Title: Het zwevende schaakbord
Author: Louis Couperus
Release date: January 31, 2005 [eBook #14850]
Most recently updated: December 19, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team
In de meeste gevallen is het woord, dat het eigenlijke werk vooraf gaat, een woord, dat den lezer doet meesmuilen, want de lezer houdt, in de meeste gevallen, al heel weinig van "Woorden Vooraf". Als schrijver dweep ik er ook niet meê, maar, in dit bizondere geval, dit geval van mijn Zwevende Schaakbord, geloof ik, dat Een Woord Vooraf wel eenigszins van nut zal zijn en hoop ik, dat de lezer het niet over zal slaan, zoo als ik zelve met zoo vele Woorden Vooraf tot mijn schade en schande gedaan heb. Want zie, om den avonturen-roman van Het Zwevende Schaakbord te lezen, is het volstrekt geen vereischte, dat de lezer zich heelemaal op de hoogte stelle der Middeneeuwsche Romans van de Tafel-Ronde, het zij die in de Wallische taal ontstonden, het zij die later door Chrestiens de Troyes, in het Fransch, in volmaakteren vorm werden gedicht, maar de atmosfeer, die om dit Zwevende Schaakbord hangt, zal den meesten lezers wel een heel vreemde zijn, en de schrijver voelt zich verplicht hen even "er in te brengen", vóór hij zijn Schaakbord laat zweven....
Laten wij ons dus een oogenblik herinneren, dat, na de grootsche, epische, maar dikwijls ruw-zedige Middeneeuwsche romans-in-verzen, die, na Charlemagne's dood, de sagen bezongen der dappere Pairs des grooten Keizers en waarvan de Chanson de Roland het prachtige voorbeeld is, een nieuw ideaal ontstaat voor de Ridderschap en voor de Litteratuur, die haar bezingt. De Kruisvaarders hebben Jeruzalem ingenomen, zij hebben het Oosten gezien, zij zijn met een Oosterschen schat, zoo wel van materieele weelde als van morgenlandsche poëzie terug gekeerd in hunne haardsteden en geheel nieuwe ideeën en idealen schitteren hun voor de oogen hunner verfijndere zielen. Hun ridderlijke geest is niet meer alléén bezield door den drang machtig en krachtig te zijn en alom te overheerschen. Men zoû kunnen zeggen: werd in de Karel-romans een Frankisch-Germaansch ideaal van macht en kracht naïef-weg nog zonder veel meer gehuldigd, in de Koning-Artur-romans, die het gevolg zijn der nieuwe cultuur, staat vooral een geheel Latijnsch ideaal den ridder zoowel als zijn zanger voor oogen. Dat ideaal is vooral de "hoveschhede"; de "hoofschheid" is boven alles hèt ideaal. Maar deze "hoofschheid" is zéér gecombineerd; deze "hoofschheid" bestaat uit eene zeer samengestelde mengeling: eerstens de nog antieke, blinde trouw en gehoorzaamheid van vazal aan leenheer, van ridder aan koning, en daarna de eerbiedige hulde van dien zelfden ridder aan de Vrouw. De Vrouw—zij werd in Karel-sage en Karel-roman weinig herdacht, zij trad tusschen de oermannelijke Pairs al zeer weinig met hare teedere vrouwelijkheid op den voorgrond; zij kreeg van den woedenden, grammen "baroen", die haar gemaal was, wel eens een vuistslag, die haar het aangezicht tot bloed sloeg; zij werd, als dit te pas kwam, bij de haren over den grond gesleurd.... Dit is geheel veranderd. Gebeurt het nog wel eens, dat een ridder zich aan de Vrouw vergrijpt, zoo wordt hij een "feloen" gescholden, "een schurk ende een ruffiaen" en iedere "hoofsche" ridder zal dadelijk voor de beleedigde Vrouw in het krijt treden en zijn bloed veil hebben om haar te wreken en te verlossen. En de schoonste en hoogst gehuldigde van alle Vrouwen is de Heilige Maagd, wie de "hoofsche" ridder zijne innigste "hoveschhede" wijdt en voor wie de vinder, die Haar bezingt, zijne meest eerbiedige, maar tevens zijn meest galante en "courtoise" termen zal weten te kiezen.
Een nieuw element in de Koning-Artur-romans is tevens de magië ende de tooverië. Bedenken wij wel, dat de eerste bronnen zijn de Keltische en Wallische sagen, die zich om de werkelijk historische figuur van een zekeren koning, Artur, weven, met herinneringen aan de geheimzinnige Angelsche wouden, herinneringen aan de Druïden-mysteriën, herinneringen aan vroegere eeuwen, toen een somber, vreemd half Heidensch, half Christelijk mystiek element zich openbaarde in eene natuur, die met zware wolken, eeuwigen wind en geheimvolle wouden en wildernissen, den bewoner van Wallis, Brittannië, Noord-Frankrijk omgaf. De tijden zijn nu veranderd; de ridder, uit het Heilige Land terug, in zijn kasteel en genietende daar tusschen zijne "maisniede"—hof- en huishouding—fijnere weelde met, door zijn blik op de wereld, verwijde levensopvatting, wenscht te hooren van "sa propre vie en beau" zoo als Taine[1] het zoo goed uitdrukt, en de vinder schrijft hem den nieuwen ridderroman, dien de jongleur hem toezingt in zijne burchtzaal, terwijl de veêler, op zijne veêl, het epische reciet begeleidt. De edelvrouwen hooren toe, bekoord om de nieuwe "hoveschhede", die "courtoisie", waarbij zij niets dan gewonnen hebben in de "vernoye" of verveling van haar niet altijd amuzante burchtleven. De ridder herkent in de "jeeste", de "chanson de geste", als de roman heet, zijne eigene, ridderlijke lotgevallen, maar gefestoeneerd met allerlei cier en zwier: draken bekampt hij er in en wel honderd vijanden verslaat hij alleen in een enkele ure; reuzen bestrijdt hij en verschrikkelijke reuzinnen en dan bekoort hem vooral te hooren van die zonderlinge tooverië, van die mysterie-volle magie: de Heilige Graal, waarnaar de Ridders van Tafel-Ronde op "queste"—zoekingstocht—gaan; de Speer van Longinus, die Gods Zone, aan het Kruis, stak onder het harte en sedert, bloedende, Zweeft door de luchten.
Het is merkwaardig, hoe, in deze berijmde ridderromans—en rijm en rhythme zijn wel veel luchtiger en bevalliger geworden dan zij in de zware, monotone couplets similaires[2] van de vroegere Karel-romans waren—deze tooverië, deze magië verwant is aan zekere verfijnde werktuigkunde, waarmede vermoedelijk in die, na de verzwijmde overbeschaving der Oudheid, op nieuw naïef gewordene, eerste Middeneeuwen, door knappe en handige werktuigkundigen, toovenaars en magisters van occulte wijsheden, indruk kon worden gemaakt op eenvoudige geesten, zelfs op ridderlijke. Zoo heeft men dus de tooverfonteinen, die een "bain de Jouvence" verschaffen, de Wonderboomen, van goud, waarop gouden vogeltjes zingen en tal van meer verschijnselen van magie, dikwijls op te vatten als meer of minder effectvolle, gecompliceerde, werktuigkundige scheppingen, waarom tevens de fantazie van den "vinder", de trouvère, die zijn roman dicht, niet zelden een dichterlijk waas weeft, en niet altijd den lezer verraadt, dat de gouden Wonderboom met de zingende vogeltjes hol is en boven een "duwiere"—gewelf—geplant staat, in welk "duwiere" zestien mannen met acht blaasbalgen wind toejagen om de vogeltjes te doen zingen.
De Artur-romans zijn daarentegen gedicht in elegante, licht trippelende verzen, van niet meer dan acht lettergrepen, twee aan twee door zuiver consoneerende rijmen verbonden tot een zeer bevalligen en toch epiesch blijvenden verhaaltrant.
In deze vreemde, oneigenlijke, ridderlijke, naïef-tooverachtige atmosfeer—wij mogen haar zoo ongeveer in de elfde eeuw denken, even voor de Gothiek, met nog den Romaanschen boog gecirkeld in den ridderburcht, die zich in haar vroeg mediaevale waas verduidelijkt, wenscht de schrijver zich eenigen tijd van de werkelijkheid onzer eigene eeuw te verstrooien en noodt hij den lezer meê. Onmiddellijk geïnspireerd is hij geworden door de Midden-Nederlandsche, vermoedelijk oorspronkelijke dichting: de Roman van Walewein, door Penninc en Pieter Vostaert, in den jare 1350 geschreven[3].(Of onze "Walewein" een origineele schepping is of een bewerking en vertaling van een Roman de Gauvain is een geleerde kwestie, die ons hier niet behoeft bezig te houden). Prof. W.J.A. Jonckbloet gaf onzen Roman van Walewein naar het handschrift uit, dat berust in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De hedendaagsche schrijver, die dit werk, tijdens zijne jaren lang geledene studiën in de Geschiedenis onzer Nederlandsche Litteratuur bestudeerde en voorts voor zijn genoegen herlas, heeft altijd gemeend: hier is een bron, om eens een eigene schepping uit te doen wellen. En dit oogenblik is gekomen. Het Zwevende Schaakbord is geschreven en... een soort humoristisch vervolg geworden op den Midden-Nederlandschen roman van Penninc en Pieter Vostaert.
Het Zwevende Schaakbord vertelt de avonturen van ridder Walewein na zijne eerste "queste", maar laat eene periode van tien jaren verloopen. De moderne schrijver noemt zijn ridderheld Gawein. Gawein is ook vaak de naam van Walewein, wiens Keltische naam luidde bij de Wallische dichters Gwalchmai (Valk van den Slag), vaak verlatinizeerd tot Galvanus of Walganus. De schrijver heeft gemeend, dat Gawein stoerder en sterker klonk dan het wel slappere Walewein. Hij heeft twaalf ridders geplaatst rondom Koning Arturs Tafel-Ronde: dit getal wisselt wel eens in de Middeneeuwsche romans, zelfs met vijftig, maar twaalf ridders zijn genoeg voor schrijver en lezer om uit elkaâr te houden. Verder laat de schrijver zijne ridders en edelvrouwen spreken een taal, die niet modern Nederlandsch is. Dat zij geheel zuiver grammatikaal Midden-Nederlandsch zijn zoû, durft de schrijver niet beweren. Hij had, na eene verfrissching zijner studiën van jaren geleden, het wel op zich durven nemen zijn sterken helden en zoete heldinnen zuiver grammatikaal de taal huns eigenen tijds in den mond te leggen, maar vreesde, dat het voor den lezer dan wel heel moeilijk zoû geweest zijn den dialoog te volgen. De schrijver heeft dus een middenweg gekozen: hij emailleerde de gesprekken van Lancelot en de koninginne Guenever, van Gawein en de zoete Ysabele met Midden-Nederlandsche termen en tikjes; hij incrusteerde er zelfs zijn eigen beschrijvenden stijl mede en spreekt dus wel eens van een "foreest" in stede van een "woud" en van een "liebaert" in stede van een "leeuw". Hij hoopt, dat noch dialoog, noch beschrijvende stijl op deze manier, die een zekere "locale kleur" geeft, den beschaafden lezer moeilijkheid bare, en dat de eerst fronsende lezer—om zoo veel Midden-Nederlandsch email—spoedig de brauwen ontfronsen zal en wel heel gauw op de hoogte zal komen. Moge professor en geleerde in onze Midden-Nederlandsche Taal- en Letterkunde—mochten zij in een oogenblik van verstrooiïng dit Zwevende Schaakbord wel willen volgen—den modernen trouvère niet al te streng oordeelen over zijn maar hier en daar, grillig-weg, Midden-Nederlandsch getint Nederlandsch, dat geen geleerde creatie wil zijn, maar niet meer dan de vroegere chanson-de-geste of ridderroman zelve was: eene "littérature d'agrément", die nu wel geen te burcht gekomene Kruisvaarders wenscht te verstrooien, maar alleen de pretentie heeft den modernen lezer een oogenblik te vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren, want, we weten het nog allen heel goed: het recept van den Humor is niet anders dan heel eventjes maar ontwelden traan met heel eventjes maar ontlokenen glimlach te mengen en vooral niet te doen snikken en schateren....
In het Middeneeuwsche handschrift, en ook in de editie van Prof. Jonckbloet, komt een afbeelding voor van Gawein, als hij te paard, op zijn goede ros, Gringolette, het Zwevende Schaakbord achterna rijdt. De détails van de wapenrusting zijn wel heel curieus; maliëncotte en wapenrok; helm met neêr geslagen vizier en "halsberg"—dikwijls naam voor de geheele wapenrusting; soms alleen dubbele, vierkante platen, die veel op oorkleppen gelijken—; en een ontzettend lange speer. Op paardehoes, schild, wapenrok en halsberg en zelfs op "artsoen", of hoogen zadelboog, is overal Gaweins wapen aangebracht, dat zoowel een leeuwenkop als een everkop kan bedieden: dit hebben de hooge geleerden niet uitgemaakt, geloof ik. De fiere appelschimmel, het edele strijdros stapt met zijn berijder langs een naïeven boom aan een naïeve bloemenweide, die zich met kinderlijk primitief maar gevoelig perspectief verliest in de hoogte, terwijl het Schaakbord—let wel, met zeven maal acht velden!—de lucht doorzweeft en den ridder tot volgen noodt.
Mag ik nog één oogenblik over de uitspraak die ik zoû wenschen voor mijne half Keltische, half Wallische en Angel-Saksische eigen-namen? Ik zoû ze het liefst door den lezer gedacht of gezegd hebben—naar mate hij hard-op of stil voor zich leest—met zuiver Nederlandschen klank. Dat hij dus zegge: Guenever, met een Hollandsche G, een even aangezweemde u, twee opene e's en een derde e die stom blijft. En dat hij bij dien naam der zoete koninginne van Logres (spreek uit met een Hollandsche g en een s aan het slot) niet denkt aan: jenever, want dat zoû misplaatst zijn. De naam Guenever luidt wel eens later Ginevra, maar dit klinkt mij te Italiaansch en luidde wel eens héél vroeger, in de oertijden der Wallische zangers: Jenover en dat klonk mij al weêr te archaïsch. Ik heb dus Guenever gekozen en den naam van de fee Morgueine verzoek ik den lezer dus ook te willen uitspreken met een g en even aangetikte u.
Ik heb, hiermede, geloof ik, alles gezegd wat ik als Woord Vooraf had op het hart. En dus kunnen wijken de wolken, die het ridderlijke verleden van Tafel-Ronde nog bedekken voor onzen blik, en moge het Schaakbord zweven....
Nu van Riddereeuw de nevels omhoog trekken—dicht gordijn, dat oprolt voor schouwspel van eeuwen her—zien wij, o toeschouwer, het Land van Logres en het strekt zich uit als een donkere, scherp geknipte silhouet van ridderburchten en bosschen, zwart, tegen een rood-blauw geluchte. Zoo doet het als een romantische achtergrond, als een reusachtige, donkerrood, -blauw en zwart gekleurde reclameplaat en boven den Burcht van Camelot, waar Koning Artur hof houdt, verschijnt en verdwijnt, de wolken door,
HET ZWEVENDE SCHAAKBORD
dat de dappere ridder Gawein zal zoeken en achterlaten om het den Koning aan te bieden....
Het land van Logres lag toèn, in die toovertijden, dat schaakborden de wolken doorzweefden, misschien wel in Engeland; het was misschien wel te vinden in Wallis; het kan echter even goed elders gelegen hebben en het is misschien heel moeilijk thans uit te maken waar het Land van Logres lag. Het was zelfs toèn een vreemd land, want er waren geen steden gesticht en dorpen gebouwd: er waren niets dan bosschen en ridderburchten; er woonde dus eigenlijk geen volk; ja, er bestònd eigenlijk geen volk van Logres: er bestonden alleen ridders om hun Koning Artur heen en die ridders hadden schildknapen en garsoenen; er bestonden daarbij ook nog toovenaars, en de ridders en de toovenaars bewoonden de burchten en in de bosschen scholen draken en monsters maar de eene of andere jonkvrouw, op een witten palafroet, reed die bosschen dikwijls door, geheel eenzaam, en werd dan betooverd door een toovenaar of bijna verslonden door den draak maar daarna steeds gered van die booze noodlottigheden door den dappersten dezer dappere ridders, die dit elk op zijn beurt wel was.
En nu het vreemde Land van Logres, met zijn bosschen en burchten, opgerezen is aan den horizon, nu zien wij ook duidelijker zich uit de ijlere nevels los maken den Burcht van Camelot, waar Koning Artur in vredestijden verblijf houdt: zoo er al geene steden zijn in het Land van Logres, de Burcht van Camelot is bijna zoo groot als een stad: er heffen zich zware muren om heen; tusschen iedere twee muren is gegraven een diepe gracht en menigertiere toren steekt spiedende over de vlakte, die den burcht omringt, uit den trans der tinnen, zoo mooi romantisch en zoo mooi Romaansch vierkantend als tanden tegen de vreemde reclame-plaatlucht, die is donkerblauw met vuurroode schemering, misschien van zonsopgang, misschien van zonsondergang, misschien wel van vuuradem der draken. En nu de Burcht van Camelot zich duidelijker heeft uitgeteekend voor onze toeschouwende verbeelding, nu zien wij de Groote Zaal, eveneens Romaansch en romantisch, waar Koning Artur met zijne ridders aan de Ronde Tafel zit. Het is een Zaal, die is rond als de Tafel zelve en er om heen gaan de ronde, Romaansche bogen en door de bogen ruischt, van vogelstemmen vol, de zomermorgen binnen uit de bloeiende vergieren, die staan vol bloesemende appelaren. En de groote, ronde zaal is verlucht ende rijk gepinghiert met tal van tafereelen van wandschildering en die tafereelen bedieden de tallooze heldendaden, die de Ridders van Tafel-Ronde, niet langer dan tien jaren geleden, volbrachten ter eere van hun Koning, Artur, die heerscht over het Land van Logres.
Aan het hoofd van de Ronde-Tafel zit op een troonzetel de Koning en met hem zitten mede elf Ronde-Tafelridderen aan. Zij zwijgen. Het schijnt, dat de Koning wacht en dat de ridders om hem heen zich dezen morgen meer dan gewoonlijk vervelen. De twaalfde ridderplaats, die naast den Koning, rechts, is verlaten: gevoegelijk ware hij ingenomen door Lancelot, maar Lancelot—der koninginne amijs—wandelt met gouden-draad-blonde Guenever, in minziek jolijt, de vergieren door der bloesemende appelaren; telkens, harentare, verschijnen zij en verdwijnen tusschen de bloesem sneeuwende twijgen, achter den rooden rugge des Konings en wel zichtbaar door de Romaansche bogen, wen de zittende ridders schuinoogen naar het lievende paar. Zij lieven malkanderen reeds meer dan tien lange, trouwe jaren, Lancelot en koninginne Guenever en hunne liefde is als een gelukkig en jonstig huwelijk, allen den ridders wel bekend en misschien Koning Artur ook wel, die Lancelot inniglijk mint, als misschien wel zijn allerdappersten ridder.
Koning Artur troont op zijn zetel en zijn oude gelaat is vol zorg onder zijne krone, die de grauwe, lange lokken omspant. De baard, ook zoo lang en zoo grauw, beweegt soms zacht wippende op en neêr: dat is als Koning Artur, die wacht, terwijl zijn elf ridders zich vervelen en om beurten gapen achter de handen, mummelt met goeden, ouden tandloozen mond. 's Konings gelaat is gelijk aan een verweerd perkament, beschreven door een geleerden clerk met tal van geschrifts in rooden inkt: dat is om de aârtjes, die tusschen de rimpels ontsprongen zijn, gelijk roode fonteintjes tusschen diepere rivieren verdroogd. Koning Artur draagt —als klaver- of ruiten- of schoppenheer—wij durven hem geen hartenheer noemen—een hermelijnen schouderkraag over een rooden, fluweelen mantel en wat hij onder dezen draagt, is moeilijk te zien, om de plooien van den mantel, om de lokken van zijn baard. Beide, mantel en lokken, maar de hermelijnen kraag vooral, schijnen van de mot te hebben geleden maar justement dat even mottige en aangetaste geven aan de koninklijkheid van Koning Artur een onmiskenbare aandoenlijkheid, die den ouden Koning met het rimpelgelaat en de bevende, groote, zwaar geaderde handen wel genegen doet zijn. Zijne ridders zijn hem ook allen genegen en Lancelot niet het minst, die telkens met de koninginne in amoureuselijk gedivertier het bloesemend vergier doorwandelt. Ook de altijd jeugdige Guenever zelve, die "fonteyne aller schoonhede", al was zij meer dan tien jaren de amië van Lancelot, heeft haar gemaal wel lief, zij het dan ook als heur grootvâ.
Naast Koning Artur, ter slinke—herinner u, dat ter rechte Lancelots leêge zetel staat—zit Gawein, met Lancelot de dapperste, zelfs de allerdapperste. Is hij niet bijgenaamd "der aventuren vader", hoewel hij niet vele meerdere jaren telt dan elk dier gondere ridders en dat aantal bedraagt slechts even dertig voor de meesten. Toch schijnt Gawein wel de oudste van allen, de ernstigste ook, de degelijkste: al gaapt hij wel eens achter zijn hand, het is meer uit degelijk gemis aan werkzaamheid dan uit lichtzinnige verveling.
Want Gawein voelt met Koning Artur mede, voelt mede zorg....
Omdat er sind tien jaren geen Aventuur zich voordeed!
