Genoemde briefwisseling is tevens een rijke bron voor de studie der Maximes in het algemeen en van la Rochefoucauld in het bijzonder. Zij vormden blijkbaar voortdurend het onderwerp van gesprek en van gedachtewisseling per brief. Voor den vertaler doet zich bij het nalezen van[72] dit alles wel eens een oogenblik van leedvermaak voor. Mevr. de Sévigné zond b.v. 20 Jan. 1672 uit naam van den schrijver aan haar dochter een exemplaar der in het vorige jaar verschenen nieuwe uitgave. En wat voegt zij er aan toe? „Il y en a des divines; et à ma honte, il y en a que je n’entends point: Dieu sait comme vous les entendrez.

Wanneer eene zóó hoogstaande vrouw, zóó goed bekend met den schrijver en den kring, waarin hij verkeerde, erkende hem somtijds niet te begrijpen, dan behoeft men zich twee en een halve eeuw later niet te schamen wanneer men bij het lezen van sommige Maximes tot een zelfde verzuchting komt.

In verband hiermede is ook hoogst merkwaardig een uiting van Corbinelli[73] een soort philosoof, een intimus van Mevr. de Sévigné, aan wier brieven hij vaak lange beschouwingen toevoegde. In zulk een brief van 18 Dec. 1678 behandelt hij de moeilijkheden van het begrijpen der Maximes. „Je trouve qu’on se sert de mots dans la conversation qui, étant examinés, sont ordinairement équivoques, et qui, à force de les sasser, ne signifient point, dans la plupart des expressions, ce qu’il semble à tout le monde qu’ils doivent signifier.” Dan vraagt hij om opgave van het verschil van beteekenis van een reeks van woorden, zooals: bon sens en jugement-raison,—bon sens, humeur, caprice en bizarreriebon sens en bon espritplaisant en agréable enz. enz. Om te eindigen met de volgende zinsnede; „Ne vous[74] amusez pas à me dire que ce sont la plus part synonymes: c’est le langage où des parresseux où des ignorants. Je suis après à définir tout, bien ou mal, il n’importe. Faites la même chose, je vous en prie”.

Dit lezende vraagt men zich onwillekeurig of men een vertaler zijn nood hoort klagen.


Aangaande zijn naaste omgeving moet allereerst vermeld worden, dat zijne echtgenoote, die hem in ’55 zijn achtste en laatste kind schonk, op zijn ontwikkeling niet den minsten invloed schijnt te hebben uitgeoefend. In de vele, vele brieven en andere schrifturen, die uit dit tijdvak zijn bewaard gebleven, wordt haar naam zelfs niet genoemd. Daarentegen zijn[75] het twee andere vrouwen geweest, die, wat het laatste tijdvak van zijn leven betreft, onafscheidelijk aan den naam van la Rochefoucauld zullen verbonden blijven; Mevrouw de Sablé en bovenal Mevrouw de Lafayette.

Eerstgenoemde, een zeer ernstige vrouw en niet onbegaafd, had na het sluiten van den vrede in ’53, een letterkundig salon, alwaar zich personen van allerlei richting vertoonden. De gastvrouw was in de Fronde geheel buiten het gedrang gebleven en dientengevolge geheel onafhankelijk. Een eigenaardigheid van haar salon was de voorliefde voor het maken van spreuken en maximes. Men kan zeggen dat la Rochefoucauld in dien kring tot het samenstellen van zijn bundel is gekomen.

Maar Mevrouw de Sablé sloot zich[76] meer en meer aan bij de richting der Jansenisten en liet zelfs voor zich een woning bouwen naast het klooster Port Royal, zonder zich evenwel uit de wereld terugtetrekken. En in Port Royal had zich Mevrouw de Longueville afgezonderd. Met het groeien der genegenheid voor deze ongelukkige vrouw verkoelde de verhouding met den Hertog. Dit dagteekent van omstreeks 1665, het verschijnen der Maximes.

Thans volgde als vriendin de vrouw, die den grootsten invloed op zijn leven heeft gehad en tot het einde heeft behouden: mevrouw de Lafayette, geb. Marie Madeleine Pioche de La Vergne. Zij was in 1633 geboren en in ’55 gehuwd met een man van wien men even weinig afweet als van de echtgenoote van den Hertog. In ’56 was zij weduwe, men weet niet sedert wanneer.

[77]

Zij was een hoogst merkwaardige vrouw: Mevrouw de Sévigné sprak van „haar goddelijk verstand, dat haar nooit in den steek liet”. Niemand minder dan Boileau verklaarde, dat zij „de geestrijkste vrouw in Frankrijk was en die het best schreef”. Volgens den kardinaal de Retz was zij zeer mooi en zeer beminlijk. Mevrouw de Sévigné vertelt, dat zij ook voor de dingen van het dagelijksch leven bizonder knap was. Segrais zegt, dat drie maanden, nadat zij begonnen was Latijn te leeren, zij er meer van wist dan haar meesters. Niettemin hield zij die geleerdheid zorgvuldig verborgen, om vooral geen geleerde vrouw te schijnen.

Daarnaast had zij een voor die dagen, waarin het brievenschrijven zoo zeer in de mode was, zeldzame eigenschap,[78] te weten: een afkeer van het schrijven van welken brief ook. Zij kwam daarmede wel eens in botsing met haar groote vriendin, Mevr. de Sévigné, aan wie zij eens verklaarde: „Si j’avais un amant, qui voulût de mes lettres tous les matins, je romprois avec lui”. Maar het was de zelfde vrouw, die, baanbrekend, aan Frankrijk met haar „Princesse de Clèves” den besten roman der 17de eeuw schonk.

Men zou verkeerd doen met de verhouding tusschen den Hertog en Mevrouw de Lafayette op één lijn te stellen met de honderden „liaisons” in de toenmalige hofkringen. Zij kende den schrijver reeds een tiental jaren, en men moet aannemen, dat van een intimiteit eerst sprake was omstreeks het oogenblik van het verschijnen der Maximes.[79] Hij voelde zich aangetrokken door deze vrouw, die hooge talenten aan fijngevoeligheid en liefderijkheid paarde. Haar trok zijn fijn vernuft aan, en zij stelde zich tot taak den door tegenspoed en ziekte bitter geworden man van zijn overdreven zwartgalligheid aftebrengen. Men sla de brieven van Mevrouw de Sévigné na om te zien hoe zij, haar beste vriendin, over beide menschen oordeelt, en men begrijpt welk een prachtigen invloed deze vrouw op hem uitoefende. Wat de Maximes aangaat zij in herinnering gebracht, dat de eerste druk slechts 314 maximes bevatte; die van 1678 telt er 504. Het staat vast, dat die meerdere nummers en de zeer belangrijke wijzigingen in de vroeger gepubliceerde meestal aan overleg met haar te danken zijn. Daarentegen heeft hij ongetwijfeld een groot[80] aandeel gehad in het schrijven van haar „Princesse de Clèves”.

Een ramp was het voor hem, zoo vaak door jicht aan zijn stoel gekluisterd, dat haar gezondheid zeer slecht was en haar belette zich te verplaatsen.

Uit de brieven van Mevr. de Sévigné ziet men, dat Mevr. de Lafayette en la Rochefoucauld als een volstrekt bijeenhoorend paar werden beschouwd. Hij bewoonde het hotel Liancourt, rue de Seine, zij een huis, met prachtigen tuin, rue Vaugirard, alles Faubourg St. Germain. Vandaar dat de beroemde briefschrijfster aan haar dochter eenvoudig de groeten overbracht van „le faubourg”.

Mevrouw de Lafayette meende niet vruchteloos op haar vriend te hebben ingewerkt. Hij heeft, zeide zij, mijn geest gescherpt, ik heb zijn hart hervormd.

[81]

Tot aan zijn dood heeft haar trouwe liefde voortbestaan. Zij overleefde hem dertien jaren.

Werd er hierboven op gewezen, dat de Hertog nog enkele pogingen deed in het openbare leven terug te keeren, weldra zag hij hiervan voor goed af om zich bovenal aan de belangen van zijn oudsten zoon te wijden. Hij stond hem zijn pairschap af en de zoon van den oudfrondeur werd eerst „grand maître de la garde-robe”, later zelfs „grand veneur”, allerhoogste ambten ten hove.

Het jaar 1672 was hem hoogst noodlottig: bij den overtocht van het Fransche leger over den Rijn werd zijn oudste zoon zwaar gewond en sneuvelden zijn vierde zoon en de Hertog de Longueville, de zoon van mevrouw de Longueville, in de dagen der Fronde geboren. Men sla wederom de brieven[82] van Mevrouw de Sévigné op om te zien hoe zwaar hem deze slagen vielen en hoe hij er zich onder hield.

Geleidelijk ging zijn gezondheid achteruit. Vleugjes van beterschap ontbraken niet, zelfs niet den dag voor zijn dood. Hij overleed 17 Maart 1680; in de armen van Bossuet, die hem bediend had, stierf hij.

III.

Reeds wees ik er op met welke aarzelingen la Rochefoucauld zijn boek de wereld inzond. Hij achtte niet alleen een voorbericht, maar zelfs een lange apologie en een tijdschrift-artikel onmisbaar: maar toen het boek succes had, verklaarde de schrijver, het was slechts een jaar later, dat men zijn werk geen grooter nadeel zou kunnen[83] doen, dan door het toevoegen van een apologie.

Inmiddels zijn meer dan twee en een halve eeuw verstreken en de Maximes worden nog steeds beschouwd als te behooren tot de klassieke Fransche prozawerken. Is er thans nog of op nieuw een apologie noodig?

Een toelichting, naar mijne meening, voorzeker, omdat het werk niet goed begrepen kan worden zonder nadere kennis van de omstandigheden, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. Een apologie, hoogstens in dien zin, dat ik zou willen verklaren hoe ik tot het maken dezer vertaling gekomen ben.

De omstandigheid, dat er nog altijd geen Nederlandsche vertaling van bestaat, heeft hierbij geen hoofdrol gespeeld, eerder nog het verleidelijke van[84] te trachten de fijne Fransche uitdrukkingen in eigen taal overtezetten. In geen geval heb ik er aan gedacht proselieten te winnen voor een overdreven pessimisme en cynisme.

Laat ik zelfs vooropstellen dat er in den bundel tal van spreuken zijn, die velen weinig belang zullen inboezemen. Ik denk hierbij b.v. aan die, welke betrekking hebben op vorsten, veldheeren enz. De omgeving, waarin de schrijver jaren lang leefde, deden hem die uit de pen vloeien. Vervolgens zijn er verscheidene maximes, waarin hij zijn grondgedachte, „dat alle deugd verkapte ondeugd is”, tot het alleruiterste doordrijft. Soms wordt hij stoïcijns: heb geen medelijden, leert hij, en hij verklaart dit gevoel in eigen boezem liefst geheel te willen uitroeien. En hij gaat verder:

[85]

CDLXIII. Dikwijls is er meer hoogmoed dan goedheid in ons beklag der ongelukken onzer vijanden; het dient om hen te doen gevoelen, dat wij door hun bewijzen van medelijden te geven, boven hen staan.

CCLXIV. „Medelijden is dikwijls.. handig vooruitzien van de ongelukken, die ons kunnen overkomen; wij geven anderen hulp om ze er toe te brengen ons die in gelijksoortige gevallen eveneens te verleenen, en deze diensten, die wij hun bewijzen, zijn, eigenlijk gezegd, weldaden, die wij bij voorbaat aan ons zelf bewijzen.”

Hoe beoordeelt hij „vriendschap”?

LXXXIII. Wat de menschen vriendschap hebben genoemd is niets dan een overeenkomst, een wederkeerig ontzien van belangen, en een uitwisseling[86] van goede diensten; het is ten slotte niets dan een handel, waarbij het eigenbelang altijd iets denkt te winnen. In vroegere drukken heette het „een handelszaak”.

Hier mag niet worden verzwegen dat verschillende tijdgenooten niet veel beter over vriendschap dachten.

Gematigdheid. Daarvan heeft men een deugd gemaakt; ten gerieve van middelmatige menschen. CCCVIII.

Standvastigheid in de liefde. Zij is een doorloopende onstandvastigheid, waardoor ons hart zich achtereenvolgens hecht aan alle de eigenschappen van den persoon, dien wij liefhebben. ....CLXXV.

Een dergelijke spreuk maakt den indruk te zijn uitgedacht in een prijskamp van geestigheden.

Vrouwelijk fatsoen. Er zijn weinig[87] fatsoenlijke vrouwen, die haar beroep niet moede zijn. CCCLXVII.

Het begrip van „beroep” is hier hinderlijk en onwelvoegelijk.

Deze voorbeelden mogen volstaan: het is echter gewenscht, dat de lezer er op voorbereid zij zulke buitensporigheden te zullen ontmoeten.

Maar bij tientallen zal hij spreuken ontmoeten, tintelend van geest. Bij vele tientallen zal hij opmerkingen tegenkomen, die op het eerste gezicht overdreven mogen schijnen, doch waarvan hij, bij eenig nadenken, de diepe waarheid zal moeten erkennen. Altijd is de hoofdgedachte hetgeen aan het begin als opschrift is neergeschreven: „Onze deugden zijn meestal niets dan verkapte ondeugden”. Terloops zij er op gewezen, dat dit opschrift eerst in den vierden druk van 1675 voorkomt.

[88]

En hiermede zijn wij gekomen tot hetgeen mij de onvergankelijke verdienste van dit boek toeschijnt. In fijnen vorm, met weinige welgekozen woorden, worden beweringen opgedischt, die tot nadenken stemmen en in vele, vele gevallen, zal de lezer, in eigen boezem, van daden, waarover hij zeer voldaan was, beweegredenen vinden, die er geheel anders uitzien, dan hij aanvankelijk gemeend had. Van menige handeling zal het aureool voor goed verdwijnen, in menig opzicht zal men inzien bescheidener over zich zelf te moeten denken. Een dergelijke opfrissching kan nooit anders dan nuttig zijn. Maar men zij voorzichtig met die beschouwingen te veel op anderen toetepassen. Dit voert tot een bedenkelijke argwaan, tot het verlies van elk vertrouwen in goede bedoelingen.[89] En hierdoor zou men lijnrecht in strijd geraken met den schrijver, die met nadruk zegt: „het is smadelijker zijn vrienden te wantrouwen dan door hen te worden bedrogen”, (LXXXIV) en „ons wantrouwen rechtvaardigt het bedrog van anderen” (LXXXVI). Tegenover zich zelf kan dit wantrouwen minder kwaad: er zal altijd nog voldoende reden tot tevredenheid met zich zelf overblijven.


[90]

VOORREDE VAN DE EERSTE UITGAVE VAN PARIJS, 1665.

Aan den Lezer.

