The Project Gutenberg eBook of De kleine Johannes

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De kleine Johannes

Author: Frederik van Eeden

Release date: January 1, 2004 [eBook #10819]
Most recently updated: December 21, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Marc D'Hooghe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KLEINE JOHANNES ***

Produced by Marc D'Hooghe

DE KLEINE JOHANNES

van

FREDERIK VAN EEDEN

Aan mijn vrouw

I

Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd. Zoodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u. Ook moogt ge er den kleinen Johannes nooit over spreken, als ge hem soms ontmoet, want dat zou hem verdriet doen en het zou mij spijten, u dit alles verteld te hebben.

Johannes woonde in een oud huis met een grooten tuin. Het was er moeilijk den weg te vinden, want in het huis waren veel donkere portaaltjes, trappen, kamertjes en ruime rommelzolders, en in den tuin waren overal schuttingen en broeikasten. Het was een heele wereld voor Johannes. Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles wat hij ontdekte.

Voor het huis had hij namen uit het dierenrijk: de rupsenzolder, omdat hij er rupsen groot bracht; het kippenkamertje, omdat hij daar eens een kip gevonden had. Die was er niet van zelve gekomen, maar daar door Johannes' moeder te broeien gezet. In den tuin koos hij namen uit het plantenrijk, en lette daarbij vooral op de voortbrengselen, die voor hem van belang waren. Zoo onderscheidde hij een frambozenberg, een dirkjesbosch en een aardbeiëndal. Heel achter was een plekje, dat hij het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk. Daar was een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever, omringd door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid hoog opschoot. Daar lag Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde tusschen de schuifelende rietbladen door naar de duintoppen over het water. Op warme zomeravonden was hij daar altijd en lag uren te staren, zonder zich ooit te vervelen. Hij dacht aan de diepte van het stille, heldere water voor zich, hoe gezellig het daar moest zijn, tusschen die waterplanten, in dat vreemde schemerlicht, en dan weer aan de verre, prachtig gekleurde wolken, die boven de duinen zweefden, wat daar wel achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen vliegen. Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar zóó opeen, dat ze den ingang van eene grot schenen te vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat Johannes verlangde. Kon ik daarin vliegen! dacht hij dan. Wat zou daar wel achter zijn? Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen …

Maar hoe dikwijls hij dat wenschte, telkens viel de grot in vale, donkere wolkjes uiteen, zonder dat hij er dichter bij konde komen. Dan werd het koud en vochtig aan den vijver en hij moest weer zijn donker slaapkamertje in het oude huis gaan opzoeken.

Hij woonde daar niet geheel alleen; hij had een vader, die hem goed verzorgde, een hond die Presto en een kat die Simon heette. Natuurlijk hield hij van zijn vader het meest, maar Presto en Simon achtte hij volstrekt niet zooveel beneden hem, als een groot mensch dat zou doen. Hij vertrouwde zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader, en voor Simon gevoelde hij een eerbiedig ontzag. Nu, dat was geen wonder! Simon was een groote kat met glanzig zwart vel en een dikken staart. Men kon hem aanzien, dat hij volkomen overtuigd was van zijn eigen grootheid en wijsheid. Hij bleef altijd even deftig en voornaam, zelfs als hij zich verwaardigde even met een rollende kurk te spelen, of achter een boom een vergeten haringkop op te knauwen. Bij de dolle uitgelatenheid van Presto kneep hij minachtend de groene oogen toe en dacht: Nu ja! Die honden weten niet beter.

Begrijpt ge nu, dat Johannes ontzag voor hem had? Met den kleinen bruinen Presto ging hij heel vertrouwelijk om. Het was geen mooi of voornaam, maar een bizonder goedig en schrander hondje, dat nimmer verder dan twee pas van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te luisteren naar de mededeelingen van zijn meester. Ik behoef u niet te zeggen, hoeveel Johannes van Presto hield. Maar hij had toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor anderen over. Vindt ge het vreemd, dat zijn donker slaapkamertje met de kleine ruitjes daar ook een groote plaats innam? Hij hield van het behangsel met de groote bloemfiguren, waarin hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zoo dikwijls bestudeerd had, als bij ziek was of 's morgens wakker lag, hij hield van het eene schilderijtje dat er hing, waarop stijve wandelaars waren afgebeeld, die in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers, waarin hemelhooge fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen; het meest hield hij echter van de hangklok. Hij wond die altijd met zorg en aandacht op en hield het voor een noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als zij sloeg. Dat ging natuurlijk alleen zoolang Johannes niet sliep. Was de klok door een verzuim stil blijven staan, dan voelde Johannes zich zeer schuldig en vroeg haar duizendmaal vergeving. Gij zoudt misschien lachen, als ge hem met zijn kamer in gesprek hoordet. Maar let eens op hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt. Dat schijnt u in 't geheel niet belachelijk. Johannes was bovendien overtuigd, dat zijne hoorders hem volkomen begrepen en had geen antwoord noodig. Maar heimelijk wachtte hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel.

Schoolkameraden had Johannes wel, maar vrienden waren het eigenlijk niet. Hij speelde met hen en smeedde samenzweringen op school en vormde rooverbenden met hen buiten, maar hij voelde zich eerst recht thuis als hij alleen met Presto was. Dan verlangde hij nimmer naar jongens, en voelde zich volkomen vrij en veilig.

Zijn vader was een wijs en ernstig man, die Johannes dikwijls medenam op lange tochten door wouden en duinen; dan spraken ze weinig en Johannes liep tien schreden achter zijn vader, de bloemen groetend, die hij tegenkwam en de oude boomen, die zoo altijd op dezelfde plaats moesten blijven, vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors strijkend. En ruischend dankten hem dan de goedige reuzen.

Soms schreef zijn vader letters in het zand bij het voortgaan, één voor één, en Johannes spelde de woorden, die zij vormden en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier.

En Johannes vroeg ook dikwijls, want hij zag en hoorde veel raadselachtigs. Domme vragen deed hij vaak; hij vroeg waarom de wereld was zooals zij was, en waarom dieren en planten dood moesten gaan, en of er wonderen konden gebeuren. Maar Johannes' vader was een wijs man en zeide niet alles wat hij wist. Dat was goed voor Johannes.

's Avonds voor dat hij slapen ging, deed Johannes altijd een lang gebed. Dat had de kindermeid hem zoo geleerd. Hij bad voor zijn vader en voor Presto. Simon had het niet noodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor zichzelven en het slot was meestal de wensch, dat er toch eens een wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in het half duistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die nog vreemder schenen in het zwakke schemerlicht, naar den deurknop en naar de klok, waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel duister en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was.

Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij.

II

Het was warm aan den vijver en doodstil. De zon, rood en afgemat van haar dagelijksch werk, scheen een oogenblik op een verren duinrand uit te rusten, vóór ze onderdook. Bijna volkomen spiegelde het gladde water haar gloeiend aangezicht weer. De over den vijver hangende bladen van den beuk maakten van de stilte gebruik om zich eens aandachtig in den spiegel te bekijken. De eenzame reiger, die tusschen de breede bladen van de waterlelie op één poot stond, vergat dat hij uitgegaan was om kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus.

Daar kwam Johannes op het grasveldje, om de wolkengrot te zien. Plomp! plomp! sprongen de kikvorschen van den kant. De spiegel trok rimpels, het zonnebeeld brak in breede strepen en de beukenbladen ritselden verstoord, want zij waren nog niet klaar met hun beschouwing.

Vastgebonden aan de naakte wortels van den beuk lag een oude kleine boot. Het was Johannes streng verboden daarin te gaan. O, wat was dezen avond de verzoeking sterk! Reeds vormden zich de wolken tot een ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende rijen wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht. Het watervlak gloeide mede, en roode vonken vlogen als pijlen door het oeverriet.

Langzaam maakte Johannes het touw der boot van de beukenwortels los. Daar te drijven, midden in de pracht! Presto was reeds in de boot gesprongen en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen vaneen en dreven zij beiden weg in de richting van de avondzon. Johannes lag op den voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen!

De zon was verdwenen. De wolken gloeiden door. In het oosten was de hemel donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs den oever. Roerloos staken zij hun smalle witte blaadjes in de stille lucht. Tegen den donkeren achtergrond scheen dat prachtig bleekgroen kantwerk.

Stil! wat was dat? Het schoot als een suizeling over het watervlak, als een lichte windvlaag, die een spitse vore in het water groeft. Het kwam van de duinen, van de wolkgrot.

Toen Johannes omzag, zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der boot. Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien. Zij zat stil, maar haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen. Het scheen Johannes, dat de punten van haar vleugels een lichtenden ring vormden.

Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, die zijn heel zeldzaam.

Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel, dat Johannes niet meer dan een nevel zag. En langzamerhand zag hij uit dien nevel twee donkere oogen schitteren, en een lichte, ranke gestalte, in een teederblauw kleedje, zat op de plaats van de libel. In het blonde haar was een krans van witte winden en aan de schouders gazen haftvleugels, die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden.

Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dát was een wonder!

'Wilt ge mijn vriend zijn?' fluisterde hij.

Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken, maar het ging hier niet gewoon toe. En hij had een gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen al lang kende. 'Ja Johannes!' hoorde hij en de stem klonk als het schuifelen van het riet in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen in het bosch.

'Hoe moet ik u noemen?' vroeg Johannes.

'Ik ben geboren in den kelk eener winde. Noem mij Windekind!'

En Windekind lachte en staarde Johannes zoo vertrouwelijk in de oogen, dat het hem wonderbaar zalig te moede werd. 'Het is vandaag mijn verjaardag,' zeide Windekind, 'ik ben hier in den omtrek geboren, uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon. Men zegt wel dat de zon vrouwelijk is. Dat is niet waar. Hij is mijn vader.'

Johannes nam zich voor, morgen op school van den zon te spreken. 'En kijk! daar komt het ronde, blanke gezicht van mijne moeder al te voorschijn. Dag moeder! O, o, wat kijkt zij weer goedig en bedrukt!'

Hij wees naar de Oosterkimmen. Groot en glanzig rees daar de maan aan den grauwen hemel, achter het kantwerk der wilgen, dat zwart tegen de lichte schijf afstak. Zij zette werkelijk een zeer pijnlijk gezicht.

'Kom! kom! moeder! het is niets. Ik kan hem immers vertrouwen!'

Het schoone wezen trilde vroolijk met de gazen vleugels en tikte Johannes met de Irisbloem, die hij in de hand had, op de wang. 'Zij vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste. Maar ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken. Belooft gij dat?'

'Ja, Windekind,' zei Johannes. Het was hem nog zoo vreemd. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig maar vreesde zijn geluk te verliezen. Droomde hij? Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen. De warme adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het watervlak en dansten in de zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En altijd voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte.

Daar klonk weer de zoet-ruischende stem:

'Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge waar ik was? Soms zat ik op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zelven zaagt gij nooit. Dikwijls ook keek ik naar u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel. Daar slaap ik meestal, als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja! dat is heel zacht.'

Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn bloem naar de muggen.

'Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets van. En als gij mij niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen.'

'O, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen medenemen?' riep Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds ging het heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn. Windekind staarde in het licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren verguldde, en schudde zachtkens het hoofd. 'Nu niet! nu niet! Johannes. Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest.'

'Ik ben altijd bij mijn vader,' zeide Johannes.

'Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook zijt ge in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk. Dat laatste is stellig beter. Maar wij zullen het toch goed samen vinden!'

Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot, die niet bewoog onder dien last, en kuste Johannes op het voorhoofd.

Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes! Het was of alles om hem heen veranderde.

Hij zag alles nu veel beter en juister, dacht hij. Hij zag hoe de maan nu veel vriendelijker keek, en hij zag, dat de waterlelies gezichten hadden, waarmede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden.

Hij begreep nu op eens, waarom de muggen zoo vroolijk op en neer dansten, altijd om elkaar heen, op en neer, tot ze met hun lange beenen het water raakten. Hij had er wel eens aan gedacht, maar nu begreep hij het van zelf.

Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever zachtjes klaagden, dat de zon was ondergegaan.

'O, Windekind! ik dank u, dat is heerlijk. Ja, wij zullen het wel goed samen vinden!'

'Geef mij een hand,' zei Windekind, en sloeg de veelkleurige vleugels uit. Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water, door de plompebladen, die in het maanlicht glinsterden.

Hier en daar zat een kikvorsch op een blad. Maar nu sprong hij niet in 't water als Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine buiging en zeide: 'Kwak!' Johannes boog beleefd terug, hij wilde zich vooral niet ingebeeld toonen.

Daar kwamen zij aan het riet, dat was breed en de geheele boot verdween er in, zonder dat zij het land bereikten. Maar Johannes vatte zijn geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge halmen aan land.

Johannes meende wel, dat hij kleiner en lichter was geworden, maar dat was misschien verbeelding. Toch herinnerde hij zich niet dat hij ooit tegen een riethalm had kunnen opklimmen.

'Let nu goed op,' zei Windekind, 'nu zult ge iets aardigs zien.'

Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout, dat hier en daar een smal, glanzig straaltje van het maanlicht doorliet.

'Hebt ge 's avonds de krekels wel eens gehoord, Johannes, in de duinen? Het lijkt of zij een concert maken niet waar? en ge kunt nooit hooren, waar het geluid vandaan komt. Nu, zij zingen nooit voor hun pleizier, maar dat geluid komt van de krekelschool, waar honderd krekeltjes hun lessen van buiten leeren. Wees nu stil, want wij zijn er haast.'

Shrrr! Shrrr!

Het kreupelhout werd minder dicht, en toen Windekind met zijn bloem de grashalmen uiteen schoof, zag Johannes een helder verlicht open plekje, waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne, spichtige duingras hun lessen te leeren.

Shrrr! Shrrr!

Een groote, dikke krekel was meester en overhoorde. Eén voor één sprongen de leerlingen naar hem toe, altijd met één sprong heen en één sprong weer naar hun plaats terug. Wie mis sprong moest op een paddestoel te pronk staan.

'Luister goed Johannes! dan kunt ge misschien óók wat leeren,' zei
Windekind.

Johannes verstond zeer goed wat de krekeltjes antwoordden. Maar het leek niets op wat de meester op zijn school vertelde. Eerst kwam geographie. Van de werelddeelen wisten zij niets. Zij moesten alleen 26 duinen kennen en twee vijvers. Van hetgeen verder was kon niemand iets weten, zei de meester, en wat er van verteld werd, was ijdele fantasie.

Toen kwam de botanie aan de beurt. Daarin waren ze allen erg knap en werden veel prijzen uitgedeeld, uitgezochte jonge en malsche grashalmpjes van verschillende lengte.

Maar de zoölogie verbaasde Johannes het meest. De dieren werden verdeeld in springende, vliegende en kruipende. De krekels konden springen en vliegen en stonden dus bovenaan, dan volgden de kikvorschen. Vogels werden met alle teekenen van afschuw hoogst schadelijk en gevaarlijk genoemd. Eindelijk werd ook de mensch besproken. Het was een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat nog nooit een mensch gezien had, kreeg drie slagen met een rietje, omdat hij den mensch bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde.

Zoo iets had Johannes nog nooit gehoord.

Toen riep de meester op eens: 'Stilte! springoefening!' Dadelijk hielden alle krekeltjes op met lessen leeren en begonnen op heel kunstige en bedrijvige wijze haasje-over te spelen. De dikke meester het eerst.

Dat was zulk een vroolijk gezicht, dat Johannes in de handen klapte van pret. Op dat geluid stoof de heele school in een oogenblik het duin in en werd het doodstil op het grasveldje.

'Ja, dat komt er van, Johannes. Ge moet u niet zoo lomp gedragen! Men kan toch wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt!'

'Het spijt mij, ik zal mijn best doen. Maar het was ook zoo aardig!'

'Het wordt nog veel aardiger,' zei Windekind.

Zij staken het grasveldje over en bestegen de duin aan de andere zijde.
Oef! dat was zwoegen in het dikke zand; maar toen Johannes Windekind bij
het lichte blauwe kleedje greep, vloog hij er vlug en luchtig tegen op.
Halverwege den top was een konijnenhol.

Het konijntje, dat er thuis hoorde, lag met kop en voorpooten uit den ingang. De duinrozen bloeiden nog en haar fijne, zachte geur mengde zich met dien van het thijmkruid, dat op den duintop groeide.

Johannes had dikwijls konijntjes in hun hol zien verdwijnen en dan gedacht: hoe zou het daarbinnen uitzien? Hoeveel zouden er daar wel bij elkaar zitten en zouden zij het niet benauwd hebben?

Hij was dan ook zeer verheugd, toen hij zijn metgezel aan het konijntje hoorde vragen of zij het hol eens mochten bezien. 'Wat mij betreft, wel!' zeide het konijntje. 'Maar het treft ongelukkig, dat ik van avond juist mijn hol heb afgestaan voor het geven van een weldadigheidsfeest, en dus eigenlijk geen baas ben in mijn huis.'

'Ei! Ei! is er een ongeluk gebeurd?'

'Ach ja!' zei het konijntje weemoedig: 'Een groote ramp! Wij komen het in geen jaren te boven. Een duizend sprongen hier vandaan is een menschenhuis gebouwd, zoo groot! zoo groot!—En er zijn menschen komen wonen met honden. Er zijn wel zeven leden van mijn familie bij omgekomen en nog driemaal zooveel van hol beroofd. En het is met het geslacht Muis en de familie Mol nog erger gegaan. Ook de Padden hebben zwaar geleden. Nu hebben wij een feest op touw gezet voor de nagelaten betrekkingen. Ieder doet het zijne, ik geef mijn hol. Men moet wat over hebben voor zijne medeschepselen.'

Het meewarige konijntje zuchtte en haalde met den rechter voorpoot het lange oor over zijn kopje, om er een traan mede uit het oog te wisschen. Dat was zoo zijn zakdoek.

Daar ritselde iets in het helm en een dikke, logge gedaante kwam op het hol toe scharrelen.

'Kijk!' riep Windekind, 'daar komt vader Pad ook al aangehuppeld. Wel! wel! durft ge nog zoo laat op 't pad, Pad!'

De Pad nam geen notitie van de scherts. Aardigheden op zijn naam verveelden hem al lang. Bedaard legde hij een volle korenaar, netjes in een droog blad gewikkeld, bij den ingang neer en klom behendig over den rug van het konijntje in het hol. 'Mogen wij binnengaan?' zeide Johannes, die erg nieuwsgierig was. 'Ik zal ook wat geven.'

Hij herinnerde zich dat hij in zijn zak nog een beschuitje had. Een rond beschuitje van Huntley en Palmers. Toen hij het te voorschijn haalde, bemerkte hij eerst hoe klein hij geworden was. Hij kon het nauwelijks met twee handen tillen en begreep niet hoe het nog in zijn broekzak gezeten had. 'Dat is zeer kostbaar en zeldzaam!' riep het konijntje. 'Dat is een kostbaar geschenk!'

Eerbiedig liet het aan beiden den toegang vrij. Het was donker in het hol en Johannes liet Windekind maar vóórgaan. Spoedig zagen zij een bleekgroen lichtje naderen. Het was een glimworm, die welwillend aanbood hen voor te lichten.

'Het belooft een genoeglijke avond te worden,' zeide de glimworm onder 't voortgaan. 'Er zijn al veel gasten. Gij zijt elfen, naar mij toeschijnt, niet waar?' De glimworm keek daarbij eenigszins wantrouwend naar Johannes.

'Gij kunt ons als elfen aandienen,' antwoordde Windekind.

'Weet ge dat uw koning van de partij is?' ging de glimworm voort.

'Is Oberon hier? Wel dat doet mij recht veel genoegen,' riep Windekind, 'ik ken hem persoonlijk.'

'O?' zeide de glimworm, 'ik wist niet dat ik de eer had …' en zijn lichtje ging bijna uit van schrik. 'Ja Z.M. houdt gewoonlijk meer van de buitenlucht, maar voor een liefdadig doel is hij altijd te vinden. Het zal wel een luisterrijk feest zijn.'

Dat was het inderdaad. De groote zaal in het konijnenhol was prachtig versierd. De vloer was platgetreden en met geurig thijm bestrooid; dwars voor den ingang hing een vleermuis aan de achterpooten. Deze riep de namen der gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel. De wanden der zaal waren smaakvol gedecoreerd met dorre bladen, spinnewebben en kleine hangende vleermuisjes. Tallooze glimwormen kropen daartusschen en over de zoldering rond, en vormden een alleraardigste beweeglijke verlichting. Er was aan 't eind der zaal een troon gebouwd van stukjes vermolmd hout, die licht gaven. Dat was een mooi gezicht!

Er waren veel gasten. Johannes voelde zich maar half thuis in de vreemde menigte en drong dicht tegen Windekind aan. Hij zag er vreemde dingen. Een mol sprak druk met een veldmuis over de fraaie verlichting en de decoratie. In een hoekje zaten twee dikke padden hoofdschuddend tegen elkaar te jammeren over het aanhoudend droge weer. Een kikvorsch poogde gearmd met een hagedis een wandeling door de zaal te maken, wat hem slecht afging, daar hij verlegen en gejaagd was en telkens te ver sprong, waarbij hij soms de wandversiering danig in wanorde bracht.

Op den troon zat Oberon, de elfenkoning, omringd door een klein gevolg elfen, die eenigszins minachtend op de omgeving neerzagen. De koning zelf was naar vorstenwijze allerminzaamst en onderhield zich vriendelijk met verschillende gasten. Hij kwam van een reis uit het Oosten en had een vreemd gewaad van schitterend gekleurde bloembladen aan. Zulke bloemen groeien hier niet, dacht Johannes. Op het hoofd droeg hij een donkerblauw bloemkelkje, dat nog een frisschen geur verspreidde, als was het zooeven geplukt. In de hand hield hij den meeldraad van een lotosbloem als koningsstaf.

Alle aanwezigen waren vol stillen lof over zijn goedheid. Hij had het maanlicht in de duinen geroemd en gezegd dat de glimwormen hier bijna even schoon waren als de Oostersche vuurvliegen. Ook had hij met genoegen naar de wandversiering gekeken en een mol had zelfs opgemerkt, dat hij goedkeurend met het hoofd had geknikt.

'Ga mede,' zei Windekind tot Johannes, 'ik zal u voorstellen.' En zij drongen tot aan 's konings zitplaats door.

Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, toen hij Windekind herkende en kuste hem. Dit gaf een gefluister onder de gasten en afgunstige blikken van het elfengevolg. De twee dikke padden in den hoek mompelden samen iets van 'vleiers' en 'kruipen' en 'niet lang duren'; toen knikten ze elkaar veelbeteekenend toe.

Windekind sprak lang in een vreemde taal tot Oberon en wenkte toen
Johannes om dichterbij te komen.

'Geef mij de hand, Johannes!' zei de koning. 'Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan, zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.' Oberon maakte van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje los en gaf dat aan Johannes, die het vol eerbied aannam en vast in zijne hand sloot. 'Dat sleuteltje kan uw geluk zijn,' ging de koning voort. 'Het past op een gouden kistje dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft, kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.' De elfenkoning knikte daarbij hartelijk met het schoone hoofdje en overgelukkig dankte Johannes hem.

Daar begonnen drie kikkers, op eene kleine verhevenheid van vochtig mos gezeten, de inleiding tot een langzame wals te zingen en er vormden zich paartjes. De niet dansenden werden door een groen hagedisje, dat als ceremoniemeester werkzaam was en schutterig heen en weer vloog, naar de kanten gedrongen, tot groote ergernis van de twee padden, die klaagden dat zij niets konden zien, en daarna begon de dans.

Dat was eerst grappig. Ieder danste op zijn eigen manier en verbeeldde zich natuurlijk, dat hij het veel beter deed dan de anderen. De muizen en kikvorschen sprongen hoog op hun achterste pooten, een oude rat draaide zoo woest, dat alle dansers voor hem op zij weken, en ook een vette boomslak waagde een toertje met een mol, maar gaf het spoedig op, onder voorwendsel dat ze er een steek van in de zij kreeg, de ware reden was, dat ze het niet best kon.

Het ging echter zeer ernstig en plechtig toe. Men maakte er een gewetenszaak van, en gluurde angstig naar den koning om een teeken van goedkeuring op zijn gelaat te zien. Maar de koning was bang om ontevredenen te maken en keek zeer strak. Zijn gevolg rekende het beneden hunne danskunst mede te doen.

Johannes had zich bij dien ernst lang goed gehouden. Doch toen hij een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halven cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlachen uit.

Dat gaf opschudding. De muziek zweeg. De koning keek verstoord om. De ceremoniemeester vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen. 'Dansen is een ernstige zaak,' zeide hij, 'en volstrekt geen bezigheid om uit te lachen. Het is hier een deftig gezelschap, waar men niet zoo maar voor de grap danst. Ieder deed zijn best en niemand verlangde uitgelachen te worden. Dat is een grofheid. Men is hier bovendien op een treurfeest om droevige redenen. Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!'

Daar verschrikte Johannes van. Overal zag hij vijandige blikken. Zijn vertrouwelijkheid met den koning had hem vele vijanden bezorgd.

Windekind trok hem ter zijde:

'Het is maar beter, dat wij weggaan, Johannes!' fluisterde hij, 'gij hebt het weer verkorven. Ja! Ja! dat komt er van, als men bij menschen is opgevoed!'

Haastig glipten zij onder de vleugels van den vleermuisportier door en kwamen in de duistere gang. De beleefde glimworm wachtte hen op.

'Hebt gij u goed geamuseerd?' vroeg hij. 'Hebt gij koning Oberon gesproken!'

'O ja! het was een vroolijk feest,' zei Johannes, 'moet gij hier altijd in de donkere gang blijven?'

'Dat is eigen vrije keuze,' zeide de glimworm op weemoedig bitteren toon. 'Ik houd niet meer van die ijdelheden.'

'Kom,' zeide Windekind, 'dat meent gij niet.'

'Het is zooals ik zeg. Vroeger,—vroeger was er een tijd dat ik ook naar feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben ik door het lijden gelouterd, nu …'

En hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje weder uitging. Gelukkig waren zij dicht bij den uitgang en het konijntje, dat hen hoorde aankomen, ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen.

Zoodra zij bij het konijntje buiten waren, zeide Johannes: 'Vertel ons uwe geschiedenis eens, glimworm!'

'Ach!' zuchtte de glimworm, 'die is eenvoudig en droevig. Zij zal u niet vermaken.'

'Vertel haar, vertel haar toch maar,' riepen allen.

'Nu: gij weet dan toch allen wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere wezens zijn. Ja, ik geloof dat niemand zou durven tegenspreken, dat wij glimwormen het hoogst begaafd zijn van al wat leeft.'

'Waarom? dat weet ik niet,' zeide het konijntje.

Met minachting vroeg de glimworm toen: 'Kunt gij licht geven?' 'Neen! dat nu wel niet,' moest het konijntje bekennen.

'Nu, wij geven licht! Allen! En wij kunnen het laten schijnen of verdooven naar willekeur. Licht is de beste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand nog onzen voorrang willen betwisten! Wij mannetjes hebben bovendien vleugels en kunnen mijlen ver vliegen.'

'Dat kan ik ook niet,' bekende het konijntje nederig.

'Door de goddelijke gave des lichts, die wij hebben,' ging de glimworm
voort, 'ontzien ons ook andere dieren, geen vogel zal ons aanvallen.
Alleen één dier, het laagste onder allen, zoekt ons en neemt ons mede.
Dat is de mensch, het verfoeilijkst gedrocht der schepping.'

Johannes keek Windekind aan bij dezen uitval, als begreep hij het niet. Doch Windekind glimlachte en wenkte hem te zwijgen. 'Eens vloog ik vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden. Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als zij tusschen de glanshalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door verwisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn groet bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking bij mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzaglijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht. Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote, zwarte dingen. Doch sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.' 'Toen ik terug kwam …'

Hier begaf den verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen,—ging hij voort:

'Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid,—de glansrijkste en schitterendste onder allen, zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld.'

Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een oor naar beneden om een traan uit het oog te wisschen.

'Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele vermaken. Ik denk alleen aan haar, die ik verloren heb en aan den tijd dat ik haar zal wederzien.'

'Zoo! hebt ge daar nog hoop op?' vroeg het konijntje verheugd. 'Ik heb meer dan hoop, ik heb zekerheid. Daarboven zal ik mijne geliefde wederzien.'

'Maar …' wilde het konijntje inbrengen.

'Konijn!' zeide de glimworm ernstig, 'ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien? dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!' zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren fonkelenden hemel. 'Daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden en ook haar, duidelijk stralen, in nog heerlijker glans dan hier op aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en tot haar vliegen, die mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?'