Staat de wereld dan stil? Broeien de draken dan geen draakjes meer uit in de foreesten van het Land van Logres? Berijden er dan geen belaagde jonkvrouwen meer witte palafroeten door die zelfde foreesten? Moet keytievige ondeugd dan niet worden gefnuikt en zijn er geen interessante queste's meer te volbrengen? Zoo de Graal is gevonden en bewaakt wordt door ridder Perceval in den Burcht van Montsalvat, zweeft er dan nooit meer eens minstens een Schaakbord de lucht door? Ja, Gawein, naast den Koning, herinnert zich het Zwevende Scaec: het kwam wiegende aangezweefd, op een zomerbries... tien jaren geleden....
—Herinnert gij u, mijn vorst? vraagt Gawein den Koning, die de broeder is zijner moeder.
—Bij gerechter trouwe, ik herinner mij, Gawein, mijn neve en dappere wigant! mummelt Artur en de baard wipt op en neêr als de tooneelbaard aan een masker. Het zweefde binnen en zette zich hier voor mij....
De Koning slaat met de vlakke hand op het jaspis-blad van de Tafel. De slag klétst de zaal door en weêrechoot tusschen der vogelen gekwinkeleer. De gapende tien andere ridders schrikken heviglijk op. Guenever en Lancelot staken hunne verliefde wandeling.
—Wat is er? vraagt Lancelot aan den reus Bohort, die zetelt naast Gawein.
—Wat is er?? murmelt de koningin tot Ywein, den stotteraar, die zetelt naast Lancelots ledigen zetel.
—Dddàà...r en is niets! stottert tenorelijk Ywein tot zijn vorstelijke vraagster.
—Niets!! bassigt in bevestigenden ondertoon de reuzige Bohort tot Lancelot.
—Het Scaec, gaat de Koning peinzende voort; was in velden van chalcedoon en agaath verdeeld, zeven velden maal acht....
—De stukken, bepeinst Gawein; waren van rooden goude en van zilver blank gedreven....
—Zij stonden geschaard in rijen....
—Voor eene partië, bij mijne wet!
—Ik deed een zet, heugt Artur zich.
—Onzichtbare hand, heugt zich peinzend Gawein; speelde tegen....
—Ik vervolgde het spel met den onzichtbaren speler....
—"Coninck!" waarschuwde mijn heer.
—Toen......
—Toen... zweefde op dit woord het Scaec weg....
—Voor ik des onzichtbaren spelers zilveren koning schaakmat had gezet....
—Mijn prins droomde die nacht....
—Dat de partië volbracht moest worden, wilde ik mijn krone niet te loor en zien gaan!
—Bij Jesu Kerst van Nazarene! juicht Gawein bezield en de andere ridders schrikken op. Ik zocht en vond u, o prins, dat Zwevende Scaec...!
—Ik speelde voort!
—Gij wont!
—Het Scaec verdween—weg zwevende als een in de wiek geschotene vogel!
—Maar heerschen bleeft gij over uw Land van Logres! En ik, o mijn Koning, had, na menigertiere aventure, mijne schoone Ysabele gewonnen!
De Koning slaat op de Tafel. De echo's mengen zich langs de wanden der Ronde Zale met het vogelengekwinkeleer buiten. Maar niemand schrikt meer. Ginds, buiten, waait de sluier der koningin rondom het aanbiddelijke, blond krispe hoofd van Lancelot, als een mist, die hun kus onzichtbaar doet zijn aan het nooit uitgekeken geschuin-oog der ridderen.
—Voorwaar! zegt de Koning. En sedert....
—Sedert...! O wee, o wacharme, mijn Vorst!
—Deed geen Aventure zich voor!
—Tien jaren geleden, bij Sint Michiel! heugt zich Gawein; gingen wij nooit ten disch voor Aventure zich had gekond!
—Sedert, klaagt de Koning; wentelden de jaren in veiligheid voort en gastreerden wij in belanglooze vrede....
—Iederen vesper, iederen vesper!
—En meldde nooit ende nie zich een jonkver meer aan, die gewroken moest worden?
—Nimmermeer! Nimmermeer!
—Veronveiligde een draak nooit ende nie meer de immer onveilige foreesten van Logres?
—Nooit ende nie, ai, nooit ende nie!
—Zweefde nooit meer een bloedige Speer, een heilige Vaas, een betooverd Scaec het geluchte door om een hoofschen ridder ter queste te nooden?
—Geen Speer! Geen Vaze! Geen Scaec zelfs, mijn prins! En mijne Ysabele, o lace, zij stierf!
—Ik wacht! Ik wacht! klaagt de Koning.
En het oude hoofd knikt in zijn wippenden baard op zijn hermelijnen mantelkraag.
De koninginne, Guenever, nadert hem liefdevol.
—Oûvadertje, zegt jolijselijk de "fonteyne aller schoonhede" en hare stem is als het murmelen van zangerig water, terwijl zij haar gemaal de blanke handekens legt over de princelijke schouders van even motputterig hermelijn. Oûvadertje, troost u van daag zoo geen Aventuur zich kondt. Zie, de dag is zalig vroô van zonneschijn; de appelbloesems zijn blijde van wondere belofte; menigertier vogelijn kwinkeleert er bijna zoo zuiverlijk als de gulden vogelen, die Merlijn mij zingen doet op de twijgkens van den tooverboom in mijn Vergier der Vreugde en ik wil, dat gij de zoo zoete lente ademt, in steê van hier steeds te beiden aan deze Ronde Tafel, tot Aventuur zich meldt! Oûvadertje, bij mijne rechte trouwe, sta op en kom mede spanseeren met Guenever, die u lief heeft en met Lancelot, die ook zoo veel van u houdt!
En de koningin, ter eene, Lancelot ter andere zijde buigen zich over 's Konings schouderen. De Koning schouwt van den een naar de ander. Zij zijn beiden zoo schoon en van liefde stralend. Hij, zoo blond en zoo sterk; zij, zoo blond ook en zoo bevallig! Hij, zoo breed in zijn geluw-en-zwart fulpen surcoet, die zoo nauw om zijn heldhaftige ridderlijf spant; zij, zoo smal in heur nauwe slope van goudsindaal, door de smalle bandekens hermelijn omzoomd, terwijl heur haar als gouden draad schittert tusschen de mazen van het ronde net, dat de roode robijnen bezetten en dan met vier robijn-doorvlochten vlechten over hare maagdjonge schouders en borstekens. En de Koning, verheugd over hun tweeër schoonheid, staat op, getroost en zegt:
—Zelfs al kondt zich geen Aventure, een dag is schoon, als Lente en Liefde heerschen.
Gawein, gerezen, volgt, weemoedig om zijne Ysabele, die stierf, den Koning, die zich verwijdert, een arm zoowel om Guenever als om Lancelot... volgt vol gepeize en weemoed om het Aventuur, dat zich beiden laat, tien lange jaren, lace....
En gondere tien andere ridders, luid gapende, rekken zich nu, breed van armbeweeg, in hun zetels om Ronde Tafel van jaspis en staan dan, van verveling vervaarlijk, op, 's Konings handslag op de Tafel na doende, tot de rammelende echo's elkander op een rijtje naloopen langs den wand van de rijk gepinghierde, ronde zaal....
Zij droegen, de tien Ronde-Tafelridders—even als Gawein, die, den Koning gelijk, verlangt naar Aventure—en als Lancelot, die nooit naar iets anders dan naar Guenever verlangt—mooie, sonore namen van Keltischen klank. Bohort, dat was de reus met de basstem en Ywein, dat was de tenorelijke stotteraar en naast hen wil ik roemen Acglovael en Sagremort, Gwinebant en Galehot, Didoneel en Mordret, Hestor en Meleagant. En als zij elkander eens riepen of noemden, deze ridders met de sonore namen:
—Hei, Galehot! Ha, Gwinebant! Hoor bij Gode doch, Sagremort! Held Acglovael! Welkom Meleagant en gij, valiante Hestor! Didoneel en Mordret, dat u God moge eeren! Ywein gij en gij, Bohort, o wigant!
...dan weêrdaverden langs de wanden der burchtzalen, verlucht met de tafereelen van dier ridders eigene heldendaden, de, niet minder dan de Keltische, oer-oude adelsnamen, sonoor-klinkende echo's en was het of lichte donderrommelingen elkander opvolgden onder de lage verwulfsels en langs de plomp breede pijlers.
Maar er was nog een andere ridder, die nooit aan zat en die heette alleen maar Keye. Keye... dat klonk niet sonoor tusschen de Keltisch sonore klanken; Keye, dat klonk geniepig, venijnig; dat was tusschen het dondergerommel als de steke van een wesp: Keye... Dààr, dààr heb je weêr een onzachte prik: Keye... Zoo héél even maar: Keye... Meer niet dan een muggesteek: Keye.... Welnu, toen de Koning, teerderlijk omhelsd houdende Guenever en Lancelot en gevolgd door den degelijken Gawein, zich verwijderde door het vergier, trad Keye van ter zijde op en gluurde schuin spottend, met kwaden scherts, naar de edele vier. Hij loenschte een weinig met één oog; hij hinkte een weinig met één been; zijn eene arm was, o een weinig maar! korter dan de andere. Hij had de zoogbroeder kunnen zijn van den Koning maar hij was het niet want zijne moeder had hem gespeend om Koning Artur te zoogen. Hij was echter tot drossaet benoemd en liep steeds met zijn sleutelbos aan zijn gordel. En was Artur een majesteitelijke Koning geworden, Keye, zonder ooit één heldendaad, zonder Aventure en zonder liefde, was geworden als een booze dwerg, als een nijdige gnoom en hij spotte, hij spotte altijd.
Zoo als hij ook nu spotte, achter de edele vier, knikkende met zijn grauw ruigen gnome-baardkop.
—Schouwt eens wat eensgezinde familie! God geve hun eere, o ridderen! Wie zijn die?? Vader met dochterlijn en schoonzoon, dacht mij?? Schildknaap er achter? O neen: het is, bij alle Engelen van den Trone, de wigantenrug van Gawein, die allerdapperste, ook voor de vrouwkens!! En het is, tusschen Guenevers vrouwruggetje en Lancelots mannerug, de roode mantelrug van onzen Koning! Ik herken niet zoo goed ruggen als gij zekerlijk wel doet, valiante ridderen, gij allen, op uwe beurt, allerdapperste, die steeds ruggen voor u uit zaagt vlieden!
En Keye lachte grinnikend en de ridders, nog na geeuwende en rekkende, zagen hem norsch van ter zijde aan.
Toen nam oude Keye twee ballen en speelde met zichzelven bal in het vergier en hinkende was hij lenig en loensch miste hij niet één van de twee, die hij beurtelings, en onder zijn arm door, op ving.
—Op een goeden dag, zoo helpe God, nek ik hem nog, zeide Bohort. Zoo, tusschen mijn vuisten: krkk!
En Bohort, met zijn reuzenvuisten, gebaarde of hij eene kele omspande en wurgde.
De tien ridders traden loomelijk de zaalpoort uit. Zij kwamen op het opene burchtplein en zetteden zich op de ronde bank, die stond onder een breedkruinigen kastanjelaar, vol van opgestokene bloesemkeersen. Zij zetten zich allen ter neêr, de machtige beenen wijd, met nu en dan nog eens een geeuw.
—Bi caritate, het wordt wel van groote noye tot Camelot! meende Galehot en gaapte: tien jaar geleden had hij drie draken verslagen en twee jonkvrouwen bevrijd uit betooverde kasteelen, maar als hij niet gaapte, glimlachte hij steeds gracielijk als men van de jonkvrouwen en draken sprak.
—Smacht gij, Galehot, naar uw vierden drake? vroeg Gwinebant, jongste en schoonste van allen, neef der koninginne en zoo blond als zij: hij had, heél jong nog, achttien jaren, met Sagremort en Acglovael Lancelot eens verlost uit het Dal van den Dollen Dans, waar wie was binnen gedanst, bleef dansen tot hij dood viel.
—Neen ik! zeide Galehot. Bij Sint Jan, dat niet, Gwinebant. Een draak dooden, onder ons gezegd, is niet zoo roemrijk fayt van wapenen.
—Het gebeest spuwt tòch vier, God weet!? weifelde Sagremort, brauw gefronst.
—De reus, Sagremort, zei Galehot; dien gij te eenen werf hebt verslagen, was zekerlijk geweldiger tegenstander dan mijn drie draken waren.
—Bij den goeden dage! beäamde, klein maar dapper, Meleagant, die ook wel een paar draken gedood had. Galehot heeft wèl recht!
—Ik, zeide modestelijk Hestor; heb alleen en zonder bijstand tien keytieve ridderen den een na den ander in den zande doen bijten, eenige geschaakte damoselen bevrijd maar een draak en heb ik nie vernomen!
—Een drake is met één prikke te pointe in zijn buik al doodelijk gewond, kleineerde Galehot.
—Spuwt het gebeeste vlamende vier ofte en spuwt het dat niet? vroeg, brauwen gefronst, Sagremort. Dat is de vrage!
Galehot hief de breede schouderen hoog.
—Wen gij er tegen spuwt, schroeit zijn aâm zelfs niet! Dat is alleenlijk wat sulferachtig geblaas, dat stinkt.
Hierom schaterlachte Acglovael want hij schaterlachte veel, ook als het niet van pas kwam, en lachende nog, hoewel het onderwerp des gespreks heel ernstig was, zeide hij:
—Gij konst toch verstikken wen een drake blies en de luchte om u bedierf?
—Of het geheele foreest konde in barning geraken! verzekerde boos Didoneel. Alzoo helpe mij Sint Michiel!
—Of dat konde gaan aardbeven en tempeesten daarbij als het monster uit zijn spelonk kwam, beweerde ontstemd Mordret: Mordret en Didoneel, die wel draken hadden bekampt maar nooit ééne damosele bevrijd, vonden het voor hunne twijfelachtige glorieuzigheid niet aangenaam, dat Galehot zijn eigen heldendaden zoo verkleineerde....
Maar Galehot bleef de schouders halen.
—Ik herhaal, zeide hij; éene prik te pointe in zijne weeken buik en.... Is een drake eigenlijk wel een drake, Sagremort? Mijn draken en waren niet meer dan lezarden maar gevlerkt en zoó schadelijk niet!
—De onze waren draken! verdedigde zich Mordet.
—En maakten wel degelijk groot dangier.
—Even veel dangier als die damoselen, die gij bevrijddet! riep Keye, knikkerende nu met de ballen.
—Gij zegt wel, Galehot! meende Sagremort en ontfronste de brauwen. Een draak bestond—misschien?—even min als een reus! Was de reus, dien ik velde, wel een reus? Of was hij niet dan vileinig ribaud, die een paar voet hooger was gewassen dan ik??
—Dddd...aar zijn wij het immm...ers al lll...àng over eens, kwam Ywein aan; dat reuzen ende ddd...raken niet en bb...estaan.
—En Wonder even min, zoo helpe mij Sinte Mariëns Kind! bevestigde Bohort wat ruw. Wat wij deden, was kinderespel. Wij telden niet meer dan twintig vroegzomeren, toen wij die aventuren volbrachten en groot jolijt dreven wen wij er een ridderlijk meende te hebben doorgemaakt maar eigenlijk was het mallen....
—Met onszelven, viel Galehot in.
—En van alle mijne wonden, ging Bohort voort; heb ik zelfs geen lijkteeken over omdat ik in den Yvoren Bedde werd verpleegd, waar alle wonden in één nacht genezen.
Keye's spotlach grinnikte, oud, slecht en venijnig.
—En dus is dat Yvoren Bedde, waar alle wonden genezen, geen tooverbed? O, Bohort, gij werkelijke reus, je kop is groot als Goliaths maar je verstande is dorperlijk klein, wees des gewes, man!
—Ik ben die gone, die je om je kwade lachter nog eene werve verderven zal, heer Keye! dreigde Bohort en liep met beide vuisten open op Keye toe.
Maar Keye gebaarde of hevige vrees hem beving; hij veinsde te vluchten achter een boomstam, hoe oud hij ook was, vlug hinkende en riep:
—O, wat felle liebaert! O, wat vreeslijke lioen is los gelaten in dit vreêzaam vergier! Helpt mij, helpt mij, gij alle Heiligen van Paradise!
Een naderend gesnor snorkte aan door het blauwe geluchte.
—Dat is Merlijn! Dat is Merlijn! riepen door malkanderen de ridders met groot misbaar en Ywein riep:
—Ddd...dat is Merlijn!!
Acglovael schaterde, niet omdat Ywein stotterde, maar omdat hij wel heel veel schaterde en van pleizier....
En de ridders wezen malkanderen, nog in de verte, een wijd vliegenden vogel, die aanvloog, windesnel.
—Op zijn fenix, die ook geen Wonder is! grijnsde Keye den ridders toe. Maar die geene van gondere wiganten verstaat!
De ridders staarden verrukt omhoog. In der daad, daar zweefde een blauwe fenix aan, maar zijn vlucht verwekte vreemd rhythmisch geruisch en er snorde en snorkte iets geheimzinnigs in hem. Zijn smalle nek droeg een fantastischen vogelkop met pluimen en al zijn geveêrte geleek wel juweel, zoo schitterde en schakeerde het pauwachtig om hals en oogen, heel groot en de wijde wieken, waarop hij in cirkel dreef boven den burcht, schenen wel van blauwe zijde gestrekt. Het was de toovervogel van Merlijn, den toovenaar en Merlijn zelve bereed hem en zat in het gouden geveêrte van den hollen rug en richtte hem en wendde hem naar believen, tot het zwevende tooverdier met zwierige drijfvlucht in den ronde neêrdaalde in het vergier, op leêg grasplein en toen, trillende, stille stond.
Merlijn steeg af en naderde hoofsch groetend de ridders. Hij was van Arturs en Keye's leeftijd, maar omdat hij elken morgen baadde in zijne fonteine der Jouvence, zag hij er jonger uit dan alle die ridders en geleek meer een ondeugende jongeling met een baard.
—God van Hemelrijk geve u eere! riep hij luid, terwijl hij, pralende in gracielijke samaar van rood sindaal, zijn lokken zwart, zijne brauwen gelijk schorpioentjes opstekende hun scherpe tangetjes en zijn cierlijke baardje geknipt met felle punt, over het grasplein naderkwam. Ik ben gekomen om mijn Koning eere te doen, maar is hof dan al gehouden, dat ik u allen hier aantref in lediglijk vertier en lentegepeise?
—Wij spreken, zeide Sagremort en fronste de brauwen, wat hij steeds deed als hij twijfelde; of wonderen, reuzen, draken en heldenfayten bestaan, Merlijn!
—Het Scepticisme heeft jullie in de klauwen, o Sagremort! waarschuwde Merlijn.
—Het wie? Het wat?? vroeg Acglovael schaterlachende.
—Des Duivels zone, zeide Merlijn. Als jullie vertwijfelen aan jezelf, gaan jullie stappans na den doode Hellewaart!
—Maar Mordret en Didoneel twijfelen niet, o Merlijn! grinnikte Keye, van achter een dikken boomstam. En zullen toch niet ten Hemel gaan!
Didoneel en Mordret hoorden hem niet; zij waren te zamen in geheimvol fluistergesprek. Waarover? Dat wil ik u nog niet zeggen....
—Ik twijfel niet heelemaal, zei Sagremort; maar ik weifel veel, Merlijn. Zeg mij, Merlijn, is je vliegende vogel werkelijk een vogel van tooverië? En al die schoone beziensweerdigheden in je burcht, is dat tooverië? En magië? Als gij met een van zelven snellenden wagen over den gladden wege vaart, is dat werkelijk dan magië?
—Het is alles magië en tooverië, Sagremort! verzekerde Merlijn. Zoo goed als de Wonderboom, dien ik der koninginne gemaakt heb en op welks gulden twijgkens duizend vogelkens kwinkeleeren, en het Yvoren Bedde, dat ik ook maakte en waarin uw aller wonden genezen.... Het is alles tooverië, Sagremort!
Keye, om den azuur gewiekten fenixvogel, die stond op het grasplein, hinkte, oplettende, en telkens luid lachende rond om het enghien.
—Tooverië! riep Keye. Tooverië! Staal is de vogel en zijde, juweel is zijn kop en zijne oogen zijn diamant en hij snort en snorkt als hij oprijst, wen Merlijn hem drijft het geluchte in! Hij snort en snorkt door tooverië! En wie er aan twijfelt, gaat Hellewaart!
—Merlijn! vroeg Bohort. Waarom sinds tien jaren en meer, kondde geen Aventuur zich aan?
—Is het omdat wij twijfelen? Omdat wij weifelen met Sagremort? Omdat wij geen lijkteeken overhielden van alle onze verledene wonden?? drongen om Merlijn de ridders.
—Wacharme! Mocht wederomme Aventuur zich melden, om ons van dit gepeize te redden!
—Om ons te redden van deze vernoye!
—Ook al geloofden wij niet aan den Aventure! zoo riepen om beurten Sagremort en Acglovael, Hestor en Meleagant, Galehot en Ywein en Bohort. Maar Gwinebant, de schoone knape, der koninginne neef, riep niet mede maar hield Mordret en Didoneel in het oog, wat of die toch smoezelden zoo met elkaar.
—Hoort! fluisterde tot de ridders Merlijn heel Zacht—om Keye, die steeds nieuwsgierig, rondom den fenix, hinkte. Ik kan met magië wel een Aventuur bereiden of liever een Aventuur herhalen zich doen, omdat eigenlijk alles in dit leven zich herhaalt maar telkens anders en dat noemen wij evolutië....
—Welk Aventuur?? drongen de ridders rondom Merlijn.