Ziehier een portret van het menschelijk hart, dat ik het publiek aanbied onder den naam van Réflections ou maximes morales. Het loopt kans niet aan ieder te behagen, omdat men misschien zal vinden dat het al te goed gelijkt, en niet genoeg vleit. Het heeft den schijn alsof de schilder nooit het plan heeft gehad dit werk het licht te doen zien en dat het nog in zijn kast zou liggen, ware het niet dat een slecht afschrift, dat in omloop was en zelfs eenige tijd geleden in[91] Holland is beland, een zijner vrienden had verplicht er mij een ander te geven, dat volgens hem, geheel overeenkomt met het oorspronkelijke. Maar hoe nauwkeurig het moge zijn, misschien ontkomt het toch niet aan de veroordeeling van zekere personen, die niet kunnen verdragen dat men zich gaat bezighouden met in het binnenste van hun hart doortedringen, en die het recht meenen te bezitten te beletten dat anderen hen zouden kennen, omdat zij zich zelf niet willen kennen. Het is waar dat, aangezien deze Maximes vol zijn van die soorten waarheden, waaraan de menschelijke hoogmoed zich niet kan aanpassen, het bijna onmogelijk is, dat hij er niet tegen in opstand komt, en dat zij zich geen veroordeelaars op den hals zouden halen. Het is ook[92] voor hen dat ik een brief bijvoeg, dien men mij gegeven heeft en die geschreven is sedert het handschrift bekend is geworden, en toen iedereen er zijn oordeel over uitsprak. Hij kwam mij vrij geschikt voor als antwoord op de gewichtigste bezwaren, die men tegen de maximes kan inbrengen, en om de gevoelens van den schrijver toetelichten; hij is voldoende om te doen zien, dat hetgeen zij inhouden niets anders is dan een korte zedekundige verhandeling, overeenkomende met de denkwijze van verscheidene kerkvaders, en dat hij, die ze geschreven heeft, groot gelijk heeft gehad te gelooven, dat hij met zulke goede gidsen niet kon dwalen, en dat het hem geoorloofd was van den mensch te spreken, zooals de Vaders het deden.

[93]

Maar indien de eerbied, hun verschuldigd, niet bij machte is den wrevel der critici tegentehouden, indien deze zich niet ontzien de meening dier groote mannen te veroordeelen door dit boek te veroordeelen, dan verzoek ik den lezer hun voorbeeld niet te volgen, zijn geest niet te laten medesleepen door de eerste opwelling van zijn hart, en zoo mogelijk te zorgen dat de eigenliefde zich niet in de beoordeeling zal mengen; want indien hij haar raadpleegt moet hij niet verwachten gunstig gezind te kunnen zijn ten opzichte der Maximes; daar zij de eigenliefde beschouwen als het bederf der rede, zal zij niet in gebreke blijven het verstand tegen deze regels intenemen.

Men dient er dus tegen te waken dat de vooringenomenheid ze niet[94] rechtvaardige en zich er van te doordringen, dat niets meer geschikt is de waarheid dezer overpeinzingen te bewijzen dan de warmte en de spitsvondigheid, die men zal doen blijken bij de bestrijding: inderdaad zal het moeilijk vallen elk verstandig mensch te doen gelooven, dat men ze op een anderen grond veroordeelt dan dien van verborgen belang, hoogmoed en eigenliefde. In één woord, de beste partij, die de lezer kan kiezen is zich inteprenten, dat niet één dezer spreuken in het bijzonder op hem slaat, en dat hij de eenige uitzondering is, ofschoon zij een algemeene strekking schijnen te bezitten; daarna, hiervoor sta ik borg, zal hij de eerste zijn ze te onderschrijven en zal hij vinden, dat zij het menschelijk hart nog genadig behandelen. Ziedaar wat ik in het[95] algemeen over dit geschrift wilde zeggen; wat de methode aangaat, die men er in zal waarnemen, geloof ik dat het gewenscht geweest was aan elke spreuk een opschrift te geven, het behandelde onderwerp aanduidende, en dat zij ordelijker gegroepeerd hadden moeten zijn; maar ik zou dit niet hebben kunnen doen zonder de geheele kopy, die men mij gegeven heeft, geheel het onderst-boven te gooien; en daar er meerdere spreuken met hetzelfde onderwerp voorkomen, hebben zij, wier raad ik heb ingewonnen, gemeend dat het nuttiger was een Register samen te stellen, met behulp waarvan men kan vinden welke spreuken hetzelfde onderwerp behandelen.


[96]

VOORREDE VAN DE VIJFDE UITGAVE, 1678.

De Uitgever aan den Lezer.

Deze vijfde druk is vermeerderd met meer dan honderd nieuwe spreuken en nauwkeuriger dan de vier eerste. De goedkeuring, aan de Maximes door het publiek betuigd, gaat boven alles wat ik ten haren gunste zou kunnen zeggen, en indien zij zijn waarvoor ik haar houd, en waarvan ik grond heb overtuigd te zijn, zou men haar geen grooter onrecht kunnen doen dan te gelooven, dat zij een verdediging noodig zouden hebben. Ik zal volstaan met u op twee dingen te[97] wijzen: ten eerste, dat met het woord „eigenbelang” niet altijd een materieel belang bedoeld wordt, maar meestal een belang van eer en roem; ten tweede (hetgeen als het ware de grondslag is van al deze spreuken), dat hij, die ze gemaakt heeft, de menschen slechts heeft beschouwd in dien droevigen toestand van verdorvenheid door de zonde, en dat dus de wijze, waarop hij van dat oneindig aantal gebreken spreekt, die zich als schijnbare deugden voordoen, niet hen betreft, die God er door een bijzondere genade voor behoedt.

Wat de volgorde dezer spreuken aangaat, zal men gemakkelijk inzien dat, aangezien zij verschillende onderwerpen behandelen, het bezwaarlijk was een volgorde vast te stellen; en ofschoon er meerdere met een[98] zelfde onderwerp zijn, heeft men niet gemeend die altijd bijeen te moeten plaatsen, uit vrees den lezer te vervelen; men vindt ze echter in het Register.


[99]

Onze deugden zijn meestal
niets dan verkapte ondeugden.

I.

Hetgeen wij voor deugd aanzien is dikwijls niets dan een samenloop van verschillende handelingen en van verschillende belangen, die de fortuin of onze ijver weten te regelen; en het is niet altijd uit dapperheid en uit kuischheid dat mannen dapper en vrouwen kuisch zijn.

II.

De eigenliefde is de grootste van alle vleiers.

III.

Welke ontdekkingen men in het[100] land der eigenliefde ook heeft gemaakt, er blijven nog heel wat onbekende landstreken over.

IV.

Eigenliefde is handiger dan de handigste mensch ter wereld.

V.

De duur onzer hartstochten hangt evenmin van ons af als de duur van ons leven.

VI.

Hartstocht maakt dikwijls een zot van den verstandigsten mensch en de zotsten verstandig.

VII.

Groote en schitterende daden, die het oog verblinden, worden door politici voorgesteld als de uitkomsten[101] van groote plannen, terwijl zij gewoonlijk de uitwerking zijn van humeur en hartstochten. Zoo was de oorlog tusschen Augustus en Antonius, dien men toeschrijft aan de eerzucht om zich meesters van de wereld te maken, misschien louter een uitwerking van jaloezie.

VIII.

Hartstochten zijn de eenige redenaars, die altijd overtuigen. Zij zijn als het ware een kracht der natuur, waarvan de regels onfeilbaar zijn, en de eenvoudigste man met hartstocht overtuigt beter dan de welsprekendste, die er van ontbloot is.

IX.

Hartstochten hebben een kant van onrechtvaardigheid en eigenbelang,[102] die het gevaarlijk maakt ze te volgen en waarvoor men zich moet hoeden, zelfs wanneer zij zoo redelijk mogelijk schijnen.

X.

Er is in het menschelijk hart een voortdurende aanwas van hartstochten, dusdanig dat de ondergang van den eenen bijkans altijd de opkomst van een anderen te weeg brengt.

XI.

Hartstochten brengen vaak andere voort, die aan hen tegenovergesteld zijn: gierigheid verwekt soms verkwisting en verkwisting gierigheid; dikwijls is men standvastig uit zwakte en onverschrokken uit bedeesdheid.

[103]

XII.

Hoe veel moeite men zich ook geve om zijn hartstochten met den schijn van vroomheid en eer te bedekken, zij blijven altijd achter die sluiers zichtbaar.

XIII.

Onze eigenliefde duldt bezwaarlijker de veroordeeling van onzen smaak dan van onze meeningen.

XIV.

De menschen zijn niet alleen geneigd de herinnering te verliezen aan weldaden en onrecht: zij haten zelfs degenen, die hen verplicht hebben en houden op te haten wie hen beleedigd hebben. De inspanning om het goede te beloonen en zich te wreken wegens het kwade schijnt hun een last, waaraan[104] zij moeite hebben zich te onderwerpen.

XV.

De genade van vorsten is vaak niets dan politiek om de genegenheid der volken te winnen.

XVI.

Die genadigheid, die men voor een deugd laat gelden, bewijst men nu eens uit ijdelheid, soms uit gemakzucht, dikwijls uit vrees, en bijna altijd uit alle drie te zamen.

XVII.

De gematigdheid der gelukkige menschen komt voort uit de kalmte, die de goede fortuin aan hun gemoedsstemming geeft.

XVIII.

Gematigdheid is een vrees te worden[105] benijd en veracht, zoo als zij verdienen, die verblind worden door hun geluk; zij is een ijdele pronkerij van onze geestkracht, en ten slotte is gematigdheid der hoogstgeplaatste menschen een verlangen grooter te schijnen dan hun goed gesternte.

XIX.

Wij zijn allen sterk genoeg om andermans rampen te dragen.

XX.

De onaandoenlijkheid der wijzen is niet anders dan de kunst van de stormen in hun hart op te sluiten.

XXI.

Ter dood veroordeelden vertoonen somtijds een onaandoenlijkheid en verachting van den dood, die slechts vrees is om hem in het aangezicht te[106] zien; zoodat men kan zeggen dat die onaandoenlijkheid en doodsverachting voor hun geest zijn wat de blinddoek voor hunne oogen is.

XXII.

De philosophie overwint gemakkelijk verleden en toekomstige rampen, maar de tegenwoordige blijven haar de baas.

XXIII.

Weinigen kennen den dood: men aanvaardt hem gewoonlijk niet uit vastberadenheid maar uit domheid en uit gewoonte, en de meeste menschen sterven omdat er niets tegen te doen is.

XXIV.

Wanneer groote mannen zich laten nederdrukken door den langen duur[107] hunner tegenspoeden, toonen zij dat zij die slechts droegen door de kracht hunner eerzucht en niet door die hunner ziel, en dat, op een groote ijdelheid na, helden gelijk zijn aan andere menschen.

XXV.

Men moet grooter deugden bezitten om voorspoed dan om tegenspoed te verdragen.

XXVI.

De zon en den dood kan men niet strak aanzien.

XXVII.

Men pocht soms op hartstochten, zelfs de misdadigste, maar de afgunst, een bedeesde en schuwe hartstocht, wil men nimmer toegeven te bezitten.

[108]

XXVIII.

Jaloezie is in zeker opzicht rechtmatig en verstandig, daar zij er slechts naar streeft iets te bewaren, dat ons werkelijk of naar onze meening toebehoort; afgunst daarentegen is een razernij, die het geluk van anderen niet dulden kan.

XXIX.

Het kwade, dat wij doen, bezorgt ons niet zoo veel vervolging en haat als onze goede hoedanigheden.

XXX.

Wij hebben meer kracht dan goeden wil; en het is vaak alleen om ons tegenover ons zelf vrij te pleiten, dat wij dingen onmogelijk achten.

XXXI.

Indien wij zelf geen gebreken hadden,[109] zouden wij er niet zooveel behagen in scheppen die bij anderen op te merken.

XXXII.

Jaloezie groeit door twijfel en klimt tot razernij of eindigt zoodra twijfel in zekerheid verandert.

XXXIII.

De hoogmoed weet altijd zijn schade in te halen en verliest niets, zelfs wanneer hij van de ijdelheid afstand doet.

XXXIV.

Indien wij zelf geen trots bezaten zouden wij ons over dien van anderen niet beklagen.

XXXV.

De trots is bij alle menschen gelijk;[110] er is slechts verschil in de middelen en manieren hem te uiten.

XXXVI.

Het schijnt dat de natuur, die zoo kunstig de organen van ons lichaam heeft samengesteld om ons gelukkig te maken, ons ook den hoogmoed heeft geschonken om ons de smart te besparen onze onvolmaaktheden te leeren kennen.

XXXVII.

Meer dan de goedheid heeft de hoogmoed aandeel in de vermaningen, die wij richten tot hen die fouten maken, en wij berispen hen niet zoo zeer om hen te verbeteren als om hen te overtuigen, dat wij er vrij van zijn.

[111]

XXXVIII.

Wij beloven naar mate van onze hoop, en wij houden onze beloften naar mate van onze vrees.

XXXIX.

Het eigenbelang spreekt alle soorten van talen en speelt elke rol, zelfs die van belangeloosheid.

XL.

Het eigenbelang, dat den een verblindt, maakt den ander helderziend.

XLI.

Wie zich te veel met kleinigheden inlaat wordt gewoonlijk ongeschikt voor groote dingen.

XLII.

Wij hebben geen voldoende kracht om ons verstand geheel te volgen.

[112]

XLIII.

De mensch gelooft dikwijls te leiden terwijl hij zelf geleid wordt, en terwijl hij met zijn verstand naar zeker doel streeft, sleept zijn hart hem ongemerkt naar een ander.

XLIV.

Men behoort niet te spreken van kracht of zwakheid van den geest; zij zijn in werkelijkheid goede of slechte aanleg onzer lichamelijke organen.

XLV.

De grillen van ons humeur zijn nog grilliger dan die van de fortuin.

XLVI.

De gehechtheid aan of de onverschilligheid tegenover het leven, door[113] de philosophen betoond, was niets dan eene neiging hunner eigenliefde, waarover men evenmin kan twisten als over den smaak der tong of de keuze der kleuren.

XLVII.

Ons humeur bepaalt de waarde van alles wat de fortuin ons schenkt.

XLVIII.

Het geluk hangt af van den smaak, niet van de dingen; en gelukkig maakt het bezit van wat men gaarne heeft, niet van hetgeen anderen begeeren.

XLIX.

Men is nooit zoo gelukkig of zoo ongelukkig als men zich inbeeldt.

L.

Zij, die zich verdienstelijk achten,[114] stellen er een eer in ongelukkig te zijn, ten einde anderen en zich zelf te overtuigen, dat zij met het noodlot kampen.

LI.

Niets moet de ingenomenheid met ons zelf zoo zeer verminderen als te zien dat wij heden afkeuren wat wij voorheen goedkeurden.

LII.

Hoe verschillend het lot der menschen ook moge schijnen, er is niettemin een zekere vereffening van goed en kwaad, die het verschil wegvaagt.

LIII.

Hoe groote voordeelen de natuur ook schenken moge, het is niet alleen zij, die helden maakt; het geluk moet medewerken.

[115]

LIV.

De verachting der rijkdommen was bij de philosophen een verborgen verlangen om hun verdienste te wreken op de onrechtvaardigheid van het lot, door datgene te verachten wat het hun onthield; het was een geheim om zich te beschermen tegen de vernedering van de armoede. Het was een omweg om tot het aanzien te geraken, dat zij door rijkdommen niet konden bereiken.

LV.

De haat tegen gunstelingen is niets anders dan verzotheid op gunst. De ontstemming deze niet te bezitten wordt vertroost en verzacht door de minachting, die men betoont voor hen die haar bezitten en wij weigeren hun onzen eerbied, niet bij machte[116] zijnde hun datgene te ontnemen, wat hun dien van iedereen verschaft.

LVI.

Ten einde in de hooge wereld te komen, geeft men zich alle mogelijke moeite het te doen voorkomen alsof men er reeds thuis behoort.

LVII.

Ofschoon de menschen zich laten voorstaan op hun groote daden zijn deze dikwijls niet de uitwerking van groote plannen, maar van het toeval.

LVIII.

Het schijnt dat onze daden gelukkige of ongelukkige gesternten hebben, waaraan zij een groot deel van den lof en de blaam, die men haar geeft, te danken hebben.

[117]

LIX.

Geen gebeurtenis zoo ongelukkig of verstandige menschen trekken er eenig voordeel uit. Geen is er zoo gelukkig of onverstandigen weten haar nog op hun eigen nadeel te laten uitloopen.