Zuchtend verliet het glimwormpje zijne toehoorders en kroop weder in het donkere hol.

'Arm schepsel!'zeide het konijntje, 'ik hoop dat hij gelijk heeft.'

'Ik hoop het ook,' voegde Johannes er bij.

'Ik vrees er voor,' zeide Windekind, 'maar het was zeer aandoenlijk.'

'Lieve Windekind,' begon Johannes, 'ik ben heel moe en heb slaap.'

'Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel toedekken.'

Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het geurige mos op de duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen.

'Uwe hoofden liggen wat laag,' riep het konijntje, 'wilt ge die tegen mij laten rusten?'

Dat deden zij.

'Nacht moeder!' zeide Windekind tot de maan.

Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje vast in de hand, vlijde zijn hoofd tegen het donzige vel van het goede konijntje en sliep rustig in.

III

Waar is hij dan, Presto? Waar is het kleine baasje dan? Welk een schrik, wakker te worden in de boot, in het riet—geheel alleen, de baas spoorloos verdwenen. Het was om angstig van te worden.

En loop je hem nu al zoolang te zoeken, onder voortdurend zenuwachtig piepen? Arme Presto! Hoe kon je ook zoo vast slapen en niet merken dat de baas uit de boot ging? Anders word je dadelijk wakker, zoodra hij eenige beweging maakt.

Nauwelijks kon je herkennen, waar de baas aan land was gegaan en hier in de duinen ben je nu het spoor geheel bijster geraakt. Het ijverig snuffelen hielp niet. Welk een wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! Zoek dan Presto, zoek hem dan!

Wacht! daar recht voor je, tegen die duinhelling, ligt daar niet een kleine donkere gedaante? zie eens goed!

Een oogenblik staat het hondje onbeweeglijk, en ziet ingespannen in de verte. Dan strekt het op eens den kop vooruit en holt, vliegt met al de kracht van zijn vier dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de duinhelling.

Maar toen dat werkelijk het zoo smartelijk vermiste baasje bleek te zijn, toen vond hij alle pogingen nog ontoereikend om zijn gansche blijdschap en dankbaarheid uit te drukken. Hij kwispelde, verdraaide zijn geheele lijfje, sprong, jankte, blafte en duwde zijn kouden neus den lang gezochte likkend en snuffelend in 't gezicht.

'Koest, Presto, in je mand!' riep Johannes half slapend.

Hoe dom van den baas! Er is geen mand in de buurt, zoover men zien kan.

Langzaam begon de schemering te dagen in de ziel van den kleinen slaper. Het snuffelen van Presto, dat was hij iederen morgen zoo gewoon. Maar voor zijn geest hingen nog lichte droombeelden van elfen en maneschijn, als morgennevelen om een duinlandschap. Hij vreesde dat de kille adem van den ochtend die zou verjagen. 'Oogen toehouden,' dacht hij, 'anders zie ik de klok en het behangsel weer, als altijd!'

Maar hij lag vreemd. Hij voelde, dat hij geen deken had. Langzaam en voorzichtig opende hij de oogleden op een kier.

Helder licht. Blauwe hemel. Wolken.

Toen opende Johannes de oogen wagenwijd en zeide: 'Is het dan toch waar?'

Ja, hij lag midden in het duin. Vroolijke zonneschijn verwarmde hem, frissche morgenlucht ademde hij in, een fijne nevel omgaf de bosschen in 't verschiet. Hij zag alleen den hoogen beuk bij den vijver en het dak van zijn huis, dat uitstak boven het groen. Bijen en kevers gonsden om hem heen, boven hem zong de stijgende leeuwerik, in de verte klonk hondengeblaf en het gerucht der verwijderde stad. Het was alles klare werkelijkheid.

Maar wat had hij gedroomd en wat niet? Waar was Windekind? en het konijntje?

Hij zag geen van beiden. Alleen Presto zat zoo dicht mogelijk bij hem en keek hem in afwachting aan.

'Zou ik aan 't slaapwandelen geweest zijn?' prevelde Johannes zacht.

Naast hem was een konijnenhol. Maar zoo waren er zooveel in 't duin. Hij richtte zich op om het goed te bezien. Wat voelde hij daar in de nog vastgesloten hand?

Een tinteling liep van de kruin van zijn hoofd tot zijn voeten, toen hij de hand opende. Daar schitterde een klein gouden sleuteltje.

Een tijd lang zat hij sprakeloos.

'Presto! zeide hij toen, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen.
'Presto, het is toch waar!'

Presto sprong op en trachtte door blaffen zijnen meester aan 't verstand te brengen, dat hij honger had en naar huis wilde.

Naar huis? Ja! daaraan had Johannes niet gedacht en hij had er weinig zin in. Maar spoedig hoorde hij door verschillende stemmen zijn naam roepen. Toen begon hij te begrijpen, dat zijn gedrag volstrekt niet braaf en fatsoenlijk zoude gevonden worden en dat hem lang geen vriendelijke woorden te wachten stonden.

Een oogenblik scheelde het weinig, of zijn vreugdetranen waren in één moeite door, tranen van angst en berouw geworden. Maar toen dacht hij aan Windekind, die nu zijn vriend was, zijn vriend en vertrouweling, aan het geschenk van den elfenkoning en aan die heerlijke, onbetwistbare waarheid van al het gebeurde en hij zocht kalm en op alles voorbereid den weg naar huis op.

De ontmoeting viel niet mede. Zoo erg had hij zich de onrust en vrees van zijn huisgenooten niet voorgesteld. Hij moest plechtig beloven, nimmer meer zoo ondeugend en onvoorzichtig te zijn.

'Dat kan ik niet,' zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op. Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan Windekind en hield vol.

Wat konden hem straffen schelen als hij Windekind's vriendschap maar behield en wat zou hij niet voor Windekind willen lijden! Vast klemde hij het sleuteltje aan zijn borst en de lippen opeen, terwijl hij iedere vraag met schouderophalen beantwoordde. 'Ik kan niets beloven,' zei hij weer.

Doch zijn vader zeide: 'Laat hem nu maar met vrede, het is hem ernst. Er moet iets bijzonders met hem gebeurd zijn. Eens zal hij het ons wel vertellen.'

Johannes glimlachte, at zwijgend zijn boterham en sloop naar zijn kamertje. Daar sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, deed er het kostbare sleuteltje aan en hing het zich om den hals op de bloote borst. Toen ging hij getroost naar school.

Het ging zeer slecht dien dag op school. Hij kende zijn lessen geen van alle en lette volstrekt niet op. Voortdurend vlogen zijn gedachten naar den vijver en naar de wonderbare gebeurtenissen van den vorigen avond. Hij kon het zich nauwelijks denken, dat een vriend van den elfenkoning nu weer verplicht zou zijn, sommen te maken en werkwoorden te vervoegen. Maar het was toch alles waar geweest, en niemand om hem heen wist er iets van of zou het kunnen gelooven of begrijpen, zelfs de meester niet, hoe barsch hij ook keek en hoe minachtend hij Johannes ook een luien rekel noemde. Blijmoedig verdroeg hij de kwade aanteekening en maakte hij het strafwerk, dat zijn verstrooidheid hem op den hals haalde.

'Zij hebben er toch geen van allen begrip van. Zij mogen mij uitschelden, zooveel zij willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is mij meer waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester er bij.'

Dat was niet eerbiedig van Johannes. Maar zijn achting voor zijn medemenschen was, na al het kwaad dat hij er den vorigen avond van had moeten hooren, niet gestegen.

Doch, zooals het meer gaat, hij wist zijne wijsheid nog niet verstandig genoeg te pas te brengen, of liever, te verzwijgen.

Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige vermaning. En toen zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin oplas: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon'—riep Johannes haastig en luide: 'van den zon!'

Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd, over zulk een aanmatigende domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes schoolblijven en honderdmaal overschrijven: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, het grootst echter is mijne aanmatigende domheid.'

De scholieren waren verdwenen en Johannes zat eenzaam in het groote schoollokaal te schrijven. Het zonlicht scheen vroolijk naar binnen, deed duizenden stofjes glinsteren op zijn weg en vormde op den gewitten muur lichte plekken, die met de wisseling der uren langzaam voortkropen. De meester was weggegaan en had de deur hard toegeslagen. Johannes was reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige tante, toen een klein, vlug muisje, met zwarte kraaloogjes en zijdeachtige oortjes, uit den versten hoek van het lokaal onhoorbaar langs den muur kwam loopen. Johannes hield zich doodstil om het aardige diertje niet te verjagen. Het was niet schuw en kwam tot dicht bij Johannes' zitplaats. Toen gluurde het een tijdlang met de kleine heldere oogjes scherp in het rond en sprong behendig met één sprong op de bank en met een tweeden op den lessenaar, waaraan Johannes schreef.

'Ei, ei!' zeide deze, half bij zichzelven, 'jij bent eerst een dapper muisje!'

'Ik zou niet weten voor wien ik bang moest zijn,' zeide een fijn stemmetje, en het muisje liet de tandjes zien alsof het lachte.

Johannes was reeds aan veel wonderlijks gewend, maar zette nu toch weer groote oogen op. Zoo midden op den dag en op school, 't was ongeloofelijk.

'Voor mij behoef je niet bang te zijn,' zeide hij zacht, uit vrees het muisje te verschrikken, 'kom je van Windekind?'

'Ik kom u even zeggen, dat de meester groot gelijk heeft en dat ge uw strafwerk ruim verdiend hebt.'

'Maar Windekind zei toch dat de zon mannelijk was, de zon was onze vader.'

'Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen daarmee te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder zijn bereik komt. Daar hebben wij, muizen, ondervinding van.'

'Maar muisje! waarom blijf je dan in zijn buurt? Waarom ga je niet ver weg, naar de bosschen?'

'Ach, dat kunnen wij niet meer. Wij zijn het stadsvoedsel te veel gewend. En als men voorzichtig is en altijd oppast hun vallen en hun zware voeten te mijden, dan is het onder menschen wel uit te houden. Wij zijn gelukkig nog al vlug. Het ergst is, dat de mensch zijn eigen logheid verhelpt door een verbond te sluiten met de kat, dat is een groote ramp, maar in het bosch zijn uilen en sperwers, en sterven moeten wij toch eenmaal allen. Nu, Johannes, onthoud mijn raad, daar komt de meester!'

'Muisje! muisje! ga niet weg. Vraag aan Windekind wat ik met mijn sleuteltje doen moet. Ik heb het om mijn hals gehangen, op mijn bloote borst. Maar Zaterdag word ik verschoond en ik ben zoo bang dat iemand het zien zal. Zeg mij, waar ik het veilig bergen kan, muisjelief!'

'Onder den grond, altijd onder den grond, daar is alles het veiligst.
Wil ik het bewaren?'

'Neen! niet hier op school.'

'Begraaf het dan buiten in de duinen. Ik zal aan mijn neef de veldmuis laten weten, dat hij er op passen moet.'

'Dank je muisje!'

Bom! Bom! Daar kwam de meester aanstappen. In den tijd dat Johannes zijn pen indoopte, was het muisje verdwenen. De meester, die zelf naar huis verlangde, schold Johannes achtenveertig strafregels kwijt.

Twee dagen lang leefde Johannes in voortdurenden angst. Hij werd streng in het oog gehouden en alle gelegenheid, om naar de duinen te ontsnappen, hem ontnomen. Het werd Vrijdag en nog liep hij met het kostbare sleuteltje rond. Den volgenden avond moest hij verschoond worden, men zou het sleuteltje ontdekken en hem afnemen, hij ijsde bij de gedachte. In huis of tuin durfde hij het niet verbergen, geen plekje scheen hem veilig genoeg.

Het werd Vrijdagavond en de schemering begon te vallen. Johannes zat voor het venster van zijn slaapkamer en keek verlangend naar buiten, over de groene heesters van den tuin, naar de verre duinen. 'Windekind! Windekind! help mij,' fluisterde hij angstig.

Daar ruischte een zachte vleugelslag naast hem, hij rook den geur van leliën van dalen en hoorde plotseling de bekende, zoete stem.

Windekind zat naast hem op de vensterbank en liet de klokjes van een lelie van dalen aan den slanken stengel wiegelen.

'Zijt gij daar eindelijk! Ik heb zoo naar u verlangd!' zeide Johannes.

'Ga met mij mede, Johannes, wij zullen uw sleuteltje gaan begraven.'

'Ik kan niet,' zuchtte Johannes droevig.

Doch Windekind vatte hem bij de hand, en hij gevoelde hoe hij, licht als het gepluisde zaadje van een paardebloem, wegzweefde door de stille avondlucht.

'Windekind,' zeide Johannes onder het zweven, 'ik houd zooveel van u. Ik geloof dat ik alle menschen voor u zou willen geven en Presto ook.'

Windekind zeide: 'en Simon?'

'O, het kan Simon niet zooveel schelen, of ik van hem houd. Ik geloof, dat hij dat te kinderachtig vindt. Simon houdt alleen maar van de vischvrouw en dat ook alleen maar, als hij honger heeft. Gelooft ge, dat Simon een gewone kat is, Windekind?'

'Neen, hij is vroeger een mensch geweest.'

Hoe-oe-oe! boms! daar vloog een dikke meikever tegen Johannes aan. 'Kunt gij niet beter voor u uitkijken,' bromde de meikever 'dat elfengoed vliegt maar, alsof het de heele lucht in pacht had! Dat heb je van die nietsdoeners, die altijd maar voor hun plezier rondzwerven, iemand als ik die zijn plicht doet, altijd voedsel zoekt en zoo hard eet, als hij kan, wordt er door uit den koers gebracht.'

Onder luid gebrom vloog hij verder.

'Neemt hij ons kwalijk, dat wij niet eten?' vroeg Johannes.

'Ja, dat is zoo meikever-gewoonte. Bij de meikevers wordt het als hoogste plicht beschouwd, veel te eten. Wil ik u eens de geschiedenis van een jongen meikever vertellen?'

'Ja doe dat, Windekind.'

'Het was een mooie, jonge meikever, die pas uit den grond was gekropen. Nu, dat was een groote verrassing. Een geheel jaar had hij onder de donkere aarde gezeten en gewacht op den eersten warmen avond. En toen hij zijn kop uit de kluitjes stak, bracht al dat groen en het wuivende gras en de zingende vogels hem geheel in verlegenheid. Hij wist niet, wat hij eigenlijk beginnen moest. Hij betastte de grashalmpjes in de buurt met zijn sprieten en stak die waaiervormig uit. Daaraan merkte hij, Johannes, dat hij een mannetje was. Hij was heel mooi in zijn soort, had glanzige, zwarte pooten, een dik, bestoven achterlijf en een borstschild, dat als een spiegel glom. Gelukkig zag hij al gauw, niet ver van hem vandaan, een anderen meikever, wel niet zoo'n mooien, maar een die al een dag vroeger uitgevlogen en dus al heel oud was. Heel bescheiden, omdat hij nog zoo jong was, roept hij dezen aan.

'Wat wou je, vriendje!' zegt de tweede uit de hoogte, omdat hij zag, dat het een nieuweling was, 'wou je mij den weg vragen?'

'Neen, ziet u! zeide de jongste beleefd, 'maar ik weet niet, wat ik hier doen moet. Wat doet men zoo als meikever?'

'Zoo! zoo!' zeide de ander, 'weet je dat niet. Nu, dat neem ik niet kwalijk, ik ben óók zoo geweest; luister maar goed, dan zal ik het je zeggen. De hoofdzaak in het meikever-leven is eten. Niet ver hier vandaan is een kostelijke lindenhaag, die is daar voor ons gezet om er zoo vlijtig mogelijk van te eten.'

'Wie heeft die lindenhaag daar neergezet?' vroeg de jonge kever.

'Wel, een groot wezen, dat het heel goed met ons meent. Iederen morgen komt hij langs de haag en wie dan het meeste gegeten heeft, neemt hij tot zich, in een heerlijk huis, waar een helder licht schijnt en waar alle meikevers gelukkig bijeen zijn. Wie echter, in plaats van te eten, den ganschen nacht blijft rondvliegen, wordt door de vleermuis gevangen.'

'Wie is dat?' vroeg de nieuweling.

'Dat is een vreeselijk monster met scherpe tanden, dat plotseling achter ons aan komt vliegen en ons onder afgrijselijk gekraak opeet.' Toen de kever dat zeide, hoorden ze boven zich een schel gepiep, dat hun door merg en been drong.

'Hu! dat is hij,' riep de oudste. 'Pas op voor hem, jonge vriend. Wees dankbaar dat ik je bijtijds heb gewaarschuwd. Je hebt een ganschen nacht voor je, verknoei dien nu niet. Hoe minder je eet hoe meer kans je hebt door de vleermuis te worden verslonden. En alleen zij, die zich een ernstige levensroeping kiezen, komen in het huis met het heldere schijnsel. Denk er om! Een ernstige roeping!'

'Toen scharrelde de kever, die een heelen dag ouder was, tusschen de grashalmen verder en liet den eersten getroffen achter. Weet je wat een roeping is, Johannes? Niet! Nu, dat wist die jonge kever ook niet. Het stond met eten in verband, dat begreep hij. Maar hoe moest hij bij die lindenhaag komen? 'Vlak naast hem stond een slanke, stevige grashalm, die zachtjes wiegelde in den avondwind. Dien pakte hij maar vast beet, met zijn zes kromme pootjes. Het scheen een hoog gevaarte van beneden gezien en erg steil. Toch wilde de meikever er in. 'Dat is een roeping!' dacht hij, en begon moedig te klimmen. Het ging langzaam, dikwijls gleed hij terug, maar hij vorderde; en toen hij eindelijk in het dunste topje was geklommen en mede wiegelde met de schommelingen, voelde hij zich voldaan en gelukkig. Welk een uitzicht had hij hier! Het scheen hem, alsof hij de wereld overzag. Hoe zalig was het, zoo van alle kanten door lucht te zijn omgeven! Gretig zoog hij het achterlijf vol. Hoe wonderlijk werd het hem daarbij te moede! Nog hooger wilde hij!

'Hij lichtte de dekschilden in verrukking op, liet de vliezige vleugels even trillen. Hooger wilde hij! Hooger! Weer trilden zijne vleugels, de pooten lieten den grashalm los en—O, vreugde … Hoe-oe-oe! daar vloog hij vrij en vroolijk in de stille, warme avondlucht.'

'En toen?' vroeg Johannes.

'Het vervolg is niet vroolijk. Dat vertel ik u later wel eens.'

Zij waren over den vijver heengevlogen. Een paar late, witte kapelletjes fladderden met hen mede.

'Waar gaat de reis heen, elfen?' vroegen zij.

'Naar de groote duinroos, die daar bloeit tegen gindsche helling.'

'Wij gaan mede! wij gaan mede!'

Reeds van verre was zij zichtbaar, met haar talrijke teedergele zijde-zachte bloemen. De knopjes waren rood gekleurd en de geopende bloemen vertoonden roode streepjes, als teekenen van den tijd toen zij nog knoppen waren.

In eenzame rust bloeide de wilde duinroos en vervulde den omtrek met haar wonderzoete geuren. Zoo heerlijk zijn die, dat de duin-elfen daarvan alleen leven.

De vlinders dwarrelden op haar toe en kusten bloem aan bloem. 'Wij komen u een schat toevertrouwen,' riep Windekind, 'wilt gij dien voor ons hoeden?'

'Waarom niet? waarom niet?' fluisterde de duinroos, 'het wachten verveelt mij niet, en ik denk hier niet vandaan te gaan, als men mij niet weghaalt. Ook heb ik scherpe doornen.'

Toen kwam de veldmuis, de neef van het muisje uit school, en groef een gang onder de wortels van de roos. Daar droeg hij het sleuteltje in.

'Als gij het nu weer hebben wilt, dan moet gij mij weer roepen. Dan behoeft gij de roos geen schade te doen.'

De roos vlocht zijn gedoornde twijgen dicht over den ingang en zwoer plechtig het trouw te bewaken. De kapelletjes waren getuigen.

Den volgenden morgen werd Johannes in zijn eigen bedje wakker, bij Presto, de klok en het behangsel. Het koord om zijn hals en het sleuteltje daaraan waren verdwenen.

IV

Jongen! Jongen! Wat is zoo'n zomer toch criant vervelend,' zuchtte één van de drie groote kachels, die op een zolder in het oude huis, in een donkere hoek bij elkaar stonden te kniezen, 'weken lang heb ik geen levende ziel gezien en geen verstandig woord gehoord. En dan die leegte van binnen. 't Is afschuwelijk!'

'Ik zit vol spinnewebben,' zei de tweede, 'dat zou 's winters ook niet gebeuren.'

'En ik ben zoo stoffig, dat ik mij dood zal schamen, als tegen den winter de zwarte man weer verschijnt, zooals van Alphen zegt.' Die wijsheid had de derde kachel natuurlijk van Johannes opgevangen, als deze 's winters voor den haard versjes opzeide.

'Gij moet niet zoo oneerbiedig over den Smid spreken,' zeide de eerste kachel, die de oudste was, 'dat hindert mij!'

Ook eenige tangen en aschschoppen die hier en daar op den grond lagen, in papier gewikkeld tegen 't roesten, gaven duidelijk hun verontwaardiging te kennen over die lichtzinnige uitdrukking.

Doch plotseling verstomde het gesprek, want het zolderluik werd opgeheven, een lichtstraal drong tot in den duisteren hoek door en stelde het geheele gezelschap in hun stoffige verwarring ten toon.

Het was Johannes, die hun gesprek kwam storen. De zolder had altijd een groote aantrekkelijkheid voor hem. Nu, na al de vreemde gebeurtenissen van den laatsten tijd kwam hij er dikwijls. Hij vond er rust en eenzaamheid. Ook was er een venster, dat door een luik gesloten was en naar den duinkant uitzag. Het was een groot genot, dat luik plotseling te openen, en na het geheimzinnig schemerduister van den zolder op eens het wijde, hel verlichte landschap voor zich te zien, begrensd door de blanke, zacht-golvende duinreeks.

Er waren drie weken na dien Vrijdagavond verloopen, zonder dat Johannes iets van zijn vriend bespeurd had. Het sleuteltje was nu ook weg en niets was hem nog tot zeker bewijs, dat hij niet gedroomd had. Dikwijls kon hij de vrees niet wegredeneeren, dat het alles toch maar inbeelding was geweest. Hij werd er stil onder, en angstig maakte zijn vader de opmerking, dat Johannes na dien nacht in de duinen zeker een ziekte onder de leden had gekregen. Johannes echter verlangde naar Windekind.

'Zou hij net zooveel van mij houden, als ik van hem?' mijmerde hij, terwijl hij aan het zoldervenster stond en over den groenen, bloemrijken tuin staarde, 'waarom zou hij dan niet meer en langer bij mij komen. Als ik kon … Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van houden, meer dan van mij. Ik heb geen andere vrienden, geen één. Ik houd alleen van hem. Zoo veel! o zoo veel!'

Tegen den diep-blauwen hemel zag hij een vlucht van zes witte duiven afsteken, die met kleppenden vleugelslag over het huis zwenkten. Het scheen of één gedachte hen dreef, zoo snel en gelijktijdig veranderden zij telkens van richting, als om volop te genieten van de zee van zonlicht waarin zij zweefden.

Op eenmaal vlogen zij naar Johannes' dakvenstertje toe en streken met veel gefladder en wiekgeklepper op de dakgoot neer, waar zij bedrijvig kirrend heen en weer bleven trippelen. Een van hen had een rood veertje in zijnen vleugel. Hij pluisde en trok er zoolang aan, totdat hij het in den bek hield, toen vloog hij op Johannes toe en gaf het hem.

Nauwelijks had Johannes het aangenomen, of hij voelde dat hij zoo licht en vlug werd als een der duiven. Hij strekte de leden uit, de duivenvlucht vloog op, en Johannes zweefde in hun midden mede, in de ruime, vrije lucht en den helderen zonneschijn. Niets was om hem, dan het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels.

Zij vlogen over den grooten tuin naar het bosch, waarvan de dichte boomtoppen in de verte wuifden als de golven van een groene zee. Johannes keek naar beneden en zag zijn vader voor het open raam zitten in de huiskamer, Simon zat met gevouwen voorpooten in de vensterbank en koesterde zich in de zon. 'Zou zij mij zien?' dacht hij, maar hij durfde niet roepen.

Presto holde door de tuinpaden en snuffelde in iederen heester, achter elken muur, en krabbelde tegen elk deurtje van broeikas of oranjerie, om zijn baasje te vinden.

'Presto! Presto !' riep Johannes. Het hondje zag op en begon te kwispelstaarten en klagelijk te janken.

'Ik kom terug, Presto! wachten!' riep Johannes, maar hij was al te ver weg.

Zij zweefden boven het bosch en de kraaien vlogen krassend uit de hooge toppen, waarin zij hun nesten hadden. Het was in 't midden van den zomer en de geur der bloeiende linden steeg in wolken uit het groene woud omhoog.

In een leeg nest, op den top van een hooge linde zat Windekind, met zijn krans van windekelken op het hoofd. Hij knikte Johannes toe.

'Zijt ge daar! dat is goed,' zeide hij. 'Ik heb u laten halen. Nu kunnen wij lang bijeen blijven—als ge wilt.'

'Ik wil wel graag,' zeide Johannes.

Toen dankte hij de vriendelijke duiven, die hem gebracht hadden en daalde met Windekind in het bosch af.

Daar was het frisch en schaduwrijk. De wielewaal floot, altijd bijna hetzelfde maar toch eenigszins anders.

'De arme vogel,' zei Windekind, 'hij was eens een paradijsvogel. Dat ziet ge nog wel aan zijn vreemde gele vederen, maar hij is veranderd en uit het paradijs verjaagd. Er is een woord, dat hem zijn vroegere prachtige kleeding kan teruggeven en hem weer in het paradijs brengen. Maar dat woord is hij vergeten. Nu probeert hij dag aan dag, om het terug te vinden. Het lijkt er wel iets op, maar het rechte is het niet.'

Tallooze vliegen glinsterden als zwevende kristallen in de zonnestralen, die door het donkere loover drongen. Als men aandachtig luisterde, kon men hun gonzen hooren als een groot eentonig concert, dat het gansche bosch vervulde. Het was alsof de zonnestralen zongen.

Dik, donkergroen mos bedekte den grond en Johannes was weder zoo klein geworden, dat het hem een nieuw bosch op den bodem van het groote bosch toescheen. Wat sierlijke stammetjes! En hoe dicht groeiden zij opeen! Het was moeilijk er tusschen door te komen en het moswoud scheen ontzettend groot.

Daar kwamen zij aan een mierenpaadje. Honderden mieren liepen bedrijvig af en aan, sommige stukjes hout, blaadjes of grassprietjes in de kaken dragend. Het was zulk een gewoel, dat Johannes er bijna duizelig van werd.

Het duurde lang, voor dat een der mieren hen te woord wilde staan. Zij hadden het allen zoo druk. Eindelijk vonden zij een oude mier, die was aangesteld om de bladluisjes, waarvan de mieren den honingdauw trekken, te bewaken. Daar zijn kudde erg rustig was, kon hij zich wel een poosje met de vreemdelingen bemoeien en hun het groote nest laten zien. Het was aan den voet van een ouden boomstam aangelegd, zeer groot en honderden gangen en kamertjes rijk. De bladluisherder gaf uitleg en leidde de bezoekers overal rond, tot in de kinderkamers, waar de jonge larven uit de witte windsels kruipen. Johannes was verbaasd en opgetogen.

De oude mier vertelde, dat men in groote drukte leefde wegens den veldtocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie, niet ver verwijderd, met een groote macht gaan overvallen, het nest vernielen en de larven rooven of dooden, daarvoor zouden alle krachten noodig zijn en men moest dus eerst het dringendste werk afdoen.

'Waarom is die veldtocht?' zeide Johannes, 'dat lijkt mij niet mooi.'

'Neen! neen!' zei de luizenhoeder, 'het is een zeer schoone en lofwaardige tocht. Ge moet denken, het zijn de Strijd-mieren, die wij gaan aanvallen, wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer goed werk.'

'Zijt gij dan geen Strijd-mieren?'

'Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vrede-mieren.'

'Wat beteekent dat dan?'

'Weet ge dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren voortdurend aan 't vechten, geen dag ging er om zonder groote slachtingen. Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.

'Toen hij dat zeide, vond men het erg vreemd en om die reden begon men maar met hem in kleine stukjes te bijten. Later kwamen nog andere mieren die hetzelfde meenden. Ook die werden in kleine stukjes gebeten. Maar eindelijk kwamen er zooveel, dat het stukbijten te veel werk was voor de anderen.