—Eén, fluisterde Merlijn geheimzinner, vinger omhoog; dat alléén Gawein volbrengen kan en herhalen, omdat hij gelooft en smacht!
—Hij was nooit trouw aan zijn vrouw! zei Galehot; maar trouw bleef hij aan Wonderwet!
—Hij beminde vele vrouwen, fluisterden de ridderen onder elkaâr; maar boven haar allen: Het Aventuur!
—Gawein zal het Wonder en Aventuur dan gebeuren! fluisterde Merlijn. Gawein zal het zich konden. Wat het zal zijn? Ik denk: een Zwevende Scaec, als het de laatste male reeds was. Komt, lieve vrienden, deze nacht in mijn burcht, om ons te beraden!
De ridders beloofden het, blij om de samenzwering. Zij beloofden malkanderen op handslag geheim te houden, dat Merlijn het te gebeuren Aventuur zoû bereiden.
Keye, met zijn bos sleutels, hinkte weg, om bevel voor het noenmaal te geven en Merlijn riep tot Mordret en Didoneel:
—Didoneel en Mordret, komt gij ook in mijn burcht deez' nacht?
—Wij zullen komen, Merlijn!! stemden haastig de twee ridders toe, opschrikkend uit heimelijk tweegesprek.
—En gij, Gwinebant? vroeg Merlijn.
Gwinebant was jonger dan de anderen: over de schouderen was hij breed, den neus had hij schoon en recht, voorhoofd breed en glad, oogen grauw en wenkbrauwen bruin, haar had hij krisp en blond, hals sneeuwwit en rond, zijne lieren bloeiden als rozen, een kuiltje lachte in zijn kin, om het middel was hij smal: zoo was hij volmaakt naar alle leden.
Hij beloofde Merlijn te komen maar zijn peinzen was noch bij het aanstaand Aventuur noch bij Didoneel en Mordret, want hij minde een verre jonkvrouw....
En als hij, zoo als nu, de koninginne, zijne moei, zag dwalen door het vergier, immer met Lancelot, dien zij minde en wien zij trouw was als hij haar, zuchtte Gwinebant van onvoldaan verlangen, vooral als hare wijle woei op den wind en zij zekerlijk malkanderen kusten, onder de stuivende appelebloesems....
En dan dacht hij aan de jonkvrouw, die hij minde, aan Ysabele, de schoone, princesse van Endi en Koning Assentijns kleindochter... Ysabele, die hij niet wist hoe te winnen omdat hij te schuchter was, al was hij neve van koninginne Guenever....
—Gwinebant, welschoone knape, dien ik krank van minne raad, wilt gij Lancelot, dien ik niet storen wil, nu dat de koninginne en hij met malkanderen drijven zoo amoreuselijk dat groote solaes, die zoete melodië in het appelbloesemend vergier, kond doen, dat ik ook hem beid in mijn burcht, deez' nacht, om te beraden van nieuwe dingen?
Gwinebant beloofde het.
—Ja, ik Merlijn....
En zuchtte diep want smachtte, naar Ysabele....
Die nacht was de Koning van weemoed moê en had zich vroeg te ruste begeven hoewel de maan licht aan den hemel stond en bosch en burcht zoo zwart en romantisch Romaansch tegen die klaarte zich teekenden, dat schoener nacht zich niet denken liet. Door de duistere schaduwen en blauwwitten lichtval in de schuimblank bloesemende vergieren wandelden Lancelot en Guenever, of zaten op de marmeren bank en hare wijle, als witte nevel, waar maan door scheen, sluierde om beider hoofden hun staâgen kus. Gawein ook was ter ruste getogen, maar Keye, de drossaet, hoorde in de nacht vreemd rumoer, onderdrukt, en zag uit, uit zijn rond raamke, hoog in den burcht, zijn neus plat tegen de kleurige ruitkens. Hij zag ter andere zijde des burchts de kemenade der koninginne verlicht met een geligen schijn van toortsen en meende, dat zij niet sliep en Lancelot evenmin, maar dat was bekender zake, waarom Keye niet zoû geven een aas! Doch, om het rumoer spiedde hij uit in den binnenhof en werkelijk, in het schuin vallen van maan en van schaduw, die verdeelden den hof tusschen haar beiden met één lange streep dwars over de muren en torens en pavement, zag hij de achterhand van een ros, dat, getuigd, een garsoen bij den teugel hield.... En zag hij Lancelot uitkomen de poort van den toren van Guenevers porprijs, zag hij de gelige toortsen dooven en vernam toen meerder paardgetrap en, bij alle engelen van den Trone! zag hij de geschaduwde of even maan-opgelichte ridderen, te peerd, den cour uit rijden, dien hij zelve had doen sluiten. Lancelot, opgestegen, voegde zich in hun midden en zij reden, als schimmen, altemaal weg.... Hij kon ze niet volgen meer, maar waar gingen zij henen? Hij verbaasde; hij stond versaagd en verwonderd; hij verstond niet, dat in de nacht alle Koning Arturs ridderen van Tafel-Ronde—want dat Gawein hun ontbrak, had hij niet bespied—Camelot zouden verlaten om wie weet waar heen te gaan?! En furieus, dat zij de dichte poorten wisten door te komen, alle de dichte poorten zekerlijk, die naar alle de bruggen van de elf grachten toegang gaven, nam hij zijn zwaren bos sleutels, dien, om niet te rammelen en den Koning te wekken, hij wikkelde in een slip van zijn mantel, verliet zijn closet en hinkte, een licht in de hand, van schoentip op schoentip, de sombere, zwijgende gangen van den donkeren burcht door. Daalde de smalle trappen af, opende zachtkens de hoofddeur, keek om en om en uit en uit, spiedde éenoogig in duister, hoedde voor maan zich ter eene en sloop in de schaduw ter andere zijde, naar de poort, om te zien of zij toe was.... Werkelijk, zij was gesloten en toen hij haar nu zelve geopend had en uitgekeken naar de tweede poort aan de andere zijde van de eerste gracht—een brug er over, die opgehaald was, bevond hij, dat, werkelijk de tweede poort ook gesloten was...! Zoo vermoedelijk zouden àlle poorten wel gesloten weêr zijn na der ridders geheimvolle uitvaart en Keye verwonderde zich.... Hoe, bij den rijken God van Hemelrijk! hadden zij zich alle de verschillende sleutels na laten bootsen?? En plòts begreep hij: het was Merlijn! Het was het Wonder, dat zij wel eens betwijfelden omdat zij moê waren des tien jaren wachtens op Aventuur, maar dat er toch was, vooral in Merlijns euvele wetenschap! De poorten wederom gesloten, hinkte, schuin oogend met één oog, Keye terug, boos en bang, zich nijdig vragend wat het er toe deed zoo vele poorten elken avond met vele sleutels te doen sluiten als toch Merlijn met tooverkunst... en met Wonder...! Hij rilde nu van vreeze. Waar waren zij heen, die keytivige feloenen, die booze ribauden? Denken kon hij zich niet anders dan dat zij waren te Merline-waart maar waarom en wat speelde hun door de zinnen? Hij sloop weêr terug in den burcht, sluitende iedere poort achter zich met licht getinkel der sleutels, toen zijn zoekende hand zich verwarde in den bos en hij er zocht in zijn mantelslip, het lichtje telkens neêr zettende op het pavement en dan weêr moeizaam het beurend, in vreemd gespook van geschaduw, tot hij eindelijk, hinkend en boos, de nauwe gang zich terug af sleepte waar der ridderen kemenaden uit kwamen.... Tot hij plots hoorde in Gaweins closet als den diepen zucht van een, die slaapt en zich ommewendt in zijn slaap.... Hij dus niet? Was Gawein niet mede? Waren alle de anderen wel mede?? En Keye sloop terug en hij luisterde aan deze deur, aan die deur, hij ging ter andere zijde, hij legde oor en oog tegen de kier en hij besloot, dat alle de anderen waren mede getogen want er was niet het minste geruchte, noch van Bohorts reuzegesnork, noch van schoonen Gwinebants murmelen in liefdedroom noch van wat ook, dat hem denken kon doen, dat Ywein de stotteraar, Sagremort de twijfelaar, Acglovael de lachebek, Meleagant en Hestor of Mordret en Didoneel—die beide schalken, die nooit een damosel hadden gewroken!—zich te ruste hadden gelegd. Ook Galehot niet, die zijn draken tot groote kikvorschen kleineerde? Neen, ook hij niet.... De kameren, nu Keye spiedde, voelden ledig aan, ja wàren ledig.... En Keye ging terug naar eigen kamerkijn en hij dacht:
—Wat zweren zij samen, die kwade jongens? Of in welk kwalijk huis gaan zij zich divertieren....??
Maar al rees er ook wel in de foreesten van het Land van Logres, tusschen de vele burchten, een burcht op, waar schoone en slechte vrouwen tusschen feloenige ridderen de goede ridders belaagden en binnen lokten, de elf makkers dezen avond—vergeet niet hunne sonore namen, die immers zijn Lancelot, Bohort en Ywein, Mordret en Didoneel, Hestor, Meleagant en Acglovael, Sagremort, Galehot en Gwinebant!—reden rustig stapvoets, gewapend als steeds maar aan Aventuur niet geloovig, de zwarte, donkere wegen langs, die zij zoo goed kenden, om dan in eens tusschen het ijlere, doorzichtige loover uit te komen op vlakte of viersprong, waar de witte maan over vloeide als loome melk tegen der boomschaduwen zwarten inkt. Zoo liebaert noch drake school in dat zwarte of plots dreigend uitschoot over dat wit, het geheimenis weefde er wel door de geluidlooze stilte of zweefde den ridders voor door den val van het manelicht en geleidde de zwijgende ruiters naar den burcht van Merlijn. Slechts brieschte nu en dan een ros en kraakte het kreupelhout onder zijn ijzeren hoef....
En plotseling, op wijdener opene vlakte, rees de burcht vreemd op, zoo geheel anders dan Camelot en niet Romaansch en niet middeneeuwsch romantisch maar meer verrassend Oostersch grillig, met blankere muren, spitsere torens, flamboyant en Gothiesch reeds, ongemeen nog deze wereldfantazie, in een wijden, witten rozentuin vol reuzekelken, die stoomden-uit wolkjes van zichtbaar wit neveligen geur en geen gracht of wal beschermde het, in de maan als een diamant schitterend, slot. Zoo scheen het wel een kasteel van blanke tooverië, dat niemand ooit zoude naderen dan wie wist welkom te zijn en niet plots doorschokt te worden met den tooverschok, dien veroorzaakten de geheimzinnige, metalen draden, tusschen de rozen verborgen en die doodden wien hunne hevigheid voer door het heftig doortrilde lijf....
Zekerlijk zag Merlijn, zagen zijne trawanten reeds van verre door tooverkijkers van kristal of diamant den stoet naderen, want plotseling schitterde, bij wijze van welkomstgroet, geheel het slot om poorten en ramen en torentinnen van licht, heller dan starrenschijn en de grootste poort week open om een verschiet van diepsten gloed....
—Ik dacht wel, dat het Wònder is, zeide Hestor verblind; waarmede Merlijn zijn kasteel zoo doet gloeien!
—En tooverië, zeide Meleagant; waarmede hij zonder sparen doodt wie zich verwart in zijne felle draden, die liggen verholen tusschen de rozen, serpenten gelijk.
—Vroô ben ik, dat hij ons vroed maakte van zulke booze hinderlage en dat wij weten den weg tusschen de zoete rozen, lachte Acglovael.
—Rechts af ter poortewaart, mijn lieve gezellen! waarschuwde Lancelot.
—Het is diablerië, die niet en door riddermoed noch kracht ware te overwinnen! bromde Bohort, onder den indruk.
—Het is dia...dia...dia...bbblerië! was Ywein het eens.
En desniettemin is Merlijn de magiër vol goede prise! loofde de schoone Gwinebant met zijn stem, die was als een nachtegaal klaar.
—Zouden al zijne treken wel diablerië zijn? twijfelde, brauwfronsende, Sagremort. Of tooverië zelfs? Of alleenlijk maar...?
—Wat, Sagremort? drongen op hunne rossen de ridders om den twijfelaar rond. Bij caritate, wàt Sagremort?
—Clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen! Hij leest véél in heel dikke boeken!
—En al ware het al clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen, zoude dat dan niet diablerië ook zijn?
—En tooverië? riepen Mordet en Didoneel, om wat mede te zeggen, want zij waren in eindeloos tweegesprek, fluisterend en de andere ridders letten hen op: Gwinebants donkere oogen begluurden hen fèl.
—Gij zegt wel, bij Sint Michiel! gaf Sagremort zich wel weêr gewonnen maar dacht toch na, brauwen fronsende en ontfronsende.
Maar de ridders waren tusschen de rozen, die hoog stengelden en wijd bloeiden en zichtbaar welriekende stoofden, gereden tot op een voorplein; er stonden op voetstukken marmeren figuren in het rond, voorstellende de helden, die gestreden hadden voor en in Troye, waarvan de blinde Homeros gezongen heeft en de goden en godinnen, die hen beschermden en er stonden ook Aeneas en vrouw Dido, van wie een zekere Vergilius eens dichtte in de Latijnsche sprake—de clerken en de trouvère's dichtten die dichters wel na, en zongen hen na op de lange schemeravonden in de kasteelen. En de beelden waren zoo schoon, dat de ridders zich verbaasden, iedere maal, dat zij ze zagen.... Tal van garsoenen schoten toe, terwijl de ridderen afstapten en grepen bij de teugels de rossen; een seneschalk naderde met een stoet van dienaren, en toen de elf ridderen binnen traden, doofde plots, voor de poort nog zich sloot, al de illumineering van het slot. En verbaasden de ridders steeds om de prachtige inkomst van breede, marmeren trappen, met de blanke goden- en heldenfiguren ter weêrszijden bezet en dan die felle gloed, die straalde òp voor hun blik en doofde dadelijk weêr achter hun tred. Hoe Merlijn toch meester was over licht en donker! bepeinsden zij allen nu wel en zij stegen de treden op en Merlijn heette hen wellekom boven aan de trap en zij vonden, hij was zoo jong niet meer als dien morgen vlak na zijn Jouvence-bad; hij had een goediger gelaat, meer gerimpeld en onder zijn puntdiadeem scheen zijn haar even gegrijsd en zijn gestalte boog even, gebrokener, in zijn stijf van gesteente, scharlaken, wijde magiërsamaar. Zijne wellieve gasten voerde hij naar een groote zale, die was van zuilen zoo schoon en doorzichtig als nergens in Land van Logres een burchtzaal, en de ridders, vol tuitinge van love, verbaasden.
Toen zeide Merlijn:
—Ik heet u, lieve gezellen, wel dank, dat gij gekomen zijt om samen te rade te gaan over wat wij bedochten om uit deze vernoie te raken van aventuurloosheid, die vooral onzen beminden Prins en Gawein zoo bedrukt en smachten doet. Ik heb bedacht te hunner weldade een Zwevend Scaec Camelot binnen te laten vliegen, als tien jaren geleden geschiedde, en zoo gij wilt, zult gij allen mij trouw zijn en niet verraden, nu ik u in mijn vertrouwen neem, want ik heb u allen van noode. En om u wederom goed en duidelijk te doen heugen van zoo lang verledene maar voor Gawein glorievolle Aventure, wil ik u de Verledenheid voor tooveren opdat gij u allen ziet in de dagen van weleer, toen gij twintig vroegzomeren teldet en zoo frissche knapen waart, allen vol vertrouwen in Aventuren en Wonder en Heldenfayten....
En hij wees den elf ridderen elf wijde zetels aan. Zij zetten zich en Meleagant vroeg:
—Zien wij de Verledenheid wellicht in een grooten smaragd?
—Neen wij, zeide Merlijn. Salomo zag het Verleden in een grooten, ronden smaragd, die zijn magische spiegel was; ik toon u dat eenvoudiger op dezen witten wand.
En hij toonde vóór de ridders een witten wand, die was gelijst in gouden, vlammend geloover en de wand was een vierkant amelaken gelijk, gespannen strak en ontvankelijk voor alle des Verledens beeltenis.
—Tooverië? Of geen tooverië? vraagde zich Sagremort af. Dat is de vrage!
—Tooverië! Tooverië! verzekerde Merlijn.
En met eenen doofde de zale van alle lichten en straalde alleen aan de overzijde des witten wands een geheimvollen lichtbundel uit met felle stralen: er snorde en draaide iets onzichtbaars, en....
De ridders, plots, zagen in trillend beeld op den witten wand ontrollen het Verleden zelve, hun eigen Verleden! Zij schrikten heftig op. Te twijfelen voor Sagremort, niet-te-weten voor Galehot was ondoenlijk, om dit sobere feit.... Aan den smaragd van Salomo hadden zij misschien nooit één van allen geloofd; aan Merlijns blanken tooverwand, waarover het Verleden óp trilde, moesten zij wel gelooven! Want zij zagen zich allen, maar tien jaren jonger, zitten in de Ronde-Tafelzaal, rondom de Tafel-Ronde! De Koning, zoo krachtig en fier nog, vergeleken bij den weemoedigen grijsaard, die hij nu was.... Gawein, reeds ernstig, maar even jeugdig als zij allen toen waren geweest.... Gwinebant, bijna een knape, van achttien lentes nauwelijks. En de stoel aan 's Konings rechterzijde leêg, als dien morgen, want Lancelot met de jeugdige Guenever, wandelde de bloesemende vergieren door, soms teederlijk door opgewaaide wijle omwoeld.
—O Wonder! O Wonder!! riepen zij allen. O tooverië! Diablerië! Hoe doèt gij het, zeg toch, Merlijn? Ons eigen Verleden, wij zien het voor ons! Het en is niet te gelooven en wij zien het...! Toen... op het triltafereel over den wand zweefde uit de lentewolken een Schaakbord binnen en het zette zich, als een vogel licht, voór Koning Artur en de ridders zagen zich allen even ontstellen maar niet lange omdat destijds zeer vaak vreemd Aventuur zich meldde. En zij zagen den Koning spelen met den onzichtbaren tegenspeler en toen het Schaakbord zich weêr verheffen, weg zweven en verdwijnen in het geluchte....
—O Wonder! O Wonder!! herhaalden zij allen.
Ja, zoo was het eenmaal geweest! Zoo en niet anders! Tien jaren her, tien jaren her!!
En een huivering, koud, doorvloot hunne elftal heldenzielen, terwijl zij in den donker Merlijn zagen uit stralen, steeds zichtbaarder, maar steeds ouder ook, met een grauwen baard, die scheen te groeien....
In het zaalgedeemster zagen de ridders op den strak witten wand voor zich, als op een levend schilderij, tusschen de al flamboyant Gothische krullen der omlijsting—stijl der toekomst nog vreemd aan hun aesthetisch bewustzijn—het laatste Aventuur herleven, het Aventuur van Gawein, het Aventuur van het Zwevende Schaakbord, dat Gawein den Koning gezocht had en gevonden na moeitevolle queste. Ja, nu waren zij er zeker van, dat Merlijn het Verleden op nieuw kon doen zichtbaar zijn, precieselijk als het geschied was: zij zagen, als het geschied was, zich allen zitten blijven, om de Ronde Tafel, toen de Koning rondom vroeg wie hem het Schaakbord zoude zoeken; zij zagen toen Gawein rijzen, zich wapenen, te paard stijgen op zijn goed ros Gringolette, dat nu nog wel op stal stond, maar oud en weinig meer wrochte; zij zagen hun gezel zich in het foreest verliezen en stand houden voor een berg, die hem den weg versperde; zij zagen den berg, met tooverië, zich openen en Gawein verslinden en toen plots, zagen zij Gawein in fellen strijd met den draak, terwijl hem de draak in zijn staart omkronkelde! Dat wat zij zelven sedert jaren niet meer hadden gezien noch gedaan, een drààk en eens ridders strijd met dien zagen zij nu, gezeten in hunne wijde zetels en het was als een schouwspel ten vermake! En zij waren allen zeer verbaasd en versaagd en verwonderden zich, tot Merlijn eensklaps zeide, terwijl het licht in de zale als uit groote edelsteenen, jochanten en karbonkelen, straalde overal uit den wand:
—Verder, mijn valiante wiganten en lieve gezellen, kan mijn conste u niet toonen het Aventuur van der Aventuren Vader. Mijn diengeesten vermochten alleen nog Gaweins strijd met het serpent te fixeeren in hunne enghienen, die het Verleden opzuigen en bewaren voor immer. Maar wat gij zaagt, is genoeg en zal u herinneren doen hoe het Scaec binnen kwam zweven, hoe gij allen weifeldet en zoo, zeg ik u, zal op nieuw, nu Pinksteren nadert, een Scaec op Pinksteren-dage binnen zweven en zult gij op nieuw, zoo gij mij en Gawein te wille wilt zijn en den Koning voor sombere geesteskrankte bewaren, aarzelen op te staan om de queste te volbrengen. Dan zal, als hij reeds deed, Gawein zich verheffen; dan zal hij ten tweeden male....
Op dit oogenblik weêrklonk een trillende zilveren bel boven een groote lelie van parelmoêr en Merlijn zeide:
—Vergeeft mij, mijn makkeren en jont mij, dat ik even spreek met mijne zuster, die is de fee Morgueine en zij is vèrre, in haren burcht en belt mij op!
De ridders verbaasden zeer, maar Merlijn naderde het toover-enghien der groote parelmoêren lelie, en hij riep door de bloem heen:
—Hallo!... Wellieve zuster Morgueine, zijt gij daar? Ja... ja, zeker... Volgeerne zal ik u morgen mijn tooverwagen zenden, die van zelve gaat, zonder peerdegespan en gij zult zekerlijk er meerder jolijt mede drijven op de gladde wegen, die uw slot omgeven aan den zoom van de zee, dan ik, die midden in deze foreesten van Logres toch geen nut van mijn schoonen wagen heb! Zonder meswende, wellieve zuster, ik zal u den wagen zenden en gij zult ondervinden hoe ruischloos hij vaart!