LX.

De fortuin stiert alles ten voordeele van hen, die zij begunstigt.

LXI.

Het geluk en het ongeluk der menschen hangt niet minder van hun humeur dan van de fortuin af.

LXII.

Oprechtheid is openhartigheid. Men vindt haar bij zeer enkelen, en die, welke men gewoonlijk ziet, is slechts een verfijnde geveinsdheid,[118] om het vertrouwen van anderen te winnen.

LXIII.

De afkeer van liegen is dikwijls slechts een onmerkbare eerzucht, om aan onze beweringen gewicht bij te zetten en aan onze woorden een heiligen eerbied te verschaffen.

LXIV.

De waarheid doet in de wereld niet zoo veel goed, als haar schijn kwaad sticht.

LXV.

De voorzichtigheid overstelpt men met lof; toch vrijwaart zij ons niet voor het geringste nadeel.

[119]

LXVI.

Een verstandig man moet zijne belangen regelen en hen leiden, elk in de juiste volgorde; deze wordt dikwijls door onze begeerlijkheid verstoord, omdat zij ons zoo veel tegelijker tijd doet naloopen, dat wij, de minst belangrijke te zeer begeerende, de belangrijkere misloopen.

LXVII.

Bevalligheid is voor het lichaam wat gezond verstand voor den geest is.

LXVIII.

Het is moeilijk de liefde te omschrijven: wat men er van kan zeggen is, dat zij zich, in de ziel, openbaart als een hartstocht tot heerschen; in den geest als sympathie;[120] en in het lichaam als een verholen, teedere begeerte na vele heimelijkheden te bezitten wat men bemint.

LXIX.

Indien er eene liefde bestaat, rein en vrij van inmenging onzer andere hartstochten, dan is het die, welke binnen ons hart verborgen is en die wij zelf niet kennen.

LXX.

Er bestaat geen vermomming, die langen tijd de liefde kan verbergen die er is, of haar kan voorwenden, waar zij niet is.

LXXI.

Er zijn bijna geen menschen, die zich niet schamen elkander bemind te hebben, wanneer zij elkander niet meer beminnen.

[121]

LXXII.

Indien men de liefde beoordeelt naar het meerendeel harer uitwerkingen, vindt men meer gelijkenis op haat dan op vriendschap.

LXXIII.

Men kan vrouwen vinden, die nimmer een liefdes-avontuur hadden, maar het is moeilijk er een aantetreffen, die er slechts één heeft doorleefd.

LXXIV.

Er is slechts één soort liefde, maar er bestaan duizend verschillende namaaksels.

LXXV.

De liefde kan, evenmin als het vuur, voortbestaan zonder onafgebroken aangewakkerd te worden en[122] zij houdt op zoodra er niets meer te hopen of te vreezen overblijft.

LXXVI.

Met de ware liefde is het gesteld als met de geestverschijningen: een ieder spreekt er van, maar weinigen hebben haar gezien.

LXXVII.

De liefde leent haar naam aan een onmetelijk aantal verhoudingen, die men haar toeschrijft en waaraan zij even min deel heeft als de Doge aan hetgeen te Venetië gebeurt.

LXXVIII.

De liefde tot de gerechtigheid is bij de meeste menschen niets dan vrees om onrechtvaardigheden te ondergaan.

[123]

LXXIX.

Zwijgen is de beste partij voor hem, die niet zeker van zich zelf is.

LXXX.

Wat ons in onze vriendschappen zoo veranderlijk maakt is de omstandigheid, dat het moeilijk valt de hoedanigheden der ziel, en gemakkelijk die van het verstand te leeren kennen.

LXXXI.

Wij kunnen niets beminnen dan met betrekking tot ons zelf en wij doen niets dan onzen zin en onzen smaak volgen, wanneer wij onze vrienden boven ons zelf verkiezen. Niettemin is het alleen door die voorkeur dat vriendschap waar en volkomen kan zijn.

[124]

LXXXII.

De verzoening met onze vijanden is niets dan een verlangen onzen toestand te verbeteren, een oorlogsmoeheid, en een vrees voor tegenslag.

LXXXIII.

Wat de menschen vriendschap hebben genoemd is niets dan een overeenkomst, een wederkeerig ontzien van belangen, en een uitwisseling van goede diensten; het is ten slotte niets dan een handel, waarbij het eigenbelang altijd iets denkt te winnen.

LXXXIV.

Het is smadelijker zijn vrienden te wantrouwen dan door hen te worden bedrogen.

[125]

LXXXV.

Wij maken ons vaak wijs lieden te beminnen, machtiger dan wij, en toch is het bloot eigenbelang, dat onze vriendschap doet ontstaan. Wij geven ons niet aan hen om het goede, dat wij hun willen bewijzen, maar om hetgeen wij verwachten te ontvangen.

LXXXVI.

Ons wantrouwen rechtvaardigt het bedrog van anderen.

LXXXVII.

De menschen zouden niet lang in gemeenschap blijven leven, wanneer zij niet elkanders slachtoffers waren.

LXXXVIII.

De eigenliefde verkleint of vergroot in ons oog de goede hoedanigheden[126] onzer vrienden naar mate van de voldoening, die wij van hen smaken; en wij beoordeelen hun verdienste naar de wijze, waarop zij zich tegenover ons gedragen.

LXXXIX.

Ieder klaagt over zijn geheugen, niemand over zijn verstand.

XC.

In het maatschappelijk verkeer behagen wij vaker door onze gebreken, dan door onze goede eigenschappen.

XCI.

De grootste eerzucht vermijdt zorgvuldig zich als zoodanig kenbaar te maken, wanneer zij op de volstrekte onmogelijkheid stuit om tot haar doel te geraken.

[127]

XCII.

Door iemand, vervuld van zijn eigen verdienste, de oogen te openen bewijst men hem een even slechten dienst als men aan dien gek te Athene bewees, die geloofde, dat alle binnenkomende schepen hem toebehoorden.

XCIII.

Grijsaards geven gaarne wijze lessen als troost dat zij niet meer in staat zijn slechte voorbeelden te geven.

XCIV.

Een groote naam, in stede van te verheffen, drukt hem ter neder, die niet sterk genoeg is hem hoog te houden.

XCV.

Het bewijs van buitengewone[128] verdienste is te zien, dat de hevigste benijders haar moeten prijzen.

XCVI.

Een ondankbare is soms minder schuld aan die ondankbaarheid, dan hij, die de weldaad bewees.

XCVII.

Men vergist zich door te meenen dat verstand en oordeel twee verschillende zaken zijn: het oordeel is niets dan de grootheid van het licht in het verstand; dat licht dringt tot op den bodem der dingen door, merkt op al wat het moet opmerken en neemt ook waar wat schijnbaar niet zichtbaar is. Dus moet men toegeven dat het de sterkte van het licht in het verstand is, die alle aan het oordeel toegeschreven werkingen te weeg brengt.

[129]

XCVIII.

Ieder spreekt in goeden zin van zijn hart, en niemand durft dit van zijn verstand te doen.

XCIX.

De fijnheid van den geest bestaat in het denken aan smaakvolle en kiesche dingen.

C.

De hoffelijkheid van den geest bestaat in het op aangename wijze zeggen van vriendelijke dingen.

CI.

Het gebeurt dikwijls dat dingen zich volkomener voor onzen geest opdoen, dan deze met veel kunst zou kunnen tot stand brengen.

[130]

CII.

Het verstand is altijd het slachtoffer van het hart.

CIII.

Allen, die hun verstand kennen, kennen niet hun hart.

CIV.

Menschen en zaken hebben hun gezichtspunt: er zijn er, die men van nabij moet bezien, om er goed over te kunnen oordeelen, en anderen, die men nooit beter beoordeelt dan op een afstand.

CV.

Niet hij is verstandig, die het verstandige toevallig vindt, maar hij, die het kent, onderscheidt en er smaak in vindt.

[131]

CVI.

Om iets goed te kennen moet men er de kleinste onderdeelen van kennen en, daar deze bijna oneindig zijn, blijft onze kennis altijd oppervlakkig en onvolkomen.

CVII.

Het is een soort coquetterie te laten merken, dat men er vrij van is.

CVIII.

Het verstand vermag niet lang de rol van het hart te spelen.

CIX.

De jeugd verandert van smaak door de vurigheid van het bloed, en de ouderdom behoudt den zijnen door de macht der gewoonte.

[132]

CX.

Men is met niets zoo vrijgevig als met raad.

CXI.

Hoe vuriger men bemint, hoe lichter de liefde in haat omslaat.

CXII.

De gebreken van het verstand vermeerderen bij het ouder worden even als die van het gelaat.

CXIII.

Er zijn goede huwelijken maar geen kostelijke.

CXIV.

Men is ontroostbaar over het bedrog van vijanden en het verraad van vrienden en is vaak voldaan door zich zelf bedrogen te hebben.

[133]

CXV.

Het is even gemakkelijk zich zelf te bedriegen zonder het te bemerken, als moeilijk anderen te bedriegen, zonder dat zij het gewaar worden.

CXVI.

Niets is minder oprecht dan de wijze, waarop men raad vraagt en geeft: wie er om vraagt schijnt een eerbiedige vereering te hebben voor de gevoelens van zijn vriend, ofschoon hij er slechts aan denkt de zijne door hem te laten goedkeuren en hem aansprakelijk te maken voor zijn gedrag; en wie den raad geeft, beloont het in hem gestelde vertrouwen door vurigen en belangeloozen ijver, ofschoon hij meestal in den door hem gegeven raad slechts zijn eigen belang of roem zoekt.

[134]

CXVII.

De meest verfijnde slimheid is goed te kunnen voorwenden in den val te zijn geloopen, die voor ons was opgesteld; en men wordt nimmer gemakkelijker bedrogen, dan wanneer men meent anderen te bedriegen.

CXVIII.

Het voornemen nimmer te bedriegen stelt er ons aan bloot dikwijls bedrogen te worden.

CXIX.

Wij zijn zoo zeer gewend ons tegenover anderen te vermommen dat wij ons ten slotte tegenover ons zelf vermommen.

CXX.

Men komt vaker tot verraad uit[135] zwakheid dan door een vooropgezet plan om te verraden.

CXXI.

Men doet dikwijls goed om ongestraft kwaad te kunnen doen.

CXXII.

Indien wij aan onze hartstochten weerstand bieden is dit meer door hun zwakte dan door onze kracht.

CXXIII.

Men zou weinig vreugde smaken indien men zich nimmer vleide.

CXXIV.

De handigsten geven zich gedurende hun geheele leven den schijn slimmigheden aftekeuren, ten einde er zich zelf van te bedienen bij gewichtige gelegenheden of gevallen van groot belang.

[136]

CXXV.

Het geregeld gebruik van slimmigheden is een kenteeken van een kleinen geest, en het gebeurt bijna altijd dat hij, die er zich van bedient, om zich aan ééne zijde te dekken, zich aan een andere bloot geeft.

CXXVI.

List en verraad zijn alleen het gevolg van gebrek aan bekwaamheid.

CXXVII.

Het ware middel om bedrogen te worden is zich slimmer te achten dan anderen.

CXXVIII.

Overdreven gevoeligheid is een valsche kieschheid en de ware kieschheid is een gezonde gevoeligheid.

[137]

CXXIX.

Soms is een grofheid voldoende om zich door een slim mensch niet te laten beetnemen.

CXXX.

Zwakheid is het eenige gebrek, dat men niet kan verbeteren.

CXXXI.

Het geringste kwaad van vrouwen, die zich aan de galanterie hebben overgegeven, is de galanterie.

CXXXII.

Het is gemakkelijker wijs voor anderen te zijn, dan voor zich zelf.

CXXXIII.

De eenige goede copieën zijn die, welke het belachelijke van de slechte origineelen toonen.

[138]

CXXXIV.

Men is nooit zoo belachelijk door de eigenaardigheden, die men bezit, als door die, welke men zich den schijn geeft te bezitten.

CXXXV.

Men is soms even zeer in tegenspraak met zich zelf als met anderen.

CXXXVI.

Er zijn lieden, die nooit verliefd zouden zijn geweest als zij nooit van liefde hadden hooren spreken.

CXXXVII.

Men spreekt weinig indien de ijdelheid er niet toe aanzet.

CXXXVIII.

Liever spreekt men kwaad dan in het geheel niet van zich zelf.

[139]

CXXXIX.

Een der redenen, waarom men zoo weinig menschen vindt, die verstandig en aangenaam zijn in hunne gesprekken, is dat er bijna niemand is, die niet meer denkt aan hetgeen hij wil zeggen, dan aan het geven van een juist antwoord op hetgeen men hem zegt. De knapsten en beleefdsten vergenoegen zich met het opzetten van een aandachtig gelaat, terwijl men op hetzelfde oogenblik in hun oogen en in hun geest ziet, dat zij niet zijn bij hetgeen men hun zegt en haast hebben terugtekeeren tot wat zij willen zeggen, in stede van te overwegen, dat het een slecht middel is zich anderen aangenaam te maken of hen te overtuigen, wanneer men zich zóó zeer inspant zich zelf te behagen, en dat de kunst goed[140] te luisteren en goed te antwoorden een der grootste volmaaktheden is, die men in een gesprek kan tentoonspreiden.

CXL.

Een man van verstand zou dikwijls verlegen zitten zonder het gezelschap van dwazen.

CXLI.

Wij roemen er dikwijls op ons niet te vervelen en wij zijn zóó trotsch, dat wij ons niet in een vervelend gezelschap willen bevinden.

CXLII.

Terwijl het in den aard ligt van groote geesten met weinig woorden veel te zeggen, hebben daarentegen de kleine geesten de gave van veel te spreken en niets te zeggen.

[141]

CXLIII.

Het is veeleer de waardeering onzer eigen gevoelens, die ons de goede hoedanigheden van anderen doet overdrijven, dan de waardeering hunner verdienste; en wij willen lof oogsten, terwijl het den schijn heeft dat wij dien toezwaaien.

CXLIV.

Men prijst ongaarne en men prijst niemand zonder eigenbelang. Lof is een behendige vleierij, heimelijk en fijn, die op verschillende wijze bevredigt wie hem toekent en wie hem ontvangt: de een aanvaart hem als een belooning voor verdienste, de ander geeft hem om zijn rechtvaardigheid en doorzicht te toonen.

CXLV.

Wij kiezen dikwijls vergiftigde loftuitingen,[142] die, als terugslag, in hen, die wij prijzen, gebreken naar voren brengen, welke wij op andere wijze niet zouden durven onthullen.

CXLVI.

In den regel prijst men alleen om geprezen te worden.

CXLVII.

Weinig menschen zijn wijs genoeg om een hun nuttige afkeuring te verkiezen boven lof, die hen schaadt.

CXLVIII.

Er zijn verwijten, die lof, en loftuitingen, die kwaadsprekerij bevatten.

CXLIX.

Het afwijzen van lof is een verlangen[143] om twee maal geprezen te worden.

CL.

Het verlangen den lof te verdienen, dien men ons toezwaait, versterkt onze deugd; de lof, dien men het verstand, den moed en de schoonheid toekent, draagt er toe bij die te verhoogen.

CLI.

Het is moeilijker zich door anderen niet te laten beheerschen, dan anderen te beheerschen.

CLII.

Indien wij ons zelf niet vleiden zou de vleierij van anderen ons niet kunnen schaden.

CLIII.

De natuur schept de verdienste; de fortuin brengt haar in werking.

[144]

CLIV.

De fortuin verbetert in ons verschillende gebreken, die het verstand niet zou kunnen verbeteren.

CLV.

Er zijn menschen van verdienste, die afstootend werken, en andere, die, ondanks hunne gebreken, aantrekken.