'Toen noemden zij zich Vrede-mieren en hielden allen vol dat de eerste Vrede-mier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in stukjes. Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vrede-mieren geworden, en de stukjes van de eerste Vrede-mier worden met zorg en eerbied bewaard. Wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben al twaalf andere kolonies verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te hebben. Nu zijn er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich Vrede-mieren, maar het zijn natuurlijk Strijd-mieren, want wij hebben den echten kop en de Vredemier had maar één kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel een goed werk.'

'Ja! Ja!' zeide Johannes—'het is heel merkwaardig!'

Hij was eigenlijk een beetje bang geworden, en voelde zich veel rustiger, toen zij den gedienstigen herder dankend vaarwel hadden gezegd en ver van het mierenvolk wiegelend op een grashalm zaten uit te rusten, in de schaduw van een sierlijk varenblad.

'Hu!' zuchtte Johannes, 'dat was een bloeddorstig en dom gezelschap.'

Windekind lachte en schommelde met zijn grashalm op en neder.

'O!' zei hij, 'gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar de mieren om wijs te worden.'

Zoo toonde Windekind aan Johannes alle wonderen van het bosch, zij vlogen beiden tot de vogels in de boomtoppen en in de dichte heesters, daalden af in de kunstige woningen van de mollen, en zagen het bijennest in den ouden boomstam.

Eindelijk kwamen zij aan een open plek, omringd door kreupelhout. Kamperfoelie groeide er in grooten overvloed. Overal slingerden zich de weelderige twijgen over de struiken en prijkten de welriekende bloemkransen tusschen het groen. Een zwerm meesjes sprong en fladderde tusschen de blaadjes, onder luidruchtig getjilp en gekwetter.

'Laat ons hier wat blijven,' vroeg Johannes, 'hier is het heerlijk.'

'Goed,' zeide Windekind. 'Dan zult ge ook iets grappigs zien.'

Op den grond stonden blauwe klokjes in het gras. Johannes ging naast een zitten en begon een gesprek over de bijen en de kapellen. Dat waren goede vrienden van het klokje en daarom vlotte het gesprek ook spoedig.

Wat was dat? Een groote schaduw kwam over het gras en iets als een witte wolk daalde op het klokje neer … Nauwelijks had Johannes tijd om weg te komen, en vloog naar Windekind, die in een hoogbloeiende kamperfoelie- bloem zat. Toen zag hij dat de witte wolk een zakdoek was en bom! daar ging een dikke juffrouw op den zakdoek zitten en op het arme klokje dat er onder was.

Hij had geen tijd om het te beklagen, want gerucht van stemmen en gekraak van takken vervulden de open plek van het bosch. Een menigte menschen naderde.

'Nu zullen wij lachen,' zeide Windekind.

Daar kwamen zij aan, de menschen. De vrouwen met manden en parapluies in de hand, de mannen met hooge, rechte, zwarte hoeden op. Ze waren meest allen zwart, erg zwart. In het zonnige, groene bosch zagen zij er uit als groote, leelijke inktvlekken op een prachtig schilderij.

Er werden heesters uiteengedrongen, bloemen neergetrapt, nog vele witte zakdoeken uitgespreid en de lijdzame grassprietjes en de geduldige mosplantjes gaven zuchtend mede onder het gewicht dat ze te torsen kregen en vreesden nimmer van den slag te herstellen.

Sigarenrook krinkelde over de kamperfoelie-struiken en verdreef nijdig den teederen geur hunner bloemen.

Harde stemmen verjaagden den vroolijken meezenzwerm, die onder verschrikt en verontwaardigd getjilp in de naaste boomen toevlucht zocht.

Een man rees op uit de menigte en ging op een heuveltje staan. Hij had lang, blond haar en een bleek gezicht. Hij zeide iets en toen deden alle menschen hunnen mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard, dat de kraaien krassend opvlogen van hunne hooge nesten en de nieuwsgierige konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken, verschrikt aan 't loopen gingen en een kwartier lang bleven doorloopen, toen zij reeds veilig weder in 't duin waren.

Windekind lachte en sloeg den sigarenrook voor zich weg met een varentak,
Johannes kwamen de tranen in de oogen, echter niet van den rook.

'Windekind,' zeide hij, 'ik wilde weg, het is zoo leelijk en zoo hard.'

'Neen, wij moeten nog blijven. Gij zult lachen, het wordt nog grappiger.'

Het zingen hield op en de bleeke man begon te spreken. Hij schreeuwde hard, opdat allen hem zouden verstaan, maar wat hij zeide klonk erg vriendelijk. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van de heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn en van de lieve vogelen en bloemen …

'Wat is dat?' vroeg Johannes. 'Hoe spreekt hij daarover? Kent hij u? Is hij een vriend van u?'

Windekind schudde minachtend het omkranste hoofdje.

'Hij kent mij niet, de zon, de vogelen, de bloemen evenmin. Het is alles logen wat hij zegt.'

De menschen luisterden allen zeer aandachtig. De dikke juffrouw, die op het blauwe klokje zat, begon verscheiden malen te huilen en wischte de tranen met haar rokslip af, omdat zij haar zakdoek niet gebruiken kon.

De bleeke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zoo vroolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind en wierp van uit de dichte bladen een eikel op zijn neus.

'Hij zal het anders ondervinden,' zeide hij, 'mijn vader zou voor hem schijnen, wat verbeeldt hij zich wel.'

Doch de bleeke man was te veel in vuur geraakt om op den eikel te letten, die uit de lucht scheen te vallen, hij sprak lang en hoe langer hoe harder. Op 't laatst werd hij rood en blauw in 't gezicht, balde de vuisten en schreeuwde zoo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen ontzet heen en weer wiegelden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen was, begonnen allen weer te zingen.

'Wel foei!' zeide een meerle, die van een hoogen boom het rumoer aanhoorde. 'Is dat een afschuwelijk leven maken! Ik heb nog liever dat er koeien in het bosch komen. Hoor dat eens aan. Wel foei!'

Nu! de meerle is een kenner en heeft een fijnen smaak.

Na het gezang haalden de menschen uit manden, doozen en zakken, allerlei eetwaren voor den dag. Er werden papieren uitgespreid en broodjes en sinaasappelen verdeeld. Ook flesschen en glazen kwamen te voorschijn.

Toen riep Windekind zijn bondgenooten bijeen en begon den smullenden troep te belegeren.

Een dappere kikvorsch sprong op den schoot van een oude juffrouw, vlak naast het broodje dat zij juist wilde gaan opeten en bleef daar zitten, als verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. De juffrouw gaf een ijselijken gil en staarde ontzet den aanvaller aan, zonder zich te durven verroeren. Het moedige voorbeeld vond navolging. Groene rupsen kropen onverschrokken over hoeden, zakdoeken en broodjes, overal angst en schrik teweegbrengend; groote dikke kruisspinnen lieten zich aan glinsterende draden neer in bierglazen, op hoofden of halzen en een luid gegil volgde steeds hunnen aanval; tallooze vliegjes bestormden de menschen regelrecht in 't gezicht en offerden hun leven voor de goede zaak, door zich op spijzen en dranken te storten en ze met hun lichaam onbruikbaar te maken. Eindelijk kwamen de mieren in onafzienbare scharen en tastten den vijand op de meest onverwachte plaatsen bij honderden tegelijk aan. Dat bracht een verwarring en ontsteltenis teweeg! Haastig vlogen mannen en vrouwen van de zoo lang verdrukte mos- en grasplantjes op; ook het arme, blauwe klokje werd bevrijd, door den welgeslaagden aanval van twee oorwurmen op de beenen van de dikke juffrouw. De vertwijfeling nam toe: dansend en springend, onder de zonderlingste gebaren, trachtten de menschen hun vervolgers te ontkomen. De bleeke man bood lang weerstand en sloeg met een zwart stokje in 't rond, doch een paar baldadige meezen, die geen aanvalsmiddel te laag achtten en een wesp, die hem door zijn zwarte broek heen in de kuit stak, stelden hem buiten gevecht.

Toen kon de vroolijke zon zich niet langer goed houden en verborg het aangezicht achter een wolk. Groote regendroppels daalden op de strijdende partijen. Het was alsof door den regen plotseling een bosch van groote, zwarte paddestoelen uit den grond opschoot. Dat waren de regenschermen die werden uitgespannen. Vrouwen sloegen de rokken over het hoofd, waardoor witte onderrokken, wit gekouste beenen en schoenen zonder hakken zichtbaar werden. O, wat had Windekind een pret! hij moest zich aan den bloemstengel vasthouden van 't lachen.

Dichter en dichter stroomde de regen, hij begon het bosch met een grauwen, glinsterenden sluier te omhullen. Kletterende waterstralen vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de schilden van de watertor, de schoenen zoenden en smakten in den doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op, en dropen bij kleine troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en sinaasappelschillen als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend. Op het open veldje in het bosch werd het weder eenzaam en hoorde men spoedig niets meer dan het eentonige ruischen van den regen.

'Nu, Johannes! nu hebben wij ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook niet om hen?'

'Ach, Windekind! zijn alle menschen zoo?'

'O! er zijn nog veel erger en leelijker. Soms razen en tieren zij en vernielen al wat mooi en heerlijk is. Zij hakken boomen om en zetten er plompe, vierkante huizen voor in de plaats. Zij vertrappen de bloemen moedwillig en dooden voor vermaak elk dier, dat onder hun bereik komt. In hun steden, waar zij opeen kruipen, is alles vuil en zwart en de lucht bedompt en vergiftigd door stank en rook. Zij zijn geheel vervreemd van de natuur en hun medeschepselen. Daarom maken zij zulk een dwaas en droevig figuur, als zij er in terugkeeren.'

'Ach! Windekind! Windekind!'

'Waarom weent gij, Johannes? Gij moet niet weenen, omdat gij bij menschen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkoren onder allen. Ik heb u de taal van vlinders en vogelen geleerd en den blik der bloemen doen verstaan. De maan kent u, en de goede, milde aarde heeft u lief als haar liefste kind. Waarom zoudt ge niet blij zijn, daar ik uw vriend ben?'

'O, Windekind dat ben ik! dat ben ik! maar ik moet toch huilen om al die menschen!'

'Waarom? Gij behoeft niet bij hen te blijven, als u dat verdriet doet. Gij kunt hier wonen en mij altijd vergezellen. Wij zullen huizen in het dichtste van het bosch, in de eenzame, zonnige duinen of in het riet aan den vijver. Ik zal u overal brengen, op den bodem van het water tusschen de waterplanten, in de paleizen van elfen en in de woningen van de kabouters. Ik zal met u zweven over velden en wouden, over vreemde landen en zeeën. Ik zal spinnen fijne kleederen voor u laten maken en u vleugels geven, zooals ik ze draag. Wij zullen leven van bloemengeur en met de elfen in het maanlicht dansen. Als de herfst komt, zullen wij met den zomer medetrekken, daarheen waar de hooge palmen oprijzen, waar kleurige bloemtrossen aan de rotsen hangen en het donkerblauwe zeevlak schittert in de zon. En ik zal u altijd sprookjes vertellen. Wilt ge dat Johannes?'

'Zal ik nimmermeer onder menschen wonen?'

'Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw leven. Zij zullen uwe teedere ziel stooten en pijnigen door hun grofheden. Zij zullen u ter dood vervelen en martelen. Hebt gij de menschen meer lief dan mij?'

'Neen! neen! Windekind, ik wil bij u blijven!'

Nu kon hij toonen, hoeveel hij van Windekind hield. Ja! hij wilde allen en alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn vader. Vol vreugde en vastberaden herhaalde hij zijn wensch.

De regen hield op. Onder grauwe wolken door straalde een heldere glimlach van de zon over het woud, op de vochtige glanzende bladeren en op de droppels, die aan elk twijgje en halmpje fonkelden en de spinnewebben sierden, die over het eikenloof gespannen waren. Langzaam steeg een fijne nevel uit den vochtigen grond tusschen het kreupelhout omhoog, duizend zoele droomerige geuren medevoerend. De meerle vloog nu in den hoogsten boomtop en zong in korte, innige melodieën tot de dalende zon, als wilde zij toonen welke zang hier paste, in de plechtige avondstilte, bij de zachte begeleiding der vallende droppen.

'Is dat niet schooner dan menschengeluid, Johannes? Ja! de meerle weet wel den juisten toon te treffen. Hier is alles harmonie, zoo volkomen zult ge ze bij menschen nooit vinden.'

'Wat is harmonie, Windekind?'

'Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, waarnaar alles streeft. Ook de menschen. Doch zij doen als jongens, die een vlinder willen vangen. Zij jagen haar juist weg door hun domme pogingen.'

'Zal ik haar bij u vinden?'

'Ja Johannes! Maar dan moet gij de menschen vergeten. Het is een slecht begin, bij menschen geboren te zijn, maar gij zijt nog jong, gij moet alle herinneringen aan uw menschenleven van u afzetten, bij hen zoudt gij dwalen en in verwarring, strijd en ellende geraken, het zou met u gaan als met den jongen meikever, van wien ik u vertelde.'

'Wat is daarmede verder gebeurd?'

'Hij heeft het heldere schijnsel gezien, waarvan de oude kever sprak; hij dacht niet beter te kunnen doen, dan er dadelijk heen te vliegen. Regelrecht vloog hij in een kamer en viel in menschenhanden. Drie dagen lang is hij daar gemarteld, hij heeft in kartonnen doosjes gezeten, men heeft hem draadjes aan de pooten gebonden en zoo laten vliegen, toen heeft hij zich losgerukt, een vleugel en een poot verloren en is eindelijk, hulpeloos op een vloerkleed rondkruipend en nog vruchteloos pogend den tuin te bereiken, door een zwaren voet verpletterd.

'Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon, van wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijnbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen.'

Vragend zag Johannes op naar Windekind's oogen. Doch zij waren diep en geheimvol, als de donkere hemel tusschen de sterren.

'Bedoelt gij God?' vroeg hij eindelijk schuchter.

'God?' De diepe oogen lachten zacht. 'Ik weet, Johannes, waaraan gij denkt, als gij dien klank uitspreekt. Aan den stoel voor uw bed, waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, aan de groen saaien gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt, aan de kapitale letters van uw bijbeltje, aan het kerkezakje met den langen steel, aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.'

'Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan bidden?'

'Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij zoudt het verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden zal ik u leeren.'

En met den kleinen Johannes, die in stille verwondering over Windekind's woorden peinsde, vloog hij uit het bosch omhoog, zoo hoog, dat over den duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken weg en breeder en breeder werd de lichtstreep. De groene kleur der duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden er tusschen. Nog een hooge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzaglijke zee.

Blauw was het groote vlak, tot aan de kimme, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel omzoomt.

En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft.

Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde …, staarde in lang, roerloos zwijgen totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijne kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde.

En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering …

'Zoo moet gij bidden!' zeide toen Windekind.

V

Hebt gij wel eens op een fraaien herfstdag door het bosch gedwaald? Als de zon zoo stil en helder op het rijkgetinte loover schijnt, als de takken kraken en de dorre bladeren ruischen onder uw voet?

Dan schijnt het woud zoo moede, het kan nog slechts deinzen en leeft in oude herinneringen. Een blauwe nevel omringt het, als een droom, met geheimzinnige pracht en de glinsterende herfstdraden zweven door de lucht in trage golving, als schoone, doellooze mijmeringen.

Doch uit den vochtigen grond, tusschen mos en dorre bladeren, verrijzen dan plotseling en raadselachtig de wonderlijke gestalten der paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig en vleezig, andere slank en rijzig, met geringden steel en schitterend gekleurden hoed. Dat zijn zonderlinge droombeelden van het woud.

Dan ziet men ook op vermolmde boomstronken tallooze kleine, witte stompjes, met zwarte topjes, alsof zij verbrand waren. Sommige wijze menschen houden ze voor een soort zwammen. Doch Johannes leerde beter:

Het zijn kaarsjes. Zij branden in stille herfstnachten, dan zitten er de kaboutermannetjes bij en lezen in kleine boekjes.

Dat leerde hem Windekind op zulk een stillen herfstdag, en Johannes ademde droomstemming in met den doffen geur, die uit den boschgrond opsteeg.

Hoe komen de bladeren van den eschdoorn zoo zwartgevlekt?

'Ja, dat doen de kabouters ook,' zei Windekind. 'Als zij des nachts geschreven hebben, gooien zij des morgens de rest van hun inktpotjes over die bladeren uit. Zij houden niet van dien boom. Van esschenhout maakt men kruisjes en stelen voor kerkezakjes.'

Johannes werd nieuwsgierig naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij liet Windekind beloven, hem bij één van hen te brengen.

Lang was hij reeds bij Windekind geweest, en hij was zoo gelukkig in zijn nieuw leven, dat hij nog weinig berouw gevoelde over zijn belofte, al het achtergelatene te vergeten. Er waren geen tijden van angst of eenzaamheid, waarin altijd het berouw komt. Windekind verliet hem nooit, en bij hem was elke plek een te huis. Rustig sliep hij in het wiegelend nest van een karkiet, dat tusschen de groene riethalmen hing, al brulde de roerdomp en krasten de kraaien nog zoo onheilspellend. Geen angst voelde hij bij kletterenden regen of suizenden storm, dan school hij in holle boomen, of konijnenholen, en kroop dicht onder Windekinds manteltje en luisterde naar zijn stem die sprookjes verhaalde.

En nu zou hij de kabouters zien.

't Was een goede dag daarvoor. Zoo stil! zoo stil! Johannes meende reeds hun fijne stemmetjes en het geschuifel hunner voetjes te hooren, doch het was nog middag. De vogelen waren bijna allen weg, alleen de lijsters smulden aan de helroode bessen. Eén zat gevangen in een strik. Met uitgespreide vleugels hing zij daar en spartelde, tot het scherp omknelde pootje bijna vaneen scheurde. Spoedig bevrijdde haar Johannes, en onder blij getink vloog zij ijlings weg.

De paddestoelen hadden het druk onder elkaar.

'Zie mij eens!' zeide een dikke duivels-zwam. 'Hebt ge ooit zoo iets gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben de grootste van allen. En dat in één nacht!' 'Ba!' zeide de roode vliegenzwam, 'gij zijt zeer lomp. Zoo bruin en grof. Ik wiegel op mijn slanken steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schooner dan allen.'

'Stil!' zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen: 'gij zijt beiden giftig.'

'Dat is een deugd,' zei de vliegenzwam.

'Zijt gij een mensch bij geval?' bromde de dikke schamper. 'Dan mag ik lijden dat gij mij opeet.'

Dat deed Johannes echter niet. Hij nam dorre takjes en stak die in den vleezigen hoed. Dat stond gek en alle andere lachten. Ook een troepje dunne paddestoelen met bruine kopjes, die gezamenlijk in een paar uur waren opgeschoten en elkaar verdrongen om in de wereld te kijken. De duivelszwam werd blauw van kwaadheid. Daar kwam zijn giftige aard mee aan den dag.

Aardsterren hieven haar ronde, opgeblazen hoofdjes op vierpuntige voetstukjes. Van tijd tot tijd vloog een bruin wolkje uiterst fijn poeder uit de opening van het ronde hoofdje. Waar dat poeder neerviel in vochtigen bodem, zouden zich draden door de zwarte aarde vlechten en het volgende jaar honderden nieuwe aardsterren opschieten.

'Welk een schoon bestaan!' zeiden zij tot elkaar.

'Stuiven is het hoogste levensdoel! Welk een geluk te kunnen stuiven zoo lang men leeft!'

En met aandachtige toewijding dreven zij de kleine poederwolkjes in de lucht.

'Hebben zij gelijk, Windekind?'

'Waarom niet? Wat kan voor hen hooger zijn? Gelukkig dat zij niet meer verlangen, want zij kunnen niet anders.'

Toen de nacht was gedaald en de schaduwen der boomen tot een gelijkmatig duister waren ineengevloeid, hield het geheimzinnige woudleven niet op. De takjes kraakten en knapten, de dorre blaadjes ritselden hier en daar, tusschen het gras en in het kreupelhout. Johannes voelde den tocht van onhoorbare vleugelslagen en was bewust van de nabijheid van onzichtbare wezens. Nu hoorde hij toch duidelijk stemmetjes fluisteren en voetjes trippelen. Zie, daar in de duistere diepte der struiken gloeide even een klein, blauw vonkje en verdween. Daar weder een en weder! Stil … als hij goed luisterde, hoorde hij geschuifel in de bladeren vlak bij hem,—bij dien donkeren boomstronk. De blauwe lichtjes kwamen er achter te voorschijn en hielden stil op den top.

Overal zag Johannes nu lichtglansen glimmen, zij zweefden tusschen het donkere loover, dansten met kleine sprongen langs den grond, en ginds straalde een groote tintelende massa als een blauw vreugdevuur.

'Wat is dat voor een vuur?' vroeg Johannes. 'Dat brandt prachtig!'

'Dat is een vermolmde boomstam,' zeide Windekind. Zij gingen op een stil, helder lichtje af.

'Nu zal ik u aan Wistik voorstellen. Dat is de oudste en wijste der kabouters.'

Dichterbij gekomen, zag Johannes hem bij zijn kaarsje zitten. Duidelijk kon men bij den blauwen schijn het gerimpeld gezichtje met den grijzen baard onderscheiden; hij las hardop met saamgetrokken wenkbrauwen. Op het hoofd droeg hij een eikelkapje met een klein veertje, vóór hem zat een kruisspin en luisterde naar de voorlezing.

Toen de twee naderden, keek de kabouter zonder het hoofd op te heffen, uit zijn boekje op en trok de wenkbrauwen in de hoogte. De kruisspin kroop weg. 'Goeden avond!' zeide de kabouter. 'Ik ben Wistik. Wie zijt gij beiden?'

'Ik heet Johannes. Ik wilde graag met u kennis maken. Wat leest gij daar?'

'Dat is niet voor uwe ooren bestemd,' zeide Wistik; 'dat is alleen voor kruisspinnen.'

'Laat het mij ook eens zien, lieve Wistik!' vroeg Johannes.

'Dat mag ik niet. Dat is het heilige boek der spinnen, dat bewaar ik en mag ik nooit uit mijn handen geven. Ik heb de heilige boeken van torren en vlinders en egels en mollen en al wat hier leeft. Zij kunnen niet allen lezen en als zij nu iets willen weten, lees ik het hun voor. Dat is een groote eer voor mij, een post van vertrouwen, begrijpt ge?'

Het mannetje knikte een paar malen zeer ernstig en stak een wijsvingertje op.

'Waaraan waart gij nu bezig?'

'Aan de geschiedenis van Kribbelgauw, den grooten held der kruisspinnen, die heel lang geleden leefde en een net had, dat over drie boomen gespannen was, waarin hij millioenen vliegen op één dag ving. Vóór Kribbelgauw's tijd maakten de spinnen geen netten en leefden van gras en doode beestjes; maar Kribbelgauw was een knappe kop en bewees, dat ook levende beestjes tot spinnenvoedsel gemaakt waren. Toen vond Kribbelgauw ook de kunstige netten uit, door moeilijke berekeningen, want hij was een groot wiskunstenaar. En de kruisspinnen maken nog altijd haar netten precies, draadje aan draadje zooals hij het geleerd heeft, maar veel kleiner. Want het spinnengeslacht is erg ontaard. Kribbelgauw ving groote vogels in zijn net en vermoordde duizend van zijn eigen kinderen, dat was nog eens een groote spin. Eindelijk is er een geweldige storm gekomen en heeft Kribbelgauw met zijn net en de drie boomen, waaraan het vastzat, mede door de lucht gesleept, naar verre bosschen, waar hij nu eeuwig vereerd wordt om zijn grooten moordlust en vlugheid.'

'Is dat alles waar?' vroeg Johannes.

'Het staat in dit boekje,' zeide Wistik.

'Gelooft gij het?'

De kabouter kneep één oog dicht en legde den wijsvinger langs den neus.

'In de heilige boekjes van andere dieren, waarin over Kribbelgauw gesproken wordt, heet hij een verfoeilijk en verachtelijk monster. Maar ik houd er mij buiten.'

'Is er ook een kabouterboekje, Wistik?'

Wistik keek Johannes eenigszins wantrouwend aan.

'Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes? Gij hebt zoo iets … zoo iets … menschelijks, zou ik zeggen.'

'Neen! neen! wees gerust, Wistik,' zeide Windekind toen, 'wij zijn elfen. Maar Johannes heeft vroeger veel menschen gezien. Gij kunt hem echter vertrouwen. Het zal hem geen kwaad doen.'

'Ja! ja! dat is goed en wel, maar ik heet de wijste der kabouters en ik heb lang en ijverig gestudeerd vóórdat ik wist wat ik weet. Nu moet ik voorzichtig zijn met mijn wijsheid. Als ik te veel vertel, verlies ik mijn reputatie.'

'Maar in welk boekje denkt gij dan, dat het rechte staat?'

'Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet, dat ik dat boekje ooit gelezen heb. Het is niet het elfenboekje, ook niet het kabouterboekje. Toch moet het er zijn.'

'Het menschenboekje misschien?'

'Dat ken ik niet, maar ik zou het niet denken. Want het ware boekje moet groot geluk en grooten vrede brengen, daarin moet nauwkeurig staan, waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen. Nu, zóó ver zijn de menschen, geloof ik, niet.'

'O! O neen!' lachte Windekind.

'Is er stellig zulk een boekje?' vroeg Johannes gretig.

'Ja! ja!' fluisterde het kaboutertje, 'ik weet het uit oude, oude verhalen. En—stil!—ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.'

'O! Wistik! Wistik!'

'Waarom hebt gij het dan nog niet?' vroeg Windekind.

'Geduld maar, dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog niet. Doch spoedig zal ik het vinden. Ik heb er mijn leven lang voor gewerkt en naar gezocht. Want voor hem, die het vindt, zal het leven zijn als een eeuwige herfstdag, blauwe lucht omhoog en blauwe nevel rondom, doch geen vallend blad zal ritselen, geen takje zal kraken en geen druppel zal tikken, de schaduwen zullen niet veranderen, en het goud op de boomtoppen zal niet verbleeken. Wat ons licht schijnt, zal duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem die dat boekje gelezen heeft. Ja! dit alles weet ik, en ik zal het ook eenmaal vinden.'

Het kaboutertje trok de wenkbrauwen zeer hoog op en legde den vinger op zijn mond.

'Wistik zoudt gij mij kunnen leeren …' begon Johannes; doch eer hij kon uitspreken, voelde hij een hevige windvlaag en zag een groote, zwarte gedaante vlak boven zich, die snel en onhoorbaar voorbijschoot.

Toen hij weer naar Wistik keek, zag hij nog even een voetje in den boomstronk verdwijnen. Wip! was het kaboutertje voorover in zijn hol gesprongen, met boek en al. Het kaarsje begon flauwer en flauwer te branden en ging opeens uit. Het zijn zeer bizondere kaarsjes.

'Wat was dat?' vroeg Johannes, zich in het duister angstig aan Windekind vastklemmend.

'Een nachtuil,' zeide Windekind.

Zij zwegen beiden een tijdlang. Toen vroeg Johannes: 'Gelooft gij wat
Wistik gezegd heeft?'

'Wistik is niet zoo wijs als hij zelf denkt. Zulk een boekje vindt hij nimmer, en gij ook niet.'

'Maar bestaat het?'

'Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt ge dat ge u-zelven zoekt. Wees niet dwaas en vergeet dien kabouterpraat! Ik zal u honderd mooiere geschiedenissen vertellen. Ga mede; wij zullen naar den rand van 't bosch gaan en zien hoe onze goede Vader de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden licht. Ga mede!'

Johannes ging, doch Windekinds woorden begreep hij niet en zijn raad volgde hij niet. En terwijl hij den schitterenden herfstmorgen zag rijzen, mijmerde hij over het boekje, waarin stond, waarom alles is zooals het is, en herhaalde zachtjes bij zichzelve: 'Wistik! …'

VI

Toen scheen het hem, de volgende dagen, alsof het niet zoo vroolijk en prettig meer was bij Windekind in het bosch en de duinen. Zijn gedachten waren niet geheel meer vervuld van al hetgeen Windekind zeide en hem liet zien. Telkens moest hij weder over dat boekje peinzen en daarover durfde hij niet spreken. Wat hij zag, scheen hem niet zoo mooi en wondervol meer als vroeger. De wolken waren zoo zwart en zwaar en maakten hem angstig, als zouden zij op hem neerkomen. Het deed hem pijn, als de herfstwind rusteloos de arme, moede boomen schudde en zweepte, dat de bleeke achterkant der groene bladeren boven kwam en geel loof en dorre takken opvlogen in de lucht.