De ridders waren opgetogen en verzamelden zich rondom Merlijn, die zich afwendde van de groote, parelmoêren lelie.
—Wat! riepen door elkaâr Sagremort en Acglovael, Bohort, Hestor en Meleagant. Bij Sint Jan! Bij Sint Michiel! Bij Maria's Kind, den rijken Gode van Hemelrijke! Hebt gij met uwe zuster gesproken, Morgueine, die zoo verre woont aan de zee??
—En waarom en zoude ik niet, wellieve gezellen, mijn gevoeg hebben aan mijne tooverlelië? antwoordde Merlijn, en zij zagen nu allen, dat hij geheel veranderd was en verouderd en voor hen stond als een oude man, als een eerwaardige grijsaard met zilvergrijze lokken, zilvergrijzen baard. Heeft mijne zuster niet ook in haar slot een dergelike tooverlelië—eene sprakebloem heeten wij de schoone kelke—, waarin zij met mij spreekt en waarin zij mij spreken hoort?
—Mm...Mm...Mmm...et wie, vroeg Ywein; zijt gij nog meer verbonden, Merlijn, door dergelijke sprakeblom?
—Met niemand meer, Ywein, verzekerde Merlijn; want alleen grootste tooverconste kan deze aansluiting van slot tot slot bewerkstelligen en met Camelot, lace, zoude het niet en mogelijk zijn omdat onzes Heeren Konings burcht een huis is naar al te oude zede en costume gebouwd, en niet abel voor onze laatste uitpeizinge van tooverië. En nu, mijn ridderen, peis ik in mijn moed, dat gij slapen moet gaan en zoete droomen hebben, die ik u zenden zal, om morgen, met Pinksterendage, voorbereid te zijn op het Aventuur van Gawein, dat zich herhalen gaat ten gerieve van onzen held en ter liefde voor onzen Koning, die smacht....
De ridderen namen van hun gastheer oorlof met hoofsche manieren; de wijde deuren openden en over de trappen, in eenen, straalden de lichten op, die schenen te schijnen en te dooven naar mate Merlijn maar zijn hand bracht aan een knop van jochant, die hier en daar aan den wand zich bijna verborg tusschen het nieuw Gothische geflamboyeer van goudene krullen.... Tot Galehot, die hem had bespied, achter de anderen aan loopende, nauwelijks toen de seneschalk, naar Merlijns voorbeeld, achter de trap neer tredende ridderen het licht had doen tanen, zijn hand bracht aan den jochanten knop, dien hij vond en... het juist gedoofde licht weer op deed stralen!
—God zij gebenedijd, mijn makkers! riep Galehot. Schouwt eens! Ook ik ben toovenaar en laat het licht zijn naar mijn wille!!
De andere ridders wendden zich, zagen het stralen waar zij juist achter zich het hadden voelen dooven en verschrikten hevig. En Bohort riep:
—Ik bid Gode om zijne genade, wellieve Galehot!! Draken heb ik verslagen, ik en weet niet meer hoe vele, maar vaar heb ik, trots mijn ridderschap, voor deze duivelsche gloeilampen; hoe hebt gij ze op doen glanzen??
—Zoo ende niet anders! riep Galehot en deed wederom een lamp aan den wand opstralen, die juist de seneschalk had gebluscht en hij lachte, de ridder Galehot. Maar de andere ridders, en zelfs Acglovael, lachten niet en drongen angstig Galehot niet met die tooverenghiene zijn spel te drijven....
Niet alle ridders echter waren de trap afgegaan om naar Camelot terug te keeren. Toen Merlijn terug in de zaal keerde, na den vertrekkenden uitgeleide te hebben gedaan, vond hij Gwinebant, den neef der koninginne, misnoegd zitten in een zetel en Lancelot bezorgd voor hem staan.
—Wat is er, wellieve vrienden? vroeg Merlijn; en waarom volgt gij niet alle de anderen van Tafel-Ronde?
—Krank is Gwinebant, peis ik, Merlijn, zeide Lancelot, die zijn hand op des jongelings smal voorhoofd legde. Zijne slapen kloppen met hamerslagen en zie zelve hoe bleek zijn lieren zijn. Kunt gij hem niet genezen, Merlijn, gij, die toch alle tooverconsten weet en ook die van kruiden en heilzame bloem?
Merlijn zag een pooze op den schoonen Gwinebant neer. En toen zeide hij:
—Voorwaar, mijn lieve Lancelot, deze knape, die bloeit anders een roze gelijk, boven alle zijne gezellen van Tafel-Ronde, kwijnt den lesten tijd, als een gebrokene lelie.... Bij mijne trouwe, niet moeilijk is het te raden wat hem scheelt. Hij drijft rouwe, onze lieve Gwinebant, om liefdes wille, wees des ghewes! Gwinebant, is dat niet zoo?
—Het is zoo, Merlijn, antwoordde Gwinebant en kwijnende vielen zijn anders zoo krachtige armen langs zijn slank jonge leden. Sedert ik, maanden geleden, bij het leste tornooi Ysabele gezien heb, de schoone dochter van Koning Assentijn van Endi, heeft Liefde mijn zinnen gevangen en vervult mijn geest geen andere gepeize dan die aan de jonkvrouw. Want de jonkvrouwe Ysabele heeft meer schoonheden te haren deele dan Venus heeft, de godinne, die over de Minne gebod voert; Ysabele is schooner dan Helena van Sparta of Ysaude van Ierland, die zoo ongelukkiglijk Tristan minde; ja, Ysabele is schooner, vergeef mij, o wellieve Lancelot, dat ik dit zegge, dan onze beroemde koninginne Guenever en wen ik u beiden spanseeren zie door de bloesemende vergieren, dan weet ik wel, dat Ysabele verre Guenever overtreft in menigertiere schoonheden, maar ai mij, wacharme, dan sterft mij ook het harte in mijn borst omdat ik van vlammen verteer en niet weet hoe ik mijn brandenden dorst zal drenken!
En minnekranke Gwinebant, gezeten, legde zijn kloppend hoofd tegen Lancelots hart als om troost bij een vriend te zoeken, toen Merlijn—wat was hij oud, nu dat het over middernacht was!—vinger tegen voorhoofd uitriep:
—Ysabele! Ysabele, Assentijns kleindochter!! Maar wellieve vrienden, ik had nog niet aan haar gepeisd in mijn moed maar wij hebben haar harde noodig voor ons Aventure, dat zich na tien jaren herhalen gaat! Want vond Gawein niet Assentijns dochter, Ysabele eveneens geheeten, in den Burcht van Endi, waar het eerste Scaec werkelijk binnen dreef door het opene venster en nam hij haar niet en mede en huwde hij haar niet aan onzes Konings hove en stierf zij niet in kinderbedde! Arme Gawein: ontrouw was hij haar dikwijls al minde hij haar, zijn Ysabele, zijn lieve wijf, vol van deugden! En eene kleindochter heeft Assentijn, ik weet het, van zijn zoon, die omkwam in den strijd tegen Rome en zij is geheeten als hare moei was: Ysabele! Ysabele, de tweede Ysabele, zij zal haren oom, Gawein, ontvangen te Endi als eenmaal hare moeie het deed!
Gwinebant was opgesprongen, in groote verwarring.
—Wat meent gij, Merlijn? En wat wenscht gij met al uwe achtergedochten en toovergepeize?
—Niet anders, o wellieve Gwinebant, dan uw liefde te dienen, zoete knape! Lancelot, ga terug tot Camelot, en laat mij Gwinebant. En gij, Gwinebant, vertrouw Merlijn, die nie een kwade toovenaar en was, en stijg deze nacht nog mede op mijn fenix.... Zoo voer ik u tot Ysabele!
De jonge ridder gaf een kreet van geluk.
—Tot Ysabele! Tot Ysabele! riep hij uit.
Een pooze later reed Lancelot, alleen, in de nacht, terug naar Camelot. Dat hij zoû binnen komen door alle de poorten, die Keye zorgvuldig gesloten, had, beloofde hem Merlijn, zoo als hij het den anderen ridders beloofd had.
En stegen, op de fenix, die Merlijn stuurde, Gwinebant en de toovenaar op. De jonge ridder zat achter zijn stuurder en verbaasde zich. De schitterend pauwevervig geschakeerde vogel, met recht gestreken wieken, azuur in den maneschijn, zweefde hooger en hooger op en uit zijne diamanten oogen schoten twee bundels felle lichtstralen, die verlichtten den weg door de lucht en de boomkruinen van het nachtelijk foreest. En tusschen hemel en aarde, tusschen bosch en sterren, voerde Merlijn Gwinebant naar zijn liefde. Van gelukzaligheid glimlachte, open zijn zacht hijgenden mond, Gwinebant, de sterren toe of de zwarte bladerenzee, beneden even gekabbeld de golven.... Hoe zij zweefden, hoe de fenix zweefde! Hoe zij vlogen, hoe de fenix vloog! O tooverië, o heerlijke tooverië van vliegen en zweven, de luchten door, de zomernacht door, over de wereld, tusschen sterren en bosschen! Tot ginds, afgeteekend tegen de klare nacht, de zware burchtsilhouet rees van het slot van Assentijn, Gaweins schoonvader—lace, Ysabele, zijne dochter en Gaweins lieve vrouwe, zij was verscheiden van deze aarde! Maar Ysabele, de jonge maagd, en Assentijns kleindochter, die Gwinebant zoo beminde, zij leefde, dààr in dat slot....!
De fenix cirkelde boven het slot: de vogel, nu geruischloos en onzichtbaar, door kunst van Merlijn, Merlijn zelve en Gwinebant onzichtbaar.... Er was een aanzwellend gesuis rondom in de lucht als van vele vluchtige en luchtige vleugelen: een gesuizel, tevens aanzwellende, als van honderden stemmen....
—O Merlijn...! begon Gwinebant.
Maar het scheen, dat hij zwijmde, achter Merlijns rug.
—Mijn zoete trawanten! fluisterde naar de lucht, links en rechts, Merlijn. Mijn trouwe dienaren uit de lucht! Mijn blijde sylfen: hierheen, hierheen op uw lichte vlinderwieken!! Neemt den jongen ridder hier bachten mij in uwe armen en geeft zijn lijflijk huls aan mijne gnomen in het foreest, ter bewakinge, aan mijn goede gnomen, dat zij hem houden in zoete vaak en voert gij zelve, o sylfen! zijne ziele van liefde met u tot in Ysabele's droom! Komt! Komt! Neemt hem en voert hem met u!
Er was even een manestraal door de wolk, die veronzichtbaarde de fenix, Merlijn, Gwinebant.... En in den manestraal verduidelijkte voor duizenden geestesoogen, die van boven neêr zagen, het blauwe tooverenghien, het zwevende fenixdier... verduidelijkten even tal van zilverige sylfewieken, die waren als van waterjofferen en libellen, doorschijnende glas, dooraderde vlies: de wolk van sylfen, die droegen het bezwijmde lijf van Gwinebant, zacht dalende, dalende laag.... Verduidelijkten zij daarna zilveriger, in stralender lijnen, toen zij, opstijgende uit het duistere foreest, Gwinebants astrale lijf hieven omhoog in hare armen, in hare handen, liggende levenloos de schoone jongelingvorm in hare stijging.
—Weeft den droom van hier naar daar, van daar naar hier! fluisterde bevelend Merlijn en wees van slot naar bosch, van bosch naar slot.
Als met een wijd geweven spinnerag zilverden de ijle draden van slot naar bosch, van bosch naar slot terwijl Merlijn, onzichtbaar, op den beweegloos zwevende fenix, zijn staf hoog, staande, verroerloosde...
En het droomeweb, het ijle spinnerag weefde voort, weefde voort, tusschen aarde en hemel, tusschen ridder en maagd....
In hare kemenade lag de princes Ysabele te bed en sliep. In het lage, bruine, gewelfde vertrek, tusschen der wandtapijten beweeglooze figuren, die te waken schenen in de zacht gouden schemering van het robijnroode lampje voor de beeltenis der Moeder Gods, rees het groote, vergulde bedde, twee treden hoog. Het was harer ouderen bedde, en de princes Ysabele sliep, als de zede was en de costume, op de eéne plaats, rein en kuisch, recht haar blonde hoofdje op het rolkussen met kwastjes, de couverture getrokken tot hare borst en haar eene handje over de deken heen. Het scheen of zij in haar slaap afwachtte wie haar ter zijde in het te groote bedde als haar gemaal zoû komen liggen. In de schaduw, die bruineerde tusschen de rossige gordijnen, lag haar wit gezichteke zoo zoet als van een kind, met de twee gelokene oogleden onder de duidelijk geharceerde wenkbrauwboogjes. Hare lippen openden zich in een onbewusten glimlach. Op een treê van het bedde was, ter zijde, haar princessekroontje geplaatst. Hare muiltjes stonden zoetjes en recht op de pelline, die voor het bedde uit lag. Door het éene kruisraam blauwde een weinig de nacht binnen over de twee vazen met bloemkens in de vensterbank en achter in het vertrek dommelden goudig de schemeringen—dat was om het lampje—over het bidgestoelt. Een koperen wijwaterbak glimmelde. Voor het andere raam waren de luiken half toe; er blauwde alleen een smalle reep nacht tusschen de kier en het tafeltje stond daar, met ter zijde het boekenschrijntje: daar rijden Levens van Heiligen en de door clerken van dien tijd opgestelde, tien jaren geledene Aventuren der Ridders van de Tafel-Ronde. En het zwart-bruine hondje lag te slapen, midden in het vertrek.
Onbewegelijk lag de princes Ysabele. Weeze, was zij de kleindochter van Koning Assentijn, wiens land van Endi grensde aan dat van Logres. Somber en booze om veel ongeval en smart, die hij geleden had, bewaakte de Koning zijn laatste spruit jaloerschelijk. Zij mocht het kasteel niet uit dan met dicht gevolg van vele gewapenden, ter jachte of ten tornooi of ten pelegrimage en verder bleef zij onverbiddellijk binnen. Twaalf muren omringden het slot, tusschen iedere twee muren een diepe gracht en het al omringde een diepe, breede rivier, die was van steeds ziedend water en wie er in verdronk, verbrandde eveneens. En wie hij zijne kleindochter toe had bedacht te slapen ter leêge stede in het groote, vergulde bed, was de oude Koning Clarioen van Noordhumberland, aan wien Koning Assentijn veel verplicht was, om hulp van wapenen in verleden krijg en Koning Clarioen wachtte Ysabele te trouwen tot zij zestien jaren volbracht zoû hebben.
Ysabele wist het en had haar grootvader beloofd een lieve vrouw te worden voor Koning Clarioen, ook al had hij een grauwen baard en al was hij bijna als haar grootvader zoo oud. Zij had gelezen in de berijmde kronijken der clerken, dat Koning Artur, van het Land van Logres, ook oud was en de koninginne Guenever zeer jong steeds bleef. Zij had ook gelezen van Lancelot en dat hij een trouw ridder steeds der koninginne Guenever gebleven was meer reeds dan tien lange jaren, en Ysabele hoopte, dat, als Koning Clarioen haar gemaal werd, Gode van Hemelrijk, Sint Marië's Kind, haar ook wel zulk een lieven, dapperen hoofschen, trouwen ridder zoû jonnen. Zij was vol vertrouwen op toekomst. En zij lag zoo kalm als een zoet kindeke, recht op het rolkussen, met de oogen toe, onder de duidelijke brauweboogjes. Ook het sluimerende hondje bewoog niet. En ook bewogen niet de wakende figuren, uit lichtende als bewaarengelen op de wandtapijten, in de gouden dommeling der schemeringen....
Buiten bruiselde nauwelijks de wind, over de boomkruinen van het woud. Was het wind door de blâren of waren het te vroeg ontwaakte vogelen? Of was het gesuizel van sylfestemmen, duizenden, maar zoo licht, dat het Ysabele zelfs niet in den slaap bewegen deed? Het waren geen vogelvlerken, die tegen de blauw beschenen ruitjes tikten des kruisraams. Het waren sylfewieken, want zij maakten nauwelijks geluid.... Dat was toen de sylfen binnen drongen door het raamke, dat niet voor hen bestond. Noch voor hen afsloot binnen van buiten, kemenade van lucht.... Binnen drongen, tot zij, duizenden, vulden de kemenade. Maar zoo licht, zoo luchtig, zoo niets dan nevel onzichtbaar, wat maneschijn meer, naar het scheen. Het hondje bewoog niet, sliep. Maar Ysabele had zich lichtelijk omgewend naar de leêge plaats in het bedde. En haar andere arm bevrijdde zich van de couverture en beide armen strekten en sloten zich nu als omhelsden zij één, die daar lag....
En zij droomde van Gwinebant en omdat de elfen iets namen van haar slapende wezen, astrale gelijkenis, droomde Gwinebant, in het foreest, waar de gnomen zijn lichaam bewaakten, den zelfden droom.
Ysabele droomde, dat zij wandelde met den jongen ridder, wien zij op het laatste tornooi hare losse, lange mouw had gereikt, opdat hij te harer eere zoude josteeren tegen de andere ridders en die hij aan den helm had bevestigd.... Dat zij wandelden, in zoet jolijt ende solaes van amoers, als de koninginne Guenever en Lancelot, van wie zij gelezen hadden, waren gewoon.... Over de wallen van het kasteel, door de vergieren, in de zalen; zelfs, dat zij samen waren in de kemenade, zaten in de vensterbank, tusschen de vazen met bloemkens, lazen in het zelfde boek: den Roman van Alexander, den Roman van de Helden van Troje, den Roman van Lancelot zelven, dien de clerken juist dichtten in deze dagen....
En toen zeide Gwinebant tot Ysabele, in den droom:
—O schoone jonkvrouwe, ik heb u lief, want gij zijt de roze, die over alle andere bloemen vol van deugd bloeit in schoonheden.
En Ysabele antwoordde:
—Mijn ridder, vol van deugden en hoveschhede, ik heb u ook zoo lief sedert het tornooi, toen gij mijn mouwe vast hechttedet aan uw helm en zoo mij Koning Clarioen van Noordhumberland tot zijne koninginne verkoren heeft, zult gij mij zijn wat Lancelot is der koninginne Guenever, zoo als ik gelezen heb in de boeken, die de clerken dichtten en waaruit de minnestreelen zingen en vertellen....
Toen, in den droom, werd Gwinebant treurig, maar hij dorst, om Ysabele's reine onwetendheid niet te verrassen, haar niet zeggen, dat hij harde veel pijn en verdrietelijkheden zoude hebben, zoo de zoete jonkvrouw met den ouden Koning Clarioen zoude huwen. En hij zeide alleen:
Ysabele, mijn zoete jolijt, solaes van mijn vie, hebt gij ooit gehoord van ridder Gawein, die met ons mede zit aan Tafel-Ronde?
—Ja, ik, Gwinebant, antwoordde Ysabele. Want Gawein is mijn oom en hij huwde mijne moei, wier ziele is in Paradijs,
—Zoo weet, dat hij zal komen, spoediglijk om Aventure, dat hij volbrengen zal en het zal goed zijn, zoo gij hem liefdevol ontvangt, in de zelfde maniere als uwe moei—Ysabele als gij geheeten—hem ontving tien jaren her....
—Ontvangen zal ik mijn oom Gawein, o Gwinebant, als mijne moei hem ontving, antwoordde Ysabele.
En zij dreven verder in den droom de zoete melodie te zamen, in kuische vreugde en zaligheden, en de kussen, die zij wisselden, werden hun door de sylfen gegund, maar niet méér gunden hun de sylfen.
Den volgenden dag was het Pinksteren; de klokken der kapel van Camelot bimmebamden en de Koning en de Koninginne schreden ter vroegmis, zingende zacht in ondertoon de hymne aan den Heiligen Geest, de vergieren door, waarvan de bloesems stuivende op den bries over hunne hoofden verwoeien. En na de mis, die vierde de kapelaan, zetten zij alle twaalf zich om Koning Artur neder in de Ronde Zaal, omme de Ronde Tafel van jaspis, zetten zij zich zwijgende, als zij iederen dag reeds deden, durende tien jaren, om Aventure af te wachten. Ook Lancelot zette zich maar Guenever, tusschen de ooftboomen, wenkte hem, want zij wist van niets, dat was voorbereid; omdat vrouwen meer praten dan mannen over dingen, die beter verzwegen worden, had Merlijn den ridders verzocht niets aan de koninginne te melden. Ook Keye, de spotaard, wist niets en hij verbaasde zich zeer, toen Guenever Lancelot tot spanseeren noodde in de vergieren—omdat er immers toch nimmer Aventuur meer zich meldde, —dat de amys der koninginne haar bediedde met schuddinge des hoofds van niet, en dat hij zittend moest op zijn plaats blijven. Waarom de koninginne verbaasd en zelfs booze werd, tot zij hare wijle om zich heen dichter wond en beleedigd alleen weg wandelde; hare vrouwen die zich, bescheidenlijk, eerst hadden terug getrokken, naderden haar, vroegen, begrepen niet en begeleidden Guenever toen in hare verpoozing, haar noodende naar heur eigen tuin te gaan, waar Merlijns tooverboom stond, om de gouden vogeltjes er te hooren zingen....