CLVI.

Er zijn menschen, wier eenige verdienste daarin bestaat met voordeel dwaasheden te zeggen en te doen, en die alles zouden bederven indien zij hun gedragslijn veranderden.

CLVII.

De roem van groote mannen moet altijd worden afgemeten naar de middelen,[145] waarvan zij zich hebben bediend om hem te verwerven.

CLVIII.

Vleierij is valsch geld, dat alleen koers heeft door onze ijdelheid.

CLIX.

Het is niet voldoende groote hoedanigheden te bezitten; men moet er een richtig gebruik van weten te maken.

CLX.

Hoe verblindend een daad moge zijn, zij mag niet voor groot doorgaan indien zij niet het gevolg is van een groot opgezet plan.

CLXI.

Er moet een zekere verhouding zijn tusschen daden en plannen, indien[146] men er alle gevolgen uit wil halen, die er uit te halen zijn.

CLXII.

De kunst, middelmatige hoedanigheden goed naar voren te brengen, brengt de achting op een dwaalspoor en geeft dikwijls meer naam dan de werkelijke verdienste.

CLXIII.

Er zijn tallooze handelingen, die belachelijk schijnen en waarvan de verborgen redenen zeer wijs en deugdelijk zijn.

CLXIV.

Het is gemakkelijker de ambten, die men niet heeft, waardig te schijnen, dan die, welke men bekleedt.

CLXV.

Onze verdienste bezorgt ons de[147] achting der eerlijke lieden en onze geluksster die van het publiek.

CLXVI.

De wereld beloont vaker den schijn van verdienste dan de verdienste zelf.

CLXVII.

Gierigheid is eerder het tegenovergestelde van zuinigheid dan vrijgevigheid.

CLXVIII.

De hoop, hoe bedriegelijk zij ook is, leidt ons ten minste langs een aangenamen weg tot het levenseinde.

CLXIX.

Terwijl luiheid en bedeesdheid ons aan onzen plicht houden, krijgt onze deugd er dikwijls al de eer van.

[148]

CLXX.

Het is moeilijk te beoordeelen of een rein, oprecht en eerlijk gedrag een uitwerking van rechtschapenheid of van handigheid is.

CLXXI.

Deugden verliezen zich in eigenbelang als rivieren in de zee.

CLXXII.

Wanneer men de verschillende gevolgen van verveling goed beziet, dan vindt men, dat zij nog meer plichten doet verzuimen dan eigenbelang.

CLXXIII.

Er zijn verschillende soorten van nieuwsgierigheid: de eene uit eigenbelang, die er ons toe brengt te willen[149] vernemen wat ons van nut zou kunnen zijn; de andere uit hoogmoed, die ontstaat uit het verlangen te weten wat anderen onbekend is.

CLXXIV.

Het is beter ons verstand te gebruiken om de ongelukken te dragen, die ons overkomen, dan om het bezig te houden met die, welke in aantocht zijn.

CLXXV.

De standvastigheid in de liefde is eene doorloopende onstandvastigheid, waardoor ons hart zich achtereenvolgens hecht aan alle de eigenschappen van den persoon, dien wij liefhebben, gevende dan eens den voorkeur aan deze, dan weer aan gene: zoodat deze standvastigheid slechts een onstandvastigheid is, beperkt[150] tot en opgesloten in het zelfde voorwerp.

CLXXVI.

Er zijn twee soorten standvastigheid in de liefde: de eene ontstaat doordat men in den beminden persoon steeds nieuwe eigenschappen tot beminnen vindt, en de andere omdat men er eer in stelt standvastig te zijn.

CLXXVII.

Bestendigheid verdient noch lof, noch blaam, want zij is slechts het voortduren van neigingen en gevoelens, die men zich zelf ontnemen, noch geven kan.

CLXXVIII.

Wat ons nieuwe kennissen doet liefhebben is niet zoo zeer de moeheid,[151] die wij ten opzichte der oude gevoelen, of het genoegen van verandering, als wel de ontstemming niet voldoende bewonderd te worden door hen, die ons te goed kennen, en de hoop dit meer te zullen worden gedaan door hen, die ons niet zoo goed kennen.

CLXXIX.

Wij beklagen ons soms lichtvaardig over onze vrienden, om bij voorbaat onze lichtvaardigheid te rechtvaardigen.

CLXXX.

Ons berouw is niet zoo zeer het betreuren van het kwaad, dat wij deden, dan wel vrees voor de gevolgen, die er voor ons uit kunnen ontstaan.

[152]

CLXXXI.

Er is een onbestendigheid, die ontstaat door lichtvaardigheid van het verstand of door zijn zwakte, die het toegankelijk maakt voor alle meeningen van anderen, en er is er een andere, die eerder te verontschuldigen is, die het gevolg is van oververzadiging.

CLXXXII.

De ondeugden behooren tot de samenstelling der deugden, zooals de vergiften tot de samenstelling der geneesmiddelen: de voorzichtigheid brengt ze bijeen en matigt ze, en bedient er zich met goed gevolg van tegen de kwalen van het menschelijk leven.

CLXXXIII.

Men moet ter eere van de deugd[153] erkennen dat de grootste rampen der menschen die zijn, waarin zij vervallen door misdaden.

CLXXXIV.

Wij bekennen onze fouten om door onze openhartigheid het nadeel te herstellen, dat zij ons bij anderen doen.

CLXXXV.

Er zijn helden zoowel in het goede als in het kwade.

CLXXXVI.

Men veracht niet allen, die ondeugden bezitten, maar hen, aan wie elke deugd ontbreekt.

CLXXXVII.

De naam van de deugd dient het eigenbelang even goed als de ondeugden.

[154]

CLXXXVIII.

De gezondheid der ziel is niet zekerder dan die van het lichaam; en hoe ver verwijderd men moge schijnen van hartstochten, men loopt niet minder gevaar er door te worden medegesleept, dan ziek te worden, wanneer men gezond is.

CLXXXIX.

Het lijkt er naar alsof de natuur bij elken mensch bij zijn geboorte grenzen aan zijn deugden en ondeugden heeft afgebakend.

CXC.

Slechts groote menschen mogen groote gebreken hebben.

CXCI.

Men kan zeggen dat de ondeugden ons op onzen levensweg opwachten[155] als gastheeren bij wie men achtereenvolgens moet inwonen; en ik twijfel of de ervaring ons ze zou doen ontloopen als het ons vergund werd den zelfden weg twee maal te bewandelen.

CXCII.

Wanneer de ondeugden ons verlaten vleien wij ons met den waan, dat wij haar hadden verlaten.

CXCIII.

Er zijn instortingen bij de ziekten der ziel zooals bij die van het lichaam; hetgeen wij voor genezing aanzien is meestal slechts een opschorting of een verandering van kwaal.

CXCIV.

De gebreken der ziel zijn als de verwondingen van het lichaam; met[156] hoeveel zorg men tracht ze te genezen, er blijven altijd litteekens en elk oogenblik loopen zij gevaar weder open te breken.

CXCV.

Wat ons dikwijls belet ons aan één enkele ondeugd overtegeven, is het feit dat wij er meerdere hebben.

CXCVI.

Wij vergeten spoedig onze fouten indien niemand dan wij die kent.

CXCVII.

Er zijn menschen van wie men nooit iets kwaads zou gelooven zonder het te hebben gezien; maar er zijn er geen van wie het ons bevreemden zou, indien wij het zien.

CXCVIII.

Wij verheffen den roem van sommigen[157] om dien van anderen omlaag te halen en soms zou men Condé en Turenne minder prijzen indien men niet op hen beiden wilde afgeven.

CXCIX.

Het verlangen bekwaam te schijnen verhindert dikwijls het te worden.

CC.

De deugd zou niet ver komen indien de ijdelheid haar geen gezelschap hield.

CCI.

Wie gelooft in zich zelf zoo veel te kunnen vinden dat hij buiten iedereen kan, vergist zich schromelijk; maar wie gelooft, dat men niet buiten hem kan, vergist zich noch erger.

[158]

CCII.

Schijnbaar eerlijke heden zijn zij, die hun gebreken voor anderen en zich zelf verbergen; echt eerlijke zijn zij, die ze zeer goed kennen en er voor uitkomen.

CCIII.

De waarlijk welopgevoede man laat zich op niets voorstaan.

CCIV.

De terughoudendheid der vrouwen is een opschik en een blanketsel, die zij aan haar schoonheid toevoegen.

CCV.

De deugdzaamheid der vrouwen is dikwijls haar gehecht zijn aan haar naam en haar rust.

[159]

CCVI.

Hij is de werkelijk rechtschapen mensch, die wenscht altijd blootgesteld te zijn aan de blikken der rechtschapen menschen.

CCVII.

De dwaasheid volgt ons in alle tijdperken des levens. Wanneer iemand wijs schijnt, dan is dit alleen omdat zijn dwaasheden evenredig zijn aan zijn leeftijd en zijn vermogen.

CCVIII.

Er zijn onnoozele lieden, die zich kennen en handig hun onnoozelheid gebruiken.

CCIX.

Wie zonder dwaasheid leeft is niet zoo wijs, als hij wel denkt.

[160]

CCX.

Met den leeftijd wordt men dwazer en wijzer.

CCXI.

Er zijn menschen, die op volksdeuntjes gelijken, die men slechts gedurende eenigen tijd zingt.

CCXII.

De meeste menschen beoordeelen hunne medemenschen slechts naar den opgang, dien zij maken, of naar hun fortuin.

CCXIII.

Zucht naar roem, vrees voor schande, het plan fortuin te maken, verlangen naar een gemakkelijker en aangenamer leven en lust anderen omlaag te drukken, zijn dikwijls de[161] oorzaken van den bij de menschheid zoo hoog aangeschreven moed.

CCXIV.

Dapperheid is bij gewone soldaten een gevaarlijk handwerk, dat zij gekozen hebben om hun brood te verdienen.

CCCXV.

Volmaakte dapperheid en volslagen lafheid, zijn twee uitersten, waartoe men zelden geraakt. De afstand tusschen haar is groot en omvat alle soorten moed: tusschen haar is niet minder verschil dan tusschen aangezichten en humeuren. Er zijn lieden, die in het begin van den slag gevaar trotseeren en die in het verder verloop door den duur gemakkelijk verflauwen en ontmoedigd worden; er zijn er die tevreden zijn indien zij aan[162] de gebruikelijke eer hebben voldaan, en die niet verder gaan. Men ziet er, die niet altijd even goed hun vrees meester zijn; anderen laten zich soms medeslepen door algemeenen schrik, weer anderen vallen aan omdat zij niet durven achterblijven. Er zijn er wier moed, aan kleine gevaren gewoon, hen voorbereidt zich aan grootere bloot te stellen. Er zijn er, die niet opzien tegen degenstooten, en die bang zijn voor musketschoten; weer anderen zijn rustig tegenover musketschoten en zijn bevreesd voor degenstooten. Al die soorten moed hebben dit gemeen dat de nacht, die vreesachtigheid vergroot, en goede en slechte daden verhult, vrijheid geeft zich te ontzien. Er is een nog algemeenere soort zich te sparen: niemand doet in zekere[163] omstandigheid, wat hij zou doen, wist hij vooruit er van terug te zullen komen. Zoo is het duidelijk dat vrees voor den dood iets van de dapperheid afdoet.

CCXVI.

Ware dapperheid bestaat daarin zonder getuigen iets te doen, dat men in staat zou zijn ten aanschouwe van een ieder te verrichten.

CCXVII.

Onversaagdheid is een buitengewone kracht, die de ziel verheft boven beroeringen, verwarringen en aandoeningen, welke het aanschouwen van groote gevaren in haar zouden kunnen verwekken, en het is door deze kracht, dat helden een rustig evenwicht bewaren en het vrije gebruik van hun verstand in de[164] meest ontstellende en verschrikkelijke omstandigheden doet behouden.

CCXVIII.

Huichelarij is een eerbewijs van de ondeugd aan de deugd.

CCXIX.

De meeste menschen stellen zich in den oorlog voldoende bloot om hun eer te redden, maar weinigen willen zich altijd zóó ver bloot stellen als noodig is om het doel te bereiken, waarvoor zij zich blootstellen.

CCXX.

IJdelheid, schaamte en vooral temperament zijn dikwijls de dapperheid der mannen en de deugd der vrouwen.

[165]

CCXXI.

Men wil zijn leven niet verliezen en men wil roem oogsten: vandaar dat de dapperen meer vaardigheid en handigheid bezitten om den dood te ontgaan dan slimmerds om hun bezit te bewaren.

CCXXII.

Er zijn weinig menschen, die bij de eerste nadering van den ouderdom niet deden blijken op welke wijze hun lichaam en geest zullen verzwakken.

CCXXIII.

Het gaat met de dankbaarheid als met de goede trouw der kooplieden: zij onderhoudt het maatschappelijk verkeer en wij betalen niet omdat het rechtvaardig is ons van dien[166] plicht te kwijten, maar om des te gemakkelijker lieden te vinden, die ons borgen.

CCXXIV.

Al degenen, die de plichten der dankbaarheid vervullen, kunnen zich daarom nog niet vleien dankbaar te zijn.

CCXXV.

Dat men zich verrekent ten opzichte der dankbaarheid, die men van verleende gunsten verwacht, komt daar van daan dat de hoogmoed van den schenker en die van den ontvanger het niet eens kunnen worden over den prijs der weldaad.

CCXXVI.

Overdreven haast bij het afdoen van zijn schuld wegens een verplichting[167] is een soort ondankbaarheid.

CCXXVII.

Gelukkige menschen beteren zich zelden; zij meenen altijd gelijk te hebben als de fortuin hun slecht gedrag steunt.

CCXXVIII.

Hoogmoed wil niet schuldig zijn en eigenliefde wil niet betalen.

CCXXIX.

Het goede, dat wij van iemand ondervonden hebben, eischt dat wij dit bij het kwaad, dat hij ons doet, in aanmerking nemen.

CCXXX.

Niets zoo aanstekelijk als het voorbeeld, en wij verrichten nimmer aanmerkelijk[168] goeds of kwaads, dat geen navolging vindt. Wij doen de goede daden na uit wedijver en de slechte uit de boosaardigheid onzer natuur, die de schaamte gevangen hield en het voorbeeld in vrijheid stelt.

CCXXXI.

Het is een groote dwaasheid alleen de wijsheid in pacht te willen hebben.

CCXXXII.

Welke voorwendsels wij ook aan onze droefheid geven, dikwijls zijn slechts eigenbelang en ijdelheid er de oorzaak van.

CCXXXIII.

In droefheid zijn verschillende soorten huichelarij verborgen; nu eens, onder voorwendsel van het verlies[169] van een dierbare persoon te betreuren, beweenen wij ons zelf; wij betreuren de goede meening, die de overledene van ons had; wij betreuren de vermindering van ons vermogen, van ons genoegen, van ons aanzien. Zoodoende hebben de dooden de eer der tranen, die slechts voor de levenden vloeien. Ik zeg dat het een soort huichelarij is, omdat men met dat soort droefheid zich zelf bedriegt. Er is een ander soort huichelarij, dat niet zoo onschuldig is, omdat zij zich aan de geheele wereld opdringt: namelijk de droefheid van zekere personen, die naar den roem verlangen van een schoone en onsterfelijke droefheid. Nadat de tijd, die alles overwint, die smart, welke zij inderdaad leden, heeft doen ophouden, gaan zij voort met hun geween, hun[170] klagen en hun zuchten; zij geven zich het voorkomen van rouwdragenden, en trachten door al hun daden de overtuiging te vestigen, dat hun smart slechts met hun leven zal eindigen. Deze treurige en vermoeiende ijdelheid vindt men gewoonlijk bij eerzuchtige vrouwen: daar haar geslacht haar alle wegen, die tot roem leiden afsluit, pogen zij zich beroemd te maken door een ontroostbare droefheid. Er is nog een ander soort tranen, die uit kleine bronnen voortkomen en gemakkelijk opdrogen: men huilt om den naam te hebben teergevoelig te zijn; men huilt om beklaagd te worden; men huilt om beweend te worden; eindelijk huilt men om de schande te voorkomen van niet te huilen.