Wat Windekind vertelde, gaf hem geen voldoening. Veel begreep hij niet, en nimmer kreeg hij een volkomen duidelijk en bevredigend antwoord, wanneer hij een van zijn oude vragen deed.

Dan moest hij weer aan dat boekje denken, waarin alles zoo klaar en eenvoudig geschreven stond, en aan dien eeuwig zonnigen stillen herfstdag, die dan volgen zou.

'Wistik! Wistik!'

Windekind hoorde het.

'Johannes! gij zult toch een mensch blijven, vrees ik. Zelfs uw vriendschap is als die van menschen, de eerste, die tot u sprak na mij, heeft al uw vertrouwen weggenomen. Ach, mijn moeder had wel gelijk!'

'Neen Windekind! maar gij zijt zooveel wijzer dan Wistik, gij zijt ook zoo wijs als dat boekje. Waarom zegt gij mij alles niet? Zie, nu! waarom blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer opnieuw geschud en geslagen door dien ruwen nijdigen wind. Waarom is dat? Wat wil de wind?'

'Arme Johannes! dat is menschentaal!'

'Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn!'

'Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch vervulling. Als gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de herfstdag nimmer voor u aanbreken, en gij wordt als de duizenden menschen, die Wistik gesproken hebben.'

'Zijn er zooveel?'

'Ja, duizenden! Wistik hield zich heel geheimzinnig maar toch is hij een prater, die zijn geheim niet verzwijgen kan. Hij hoopt het boekje bij de menschen te vinden, en deelt zijn wijsheid aan ieder mee, die hem misschien kan helpen. En al veel ongelukkigen heeft hij er mede gemaakt. Zij gelooven hem en gaan het boekje zoeken, met evenveel ijver als sommigen de kunst om goud te maken. Zij offeren alles op, vergeten al hun bedrijf en geluk en sluiten zich op tusschen dikke boeken, vreemde stoffen en werktuigen. Zij wagen hun leven en gezondheid, ze vergeten den blauwen hemel en de goede, milde natuur en ook hun medemenschen. Soms vinden zij mooie en nuttige dingen als goudklompen, die zij uit hun holen op de lichte, zonnige aardoppervlakte gooien, doch zelf bekommeren zij zich daar niet om, laten anderen er van genieten en graven en wroeten ingespannen en rusteloos in het duister voort. Geen goud zoeken zij, maar het boekje. Sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel. Dan heeft de kabouter hen kindsch gemaakt. Men ziet ze torentjes van zand bouwen en tellen hoeveel korrels er noodig zijn voordat ze omvallen; ze maken watervalletjes en berekenen precies elk bochtje en golfje, dat het water maken zal; ze graven kuiltjes en besteden al hun geduld en vernuft, om die mooi glad en zonder steentjes te krijgen. Stoort men die arme verdwaasden in hun werk en vraagt men wat zij doen, dan zien zij u ernstig en gewichtig aan, schudden het hoofd en mompelen: 'Wistik! Wistik!' Ja, dit alles is de schuld van dien kleinen, naren kabouter. Pas op voor hem, Johannes!'

Doch Johannes staarde voor zich naar de zwaaiende en piepende boomen; boven zijn heldere kinderoogen plooide zich de teedere huid tot rimpels. Nog nooit had hij zoo ernstig gekeken.

'Maar toch, ge hebt het zelf gezegd, het boekje was er! O, ik weet zeker, daar staat ook in van het Groote Licht, dat gij mij niet noemen wilt.'

'Arme, arme Johannes!' zeide Windekind, en zijn stem was boven het roezig geruisch van den storm als een vredig choraalgezang, dat van verre klonk. 'Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan dat wat ge wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gij zult zelf zijn, wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning zijn.

'Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij als de hoprank den boomstam, blijf mij trouw als het meer den bodem, in mij alleen is al uw rust, Johannes!'

Windekind's woorden zwegen, doch het was alsof het choraalgezang voortduurde. Uit verwijderde verte scheen het aan te zweven, plechtig en gelijkmatig, door het razen en suizen van den wind, vredig als het maanlicht, dat door de jagende wolken scheen.

Windekind breidde de armen uit, en Johannes sliep aan zijne borst, beschermd door het blauwe manteltje.

Doch in den nacht werd hij wakker. De stilte was plotseling en onmerkbaar over de aarde gekomen, de maan onder de kimmen gedaald. Roerloos hing het afgematte loover, zwijgende duisternis vervulde het bosch.

Daar kwamen de vragen in snelle, spookachtige opvolging in Johannes' hoofd terug en dreven het nog zoo jonge vertrouwen voor zich uit. Waarom waren de menschen zoo? Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde verliezen? Waarom moest het winter worden? Waarom moesten de bladeren vallen en de bloemen sterven? Waarom? Waarom?

Daar dansten in de diepte van 't kreupelhout weder de blauwe lichtjes. Zij kwamen en gingen. Ingespannen staarde Johannes hen na. Hij zag het groote, heldere lichtje glanzen op den donkeren boomstronk. Windekind sliep vast en rustig. 'Nog één vraag!' dacht Johannes en gleed onder het blauwe manteltje weg.

'Zijt ge daar weer!' zeide Wistik en knikte hartelijk. 'Dat doet mij zeer veel genoegen. Waar is uw vriend?'

'Daarginder. Ik wilde u alleen nog één vraag doen. Wilt gij mij daarop antwoorden?'

'Gij zijt bij menschen geweest, niet waar? Is het u om mijn geheim te doen?'

'Wie zal dat boekje vinden, Wistik?'

'Ja, Ja! dat is het! dat is het! Wilt ge mij helpen, als ik het u zeg?

'Als ik kan, zeker!'

'Luister dan, Johannes!' Wistik zette verbazend groote oogen en trok zijn wenkbrauwen hooger op dan ooit. Toen fluisterde hij langs den rug van zijn handje: 'Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg.'

'Is dat waar? Is dat waar?' riep Johannes en dacht aan zijn sleuteltje.

'Ja!' zeide Wistik.

'Waarom vond het nog niemand dan? Zooveel menschen zoeken er naar.'

'Ik heb geen mensch, geen mensch gezegd, wat ik u vertrouwd heb. Ik vond nog nooit een elfenvriend.'

'Ik heb het, Wistik! ik kan u helpen!' Johannes juichte en klapte in de handen. 'Ik zal het Windekind vragen.'

Weg vloog hij over mos en dorre bladeren. Doch hij struikelde telkens, en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapten onder zijn voet, waar hij anders geen grashalmpje boog.

Daar was de dichte varenplant, waaronder zij geslapen hadden, wat leek zij hem laag.

'Windekind!' riep hij. Doch hij schrikte van het geluid van zijn stem.

'Windekind!' Het klonk als een menschenstem, een schuwe nachtvogel vloog krijschend op.

Ledig was het onder den varenstruik, Johannes zag niets.

De blauwe lichtjes waren verdwenen; het was kil en grondeloos duister om hem heen. Boven zich zag hij de zwarte schimmen der boomkruinen tegen de sterrenlucht.

Nog ééns riep hij. Toen durfde hij niet meer. Zijn stem was een schennis in de stilte, en Windekinds naam scheen een spotklank.

Toen viel het arme Johannesje neder en snikte in radeloos berouw.

VII

Kil en grauw was de morgen. De zwarte glimmende takken, door den storm ontbladerd, weenden in den mist.

Over het natte, neêrgeslagen gras liep de kleine Johannes haastig voort, voor zich uit starend naar den kant, waar het woud lichter werd, als had hij daar een doel. Zijn oogen waren rood van 't weenen en strak van angst en jammer. Zoo had hij den ganschen nacht geloopen, alleen zoekend naar het licht, met Windekind was het veilig thuisgevoel weg. In elke donkere plek zat het spook der verlatenheid, en hij durfde niet omzien.

Eindelijk kwam hij aan den boschrand. Hij zag over een weiland, waarop een fijne, klamme regen langzaam neêrstreek. Er stond een paard midden in, naast een kalen wilgeboom. Het stond onbeweeglijk met gebogen kop, en het water droppelde traag van zijn glimmende zijden en uit de saamgepakte manen.

Johannes liep door, langs het bosch. Hij keek met matten, angstigen blik naar het eenzame paard en den grauwen regennevel en kreunde zacht.

'Nu is alles uit,' dacht hij; 'nu zal de zon wel nooit meer terugkomen.
Nu zal het altoos voor mij blijven zooals hier.'

Toch durfde hij in zijn wanhoop niet stilstaan, dan zou het vreeselijkste komen, dacht hij.

Toen zag hij het groote hek van een buitenplaats en een huisje, onder een lindeboom met helder-gele bladeren.

Hij ging het hek in en liep door de breede lanen, waar de bruine en gele lindebladeren in een dikke laag den grond bedekten. Langs de grasperken groeiden paarse asters en andere kleurige herfstbloemen verwilderd dooreen.

Hij kwam aan een vijver. Daarbij stond een groot huis met lage ramen en glazen deuren. Rozenstruiken en klimop groeiden tegen de muren. Het was overal doodsch en gesloten. Half ontbladerde kastanjeboomen stonden stil rondom, en op den grond, tusschen het afgevallen loover, zag Johannes de glimmend bruine kastanjes blinken.

Toen week het kille, doode gevoel van hem. Hij dacht aan zijn eigen huis, daar waren ook kastanjeboomen, en altijd ging hij in dezen tijd de gladde kastanjes zoeken. Hij begon plotseling te verlangen, alsof hij een bekende stem had hooren roepen. Hij zette zich op een bank bij het groote huis en schreide zich rustig.

Een eigenaardige geur deed hem opkijken. Er stond een man bij hem, met een wit voorschoot om en een pijp in den mond. Om zijn middel had hij strooken lindebast, waarmede hij de bloemen opbond. Johannes kende dien reuk zoo goed, hij deed hem aan zijn eigen tuin denken en aan den tuinman, die hem mooie rupsen bracht en spreeuweneieren voor hem uithaalde.

Hij schrikte niet, al was het een mensch, die bij hem stond. Hij vertelde den man dat hij verlaten en verdwaald was, en dankbaar volgde hij hem naar de kleine woning onder den geelgebladerden lindeboom.

Daarbinnen zat de tuinmansvrouw en breide zwarte kousen. Over het turfvuurtje op de haardplaat hing een groote ketel water te koken. Op de vloermat bij het vuur zat een kat met gevouwen voorpooten, juist zooals Simon gezeten had, toen Johannes van huis ging.

Johannes werd bij het vuur gezet, om zijn voeten te drogen. 'Tik!—Tik! —Tik!—Tik!' zeide de groote hangklok. Johannes keek naar den stoom, die suizend uit den ketel vloog, en naar de kleine vlammetjes, die vlug en grillig om de turven huppelden. 'Nu ben ik onder menschen,' dacht hij.

Dat was niet naar. Hij voelde zich kalm en rustig. Zij waren goed en vriendelijk en vroegen hem, wat hij nu het liefst wilde. 'Het liefst wilde ik hier blijven,' antwoordde hij.

Hier had hij rust, en als hij naar huis ging, zouden er verdriet en tranen komen. Hij had moeten zwijgen, en men zou hem zeggen, dat hij kwaad had gedaan. Hij zou alles terug moeten zien en alles nog eens moeten denken.

Wel verlangde hij naar zijn kamertje, naar zijn vader, naar Presto, maar hij droeg liever het stille verlangen hier, dan het pijnlijke moeilijke wederzien. En het was of hij hier aan Windekind kon blijven denken, en thuis niet.

Windekind was nu zeker weggegaan. Ver weg naar het zonnige land, waar de palmen over de blauwe zee heenbuigen. Hij wilde hier boete doen en op hem wachten.

Daarom smeekte hij de beide goede menschen, of hij bij hen mocht blijven. Hij zou gehoorzaam zijn en voor hen werken. Hij zou helpen den tuin en de bloemen te verzorgen. Alleen dezen winter maar. Want hij hoopte in stilte, dat Windekind met de lente zou terugkomen.

De tuinman en zijn vrouw dachten dat Johannes was weggeloopen, omdat hij thuis hard behandeld werd. Zij hadden medelijden met hem, en beloofden hem, dat hij blijven mocht.

Hij bleef en hielp de bloemen in den tuin verzorgen. Een slaapkamertje gaf men hem, met een bedstede van blauwe planken. Daaruit zag hij 's ochtends de natte, gele lindebladeren langs het venster strijken en 's nachts de donkere stammen heen en weer wiegelen, waarachter de sterren schuilevinkje speelden. Nu gaf hij namen aan de sterren en noemde de helderste: Windekind.

Aan de bloemen, die hij meest alle kende van huis, vertelde hij zijne geschiedenis. Aan de ernstige, groote asters, aan de kleurige zinnia's, aan de witte chrysanthen, die zoo lang bleven bloeien in het ruwe najaar. Toen alle andere bloemen dood waren, stonden de chrysanthen nog, en zelfs toen op een morgen de eerste sneeuw gevallen was en Johannes vroeg naar haar kwam kijken, staken zij haar vroolijke gezichtjes op en zeiden: 'Ja, wij zijn er nog! Dat hadt ge niet gedacht!' Zij hielden zich goed, doch twee dagen later waren zij allen dood.

Maar in de serre prijkten dan nog palmen en boomvarens en hingen de vreemde bloemtrossen der orchideeën in de vochtige zoelte. Met verwondering staarde Johannes in haar prachtige kelken en dacht aan Windekind. Hoe kil en kleurloos scheen alles dan, als hij buiten kwam, de natte sneeuw met de zwarte voetstappen en de rafelende, druipende boomgeraamten.

Alleen als de sneeuwvlokken uren en uren achtereen zwijgend waren neergezegen, zoodat de twijgen bogen onder het aangroeiend dons, liep Johannes graag in de violette schemering van het sneeuwbeschaduwd bosch. Dat was stilte, maar geen dood. En het was bijna schooner dan zomergroen, als het blinkend wit der gekruiste takjes tegen den helderblauwen hemel afstak, of als een te zwaar beladen struik het sneeuwloof van zich af liet glijden, zoodat het, tot een schitterend wolkje verstuivend, daalde.

Eens op zulk een wandeling, toen hij zoo ver gekomen was, dat hij niets om zich zag dan sneeuw en sneeuwdragende takken,—half wit, half zwart—en alle geluid en leven verdoofd schenen in het glinsterend donzen hulsel, gebeurde het, dat hij een klein, wit diertje snel voor zich uit meende te zien loopen. Hij volgde het,—het geleek op geen diertje, dat hij kende,—doch toen hij het wilde grijpen, verdween het schielijk in een boomstronk. Johannes tuurde in de ronde zwarte opening waarin het verdwenen was, en dacht: 'Zou dat Wistik zijn?'

Hij dacht niet veel aan hem. Het scheen hem slecht, en hij wilde zijn boete niet verzwakken. En het leven bij de twee goede menschen deed hem weinig vragen. Wel moest hij 's avonds voorlezen uit een dik boek waarin veel over God gesproken werd, doch hij kende dat boek en las gedachteloos.

Den nacht echter na die wandeling in de sneeuw, lag hij wakker in zijn bedstede en keek naar het koude schijnsel der maan op den vloer. Daar zag hij opeens twee kleine handjes, die boven de beddeplank uitkwamen en zich stevig om den rand haakten. Toen verscheen de punt van een wit pelsmutsje tusschen de twee handjes, en eindelijk zag hij een paar ernstige oogjes onder hoog getrokken wenkbrauwen.

'Goeden avond, Johannes!' zeide Wistik. 'Ik kwam u even herinneren aan onze afspraak. Gij kunt het boekje nog niet gevonden hebben, want het is nog geen lente. Maar denkt gij er wel om? Wat is dat voor een dik boek, waarin ik u heb zien lezen? Dat kan het echte niet zijn. Denk dat niet.'

'Dat denk ik niet, Wistik,' zeide Johannes. Hij keerde zich om en wilde slapen. Doch het sleuteltje wilde hem niet uit het hoofd. En als hij voortaan in het dikke boek las, dacht hij er bij, en hij zag dan duidelijk dat het niet het echte was.

VIII

'Nu zal hij komen!' dacht Johannes, toen de eerste maal de sneeuw was weggesmolten en hier en daar de sneeuwklokjes bij groepjes te voorschijn kwamen. 'Zou hij nu komen?' vroeg hij aan de sneeuwklokjes. Doch zij wisten het niet en bleven met hangende hoofdjes naar de aarde kijken, alsof zij beschaamd waren over hun haast en wel weer weg wilden kruipen.

Konden zij maar! De verstijvende oostenwind begon alras weer te blazen, en de sneeuw stapelde zich hoog over de voorbarige stumpertjes.

Weken later kwamen de viooltjes, hun zoete geur zweefde tusschen het kreupelhout, en toen de zon lang en warm op den mossigen grond geschenen had, ontloken ook de blonde primula's bij honderden en duizenden.

De schuwe violen met haar sterke geuren waren geheimzinnige voorboden van komende heerlijkheid, doch de vroolijke primula's waren de blijde werkelijkheid zelve. De ontwaakte aarde had de eerste zonnestralen vastgehouden en maakte er een gouden siersel van. 'Nu dan! nu komt hij toch zeker!' dacht Johannes. Met spanning bezag hij de knoppen aan de takken hoe zij van dag tot dag langzaam zwollen en zich uit de schors loswrongen, tot de eerste bleekgroene puntjes tusschen de bruine schubben te voorschijn kwamen. Lang bleef Johannes op die groene blaadjes kijken, hij zag ze toch nooit bewegen, en als hij zich even had omgedraaid, schenen ze grooter geworden. 'Ze durven niet, als ik hen aankijk,' dacht hij.

Reeds begon het groen schaduw te werpen. Nog was Windekind niet gekomen, geen duif was bij hem neergestreken, geen muisje had tegen hem gesproken. Als hij tot de bloemen sprak, knikten zij slechts even en antwoordden niet. 'Mijn straf is nog niet om,' dacht hij.

Toen kwam hij op een zonnigen lentemorgen bij den vijver van het huis.
De ramen waren alle wijd geopend. Zouden er menschen in gekomen zijn?

De vogelkers-struik, die aan den vijver stond, was al heelemaal met teedere blaadjes overdekt, alle twijgen hadden fijne, groene vleugeltjes gekregen. Op het gras bij de vogelkers lag een meisje. Johannes zag alleen haar licht-blauw kleedje en blond haar. Een roodborstje, dat op haar schouder zat, pikte uit haar hand.

Op eenmaal wendde zij het hoofd om en zag Johannes. 'Dag jongetje!' zeide zij en knikte vriendelijk.

Weer tintelde het Johannes van het hoofd tot de voeten. Dat waren
Windekind's oogen, dat was Windekind's stem.

'Wie zijt ge?' vroeg hij. Zijn lippen beefden van aandoening. 'Ik ben Robinetta! en dit is mijn vogel. Hij zal niet schuw voor je zijn. Hou je van vogels?'

Het roodborstje was niet schuw voor Johannes. Het vloog op zijn arm. Dat was juist als vroeger. Het moest toch Windekind zijn, dat blauwe wezen.

'Vertel me eens hoe je heet, jongetje,' zeide Windekind's stem.

'Kent gij mij niet? Weet ge niet, dat ik Johannes heet?'

'Hoe zou ik dat weten?'

Wat beteekende dat? Het was toch die bekende, zoete stem, het waren toch die donkere, hemeldiepe oogen.

'Hoe zie je mij zoo aan, Johannes? Heb je mij ooit meer gezien?'

'Ja ik geloof het wel.'

'Dat heb je toch zeker gedroomd.'

Gedroomd? dacht Johannes. Zou ik alles gedroomd hebben? Of zou ik nu droomen?

'Waar zijt gij geboren?' vroeg hij.

'Heel ver van hier, in een groote stad.'

'Bij menschen?'

Robinetta lachte. Het was Windekind's lach. 'Ik geloof het wel. Jij niet?'

'Ach ja, ik ook!'

'Spijt je dat? Hou je niet van menschen?'

'Neen! Wie zou van menschen houden?'

'Wie? Wel, Johannes, wat ben je een raar jongetje! Hou je meer van dieren?'

'O, veel meer, en van bloemen.'

'Ik doe dat eigenlijk ook wel eens. Een enkelen keer. Maar dat is niet goed. Wij moeten van menschen houden, zegt Vader.'

'Waarom is dat niet goed? ik houd van wien ik wil, of het goed is of niet.'

'Foei, Johannes! Heb je dan geen ouders of iemand die voor je zorgt? Hou je niet van hen?'

'Ja,' zeide Johannes nadenkend. 'Ik houd van mijn vader. Maar niet, omdat het goed is. Ook niet omdat hij een mensch is.'

'Waarom dan?'

'Dat weet ik niet, omdat hij niet is als andere menschen, omdat hij ook van bloemen en vogels houdt.'

'Dat doe ik ook Johannes! dat zie je.' En Robinetta riep het roodborstje op haar hand en sprak het vriendelijk toe.

'Dat weet ik,' zeide Johannes. 'Ik houd ook veel van u.'

'Nu al? Dat is vlug!' lachte het meisje. 'Van wie hou je wel het meeste?'

'Van …' Johannes weifelde. Zou hij Windekind's naam noemen? De vrees, dat die naam hem tegenover menschen mocht ontvallen, was onafscheidelijk van al zijn denken. En toch, was dit blonde wezen in het blauwe kleed Windekind niet? Wie anders kon hem dat gevoel van rust en geluk geven? 'Van u!' zeide hij opeens en zag met vollen blik in de diepe oogen. Moedig waagde hij die volkomen overgave, maar hij was toch angstig en wachtte gespannen de ontvangst van zijn kostbaar geschenk.

Weer lachte Robinetta met helderen lach, doch zij vatte zijne hand, en haar blik werd niet koeler, haar stem niet minder innig.

'Wel, Johannes,' zeide zij, 'waarmeê heb ik dat zoo op eens verdiend?'
Johannes antwoordde niet en bleef haar aanzien met groeiend vertrouwen.
Robinetta stond op en legde haar arm om Johannes' schouders. Zij was
grooter dan hij.

Zoo wandelden zij door het bosch en plukten groote bundels sleutelbloemen, totdat zij wel weg konden schuilen onder den berg van doorschijnend geel gebloemte. Het roodborstje vloog mede van tak tot tak en gluurde naar hen met schiiterende zwarte oogjes.

Zij spraken niet veel, doch keken elkaar dikwijls van ter zijde aan. Zij waren beiden verbaasd over hun ontmoeting en half onzeker, wat zij van elkaar denken moesten.

Doch spoedig moest Robinetta terug, het speet haar.

'Nu moet ik weg, Johannes! Maar wil je nog eens wandelen met me? Ik vind je een aardig jongetje,' zeide zij bij 't heengaan.

'Wiet! wiet!' zei het roodborstje en vloog haar achterna.

Toen zij weg was, en alleen haar beeld bij hem achterbleef, twijfelde hij er niet meer aan wie zij was.

Zij was dezelfde wie hij al zijn vriendschap had gegeven, de naam
Windekind klonk flauwer in hem en verwarde met Robinetta.

En alles werd weer om hem heen, zooals het vroeger geweest was. De bloemen knikten vroolijk, en haar geur verdreef het weemoedig verlangen naar huis, dat hij tot nu toe gevoeld en gekweekt had. Tusschen het teedere groen, in de lauwe, mollige lentelucht, voelde hij zich op eens thuis, als een vogel, die zijn nest gevonden had. Hij moest de armen uitstrekken en diep ademhalen. Hij was zoo gelukkig. Op den weg naar huis zweefde de lichte blauwe gestalte met de blonde haren voor hem uit, altijd voor hem uit, welken kant hij ook opkeek. Het was alsof hij in de zon gekeken had en het zonnebeeld overal met zijn blik medevloog.

Van dien dag af ging Johannes elken helderen morgen naar den vijver. Hij ging vroeg, zoodra hij gewekt werd door het kijven der musschen in de klimopbladeren om zijn venster, en het gekwetter en gerekte getjilp der spreeuwen, die op de dakgoot fladderden en krieuwden in den jongen zonneschijn. Dan snelde hij vlug door 't vochtige gras tot dicht bij het huis en wachtte achter de seringenstruiken, totdat hij de glazen deur hoorde opengaan en de lichte gedaante op hem toe zag komen.

Dan wandelden zij door het bosch en door de duinen, waaraan het bosch grensde. Zij spraken over al wat zij zagen, over de boomen en de planten en duinen. Johannes had een vreemd, duizelig gevoel, als hij met haar liep, hij dacht zich somtijds weer zoo licht dat hij door de lucht zou kunnen vliegen. Doch dat gebeurde nooit. Hij vertelde de geschiedenissen, die hij van de bloemen en dieren wist door Windekind. Doch hij vergat hoe hij ze geleerd had, en Windekind bestond niet meer voor hem, alleen Robinetta. Hij genoot, als zij tegen hem lachte en hij vriendschap zag in haar oogen en hij sprak tot haar, zooals hij vroeger tot zijn hondje gesproken had: alles wat in hem opkwam, zonder weifeling of schuwheid. De uren, dat hij haar niet zag, dacht hij aan haar, en elke bezigheid deed hij met de vraag, of Robinetta het goed of mooi zou vinden.

En zij-zelve scheen altoos zoo blij, als zij hem zag; dan glimlachte zij en liep haastiger. Zij had hem ook gezegd dat zij met niemand zoo graag wandelde als met hem.

'Maar, Johannes,' vroeg zij eens, 'hoe weet je al die dingen? Hoe weet je wat de meikevers denken, wat de lijsters zingen, hoe het er in het konijnenhol en op den bodem van het water uitziet?'

'Ze hebben het mij verteld,' antwoordde Johannes, 'en ik ben zelf in een konijnenhol geweest en op den bodem van het water.'

Robinetta trok de fijne wenkbrauwen samen en keek hem half spottend aan.
Doch zij vond geen valschheid.

Zij zaten onder seringenboomen, waarvan dikke, paarse bloemtrossen afhingen. Vóór hen lag de vijver, met riet en kroos. Zij zagen de zwarte torretjes in kringen over het vlak glijden en roode spinnetjes bedrijvig op en neder duiken. Het krioelde van wriemelend leven daar. Johannes keek, in herinneringen verzonken, in de diepte en zeide:

'Daar ben ik eens gedoken; ik gleed langs een riethalm af en kwam op den bodem. Die is heelemaal met dorre bladeren bedekt, dat loopt zoo licht en zacht. Het is altijd schemerig, groene schemering, want het licht valt door het groene kroos. En boven mijn hoofd zag ik de lange, witte worteltjes van het kroos neerhangen. Er kwamen salamanders om mij heen zwemmen, die zijn heel nieuwsgierig. Het is vreemd, als zulke groote dieren zoo over je heen zwemmen, en ik kon niet ver vooruitzien, daar was het donker, maar ook groen. En uit dat donker kwamen de dieren als zwarte schaduwen te voorschijn. Watertorren met roeipooten en platte wantsen, soms ook een klein vischje. Ik ging heel ver, uren ver, geloof ik, en midden in was een groot bosch van waterplanten, waar slakken tegenop kropen en waterspinnen glinsterende nestjes bouwden. Stekelbaarsjes schoten er door en bleven mij soms met open mond en trillende vinnen aankijken, zoo verbaasd waren ze. Daar heb ik kennis gemaakt met een aal, wien ik bij ongeluk op zijn staart trapte. Die heeft mij van zijn reizen verteld; hij was tot in zee geweest, zeide hij. Men had hem daarom koning gemaakt in den vijver, want niemand was zoover geweest. Hij lag altijd in de modder te slapen, behalve wanneer hij eten kreeg, dat anderen hem brachten. Hij at verschrikkelijk veel. Dat was omdat hij koning was, men wilde graag een dikken koning, dat stond deftig. O, het was prachtig mooi in dien vijver!'

'Waarom kun je dan nu niet meer daarheen gaan?'

'Nu?' vroeg Johannes en keek haar met groote peinzende oogen aan.

'Nu? Nu kan ik niet meer. Ik zou daar verdrinken. Maar het is niet noodig. Ik ben liever hier, bij de seringen en bij u.'

Robinetta schudde verwonderd het blonde hoofdje en streek Johannes over het haar. Toen keek ze naar haar roodborstje, dat aan den rand van den vijver allerlei lekkernijen scheen te vinden. Hij keek even op en bleef beiden een oogenblik met zijn heldere oogjes aanzien.