Om den Koning bleven zwijgen de ridders, terwijl Keye bal speelde, alleen, behendiglijk als een jonge man, hoe hij ook hinkte, hoe hij ook loenschte. En zorgelijk en weemoediglijk zat de Koning in zijn wat motputterig hermelijn en fluweel—mottig ook even zijn zilveren baard, en Gawein, naast hem, zat weemoediglijk en zorgelijk als hij. Geen van beiden, in het diepst hunner ziel, geloofde meer aan het nieuwe Aventuur en dat het ooit meer zoude komen. En zoo zij daar zaten, stil, zwijgend, te wachten, met de anderen, Lancelot, Bohort en Ywein, Acglovael, Sagremort en Meleagant, Hestor, Mordret en Didoneel, Galehot en Gwinebant, was dit meer uit niet te verstoren vroomheid aan het Verleden, aan de groote Verleden Dagen, toen zij zelden ten avonddisch zich begaven voor zich Aventuur had gemeld en een of twee ridderen ter gloriënde queste zich op maakten. En Gawein gaapte even, achter de hand, had wel slaap na de mis en nu om het altijd te vergeefsche wachten. Maar de andere elf, zij gaapten niet, vol spanning om wat gebeuren zoû. Zelfs vloekte Bohort tot Lancelot:
—Bij Sint Michiel, komt er nog niets aan?—waarop Lancelot ter sluiks naar de lucht zag en Ywein fluisterde:
Zoodat Acglovael een zenuwigen schater moest onderdrukken om eerbied voor den zwijgenden Koning en Sagremort, zelfs twijfelend dezen morgen, of Aventuur zich melden zoû door toedoen van Merlijn, schudde het hoofd, brauwen gefronst. De anderen zwegen steeds: Hestor, modest, zeide nooit veel; Mordret en Didoneel keken malkander wel wetende aan omdat zij beiden dachten aan een aventuur, dat zij met hen beiden voorbereidden en waarvan ik niets anders melden kan dan dat het niet waardig der Tafel-Ronde was; o, zoo Koning Artur er van hadde geweten...! Galehot glimlachte vol felle nieuwsgierigheid en Gwinebant gedacht zich zijn zaligen droom en was, nu Lancelot zitten bleef, bijna niet meer jaloersch op de wandelingen door het vergier, omdat hij zich heugde eigene droomen en droomzaligheden.... Tot plotseling....
—Zie, zie! riep Gwinebant.
Zij zagen allen op.... En zij zagen allen—zij zagen het!—door de blauwe lucht, die zomerde boven de appelaren en tusschen de Romaansche bogen groote ronde stukken azuur deed stralen, een Schaakbord zweven, zwevende den burcht naderen, zwevende in het ronde dalen, een grooten, schitterenden vogel gelijk, zweven toen boven s' Konings oude hoofd, dat zich opwendde, opdat zijn ongeloovige oogen konden zien. Gawein was, met een forschen kreet, opgestaan; achter de tafel stond Keye, openmonds, handen in de zij en geloofde niet wat hij zag en terwijl de koningin en hare vrouwen toe liepen en het vergier vulden met hare verbaasde kreten, riepen de ridders, allen te zamen, zoo als een koor, dat goed de zangmeester drilde:
—Een Wonder! Een Wonder! Een Scaec zweeft ten tweeden male aan!
Zoo de Koning en Gawein en de koninginne en Keye niet buiten zichzelven waren geweest in liezen oogenblik van verwondering, zoû het hen zeker getroffen hebben, dat de elf ridders zoo maatvol vol en rhythmiesch te zamen en te gelijk hun koorzin zin hadden uitgeroepen en gescandeerd: Bohort riep met zijn diepst basgeluid, Ywein stotterde niet, Acglovael grinnikte maar even en Gwinebant klaterde het uit met zijn nachtegaalstem. En de roep deed mooi aan, door de echo's der Ronde Zaal herhaald, tot de klanken elkaâr als op een rijtje na liepen langs de gepinghierde wanden; toen zwegen allen; wie was opgestaan zette zich en terwijl de Koning de oude handen bevende hief, zweefde het Scaec met een licht gesnor als van een zwaren hommel, maar véél lichter van geluid dan Merlijns fenixvogel snorde, nog even in de lucht en zette zich toen vóor Koning Artur.
Diens oude perkamenten gezicht was geheel opgeklaard en scheen verjeugdigd van vreugde.
—Het Aventuur van het Scaec komt weêr! juichte de Koning met krakende stem.
—Komt weêr! jubelde Gawein.
—Komt weêr! verwonderde zich Keye.
—Komt weêr! sopraanden de vrouwen er tusschen.
—Komt weêr! klonk, als de finale van een opera uit latere eeuwen, het koor der elf ridderen.
En alles te zamen klonk het héel mooi.... Nu stond het Scaec van tooverië voór den Koning en trots het zweven waren de gouden en zilveren stukken niet verward of omver gevallen maar geschaard gebleven naar behooren op de velden van agaath en chalcedoon. Wat was het een schitterend schoon Schaakbord! De gouden stukken stonden voor den Koning, uit hoffelijkheid zeker van den onzichtbaren tegenspeler en zij waren cierlijk gedreven: zij vertoonden Koning Artur, koninginne Guenever zelve, staande de figuurtjes ten voeten uit; de raadsheeren waren ridders der Tafel-Ronde en ieder der twaalf kon zich wel, als hij wilde, herkennen, zoo als de beide paarden, de steigerende gouden, gelijken konden op de beroemde paarden van elk dier ridders, die allen even beroemde paarden hadden, hoewel Gaweins ros, Gringolette, misschien het allerberoemdste was, en de kasteelen waren zeer zeker getrouwe gesmeed en gedreven naar den Burcht van Camelot. En hoe schoone garsoenen en schildknapen waren niet de acht pionnen!
Terwijl de zilveren koning wel iets had van Koning Clarioen van Noordhumberland....
Toen, opgestraald van geluk, deed oude Koning Artur een zet: hij zette een der garsoenen vooruit....
Een onzichtbare hand speelde tegen.
Allen zagen toe....
En het scheen Gwinebant, dat hij de schimme-hand, die tegen speelde, zàg en dat die hand geleek op de hand van Merlijn....
Ademloos volgden de ridders het spel. Want zij waren wel voorbereid, dat het Scaec binnen zoû zweven, maar verder had Merlijn hun niets gezegd. Ademloos volgden zij dus het spel: Koning Artur, goed speler, mocht niet verliezen tegen zijn onzichtbaren tegenspeler. Bedachtzaam speelden beiden, met tusschenpoozen vol overdenking en de vreemde atmosfeer van het Oneigenlijke vervulde als een raadselachtige geur de zaal.... Uit het vergier spiedde ook Guenever toe, hare oogen niet kunnende gelooven... spiedden ook hare vrouwen.... Een zwijgen heerschte en de vogels schenen te tjilpen in ondertoon.... Noodlottigheid zoû het spellen, zoo de onzichtbare den Koning schaakmat zette: ramp zoû dat bedieden... En de ridders wisten niet wàt te gelooven. Zeker, Merlijn, had het Scaec doen zweven, maar toch, het Zwevende Scaec blééf een Wonder: dat waaraan zij, elf van hen, eigenlijk niet meer geloofden, al weifelden zij wel eens in hun ongeloof, al twijfelden zij, al wisten zij eigenlijk niet of zij moesten gelooven of niet.... Nu, nu zagen zij het, als zij gezien hadden het optrillende beeld van het Verleden op den witten wand en de lelie der sprakebloeme en al het licht, dat doofde en op straalde naar Merlijns enkele handbeweging.... Wonder ofte geen Wonder? Galehot poogde te glimlachen, maar niet te best ging het hem af, al dacht hij de draken, die hij gedood had, lezarden te zijn geweest.... Sagremart fronste en ontfronste zijn brauw. En wat ook de anderen deden, Gawein, geloovig, staarde toe als op eene openbaring van bovenaardsche heiligheid.
Het spel vervolgde zich, met snellere zetten. De gouden Camelot-burchtjes in des Konings hand gleden in rechte lijnen, zijn goudene paardjes sprongen hun paardesprong; zijn gouden koninginnetje nam het zilveren schaakvorstinnetje.
—"Koning!" waarschuwde Arturs jubelende, oude stem.
De zilveren koning liep gevaar. Wel kon hij zich nog redden met een achterwaartschen zet, maar toch zoû hij, zonder bizonderste schaakgenialiteit, vermoedelijk wel in twee, drie volgende Zetten schaakmat zijn.... Allen zagen toe.... Koning Artur mocht niet verliezen.
Plotseling trillerde het Scaec en verhief zich snel in de lucht hoog. De ridders, de vrouwen, de Koning slaakten hun kreet. Het bord verhief zich met de stukken, zoo als zij, nog weinige, stonden bij dit einde van de partij, dat noodlottig zich voor het zilveren koninkje had gekondigd. En de van weêrszijden genomene stukken verhieven zich eveneens, verdwenen als het ware in het niets of onzichtbare handen ze weg goochelden. Maar het Scaec zelve, recht, en de weinige stukken staande blijvende, zweefde hooger en hooger, weg. Het Zweefde, zoo hoog, niet zoo snel meer, als tartte het allen, die daar omlaag waren, en boven de appelaren dreef het, onder de witte, dikke stapelwolken in de blauwe lucht langzaam, langzaam weg.
—Wie achterhaalt mij het Zwevende Scaec!? riep Koning Artur opgewonden en wees naar het tooverbord. De helft van mijn koninkrijk aan wie mij het Scaec achterhaalt!
Nu had de Koning dit tien jaren geleden, toen zonder Merlijns medewerking een Schaakbord was binnen gezweefd, ook al uitgeroepen. Maar toen Gawein, na vele Aventure, terug was gekeerd, voor op zijn ros Gringolette Ysabele, Koning Assentijms dochter!—en den Koning het Scaec had gebracht, scheen Artur zijne belofte geheel te hebben vergeten, want de notarissen van het Hof van Logres haddden geen bizonderen last gekregen 's Konings belofte te boeken, opdat minstens na 's Konings verscheiden Gawein de helft van Logresland toe kwam. Zoodat nu, op 's Konings na tien jaren herhaalden uitroep, Galehot fijntjes glimlachte en Acglovael een giechelen onderdrukte en Sagremort de brauwen fronste en ontfronste, want hij twijfelde ietwat, Sagremort, aan zijn leenheers woord en belofte.
—Wie!? riep de Koning. Wie achterhaalt mij het Scaec!? Want zoo ik wederom droom, dat mij mijn krone te loor gaat, zoo ik niet win deze partië en den zilveren koning schaakmat zet, zal ik zekerlijk zelve, o mijne ridderen! zoeken het Scaec, tenzij een uwer wel het mij achterhalen wil!!
Het hoofd van den Koning schudde van ontroering en oudheid en, staande hij, beefden zijne oude, groote, opgehevene handen. Maar de ridders zwegen, wachtende op Gawein. En iedereen zweeg, ook Guenever, ook Keye zelfs, die altijd spotte, ook Merlijn, die jong, dwaas jong, met een zwart puntbaardje, achter een der Romaansche bogen verschenen was en toezag en luisterde.
Toen, plechtig, rees Gawein op. Hij rees groot en prachtig, en het scheen den elf anderen, dat hij grooter was en pràchtiger dan zij allen. Zij verwonderden er om één oogenblik. Zij, elf, bleven zitten en hunne roerloosheid, hun zwijgen bediedden den Koning, dat zij zich verontschuldigden voor hun Prince op queste te tijgen naar het betooverde Scaec.... Maar Gawein was opgerezen. Wat was hij grootsch, toen hij daar stond! Zijn hoofd, zoo ernstig van aangezicht, even hoog gericht, zagen zijne donkergrauwe oogen als bezield voor zich uit. De donkerbruine haren golfden tot op de zware schouders en glansden als vrouwenhaar. Maar de nek was breed en rond als een zuil. Zijne leden waren forsch en edel, de spieren zich nauwelijks teekenend onder de bruine bliaut, die spande over borst en lendenen, onder de keelkleurige hozen, die de lange, sterke beenen omgoten. Op zijne ridderlijke vuisten leunde Gawein over de Ronde Tafel. En allen, op dat oogenblik, gevoelden, dat zij Gawein beminden, allen... maar niet Mordret en niet Didoneel....
Toen zeide Gawein:
—Mijn Vorst, als ik reeds deed te uwer liefde en te uwer eere zal ik het Scaec achterhalen, zoo helpe mij Sint Marië's Kind, God van Hemelrijk, zoo helpe mij Sint Michiel met zijn vlammenden brant, zoo helpen mij alle Heiligen van Paradijs. Aventure heeft zich eindelijk gekond, om na zoo vele bedenkingen tot daad te doen besluiten. Mijn Prins, ten tweede male zal ik het Zwevende Scaec u achterhalen; mijn Koning, ten derden male, al ware het over tien jaren weêr, zoû ik het Scaec u achterhalen, zoo het ten derden male zich kondde en voor u omneder zweefde. Want ik ben die gone, die trouw u is en was en zijn zal, in den Aventure, die was, in den Aventure, die is, in den Aventure, die zijn zal. Zegen mij, mijn Vorst, en beveel mij te gaan.
En Gawein knielde voor Koning Artur neêr, die hem zegende....
Maar nauwelijks was Gawein opgerezen of Keye's spottende hekellach klonk:
—Hahaha! grinnikte Keye zoo schel, dat het Acglovaels schaterlach smoorde in diens keel, toen hij schateren wilde om Keye's plotse verschijning van achter een boom tot in de zaal, terwijl ook Galehots glimlach bezwijmde.
—Dappere wigant, Gawein! spotte Keye. Merk ende versta! Hadt gij genomen een draad en dien aan het Scaec gebonden, zoo mocht gij nu het getrokken hebben tot u toe en het en ware u niet ontvaren!
—Zoo gij, heer Keye, sprak hoog en kalm Gawein; u eindelijk onthouden wilde van zoo kwade scherne, zoude ik dit wel op prijs stellen en u loven voor uwe hoofschheid.
En Gawein beval Gringolette te zadelen en men bracht hem spoedig zijn paard voor. Het was niet jong meer, het strijdros, dat Gawein bij zoo vele Aventuren bereden had; jaren reeds genoot het zijn rust want al besteeg hem zijn heer iederen dag, die stille rit door vreedzaam foreest was niet wat eertijds geweest was strijdbaar steigeren en draven in drakenstrijd en tweegevecht.... Dit dachten wel alle ridders, toen zij den schildknaap Gringolette voór zagen leiden, terwijl Gawein in den hof werd gerust en gewapend. Maar tevens dachten zij na, dat draken niet meer bestonden, nooit hadden bestaan en reuzen eigenlijk evenmin....
Twee andere schildknapen gespten Gawein den zilveren halsberg om, de maliëncotte, die sloot om borst en beenen en armen en waarover de wapenrok van zwaar donker scharlaken gleed tot aan de heupen. En een gouden liebaertkop was gewrocht op den wapenrok en op de hoes, die Gringolette, de geäppelde schimmel, omhuifde en die zelfde liebaertkop schitterde op Gaweins schild in goud. Toen boden de schildknapen de speer en het zwaard en Gawein steeg op en de Koning riep:
—Wellieve neve, dappere wigant, zie wat gij doet en hoor den raad, dien ik u geve: wacht u en uw paard voor ongeval, want zeer zoude ik daar toorn van hebben...!
Toen, na een laatsten groet met zijn speer, reed Gawein weg. En allen snelden de hooge tinnen op....
De Koning stommelde Guenever na, die reeds met Lancelot en de tien ridders vooruit was gesneld en Keye volgde den Koning, hinkende, na, de steile, smalle trappen van den toren op en de kapelaan met de clerken en de hellebaardiers en alle serianten, zij volgden allen eerbiedig den Koning, tot de Koning hen vóór wenkte te gaan en hij achter-aan met Keye de eene treê na de andere zich moeizaam opheesch. Tot zij allen tusschen de barbekanen en de kanteelen—zoo hoóg, dat zij de kruinen der boomen beheerschten—uit zagen over de vlakte, die omringde den burcht en bemerkten hoe Gawein draafde achter het Scaec, dat bij wijlen hoog, bij wijlen lager, hem scheen te tarten, te lokken....
En de ridders, de elf, achter den rooden mantelrug van den Koning, achter Guenever en hare vrouwen en alle de anderen, wisselden een blik met Merlijn, die, zoo dwaas jong, aandachtig toezag ter zijde....
—Is het Scaec Wònder? vroeg fluisterend Sagremort.
—Is het Scaec tooverië? vroeg grinnikend Acglovael.
—Dià... iablerië? vroeg Ywein.
Ook de anderen vroegen ter sluiks.
—Wat is diablerië? Wat tooverië en Wonder? En wat is het niet? antwoordde, met vaag beweeg van armen, Merlijn en Galehot meende, dat hijzelve, eveneens, zoo had kunnen antwoorden, en zonder toovenaar te zijn....
Maar Gawein, in de vlakte, draafde steeds achter het Scaec. En het zweefde zoo loom en zoo laag, dat Gawein meende, het werkelijk wel onder de hand te kunnen vatten...! Bijna had hij de gemaliede vingers geheven! Maar hij hief de vingers niet, want plotseling beving hem de vrees:
—Zoo ik het met de hand niet en zoû vangen, mocht er heer Keye zijn scherne meê maken....
En Keye's spot was het eenige, waarvoor versaagde Gaweins anders vreesloos hart.
Toen zweefde het Scaec weder hooger, boven de opene vallei.
En Gawein hoorde nog roepen den Koning van af de hoogste tinnen:
—God moet u geleiden, Gawein! Scheiden moeten mijne oogen hier van u...!
—God moet u geleiden! hoorde Gawein de ridders om den Koning roepen.
Gawein, zonder ommezien, om het Scaec niet uit het oog te verliezen, hief ten laatsten groet de speer hoog....
Toen breidde vlakte en vallei om hem rond, eindeloos en in de middaglucht, die goud gloeide tusschen witte wolkstapels in blauwen ether, zweefde steeds, als een vierkante vlieger, het Scaec....
—Maar ik en houd het niet aan een draad...! peinsde Gawein; als mij kwade heer Keye ried...! O, wonder Aventuur, zijt gij gekomen en zult gij u herhalen na tien jaren beidens, zoo precieselijk eender als ik u Destijds volbracht!? Het Scaec zweefde binnen, het Scaec zweefde weg.... Zal droomen mijn Koning deez' nacht? En zal ik? O, liever ware het mij geweest, zoo nieuw Aventure zich hadde gekond! Wat zich herhalen moet door noodlottigheden, herhaalt zich toch zekerlijk anders...? Zal ik mij nu niet verwerren in wat geweest is en wat nu zijn gaat? Wat bepeis ik in mijn moed? Versagen en wil ik niet! Het Scaec, het Scaec zal ik vinden, zal ik vangen, als ik het toen ving en vond! Het Scaec zal mijn eigen zijn en ik zal het mijn Prince brengen! O, Aventure, o menigertiere Aventure, dat toen mijn jeeste omringde, omring mij ten tweeden male!
Gawein draafde het Scaec achterna en hij bespeurde, dat het Scaec den zelfden weg zweefde, dien Destijds dat andere—of dat zelfde, want verdwenen was het eerste, niemand wist waar!—gezweefd had. De zelfde vallei omheen en toen... toen....
—O, Wonder! dacht Gawein.
...Rees, als vroeger, een gebergte, geheel den horizon afsluitende.... Spleet de berg open met nauwe spleet als vroeger.... Zweefde het Scaec binnen de spleet in den donkeren berg, als vroeger ...Reed Gawein, als vroeger, den berg binnen....
De spleet sloot dicht; het was donker, met hier en daar een gezeef van zwakken dageschijn door hoogere, smallere spleten heen....
Gawein seinde zich.
En hij bad:
—Helpe God, Sinte Marië's Kind! Ik ben in den berg, als ik was! Het is duister als het was! Het Scaec heb ik verloren! En al mocht ik uit den berg gaan, kwam ik zonder het Scaec te hove, ik zoude buiten love geworpen worden en met mij zoude heer Keye zijn kwade schere maken! God, die voor ons stierf en om ons verkoort den bitteren dood aan het kruis, help mij, Heer, uit dezen nood!
Toen hinnikte Gringolette angstig....
Gawein herinnerde zich.... Dit was de zelfde donkere, euvele plaats, waar hij tien jaren geleden door tooverië en magië, hemzelven onbekend, was binnen gedrongen en ingesloten....