[171]

CCXXXIV.

Het is vaker door hoogmoed dan door gebrek aan inzicht dat men zich met zooveel hardnekkigheid verzet tegen de meest gangbare meeningen: men vindt de eerste plaatsen in de goede partij bezet en men wil niet de laatste.

CCXXXV.

Wij troosten ons gemakkelijk over de tegenspoeden onzer vrienden, indien die helpen om onze genegenheid jegens hen te toonen.

CCXXXVI.

Het schijnt dat de eigenliefde zich door de goedhartigheid laat misleiden, en dat zij zich vergeet wanneer wij ten dienste van anderen werken. Intusschen is dit de zekerste weg om[172] tot zijn doel te geraken; het is leenen met woeker, onder voorwendsel van te geven; ten slotte is het elkeen op een slimme wijze onbemerkt voor zich te winnen.

CCXXXVII.

Niemand verdient den lof van een goed hart te bezitten, indien hij niet de kracht bezit kwaad te kunnen zijn: elke andere goedheid is meestal niets dan luiheid of gebrek aan wilskracht.

CCXXXVIII.

Het is niet zoo bedenkelijk den meesten menschen kwaad te doen, als hun te veel goedheid te bewijzen.

CCXXXIX.

Niets vleit onzen hoogmoed zoo zeer als het vertrouwen der grooten,[173] omdat wij het aanzien als het gevolg van onze verdienste, zonder te bedenken dat het meestal het gevolg is van ijdelheid of van onmacht om het geheim te bewaren.

CCXL.

Men kan zeggen; dat de bekoorlijkheid, los van de schoonheid, een symetrie is, waarvan men de regels niet kent, en een geheim verband tusschen de trekken onderling, en van de trekken met de kleuren, en met het geheele voorkomen.

CCXLI.

Behaagzucht is de grondslag van het gemoed der vrouwen, maar allen brengen haar niet in praktijk, omdat de coquetterie van sommigen in bedwang wordt gehouden door vrees of door het verstand.

[174]

CCXLII.

Men valt anderen dikwijls lastig, wanneer men denkt hen nooit lastig te kunnen zijn.

CCXLIII.

Er zijn weinig dingen uit zich zelf onmogelijk, en de doorzettingskracht ontbreekt ons eerder dan de middelen.

CCXLIV.

Het toppunt van schranderheid is de waarde der dingen goed te kennen.

CCXLV.

Het getuigt van groote handigheid zijn handigheid goed te kunnen verbergen.

CCXLVI.

Hetgeen edelmoedigheid schijnt is[175] dikwijls slechts verborgen eerzucht, die kleine belangen minacht, ten einde zich met grootere bezig te houden.

CCXLVII.

Bij de meeste menschen is trouw niets dan een uitvinding der eigenliefde om vertrouwen te wekken; het is een middel om ons boven anderen te verheffen, en in het vertrouwen te worden genomen voor de gewichtigste dingen.

CCXLVIII.

Grootmoedigheid minacht alles om alles te verwerven.

CCXLIX.

Er is niet minder welsprekendheid in den toon der stem, in de oogen en[176] in de persoonlijke houding, dan in de keuze der woorden.

CCL.

De ware welsprekendheid bestaat in het zeggen van alles wat noodig en van niets te zeggen dan wat noodig is.

CCLI.

Er zijn personen wien hunne gebreken goed staan en anderen wien hunne goede eigenschappen ontsieren.

CCLII.

Het is even gewoon smaken te zien veranderen, als ongewoon neigingen zich te zien wijzigen.

CCLIII.

Belang brengt alle soorten van deugden en ondeugden in beweging.

[177]

CCLIV.

Nederigheid is vaak niets dan gehuichelde onderdanigheid, waarvan men zich bedient om anderen te onderwerpen; zij is een kunstgreep van den hoogmoed, die zich bukt om zich te verheffen, en, ofschoon hij zich op duizenderlei wijzen voordoet, is hij nooit beter vermomd en in staat om te bedriegen, dan wanneer hij zich verbergt achter den mom van nederigheid.

CCLV.

Alle gewaarwordingen hebben elk haar eigen stemgeluid, gebaren en gelaatstrekken, en het is de goede of slechte, aangename of onaangename samenwerking van dit alles, die iemand aantrekkelijk of onaantrekkelijk maakt.

[178]

CCLVI.

In alle standen der maatschappij neemt ieder een zekere gedaante en houding aan om datgene te schijnen, waarvoor men wil gehouden worden: dientengevolge zou men kunnen zeggen dat de wereld slechts uit louter mommen is samengesteld.

CCLVII.

De gewichtigheid is een geheimzinnigheid van het lichaam, uitgevonden om de zwakheid van geest te verbergen.

CCLVIII.

Goede smaak komt eerder van het oordeel dan van den geest.

CCLIX.

Het genoegen der liefde is beminnen, en men is gelukkiger door den[179] hartstocht, dien men heeft, dan door dien welken men verwekt.

CCLX.

Beleefdheid is een verlangen beleefd behandeld en voor welgemanierd gehouden te worden.

CCLXI.

De opvoeding, die men gewoonlijk aan jonge lieden geeft, is een tweede eigenliefde, die men hun inprent.

CCLXII.

In geen enkelen hartstocht heerscht de eigenliefde zoo geweldig als in de liefde, en men is altijd meer geneigd de rust van het voorwerp zijner liefde op te offeren, dan die van zich zelf te verliezen.

CCLXIII.

Hetgeen men vrijgevigheid noemt[180] is meestal slechts de ijdelheid van te geven, die wij hooger schatten dan hetgeen wij geven.

CCLXIV.

Medelijden is dikwijls een gevoel van onze eigen smarten in die van anderen; het is een handig vooruitzien van de ongelukken, die ons kunnen overkomen; wij geven anderen hulp om ze er toe te brengen ons die in gelijksoortige gevallen eveneens te verleenen, en deze diensten, die wij hun bewijzen, zijn, eigenlijk gezegd, weldaden, die wij bij voorbaat aan ons zelf bewijzen.

CCLXV.

Bekrompenheid van geest brengt koppigheid voort en wij gelooven niet licht hetgeen buiten ons gezichtsveld valt.

[181]

CCLXVI.

Men vergist zich door aantenemen dat slechts de hevige hartstochten, als eerzucht en liefde, in staat zouden zijn de andere te overwinnen. Luiheid, hoe futloos ook, wordt hun dikwijls de baas: zij overweldigt alle plannen en alle daden van het leven en vernietigt en verteert er ongemerkt alle hartstochten en deugden van.

CCLXVII.

De gretigheid om aan het kwade te gelooven, zonder het voldoende te hebben onderzocht, komt voort uit hoogmoed en luiheid: men wil schuldigen vinden en men wil zich niet de moeite geven de wandaden te onderzoeken.

[182]

CCLXVIII.

Wij wraken rechters om de beuzelachtigste redenen en toch gedoogen wij dat onze naam en onze roem van het oordeel der menschen afhangen, die, hetzij door naijver, vooroordeelen of gebrek aan inzicht, tegen ons zijn, en het is alleen om hun stem te winnen, dat wij op allerlei wijze onze rust en ons leven bloot stellen.

CCLXIX.

Er is bezwaarlijk iemand te vinden, die schrander genoeg is om al het onheil dat hij sticht, te overzien.

CCLXX.

De verkregen eer is borg voor die, welke men verkrijgen moet.

CCLXXI.

De jeugd is een voortdurende roes:[183] zij is de koorts van het verstand.

CCLXXII.

Niets behoorde menschen, die grooten lof hebben verdiend, meer te verootmoedigen dan de moeite, die zij zich geven om zich door beuzelingen te laten gelden.

CCLXXIII.

Er zijn menschen, bij de samenleving in aanzien, die als eenige verdienste niets bezitten dan de ondeugden, noodig in de praktijk van het leven.

CCLXXIV.

De aantrekkelijkheid van het nieuwe is voor de liefde wat het dons is op de vruchten: zij geeft er een luister aan, die gemakkelijk verdwijnt en nimmer wederkeert.

[184]

CCLXXV.

Goedhartigheid, die er zich op voorstaat zoo gevoelig te zijn, verstikt vaak door het geringste eigenbelang.

CCLXXVI.

Afwezigheid vermindert de zwakke hartstochten en vermeerdert de groote, zoo als de wind het kaarslicht uitblaast en het vuur doet opvlammen.

CCLXXVII.

Vrouwen meenen dikwijls te beminnen, ook al doen zij het niet: de drukte van intrige, de opwinding, die eene galanterie mede brengt, de natuurlijke neiging tot het genot bemind te worden, en de moeilijkheid te weigeren brengen er haar[185] toe te gelooven, dat zich een hartstocht van haar heeft meester gemaakt, terwijl slechts coquetterie in het spel is.

CCLXXVIII.

Wat ons dikwijls ontevreden doet zijn over hen die onderhandelen, is het feit, dat zij bijna altijd het belang hunner vrienden achter zetten bij het belang om de onderhandelingen te doen slagen, wat hun belang wordt door de eer van in hetgeen zij hadden ondernomen te zijn geslaagd.

CCLXXIX.

Wanneer wij de genegenheid, die vrienden ons toedragen, overdrijven dan geschiedt dit vaak niet zoo zeer uit dankbaarheid als uit verlangen[186] om onze verdienste naar voren te brengen.

CCLXXX.

De bijval, dien men schenkt aan hen die in de groote wereld binnentreden, is dikwijls veroorzaakt door den verborgen nijd, dien men daarin opgenomenen toedraagt.

CCLXXXI.

De hoogmoed, die ons zooveel nijd bezorgt, dient ons dikwijls ook om hem te matigen.

CCLXXXII.

Er zijn vermomde onwaarheden, die zoo sprekend op waarheid gelijken, dat het een bewijs van een slecht oordeel zou zijn er zich niet door te laten bedriegen.

[187]

CCLXXXIII.

Soms is er niet minder bekwaamheid noodig om voordeel te trekken uit een goeden raad, dan om zich zelf goed te raden.

CCLXXXIV.

Er zijn slechte menschen, die minder gevaarlijk zouden zijn indien zij geen enkele goede eigenschap bezaten.

CCLXXXV.

Wat grootmoedigheid is wordt voldoende door den naam aangeduid; niettemin zou men kunnen zeggen, dat zij het gezonde verstand van den hoogmoed en het edelste middel is om lof te verwerven.

CCLXXXVI.

Onmogelijk is het ten tweeden[188] male te beminnen wat men werkelijk heeft opgehouden te beminnen.

CCLXXXVII.

Het is niet zoo zeer de vruchtbaarheid van den geest, die ons verschillende middelen aan de hand doet voor een zelfde doelpunt, als wel gebrek aan oordeelskracht, dat ons doet stil staan bij alles, wat onze verbeelding treft en dat ons belet dadelijk te erkennen wat het beste is.

CCLXXXVIII.

Er zijn zaken en ziekten die in sommige tijden door de geneesmiddelen verergeren en de groote schranderheid bestaat in het erkennen van het oogenblik, waarop het gevaarlijk is er gebruik van te maken.

[189]

CCLXXXIX.

Voorgewende eenvoud is een verfijnd bedrog.

CCXC.

Er zijn meer gebreken in het gemoed dan in het verstand.

CCXCI.

De verdienstelijkheid van den mensch heeft haar seizoen, even als de vruchten.

CCXCII.

Men kan van menschelijke gemoedsstemmingen zeggen, zooals van de meeste gebouwen, dat zij verschillende fronten hebben, deels aantrekkelijk, deels onaantrekkelijk.

CCXCIII.

Gematigdheid kan geen aanspraak[190] maken op de verdienste van de eerzucht te bestrijden en te onderwerpen: zij komen nimmer te zamen. Gematigdheid is matheid en luiheid der ziel, gelijk eerzucht er de bezigheid en ijver van is.

CCXCIV.

Wij hebben hen, die ons bewonderen, altijd lief en wij beminnen niet altijd hen, die wij bewonderen.

CCXCV.

Op verre na weten wij niet alles wat wij willen.

CCXCVI.

Het is moeilijk diegenen lieftehebben, die wij niet achten; maar niet minder moeilijk is het hen lieftehebben, die wij veel hooger schatten dan ons zelf.

[191]

CCXCVII.

De sappen in het lichaam hebben een gewonen en geregelden loop, die ongemerkt onzen wil in beweging brengt en bestuurt: zonder dat wij dit bemerken zijn zij in beweging en oefenen een geheime heerschappij in ons binnenste uit, zoodat zij een voornaam aandeel in al onze daden hebben, zonder dat wij het kunnen waarnemen.

CCXCVIII.

De dankbaarheid der meeste menschen is niets dan een geheime begeerte grootere weldaden te ontvangen.

CCXCIX.

Bijna ieder schept er genoegen in kleine diensten te vergelden: velen zijn dankbaar voor de kleine, maar[192] er is bijna niemand, die niet ondankbaar is voor de groote.

CCC.

Er zijn dwaasheden, die men opdoet als besmettelijke ziekten.

CCCI.

Menigeen veracht geld en goed, maar weinigen verstaan het te geven.

CCCII.

In den regel is het slechts bij onbeteekenende gelegenheden, dat wij ons wagen aan het gevaar niet op den schijn aftegaan.

CCCIII.

Hoeveel goeds men ons van ons vertelt, nimmer vertelt men ons iets nieuws.

CCCIV.

Wij vergeven dikwijls hen, die ons[193] vervelen, maar wij kunnen niet vergeven hen, die wij vervelen.

CCCV.

Het eigenbelang, dat de schuld krijgt van al onze wandaden, verdient soms geprezen te worden wegens onze goede daden.

CCCVI.

Men vindt zelden ondankbaren zoo lang men in staat is wel te doen.

CCCVII.

Het is even gepast trotsch ten opzichte van zich zelf, als belachelijk het ten opzichte van anderen te zijn.

CCCVIII.

Men maakt van gematigdheid een deugd om de eerzucht der groote[194] mannen in te toomen en om de middelmatige menschen te troosten om hun gering geluk en hun geringe verdienste.

CCCIX.

Er zijn menschen, voorbeschikt om dwaas te zijn, die niet alleen dwaasheden begaan naar believen, maar die door de fortuin gedwongen worden ze te begaan.

CCCX.

Er komen in het leven verwikkelingen voor, waarbij men een weinig dwaas moet zijn om er zich behoorlijk door te slaan.

CCCXI.

Indien er menschen zijn, waarvan men de belachelijke zijde nooit ontdekt[195] heeft, dan komt dit omdat men ze niet voldoende heeft nagegaan.

CCCXII.

Dat gelieven zich niet vervelen wanneer zij samen zijn komt daar van daan dat zij altijd van zich zelf spreken.

CCCXIII.

Hoe komt het dat wij een geheugen hebben, voldoende om zelfs de kleinste bijzonderheden te onthouden, die ons zijn overkomen, en dat het niet voldoende is om te onthouden hoe vaak wij dat alles aan den zelfden persoon hebben verteld?

CCCXIV.

Het buitengewone genoegen, dat wij smaken door van ons zelf te spreken, moet ons doen vreezen het[196] volstrekt niet te verschaffen aan hen, die toehooren.