'Begrijp jij er iets van, vogelijn?'

Het vogelijn keek heel slim en ging toen voort met zoeken en pikken.

'Vertel mij verder, Johannes, van wat je gezien hebt.'

Dat deed Johannes gaarne, en Robinetta luisterde, geloovig en aandachtig.

'Maar waarom is dat alles opgehouden? Waarom kun je nu met mij niet gaan? daar overal heen? Ik wilde ook graag.'

Johannes spande zijne herinnering in, doch een zonnig waas bedekte den donkeren afgrond, dien hij was overgegaan. Hij wist niet juist meer, hoe hij zijn vorig geluk verloren had.

'Ik weet het niet recht, gij moet er niet naar vragen. Een naar klein wezentje heeft alles bedorven. Maar nu is het er weer. Nog beter dan vroeger.'

De seringengeur daalde uit de heesters op hen neer en het gegons der vliegen over het watervlak en de stille zonnestralen doordrongen hen met zoete bedwelming. Totdat een bel op het huis met piependen zwaai begon te luiden, en Robinetta haastig wegvloog.

Toen Johannes dien avond in zijn kamertje kwam en naar de maan-schaduwen der klimopbladeren keek, die over de ruiten schoven, scheen het alsof er tegen het glas getikt werd.

Johannes dacht dat het een klimopblad was, dat in den nachtwind trilde. Doch het tikte zoo duidelijk, telkens driemaal achtereen, dat Johannes zachtkens het venster opende en behoedzaam rondzag. De klimopbladeren tegen het huisje glansden in den blauwen schijn, onder hen was een duistere wereld vol geheim: daar waren holen en spelonken, waarin het maanlicht kleine, blauwe vonkjes wierp, die hun duisternis nog dieper maakten.

Toen Johannes lang in die wondervolle schaduwwereld had gestaard, zag hij eindelijk den vorm van een klein mannetje, vlak naast het venster, verscholen onder een groot klimopblad. Hij herkende Wistik dadelijk aan de groote, verwonderde oogen onder de hooggetrokken wenkbrauwen. Op het puntje van Wistik's langen neus tekende de maan een klein vonkje.

'Hebt ge mij vergeten, Johannes? Waarom denkt ge er nu niet aan? Het is de rechte tijd. Hebt ge roodborstje den weg niet gevraagd?'

'Ach, Wistik, waarnaar zou ik vragen? Ik heb alles wat ik verlangen kan.
Ik heb Robinetta.'

'Maar dat zal niet lang duren. En gij kunt nog gelukkiger worden en
Robinetta zeker ook. En moet het sleuteltje dan daar blijven liggen?
Denk eens hoe heerlijk als gij beiden het boekje vindt. Vraag er
roodborstje naar; ik zal u helpen als ik kan.'

'Ik kan er altijd naar vragen,' zeide Johannes.

Wistik knikte en klom vlug naar beneden.

Nog lang keek Johannes naar de donkere schaduwen en de glanzende klimopbladeren voor hij naar bed ging.

Den volgenden dag vroeg hij het roodborstje of het den weg wist naar het gouden kistje. Robinetta hoorde verwonderd. Johannes zag het roodborstje knikken en schuins naar Robinetta gluren. 'Hier niet! hier niet!' tjilpte het vogeltje.

'Wat bedoel je, Johannes?' vroeg Robinetta.

'Weet ge er niets van, Robinetta? Weet ge niet, waar het te vinden is?
Wacht ge niet op het gouden sleuteltje?'

'Neen, neen! Vertel eens, wat is dat?'

Johannes vertelde wat hij van dat boekje wist.

'En ik heb het gouden sleuteltje; ik dacht dat gij het gouden kistje hadt. Is het niet zoo, vogelijn?'

Doch het vogelijn deed of het niets hoorde en fladderde tusschen het jonge, lichte beukengroen.

Zij zaten tegen een duinhelling, waarop kleine beuke- en sparreboomen stonden. Een groen paadje liep er schuins tegen op, en zij zaten aan den rand daarvan, in dik, donkergroen mos. Zij konden over de toppen der laagste boompjes heen zien, op een groene looverzee met licht- en donker- getinte golven.

'Ik geloof wel, Johannes,' zei Robinetta nadenkend, 'dat ik voor je vinden kan, wat je zoekt. Maar wat bedoel je met dat sleuteltje? Hoe kom je daaraan?'

'Ja, hoe was dat, hoe was dat ook weer?' prevelde Johannes en staarde over het groen in de verte.

Als waren zij plotseling in het zonnige blauw ontstaan, kwamen hem opeens twee witte vlinders voor den blik. Zij dwarrelden, trilden en schitterden in het zonlicht, met onbestemde, grillige vlucht. Doch zij kwamen dichterbij.

'Windekind! Windekind!' fluisterde Johannes opeens in herinnering.

'Wie is dat? Windekind!' vroeg Robinetta.

Het roodborstje vloog kwetterend op, en de madelieven tusschen het gras vóór hem, schenen Johannes opeens geweldig verschrikt aan te staren, met hun wijde, witte oogjes.

'Gaf die je dat sleuteltje?' vroeg het meisje verder. Johannes knikte en zweeg, doch zij wilde meer weten. 'Wie was dat? Heeft die je alles geleerd? Waar is hij?'

'Nu is hij er niet meer. Nu is het Robinetta, niemand anders dan Robinetta, alleen Robinetta.' Hij omvatte haar arm en drukte er zijn hoofdje tegen.

'Mal jongetje!' zeide zij en lachte. 'Ik zal je het boekje laten vinden, ik weet waar het is.'

'Maar dan moet ik den sleutel gaan halen, en die is ver weg.'

'Neen, neen dat behoeft niet. Ik vind het zonder sleutel, morgen, morgen, ik beloof het je.

Toen zij naar huis gingen, fladderden de kapelletjes voor hen uit.

Johannes droomde dien nacht van zijn vader, van Robinetta en van vele anderen. Het waren allen goede vrienden; zij stonden om hem heen en zagen hem innig en vertrouwelijk aan. Doch op eenmaal waren de gezichten veranderd, hun blikken koel en spottend, hij keek angstig om, aan alle zijden wreede vijandige gezichten. Hij voelde een namelooze beklemming en werd schreiend wakker.

IX

Reeds lang zat Johannes te wachten. De lucht was kil, en groote wolken dreven dicht over de aarde, in statige, eindelooze opvolging. Ze breidden sombergrauwe, wijd golvende mantels uit en krulden haar trotsche koppen in het klare licht, dat daarboven scheen. Wondersnel wisselden zonlicht en schaduw op de boomen, als een telkens opvlammend vuur. Het werd Johannes angstig daarbij te moede; hij peinsde over het boekje, niet recht geloovend, dat hij het heden vinden zou. Tusschen de wolken, veel hooger, ontzaglijk hoog, zag hij het heldere, strakke blauw en daarop teedere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend in onbeweeglijke rust. 'Zóó moet het zijn,' dacht hij, 'zoo hoog, zoo licht, zoo stil.' Daar kwam Robinetta. Het roodborstje was niet bij haar.

'Het is goed, Johannes,' riep ze luid; 'je mag komen en het boek zien.'

'Waar is het roodborstje?' vroeg Johannes twijfelend.

'Dat is niet meegekomen, we gaan toch immers niet wandelen.'

Hij ging mede, voortdurend bij zich-zelven denkende: 'Het kan niet, zóó kan het niet, het moest alles heel anders zijn.'

Doch hij volgde het glanzig-blonde haar, dat hem voorlichtte. Ach! nu ging het droevig met den kleinen Johannes. Ik wenschte, dat zijn geschiedenis hier eindigde. Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een toovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En hebt gij dan wel in uw droom het besef gekregen, dat gij spoedig zoudt ontwaken en al die heerlijkheid verliezen? Dan poogt gij vruchteloos haar vast te houden en wilt het koude morgenlicht niet zien.

Zulk een gevoel had Johannes toen hij medeging.

Hij kwam in een huis, in een gang, waar zijn voetstappen weerklonken. Hij rook de lucht van kleederen en spijzen; hij dacht aan lange dagen, toen hij thuis had moeten blijven, aan schoolwerk, aan al wat somber en koud in zijn leven was geweest.

Hij kwam in een kamer met menschen. Hij zag niet hoeveel. Zij praatten, doch toen hij binnenkwam werd het stil. Hij lette op het vloerkleed, het had groote, onmogelijke bloemen met schelle kleuren. Zij waren even vreemd en wanstaltig als die van het behangsel in zijn slaapkamer thuis.

'Is dat nu dat tuinmansjongetje?' zeide een stem recht tegenover hem.
'Kom maar hier, vriendje, je behoeft niet bang te zijn.'

En een andere stem klonk plotseling naast hem: 'Nu, Robbi, je hebt daar wel een aardig vrijertje.'

Wat beteekende dat alles? Weer kwamen boven de donkere kinderoogen van
Johannes diepe rimpels, en verward en verschrikt keek hij rond.

Daar zat een zwart gekleede man en keek hem met koude, grijze oogen aan.

'En je wilde zoo kennis maken met het boek der boeken? Het verwondert me, dat je vader, dien ik als een vroom man ken, je dat niet heeft gegeven.'

'U kent mijn vader niet, die is ver weg.'

'Zoo! nu, dat is hetzelfde. Ziehier, mijn vriendje! lees hier veel in, het zal je op je levensweg …'

Doch Johannes had het boek reeds herkend. Zóó kon hij het ook niet krijgen, het moest heel anders gaan. Hij schudde het hoofd.

'Neen, neen! dat is het niet wat ik bedoel. Dit ken ik. Dit is het niet.'

Hij hoorde geluiden van verbazing en voelde de blikken, die hem van alle zijden staken.

'Wat? Wat meen je, mannetje?'

'Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg, anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet. Ik bedoel iets anders, waaraan niemand twijfelen kan die het ziet, waarin staat, waarom alles is zooals het is, precies en duidelijk.'

'Hoe is 't mogelijk? Waar heeft de jongen dat vandaan?'

'Wie heeft je dat geleerd, vriendje?'

'Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen hebt, jongen! en die napraat!'

Zoo klonken de stemmen. Johannes voelde zijn wangen gloeien, het begon hem te duizelen, de kamer draaide, en de groote bloemen op het vloerkleed zweefden op en neer. Waar was het muisje, dat hem zoo trouw waarschuwde op school, dien eersten dag? Het was nu noodig.

'Ik praat het niet uit boeken na, en die het mij geleerd heeft is meer waard dan gij allen. Ik ken de taal van bloemen en dieren, ik ben hun vertrouwde. Ik weet ook wat menschen zijn en hoe zij leven. Ik ken al de geheimen van feeën en kabouters, want mij hebben zij lief, meer dan de menschen.'

Muisje! muisje!

Johannes hoorde proesten en lachen, om hem en achter hem. Het zong en suisde in zijn ooren.

'Hij schijnt Andersen gelezen te hebben.'

'Hij is niet recht bij 't hoofd.'

De man voor hem zeide: 'Als je Andersen kent, mannetje! dan moest je meer van zijn eerbied hebben voor God en zijn Woord.'

'God!' dat woord kende hij, en hij dacht aan de les van Windekind.

'Ik heb geen eerbied voor God. God is een groote petroleumlamp, waardoor duizenden verdwalen en verongelukken.'

Geen gelach, maar een angstige stilte, waarin afschuw en ontzetting voelbaar rondwaarden. Johannes voelde de stekende blikken in den rug. Het was als in zijn droom van den vorigen nacht.

De zwart-gekleede man stond op en nam hem bij den arm. Dat deed pijn en brak bijna zijn moed.

'Hoor eens, jongen, ik weet niet of je niet wijs bent of diep bedorven, maar die goddeloosheid duld ik hier niet. Ga heen en kom niet meer onder mijn oogen, zeg ik. Ik zal navraag naar je doen, maar in deze buurt zet je geen voet meer. Verstaan?'

Aller blikken waren koud en vijandig evenals dien nacht.

Johannes zag angstig rond.

'Robinetta! Waar is Robinetta!'

'Jawel, mijn kind bederven! Pas op, als je ooit weer tot haar spreekt!'

'Neen! laat me bij haar! Ik wil niet van haar weg. Robinetta!' schreide
Johannes.

Doch zij zat angstig in een hoek en keek niet op.

'Voort, bengel! hoor je niet? Pas op, als je 't hart hebt weer te komen!'

En de pijnlijke greep leidde hem door de klinkende gang, de glazen deur rammelde, en Johannes stond buiten, onder de donkere, laag drijvende wolken.

Hij weende niet meer en staarde stil voor zich uit, terwijl hij langzaam voortliep. De droevige rimpels boven zijn oogen waren dieper, en gingen niet meer weg.

Het roodborstje zat in een lindenhaag en keek naar hem. Hij stond stil en staarde zwijgend terug. Doch er was geen vertrouwen meer in de schuwe, glurende oogjes, en toen hij een stap naderde, vloog het vlugge diertje in een snorrende vlucht heen. 'Weg! weg! een mensch,' tjilpten de musschen, die op het tuinpad bij elkaar zaten, en zij vlogen naar alle zijden uiteen.

Ook de opene bloemen lachten niet, maar staarden ernstig en onverschillig, zooals zij bij iederen vreemde doen.

Doch Johannes vatte die teekens niet, maar dacht aan de krenking, die de menschen hem hadden aangedaan. Het was hem of zijn innig binnenste door koude, harde handen was ontwijd. 'Zij zullen mij gelooven,' dacht hij; 'ik zal mijn sleuteltje halen en het hun toonen.'

'Johannes! Johannes!' riep een fijn stemmetje. Daar zat een vogelnestje in een hulstboom, en de groote oogen van Wistik keken over den rand. 'Waar gaat ge heen?'

'Het is alles uw schuld, Wistik,' zeide Johannes. 'Laat mij met rust!'

'Wat doet ge er ook met menschen over te spreken, menschen begrijpen u toch niet. Waarom zegt ge die dingen aan menschen? dat is heel dom.'

'Zij hebben mij uitgelachen en pijn gedaan. Het zijn ellendige wezens! ik haat ze.'

'Neen Johannes, ge houdt van hen.'

'Neen! neen!'

'Anders zou het u minder verdriet doen, dat zij niet zijn als gij; dan zou het u niet kunnen schelen, wat zij zeggen. Ge moet u minder om menschen bekommeren.'

'Ik wil mijn sleuteltje. Ik wil het hun toonen.'

'Dat moet ge niet doen, ze zouden u toch niet gelooven. Waartoe zou het dienen?'

'Ik wil mijn sleuteltje, onder den rozenstruik. Weet ge dien te vinden?'

'Ja wel! bij den vijver, niet waar? Ja dien weet ik.'

'Breng mij er dan, Wistik!'

Wistik klom op Johannes' schouder en zeide hem den weg. Zij liepen den ganschen dag, het woei en van tijd tot tijd vielen regenbuien, doch tegen den avond werden de wolken stil en verlengden zich tot lange gouden en grauwe strooken.

Toen zij aan het duin kwamen, dat Johannes kende, werd het hem week te moede en hij fluisterde telkens 'Windekind! Windekind!'

Daar was het konijnenhol, en de duin, waartegen hij eens geslapen had. Het grijze rendiermos was week en vochtig en kraakte niet onder zijn voet. De rozen waren uitgebloeid en de gele Teunisbloemen met haar bedwelmenden, flauwen geur staken bij honderden de kelken op. Hooger nog rezen de lange, trotsche toortsplanten met dikke, vilten bladeren.

Zoekend speurde Johannes naar het fijne, bruinachtige loof van de duinroos.

'Waar is zij, Wistik, ik zie haar niet.'

'Ik weet er niet van,' zeide Wistik. 'Gij hebt het sleuteltje verborgen, ik niet.'

Waar de roos gebloeid had, was een veld vol gele Teunisbloemen, die wezenloos naar boven keken. Johannes vroeg haar en ook de toortsplanten; die waren echter veel te trotsch, want haar lange bloemtros stak ver boven hem uit, en hij vroeg het aan de kleine, driekleurige viooltjes op den zandgrond.

Doch niemand wist iets van de duinroos. Ze waren allen van dezen zomer.
Zelfs de verwaande toortsplant, die zoo hoog was.

'Ach, waar is zij? waar is zij?'

'Hebt gij mij ook al beet genomen?' zeide Wistik. 'Ik dacht het wel, dat heb je altijd met menschen.'

En hij liet zich van Johannes' schouder glijden en liep weg tusschen het helm.

Wanhopend staarde Johannes rond, daar stond een klein duinrozestruikje.

'Waar is de groote roos,' vroeg Johannes, 'de groote die hier vroeger stond?'

'Wij spreken niet met menschen,' zeide het struikje.

Dat was het laatste, wat hij hoorde, al het levende om hem zweeg, alleen de helmen suisden in den zachten avondwind.

'Ben ik een mensch?' dacht Johannes. 'Neen, dat kan niet, dat kan niet.
Ik wil geen mensch zijn. Ik haat de menschen.'

Hij was moede en dof van geest. Hij ging liggen aan den rand van 't veldje, op het weeke, grijze mos, dat een vochtigen, sterken geur verspreidde.

'Nu kan ik niet terugkeeren, en nu zie ik Robinetta ook niet weer. Zou ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en een mensch zijn, een mensch zooals die anderen, die mij uitlachten?'

Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders weer, die van den kant der ondergaande zon naar hem toe fladderden. Gespannen volgde hij hun vlucht. Zouden zij hem den weg wijzen? Zij vlogen hem over 't hoofd, elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelende in wispelturig spel. Langzaam verwijderden ze zich van de zon en zweefden eindelijk over den rand der duinen naar het bosch, waarvan alleen de hoogste toppen nog kleurden in den avondschijn, die rood en schel onder de lange sombere wolkenrijen uit lichtte.

Johannes volgde hen. Doch toen ze boven de eerste boomen waren, zag hij hoe een donkere schaduw hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij verdwenen. De zwarte schaduw schoot snel op hem toe, en angstig dekte hij het gezicht met de handen.

'Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?' klonk een scherpe, spotachtige stem vlak naast hem. Johannes had een groote vleermuis op zich zien afkomen, doch toen hij opkeek, stond een zwart mannetje op het duin, niet veel grooter dan hij-zelf. Hij had een groot hoofd met groote ooren, die donker afstaken tegen den lichten avondhemel, en een mager figuurtje met dunne beenen. Van zijn gezicht zag Johannes alleen de kleine, schitterende oogen.

'Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik je helpen zoeken,' zeide hij. Doch Johannes schudde zwijgend het hoofd.

'Kijk eens! wil je die van mij hebben?' begon hij weer en opende zijn hand.

Daarin zag Johannes iets wits, dat van tijd tot tijd even bewoog. Het waren de witte kapelletjes, die stervend met de gescheurde en gebroken vleugeltjes trilden. Johannes voelde een huivering, alsof iemand hem tegen het achterhoofd blies, en angstig keek hij naar het vreemde wezen op.

'Wie zijt gij?' vroeg hij.

'Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg
Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet.'

'Zijt gij een mensch?'

'Wel nu nog mooier! Nu heb ik nogal armen en beenen en een hoofd, kijk eens wat een hoofd! en nu vraagt zoo'n jongen nog of ik een mensch ben. Maar, Johannes! Johannes!' En het mannetje lachte met een piepend, doordringend geluid.

'Hoe weet ge wie ik ben?' vroeg Johannes.

'O, dat is voor mij een kleinigheid. Ik weet nog heel wat meer. Ik weet ook waar je vandaan komt en wat je hier komt doen. Ik weet verbazend veel, bijna alles.'

'Ach, mijnheer Pluizer …'

'Pluizer, Pluizer, geen complimenten.'

'Weet ge dan ook …' Doch Johannes zweeg plotseling. 'Het is een mensch,' dacht hij.

'Van je sleuteltje, bedoel je? Wel zeker!'

'Maar ik dacht niet, dat menschen daarvan konden weten.'

'Domme jongen! En Wistik heeft het al zoovelen verklapt.'

'Kent ge Wistik dan ook?'

'O ja! een van mijn beste vrienden, en ik heb veel vrienden. Maar ik wist dat ook zonder Wistik. Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een goed ventje, maar dom, buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!' En Pluizer klopte zelfvoldaan met zijn mager handje op zijn groot hoofd.

'Weet je, Johannes,' ging hij voort, 'wat een groot gebrek van Wistik is? Maar je moet het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg boos.'

'Nu, wat dan?' vroeg Johannes.

'Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, maar hij wil het niet weten.
En hij zegt van mij, dat ik niet besta, maar dat liegt hij. Of ik besta!
Drommels goed!'

En Pluizer stak de kapelletjes in zijn zak en ging plotseling voor Johannes op zijn hoofd staan. Toen grijnsde hij erg leelijk en stak een lange tong uit. Johannes, die zich toch al niet op zijn gemak gevoelde alleen met dit wonderlijk wezen, bij den vallenden avond in het eenzame duin, rilde nu van angst.

'Dit is een alleraardigste manier om de wereld te bekijken,' zeide Pluizer, nog steeds op zijn hoofd staande. 'Als je wilt, zal ik je het ook leeren. Je ziet alles veel scherper en veel natuurlijker.'

En hij spartelde met de spillebeentjes in de lucht en wendde zich op de handen om. Toen de roode avondgloed op het omgekeerde gelaat viel, vond Johannes het afschuwelijk, de kleine oogjes knipten in het licht en lieten het wit zien, aan den kant waar men het niet gewoon is.

'Zie je, zoo schijnen de wolken de vloer, en de aarde het deksel van de wereld. Dat kun je evengoed volhouden als het tegenovergestelde. Boven of onder is er toch niet. Een mooie wandelplaats zou het op die wolken zijn.'

Johannes keek naar de lange wolken. Hij vond dat zij op een geploegd land geleken met roode voren, alsof er bloed uit opwelde. Boven de zee straalde de poort van de wolkgrot.

'Kan men daarheen gaan en daarin komen?' vroeg hij.

'Gekheid!' zei Pluizer en stond eensklaps weer op zijn beenen, tot groote verlichting van Johannes. 'Gekheid! Als je daar bent, is het precies als hier, en dan lijkt dat moois een eindje verder. In die mooie wolken dáár is het mistig, grijs en koud.'

'Ik geloof u niet,' zeide Johannes; 'nu zie ik eerst goed dat ge een mensch zijt.'

'Och kom! geloof je mij niet, beste jongen, omdat ik een mensch ben? en wat ben je zelf dan wel voor bizonders?'

'O Pluizer, ben ik ook een mensch?'

'Wat dacht je! een elf? Elfen worden niet verliefd.' En Pluizer ging vlak voor Johannes zitten, de beenen onder zich gekruist en grijnsde hem strak aan. Johannes voelde zich onbeschrijfelijk beklemd en verlegen onder dien blik en had zich wel willen wegstoppen of onzichtbaar maken. Doch hij kon zijn oogen niet meer afwenden.

'Alleen menschen worden verliefd, Johannes, hoor je! en dat is maar goed ook, anders waren ze er al lang niet meer. En jij bent verliefd als de beste, al ben je nog zoo klein. Aan wie denk je op 't oogenblik?'

'Aan Robinetta!' fluisterde Johannes nauwelijks hoorbaar.

'Naar wie verlang je het meest?'

'Robinetta!'

'Zonder wie denk je niet te kunnen leven?'

Johannes' lippen bewogen geluidloos: 'Robinetta!'

'Nu dan, ventje,' grinnikte Pluizer, 'wat verbeeld je je dan, een elf te zijn? Elfen worden niet verliefd op menschenkinderen.'

'Maar het was Windekind …' stamelde Johannes in zijn verlegenheid. Toen keek Pluizer ontzettend valsch en greep Johannes met zijn beenige handjes bij de ooren.

'Wat is dat voor onzin! Wou je mij met dien snuiter bang maken? Die is nog veel dommer dan Wistik, veel dommer. Hij weet er niets van. En wat erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit bestaan. Ik besta alleen, begrijp je? En als je mij niet gelooft, zal ik je laten voelen, dat ik er ben.'

En hij schudde den armen Johannes hard bij de ooren. Deze riep:

'Maar ik heb hem toch zoo lang gekend, en ik ben zoo ver met hem weggetrokken.'

'Gedroomd heb je, zeg ik. Waar is dan je sleuteltje, he? Maar nu droom je niet, voel je wel?'

'Au!' riep Johannes, want Pluizer kneep.

Het was reeds donker, en de vleermuizen vlogen nu dicht langs hunne hoofden en piepten schril. De lucht was zwart en zwaar, geen blad bewoog in het bosch.

'Mag ik naar huis gaan?' smeekte Johannes.'Naar mijn vader?'

'Je vader? wat wil je daar doen?' zei Pluizer. 'Die man zal je wel vriendelijk ontvangen, nadat je zoo lang bent weggebleven.'

'Ik verlang naar huis,' zeide Johannes, en hij dacht aan de huiskamer met het heldere lamplicht, waar hij zoo vaak bij zijn vader zat, luisterend naar het krassen van diens pen. Daar was het vredig en gezellig.

'Ja, dan hadt je maar niet weg moeten gaan en weg moeten blijven, ter wille van dien mallen snuiter, die niet bestaat. Nu is het te laat. En het komt er ook niet op aan, ik zal wel voor je zorgen. Of ik het doe of je vader, dat is eigenlijk precies hetzelfde. Zoo'n vader, dat is toch maar verbeelding. Heb je hem soms zelf uitgezocht? Denk je dat er geen anderen zijn even goed en even knap? Ik ben even goed en veel knapper, veel knapper.'

Johannes had geen moed tot antwoorden, hij sloot de oogen en knikte flauw.

'En bij die Robinetta moet je het ook niet zoeken,' ging het mannetje voort. Hij legde de handen op Johannes' schouders en praatte dicht aan zijn oor.

'Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen. Heb je niet gezien dat ze in den hoek bleef zitten, en geen woord zeide, toen je werd uitgelachen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een aardig jongetje en heeft met je gespeeld, zooals ze met een meikever zou spelen. Het kon haar niet schelen of je wegging. En van dat boekje wist ze niets. Maar ik wel, ik weet waar het is, en ik zal het je helpen zoeken. Ik weet bijna alles.'

En Johannes begon hem te gelooven.

'Ga je met mij mede? Wil je met mij zoeken?'

'Ik ben zoo moe,' zeide Johannes, 'laat mij ergens slapen.'

'Ik houd anders niet van slapen,' zei Pluizer, 'daar ben ik te levendig voor, een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je met rust laten. Tot morgen.'

Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes keek strak in de glinsterende oogjes, tot hij niets anders zag. Zijn hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren waren aan den zwarten hemel; het was alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde, alsof de aarde zich onder hem verwijderde, toen hield zijn denken op.

X

Nog eer hij goed ontwaakt was, had hij een vaag besef, dat er iets bijzonders met hem was gebeurd, terwijl hij sliep. Doch hij was niet begeerig het te weten en om zich heen te zien. Hij wilde weer terug in den droom, die als een trage nevel langzaam wegtrok, daarin was Robinetta weder naar hem toegekomen en had hem over het haar gestreken, zooals vroeger, daarin had hij zijn vader weer gezien en Presto, in den tuin met den vijver.

'Au!' dat was pijn. Wie deed dat? Johannes opende de oogen en zag in de grauwe morgenschemering een klein mensch vlak bij zich, die hem aan de haren trok. Hij lag in een bed en het licht was mat en ongelijk, als in een kamer.

Doch het gezicht, dat over hem heenboog, bracht hem op eenmaal weder al de ellende en somberheid van gisteren te binnen. Het was Pluizer's gezicht, minder spookachtig en meer menschelijk, maar even leelijk en angstwekkend als den vorigen avond.

'Och neen! laat mij droomen,' zeide hij.

Doch Pluizer schudde hem: 'ben je mal, luiaard, droomen is dwaasheid, daarmee kom je niet verder. Een mensch moet werken en denken en zoeken. Daar ben je een mensch voor.'

'Ik wil geen mensch zijn. Ik wil droomen.'

'Dat helpt niet. Je moet. Je bent nu onder mijn hoede en met mij samen zul je werken en zoeken. Alleen met mij kan je vinden wat je verlangt. En ik zal je niet verlaten totdat wij het gevonden hebben.' Johannes voelde een vage ontzetting. Doch het was alsof een overmacht hem drukte en dwong. Willoos onderwierp hij zich.

Weg waren duinen, boomen en bloemen. Hij was in een klein, schemerig verlicht kamertje, daarbuiten zag hij, zoover hij zien kon, huizen en weder huizen, somber en grauw, in lange, eentonige rijen.