Ruim was de holle berg, een eindelooze spelonk gelijk en de dag, door de nauwe spleten, scheen niet meer dan, hier en daar, een ster.... En, destijds, in deze duistere, bleek doorlichte, labyrinth-achtige caveerne, had hij het serpent gezien, de vreeslijke draak, met hare vier jongen en hij had eerst den vier jongen strijd geleverd—als kronkelende hellelarven hadden de drieste slangen om hem heen gekronkeld met de staarten en met de vlerken geflapperd. Gringolette had hen gruwzaam vertrapt, terwijl Gaweins zwaard naar links en rechts had gestoken, hun de breede pooten afbouwende, hun het vlijmende staal in de vlammende sulfer spuwende muilen stekende. Tot zij als een bloedig doorkloofd kluwen van afgrijselijke monsterlijkheid lagen levenloos in het nest, in hun laatsten fosforglans, die doofde met den dood en de moederdraak, blazende, was aangeschoven en aangeslopen door de donkere gangen, van buiten, waar zij voedsel en aas was gaan voor hare jongen halen. Het felle moederserpent, vier spuwende en verstikkende vlam, was over Gawein, in het duistere hol, neêr gevlogen, en had hem aangegrepen met klauwen en tanden, hem met den langen staart omkronkeld, terwijl hare wijde vlerken als van een duivel op stonden met de klapperende scherpe schermen. Gawein, in hare doodsomhelzing, was gegleden van zijn ros en Gringolette gevlucht, bonzende tegen de grottige muren, zich een uitgang zoekende en, omwrongen in des serpenten staartgekronkel, had Gawein eerst met zijn zwaard en, toen hem dit uit de hand viel, met zijn goede misericorde, zijn breeden dolk, steke na steke toegebracht, tot het gebeeste eindelijk dood lag en uit honderd wonden het heet ziedende bloed sproeieren deed over Gawein.... En nu wachtte Gawein af, tot wederom...? Waarom niet? Waarom zoû op nieuw niet een drakemoeder haar helsche kroost hebben gebaard in de caveerne; waarom zoû het op nieuw niet gaan gloren van fosfor, waarom zouden op nieuw niet de strijden worden gestreden? En Gawein, van Gringolette afgestegen, en het ros leidende aan den breidel, spiedde uit, langzaam voort gaande vol voorzichtigheid of niet plotseling.... Tot hij langs de sombere gangen van den hollen berg aan een wijdener holte kwam en zich herinnerde en zelfs zàg! Hier had hij de jonge serpenten verslagen...! Dáár had hij het moederserpent verslagen...! En hij versaagde, Gawein, meer dan hem een nieuwe drake hadde gedaan, toen hij, in het sterrebleeke gezeef des dagelichts door de spleten, onderscheidde de geraamten der jonge slangen, de blankende riffen met de leêge ribben, de blanke schedels, de bekkeneelen, de wervelgeledingen der lange staarten.... En, op korten afstand, spookte, als het skelet van een leviathan uit de eeuwen toen Christenen noch Heidenen zelfs leefden, het vreeslijke geraamte der moederdraak, versperrende den weg door de nauwe berggang; de wijde muile nog open gesperd, onder de witte ribben de leêge wijdte van den buik, die geweest was een gloeihaard van vuur, nu gedoofd en de vliezen der hooge schermevlerken, verschrompeld, hingen in rafels aan de beenderen ervan en schenen een reusachtige vleêrmuis, in den dood verschrikkelijker want spookachtiger dan een nieuw ondier geweest zoû zijn.... En Gawein seinde zich en toorn had hij in zijn gemoed, dat zich alleen de dood van het Verleden herhaalde en niet het levende Verleden zelve.... Hij besloot bij zichzelven, zoo hij ooit behouden en met het Scaec terug te Camelot zoû keeren, niet van deze verbleekte overblijfselen één woord ook maar te reppen: hij was bang voor heer Keye's venijnigen spot.... En met zijn zwaard hieuw hij in het geraamte, dat hem versperde, links en rechts: de ribben rolden door elkaâr en de vlerken stuivelden te zamen tot stof en door wat een spooksel geweest was, trok Gawein zijn ros meê, dat tegen stribbelde als gevoelde het de huiveringwekkendheid van dit nog overgeblevene Destijds... Maar zijn heer, die zich heugde het nauwe pad door den hollen berg heen, zag eindelijk het licht heller stralen en de opening in den berg, die hij ook Destijds uit was gegaan....
Ja, ook de berg, daar buiten, was de zelfde gebleven. De berg rees, als toen, op uit een onafzienbaar breede rivier, met groote rotsblokken gestapeld en scheen wel een reusachtige kerk, die gebouwd zoû zijn op een eiland, midden in een diepen, diepen vloed. En Gawein herinnerde zich, dat hij met Gringolette van die hooge oevers in den diepen vloed was gesprongen en dat zij gezwommen had uren lang en toen gerust op een landtong en wederom was door gezwommen, tot hij gezien had voor zich een burcht, die, met tallooze torens, wel scheen van goud te zijn. En dáár, in dien burcht, had hij immers toen getroffen den Koning van den Mirakele, en Alidrisonder, zijn zoon en tusschen hen beiden had, o Wonder, het Scaec gestaan en de Mirakele-koning had beloofd het Gawein af te staan zoo deze hem het Zwaard zoude brengen, het Tooverzwaard met de twee Ringen...!
Dat Zwaard behoorde aan koning Amoraen en deze had het Gawein wel willen afstaan, zoo hij hem bracht Ysabele, de schoone dochter van Koning Assentijn, en Gawein had Ysabele gewonnen, maar ook lief gekregen, de schoone! En, ach ja, toen Gawein Ysabele aan Amoraen volgens ridderbelofte was komen afstaan, was deze reeds zoo fortuinelijk van de aarde verscheiden, zoodat Gawein de jonkvrouw voor zichzelven had kunnen behouden, al had hij het Zwaard moeten geven aan koning Mirakel, om het Scaec voor Koning Artur te krijgen....
En met Ysabele en Scaec was hij te Camelot Destijds gekeerd en Keye had niet kunnen spotten.
Wacharme, hoe zoû het nu verloopen? Waarom had het zelfde Aventuur zich herhaald? Nu Gawein er over dacht, opgestegen aan den boord van de breede en diep verzonken rivier en in den glad weg stroomenden afgrond van wateren, als in een toekomstspiegel, poogde te zien, vroeg hij het telkens zich wederom af: waarom had dit zelfde Aventuur zich herhaald? O, waarom had zich niet liever een nieuw Aventuur gemeld? Het is afmattend en niet bemoedigend het reeds volbrachte Aventuur weêr door te maken; het is afmattend en niet bemoedigend, in steê van een pas uitgebroed of gebaard drakennest—broeden of baren, dat wist eigenlijk niemand en een drake-ei was nooit gevonden—de riffen en ribben weêr te zien van jaren geleden verdolgen ondieren. Destijds was Gawein oversproeierd geworden met drakebloed en in den strijd was hem wapenrok gescheurd, halsberg ontmalied, schild bijna versmolten in vurigen drakezwadder en zwaard geschaard en verwrongen. En hij had zich, Destijds! daat beneden in het gras gezet, gewasschen zijne wonden met het water van de rivier en Gringolette gewreven de flanken met krachtige palmen en met meer liefde zeker dan welke stalgarsoen ook het ros verzorgd zoude hebben met roskam en borstel! Terwijl nu, dat Gawein tuurde in het water, hij zich bewust werd toorn in zijn gemoed te hebben, niet gewond te zijn en niet met drakebloed te zijn oversproeierd... Gringolette was heelemaal niet moê.... Toch zoo lange te zwemmen in den diepen afgrond van water tegen den stroom op, zoû Gringolette het nù nog vermogen? Gawein klopte met de maliënhand het ros op den nog satijnigen hals en het trilde zalig onder de welbekende, om den metalen handschoen, wat ruwe koozing. En Gawein besloot van ja en dat Gringolette niet oud nog en was... Hij dwong haar dus, met de lange sporen in de zijde, te springen en, een korte wijle aarzelend, sprong zij den afgronddiepen sprong. Het glad stroomende water bruiste om haar op en schuimde en zij hief haar ietwat hijgende hoofd omhoog, de oogen verwilderd van den sterken stroom, dien zij tegen op moest zwemmen....
Toen een schaterlachen van boven weêrklonk. Gawein, verbaasd, keek op en hij zag aan den oever van de rivier, waar hij was afgesprongen, een jongen herder, tusschen zijne schapen. De zon, over de vlakte, die zich als een vallei van purper strekte, zonk en gloeide goud tusschen de lager gestapelde witte wolkmassa's, ze als het ware met zich mede sleepende in haar zinken en over de wollen ruggen der zacht blèrende schapen streek de gulden schampval van het licht. Over den kathedraalachtigen berg, uit wiens holte Gawein was ontsnapt, vloeiden de violette schemeringen en het bergbeeld spiegelde verkabbeld zacht lila omneêr in den stroomenden vloed, wijd als een meer, de overzijde der lage wateren niet zichtbaar in vaalwitte nevelen, die rezen....
Toen hij den herder ontdekte, werd toornig Gawein, maar riep, zich met hoofschheid, zelfs tegen een dorper en vilein, bemeesterend, kalm naar de hooge helling op:
—Darf ik vragen, jonge knape, wat u zoo blijde lachen doet, daat boven aan den hoogen oever, terwijl hier omlaag een ridder moeizaam zijn ros stroom-opwaarts naar gindschen verren burcht dwingt?
De herdersknaap schrikte nu van eigen spot, en riep, hand aan zijn mond, terug naar omlaag:
—Door uwe edelheid, heer ridder en groote baroen, hebt mijns genade! Of het uwe wille is en bekwame, wees mij niet booze, maar toen ik aanzag hoe gij uzelven in meswende gebracht hebt door te springen met uw goede ors in zoo diepe wateren, terwijl gij rustig hadt kunnen gaan den zelfden weg, dien ik voor mijn kudde ontdekt heb, toen heb ik gelachen. Vergeef, edele heer, een dorperlijken keytief: ik en had niet moeten lachen, voorwaar: heb mijns genade!
Gawein was goedertieren en toornde niet meer; op het zwemmende ros—en hoe hijgde Gringolette!—riep hij naar boven, den herder toe:
—Is dan een weg gemaakt naar den burcht van Koning Mirakel, waarheen ik tien jaren her heb moeten gaan op mijn zwemmend paard als ik nu ga?
—Zekerlijk, hooge baroen! antwoordde de herder; een harde gemakkelijke weg is hier al gemaakt sedert jaren. En dezen morgen toen ik mijne kudde weiden ging, zag ik over den weg een tooverwagen bliksemsnel glijden, een van zelf voort snellenden wagen en ik versaagde harde en seinde mij want in den wagen stond eene trotsche princesse, zoo zij niet eene tooveresse en was en zij had een staaf in de hand en met haar gebaar alleen stuurde zij den wagen over den gladden weg. En als ik niet doole, heer ridder, in mijn dorperlijk verstand, was de fee of de trotsche princesse Morgueine, die is de bloedeigene zuster van Merlijn, den toovenaar, die jaren her dezen weg heeft gestrekt!
Onderwijl zwom in de watere diepte Gawein op Gringolette voort, en hij bespeurde hoe de sterke stroom zijn ros tegen de hijgende borst sloeg en het den adem benam.
—Mijn brave herder, zeide Gawein. Verre is nog het slot van den Koning Mirakel en ik neem goom, dat mijn ors pijn heeft tegen den stroom op te zwemmen. Maak mij vroed: waar kan ik tegen de helling van den oever opstijgen daar het niet en zoo steil is?
—Heer ridder, riep de herder. God geve u gratie wel te doen, maar uren nog zult gij zwemmen moeten doen uw goede ors: zie dan toch hoe steil hier de oever blijft en ter andere zijde zwemmen is gelijk het oversteken van eene zee en leidt verre weg van Koning Mirakels burcht... Maar dichtbij het slot weet ik wel een plek waar òp te stijgen mogelijk is!
Zwijgend nu spoorde Gawein Gringolette aan voort te zwemmen, terwijl de jonge herder, boven, op den oever, te midden van zijn zacht blakende kudde in den gloor van de zinkende zon mede met ridder en ros ging. En Gawein dacht:
—Zoo snel en zonder mij te beraden ben ik met Gringolette omneêr gesprongen in het diepe, lage water! O, zoo ik geweten hadde van dien weg, dien Morgueine met den tooverwagen weet over te vliegen en dien Merlijn jaren her heeft gebaand! Maar ik en wist van niets! Wijl ik rustig had kunnen stappen doen mijn arme ors, moet ik het doen zwoegen tegen zoo feilen stroom op! En het Scaec.... ik en zie het niet zweven meer, sedert ik den hollen berg uit kwam....
Te gelijker tijd, toen zijne oogen zich hieven als onwillekeurig, om het Scaec te zoeken, zag Gawein ginds, in de laatste waaierstralen der zon over de vlakte, iets schitteren, als een vogel, een vlinder. En hij slaakte een vreugdekreet. Want de vogel, de vlinder vervierkantte zich, glinsterde scheller als met vierkante velden doffer en heller juweel en op die velden, harentare, stonden de stukken des Schaakspels, schitterden de gouden, waarmede Koning Artur gespeeld had, minder fel de zilveren des onzichtbaren tegenspelers....
Maar de herder zàg niet en riep:
—Edele heer, wat is geschied? Kan uw ors niet meer den stroom op? Hoû goeden moed, groote baroen; nog een vierde stonde zwemmens en gij zult stijgen de minder steile helling omhoog van den oever!
Gawein antwoordde niets. Hij bleef, de oogen hoog, volgen het Scaec.... Het zweefde de waaierstralen uit van de zon en toen, plotseling, als met de vlucht van een vogel, streek het naar links, waar in het violette avondduister rosse torens begonnen zich in verre zichtbaarheid te doen raden....
—Het Scaec! juichte stille in zich Gawein. Het slot van den Koning Mirakele! Als Destijds zal het er dalen en binnen dringen en zal ik het er vinden, tusschen den Koning en zijn zone, Alidrisonder! O Wonder, o Wonder! O Aventure! Gringolette, sneller gezwommen! Dat het mij niet ontga! Sneller, sneller, Gringolette....
Het ros zwom.... Het kreunde, met open mond, de oogen, schoon als die van een vrouw, puilend van doodsangst, terwijl boven op den oever, steeds de herder, angstiglijk neêr ziende, mede liep en zijne blatende kudde dreef voor zich uit.
Tot hij eindelijk riep en wees:
—Heer ridder! Valiante baroen! Nog enkele minuten en ginds, zie! ginds daalt de oever plots en is de steilte gedaan!
Toen sloeg Gawein zijne oogen naar den verderen oever, dien wees de herder en voelde hij, dat aan Gringolette, snuivende, hijgende, hare laatste krachten begaven....
Gawein dwong het ros naar den oever. Het gehoorzaamde, uitgeput, sloeg met de voorhoeven in de grazige helling, die daar afglooide naar het water, gleed uit, maar slaagde eindelijk en klom met den ridder op. Toen, aan den kant van den weg, waarvan Gawein niet geweten had, viel het wankelend in een, zoodra haastig de ruiter was afgestegen en lag, hijgende, met de puilende vrouwe-oogen en de kloppende flanken, waarvan het water droop.
—Awi, ach wacharme! kreet smartvol Gawein. Gringolette, gaat gij mij begeven!?
De uitschichtende krans der zonnestralen doofde, een donkerder paars spreidde over den geheelen hemel, het water stroomde voort in reeds nachtelijke schaduw en ginds in de verte, verrees de burcht van den Koning van den Mirakele en donkerde tegen den laatsten gloor van den dag. De schapen graasden zacht blatend, kabbelend de wollene ruggen, aan de grazige helling rondom en de jonge herder knielde met Gawein neêr naast de hijgende merrie.
—Lace, heer ridder! klaagde de herder mede; uw goede ors, het is wel krank. Bied mij uwen helm, baroen, opdat ik er water in putte om haar verhitten kop te besproeien....
Gawein, klagende als in grooten nood, ontdeed zich van zijn helm en de herder liep er meê omlaag en kwam, den helm gevuld, weêr op.
—Awi, ach wacharme! klaagde Gawein steeds. Zie, mijn ors sterft! Brave herder, mijn ors sterft!! Gringolette, wilt gij mij verlaten en hier alleen laten bij dezen rivier, dien ik u heb doen op zwemmen en zonder noode!?
De herder besproeide met het water uit den helm het hoofd van het paard, dat Gawein in zijn schoot had genomen. En met stervende oogen keek het zijn heer aan, hief toen den open mond omhoog, en kuste, blazende den laatsten adem, hem over zijn mond. En zonk toen in een en lag stil. En Gawein, opgerezen, riep:
—Herder, Gringolette is dood! Vermoord heb ik haar, lace! Oud was zij nog niet maar hare krachten waren niet meer de zelfde! Tien jaren geleden deed zij ook dien zelfden sprong van dien muursteilen, rotsigen, hoogen oever; tien jaren geleden zwom zij de rivier op, tot aan den burcht van Koning Mirakele! Zoo trouw was zij, dat zelfs wen ik was afgestegen, zij nimmer afdwaalde maar marde tot ik haar weêr nam! Geen smette en zoude wie ook aan Gringolette vinden: zij was zoo sterk en zoo goed en bewaakte mij met hare leden zoo als ik haar beschermde met mijn schild! Wen ik gewond was, en bewusteloos lag, neyede zij in den pleine en maakte groot misbaar, tot mijne knapen mij kwamen vinden en wen ik haar dan terug zag, met mijne oogen, dacht mij, dat ik al leeds vergat, begon mij het hart te verhoogen en gevoelde ik mij of ik al genas!
De nacht was geheel gezonken. Daar ginds, tegen de ijl blauwende lucht, waarin de starren ontloken, ging vagelijk de ommelijn van den burcht duisteren, week verder en verder weg als een droom, aan een droomeinder, die onbereikbaar werd.
—Heer ridder en baroen! klaagde de herder bewogen. Wat zult gij, hier, nu uw ors verging, nog langer toeven aan de rivier! Wilt gij niet met mij mede gaan naar mijne hut en darf ik u geen gastvrijheid bieden, al zij het maar een bedde van stroo en een bete broods voor avondmaal?
—Brave herder, antwoordde kalmer Gawein. Heb dank voor uw aanbod maar deze nacht blijf ik hier, waken over mijn ors, dat de raven het niet en komen vreten en de heksen haar niet en komen verscheuren voor hare brei, die op de onzalige ketelen ziedt. Brave herder gij, met uw jongen lach en met uwe jonge tranen om leed, dat niet was uw eigen, ga met de schapen: laat zal het zijn voor gij de stallen bereikt; ga en laat mij alleen bij de rivier...
En Gawein dwong den herder te gaan, met zijne schapen, den weg op, de vlakte toen over, de nacht in.... Het was als een vage kabbeling, die verdween, daar ginds, in de stilte, in de starre-doorlichte schemering, in de schemering van het onbestemde..... De burcht was geheel aan de nevelige kim verzwijmd.... Geen geluid klonk boven den stadigen stroom uit van den vloed, die klaterde zacht en eentonig. En alleen bleef Gawein met het doode ros, onder de starren, die stralender klaarden.
Gawein, in het gras, was wederom gaan zitten. Hij nam het doode hoofd van het paard in zijn schoot en maakte er drie malen het teeken des Kruizes over. En alles wat het ros hem geweest was, overleefde hij of schimmig hem het Verleden omzweefde. Toen legde hij het hoofd neêr zacht in het gras en knielde bij Gringolette en bad.
Zijn zwaard had Gawein bij Gringolette's doode hoofd gestoken in de aarde en het kruis van het gevest teekende zich af in het vage licht van de nacht als een heilig symbool van bewaking. En Gawein betreurde, dat hij geene kaarsen ontsteken kon rondom het dierbaar lijk....
Hij begon de nachtwake, gezeten op een terp, stil, het helmlooze hoofd gebogen, de bloote handen gevouwen. Toen hij opzag, bespeurde hij, dat zes dwaallichten rondom het paard flikkerden. Zij bleven op gelijken afstand als stille sterretjes zweven en Gawein begreep, dat zij door de goede gnomen waren gezonden. Langs den boord van de rivier, dwarrelden tallooze vuurvliegjes. Maar over de vlakte zag Gawein ook naderen zes gloeiende lichten, met gele, groene weêrschijnen en hij begreep, dat het drie wolven waren. In een boom, trots de nacht, kraste drie malen een zwarte vogel en andere vogels, op dien kreet, vlogen aan.
De geheele nacht bleef Gawein de wake doen tot de vroege dag kleurloos rees. De azende vogels zaten stil en somber toe te kijken op de takken. De burcht, daar ginds, scheen vaal en vaag in den morgenmist en Gawein twijfelde of het wel was de vroeger zoo goudene burcht van Koning Mirakel, waar hij het eerste Scaec had gevonden.... Trouwens, hij dacht nauwlijks aan het Scaec, aan de queste, die hij volbrengen moest. Zijn hart was vol stille wanhoop, omdat hij verloren had, eerst zijn zoete vrouw Ysabele, die hij wel dikwijl was ontrouwe geweest; nu zijn Gringolette! Zijn verdriet drukte zwaar over zijn vertrouwen en hij hoopte niet meer, dat hij zoû vinden dit maal het Scaec....
Toen de dag doorbrak, rees hij en trok zijn zwaard uit de aarde. En begon hij met zijn zwaard om Gringolette heen vier diepe vorens te trekken. En de aarde uit te graven onder haar doode lijf en haar graf te delven. En arbeidde hij, een serf gelijk. Hij dolf en dolf, met zwaard en met handen en lanzamerhand zonk het lijk weg in de aarde. Het laatst bedekte hij het hoofd met het zand en hij torste van den rivierboord de zware steenen naar boven en stapelde ze over het graf. Toen, legde hij zijn schild, waarop de gouden liebaertkop, over de steenen. En stak zijn zwaard wederom in den grond, ter plaatse, waar het zijn kruis zoû richten bij het hoofd van Gringolette. En hij plantte ter zijde van het graf diep zijn speer en zette daarop zijn helm en hij legde de maliënhandschoenen er bij. En toen ging hij, na een laatste teeken des Kruizes over wat hij achter liet, blootshoofds, de lokken, die glansden als die van een vrouw, vallende tot over zijn halsberg, ongewapend en langzaam den weg op. De nieuwe zon straalde over de wereld uit, de zwarte vogelen waren verdwenen en een leeuwerik twetterde hooger en hooger de eindeloos doorzichtige lucht in.