CCCXV.

Hetgeen ons gewoonlijk belet het diepste van ons hart aan onze vrienden te toonen is niet zoo zeer wantrouwen in hen, maar in ons zelf.

CCCXVI.

Zwakke menschen kunnen niet oprecht zijn.

CCCXVII.

Het is geen ongeluk ondankbaren te verplichten, maar het is ondragelijk verplichting te hebben aan een oneerlijk mensch.

CCCXVIII.

Men vindt middelen om dwaasheid te genezen, maar men vindt er[197] geen om dwarse koppen recht te zetten.

CCCXIX.

Niet lang zal men de gevoelens behouden, die men voor zijne vrienden en weldoeners moet koesteren, indien men zich veroorlooft dikwijls van hun fouten te spreken.

CCCXX.

Vorsten te prijzen wegens deugden, die zij niet bezitten, staat gelijk hun straffeloos beleedigingen toetevoegen.

CCCXXI.

Wij zijn er nader aan toe hen lief te hebben, die ons haten, dan hen, die ons meer liefhebben dan wij wenschen.

[198]

CCCXXII.

Slechts zij zijn verachtelijk, die vreezen veracht te worden.

CCCXXIII.

Onze wijsheid is niet minder een speelbal van de fortuin dan ons bezit.

CCCXXIV.

In jaloezie is meer eigenliefde dan liefde.

CCCXXV.

Wij troosten ons dikwijls door zwakheid over onheil, waarover het verstand niet bij machte is ons te troosten.

CCCXXVI.

Belachelijkheid onteert meer dan oneer.

[199]

CCCXXVII.

Wij bekennen kleine gebreken alleen om te overtuigen, dat wij geen groote bezitten.

CCCXXVIII.

Afgunst is onverzoenlijker dan haat.

CCCXXIX.

Men gelooft soms vleierij te haten maar men haat slechts de wijze van vleien.

CCCXXX.

Men vergeeft alles zoo lang men bemint.

CCCXXXI.

Het is moeilijker aan zijne beminde getrouw te blijven, wanneer men gelukkig met haar is, dan wanneer[200] men door haar slecht behandeld wordt.

CCCXXXII.

De vrouwen zijn zich niet bewust van den omvang harer behaagzucht.

CCCXXXIII.

Vrouwen zijn nooit ongenaakbaar, tenzij zij een bepaalden afkeer koesteren.

CCCXXXIV.

Het kost vrouwen meer moeite haar behaagzucht dan haar hartstocht te overwinnen.

CCCXXXV.

In de liefde gaat bijna altijd het bedrog verder dan het wantrouwen.

CCCXXXVI.

Er bestaat een soort liefde, waarvan de overmaat de jaloezie uitsluit.

[201]

CCCXXXVII.

Het gaat met zekere goede eigenschappen als met de zinnen: wie er geheel van ontbloot is kan ze waarnemen noch begrijpen.

CCCXXXVIII.

Wanneer onze haat te hevig is, plaatst zij ons beneden hen, die wij haten.

CCCXXXIX.

Wij waardeeren ons geluk en ons ongeluk in verhouding tot onze eigenliefde.

CCCXL.

Geestrijkheid dient den meesten vrouwen eerder tot versterking van haar dwaasheid dan van haar verstand.

[202]

CCCXLI.

De hartstochten der jeugd staan het heil nauwelijks meer in den weg dan de lauwheid van den ouderdom.

CCCXLII.

Het accent van het geboorteland blijft leven in den geest en in het hart, evenals in de taal.

CCCXLIII.

Om een groot man te zijn moet men van zijn gansche geluk partij weten te trekken.

CCCXLIV.

De meeste menschen hebben, even als de planten, verborgen eigenschappen, die het toeval aan het licht brengt.

CCCXLV.

Omstandigheden maken ons aan[203] anderen bekend, en meer nog aan ons zelf.

CCCXLVI.

Noch voor het verstand, noch voor het hart der vrouwen kunnen er regels bestaan indien het temperament, er niet mede overeenstemt.

CCCXLVII.

Wij vinden weinig menschen met gezond verstand, behalve degenen, die van onze meening zijn.

CCCXLVIII.

Wanneer men bemint twijfelt men dikwijls aan datgene, waaraan men het meest gelooft.

CCCXLIX.

Het grootste wonder der liefde is de genezing van de behaagzucht.

[204]

CCCL.

Hetgeen ons het vinnigst stemt tegenover hen, die met slimheid tegen ons optreden, is hun geloof slimmer te zijn dan wij.

CCCLI.

Zwaar valt het te breken wanneer men elkander niet meer bemint.

CCCLII.

Bijna altijd verveelt men zich met hen, bij wie men zich niet mag vervelen.

CCLIII.

Een fatsoenlijk man kan verliefd zijn als een gek, niet als een zot.

CCCLIV.

Er bestaan gebreken, die, goed te pas gebracht, meer naar voren komen dan de deugd zelf.

[205]

CCCLV.

Men verliest soms menschen, die men meer mist dan betreurt en andere, die men betreurt maar weinig mist.

CCCLVI.

In den regel prijzen wij van ganscher harte slechts hen, die ons bewonderen.

CCCLVII.

Kleine geesten trekken zich de kleine dingen te sterk aan; groote geesten zien ze alle en worden er niet door aangedaan.

CCCLVIII.

Deemoed is het ware kenmerk der christelijke deugden: zonder hem behouden wij al onze gebreken, en zij worden slechts door hoogmoed bedekt,[206] die ze voor anderen en dikwijls voor ons zelf verbergt.

CCCLIX.

Ontrouw moest de liefde uitblusschen en men behoorde niet jaloersch te zijn wanneer men er aanleiding toe heeft. Slechts zij, die vermijden aanleiding tot jaloezie te geven, zijn waard dat men jaloersch op hen is.

CCCLX.

Men maakt zich bij ons door de kleinste ontrouw, die ons treft, veel meer gehaat, dan door de grofste ontrouw tegenover anderen.

CCCLXI.

Jaloezie wordt met de liefde geboren, maar sterft niet altijd met haar.

[207]

CCCLXII.

De meeste vrouwen beweenen den dood hunner minnaars niet zoo zeer uit liefde tot hen, als om waardiger te schijnen bemind te worden.

CCCLXIII.

Het geweld, dat anderen ons aandoen, veroorzaakt ons dikwijls minder smart dan hetgeen wij ons zelf aandoen.

CCCLXIV.

Men weet voldoende dat men niet veel over zijn vrouw behoort te spreken, maar men weet niet voldoende dat men dit nog minder van zich zelf moet doen.

CCCLXV.

Er bestaan goede eigenschappen, die ontaarden in gebreken wanneer[208] zij aangeboren, en andere, die nooit volmaakt worden wanneer zij aangeleerd zijn: bij voorbeeld moet het verstand ons bezit en ons vertrouwen besturen, daarentegen moet de natuur ons voorzien van goedheid en moed.

CCCLXVI.

Hoe wantrouwend wij ook mogen zijn tegenover hen, die met ons spreken, wij gelooven altijd dat zij tegenover ons oprechter zijn dan tegenover anderen.

CCCLXVII.

Er zijn weinig fatsoenlijke vrouwen, die haar beroep niet moede zijn.

CCCLXVIII.

De meeste fatsoenlijke vrouwen[209] zijn verborgen schatten, die slechts in veiligheid verkeeren omdat men haar niet zoekt.

CCCLXIX.

Het geweld, dat men zich aandoet om niet te beminnen, is dikwijls wreeder dan de hardheid, waarmee het voorwerp zijner liefde hem bejegent.

CCCLXX.

Weinig lafaards weten hoe laf zij zijn.

CCCLXXI.

Bijna altijd is het de fout van hem, die bemint, niet te bemerken, dat men hem niet meer liefheeft.

CCCLXXII.

De meeste jonge lieden verbeelden zich natuurlijk te zijn terwijl zij[210] zich slechts onbeschaafd en grof gedragen.

CCCLXXIII.

Er is een soort tranen, dat dikwijls ons zelf bedriegt, na eerst anderen te hebben bedrogen.

CCCLXXIV.

Wanneer men zijn meisje meent te beminnen uit liefde tot haar, vergist men zich zeer.

CCCLXXV.

Middelmatige geesten veroordeelen gewoonlijk alles wat boven hun bevatting gaat.

CCCLXXVI.

Afgunst wordt door ware vriendschap, behaagzucht door ware liefde verdreven.

[211]

CCCLXXVII.

Het hoofdgebrek der scherpzinnigheid is niet daarin gelegen het doel niet te kunnen bereiken, maar er voorbij te gaan.

CCCLXXVIII.

Men geeft wel raad, maar men leert niet hoe handelend optetreden.

CCCLXXIX.

Wanneer onze verdienstelijkheid achteruit gaat, gaat ook onze smaak achteruit.

CCCLXXX.

De fortuin brengt onze deugden en ondeugden aan den dag, zooals het licht de voorwerpen zichtbaar maakt.

CCCLXXXI.

Het geweld, dat men zich aandoet[212] om in de liefde trouw te blijven, is weinig beter dan ontrouw.

CCCLXXXII.

Onze daden zijn als rijmwoorden, die ieder aanpast aan hetgeen hem goeddunkt.

CCCLXXXIII.

De lust om van ons zelf te spreken en onze gebreken te laten zien van de zijde, waarvan wij die willen vertoonen, is een groot deel van onze oprechtheid.

CCCLXXXIV.

Men behoorde zich alleen te kunnen verwonderen over het feit zich nog te kunnen verwonderen.

CCCLXXXV.

Men is bijkans even moeilijk te bevredigen[213] wanneer men veel liefde gevoelt als wanneer men er bijna geen meer bezit.

CCCLXXXVI.

Niemand heeft vaker ongelijk dan zij, die niet kunnen verdragen ongelijk te hebben.

CCCLXXXVII.

Een dwaas heeft geen stof genoeg om goed te zijn.

CCCLXXXVIII.

Al werpt de ijdelheid niet alle deugden ten eenenmale omver, zij brengt haar toch allen aan het wankelen.

CCCLXXXIX.

Wat ons de ijdelheid van anderen zoo onuitstaanbaar maakt, is dat zij de onze kwetst.

[214]

CCCXC.

Liever doet men afstand van zijn belang dan van zijn neiging.

CCCXCI.

De fortuin schijnt niemand zoo blind toe als aan hem, die niet door haar begunstigd wordt.

CCCXCII.

Men moet de fortuin behandelen als de gezondheid; er van genieten wanneer zij goed, geduld oefenen wanneer zij slecht is, en geen krachtige middelen aanwenden zonder dringende noodzakelijkheid.

CCCXCIII.

Burgerlijkheid gaat in het leger soms verloren, aan het hof nimmer.

CCCXCIV.

Men kan slimmer zijn dan een ander,[215] maar niet slimmer dan alle anderen.

CCCXCV.

Men is soms minder ongelukkig wanneer men door een geliefde persoon bedrogen dan wanneer men er door teleurgesteld wordt.

CCCXCVI.

Men behoudt zijn eersten minnaar lang, indien men geen tweeden neemt.

CCCXCVII.

In het algemeen missen wij den moed te zeggen, dat wij geen gebreken hebben, en dat onze vijanden geen goede eigenschappen bezitten; maar in bijzonderheden zijn wij er niet ver van verwijderd het te gelooven.

[216]

CCCXCVIII.

Van al onze gebreken is luiheid degene, die wij het gemakkelijkst erkennen; wij maken ons wijs dat zij zich verdraagt met alle vreedzame deugden, en dat, zonder de andere geheel te vernietigen, zij er alleen de werking van verhindert.

CCCXCIX.

Er is een soort voornaamheid, die niet afhangt van de fortuin: zij is een zeker voorkomen, dat ons onderscheidt en ons schijnt voor te bestemmen voor groote dingen; zij is een gewichtigheid, die wij onmerkbaar onszelf verstrekken. Het is door deze eigenschap dat wij van anderen eerbied afdwingen; en zij is het gewoonlijk, die ons nog meer boven hen[217] verheft dan geboorte, waardigheden en zelfs verdienste.

CD.

Er is verdienste zonder grootheid, maar er is geen grootheid zonder eenige verdienste.

CDI.

Voornaamheid is voor de verdienste wat opsmuk is voor een schoonheid.

CDII.

Wat men bij de galanterie het minst vindt is liefde.

CDIII.

De fortuin bedient zich soms van onze gebreken om ons te verheffen; en er zijn ongemakkelijke menschen, wier verdienste slecht beloond zou[218] worden, ware het niet, dat men hun afwezigheid wilde koopen.

CDIV.

Het schijnt dat de natuur in het binnenste van onzen geest talenten en een vaardigheid verborgen heeft, die wij niet kennen. Alleen de hartstochten hebben het recht die aan het licht te brengen en ons somtijds inzichten te geven, zekerder en volmaakter dan de kunst zou vermogen.

CDV.

Wij komen geheel nieuw bij elk levenstijdperk aan, en ons ontbreekt het dan dikwijls aan ervaring, ondanks het aantal jaren.

CDVI.

Coquette vrouwen doen het voorkomen alsof zij jaloers waren op hun[219] minnaars, om te verbergen, dat zij naijverig zijn op andere vrouwen.

CDVII.

Zij, die het slachtoffer zijn geworden van onze slimmigheden, schijnen ons lang niet zoo belachelijk toe als wij onszelf voorkomen, wanneer anderen ons te slim af zijn geweest.

CDVIII.

De gevaarlijkste belachelijkheid van oude menschen, die beminnelijk zijn geweest, is te vergeten, dat zij het niet meer zijn.

CDIX.

Wij zouden ons dikwijls schamen over onze schoonste daden indien de wereld al de drijfveeren zag, die er ons toe gebracht hebben.

[220]

CDX.

Het grootste bewijs van vriendschap is niet onze fouten aan een vriend bloot te leggen, maar om hem de zijne te doen zien.

CDXI.

Er zijn haast geen gebreken, die niet eerder verschoonbaar zijn dan de middelen, die men bezigt om die te verbergen.

CDXII.

Hoe groote schande wij ook verdiend hebben, wij hebben het bijna altijd in onze macht onzen goeden naam te herstellen.

CDXIII.

Men valt niet lang in den smaak wanneer men slechts één soort geestigheid bezit.

[221]

CDXIV.

Gekken en dwazen zien alles slechts door de bril hunner luimen.

CDXV.

Het verstand helpt ons soms krachtig dwaasheden te begaan.

CDXVI.

Levendigheid, die met den ouderdom toeneemt, grenst aan zotheid.

CDXVII.

Wie in de liefde het eerst genezen is, is altijd het best genezen.

CDXVIII.

Jonge vrouwen, die niet coquet, en mannen van leeftijd, die niet belachelijk willen zijn, moeten nooit van de liefde spreken als van iets, waarbij zij betrokken konden zijn.

[222]

CDXIX.

Wij kunnen groot schijnen in een werkkring, beneden onze verdienste, maar wij schijnen dikwijls klein in eenen, die grooter is dan wij.

CDXX.

Wij gelooven vaak standvastigheid te betoonen in het ongeluk terwijl het slechts moedeloosheid is en wij dragen het zonder te durven opzien, zooals de lafaards zich laten dooden uit vrees van zich te verdedigen.

CDXXI.

Vertrouwen levert aan het gesprek meer stof dan het verstand.

CDXXII.

Alle hartstochten doen ons fouten begaan, maar de liefde voert tot de belachelijkste.

[223]

CDXXIII.

Weinigen verstaan de kunst oud te worden.

CDXXIV.

Wij zoeken een eer in gebreken, tegenovergesteld aan de onze; wanneer wij zwak zijn roemen wij er op hardnekkig te zijn.