Rook steeg overal op in dikke kronkels en sloeg als een bruinachtige nevel in de straten neer. En op die straten liepen de menschen als groote, zwarte mieren haastig dooreen. Een verward gerucht steeg dof en aanhoudend uit hun massa op.

'Zie Johannes,' zei Pluizer, 'is dat nu niet aardig? Dat zijn nu allen menschen en al die huizen zoover je zien kunt, nog verder dan die blauwe toren daar, zijn ook vol menschen, van boven tot beneden vol. Is dat niet merkwaardig? Dit is nog wat anders dan een mierenhoop.'

Johannes luisterde met angstige nieuwsgierigheid, alsof hem een groot, verschrikkelijk ondier vertoond werd. Het was hem alsof hij op den rug van het monster stond, het zwarte bloed door dikke aderen zag stroomen en den donkeren adem uit honderd neusgaten zag stijgen. En hij werd bang voor het onheilspellend grommen der ontzaglijke stem.

'Zie hoe hard al die menschen loopen, Johannes,' ging Pluizer voort. 'Je kunt zien dat zij haast hebben en iets zoeken, niet waar? Maar het is grappig, dat geen een precies weet wat hij zoekt. Als ze nu een poosje gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen, die heet Hein …'

'Wie is dat?' vroeg Johannes.

'O! een goede kennis van me, ik zal je wel eens aan hem voorstellen. Nu die Hein zegt dan: 'Zoek je mij?' Daarop zeggen de meesten gewoonlijk: 'O neen! … jou bedoel ik niet!' maar dan antwoordt Hein weer: 'Er is toch niets anders te vinden dan mij.' Dan moeten ze zich wel met Hein tevreden stellen.'

Johannes begreep, dat hij van den dood sprak.

'En gaat dat altijd, altijd zoo?'

'Welzeker, altijd. Er komen echter iederen dag weer een massa nieuwen en die beginnen dagelijks te zoeken, zonder te weten waarnaar, en zoeken en zoeken totdat ze eindelijk Hein vinden, zoo gaat het al een aardig poosje lang en zoo zal het ook nog wel een poosje blijven aanhouden.'

'Zal ik ook niets anders vinden, Pluizer, niets anders dan …'

'Ja, Hein vind je zeker eens, maar dat doet er niet toe, zoeken maar! altijd blijven zoeken!'

'Maar het boekje dan, Pluizer, gij zoudt mij het boekje laten vinden.'

'Nu! wie weet! ik heb het niet tegengesproken. Wij moeten zoeken, zoeken. Wij weten tenminste waarnaar wij zoeken. Dat heeft ons Wistik geleerd. En er zijn er, die hun geheele leven zoeken om te weten waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de wijsgeeren, Johannes. Maar als Hein komt, is het met hun gezoek óók uit.'

'Dat is vreeselijk, Pluizer.'

'O neen, volstrekt niet. Hein is een heel goedig man. Maar hij wordt miskend.'

Iemand stommelde buiten de kamerdeur op de trap. Klos! Klos! klonk het op de houten treden.

Klos! Klos! nader en naderbij. Toen tikte iemand tegen de deur en het was alsof ijzer op hout tikte.

Er kwam een groote man binnen. Hij had diepliggende oogen en lange, magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje.

'Welzoo,' zeide Pluizer, 'zijt gij daar, ga zitten! Wij spraken juist over u. Hoe gaat het u?'

'Druk, druk!' zeide de lange man en wischte zich het koude zweet van het beenige bleeke voorhoofd.

Roerloos en schuw staarde Johannes in de diepliggende oogen, die strak op hem gericht waren. Zij waren zeer ernstig en donker, doch niet wreed, niet vijandig. Na eenige oogenblikken ademde hij weer vrijer en klopte zijn hart minder hevig.

'Dit is Johannes,' zeide Pluizer, 'hij heeft van een zeker boekje gehoord, waarin staat, waarom alles is zooals het is, en dat zullen wij nu samen gaan zoeken, niet waar?' Toen lachte Pluizer veelbeteekenend.

'Zoo! zoo! nu dat is goed!' zeide de Dood vriendelijk, en knikte
Johannes toe.

'Hij is bang het niet te vinden, maar ik zeide hem maar eerst vlijtig te zoeken.'

'Zeker!' zeide de Dood, 'vlijtig zoeken is het beste.'

'Hij dacht, dat gij zoo verschrikkelijk waart. Nu zie je toch Johannes, dat je je vergist hebt, niet waar?'

'Ach ja!' zeide de Dood welwillend, 'men spreekt veel kwaad van mij. Ik heb geen innemend uiterlijk, maar ik meen het toch goed.'

Hij glimlachte flauw, als iemand die met ernstiger dingen vervuld is dan waarover hij spreekt. Toen wendde zich zijn donkere blik van Johannes af naar buiten en dwaalde peinzend over de groote stad.

Lang waagde Johannes het niet te spreken, eindelijk zeide hij zacht:

'Zult gij mij medenemen?'

'Wat meen je, mijn jongen?' zeide de Dood, opkijkend uit zijn mijmering:
'Neen! nu nog niet. Gij moet opgroeien en een goed mensch worden.'

'Ik wil geen mensch worden als de anderen.'

'Kom! kom!' zeide de Dood, 'daar is niets aan te doen.'

Men kon hooren, dat dit een dagelijksche term van hem was. Hij ging voort.

'Mijn vriend Pluizer kan u leeren, hoe men een goed mensch wordt. Men kan het op verschillende wijzen, maar Pluizer leert het ook uitstekend. Het is iets zeer schoons en begeerlijks een goed mensch te zijn. Daar moet ge niet op neer zien, ventje!'

'Zoeken, denken, kijken!' zei Pluizer.

'Zeker, zeker!' zei de Dood; en toen tot Pluizer: 'Bij wien zult ge hem brengen?'

'Bij docter Cijfer, mijn oud-leerling.'

'A ja! dat is een goed leerling. Dat is een zeer fraai voorbeeld van een mensch. Bijna volmaakt in zijn soort.'

'Zal ik Robinetta weerzien?' vroeg Johannes bevend.

'Wie bedoelt het ventje?' vroeg de Dood. 'O! hij is al verliefd geweest en verbeeldde zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi!' lachte Pluizer geniepig!

'Neen! beste jongen, dat gaat niet,' zei de Dood, 'die dingen zul je bij docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere verliezen. Alles of niets.'

'Ik zal een mensch uit één stuk van hem maken, ik zal hem eens laten zien wat eigenlijk verliefdheid is, dan zal hij er zich wel doorheen pluizen.'

En Pluizer lachte vroolijk, de Dood richtte weer zijn zwarte oogen op den armen Johannes, die met moeite het snikken bedwong. Want hij schaamde zich voor den Dood.

Deze rees plotseling op. 'Ik moet heen,' zeide hij, 'ik verpraat mijn tijd. Er is hier veel te doen. Goeden dag, Johannes! wij zullen elkander nog wel weerzien. Gij moet niet bang voor mij zijn.'

'Ik ben niet bang voor u, ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij liever mede!'

Doch de Dood wees hem zacht terug, hij was dergelijke vragen gewend.

'Neen! Johannes, ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.'

Toen hij verdwenen was gedroeg Pluizer zich weer zeer buitensporig. Hij sprong over stoelen, buitelde over den grond, kroop op de kast en den schoorsteenmantel en voerde halsbrekende kunsten uit in de open vensters.

'Dat was nu Hein! mijn goede vriend Hein!' riep hij, 'vond je hem niet aardig? Een beetje leelijk en knorrig van uitzicht. Maar hij kan ook heel vroolijk zijn, als hij plezier heeft in zijn werk. Maar dikwijls verveelt het hem. 't Is ook wel wat eentonig.'

'Wie zegt hem, Pluizer, waarheen hij gaan moet?'

Pluizer gluurde Johannes valsch en uitvorschend aan.

'Waarom vraag je dat? Hij gaat zijn eigen gang, hij neemt wie hij krijgen kan.'

Later heeft Johannes anders gezien. Doch nu wist hij niet beter of
Pluizer sprak waarheid in alles.

Zij gingen op de straat en bewogen zich door de krioelende menigte. De zwarte menschen liepen dooreen, lachten, praatten, zoo vroolijk dat Johannes zich moest verwonderen. Hij zag hoe Pluizer velen toeknikte, maar niemand beantwoordde den groet, allen keken vóór zich alsof ze niets gezien hadden.

'Ze loopen nu te lachen,' zeide Pluizer, 'alsof zij mij geen van allen kenden. Maar dat schijnt maar zoo. Als ik alleen met hen ben, kunnen ze mij niet negeeren en dan zijn ze ook zoo vroolijk niet.' En onder het gaan was Johannes zich bewust dat er iemand achter hem liep. Als hij omkeek zag hij den langen, bleeken man, die met groote, onhoorbare schreden tusschen de menschen schreed. Hij knikte Johannes toe.

'Zien de menschen hem ook?' vroeg Johannes aan Pluizer.

'Ja zeker! allen, maar zij willen hem ook niet kennen. Nu ik gun hun dien trots!'

De drukte en het geraas brachten Johannes in een soort verdooving, die hem zijn leed deed vergeten. De smalle straten en de hooge huizen, die het hemelblauw in rechte strooken verdeelden, de menschen die langs hem af en aan gingen, het slepen der voetstappen en het ratelen der wagens verstoorden de oude visioenen en den droom van dien nacht, als een storm de beelden in een waterspiegel. Het was hem alsof er niets anders bestond dan muren, ramen en menschen, alsof hij mede moest doen, mede draven in het rusteloos, ademloos gewoel.

Toen kwamen zij in een stille buurt, waar een groot huis stond met grauwe, sierlooze ramen. Het zag er streng en onvriendelijk uit. Daarbinnen was het stil en rook Johannes een mengeling van vreemde, scherpe geuren, met een dompige kelderlucht tot grondtoon. In een kamer, vol wonderlijke werktuigen, zat een eenzame man. Hij was omringd door boeken, glazen en koperen voorwerpen, allen vreemd voor Johannes. Er viel een enkele zonnestraal over zijn hoofd heen in de kamer en fonkelde op flesschen met fraai gekleurde stoffen. De man tuurde ingespannen door een koperen buis en zag niet op.

Toen Johannes naderkwam hoorde hij hem mompelen: 'Wistik! Wistik!'

Naast den man, op een lang, zwart bankje, lag iets wits en wolligs, dat
Johannes niet goed kon onderscheiden.

'Goeden morgen, docter!' zei Pluizer, maar de docter keek nog niet op.

Toen schrikte Johannes, want het witte voorwerp waarnaar hij ingespannen keek, kwam op eens in krampachtig rukkende beweging. Wat hij gezien had, was het witte buikdons van een konijntje. Het kopje met den beweeglijken neus lag achterover in ijzer geklemd, en de vier pootjes waren strak gebonden naast het lichaam. Kort duurde de wanhopige poging om zich te bevrijden, toen lag het beestje weder stil en alleen de snelle beweging van de bloedige keel toonde dat het nog leefde.

En Johannes zag het ronde, goedige oog dat zoo wijd staarde in machteloozen angst en het was of hij het herkende. Ach! was dat niet het zachte lijfje, waartegen hij gerust had in dien eersten, zaligen elfennacht? Oude herinneringen drongen met geweld in hem boven. Hij vloog op het diertje toe:

'Wacht! wacht! arm konijntje, ik zal u helpen.' En haastig trachtte hij de koordjes los te knoopen, die de teere pootjes striemden.

Doch zijn beide handen werden tegelijk vastgegrepen en een scherpe lach klonk aan zijn oor.

'Wat beduidt dat, Johannes? Ben je nog zóó kinderachtig? Wat moet de docter wel van je denken?'

'Wat wil die jongen? wat doet hij hier?' vroeg de docter verbaasd.

'Hij wilde een mensch worden, daarom kwam ik met hem bij u. Maar hij is nog wat klein en kinderachtig. Dit is niet de manier om te vinden wat je zoekt, Johannes!'

'Neen! dit is de manier niet,' zeide de docter.

'Docter, maak dat konijntje los!'

Doch Pluizer kneep hem de beide handen, dat hij ineenkromp. 'Wat hebben wij afgesproken, mannetje?' siste hij hem in 't oor. 'Zoeken zouden wij, niet waar? Wij zijn hier niet in de duinen, bij Windekind en bij stomme dieren. Wij zouden menschen zijn, menschen! versta je. Als je een kind wilt blijven, als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen, laat ik je gaan, zoek dan alleen!'

Johannes zweeg en geloofde. Hij wilde sterk zijn. Hij sloot de oogen, om het konijntje niet te zien.

'Beste jongen!' zeide de docter, 'je schijnt nog wat teergevoelig om te beginnen. Het is waar, de eerste maal is zoo iets naar om te zien. Ik zelf zie het altijd ongaarne en vermijd het zooveel mogelijk. Doch het is onontbeerlijk. En je moet begrijpen: wij zijn menschen en geen dieren, en het heil van de menschheid en van de wetenschap gaat boven dat van eenige konijnen.'

'Hoor je!' zei Pluizer, 'de wetenschap en de menschheid!'

'De man der wetenschap,' ging de docter voort, 'staat hooger dan alle andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de gewone menschen kennen, laten varen voor dat ééne groote: de wetenschap. Wilt ge zulk een mensch worden? was dat uw roeping, mijn jongen?'

Johannes weifelde, hij wist nog niet recht wat een roeping was, zoomin als de meikever.

'Ik wilde het boekje vinden,' zeide hij, 'waar Wistik van sprak.'

De docter keek verbaasd en vroeg: 'Wistik?'

Doch Pluizer zei snel: 'Hij wil het, docter, ik weet het wel. Hij wil de hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen.'

Johannes knikte, 'Ja!' Zoover hij begreep, was dat zijn bedoeling.

'Nu, dan moet je sterk zijn, Johannes, en niet klein en teerhartig. Dan zal ik je helpen. Maar bedenk: alles of niets.'

En Johannes hielp met sidderende handen de losgemaakte koorden weer vaster om de pootjes van het konijntje strikken.

XI

'Wij zullen toch eens zien,' zeide Pluizer, 'of ik je niet evenveel moois vertoonen kan als Windekind.'

En toen zij den docter vaarwel hadden gezegd en beloofd spoedig weer te komen, leidde hij Johannes rond in alle hoeken der groote stad, hij toonde hem, hoe het groote monster leefde, hoe het ademde en zich voedde, hoe het in zich-zelve verteerde en uit zich-zelve weer opgroeide.

Doch hij had voorliefde voor de sombere achterbuurten, waar de menschen dicht opeengepakt zaten, waar alles grauw en groezelig, de lucht zwaar en bedompt was.

Hij ging met hem in een der groote gebouwen, waaruit de rook opsteeg, dien Johannes den eersten dag gezien had. Er heerschte een verdoovend geraas, overal rammelde, ratelde, stampte en dreunde het, groote wielen wentelden en lange riemen schoven slingerend voort; zwart zagen muren en bodem, de vensters waren gebroken of bestoven. Hoog rezen de geweldige schoorsteenen boven het zwarte gebouw uit en zonden dikke, kronkelende rookzuilen op. In dat gewoel van raderen en werktuigen zag Johannes tal van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend en rusteloos werken.

'Wie zijn dat?' vroeg hij.

'Raderen, ook raderen,' lachte Pluizer, 'of menschen, zoo je wilt. Wat ze daar doen, doen ze dag in, dag uit. Men kan op die manier ook mensch zijn, in hun soort altijd.'

En zij kwamen in vuile straatjes, waar het strookje hemelblauw zoo smal leek als een vinger en nog verduisterd werd door uitgespannen kleederen. Daar krioelde het van menschen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden, lachten en zongen ook somtijds. In de huizen waren de kamertjes zoo klein, zoo donker en bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde ademen. Hij zag havelooze kinderen over den kalen vloer kruipen en jonge meisjes met verwilderd haar, die liedjes neurieden voor magere, bleeke zuigelingen. Hij hoorde twisten en schelden, en alle gezichten om hem zagen moede, of dom en onverschillig.

Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart. Het had niets gemeen met zijn vroeger leed, daarvoor schaamde hij zich.

'Pluizer,' vroeg hij, 'hebben die menschen altijd hier geleefd, zoo akelig en ellendig? Ook toen ik …'

Hij durfde niet verder gaan.

'Welzeker, en dat is gelukkig. Zij leven volstrekt niet akelig en ellendig, zij zijn hier gewend en weten niet beter. Het is dom, onverschillig vee. Zie die twee vrouwen daar, voor haar deur zitten! Zij kijken zoo tevreden in de vuile straat, als jij vroeger naar je duinen! Om die menschen behoef je niet te huilen. Dan kan je wel om de mollen huilen, die nooit het daglicht zien.'

En Johannes wist niet te antwoorden en wist ook niet waarom hij toch huilen moest. En te midden van het luidruchtige drijven en woelen zag hij steeds den bleeken, holoogigen man voortschrijden, met geruischloozen tred.

'Toch een goede man, nietwaar?' zeide Pluizer, 'de menschen hieruit weg te halen. Maar toch zijn ze hier even bang voor hem.'

Toen de nacht was gedaald, en de honderden lichtjes in den wind flikkerden en lange, wiegelende beelden in het donkere water wierpen, gingen beiden langs de stille straten. De oude, hooge huizen schenen vermoeid tegen elkander geleund te slapen. De meesten hadden hun oogen gesloten. Doch hier en daar schemerde nog een venster met matten, gelen glans.

Pluizer vertelde aan Johannes lange verhalen van hen die daarachter woonden, van de pijnen, die daar werden uitgestaan, en van den strijd, die daar tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem niets, het somberste, het laagste en platste zocht hij uit, en grinnikte van genoegen, als Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen bleek werd en zweeg.

'Pluizer,' vroeg Johannes op eenmaal, 'weet gij iets van het Groote
Licht?'

Hij dacht, dat die vraag hem redden zou uit de duisternis, die dichter en drukkender om hem samendrong.

'Praatjes! Praatjes van Windekind!' zeide Pluizer. 'Hersenschimmen en droomerijen! Er zijn alleen menschen, en ik-zelf. Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zoo'n rommel te regeeren als het hier op aarde is? En zoo'n groot licht zou er niet zoovelen hier in 't donker laten.'

'En die sterren, die sterren dan?' vroeg Johannes, als verwachtte hij, dat die zichtbare grootheid het lage voor hem zou kunnen verheffen.

'Die sterren? Weet je wel waarvan je praat, ventje? Het zijn geen lichtjes daarboven, zooals de lantaarns, die je hier om je heen ziet. Het zijn allen werelden, elke veel grooter dan deze wereld met haar duizenden steden, en middenin zweven wij als een klein stofje, en er is geen onder of boven, en naar alle zijden zijn werelden, al maar werelden, en dat houdt nimmer, nimmer op.'

'Neen! Neen!' riep Johannes angstig, 'niet zeggen, niet zeggen! Ik zie lichtjes op een groot donker veld boven mij.'

'Ja, zien kun je niet anders dan lichtjes. Al staarde je je leven lang omhoog, je zoudt niet anders zien dan lichtjes op een donker veld boven je. Maar je kunt, je moet weten, dat het werelden zijn, noch boven, noch onder, waarin dit kluitje met zijn armzalig, wriemelend menschenzootje niets is, en als niets zal verdwijnen. Spreek dus niet meer van 'de sterren', als waren het er een paar dozijn, het is een dwaasheid.'

Johannes zweeg. De grootheid, die het lage zou verheffen, verpletterde het.

'Komaan,' zei Pluizer, 'nu zullen we iets vroolijks gaan zien.' Bij tusschenpoozen kwamen de golven van een lieflijk slepende muziek hen tegemoet. Op een donkere gracht was een groot huis, waar het licht hel uit vele, hooge vensters brak.

Een lange stoet rijtuigen stond er voor. Het stampen der paarden klonk hol door de nachtelijke stilte, en hun koppen knikten: ja! ja! Glimlichtjes blonken op de zilveren knoppen van het tuig en op het vernis der wagens.

Binnen was het een-en-al licht. Half verblind staarde Johannes in de schittering van honderden vlammen, van bonte kleuren, van spiegels en bloemen. Lichte gestalten streken langs de vensters, naar elkaar toe buigend, met lach en handgebaar. Tot ver achter in de zalen bewogen zich de rijkgetooide menschen met langzamen tred of met snelle, wiegelende draaiing. Een verward gerucht van gelach en blijde stemmen, slepende schreden en ruischende gewaden drong tot op straat door, meegedragen op de golven der weeke, bedwelmende muziek, die Johannes reeds van verre gehoord had. Op straat, dicht bij de ramen, stonden een paar donkere gestalten, waarvan alleen de gezichten vreemd en ongelijk werden verlicht door den glans, waarin zij gretig staarden.

'Dat is mooi, dat is heerlijk!' riep Johannes; hij genoot bij het zien van zooveel kleur en licht en bloemen. 'Wat gebeurt daar? Mogen wij daarin?'

'Zoo, vindt je dit nu toch mooi? Of verkies je soms liever een konijnenhol? Zie die menschen eens lachen en buigen en schitteren; zie eens hoe deftig en glad die mannen, hoe bont en opgeschikt die vrouwen! En welk een aandacht bij het dansen, alsof het de gewichtigste zaak ter wereld was.'Johannes dacht terug aan het bal in het konijnenhol en hij zag veel, dat hem er aan herinnerde. Doch alles was hier grooter en schitterender. De jonge vrouwen met haar rijken tooi schenen hem zoo schoon als elfen, als zij de lange, blanke armen ophieven en het hoofd half ter zijde wendden in den dans. De bedienden gingen statig rond en boden heerlijke dranken aan, met eerbiedige buiging.

'Hoe prachtig! hoe prachtig!' riep Johannes.

'Erg mooi, vindt je niet?' zei Pluizer. 'Maar nu moet je ook eens wat verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende gezichten niet waar? Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan den kant zitten daar als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heeren zijn de visschen. En hoe lief ze ook met elkaar keuvelen, ze rnisgunnen elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jonge vrouwen plezier heeft, dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heeren om zich lokt dan de andere, en het plezier van de heeren ontstaat vooral door die bloote halzen en armen. Achter al die lachende oogen en vriendelijke lippen schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet eerbiedig. Als het op eens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou de partij gauw gedaan zijn!'

En toen Pluizer hem alles wees, zag Johannes duidelijk de gemaaktheid in gezichten en gebaren en de ijdelheid, afgunst en verveling, die door het lachend masker heen gluurden of plotseling uitkwamen als het even werd afgelegd.

'Nu,' zeide Pluizer, 'men moet hen maar laten begaan. Die menschen moeten zich toch amuseeren. En anders kunnen zij het niet.'

Johannes voelde dat er iemand achter hem stond. Hij zag om. Het was de welbekende, lange gestalte. Het bleeke gelaat was grillig door den hellen glans verlicht, zoodat de oogen groote, donkere plekken vormden. Hij prevelde zachtkens bij zichzelven en wees met den vinger in de lichte zaal.

'Zie,' zeide Pluizer, 'hij is weer aan 't uitzoeken.'

Johannes zag waarheen de vinger wees. En hij zag hoe de oude dame onder het gesprek even de oogen sloot en de hand aan het hoofd bracht, en hoe het schoone, jonge meisje haar drentelen even staakte en met een lichte rilling vóór zich, staarde.

'Wanneer?' vroeg Pluizer aan den Dood.

'Dat is mijn zaak,' zeide deze.

'Ik wilde Johannes ditzelfde gezelschap nog eens laten zien,' zeide
Pluizer en knipoogde grijnzend. 'Kan dat?'

'Van avond?' vroeg de Dood.

'Waarom niet?' zeide Pluizer. 'Daar is uur noch tijd. Wat nu is, is altijd geweest, en wat worden zal, is er reeds.'

'Ik kan niet mede,' zeide de Dood, 'ik heb te veel werk. Doch noem den naam van dat wat wij beiden kennen, en gij zult ook zonder mij den weg vinden.'

Zij gingen toen een eindweegs door de eenzame straten, waar de gasvlammen flikkerden in den nachtwind en het donkere koude water tegen de grachtwallen kabbelde. De weeke muziek klonk flauwer en flauwer en verdoofde eindelijk in de groote rust, die over de stad lag.

Daar klonk op eens van omhoog, met vollen galmenden metaalklank, een luid en feestelijk lied.

Plotseling viel het neer van den hoogen toren, op de slapende stad, in de droeve duistere ziel van den kleinen Johannes. Verwonderd zag hij op. De klokkenzang hield aan, met helderen, kalmen klank, die zich jubelend verhief en forsch de doodsche stilte scheurde. Vreemd schenen hem die blijde tonen, die feestzang te midden van stillen slaap en donkeren rouw.

'Dat is de klok,' zei Pluizer, 'die is altijd even vroolijk, jaar in, jaar uit. Elk uur zingt zij ditzelfde lied met gelijke kracht en opgewektheid. En des nachts klinkt het blijder dan des daags, alsof de klok juichte dat zij niet behoeft te slapen, dat zij altijd door even gelukkig kan zingen, waar duizenden onder haar weenen en lijden. Doch het vroolijkst klinkt het wanneer er iemand gestorven is.'

Nogmaals verhief zich de jubelende galm.

'Eens, Johannes,' ging Pluizer voort, 'zal achter zulk een venster in een stille kamer een flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, dat peinzend trilt en de schaduwen op den wand doet dansen. Er zal geen gerucht zijn in de kamer, dan nu en dan een zacht, onderdrukt snikken. Er zal een bed staan met witte gordijnen, met lange schaduwen in de plooien. En in dat bed zal iets liggen, wit en stil. Dat zal de kleine Johannes geweest zijn. O, dan zal op eens datzelfde lied luid en lustig in die kamer breken en 't eerste uur bezingen na zijn dood.'

Twaalf zware slagen dreunden door de lucht met lange tusschenpoozen. Bij den laatsten kreeg Johannes op eenmaal een gevoel alsof hij droomde, hij liep niet meer maar zweefde een eind boven de straat, aan Pluizer's hand. In snelle vaart streken hem de huizen en lantaarns voorbij. De huizen stonden nu minder dicht opeen. Ze vormden alleenstaande rijen, met donkere geheimzinnige gaten er tusschen, waar het gaslicht kuilen, plassen, puin en balken grillig verlichtte. Eindelijk kwam een groote poort, met zware zuilen en een hoog hek. In een oogwenk waren zij er over gezweefd en kwamen neer op vochtig gras naast een grooten zandhoop. Johannes dacht in een tuin te zijn, want hij hoorde 't ruischen van boomen in 't ronde.

'Let nu goed op, Johannes, en houd dan nog eens vol, dat ik niet meer kan dan Windekind.'

Toen riep Pluizer luide een korten, somberen naam, die Johannes deed huiveren. Van alle zijden herhaalde de duisternis den klank, en de wind voerde hem op in gierend draaien, totdat hij wegstierf in de hooge lucht.

En Johannes zag hoe de grashalmen hem boven 't hoofd reikten, en hoe de kleine steen, die zooeven laan zijn voeten ag, hem nu het gezicht belemmerde. Pluizer naast hem, even klein als hij, vatte den steen met beide handen en wentelde dien met alle krachten om. Een verward geroep van fijne, hooge stemmetjes rees van den vrij geworden bodem op.

'Hei! wie doet dat? Wat beteekent dat? Lomperd!' klonk het dooreen.

Johannes zag zwarte gestalten haastig door elkaar loopen. Hij herkende den vluggen, zwarten loopkever, den glimmend bruinen oorworm met zijn fijne knijpers, pissebedden met haar ronde ruggen en slangachtige duizendpooten. In 't midden trok een lange aardworm zich bliksemsnel in zijn gang terug.

Pluizer ging dwars door de tierende en scheldende bende op het hol van den aardworm toe.

'Heidaar! lange, bloote slungel! kom eens voor den dag met je rooden puntneus!' riep Pluizer.

'Wat moet je?' vroeg de worm uit de diepte.

'Jij moet er uit, omdat ik er in wil, hoor je, kale zandeter!'

Voorzichtig rekte de pier zijn spitsen kop uit de opening, tastte er eenige malen mee in 't rond en trok toen langzaam het naakte, geringde lijf verder naar de oppervlakte.

Pluizer keek rond naar de andere dieren, die nieuwsgierig om hem heen drongen.

'Een van jelui gaat mede en licht vóór. Neen, zwarte kever, je bent te dik, en jij met je duizend pooten zoudt me duizelig maken. Ha, jij daar, oorworm! jouw gezicht bevalt me. Ga mede en draag het licht in je scharen! Loopkever, loop! en zoek een dwaallicht of haal een fakkel van hout, dat rottend is.'