Maar onverschillig ging Gawein. Naar Camelot terug keeren wilde hij niet; zoo hij zonder wapenen, zonder Gringolette, zonder het Scaec zoû komen, zoû zeker Keye spot met hem drijven. Den weg op naar den burcht van Mirakele ging hij maar eigenlijk zonder te weten waarom, omdat hij zeer twijfelde of dit tweede Scaec hij vinden zoû bij den Wonderkoning. En, in zijn maliëncotte, ging hij, wel vreemd doelloos een ridder, zoo ongehelmd en zwaardloos en paardloos, langs den weg, die leidde in het Wonderland. Tot hij achter zich hoorde een fel getoeter als van schelle trompetten. En omziende zag hij een tooverwagen, die naderde, naderde bliksemsnel, raderende in een wolk van zongoud-doorpoeierde stof en hoog in den wagen stond een vrouw. Zij richtte met de eene hand heur wagen door een horizontaal cirkelend stuur en in de ander hield zij een staf, waarmede zij scheen aan te geven de wendingen, die de wagen moest nemen evenwijdig aan de wendingen van den weg. Als een wapperende wolk omringde haar heur doorzichtig scharlaken mantel, die omviel haar uit haar schitterende helmkroon over de schubben van haar kuras. En zij was heel schoon in de blauwzwarte haren, die haar trotsch gelaat omzwierden.
Toen hare trompetten, die ter zij van den wagen hunne gouden monden vooruit staken, hadden getoeterd ter waarschuwing en Gawein zich had omgewend om te zien, vertraagde zij den gang van haar tooverwagen. En stond toen stil, met een ruk, terwijl een blauwige nevel en een vreemd zoete zwijmelgeur haar wagen omdampte. Gawein verwonderde zich, maar toen hij Merlijns zuster herkende, Morgueine, de fee, groette hij haar hoofsch met hoofd en met hand. En zij ook herkende hem en riep:
—Gawein, groote wigant en Vader van Aventure, wat tref u ik hier op den eenzamen weg en zonder helm, zwaard, speer, schild ende ors?
—Morgueine, antwoordde Gawein. Mijn zoete ors, Gringolette, stierf en mijn schild beschermt haar graf; op mijn speer staat mijn helm haar ter zijde en bevat eene laatste gedachte van minne aan haar en het zwaard, dat aan heur hoofdeinde steekt in den grond en met zijn kruis haar bewaakt, zal zich heffen in mijn ijzeren handschoen, zoo mensch of dier haar gesteente schendt, zoo helpe mij Marië's Kind, Jezus Kerst van Nazarene!
—En waar gaat gij henen, Gawein, alleen en loopende blootshoofds in het stof van den langen weg, geen ridder gelijk maar een banneling, die niet weet waar zijne schreden hem voeren?
—Lace, Morgueine, weet ik waar henen ik ga? Zal ik tot Camelot keeren om Keye, voor wien ik vrees, zijn schere met mij drijven te doen? Ik ga, ik ga, ik en weet niet waar henen; ik ga, ik ga voor mij uit!
—Zoo stijg in, valiante ridder, noodde Morgueine; en ik zal u voeren naar mijne Valleie, die is vol jolijt en solaes van riveel en amoers!
—Morgueine, wederstreefde Gawein. Wat wilt gij mij mede voeren naar uwe tooverlandouwen, naar het Dal van den dollen Dans, waar wie binnen treedt, danst tot hij dood valt en waar uit ik Lancelot, die zonder arg was binnen gedoold, heb moeten verlossen van den dood, dien gij hem aan wildet doen, mijn edelen gezel, dien ik min!
—Gawein, glimlachte zoet Morgueine. Ik en voer u niet naar dat dolle dal: ik voer u naar wel andere beemde, vol vië van vreugde en zaligheden waar in de wijde valleien, tusschen prayeelen en pauwillioenen vol schaduw en zoete rust, staan de wonderbare boomen van peper, anijs en gingebare, vijgen en notemuscaten, pumegernaten en amandelen! Wij zullen er in mijne foreesten de witte herten jagen en de vlakkige leoparden en wen wij terug van de jacht komen, zullen wij hippocras drinken en clareit en avondmalen met pauwbraad en pasteien! Harpe en psaltherion zullen voor ons spelen van zelve: ik heb een orgel, dat zweeft in het geluchte en zingt dan uit alle zijne zilveren pijpen, die klinken zuiverder dan goudene, bij mijne rechte trouwe! En wij zullen de gnomen om ons dansen zien en de elfen om ons zingen hooren, met hooge stemmekens, die trilleren als zilveren klokskens! Op het meer, dat is doorzichtig als glas, zullen wij spelevaren op een vlot met tal van toortijtsen om ons rond en wij zullen zweven op glanzende muzijk tot aan de maan.... Komt gij niet mede, o Gawein?
Gawein, moedeloos, glimlachte en stapte in. De wagen begon te snorren, bewoog rukkende vooruit en snelde weg, voorbij Koning Mirakels burcht, voor dat Gawein het zich bewust was. Hij zat aan Morgueine's voeten en voelde zich mede voeren in duizelingwekkende vaart.
—Deze is de wagen, zeide Morgueine; van mijn broeder, Merlijn. Maar ik loof deze enghiene niet harde, want door de lucht en kan ik er niet mede varen en Merlijn houdt zijn fenix-vogel voor zich! En als mijne diengeesten mij niet in de verborgene bronnen onder den grond weten te vinden de geurige oliën, waarmede de wagen bewogen wordt—want hij gaat niet van zèlve, Gawein, maar door middel van geheime beweegkracht en wonderoliën—dan kan niets zoo zware enghien voor uit drijven, al is de weg ook nog zoo glad!
Maar de wonderolie en de geheime beweegkracht schenen niet te faelgieren, want de wagen vloog, vloog voort als een vogel.. Hier wist Gawein nauwelijks waar hij was, in welk rijk, want het was niet Logres en het waren niet de landen der omringende koningen. De boomen hadden wonder kronkelende takken; aan de twijgen, tusschen de groote bladeren, hingen de roode, lange en de ronde, goudgele vruchten; een sneeuwwitte hinde ijlde plots over den weg en verdween tusschen de warreling van bloesemende, blanke amandelstruiken en ooftzware granaatappelboomen en plotseling zag Gawein voor zich uit strekken de toovervallei en klonk de zoete muziek uit de van zelf spelende instrumenten, die zweefden, even vaag zilver of nauwelijks elpenbeenblank, tusschen zwoele wolkjes, in blauwe zomerluchten boven.
—O, Wonder! zeide Gawein. Hoè spelen die speeltuigen van zelve, Morgueine?
Morgueine schaterde, terwijl de wagen met forschen ruk stil stond, zoo dat Gawein bijna er uit viel....
—Niet anders dan door tooverconste, Gawein, zeide zij; wees des gewes....
Zij stegen uit. En aan de hand voerde Morgueine Gawein binnen de tooverpoort van de Vallei der Ontrouwe Ridders, waaruit een ridder, die ooit ontrouw geweest was aan zijne geliefde, alleen verlost kon worden door een ridder, die nooit ontrouw geweest was....
Gedurende een maand reeds had Koning Artur, hadden de ridders te Camelot niets vernomen van Gawein, die ter queste getogen was en hoewel een maand niet bizonder lang is om een Zwevend Schaakbord te vangen, begon Koning Artur, begonnen de ridders ongerust te worden en fluisterden de laatsten onder elkaâr wat er toch met Gawein had kunnen gebeuren...? Tevens was het vreemd, dat Didoneel en Mordret des avonds dikwijls afwezig waren, voor welke afwezigheid zij niet bizonder aanneembare redenen konden opgeven, terwijl daarbij nog kwam, dat Merlijn gedurende een maand zich niet op Camelot had laten zien. Het waren alle dingen, die een onaangename stemming opriepen te Camelot, waarvan alleen, naar het scheen, Lancelot en Guenever zich weinig schenen aan te trekken. Tot eindelijk Merlijn, op een goeden dag, heel vroeg tegen priemtijd, op zijn fenix aan kwam vliegen en, afgestegen, met vragen door de ridders werd bestormd. Wist hij niet waar Gawein was en waar was hij zelve zoo lang geweest?
—Waar ik zoo lange geweest ben? antwoordde Merlijn. Maar mijn dappere wiganten, ik ben niet als gij lieden, die hier tot Camelot reeds sedert tien jaren respijt neemt van uwe heldendaden en rustiglijk afwacht tot Aventure zich meldt! Ik ben, het is waar, een tooveraar, maar ik ben tevens een chemicus, en een fyzicus, een mechanicus, een naturalist, een man van occulte sciencië en ik heb veel te werken, ik heb werkelijk veel te werken! Denkt gij, dat ik maar iederen dag hier tot Camelot kan komen klapaaien en maar niets doen en zitten te bepeizen van Wondere ofte van geen Wondere? Ik heb dezer dagen doorgrond of ik niet de sprakebloemen, die de gesprekken tusschen Morgueine en mij opvangen en terug kaatsen, draadloos kan inrichten.
—Draadloos? schaterde Acglovael het uit.
Merlijn zag den te pas of te onpas schaterenden ridder aan en haalde zijne schouders op.
—Ja, draadloos, zeide hij, droog. Nu hebben wij er metalen draden voor noodig, die spannen mijn gnomen mij onder de aarde, weet gij, Acglovael. Draadloos zoude veel simpeler zijn. Maar omdat Morgueine deze maand nimmer in haar slot aan zee was, nam mij het werk veel tijds en nu eerst ben ik er achteren gekomen waar zij zich divertiert en dat is in de Valleie der Ontrouwe Ridderen en daar drijft zij jolijt met honderd-vijftig Ontrouwen....
—Honderd-vijftig? weifelde Sagremort.
—Honddd...erd-vijftig? stotterde Ywein verbaasd.
—Min noch meere, verzekerde Merlijn. En de honderd-vijftigste is... Gawein.
—Gawein?? riepen Hestor en Meleagant.
Galehot glimlachte omdat hij al lang geraden had, waar Gawein zoo lange toefde. En toen Lancelot en Gwinebant aan kwamen wandelen, beider arm om malkanders schouderen, lichtte Galehot hen in:
—Gawein divertiert zich met Morgueine in de Valleie der Ontrouwe Ridderen....
En Merlijn vertelde van den dood van Gringolette, het goede ros, en hoe Morgueine hem eindelijk door een sprakebloeme had gemeld, dat Gawein haar honderd-vijftigste Ontrouwe was.
—Als de Koning dàt hoort...! zeide Lancelot ontsteld.
—Alleen een ridder, trouw aan zijne minne, kan Gawein verlossen! zeide Gwinebant.
—Zoo ga gij, Gwinebant, zeide Merlijn. Gij dròomt zelfs niet van andere jonkver dan van Ysabele, Assentijns kleindochter.
—Gwinebant lieft niet lange genoeg! Hij en is niet genoeg beproefd! riepen Meleagant en Hestor.
—Twijfelt gij aan mijne trouwe? riep Gwinebant, de klare stem klaterend van verontwaardiging.
—Wie van u is dan trouw? vroeg Merlijn, die het wel wist.
Zij waren het op één na van allen geen. En zij glimlachten tegen malkanderen en schokten de schouders en zij wisten van malkanderen, dat als zij ééne jonkver hadden bemind, zij er ook eene andere hadden bemind. Gwinebant, die was nog een knape... al telde hij maar drie, vier jaren minder dan zij.
—Lancelot, antwoordde toen Hestor en hij antwoordde zeer modestelijk, alsof hij aan zich zelven niet dacht.
—Ja. Llll...Lancelot! beäamde Ywein.
—Lancelot! riepen de anderen.
Lancelot stond, als wilde hij zich verontschuldigen, de oogen neêr, het gebaar vaag weêrgevend zijn onmacht ontrouw te zijn. Toen zeide hij vast en sloeg de oogen op:
—Ik ben trouw!
—Gij zijt trouw, Lancelot! riepen zij allen. Bij Sint Michiel!
—Zoo zal het aan u zijn... begon Merlijn.
—Aan u! vielen zij allen in.
—Het zal aan mij zijn, beäamde Lancelot. Ik zal den Koning vragen verlof Gawein te verlossen...
—Neen, dat niet vragen! riepen zij allen. De Koning weet niet....
—Dat Gawein....
—Toeft in de Valleie der Ontrouwe Ridderen! riepen Sagremort, Acglovael en de anderen.
—Waar zijn toch Mordret en Didoneel? dacht Galehot.
—Ik zal, hernam Lancelot; den Koning verlof vragen Gawein... te zoeken!
—Te zoeken, ja justement!
—Ik zal u helpen, Lancelot! riep Merlijn. Werkelijk, mijn zuster Morgueine drijft ergerlijk spel in hare Valleie....
—Honddd...erd-vijftig! verontwaardigde zich Ywein.
Een zware bel slingerde zijn metalen roep. Het was het teeken, dat Koning Artur afdaalde ter Ronde Zale en zijn troonzetel in zoû nemen aan de Tafel Ronde. En reeds verscheen hij, geleid door Guenever, en drie pagiën beurden zijn mottigen mantel. En de ridderen, een voor een, naderden hun leenheer en vorst en bogen voor hem de knie....
Met dezen noen togen Lancelot en Gwinebant, na verlof van den Koning te hebben gekregen, er te paard op uit om Gawein te zoeken. Merlijn had het betreurd hen niet dadelijk te kunnen helpen, omdat hij juist zijn tooverwagen ter beschikking van Morgueine had gesteld: anders hadden de beide ridders er een toer meê kunnen maken tot aan de Valleie van de Ontrouwe Ridders.... Maar toch, ze hadden geen van beiden met de enghiene kunnen omgaan—zeide Merlijn—en den wagen kunnen sturen en Merlijn zelve had het dien dag te druk met de draadlooze theorië te vervolmaken. Zoo dat zij met hun beiden te paard gingen, de vlakte over in zonneschijn en om den wonderberg heen, want die ontsloot zich niet voor de ridders. Zoo dat zij langs de rivier reden; breed was de rivier als een zee; soms draafden zij, soms stapten zij.... Gwinebant keek telkens op, of hij het Scaec niet en zag, maar er was geen Scaec te zien; trouwens, het zoû ook niet altijd de lucht doorzweven en misschien nu reeds rustig wachten ter plaatse waar Merlijn het heen zoû zenden, opdat Gawein het vinden zoû na Aventure, groot en klein. En plotseling zagen de ridders, ter zij van den weg, een graf van steenen gestapeld en zij ontroerden hevig, want zij herkenden helm en zwaard en schild en speer van hun makker Gawein en zij begrepen, dat hij ongewapend Morgueine in de Vallei was gevolgd. Zij waagden echter zwaard noch helm noch speer noch schild van Gawein mede te nemen en weg van het graf, dat zij begrepen te zijn van Gringolette, die bezweken was van het zwemmen. En zij maakten zich beiden het teeken des Kruizes en passeerden het graf, front makende op hunne paarden omdat Gringolette bijna menschelijk verstand had gehad en zekerlijk nu hare ziel weidde in de hemelsche weiden, die voor de poort zich strekken, waar Sint Peter waakt, met de Sleutelen, en waar alle goede paarden, in den strijd verslagen of anderzins omgekomen, naleven een lief leven van vrede, en klaver en haver.... En zij reden steeds verder en het werd reeds avond en zij ontmoetten den herder, die terug keerde met zijne kudde en hij groette hen beleefdelijk—hij was zoo gewend ridders te treffen te paard of feeën in tooverwagens, zeide hij—en hij vertelde hen ook van Gringolette's dood: dat was nu al meer dan een maand geleden! Sedert had hij dien edelen baroen niet meer terug gezien.... Maar het graf, daar van konden de edele baroenen zeker zijn, zoû door niemand worden geschonden: daar waren de ridderlijke wapenen en het schild en de helm en de handschoenen borg voor, zeide de herder. Van de Valleie wist hij niets, maar hij meende, de baroenen moesten maar altijd recht-uit rijden, den Burcht van Koning Mirakel voorbij en dan links: daar waren weder andere wonderlanden: o, er waren er hier zoo vele, aan deze zijde van de rivier. Zoo dat, met het vallen van den avond, de ridders nog immer reden, nu stapvoets en dan weêr in draf, tot zij begrepen verdwaald te zijn door dien linkschen weg. Hunne paarden waren wel moede en Gwinebant zeide, ongeduldig:
—Waarom zendt Merlijn ons ook niet een teeken, dat wij in de nacht niet en verdwalen...!
—Hij is bezig met de draadlooze theorië, verontschuldigde mild Lancelot; maar mij ware het ook bekwaam zoo wij hier een burcht zagen, om gastvrijheid te vragen....
—Zoo wij terug gingen tot Koning Mirakel...? aarzelde Gwinebant.
—Wij gaan nimmermeer terug, Gwinebant, wen wij eene queste doen, zeide streng Lancelot.
En Gwinebant bloosde als een maagd en hij zeide, nederig:
—Gij hebt wel recht, Lancelot; zoo vergeve mij Sinte Marië, onze Lieve Vrouwe aller Genade.... Wij gaan nimmermeer terug.
En zij stapten voort in de nacht, die gezonken was. Het land aan de kant van den weg strekte zich eindeloos en verlaten uit onder den schijn van de starren, die weefden een zilveren mist. Aan den anderen kant van de rivier waren de kimmen niet te zien en het water was zoo breed als een zee....
—O zie! zeide Gwinebant en hij seinde zich vol vromen huiver.
—Ik zie! Ik zie! zeide Lancelot en ook hij bekruiste zich.
De beide ridderen hielden de paarden in. Zij zagen ademloos toe. Over de zee-breede rivier vlogen tal van zwarte vogelen. Het waren geen raven, het waren geen kraaien; het schenen meer zwarte duiven. En zij vlogen in zwierende kringen en dan, plotseling, als in wanhoop, dompelden zij in de even zilveren wateren onder. En vlogen weêr op, maar zoo blank als versche sneeuw en zij verloren zich in de nacht....
—Het zijn de zielen van Vagevure, zeide Lancelot, en seinde zich weêr.
—Die zich louteren in de loutere wateren, zeide Gwinebant en bekruiste zich als Lancelot had gedaan.
—Wij zijn op de heilige Landouwen gedoold, zeide Lancelot en hij schouwde om zich rond. Dit is niet Logres meer.
—En zelfs niet meer Wonderland van ouden Mirakele!
—En noch tooverland van Morgueine en van Merlijn....
—Zullen zij gered worden voor Paradijs, o Lancelot? vroeg Gwinebant huiverig. Merlijn en Morgueine?
—Ja, zij, zeide Lancelot. Zij en zijn niet booze.
—Neen, niet booze....
—Zij zijn alleenlijk te welwetend van de dingen boven en onder de aarde.
—Alleenlijk te welwetend... herhaalde Gwinebant.
—Maar aan het einde zullen zij worden gered.... Bidden wij voor hen, Gwinebant.
De ridders stegen af. Zij bonden de paarden aan hunne in het gras gestoken zwaarden. Zij knielden naast malkanderen aan den rand van het zee-breede water en begonnen hunne orisone te zeggen.
Vóór hunne blikken, daar ginds, in de wijde, zilveren nacht, vlogen de zwarte vogelen aan, doken onder, en stegen sneeuwblank, druipelend van de droppen, op, tusschen de sterren....
En Lancelot en Gwinebant baden voor Morgueine en voor Merlijn, dat zij aan het Einde zouden worden gered.
—Zoo zullen zij, bad Lancelot; als zwarte vogelen aan vliegen komen, o God van Hemelrijk, over uwe loutere wateren....
—Zoo zullen zij, bad Gwinebant; als witte vogelen uit vliegen komen, o God van Hemelrijk, uit uwe loutere wateren....
—Amen, baden zij beiden en seinden zich.
En zij stegen weêr op en reden voort, terwijl zij uit de lucht de witte duiven, heel zacht, meenden te hooren zingen:
—Kyrië Eleïson! Kyrië Eleïson!
Maar zij waren te vroom, de beide ridders, om op te zien. En zij reden voort, steeds voort, niet wetende waarheen en vertrouwende, dat zij wel door bewaarengelen zouden worden begeleid, zoo niet dadelijk aan het einddoel der queste, dan toch tot Aventure....
—Zoo als in het Leven, zeide Lancelot wijsgeerig.
—In het Leven? vroeg Gwinebant, als een knaap.
—Waar het Aventuur is het Goede en het Kwade, als in de queste, zeide Lancelot.
—Is dat waar? vroeg Gwinebant.
En hij voegde er aan toe:
—Lancelot, gij waart immer trouw aan uwe zoete minne, mijn moeie Guenever?
—Ik ben een groot zondaar, zeide Lancelot; maar in mijne zonde was ik altijd trouw.
—Ik zal ook altijd trouw blijven, zei Gwinebant; maar gij waart alreede trouw lange, lange, verledene jaren.
—Ik ben een groot zondaar, zeide Lancelot; maar ik kan niet anders, zoo helpe mij God. Mijn trouwe is mijne groote zonde.
—Wij zullen Gawein zekerlijk vinden, zei Gwinebant. Want wij zijn beiden trouwe....
—Maar zondig ik alleen, zei Lancelot en seinde Zich drie malen.
Toen bekruisde zich drie malen Gwinebant, hoewel hij noch zich, noch Lancelot zeer zondig vond.