CDXXV.

Scherpzinnigheid heeft een schijn van eene gave van voorspellen, die onze ijdelheid meer streelt dan alle andere eigenschappen van het verstand.

CDXXVI.

De aantrekkelijkheid van het nieuwe en de lange gewoonte, hoezeer zij tegenover elkander staan,[224] verhinderen ons gelijkelijk de fouten onzer vrienden op te merken.

CDXXVII.

Het meerendeel der vrienden doen u genoeg krijgen van vriendschap, en de meeste vromen bezorgen een afkeer van vroomheid.

CDXXVIII.

Wij vergeven gemakkelijk aan onze vrienden de gebreken, waarmede wij niet te maken hebben.

CDXXIX.

Vrouwen, die beminnen, vergeven veel gemakkelijker groote onbescheidenheden dan kleine trouweloosheden.

CDXXX.

In den ouderdom der liefde, zooals[225] in dien van het leven, leeft men nog slechts alleen voor de kwalen, maar niet meer voor de genoegens.

CDXXXI.

Niets dat meer belet natuurlijk te zijn dan de lust het te schijnen.

CDXXXII.

In zekeren zin eischt men een deel op van schoone daden door die van ganscher harte te prijzen.

CDXXXIII.

Het ware kenmerk van met groote eigenschappen te zijn geboren, is geboren te zijn zonder afgunst.

CDXXXIV.

Indien onze vrienden ons hebben bedrogen behoeft men hun vriendschapsbetoon slechts met onverschilligheid[226] te beantwoorden, maar men behoort altijd gevoelig te blijven voor hun ongeluk.

CDXXXV.

Fortuin en luim regeeren de wereld.

CDXXXVI.

Het is gemakkelijker den mensch in het algemeen dan als eenling te kennen.

CDXXXVII.

Men moet de verdienste van een mensch niet beoordeelen aan de hand zijner groote eigenschappen, maar naar het gebruik, dat hij er van maakt.

CDXXXVIII.

Er is een soort levendige dankbaarheid,[227] die de ons betoonde weldaden niet alleen kwijtscheldt, maar die zelfs onze vrienden nog tegenover ons in schuld laat.

CDXXXIX.

Naar vele dingen zouden wij zeker niet zoo hevig verlangen indien wij nauwkeurig kenden datgene waarnaar wij verlangen.

CDXL.

Dat de meeste vrouwen voor vriendschap weinig toegankelijk zijn komt daarvan dat zij flauw is, wanneer men liefde gekend heeft.

CDXLI.

Zoowel in vriendschap als in liefde is men vaak gelukkiger door het onbekende, dan door hetgeen men weet.

[228]

CDXLII.

Wij trachten de fouten, die wij niet willen afleggen, ons als een eer aan te rekenen.

CDXLIII.

De hevigste hartstochten laten ons bij wijlen met rust, maar de ijdelheid houdt ons steeds in beweging.

CDXLIV.

Oude dwazen zijn dwazer dan jonge.

CDXLV.

Zwakheid is grooter tegenstelling van de deugd dan slechtheid.

CDXLVI.

Wat de smarten van vernedering en jaloezie zoo pijnlijk maakt is dat de ijdelheid niet kan helpen ze te dragen.

[229]

CDXLVII.

Welvoegelijkheid is de minste van alle wetten en die welke het meest wordt opgevolgd.

CDXLVIII.

Een eerlijk gemoed heeft minder moeite om zich aan dwarsdrijvers te onderwerpen, dan hen te leiden.

CDXLIX.

Wanneer de fortuin ons bij verrassing op een hooge plaats zet, zonder ons daarheen geleidelijk opgevoerd te hebben, of zonder ons daartoe te hebben opgeleid door onze verwachtingen, is het bijna onmogelijk er zich behoorlijk te handhaven en te toonen dat men haar waardig is.

CDL.

Onze hoogmoed groeit vaak aan[230] met hetgeen wij van onze andere fouten verliezen.

CDLI.

Geen lastiger zotten dan zij, die geestig zijn.

CDLII.

Er is niemand die zich, in welke hoedanigheid ook, de mindere acht van den man van aanzien, dien hij het meeste eert.

CDLIII.

In groote zaken moet men niet zoo zeer trachten nieuwe kansen te scheppen, dan wel de bestaande te benutten.

CDLIV.

Niet vaak gebeurt het dat men een slechten koop deed door afstand[231] te doen van het goed, dat men van ons spreekt, op voorwaarde van geen kwaad te spreken.

CDLV.

Hoe zeer de wereld geneigd is verkeerd te oordeelen erkent zij toch vaker valsche verdienste, dan dat zij ware verdienste onrecht doet.

CDLVI.

Men kan soms een zot zijn al bezit men geest, maar nimmer is men het met gezond verstand.

CDLVII.

Wij zouden verder komen door ons voor te doen zooals wij zijn, dan door pogen te schijnen, wat wij niet zijn.

CDLVIII.

Onze vijanden komen in hun oordeel[232] over ons dichter bij de waarheid dan wij zelf.

CDLIX.

Er zijn verschillende geneesmiddelen tegen de liefde, maar niet één is onfeilbaar.

CDLX.

Wij weten op verre na niet waartoe onze hartstochten ons kunnen voeren.

CDLXI.

De ouderdom is een tiran, die op verbeurte van het leven alle vermaken van de jeugd verbiedt.

CDLXII.

De zelfde hoogmoed, die ons de fouten doet afkeuren, waarvan wij ons vrij achten, doet ons de goede eigenschappen[233] minachten, welke wij niet bezitten.

CDLXIII.

Dikwijls is er meer hoogmoed dan goedheid in ons beklag der ongelukken onzer vijanden; het dient om hen te doen gevoelen, dat wij door hun bewijzen van medelijden te geven, boven hen staan.

CDLXIV.

Er is een overmaat van goed en van kwaad, dat zich aan onze waarneming onttrekt.

CDLXV.

Op verre na wordt de onschuld niet zoo goed beschermd als de misdaad.

CDLXVI.

Van alle hevige hartstochten staat[234] den vrouwen de liefde het minst slecht.

CDLXVII.

De ijdelheid laat ons meer dingen in strijd met onzen smaak doen dan het verstand.

CDLXVIII.

Uit slechte eigenschappen zijn soms groote talenten geboren.

CDLXIX.

Nimmer verlangt men iets vurig wanneer men het alleen met het verstand verlangt.

CDLXX.

Al onze hoedanigheden zijn onwis en twijfelachtig, zoowel de goede als de slechte, en zij zijn bijna altijd ten speelbal aan de omstandigheden.

[235]

CDLXXI.

In haar eerste hartstochten beminnen de vrouwen den minnaar, in de latere de liefde.

CDLXXII.

De hoogmoed heeft zijn grillen even als de andere hartstochten; men schaamt zich te erkennen jaloersch te zijn, en men gaat er prat op het te zijn geweest en het te hebben kunnen zijn.

CDLXXIII.

Hoe zeldzaam ware liefde ook moge zijn, zij is het nog minder dan ware vriendschap.

CDLXXIV.

Van weinig vrouwen duurt de beteekenis langer dan de schoonheid.

[236]

CDLXXV.

Het verlangen om beklaagd of bewonderd te worden is dikwijls het grootste deel van onze vertrouwelijkheid.

CDLXXVI.

Onze afgunst duurt altijd langer dan het geluk van hen, die wij benijden.

CDLXXVII.

De zelfde karaktervastheid, die ons helpt liefde te weerstaan, dient ook om haar hevig en duurzaam te maken; en zwakke personen, die altijd door hartstochten bewogen worden, zijn er bijna nimmer werkelijk van vervuld.

CDLXXVIII.

De verbeelding kan niet zooveel[237] tegenstrijdigheden uitdenken als er zich van nature in ieders hart bevinden.

CDLXXIX.

Slechts menschen met karaktervastheid kunnen werkelijk zachtmoedig zijn; zij, die zacht schijnen, zijn gewoonlijk slechts zwak en worden licht bitter.

CDLXXX.

Verlegenheid is een gebrek, waarover men niet zonder gevaar de personen berispt, die men er van wil genezen.

CDLXXXI.

Niets is zeldzamer dan ware goedheid; zelfs zij, die meenen haar te bezitten, zijn gewoonlijk slechts inschikkelijk of zwak.

[238]

CDLXXXII.

De geest hecht zich, uit luiheid of vrees voor verandering, aan hetgeen hem gemakkelijk of aangenaam is. Deze gewoonte beperkt altijd de grenzen van onze kennis, en nimmer heeft iemand zich de moeite gegeven zijn geest te ontwikkelen en te leiden zoo ver als hij had kunnen gaan.

CDLXXXIII.

Gewoonlijk spreekt men meer kwaad uit ijdelheid dan uit kwaadwilligheid.

CDLXXXIV.

Wanneer het hart nog opgewonden is door de overblijfselen eener hartstocht, is men er nader aan toe de prooi eener nieuwe te worden, dan wanneer men geheel genezen is.

[239]

CDLXXXV.

Zij, die hevige hartstochten hebben gehad, zijn hun gansche leven gelukkig, en ongelukkig er geheel van te zijn genezen.

CDLXXXVI.

Er zijn nog meer menschen zonder zelfzucht, dan zonder afgunst.

CDLXXXVII.

Wij hebben meer luiheid in den geest dan in het lichaam.

CDLXXXVIII.

De kalmte of de opwinding in ons gemoed hangt niet zoo zeer af van het belangrijke, dat ons in ons leven overkomt, dan wel van een aangenamen of onaangenamen samenloop van nietigheden, die dagelijks gebeuren.

[240]

CDLXXXIX.

Hoe slecht de menschen ook mogen zijn, zij zullen nooit den moed hebben vijanden van de deugd te schijnen, en wanneer zij haar willen vervolgen, geven zij zich den schijn van haar voor valsch te houden, of zij betichten haar van wandaden.

CDXC.

Wel gaat men dikwijls van liefde tot eerzucht over, maar zelden keert men van eerzucht tot liefde terug.

CDXCI.

Uiterste gierigheid vergist zich bijkans altijd; geen hartstocht verwijdert zich vaker van zijn doel, of staat zoo zeer onder de macht van het tegenwoordige, ten nadeele van de toekomst.

[241]

CDXCII.

Gierigheid heeft dikwijls tegenovergestelde uitwerkingen; een groot aantal menschen offeren hun geheele bezit op aan twijfelachtige en hersenschimmige verwachtingen; andere versmaden groote toekomstige voordeelen ten bate van kleine tegenwoordige belangen.

CDXCIII.

Het schijnt, dat de menschen meenen nog niet genoeg gebreken te hebben: zij vermeerderen nog het aantal door zekere zonderlinge eigenschappen, waarmede zij zich meenen optetooien; en zij kweeken die met zoo veel zorg, dat zij ten slotte natuurlijke gebreken worden, die zij niet meer bij machte zijn te verbeteren.

[242]

CDXCIV.

Een bewijs dat de menschen beter hunne fouten kennen, dan men denkt, is dat zij nimmer ongelijk hebben wanneer men hen van hun gedrag hoort spreken; de zelfde eigenliefde, die hen gewoonlijk verblindt, verschaft hun dan licht en geeft hun zulk een juist inzicht, dat zij de geringste dingen, die afgekeurd zouden kunnen worden, weglaten of vermommen.

CDXCV.

Jonge lieden, die hun intrede in de wereld doen, behooren verlegen of onbezonnen te zijn: een houding van bekwaamheid en zelfvoldaanheid verandert gewoonlijk in brutaalheid.

CDXCVI.

Geschillen zouden niet lang duren[243] wanneer het ongelijk slechts aan ééne zijde was.

CDXCVII.

Het helpt geen vrouw jong te zijn als zij niet mooi, of mooi te zijn als zij niet jong is.

CDXCVIII.

Er zijn menschen, zóó luchthartig en zóó lichtzinnig, dat zij er even ver van verwijderd zijn ware gebreken of degelijke eigenschappen te bezitten.

CDXCIX.

In den regel rekent men eene vrouw haar eerste galanterie pas aan wanneer zij er een tweede heeft.

D.

Er zijn menschen, zoo vervuld met zich zelf, dat, in geval zij verliefd rakan,[244] zij het tot stand brengen vervuld te zijn van hun hartstocht, doch niet van het voorwerp hunner liefde.

DI.

De liefde, hoe aangenaam zij moge zijn, behaagt meer door de wijzen, waarop zij zich uit, dan door haar zelf.

DII.

Weinig geest met gezond verstand verveelt op den duur minder dan veel geest met scheeve denkbeelden.

DIII.

Jaloerschheid is de grootste aller ziekten en die, welke het minste medelijden verwekt bij de personen, welke haar veroorzaken.

DIV.

Na te hebben gesproken van de[245] valschheid van zoo vele schijnbare deugden is het billijk eenige woorden te zeggen over de valschheid van de doodsverachting. Ik meen die doodsverachting welke de heidenen met trotsch aan eigen krachten toeschrijven, zonder de hoop op een beter leven. Er is een onderscheid tusschen het onverschrokken ondergaan van den dood en hem te minachten. Het eerste is vrij gewoon, maar ik houd het andere nooit voor oprecht. Niettemin heeft men alles geschreven om met nadruk te overtuigen, dat de dood geen kwaad is, en de zwakste menschen, zoo wel als de helden, hebben duizend beroemde voorbeelden gegeven om die zienswijze te vestigen. Toch betwijfel ik of ooit iemand met gezond verstand er aan heeft geloofd,[246] en de moeite, die men zich geeft om zich zelf en anderen te overtuigen, bewijst vrij duidelijk dat deze onderneming niet gemakkelijk is. Men kan verschillende redenen tot afkeer van het leven hebben, maar men heeft nimmer oorzaak tot het minachten van den dood; zelfs zij, die zich hem vrijwillig geven, tellen hem niet zoo gering, en zij ontstellen er over en verwerpen hem, even als de anderen, indien hij langs een anderen dan den door hen gekozen weg komt. De ongelijkheid, die men in den moed van een oneindig aantal dappere menschen bespeurt, komt daar van daan, dat de dood zich op verschillende wijze aan hun verbeelding voor doet en den eenen tijd dichter bij schijnt dan den anderen: zoodoende komt het dat zij,[247] na geminacht te hebben wat zij niet kennen, ten slotte vreezen wat zij kennen. Men moet vermijden hem in alle bijzonderheden in het aangezicht te zien, wil men niet gelooven, dat hij het grootste van alle euvels is. De handigsten en dappersten zijn zij, die de meest gepaste voorwendselen zoeken om hem niet in het aangezicht te zien. Maar elk mensch, die hem weet te zien zoo als hij is, acht hem iets verschrikkelijks. De noodzaak te sterven maakte de kracht der philosophen uit. Zij meenden goedsmoeds daarheen te moeten gaan, waarheen men niet weerhouden kan te gaan; en niet in staat hun leven te vereeuwigen, verzuimden zij niets om hun naam te vereeuwigen en uit de schipbreuk te redden wat er uit kon[248] worden gered. Stellen wij er ons mede tevreden, ten einde ons leed achter een vroolijk gelaat te verbergen, met niet aan ons zelf te zeggen al wat wij er van denken, en laat ons meer verwachten van onze natuurlijke geaardheid dan van die zwakke redeneringen, die ons moeten doen gelooven dat wij den dood met onverschilligheid te gemoet kunnen treden. De roem met moed te sterven, de hoop betreurd te worden, de begeerte een mooien naam achter te laten, de zekerheid bevrijd te worden van de ellende der wereld, en niet meer aftehangen van de nukken der fortuin, zijn hulpmiddelen, die men niet moet verwerpen. Men moet ze evenwel niet onfeilbaar achten. Zij zijn, om ons gerust te stellen, wat een heg dikwijls in den[249] oorlog doet, om hen te beveiligen, die een plaats moeten naderen van waar men schiet: is men ver af dan vermeent men dat zij volkomen kan dekken; raar komt men nader bij, dan ziet men dat zij een zwak hulpmiddel is. Wij vleien ons wanneer wij gelooven dat de dood ons van nabij toeschijnt wat wij er op een afstand van hadden gedacht, en dat onze gevoelens, die slechts zwakheid zijn, zoo sterk zouden zijn, dat wij niet zouden lijden bij het ondergaan van de ruwste aller beproevingen. Men kent ook de uitwerking der eigenliefde slecht door te denken dat zij ons zou kunnen helpen om als niets te achten wat haar noodzakelijk moet vernietigen; en het verstand, waarin men zoo veel hulpbronnen meent te vinden, is te zwak om in dit[250] geval ons de gewenschte overtuiging te verschaffen. Integendeel is het de rede, die ons het vaakst bedriegt, en die, in plaats van ons minachting voor den dood in te boezemen, ons helpt ontdekken wat al akeligs en vreeselijks er in is. Alles, wat de rede voor ons kan doen, is ons aanteraden de oogen aftewenden en naar andere dingen te kijken. Cato en Brutus kozen beroemde. Een lakei vergenoegde zich eenigen tijd geleden, op het schavot, waarop hij zou worden geradbraakt, te dansen. Dus, hoewel de drijfveeren verschillen, zij hebben vaak de zelfde uitwerkingen. Daarom is het waar, dat, hoe groot het verschil tusschen groote menschen en gewone stervelingen moge zijn, men duizend maal gezien heeft hoe de eenen even[251] goed als de anderen, met hetzelfde gelaat den dood ingingen; maar altijd met dit verschil, dat in de doodsverachting der groote mannen het de zucht naar roem is, die hen verblindt, terwijl het bij de gewone menschen slechts een uitwerking van gebrek aan inzicht is, dat hen belette den omvang van hun ongeluk te erkennen, en hun vrijheid liet aan iets anders te denken.