De dieren kregen ontzag voor zijn gebiedende stem en gehoorzaamden.

Toen daalden zij af in de wormengang. Voorop de oorworm met het lichtend hout, dan Pluizer, dan Johannes. Het was eng en duister daar beneden. Flauw zag Johannes de zandkorrels door het matte, blauwe schijnsel verlicht. Zij schenen groot als steenen, half doorschijnend, tot een gladden, vasten wand geschuurd door het lichaam van de pier. Deze laatste volgde nieuwsgierig. Johannes zag achter zich haar spitsen kop zich nu eens snel vooruit strekken, dan weer wachten tot het lange lijf nader aangetrokken was. Zij daalden zwijgend, lang en diep. Waar Johannes het pad te steil werd, steunde Pluizer hem. Er scheen geen einde te zullen komen; altijd nieuwe zandkorrels, en steeds kroop de oorworm voort, zich wendend en buigend met de kronkelingen van de gang. Eindelijk werd de weg breeder en weken de wanden vaneen. De zandkorrels werden zwart en vochtig; boven vormden ze een gewelf, waarlangs waterdroppels glinsterende strepen trokken en waardoor boomwortels zich strekten als verstijfde slangen.

Daar rees plotseling voor Johannes' blik een loodrechte wand, zwart en hoog, die de geheele ruimte voor hem afsloot. De oorworm wendde zich om.

'Ziezoo! Nu is het zaak, daar-achter te komen. Dat zal de pier wel weten, die is hier te huis.'

'Kom, wijs ons den weg!' zei Pluizer.

Langzaam schoof de aardworm het geringde lijf tot bij den zwarten wand en betastte dien zoekend. Johannes zag, dat het hout was. Hier en daar was het tot bruinachtige stof vervallen. Daar boorde de worm zich in, en het lange, lenige lijf gleed in drie tusschenpoozen weg.

'Nu jij!' zei Pluizer en duwde Johannes in de kleine ronde opening. Een oogenblik dacht deze te stikken in den zachten, vochtigen molm; toen voelde hij zijn hoofd vrij komen en werkte zich met moeite geheel uit de opening los. Een groote ruimte scheen hem te omgeven. De grond was hard en vochtig, de lucht dik en ondragelijk benauwd, Johannes durfde nauw ademen en wachtte in nameloozen angst.

Hij hoorde Pluizer's stem, die hol klonk als in een grooten kelder.

'Hier Johannes, volg me!'

Voor zich voelde hij den grond rijzen tot een berg. Aan Pluizer's hand beklom hij dien, in de diepe duisternis. Het was alsof hij op een kleed liep, dat meegaf onder zijn tred. Hij strompelde over kuilen en heuvels, Pluizer volgend, die hem medetrok tot een vlakke plaats, waar hij zich vastklemde aan lange halmen, die als buigzaam riet waren in zijn hand. 'Hier staan wij goed! Licht!' riep Pluizer.

Daar daagde het matte licht uit de verte, met zijn drager dalend en rijzend. Hoe nader het kwam en hoe meer het flauwe gloren de ruimte vervulde, des te vreeselijker werd Johannes' beklemming.

De berg, dien hij betreden had, was lang en wit; het riet, dat hij omklemde, was bruin en krulde in glinsterende golven naar omlaag.

Hij herkende de rechte gestalte van een mensch, en de kille vlakte, waarop hij stond, was het voorhoofd.

Vóór hem lagen, als twee diepe, donkere kuilen, de ingezonken oogen, en het blauwe licht scheen op den dunnen neus en de grauwe lippen, in akeligen, stijven doodenlach geopend.

Uit Pluizer's mond klonk een schelle lach, die dadelijk smoorde in de vochtige houtwanden.

'Dit is nu een verrassing, Johannes!'

De lange worm kwam aankruipen tusschen de plooien van het lijkkleed; hij schoof zich behoedzaam tegen de kin op en glipte over de strakke lippen in de zwarte mondholte.

'Dit is nu de schoonste uit de danspartij, die je schooner vond dan een elf. Toen stroomden zoete geuren uit haar kleederen en haren, toen lonkten haar oogen en lachten haar lippen. Zie nu eens!'

Bij al zijn ontzetting was er toch ongeloof in de oogen van Johannes. Zoo snel? Die pracht was zoo even, en nu reeds …? 'Geloof je mij niet?' grijnsde Pluizer. 'Er ligt een halve eeuw tusschen toen en nu. Daar is uur noch tijd. Wat eenmaal was, zal altijd zijn, en wat worden zal, is altijd geweest. Je kunt het niet denken, maar moet het gelooven. Het is hier alles waarheid, alles wat ik je toon is waar! waar! Dat kon Windekind niet zeggen.'

Grinnikend sprong Pluizer rond op het doodengelaat en bedreef de afschuwelijkste scherts. Hij zat op de wenkbrauw en trok bij de lange wimpers het ooglid op. Het oog, dat Johannes vroolijk had zien schitteren, staarde dof en rimpelig wit in het schemerlichtje. 'Nu vooruit!' riep Pluizer, 'er valt nog meer te zien!'

De pier kroop langzaam uit den rechter mondhoek te voorschijn en de bange tocht werd voortgezet.

Niet terug, maar langs nieuwe, even lange en sombere wegen. 'Nu komt een oude,' zeide de aardworm, toen weder een zwarte wand den weg afsloot. 'Deze is hier al zeer lang.'

Het was minder vreeselijk dan de vorige maal. Johannes zag slechts een verwarde massa, waaruit bruinachtige beenderen staken. Honderden wormen en insecten waren er zwijgend bezig. Het licht gaf opschudding.

'Van waar komt gij? Wie brengt hier licht? Dat hebben wij niet noodig.'

En snel schoten zij weg tusschen plooien en in holten. Doch zij herkenden een soortgenoot.

'Zijt ge in die hiernaast geweest?' vroegen de wormen. 'Het hout is nog hard.'

De eerste worm ontkende. 'Hij wil het buitenkansje voor zich houden,' zeide Pluizer zacht tot Johannes.

Verder trokken zij, Pluizer gaf uitleg en wees aan, wie Johannes bekend waren. Er kwam een misvormd gezicht met starende, uitpuilende oogen, dikke, zwarte lippen en wangen. 'Dit was een deftig heer,' zeide hij toen vroolijk, 'je had hem moeten zien, zoo rijk, zoo voornaam en zoo ingebeeld. Zijn opgeblazenheid heeft hij gehouden.'

Zoo ging het voort. Er waren ook magere, uitgeteerde gestalten met wit haar, dat blauw glinsterde in het zwakke licht, en kleine kinderen met groote hoofden en oudachtige denkersgezichten.

'Zie, die zijn eerst na hun dood oud geworden!' zei Pluizer. Zij kwamen bij een man met vollen baard en opgetrokken lippen, wiens witte tanden blonken. Midden in het voorhoofd had hij een rond zwart gaatje.

'Deze heeft Hein een handje geholpen. Waarom niet een beetje geduld? Hij was toch wel hier gekomen.'

En weer kwamen gangen en nieuwe gangen en weer rechte gestalten met strakke, grijnzende gezichten en roerlooze, over elkaar gelegde handen.

'Nu ga ik niet verder,' zei de oorworm, 'ik weet hier geen weg meer.'

'Laat ons omkeeren,' zei de pier. 'Nog één, nog één!' riep Pluizer.

Verder ging de tocht.

'Het bestaat alles wat je ziet,' zei Pluizer onder het voortgaan, 'het is alles waar. Eén ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, Johannes. jij bent hier niet, en je kunt hier niet zijn.'

En hij schaterlachte, als hij den angstigen, wezenloozen blik van
Johannes bij zijn woorden zag.

'Dit is de laatste! werkelijk de laatste!'

'De gang loopt dood, ik ga niet verder,' zeide de oorworm knorrig.

'Ik wil verder!' zeide Pluizer, en waar de gang eindigde, begon hij met beide handen te graven. 'Help mij, Johannes!'

Willoos in zijn ellende, gehoorzaamde deze en groef de vochtige, fijne aarde weg.

Zwijgend en zwoegend werkten zij door, totdat het zwarte hout kwam.

De pier had den geringden kop ingetrokken en was achteruit verdwenen. De oorworm liet het licht vallen en ging terug.

'Zij komen er niet in, het hout is te nieuw,' zeide hij bij 't heengaan.

'Ik wil,' zei Pluizer en scheurde met de haakvingers lange, witte splinters krakend uit het hout.

Een vreeselijke beklemming drukte Johannes. Doch hij moest, hij kon niet anders.

Eindelijk kwam de donkere ruimte open. Pluizer nam het licht en kroop haastig naar binnen.

'Hier, hier!' riep hij en liep naar het hoofdeinde.

Doch toen Johannes bij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde op de magere, witte vingers, half verlicht aan de bovenzijde. Op eenmaal herkende hij ze, hij herkende den vorm en de plooien der vingers, de gedaante der lange nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan den wijsvinger.

Het waren zijn eigene handen.

'Hier, hier!' riep Pluizer's stem van het hoofdeinde. 'Zie eens, herken je hem?'

Nog wilde de arme Johannes zich weer oprichten en op het licht toegaan, dat hem wenkte. Doch hij kon niet meer. Het lichtje verglom tot volkomen duisternis, en hij viel bewusteloos.

XII

Diep zonk hij weg in den slaap, tot in de diepte waar geen droomen zijn.

Toen hij uit die duisternissen herrees, langzaam, naar het grauwe, koele licht van den morgen, streek hij door bonte, zachte droomen uit vroeger tijd. Hij ontwaakte en zij gleden van zijn ziel als dauwdroppelen van een bloem. Kalm en vriendelijk was de uitdrukking van zijn oogen, half nog starend in het wemelen der lieflijke beelden.

Doch in pijn, als een lichtschuwe, sloot hij ze voor het vale daglicht. Hij zag, wat hij ook den vorigen morgen gezien had. Het scheen hem ver en lang geleden. Doch uur na uur kwam hem weer te binnen, van den droevigen morgen tot den vreeselijken nacht. Hij kon niet gelooven, dat al die verschrikkingen in éénen dag waren verschenen. Het begin van zijn ellende scheen zoo ver, verloren in grauwen mist.

Spoorloos gleden de zachte droomen van zijn ziel, Pluizer schudde hem, en de sombere dag begon, traag en kleurloos, de voorlooper van vele, vele andere.

Doch wat hij den vorigen avond op dien bangen tocht gezien had, bleef hem bij. Was het slechts een afschuwelijk visioen geweest?

Toen hij Pluizer er weifelend naar vroeg, keek deze hem spottend en verwonderd aan.

'Wat bedoel je?' vroeg hij.

Doch Johannes zag den spot niet in zijn blik, en vroeg of het niet waarlijk zoo geschied was, hij zag het nog zoo scherp en duidelijk voor zich!

'Maar Johannes, wat ben je toch dom! Zulke dingen kunnen immers niet gebeuren!'

En Johannes wist niet wat hij denken moest.

'We zullen je gauw aan 't werk zetten. Dan zul je zulke domme vragen niet meer doen.'

En zij gingen naar den docter Cijfer, die Johannes zou helpen vinden, wat hij zocht.

Doch in de drukke straten hield Pluizer eenmaal plotseling stil en wees
Johannes een mensch uit de menigte.

'Ken je hem nog?' vroeg Pluizer en schaterde het uit toen Johannes bleek werd en den man verschrikt nastaarde.

Hij had hem den vorigen nacht gezien, diep onder de aarde.

Vriendelijk ontving hen de docter en deelde Johannes zijn wijsheid mede.
Uren luisterde hij dien dag, en vele dagen daarna.

Wat hij zocht had de docter nog niet gevonden. Doch hij had het bijna, zeide hij. Hij zou Johannes zoo ver brengen als hij zelve was en dan zouden zij er beiden wel komen.

Johannes leerde en luisterde, ijverig en geduldig, dagen en maanden lang. Hij gevoelde weinig hoop, doch hij begreep, dat hij nu dóór moest gaan, zoo ver mogelijk. Hij vond het vreemd, dat terwijl hij licht zocht, het hoe langer hoe duisterder om hem werd. Het begin van al wat hij leerde was het best, doch hoe dieper hij doordrong hoe doodscher en duisterder. Hij begon met planten en dieren, met al wat om hem was en als hij er lang op gestaard had, werden het cijfers. Alles viel uiteen tot cijfers, bladen vol cijfers. Dat vond docter Cijfer heerlijk, en hij zeide, dat het hem licht werd, als de cijfers kwamen, doch voor Johannes was dat duisternis.

Pluizer verliet hem niet en dreef en zweepte hem voort, als hij moedeloos en vermoeid was. Alle oogenblikken van genot of bewondering bedierf hij hem.

Johannes verbaasde en verheugde zich, toen hij leerde en zag, hoe fijn de bloemen waren gebouwd, hoe zij vruchten vormden en hoe de insecten hen onwetend hielpen in die taak.

'Dat is toch prachtig,' zeide hij, 'hoe juist is dat alles berekend en hoe fijn en doelmatig gemaakt.'

'Ja, verbazend doelmatig,'zei Pluizer, 'jammer dat het grootste deel van die doelmatigheid en fijnheid tot niets dient. Hoeveel bloesems worden vruchten en hoeveel pitten worden boomen?'

'Maar het schijnt toch alles naar een groot plan gemaakt,' antwoordde
Johannes. 'Zie! de bijen zoeken honing voor zich zelven en weten niet
dat zij de bloemen helpen, en de bloemen lokken de bijen door hun kleur.
Het is een plan, en zij werken beide mede zonder het te weten.'

'Dat lijkt heel mooi, maar er mankeert veel aan. Als de bijen kans zien, bijten zij een gat onder in de bloem en maken de heele ingewikkelde inrichting te schande. Een slimme plannenmaker, die zich door een bij voor den gek laat houden.'

Bij het wonderbare samenstel van menschen en dieren ging het nog erger. Van al wat Johannes schoon en kunstig toescheen, toonde hij de onvolkomenheid en de gebreken. Het gansche heer van kwalen en ellende dat mensch en dier treffen kan, toonde hij hem, met voorliefde het walgelijkste en afzichtelijkste kiezend.

'Die plannenmaker, Johannes, was erg slim, maar bij alles wat hij maakte vergat hij iets, en de menschen hebben handen vol werk, om al die gebreken zoo goed mogelijk bij te lappen. Zie maar om je heen! een parapluie, een bril, zelfs kleeren en huizen, het is alles menschelijk lapwerk. Het hoort volstrekt niet bij het plan. Maar de plannenmaker heeft niet bedacht dat menschen het koud zouden hebben en boeken zouden lezen en duizend dingen meer zouden gaan doen, waarvoor zijn plan niet deugde. Hij heeft zijn kinderen kleertjes gegeven, zonder te denken, dat zij er uit zouden groeien. Nu zijn bijna alle menschen lang hun natuurpakje ontgroeid. Nu gaan zij alles zelf doen en storen zich volstrekt niet meer aan den plannenmaker en zijn plannen. Wat hij hun niet gegeven heeft, nemen ze brutaal en eigenmachtig, en waar het hem blijkbaar te doen was hen te doen sterven, ontduiken zij den dood soms voor langen tijd, door allerlei kunstgrepen.'

'Maar het is de schuld van de menschen,' riep Johannes, 'waarom wijken zij moedwillig af van de natuur?'

'O domme Johannes! als een kindermeid een onnoozel kind met vuur laat spelen en het brandt zich, wie heeft dan schuld? Het kind dat geen vuur kende, of de meid die wist dat het kind zich branden zou? En wie is schuld, als de menschen afdwalen in ellende en onnatuur, zijzelve of de alwijze plannenmaker, bij wien zij als onwetende kinderen zijn?'

'Maar zij zijn niet onwetend, zij wisten …'

'Johannes! als gij een kind zegt: 'raak dat vuur niet aan! het doet pijn' en als het kind het dan toch doet, omdat het niet weet wat pijn is, kunt gij u dan van schuld vrij pleiten en zeggen: 'zie! het kind was niet onwetend'? Gij toch wist, dat het uwen raad niet zou achten. Menschen zijn dwaas en dom als kinderen. Doch glas is bros en leem is week. En wie menschen maakt en hun dwaasheid niet rekent, is als hij die wapenen maakt van glas en niet bedenkt dat zij zullen breken, en pijlen van leem en niet bedenkt, dat zij zullen buigen.'

En de woorden vielen als droppelen vloeiend vuur op Johannes' ziel. En in zijn borst zwol het grootste leed, dat zijn vroegere smarten verdrong en hem vaak deed weenen, in de stille, slapelooze uren van den nacht.

Ach! slaap! slaap! Er kwam een tijd, na lange dagen, dat slaap hem het liefste was van alles. Daarin was geen gedachte en geen leed; en zijn droomen brachten hem altijd tot zijn vroeger leven terug. Heerlijk scheen het hem, als hij er van droomde, doch overdag kon hij zich niet meer te binnen brengen, hoe het geweest was. Hij wist alleen, dat zijn verdriet en verlangen van vroeger beter waren, dan het ledige, doode gevoel dat hij nu kende. Hij had eens smartelijk naar Windekind verlangd, hij had eens uur aan uur op Robinetta gewacht. Hoe heerlijk was dat geweest!

Robinetta! Verlangde hij nog? Hoe meer hij leerde, hoe meer zijn verlangen week. Want ook dat werd ontleed en Pluizer legde hem uit wat liefde was. Toen schaamde hij zich en docter Cijfer zeide dat hij er nog geen cijfers van maken kon, maar dat het wel spoedig gebeuren zoude. Zoo werd het duisterder en duisterder om den kleinen Johannes.

Hij had een flauw gevoel van dankbaarheid, dat hij Robinetta niet herkend had op zijn vreeselijken tocht met Pluizer.

Als hij Pluizer er over sprak, zeide deze niets en lachte slim. Maar
Johannes begreep dat het niet was geweest, om hem te sparen.

De uren dat Johannes niet leerde en werkte, gebruikte Pluizer, om hem de menschen te laten zien. Hij wist hem overal te brengen, in de ziekenhuizen, waar in groote zalen de zieken lagen, lange rijen bleeke, uitgeteerde gezichten met doffe of pijnlijke uitdrukking, waar een naargeestige stilte was, slechts door kuchen en kermen gebroken. En Pluizer wees hem, wie van hen nimmer die zalen zouden verlaten. En als op een bepaald uur stroomen menschen het huis binnenkwamen om hunne zieke verwanten te bezoeken, zeide Pluizer: 'Zie! die allen weten, dat ook zij eens in dit huis en in die droeve zalen terecht zullen komen, om er in een zwarte kist uitgedragen te worden.'

'Hoe kunnen zij nog ooit vroolijk zijn?' dacht Johannes.

En Pluizer bracht hem op een klein bovenzaaltje, waar een weemoedig halfduister heerschte en waar de verwijderde klanken van een piano uit een naburig huis onophoudelijk en droomerig doordrongen. Daar wees Pluizer hem onder de anderen een zieke, die suffend voor zich uit staarde naar een smal zonnestraaltje, dat traag langs den muur kroop.

'Die ligt daar al zeven jaar,' zeide Pluizer. 'Hij is zeeman geweest en heeft de palmen van Indië, de blauwe zeeën van Japan, de bosschen van Brazilië gezien. Nu amuseert hij zich al de lange dagen van zeven lange jaren, met dat zonnestraaltje en dat pianospel. Hij komt hier niet meer vandaan; maar het kan nog even lang duren.'

Na dien dag was het Johannes' bangste droom, op eens te ontwaken in dat zaaltje, in dat weemoedig halfduister bij die droomerige klanken, om tot het einde toe niets anders meer te zien dan het gaande en komende licht.

Pluizer bracht hem ook in de groote kerkgebouwen en liet hem luisteren naar wat daar gezegd werd. Hij bracht hem bij feesten, bij groote plechtigheden, in de binnenvertrekken van vele huizen.

Johannes leerde de menschen kennen, en het gebeurde hem somtijds, dat hij aan zijn vroeger leven moest denken, aan de sprookjes, die Windekind hem verteld had, en aan zijn eigen ontmoetingen. Er waren menschen die hem aan het glimwormpje herinnerden, dat in de sterren zijn gestorven makkers meende te zien, of aan den eenen meikever, die een dag ouder was dan de andere en zooveel over een roeping gesproken had, en hij hoorde verhalen, die hem aan Kribbelgauw, den held der kruisspinnen, deden denken; of aan den aal, die niets deed en gevoed werd omdat een dikke koning deftig stond. Zich-zelven vergeleek hij wel met den jongen meikever, die niet wist wat een roeping was en in het licht vloog. Hij voelde zich alsof hij hulpeloos en verminkt op het vloerkleed rondkroop, met een draadje om 't lijf, een scherp draadje, waaraan Pluizer rukte en trok.

Ach, den tuin zou hij wel niet meer vinden, wanneer zou de zwarte voet komen en hem verpletteren?

Pluizer bespotte hem, als hij over Windekind sprak. En langzamerhand begon hij te gelooven, dat Windekind er nooit geweest was.

'Maar, Pluizer! dan is het sleuteltje er ook niet, dan is er niets!'

'Niets! Niets! Er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat bestaat, eindeloos veel cijfers.'

'Maar, Pluizer, dan hebt ge mij bedrogen. Laat mij uitscheiden, laat mij niet meer zoeken, laat mij alleen!'

'Weet je niet meer wat de Dood gezegd heeft? Een mensch zou je worden, een volmaakt mensch.'

'Ik wil niet, het is vreeselijk.'

'Je moet, je hebt ééns gewild. Zie docter Cijfer eens, vindt die het vreeselijk? Word zooals hij is.'

Het was waar. Docter Cijfer scheen altijd rustig en gelukkig. Onvermoeid en onverstoorbaar ging hij zijn weg, studeerend en onderrichtend, tevreden en gelijkmoedig.

'Zie hem,' zeide Pluizer, 'hij ziet alles en ziet ook niets. Hij bekijkt de menschen alsof hij zelf een ander wezen ware, dat niets met hen uitstaande heeft. Hij gaat tusschen kwalen en ellenden als een onkwetsbare en verkeert met den dood als een onsterfelijke. Hij verlangt alleen te begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles even goed wat hij te weten komt. Hij is met alles tevreden, zoodra hij het bereikt. Zóó moet je ook worden.'

'Maar dat kan ik nooit.'

'Ja, dat kan ik niet helpen.'

Dat was immer het hopelooze einde van hun gesprek. Johannes werd dof en onverschillig, zocht en zocht, niet meer wetend waarnaar en waarom. Hij werd als de velen, die Wistik gesproken hadden.

't Werd winter, en hij merkte het nauwelijks.

Op een killen, mistigen morgen, toen de natte, vuile sneeuw op de straten lag en van boomen en daken droop, ging hij met Pluizer zijn dagelijkschen gang.

Op een plein ontmoette hij eenige jonge meisjes, op een rij, met schoolboeken in de hand. Ze wierpen elkaar met sneeuw en lachten en stoeiden. Helder klonken haar stemmetjes over het besneeuwde plein. Men hoorde geen geluid van voetstappen of rijtuigen, alleen de rinkelende bellen der paarden of het rammelen van een winkeldeur. Helder klonk de blijde lach door de stilte. Johannes zag hoe een der meisjes hem aankeek en bleef nastaren. Zij had een bontmanteltje om en droeg een zwarten hoed. Hij kende haar gelaat zeer goed, maar wist toch niet wie zij was. Zij knikte eens, en nog eens.

'Wie is dat? ik ken haar.'

'Ja, dat is wel mogelijk. Zij heet Maria. Sommigen noemen haar
Robinetta.'

'Neen, dat kan niet. Zij lijkt niet op Windekind. Het is een gewoon meisje.'

'Ha! ha! ha! Zij kan niet lijken op niemand. Maar zij is wie zij is. Je hebt naar haar verlangd, ik wil je nu wel bij haar brengen.'

'Neen, ik wil haar niet zien. Ik had haar liever dood gezien, zooals de anderen.'

En Johannes keek niet meer om, maar liep haastig door en prevelde:

'Dat is het laatste, er is niets! niets!'

XIII

Het klare, warme zonlicht van een eersten lentemorgen stroomde over de groote stad. Helle stralen vielen in 't kamertje, waar Johannes woonde; op de lage zoldering trilde en schommelde een groote lichtplek, weerkaatsing van het rimpelend water der gracht.

Johannes zat voor het raam in den zonneschijn en staarde over de stad. Zij was geheel van uitzicht veranderd. De grauwe mist was een glanzig blauw zonnewaas geworden, dat het einde der lange straten en de torens in de verte omhulde. De lichtkanten der leien daken schitterden zilverwit, alle huizen hadden heldere lijnen en lichte vlakken door het zonlicht, er was een warme tinteling in de bleekblauwe lucht. Het water scheen levend geworden. De bruine knopjes der iepeboomen waren dik en glanzig, en luidruchtige musschen fladderden tusschen de takjes.

Het werd Johannes zoo zonderling te moede, terwijl hij staarde. De zonneschijn bracht hem in een zoete verdooving.

Er was vergetelheid en dadelijke weelde in. Droomend staarde hij op de schittering der golfjes, op de zwellende iepeknopjes, en hij luisterde naar het tjilpen der musschen. Er was vreugde in dat geluid.

Zoo week was hij in langen tijd niet gestemd geweest; zoo gelukkig had hij zich in langen tijd niet gevoeld.

Dat was de oude zonneschijn, dien hij herkende. Dat was de zon die hem vroeger naar buiten riep, naar den tuin, waar hij dan, in de luwte van een oud muurtje, op den warmen grond ging liggen, en lang kon genieten van al dat licht en die warmte, starend op de halmpjes en kluitjes vóór hem, gekoesterd in de zon.

Het was hem zoo wèl in dat licht, het gaf hem het veilige thuisgevoel, zooals hij zich herinnerde dat het heel vroeger was, in de armen van zijn moeder. Hij moest aan al het verledene denken, doch hij weende of verlangde niet. Hij zat stil en droomde, niet anders wenschend dan dat de zon blijven mocht.

'Wat suf je daar, Johannes?' riep Pluizer, 'je weet ik houd niet van droomen.'

Johannes hief smeekend de peinzende oogen op.

'Laat mij nog wat zoo blijven,' zeide hij. 'De zon is zoo goed.'

'Wat vindt je aan die zon?' zeide Pluizer. 'Het is toch niets anders dan een groote kaars, of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, dat is toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! daar is het nu nacht, nu en altijd.'

Doch zijn woorden hadden geen invloed op Johannes. De stille, warme zonnestralen doordrongen hem en vervulden zijn geheele ziel, het was licht en vredig in hem.

Pluizer nam hem mede naar het kille huis van docter Cijfer. Een tijd lang nog zweefden de zonnebeelden voor zijn geest, toen verflauwden zij langzamerhand en midden op den dag was het geheel duister in hem.

Doch toen de avond kwam en hij weder door de straten der stad ging, was de lucht zoel en vol vochtige voorjaarsgeuren. Alles geurde sterker en in de enge straten beklemde het hem. Maar op de open pleinen rook hij het gras en de knoppen van buiten. En boven de stad zag hij het voorjaar in de rustige wolkjes, in het teedere rood van den westelijken hemel.

De schemering spreidde een zachten, grijzen nevel over de stad, vol fijne tinten. Het werd stil in de straten, alleen een straatorgel in de verte speelde een weemoedige wijs, de huizen schenen zwarte schimmen tegen den rooden avondhemel, als tallooze armen staken ze hun grillige spitsen en schoorsteenen op.

Het was Johannes als een vriendelijke glimlach der zon, toen zij voor het laatst lichtte over de groote stad, vriendelijk als de glimlach die een dwaasheid vergeeft. En de zoelte streek Johannes liefkoozend langs de wangen.

Toen kwam er een groote weemoed in Johannes' hart, zoo groot dat hij niet verder kon gaan en diep ademend zijn gezicht moest opheffen naar den wijden hemel. Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde antwoorden, hij wilde komen. Het was alles berouw en liefde en vergeving in hem.

Verlangend staarde hij omhoog en tranen gleden uit zijn droeve oogen.

'Kom! Johannes! doe niet zoo raar, de menschen kijken!' zei Pluizer.

De lange, eentonige huizenrijen strekten zich aan beide zijden somber en naargeestig uit. Een jammer in de zoele lucht, een klaagtoon tusschen het roepen van de lente!

De menschen zaten aan de deuren en op de stoepen, om de lente te genieten. Het scheen Johannes een bespotting. De vuile deuren stonden open en de bedompte ruimte daarbinnen wachtte hen. Nog rekte het orgel in de verte zijn weemoedige tonen.