[252]

PORTRET
van
la Rochefoucauld
door hemzelf.
1658.

Ik ben van middelbare lengte, gemakkelijk in mijne bewegingen en goed geëvenredigd. Ik heb een bruine gelaatskleur, maar vrij gelijkmatig; een hoog en redelijk breed voorhoofd; zwarte, kleine, diepliggende oogen, zwarte en dikke, goed geteekende wenkbrauwen. Ik zou moeilijk kunnen zeggen welk soort neus ik heb want zij is noch stomp, noch dik, noch spits, noch arendsneus, ten minste naar ik meen; al wat ik weet is dat zij[253] eerder groot dan klein is en dat zij een weinig te laag zit. Ik heb een grooten mond en gewoonlijk vrij roode, noch goed, noch slecht gevormde lippen. Mijn tanden zijn wit en vrij goed geplaatst. Vroeger heeft men mij gezegd, dat ik een weinig te veel kin had: ik heb mij eens betast en in den spiegel gekeken om te weten hoe het er mede staat, en ik kan er niet goed over oordeelen. De vorm van mijn gelaat is vierkant of ovaal: het zou mij zeer moeilijk vallen tusschen die twee te kiezen. Mijn haar is zwart, van nature gekruld en daarbij dik en lang genoeg om van een mooien kop te mogen spreken.

Ik heb iets droevigs en hooghartigs in mijn blik: dat doet de meeste menschen gelooven, dat ik minachtend[254] ben, hetgeen volstrekt het geval niet is. Ik beweeg mij gemakkelijk, zelfs een weinig te veel, waardoor ik bij het spreken veel gebaren maak. Ziehier ronduit hoe ik meen dat ik ben, wat het uiterlijk betreft en men zal, geloof ik, vinden, dat hetgeen ik dienaangaande denk, niet ver van de waarheid is. Met dezelfde getrouwheid zal ik te werk gaan bij hetgeen nog aan mijn portret ontbreekt, en mij zal het noch aan vrijmoedigheid ontbreken om ronduit te spreken van mijne goede eigenschappen, noch aan oprechtheid om rondborstig te erkennen welke gebreken mij aankleven.

Ten eerste, om van mijn humeur te spreken: ik ben zwaarmoedig, en ik ben het in zulke mate, dat men mij sedert drie of vier jaar nauwelijks drie[255] of vier maal heeft zien lachen. Toch zou ik, naar ik geloof, een vrij dragelijke en milde zwaarmoedigheid bezitten, indien ik slechts die had, welke uit mijn gestel voortkomt; maar ik krijg er zoo veel van andere zijde, en wat ik krijg is van zulke hoedanigheid, vervult dusdanig mijn verbeelding en houdt mijn geest zoo zeer bezig, dat ik den meesten tijd hetzij droom zonder een woord te uiten of bijna geen aandeel neem aan hetgeen ik zeg. Ik ben zeer kortaf met degenen, die ik niet ken en zelfs met de meesten van hen, die ik wèl ken, ben ik niet zeer rondborstig. Dat is een gebrek, ik weet het wel, en ik zal niets nalaten om mij in dit opzicht te verbeteren; maar omdat een zekere sombere uitdrukking in mijn gezicht mij nog terughoudender doet[256] lijken dan ik ben, en het niet in onze macht staat ons te ontdoen van een booze uitdrukking, die het gevolg is van het natuurlijke beloop der gelaatstrekken, geloof ik, dat, wanneer ik mij inwendig zal hebben verbeterd, ik, door mijn uiterlijk, altijd slecht zal blijven staan aangeschreven.

Ik heb geest, en ik aarzel niet het te zeggen: waartoe daaromtrent plichtplegingen te maken? Het gebruiken van zoo veel omwegen en het toepassen van verzachting, wanneer het geldt te spreken van zijne goede hoedanigheden, komt mij voor als het verbergen van een weinig ijdelheid onder een schijn van bescheidenheid, en het zich bedienen van een zeer handig middel om van zich veel meer te doen gelooven dan men zegt.[257] Wat mij aangaat, ik ben tevreden wanneer men mij noch voor mooier houdt dan ik mij voordoe, noch beter geluimd dan ik mij afschilder, noch geestiger of verstandiger dan ik ben. Nogmaals, ik heb vernuft, maar een vernuft, bedorven door zwaarmoedigheid: want, ofschoon ik vrij goed mijn taal meester ben, een goed geheugen bezit, en ik niet verward denk, ben ik dusdanig onder den druk van mijn verdriet, dat ik vaak vrij slecht uitdruk wat ik wil zeggen.

Het gesprek met beschaafde menschen is een der genoegens, die mij het meest aantrekken. Ik heb gaarne dat zulk een gesprek ernstig zij en dat zedekunde er het leeuwenaandeel in heeft. Maar ik weet het ook te waardeeren wanneer het vroolijk is; en al vertel ik weinig grapjes om te[258] lachen, dan is dit niet omdat ik niet zou weten hoe kostbaar een goed vertelde beuzeling is, of omdat ik deze wijze van schertsen, waarin zekere slagvaardige en gevatte geesten zoo zeer uitmunten, niet vermakelijk zou vinden.

Ik schrijf een goed proza en ik dicht met goed gevolg; mijn gedichten zijn niet slecht; en hunkerde ik naar den roem die op dat gebied te behalen is, dan acht ik mij met weinig arbeid in staat een goeden naam te verwerven.

Ik houd van lezen, in het algemeen; het meest van die boeken, waarin iets te vinden is, dat den geest kan vormen en de ziel kan versterken. Bovenal is het voor mij een groote voldoening te lezen met iemand van verstand: want op die[259] wijze denkt men voortdurend na over hetgeen men leest; en uit de gemaakte opmerkingen vormt zich een bij uitstek aangenaam en nuttig gesprek.

Ik heb een vrij goed oordeel over de dichtwerken, die men mij toont, maar ik zeg mijn gevoelen misschien wat al te openhartig. Wat bovendien verkeerd in mij genoemd mag worden is, dat ik soms te pijnlijk-kieschkeurig en een te streng beoordeelaar ben. Ik heb geen afkeer van te hooren redetwisten, en dikwijls meng ik mij vrij gaarne in het geschil; maar ik verdedig gewoonlijk mijn gevoelen met te veel warmte; en wanneer men tegen mij een onrechtvaardige zaak verdedigt, word ik door mijn hartstocht voor het goed recht wel eens alles behalve redelijk.

[260]

Ik gevoel voor deugd en ben geneigd tot het schoone en heb een zoo sterke begeerte om een door en door eerlijk man te zijn, dat mijne vrienden mij geen grooter genoegen kunnen doen dan mij ernstig op mijn gebreken te wijzen. Zij, die mij eenigszins van nabij kennen, en die de goedheid hebben gehad mij soms in dit opzicht raad te geven, weten dat ik hen altijd met alle denkbare vreugde en gewenschte onderworpenheid van den geest heb ontvangen.

Alle mijne hartstochten zijn vrij gematigd en beperkt; bijna nooit zag men mij in woede ontsteken, en gehaat heb ik niemand. Niettemin ben ik wel in staat mij te wreken indien men mij had beleedigd, en wanneer mijn eer betrokken was bij de beleediging,[261] mij aangedaan. In tegendeel, ik ben er zeker van dat het plichtsgevoel in mij zoo goed de rol van haat zou vervullen, dat ik mijn wraakneming nog feller zou ten uitvoer brengen dan een ander.

Eerzucht achtervolgt mij niet. Voor weinig dingen ben ik bang, en in het geheel niet voor den dood. Ik ben weinig toegankelijk voor medelijden, en ik wenschte wel er geheel vrij van te zijn. Toch is er niets dat ik zou verzuimen om de smart van een lijder te verminderen; en ik geloof werkelijk dat men alles behoort te doen, zelfs veel medelijden te betuigen, want de ongelukkigen zijn zoo dwaas, dat dit hun meer goed doet dan wat ook ter wereld. Maar ik hecht er ook aan mij tevreden te stellen met het te betuigen, en er streng[262] op te passen het niet te bezitten. Het is een hartstocht, die in een goed gevormde ziel nergens toe dient; die slechts het hart verzwakt, en die men moet overlaten aan de groote menigte, die, nimmer iets doende, geleid door verstand, hartstochten noodig heeft om tot daden te geraken.

Ik heb mijn vrienden lief, en ik heb hen dusdanig lief, dat ik geen oogenblik zou aarzelen mijne eigen belangen ten hunnen bate op te offeren. Ik ben inschikkelijk tegenover hen; ik verdraag geduldig hun slecht humeur; alleen streel ik hen niet vaak en hun afwezigheid maakt mij niet zeer ongerust.

Van nature ben ik uiterst weinig nieuwsgierig ten opzichte van het meeste dat andere lieden zoo zeer[263] bezig houdt. Ik ben zeer gesloten en ik heb minder moeite, dan wie ook, om wat men mij in vertrouwen heeft gezegd, vóór mij te houden. Ik ben bij uitstek stipt op het houden van mijn woord; ik breek het nooit, welke gevolgen het door mij beloofde ook voor mij moge hebben, en ik heb dit mijn geheele leven als een volstrekt noodzakelijke wet beschouwd.

Tegenover vrouwen neem ik een zeer stipte hoffelijkheid in acht; en ik geloof in hun tegenwoordigheid nimmer iets te hebben gezegd wat haar pijnlijk had kunnen treffen. Wanneer zij een goed verstand hebben geef ik aan een gesprek met haar de voorkeur boven een met mannen; men vindt er zekere zachtheid in, die bij ons niet te vinden is; en het schijnt[264] mij bovendien, dat zij zich zuiverder uitdrukken en een aangenamer tint geven aan de dingen, die zij zeggen. Galant ben ik vroeger wel een weinig geweest; tegenwoordig ben ik het niet meer, hoe jong ik mij ook gevoel. Van hofmakerij heb ik afgezien; en ik ben alleen verbaasd, dat er nog zoo veel beschaafde mannen zijn, die er zich wel mede bezighouden.

Ik juich levendig de schoone hartstochten toe; zij zijn het bewijs van zielegrootheid; en ofschoon er in de onrust, die zij veroorzaken, iets gelegen is, tegenstrijdig met ware wijsheid, verdragen zij zich zóó goed met de strengste deugd, dat men hen, naar mijne meening, met recht niet zou kunnen veroordeelen. Wanneer ik, die alles ken wat er teeders en krachtigs in de groote aandoeningen[265] der liefde is, eens zal beminnen, dan zal het zeker op die wijze zijn; maar zooals ik geaard ben, geloof ik niet dat al die kennis, die ik bezit, ooit van mijn verstand naar mijn hart zal verhuizen.


[266]

PORTRET
van
la Rochefoucauld
door den Kardinaal de Retz.

In de geheele figuur van la Rochefoucauld is altijd iets, ik weet niet wat, geweest: hij heeft zich van kindsbeen af, in intriges willen mengen en toen hij de kleine belangen niet opmerkte, die nooit zijn zwak zijn geweest, en de groote niet kende, die, aan den anderen kant, nimmer zijne sterke zijde waren; hij is nimmer voor eenige onderneming geschikt geweest, en ik weet niet waarom, want hij had eigenschappen, die, bij ieder ander diegene, welke hij[267] miste, zouden hebben kunnen vervangen. Zijn blik was niet vèrziende genoeg, en hij zag zelfs niet gelijktijdig alles, wat binnen zijn bereik lag; maar zijn gezond verstand en degelijk overpeinzen, gevoegd bij zijn zachte manieren, zijn overredingskracht, en zijn gemakkelijk optreden, dat bewonderingswaardig was, moesten, meer dan het geval was, opwegen tegen de zwakte van zijn diep inzicht. Hij had altijd een doorloopende besluiteloosheid, maar ik weet zelfs niet waaraan die is toe te schrijven: zij kan niet in hem gekomen zijn door de vruchtbaarheid zijner verbeelding, die alles behalve levendig is; ik kan haar niet wijten aan de onvruchtbaarheid van zijn oordeel, want, al beschikt hij er niet over[268] bij zijn handelend optreden, hij bezit een goeden voorraad verstand: wij zien de gevolgen dezer besluiteloosheid zonder er de oorzaak van te kennen. Hij is nimmer krijgsman geweest, ofschoon hij een echt soldaat was; uit zich zelf was hij nooit een goed hoveling, ofschoon hij steeds de beste voornemens heeft gehad het te zijn; hij was nimmer een goed lid eener partij, niettegenstaande hij er zijn geheele leven bij betrokken was. Die bedeesdheid en verlegenheid in zijn gezicht, dat gij van hem in het burgerlijke leven kent, heeft zich in zaken in een soort van zelfverdediging omgezet; hij meende er steeds behoefte aan te hebben: hetgeen, gevoegd bij zijne Maximes, die niet voldoende deugd en geloof ademen, en aan zijn[269] gewoonte om zich altijd uit een zaak met evenveel ongeduld terug te trekken, als hij er zich in had begeven, mij tot de overtuiging brengt, dat hij veel beter zou hebben gedaan met zich zelf te kennen en zich tevreden te stellen met, zooals hij gekund had, door te gaan voor den beleefdsten hoveling van zijn eeuw.


[271]

REGISTER

OP DE ONDERWERPEN DER MAXIMES

De getallen verwijzen naar de nummers der maximes.

Colofon
Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Daarnaast is aangepast:

Pagina Origineel Aangepast
55 mevr. de Sablé Mevr.
128 werkinken werkingen
208 aanaangeleerd aangeleerd
242 CDCIX CDXCIX