'O! kon ik hier uit wegvliegen, ver weg, naar de duinen, naar—de zee!'

Doch hij moest mede naar het hooge kleine kamertje en hij lag wakker dien nacht.

Hij moest denken aan zijn vader en de lange wandelingen, die hij met hem maakte, als hij tien passen achter hem liep en zijn vader letters voor hem schreef in het zand. Hij moest aan de plaatsen denken, waar de viooltjes groeien tusschen het kreupelhout en aan de dagen, dat hij ze met zijn vader gezocht had. Den ganschen nacht zag hij het gezicht van zijn vader, zooals het was, als hij des avonds bij het stille lamplicht naar hem zat te kijken en luisterde naar het krassen van zijn pen.

Iederen morgen vroeg hij Pluizer toen, om nog ééns terug te mogen gaan, naar zijn huis en zijn vader, om nog ééns zijn tuin en de duinen te mogen zien. Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had liefgehad dan Presto en zijn kamertje, want het was om hem dat hij het vroeg.

'Zeg mij alleen hoe het met hem is en of hij nog boos op mij is, dat ik zoolang ben weggebleven.'

Pluizer haalde de schouders op. 'Al wist je dat nu, wat zou het je helpen?'

Doch de lente bleef hem roepen, luider en luider. Iederen nacht droomde hij van het donkergroene mos aan de duinhellingen en van zonnestralen, die door het fijne, jonge groen schenen.

'Het kan zóó niet langer duren,' dacht Johannes, 'ik kan het niet uithouden.'

En vaak, als hij niet slapen kon, stond hij zachtjes op, ging naar het venster, en staarde in den nacht. Hij zag hoe de dommelige, donzen wolkjes langzaam langs de maanschijf schoven, vreedzaam drijvend in een zee van zachten glans. Hij dacht hoe nu daar in de verte de duinen sliepen in den zoelen nacht, hoe wondervol het moest zijn in de lage boschjes, waar geen van de jonge blaadjes zou bewegen en waar het zou geuren van vochtig mos en jonge berkenspruiten. Hij meende van verre het golvende koor der kikvorschen te hooren, dat zoo geheimzinnig aanzweeft over de velden, en het lied van den eenigen vogel, die de plechtige stilte mag begeleiden, die zijn zang zoo zacht en klagend begint en zoo plotseling afbreekt, waardoor de stilte nog stiller schijnt. En het riep hem, het riep hem alles. Hij boog het hoofd op de vensterbank en snikte op zijn arm.

'Ik kan niet! ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik niet komen mag.'

Toen Pluizer hem den volgenden dag wekte, zat hij nog bij het venster, waar hij was ingeslapen met het hoofd op den arm.

De dagen vergingen, werden lang en warm, en er kwam geen verandering.
Doch Johannes stierf niet en zijn smart moest hij dragen.

Op een morgen zeide docter Cijfer tot hem: 'Gaat ge mede Johannes, ik moet een zieke bezoeken.'

Docter Cijfer was bekend als een geleerd man en velen riepen zijn hulp in tegen ziekte en dood. Reeds dikwijls was Johannes met hem medegegaan.

Pluizer was bizonder vroolijk dien morgen. Hij ging telkens op het hoofd staan, danste en buitelde, en bedreef allerlei uitgelaten scherts. Hij grinnikte voortdurend geheimzinnig, als een die een ander een verrassing bereid heeft. Johannes vreesde hem zeer in die stemming.

Docter Cijfer bleef echter ernstig als altijd.

Zij gingen een verren weg dien morgen. In een spoortrein en te voet. Zij gingen verder dan anders, nog nooit was Johannes buiten de stad medegenomen.

Het was een warme, zonnige dag. Uit den spoortrein zag Johannes de groote, groene weiden voorbijgaan met langgepluimd gras en grazende koeien. Hij zag witte vlinders fladderen boven het bloemrijke land, waar de lucht trilde van zonnehitte.

Doch opeens voelde hij een tinteling, daar strekte zich de lange, golvende duinreeks uit!

'Nu Johannes!' grinnikte Pluizer. 'Nu krijg je toch je zin, zie je wel!'

Half ongeloovig bleef Johannes naar de duinen staren. Zij kwamen nader en naderbij. De lange slooten aan beide zijden schenen om hun middelpunt te draaien en snel vlogen enkele woningen langs den weg voorbij.

Toen kwamen de boomen: dichtbebladerde kastanjeboomen, rijkelijk bloeiend met duizenden groote, witte of roode bloemtrossen, donker-blauwgroene dennen, groote, statige linden.

Het was toch waarheid, hij ging zijn duinen weerzien.

De trein stond stil, en toen liepen de drie te voet, onder schaduwrijk loof.

Daar was het donkergroene mos, daar waren de ronde plekken der zonnestralen op den boschgrond, dat was de geur van berkenspruiten en dennenaalden.

'Is het waar! is het werkelijk waar?' dacht Johannes, 'zou het geluk komen?'

Zijn oogen schitterden en zijn hart klopte sterk. Hij begon te gelooven aan zijn geluk. Deze boomen, dezen grond kende hij, dit boschpad was hij vaak gegaan.

Zij waren alleen op den weg. Doch Johannes moest omkijken, alsof hen iemand volgde. En hij meende tusschen het eikenloof de donkere figuur van een mensch te zien, die telkens door de laatste kronkeling van het pad verborgen bleef.

Pluizer keek hem valsch en geheimzinnig aan. Docter Cijfer liep met lange schreden en staarde naar den grond.

De weg werd hem bekender en vertrouwder, iederen steen, ieder struikje kende hij, toen verschrikte Johannes op eenmaal hevig, want hij stond voor zijn eigen huis.

De kastanjeboom voor het huis breidde zijn groote, handvormige bladen schaduwend uit. Tot boven in den hoogen top prijkten de prachtig witte bloesems in de volle, ronde loovermassa.

Hij hoorde het geluid der opengaande deur, dat hij zoo goed kende, en hij rook den geur van zijn eigen huis. Daar herkende hij de gang, de deuren, alles stuk voor stuk, met een smartelijk gevoel van verloren vertrouwelijkheid. Het was alles een deel van zijn leven, van zijn eenzaam, mijmerend kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij gesproken, hij had met hen geleefd in zijn gedachteleven, waarin hij geen mensch toeliet. Doch nu voelde hij zich gescheiden en afgestorven van het gansche oude huis, met zijn kamers en gangen en portaaltjes. Hij voelde dat die scheiding onherroepelijk was en het was hem alsof hij een kerkhof bezocht, zoo weemoedig en droevig.

Was Presto hem maar tegemoetgesprongen, dan zou het minder akelig zijn, maar Presto was zeker weg of dood.

Doch waar was zijn vader?

Hij keek terug naar de open deur en den zonnigen tuin daarbuiten, en zag den man, die hem op weg scheen te achtervolgen, nu reeds op het huis toeschrijden. Hij kwam nader en nader en scheen grooter te worden bij het naderen. Toen hij bij de deur was vervulde een groote, kille schaduw de gang. Toen herkende Johannes den Man.

Het was doodstil in huis en zij gingen zwijgend de trap op. Er was een trede, die altijd kraakte onder den tred, dat wist Johannes. En nu hoorde hij haar driemaal kraken, het klonk als pijnlijk kreunen. Doch onder den vierden voetstap was het als een doffe snik.

En boven hoorde Johannes een gekreun, zacht en zoo regelmatig als langzaam klokgetik. Het was een pijnlijk akelig geluid.

De deur van Johannes' kamertje stond open. Hij wierp er even een schuwen blik in. De wonderlijke bloemfiguren van het behangsel staarden hem verbaasd en wezenloos aan. De hangklok stond stil.

Zij gingen naar de kamer van waar het geluid kwam. Het was zijns vaders slaapkamer. De zon scheen vroolijk naar binnen, op de gesloten, groene gordijnen van het bed. Simon de kat zat op de vensterbank in den zonneschijn. Er heerschte een beklemmende geur van wijn en kamfer. Het zachte kreunen klonk nu van nabij.

Johannes hoorde fluisteren van stemmen en schuifelen van voorzichtige voetstappen. Toen werden de groene gordijnen opgeslagen.

Hij zag het gezicht van zijn vader, dat hij zoo dikwijls voor zich had gezien den laatsten tijd. Doch het was geheel anders. De vriendelijke, ernstige uitdrukking was weg en het keek strak en benauwd. Het was vaalbleek, met bruine schaduwen. De tanden waren zichtbaar in den halfgeopenden mond en het wit der oogen onder de halfgesloten oogleden. Het hoofd lag weggezonken in het kussen en regelmatig hief het zich bij het kreunen even op, om dan weer moede op zij te vallen.

Roerloos stond Johannes bij het bed en staarde met wijde strakke oogen naar dat bekende gezicht. Hij wist niet wat hij dacht, hij durfde geen vinger bewegen, hij durfde die oude, bleeke handen niet vatten, die slap op het witte linnen lagen.

Het was alles zwart om hem, de zon en de lichte kamer, het groen daarbuiten en de blauwe lucht van zooeven, al wat achter hem lag, het werd zwart, zwart, dof en ondoordringbaar. En in dien nacht zag hij alleen dat bleeke hoofd daar vóór hem. En hij moest alleen denken aan dat arme hoofd, dat zoo moede scheen, en zich telkens en telkens weer met smartelijk geluid moest opheffen.

Daar kwam een oogenblik verandering in de regelmatige beweging. Het kreunen hield even op, de oogleden gingen langzaam open, de oogen staarden zoekend rond en de lippen trachtten iets te zeggen.

'Dag vader!' fluisterde Johannes en staarde angstig bevend in de zoekende oogen. De matte blik rustte toen even op hem en een flauw, flauw glimlachje rimpelde de holle wangen. De smalle, saamgeplooide hand werd van het linnen opgeheven en maakte een onzekere beweging naar Johannes, toen viel zij krachteloos weder neer.

'Kom! kom!' zeide Pluizer, 'geen scène hier.'

'Ga uit den weg, Johannes,' zeide docter Cijfer, 'wij moeten zien wat er te doen valt.' De docter begon het onderzoek, doch Johannes ging weg van het bed en stond voor het raam. Hij keek naar het zonnige gras en de heldere lucht en naar de breede kastanjeblaren, waarop dikke vliegen zaten, die blauw glansden in den zonneschijn. Het kreunen begon weer met dezelfde gelijkmatigheid.

Een zwarte meerle huppelde tusschen het hooge gras in den tuin, groote rood- en zwarte vlinders dwarrelden over de bloemperken, uit het loover der hoogste boomen drong het zachte, vleiende gekir der houtduiven tot Johannes door.

Hier binnen hield het kreunen aan, altijd door, altijd door. Hij moest er naar luisteren, en het kwam regelmatig, onafwendbaar als de vallende droppel, die krankzinnig maakt. In spanning wachtte hij bij elke tusschenpooze en telkens kwam het weer, verschrikkelijk als de voetstap van den naderenden dood.

En daarbuiten heerschte warme, weelderige zonnevrede. Alles koesterde zich en genoot. De grashalmen trilden en de bladeren ritselden van zoete weelde, boven de hooge boomtoppen, diep in het wemelende blauw, zweefde een reiger met kalmen vleugelslag.

Johannes begreep het niet, het was hem alles een raadsel. Het was zoo verward en duister in zijn ziel. 'Hoe kan dit alles tegelijk in mij zijn!' dacht hij.

'Ben ik dit werkelijk? Is dat mijn vader, mijn eigen vader? Van mij, mij, Johannes?'

Het was hem alsof hij van een vreemde sprak. Het was alles een verhaal, dat hij gehoord had. Hij had iemand hooren vertellen van Johannes en van het huis, waar hij woonde en van zijn vader, dien hij verlaten had en die nu sterven ging. Hij was het zelf niet, hij had het hooren vertellen. Het was wel een droevig verhaal, recht droevig. Maar het ging hem niet aan.

Ja! ja! toch. Hij was het zelf, hij! Johannes!

'Ik begrijp de zaak niet,' zeide docter Cijfer, zich oprichtende, 'het is een raadselachtig geval.'

Pluizer kwam bij Johannes staan.

'Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De docter weet het niet.'

'Laat mij,' zeide Johannes, zonder zich om te wenden. 'Ik kan niet denken.'

Doch Pluizer ging achter hem staan en fluisterde scherp in zijn oor, zooals zijn gewoonte was.

'Niet denken! Dacht je dat je niet denken kon? Dat heb je mis. Je moet denken. Al kijk je nu in het groen en in de blauwe lucht, dat helpt niet. Windekind komt toch niet. En de zieke man dáár gaat toch dood. Dat heb je even goed gezien als wij. Maar wat zou zijn kwaal zijn, denk je?'

'Ik weet het niet! ik wil het niet weten.'

Johannes zweeg en luisterde naar het kreunen, het klonk zacht klagend en verwijtend. Docter Cijfer maakte aanteekeningen in een boekje. Bij het hoofd van het bed zat de donkere gestalte, die hen gevolgd was, het hoofd gebogen, de lange hand naar den zieke gestrekt en de diepliggende oogen naar de klok gericht.

Het scherpe fluisteren aan zijn oor begon weer.

'Waarom zie je zoo bedroefd, Johannes? Nu heb je toch je zin. Daar liggen de duinen, daar zijn de zonnestralen door het groen, daar fladderen vlinders en zingen vogels. Wat verlang je nu nog? Wacht je Windekind? Als hij ergens is, moet hij dáár zijn. Waarom komt hij nu niet? Zou hij bang zijn voor dien donkeren vriend aan het hoofdeneind? Die was er toch altijd.'

'Zie je nu wel dat het alles verbeelding geweest is, Johannes?'

'Hoor je dat kreunen wel? Het klinkt al zachter dan zooeven. Je kunt hooren dat het wel gauw heelemaal zal ophouden. Nu, wat is dat? Er hebben er al zooveel gekreund, ook toen jij hier buiten rondliep tusschen de duinrozen. Waarom sta je nu hier te treuren en gaat niet de duinen in, als vroeger? Zie! alles bloeit en geurt en zingt daar, alsof er niets gebeurt. Waarom doe je niet mee in al die vroolijkheid en dat leven?'

'Eerst klaag je en verlang je, nu breng ik je waar je zijn wilde en nu is het weer niet goed. Zie! ik laat je gaan, ga door het hooge gras, lig in die koele schaduw, laat de vliegen om je gonzen en ruik den geur van het jonge kruid! ik laat je vrij, ga nu! Zoek Windekind nu weer!'

'Je wilt niet? Geloof je nu dan toch alleen in mij? Is het waar wat ik je verteld heb? Loog Windekind of ik?'

'Hoor het kreunen! Zoo kort en zwak. Het zal gauw stil zijn.'

'Zie maar niet zoo angstig om, Johannes. Hoe eer het stil is, hoe beter. Nu zullen er geene lange wandelingen meer komen, nu zul je niet meer naar viooltjes zoeken met hem. Met wie zou hij die twee jaren gewandeld hebben, denk je? toen je weg waart? Ja, je kunt het hem nu niet meer vragen. Dat zul je nooit weten. Nu moet je je wel met mij tevreden stellen. Als je mij wat vroeger gekend hadt, zou je nu niet zoo jammerlijk kijken. Je bent nog lang niet zooals je wezen moet. Denk je dat docter Cijfer in jouw geval zoo kijken zou? Het zou hem even bedroefd maken als die kat, die daar spint in den zonneschijn. En dat is goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Hebben de bloemen je die geleerd? Die treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is dat niet gelukkig? Zij weten niets, daarom zijn zij zoo. Jij bent eens begonnen met iets te weten, nu moet je ook alles weten om gelukkig te worden. Dat kan ik alleen je leeren. Alles of niets.'

'Luister naar mij. Wat scheelt het of dat je vader is? Het is een mensch die sterft, dat is een gewone zaak.'

'Hoor je het kreunen nog? Erg zwak niet waar? Het zijn nu wel de laatsten.'

Johannes zag naar het bed in bange beklemming.

Simon de kat sprong van de vensterbank, rekte zich uit en legde zich spinnend naast den stervende in het bed.

Het arme, moede hoofd bewoog niet meer, het lag stil in het kussen gezonken, doch uit den half geopenden mond kwamen nog regelmatig de korte, matte klanken.

Zij werden zachter, zachter, nauwelijks hoorbaar.

Toen wendde de Dood de donkere oogen van de klok naar het ingezonken hoofd en hief de hand op. Daarna werd het stil.

Een vale schaduw viel over het strakke gelaat.

Stilte, doffe, leege stilte!

Johannes wachtte, wachtte.

Doch de regelmatige klank keerde niet weer. Het bleef stil, een groote, suizende stilte.

De spanning van het luisteren der laatste uren hield op, en het was Johannes of zijn ziel werd losgelaten en neerviel in een zwart en grondloos ledig. Hij viel dieper, en dieper. Het werd stiller en duisterder om hem.

Daar klonk Pluizer's stem, als op een grooten afstand.

'Ziezoo! dat verhaaltje is weer uit.'

'Dat is goed,' zeide docter Cijfer, 'nu kunt gij zien wat het geweest is. Ik laat dat aan u over. Ik moet heen.'

Half nog in een droom zag Johannes glinsterende messen blinken.

De kat zette een hoogen rug. Het werd koud naast het lichaam, en hij zocht weer den zonneschijn.

Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, het zorgvuldig beschouwde en er mede naar het bed ging.

Toen schudde Johannes de verdooving van zich af. Eer Pluizer bij het bed was, stond hij vóór hem.

'Wat wilt ge? vroeg hij. Zijn oogen waren wijd geopend in ontzetting.

'Wij zullen zien wat het geweest is,' zeide Pluizer.

'Neen!' zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem.

'Wat beteekent dat?' zeide Pluizer met grimmig flikkerenden blik.

'Kun jij mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?'

'Ik wil niet,' zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit.

Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polsen en worstelde met hem.

Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit had hij hem weerstaan. Doch hij liet niet af, en zijn wil brak niet.

Het mes schitterde voor zijn oogen, hij zag vonken voor zijn blik en roode vlammen, doch hij gaf niet toe en bleef worstelen. Hij wist wat er komen zou als hij bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger gezien. Doch wat daar achter hem lag was zijn vader, en hij wilde het niet zien.

En terwijl zij hijgend worstelden, lag achter hem het doode lichaam gestrekt en bewegingloos, zooals het gelegen had op het oogenblik, toen de stilte kwam, het wit der oogen zichtbaar als een smalle streep, de mondhoeken opgetrokken tot strakken grijnslach.

Alleen als beiden in hun strijd tegen het bed stootten, schudde het hoofd zachtjes heen en weer.

Nog hield Johannes vol, de adem begaf hem en hij zag niets meer. Een sluier van bloedrood licht was voor zijn oogen. Toch hield hij vol.

Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beide polsen onder zijn greep. Zijn spieren ontspanden zich, zijn armen vielen slap langs zijn lijf en zijn gesloten handen waren ledig.

Toen hij opzag was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en knikte.

'Dat was goed van u, Johannes,' zeide hij.

'Zal hij weerkomen?' fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd.

'Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem nooit weer.'

'En Windekind? Zal ik nu Windekind weerzien?'

Lang keek de sombere man Johannes aan. Zijn blik was niet angstwekkend meer, maar zacht en ernstig, hij trok Johannes aan, als een groote diepte.

'Ik alleen kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt ge het boekje vinden.'

'Neem mij dan mede, er is nu niemand meer, neem mij nu ook mede, zooals de anderen, ik wil niets anders meer …'

Nogmaals schudde de Dood het hoofd.

'Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd liefgehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.'

'Ik wil niet, neem mij mede …'

'Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders!'

Toen werd de lange, donkere gestalte nevelig voor Johannes' oogen, zij vervloeide in vage vormen, een ijle, grijze mist zweefde in 't vertrek en trok weg langs de zonnestralen.

Johannes boog het hoofd over den rand van het bed en schreide bij den dooden man.

XIV

Na langen tijd hief hij het hoofd op. De zonnestralen vielen schuin naar binnen en hadden een rooden glans. Het schenen rechte, gouden staven. 'Vader! Vader!' fluisterde johannes.

Buiten vervulde de zon de geheele natuur met een wolk van schitterend gouden gloed. Elk blad hing roerloos en alles zweeg in plechtige zonnewijding.

En langs het licht daalde een zachte suizeling naar binnen. Het was als zongen de lichte stralen.

'Zonnezoon! Zonnezoon!'

Johannes hief het hoofd op en luisterde. Het ruischte in zijn ooren.

'Zonnezoon! Zonnezoon!'

Het was als Windekind's stem. Die alleen had hem zoo genoemd, zou hij hem nu roepen?

Doch hij zag naar het gelaat naast hem, hij wilde niet meer luisteren.

'Arme, lieve vader!' zeide hij.

Doch plotseling klonk het weer om hem, van alle zijden om hem, zoo sterk, zoo dringend, dat hij huiverde van wonderbare aandoening.

'Zonnezoon! Zonnezoon!'

Johannes stond op en staarde naar buiten. Welk licht! welk heerlijk licht. Het stroomde over de volle boomkruinen, het tintelde tusschen de grashalmen en vonkelde in de donkere schaduwplekken. De gansche lucht was er mede vervuld, tot hoog in het blauw, waar zich de eerste, teedere avondwolkjes vormden.

Over het grasveld tusschen de groene boomen en heesters zag hij de duinen. Op hun toppen lag rood goud en in hun schaduwen hing het blauw des hemels.

Rustig lagen zij gestrekt in een kleed van teedere tinten. De fijne golving hunner omtrekken was vredebrengend als een gebed. Johannes voelde weder hoe het was, toen Windekind hem had leeren bidden.

Was zij daar niet, de lichte gestalte in het blauwe kleed? Zie! daar midden in het licht, wat daar schemert in een waas van goud en blauw, is dat niet Windekind, die hem wenkt?

Johannes vloog naar buiten in den zonneglans. Daar stond hij een oogwenk stil. Hij voelde de heilige wijding van het licht, en durfde zich nauwelijks bewegen, waar het loover zoo stil was.

Doch daar vóór hem was de lichte gestalte weer. Het was Windekind, zeker! hij was het. Het stralende hoofdje naar hem toegekeerd, de mond half geopend, als om te roepen. Hij wenkte hem met de rechterhand. In de linker hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het met de toppen der slanke vingers, en het flonkerde en schitterde in zijn hand.

Met een blijden kreet van geluk en verlangen snelde Johannes naar de geliefde verschijning. Doch ze verhief zich en zweefde vóór hem uit met lachend gelaat en wenkende hand. Soms raakte zij de aarde in langzame daling, maar dan rees zij weder op, licht en snel en zweefde verder als het zaadpluis, dat de wind voortdrijft.

Johannes wilde zich ook verheffen en zweven, zooals vroeger en zooals in zijn droom. Doch de aarde trok zijne voeten, en zijn tred bleef zwaar op den grazigen grond. Hij moest met moeite zijn weg zoeken door de struiken, wier loover ritselend langs zijn kleederen streek en wier takken hem striemden in het gelaat. Zwoegend moest hij de mossige hellingen der duinen beklimmen. Doch hij volgde onvermoeid en zijn oog werd niet afgewend van Windekind's stralende verschijning, van wat daar blonk in de hooggeheven hand.

Daar was hij midden in duin. In de gloeiende valleien bloeiden de duinrozen en zagen met hun duizenden bleekgele kelkjes in het zonlicht. Ook bloeiden er vele andere bloemen, helder blauwe, gele en purperen, zwoele hitte lag in de kleine dalen en koesterde de geurige kruiden. Sterke, harsachtige geuren hingen in de lucht. Johannes rook ze terwijl hij voortging, het thijm rook hij en den geur van het droge rendiermos, dat kraakte onder zijn voet. Het was bedwelmend heerlijk.

En voor het liefelijk beeld dat hij vervolgde, zag hij de bonte duinvlinders fladderen. Kleine zwarte en roode kapelletjes, en het zandoogje, het vroolijke vlindertje met de zijdeachtige vleugeltjes van het teederste blauw. Om zijn hoofd snorden de gouden kevers, die op de duinroos leven en dikke hommels dansten gonzend tusschen het geblakerde duingras.

Wat was het heerlijk, wat zoude hij gelukkig zijn, als hij maar bij Windekind was. Doch Windekind zweefde verder en altijd verder. Ademloos moest hij volgen. De groote bleekbebladerde doornstruiken hielden hem tegen en krasten hem met hun doornen; de vale, wollige toortsplanten schudden de lange hoofden, als hij ze wegduwde in zijn vaart. Hij klom tegen de zandige walletjes op en kwetste zijn handen aan het stekelig helm.

Hij drong door de lage berkenboschjes waar het gras hem tot de knieën reikte en de watervogels opvlogen van de kleine vijvers, die glinsterden tusschen de struiken. Dichte witbloeiende meidoorns mengden hun geur met dien van het berkenloof en van de munthe, die talrijk groeide op den moerassigen grond.

Doch toen hielden de boschjes, het groen en de kleurige bloemen op. Alleen de wonderlijke, bleekblauwe zeedistel groeide tusschen het vale, dorre helm.

Op den top der laatste hooge duinenrij zag Johannes Windekind's beeld. Verblindend schitterde het in zijn opgeheven hand. Geheimzinnig lokkend klonk een groot gestadig bruisen van gene zijde, door een koelen wind overgedragen. Het was de zee. Johannes voelde dat hij haar naderde en langzaam klom hij de laatste helling op. Daarboven viel hij op de knieën en staarde over de zee.

Toen hij zich boven den duinrand verhief, omgaf hem een roode gloed. De avondwolken hadden zich ter uitvaart van het licht geschaard. Als een wijde kring van geweldige rotsblokken met roodgloeiende randen omgaven zij de dalende zon. Op de zee was een breede weg van levend purpervuur, een vlammende, schitterende lichtweg, leidende naar den ingang des verren hemels.

Achter de zon, waarin het oog nog niet staren kon, wemelden teedere tinten van blauw en rose dooreen, in de diepte van de lichtgrot. Daarbuiten langs den ganschen wijden hemel glansden roode vlammen en strepen, lichte vlokjes van bloedig dons en vegen van uiteenvloeiend vuur.

Johannes wachtte, totdat de zonneschijf den gloeienden weg die tot hem leidde, aan het verste einde aanraakte.

Toen zag hij neder, en dichtbij was het lichte beeld, dat hij gevolgd was. Een vaartuig, klaar en glinsterend als kristal, dreef bij het strand op de breede vuurbaan. Aan het eene einde der boot stond Windekind's ranke gedaante, met het gouden voorwerp dat blonk in zijn hand. Aan het andere einde herkende Johannes den duisteren Dood.

'Windekind! Windekind!' riep Johannes. Doch in denzelfden tijd dat Johannes het wondere vaartuig naderde, zag hij naar den horizon. In het midden van de lichte ruimte, door de grove, vurige wolken omgeven, zag hij een kleine, zwarte gestalte. Zij werd grooter en grooter, langzaam naderde een mensch, rustig schrijdend over de woelende, vurige wateren.

De roodgloeiende golven rezen en daalden onder zijn voet, doch kalm en rustig kwam hij nader.

Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zoo diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zooals Johannes dien nimmer in andere oogen gezien had.

'Wie zijt gij?' vroeg Johannes. 'Zijt gij een mensch?'

'Ik ben meer!' zeide hij.

'Zijt gij Jezus, zijt gij God?' vroeg Johannes.

'Noem die namen niet,' zeide de gestalte, 'zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem hen niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelven.'

'Ik ken u! ik ken u!' zeide Johannes.

'Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uwe liefde niet verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gezien, ik heb uwe ziel bewogen en gij hebt mij niet gekend.'

'Waarom zie ik u nu eerst?'

'Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet voor uzelven alleen, maar voor mij moet gij weenen, dan zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.'

'Ik ken u. Ik herkende u. Ik wil bij u zijn.'

Johannes strekte de handen uit. Doch de mensch wees op het glinsterende vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg.

'Zie!' zeide hij, 'dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden zult ge het niet vinden. Doe nu uwe keuze. Daar is het Groote Licht, daar zult gij zelve zijn wat gij verlangt te kennen. Daar!' en hij wees naar het donkere Oosten, 'waar de menschheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat gij gedoofd hebt, maar ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe uwe keuze.'

Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekind's wenkende gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mensch. En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.

* * * * *

Wellicht vertel ik u eenmaal meer van den kleinen Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.

End of Project Gutenberg's De kleine Johannes, by Frederik van Eeden