In de nacht reden de ridders langzaam aan, zooals ridders-van-aventuren, die geen burcht tegen komen om te overnachten, in alle ridderromans, in de nacht, door rijden. Maar Merlijn was, hoewel niet alwetend, toch veelwetende door wat hem zijn sylfen en gnomen vertelden, en wist Lancelot en Gwinebant met dwarrelende vuurvliegjes en dwalende dwaallichtjes juist te houden op den rechten weg, waar de burcht rees van den een of anderen ouden koning, die niet was Mirakel, noch Assentijn, noch Artur. Lancelot en Gwinebant werden door den ouden koning Ban, die wel van de Tafel-Ronde gehoord had, in nachtjapon slaperig en ietwat brommerig ontvangen, maar toen geleid naar een kemenade, waar garsoenen hen van rusting en wapenen ontdeden—wees des ghewes, gij, o lezer, dat de rossen reeds goed werden verzorgd en geroskamd stonden voor volle ruif. Waarna de knapen de ridders aankleedden in surcoet en hozen en hun water en dwale boden, om zich te wasschen, als hooge lieden plegen. Toen geleidden de knapen de ridders naar een groote zaal, waar de tafelen op de schragen waren gelegd en het amelaken was uitgespreid en deden zij zich te goede aan venizoen en dronken zij oude clareit naar genoegen. En toen de knapen hen na het maal wederom met tortijtsen geleidden naar hun porprijs, strekten zij Zich spoediglijk uit op de bedden en dachten te slapen tot dageraad toe. Maar een zachte muziek klonk en plots schoof weg de muur in een wijden boog in den wand en twee jonkvrouwen, uitermate schoon, verschenen, glimlachende, omringd van vele brandende keersen en witte rozenkransen en luit en psalterion ter hand.
—O, zie dan toch, Lancelot! riep Gwinebant, en richtte zich van zijn bedde. Twee schoone Sinte Ceciliën naderden ons door de muren!
Ook Lancelot was opgerezen en de twee ridders, schoon als de jonkvrouwen, blond als de jonkvrouwen zij beiden, Lancelot zoo ernstig voor zijne dertig jaren, Gwinebant een jongeling nog voor zijn acht-en-twintig, zagen verrast de beide speelsters naderen. Maar dezen legden hare speeltuigen neder en traden uit den boog, die zich sloot.
—Wellekom, heer ridder, zeide de een en zeide de andere.
—Wellekom, gij beide schoone bezoeksters, zeide Lancelot en zeide Gwinebant na en Lancelot vroeg:
—Twi doet gij ons deze groote eer, jonkvrouwen, met muzijk en gebloemt te verschijnen in ons closet?
—Sinte Cecilië gelijk, voltooide Gwinebant, die zijne vergelijking wel goed vond.
—Heiligen en zijn wij niet, zeide de eene jonkvrouw, met een lachje naar Gwinebant. Wij zijn zusteren, de beide dochteren van onzen vader, den Koning Ban en ik ben Ydeleine.
—En ik ben Belleflore, zeide de andere; en wij komen u vragen, o ridderen, of gij genegen zijt de zoete melodië te drijven, met ons, deze nacht. Wij bidden het u met hoofschheden....
—Wij bedanken u beiden met hoofschheden, Belleflore ende Ydeleine, zei Lancelot, voor zelfs Gwinebant een woord had kunnen zeggen; maar weet wel, dat wij die gonen zijn, die morgen onzen gezel, heer Gawein, moeten verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen en wij dat alleenlijk zullen vermogen zoo wij zelven trouwe blijven aan onze minnekijns... Wij verontschuldigen ons dus harde.
—Harde, herhaalde Gwinebant met een zekeren spijt, ook al vergat hij nooit Ysabele.
—Gawein! riepen de beide jonkvrouwen uit. Maar is hij ook niet van Tafel-Ronde?
—Gewes en zeker, bij Sint Michiel! riep Gwinebant.
—Bij Sinte Marië, Koninginne van Hemelrijk, voegde waardig Lancelot er aan toe.
—Wij kennen hem, zeide Ydeleine schalk.
—Wij kennen hem beiden, zeide Belleflore nog schalker.
—Was hij hier gisteren? riep heftig Lancelot, om te weten.
—Dezen dag nog? riep Gwinebant na.
—Niet gisteren....
—En niet dezen dage, zeiden de zusters.
—Maar een jaar her.... zei Ydeleine.
—Ja, een jaar her, zei Belleflore. Hij kwam en was moede des dwalens en rustte uit en hij at met ons en wij dreven jolijt....
—Wij festoyierden te zamen en hij was zoo hoofsch....
—Wij hebben toren, zeide Lancelot; niet zoo hoofsch te zijn als onze gezel, welschoone jonkvrouwen, maar hij is immer de hoofschte van ons allen....
—Wij dringen niet aan, glimlachte Ydeleine.
—Wij willen u beiden geen vernoye doen, glimlachte Belleflore.
—Onze vader zeide ons: gaat tot de ridderen naar antieke zede om gastvrijheid hun verder te bieden.
—Wij gingen met ons gebloemt en muzijk, als onze vader ons beval, voor hij slapen ging.
—Maar wij zullen geerne de muziek hooren, jonkvrouwen! riep Gwinebant. Niet waar, Lancelot?
—Geerne zullen wij de muzijk hooren, jonkvrouwen! zeide, bijna zoo hoofsch als Gawein, Lancelot.
—Zoo rust uit op uwe bedden, ridderen! noodden de beide jonkvrouwen.
De ridders legden zich neêr. De kemenade donkerde, met wat maneschijn, blauwig aan de kleurige ruiten bleekend. En Belleflore tokte aan haar luit en Ydeleine vlijde met den strijkstaaf over de vijf glasreine koorden van haar psalterion. En zij zongen, beiden, met zachte stemmen, om beurten en te zamen:
Lancelot!
Droom ju zoete lot!
Droom ju Koninginne!
Gwinebant!
Lieve knape, schoon wigant
Droom ju zoete minne!
—Ysabele.... murmelde Gwinebant, de oogen toe, half reeds in slaap.
Maar de ronde bogepoort opende zich geluidloos, de twee jonkvrouwen trokken zich in den kaarsenschijn tusschen de rozenslingers terug; de poort schoof toe....
En de beide trouwe ridders sliepen en droomden, terwijl bleekte aan de kleurige ruiten de blauwe maan....
Den volgenden morgen, na oorlof van Koning Ban en de beide princessen te hebben genomen, reden de beide ridders verder en nu zeker van hun weg, want Belleflore en Ydeleine, die wel van Morgueine wisten, hadden hun gezegd welken weg te nemen was naar de Vallei der Ontrouwe Ridderen. En zonder verder aventuur reden zij enkele morgenuren en het was niet meer dan een genoegelijken rit.
—Wel anders dan destijds, Gwinebant, zei Lancelot; toen bij iederen tred Aventure zich voor deed.
—Draken, zekerlijk, ontmoetten wij nimmer, maar zoo als ik u, Lancelot, met Gawein eenmaal verlost heb uit den Dale van den dollen Dans, zoo ga ik toch heden Gawein verlossen met u, Lancelot, uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen. En is het Scaec zelve niet Aventure, al weten wij dat het door Merlijns toovermacht is gedaan? zei Gwinebant.
—Hij geloofde! zei Lancelot. Hij geloofde als Koning Artur geloofde! Wat was Gawein schoon en jong, toen hij opstond en zeide, dat hij de queste volbrengen wilde! Gwinebant, met u is Gawein de jongste en schoonste ons aller, enkel omdat hij geloofde!
—Maar gij, Lancelot, zijt de trouwste!
—Gawein is de hoofschte.
—Wie de hoofschte is, kan moeilijk de trouwste zijn, Lancelot, want hij mint te veel naar alle zijden uit. Zeg, wie van ons is de ridderlijkste?
—Gawein.
—Hij en is niet de vroomste.... Hij en biecht soms niet in jaren. En hij laat zich verlokken door Morgueine en vergeet alles van het Zwevende Scaec... Lancelot, zeg mij, wellieve gezel, ben ik ridderlijk?
—Gewes, gij, Gwinebant.
—Ik ben de zwakste, want ik ben de krankste. Om Vrouwe Venus' wille, Lancelot, ben ik krank. Ik denk immer aan mijne Ysabele. Ik droom immer van mijne Ysabele. Lace, zij is zoo verre....
—Gij en zijt niet zwak, Gwinebant, zoo gij mint met sterke trouwe. Gij en zijt niet krank, Gwinebant, zoo gij verhoogt in blijde gezondheid van minne. Gij bloeit boven ons allen als een roze, Gwinebant. En uw stemme klatert als van een nachtegaal....
Zoo troostte Lancelot Gwinebant en Gwinebant voelde zich eigenlijk ook niet ziek en zwak; hij voelde zich integendeel gezond en sterk, maar zeer in de macht van Vrouwe Venus en hij droomde iedere nacht van Ysabele....
Zoo als zij droomde van hem, iedere nacht....
—Lancelot! Lancelot! Zie, riep Gwinebant.
Zij waren uit een dicht foreest gekomen op een breede vallei, waarheen geleidden verschillende gladde wegen, geëigend voor tooverwagens, die, door wonderolie en geheimzinnig enghien bewogen, het snelst over gladde wegen vliegen. In het midden van de vallei was als een paradijs, omheind met hooge, roode rozenheggen en een wolk van geur woei den ridders te gemoet. En toen zij beiden aan de zuilenpoort stille stonden, trok Lancelot zijn zwaard en Gwinebant trok het zijne. Maar hij zeide:
—Slaat gij de poorten, Lancelot, want mijne trouwe is niet en beproefd.
Lancelots trouw was beproefd, sinds meer dan tien lange jaren. En hij sloeg met zijn zwaard een kruis tegen de poort. De goud gesmede hekken sprongen open, als op wonderveeren. En de ridders reden binnen.
—Gawein! Gawein! riepen zij luide. Wij komen u verlossen, Gawein!
Er was een groot rumoer tusschen de prayeelen en de pauwillioenen, tusschen de peper-, anijs- en gingebareboomen. Vlakkige leoparden en witte herten, getemd, vloden tusschen de amandelen, pumegernaten en notemuscaten en een menigte ridderen drong zich baan tusschen een menigte dansende feeën. Onder haar schitterde Morgueine. Zij lachte luide, haar arm nog om den hals van Gawein, die, als uit een droom ontwakende, naast haar lag op een ivoren bedde vol rozen.
—Twee trouwe ridderen zijn gekomen! schaterlachte Morgueine. Riveel heeft uit en solaes van verscheidenheden! Maar, vreest niet, mijn lieve ridderen! Na Dollen Dans en Ontrouw-valleie vindt Morgueine u morgen nieuwe fantazijë uit!
Plotseling donderde het vervaarlijk en een zwarte wolk veronzichtbaarde geheel de vallei. Het riep en schreeuwde door elkaâr van ridderlijke mannestemmen; het krijschte door elkaâr, als van verschrikte vogelen, van weg vliedende feeën.
—Gawein! riepen Lancelot en Gwinebant.
Zij hadden Gawein gegrepen en hij liet zich mede voeren. Maar in de pikduisterte was niets te onderscheiden en de honderd-negen-en-veertig ontrouwe ridders bonsden tegen malkanderen, zochten verschrikt uitweg en vloekten en riepen aan:
—Bij Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij den rijken God van Hemelrijk! Alzoo helpe mij Sinte Marië's Kind!
Toen klaarde wederom de dag. Maar de toovervallei was niet meer dan een kale hei geworden en over de vale vlakte, in de donkere floersen van nevel, die optrokken, liepen dom verdwaasd door elkaâr honderd-negen-en-veertig ontrouwe ridderen. Over den weg snorde een tooverwagen weg. Dat was Morgueine: zij schaterlachte nog na, terwijl zij zich spoedde naar haar slot aan zee.
Nu drongen alle de ridders om Lancelot en Gwinebant, die hielden Gawein in hun midden en hunne paarden aan den toom.
—Waart gij beiden trouw?
—Werkelijk trouw??
—Immer trouw???
Zoo verbaasden zich de honderd-negen-en-veertig.
—Zij heeft haar zoete spel met ons gedreven, zeide Gawein weêr. Wij waren allen die gonen, die ontrouwe waren.... En ziet, wij zijn allen ongewapend! Maar zij was Meesteresse ende Koninginne van Riveel en van Solaes!
—Gawein! zei Lancelot, en sloeg zijn gezel op den rechterschouder.
—Gawein! zei Gwinebant, en sloeg zijn gezel op den linkerschouder.
Gawein zag naar beiden om, ontwakende uit betoovering.
—Gawein, zei Lancelot. Herinner u van het Zwevende Scaec!
—Gawein, zei Gwinebant. Herinner u van het Zwevende Scaec!
—Ik zoû het zoeken, zeide Gawein, en streek zich met de hand over het voorhoofd. Maar Gringolette, mijn goede ors, stierf en ik liet mijn wapenen op haar graf....
—Morgueine ontwapende ons, riepen de ridderen. Waar zijn onze wapenen? Wie geeft ons onze wapenen!
—Blijven wij allen te zamen! riepen anderen. Ongewapend zullen wij sterker te zamen zijn dan gescheiden!
—Wat bedieden ongewapende ridderen in de landen onzer oude Koningen! riepen weêr anderen. Wij vermogen, ongewapend, niet één drakeserpent te dooden!
—Of eene damosele van een feloenigen ridder te redden! Want drakeserpenten zijn allen dood!
—Er zijn ook geen feloenige ridderen meer!
—Er rijden nooit geene belaagde damoselen meer rond op witte palafroeten in de foreesten!
Zij lachten allen in den nog bewolkten noen. Zij lachten luide en schor.
—Het Wonder! riep Gawein, geheel ontwaakt. Het Aventure, dat zich eindelijk meldde! O, ik geloof er aan! Gaan wij, mijn zoete gezellen, Lancelot en gij lieve knape, Gwinebant. Ik zal het achterhalen, het Zwevende Scaec!
En hij stortte, beide handen hoog, als zag hij het zweven, als wilde hij het grijpen, vooruit, terwijl de twee Trouwe Ridders, te paard, hem volgden en allen de anderen achter hen aan drongen in een wilde horde....
Buiten den ban der betooverde beemden, die weêr hun gewone aanzicht van heide hadden aangenomen, liepen de ongewapende ridderen aan achter Lancelot en Gwinebant, te paard, Gawein tusschen die beiden. En er was rumoer van beraadslaging, waarheen zij zich zouden richten; zoo ongewapend was, op des goeden Heeren wegen, het een ridder wel vreemd te moede en zij wilden allen weêr rusting en wapenen hebben en een ros daarbij, sedert Morgueine hen ontwapend had. Tot plotseling zij zagen uit de klaardere lucht, waar zij, sedert hunne betoovering hadden zien zweven verlerlei welluidende snaarinstrumenten, dalen halsbergen en maliëncotten, helmen en zwaarden, speren en schilden en zoo vele stukken van ridderlijke rusting verduisterden wederom den dag en de ridders, roepende van wonder, hieven er de handen heen en vingen op hier een zwaard, daar een helm, maar te gelijker tijd moesten zij zich hoeden en weren want de stukken vielen met een dichten regen den hemel uit, botsten rammelend op elkaâr, deden lichten donder rommelen door het geluchte, vol van metaalschel geluid. En de ridders grepen of kregen een slag op het hoofd van een zwaar neêr zijgend schild, ontweken den onwillekeurigen houw van eens makkers zwaard tot de stukken rusting en wapenen om hen heen op de heide lagen als een roestige rommel oud ijzer. En zij zochten koortsachtig uit, vonden wel eens hun zwaard, maar niet hun riem; pasten om beurt de helmen op, die zij gegrepen hadden, maar zochten wanhopig naar hun halsberg, tot zij het hinniken hoorden rondom en tal van strijdrossen zagen draven in het wilde omrond, hunne eigene rossen, maar velen nog met gewei zich op het hoofd verheffend en andere met vlakken over de huid verspreid, zoo dat zij begrepen, dat de vlakkige leoparden en de wonderwitte herten niet anders dan hunne eigene rossen waren geweest, zoo als de speeltuigen hunne betooverde wapenen.
—Zij zullen zich weldra wapenen en hunne orsen berijden, zeide Gawein; maar ik, die mij na Gringolette's dood zelven ontwapende, weet niet waar wapen en ors te vinden.
Juist toen hij dit zeide, zag Gawein voor zich neder dalen, zilver en goud blinkende, maliëncotte en helm, zwaard en schild en speer, en metalen handschoenen daarbij. Hij wist niet, dat Merlijn hem deze onmisbare stukken uit den hemel deed vallen maar Lancelot en Gwinebant begrepen het en zagen elkander met blik van verstandhouding aan. Alleen Merlijn wist het gunstige Wonder te doen gebeuren, vermoedelijk door clerkeconste en het Aventuur voor te bereiden, maar het Wonder was eigenlijk geen Wonder en het Aventuur zou eigenlijk geen Aventuur zijn. Het was heel eenvoudig, dat wapenen uit den hemel regenden, even eenvoudig als dat zij het Verleden zagen opdoemen op Merlijns witten tooverwand, of dat Merlijn sprak tot Morgueine door eene sprakebloeme heen van parelmoer, of dat Gwinebant droomde van zoete Ysabele....
En Lancelot en Gwinebant seinden zich alleen, om zich vooruit te behoeden voor wat er euvels mocht schuilen in dit eenvoudige Wonder maar zij zagen vol liefde en eerbied naar Gawein, die zich niet seinde maar blijde de stukken opving. En zij stegen af en hielpen hun gezel zich te rusten en zich te wapenen en toen zij gereed waren, hinnikte het vlak bij en zij zagen een ros en het geleek zeer op Gringolette, hoewel het niet Gringolette was. Maar Gawein verheugde zich zeer, en liep op het ros toe en greep het bij den teugel, want het was getuigd en gezadeld, en Lancelot en Gwinebant begrepen wederom zeer goed, dat het een ros was, dat Merlijn aan Gawein zond en er eigenlijk niets vreemds aan was, dat, nu Gringolette dood was, Gawein, door Merlijns clerkeconste, een ander ros erlangde. Het was een zeer schoon ros, een jeugdige hengst, ijzerschimmel krachtig breed van borst, verstandig en menschelijk van blik, fijn en sterk van beenen en het hinnikte blijde Gawein tegen of het hem reeds lange kende. En Gawein zelve voelde wel het vreemde Wonder om zich heen gebeuren, omdat eigenlijk alles Wonder was en Aventuur; Zwevende Scaec, feeën, tooverwagens, uit den hemel vallende rustingen en Leven en Dood. Gawein nu was op gestegen tusschen Lancelot en Gwinebant. Terwijl alle de andere ridders, met dankbetuiging naar de twee Trouwen, die hen hadden verlost, nog een enkelen keer elkanders helmen wisselden en zwaarden en weg reden, ijlings verschillende kanten uit. Zij reden her en der, zij reden harentare, terug naar de verschillende oude Koningen, wier baroenen zij waren; over weg en heide, over vlakte en vallei scheerden zij zich weg op hunne ijlende paarden en de drie gezellen van Tafel-Ronde zagen hen rondom aan de kimmen verdwijnen....
Toen zeide Lancelot:
—"Wellieve Gawein, wij hebben u verlost en gij zijt gewapend. Wat denkt gij? Zullen wij u laten op Aventure gaan en zoeken naar het Zwevende Scaec?"
"Dat zij zoo, mijne dappere vrienden, antwoordde Gawein. Gaat beiden, met mijn grooten dank. Gaat terug tot Camelot en zegt daar, dat gij Gawein verlost hebt uit Morgueine's tooveriën en dat hij op weg tijgt naar het Zwevende Scaec.... Het gaat tegen den noen en gij weet: tegen den noen groeien mij mijne krachten; toen mij in mijne eerste kindsheid de heremiet doopte en mijne toekomst las, voorspelde hij reeds, dat immer tegen den noen mij mijne krachten groeien zouden. Het is voor mij een jonstig oogenblik om te slagen in queste en Aventure: gaat, gaat, mijne lieve vrienden!"
Toen, te paard blijvende, omhelsden elkaâr de drie ridders, voor zoo verre het mogelijk was elkander te omhelzen, te paard en gewapend. Het was ook meer een symbool van omhelzing maar het was genoeg om van elkander afscheid te nemen in broederlijke liefde, al steigerden even de paarden en al schuurden de maliën tegen elkander, al klonken de schilden schel tegen elkaar. En reden Lancelot en Gwinebant den weg, dien zij meenden, dat ten spoedigste leidde naar Camelot....
Gawein, een pooze, marde. Toen bedacht hij zich, dat de burcht van Koning Mirakel op den weg lag, dien hij met Morgueine in den tooverwagen had afgeijld en besloot hij dien weg terug te gaan....
Terug gaan, op den weg der queste, het was nooit goed. Vooruit, vooruit moest de dolende ridder.... Terug gaan, het was een teeken van zwakheid en onmacht.... Maar, bedacht Gawein, ook kon het een boete zijn en om boete ging hij terug. Trouwens, waarheen zou hij vooruit zijn nieuwen, jongen Gringolei moeten richten? Bij Koning Mirakel had hij Destijds het eerste Scaec getroffen, bij Koning Mirakel alleen kon hij vermoeden ditmaal het Scaec weêr te treffen! Waar anders? Hij keek naar de luchten, spiedde uit; hij zag niet meer het Scaec.... Zekerlijk, bij Koning Mirakele was het neêr gedaald.
En hij reed terug, in rustigen draf. Zoû Aventure zich melden op zijn terugweg? Hij twijfelde er aan, het geen hij betreurde, want hij voelde groeien zijne krachten en het ging meer en meer tegen den noen aan. Tot hij plotseling opschrikte. Daar ginder zag hij iets, dat hij in jaren niet meer had gezien! Gingen dan de dingen van Destijds zich herhalen?! Eerst het Scaec en nu, o rouwe, o schande, o oneere! Daar ginds, waar de weg in woud zich verloor, zag hij twee ridderen te paard, een rooden en een zwarten. En tusschen hen beiden voerden de ridders eene jonkvrouw, te paard ook. Zij was gekleed in groenen sindale; twee zilverblonde vlechten vielen haar tot op het artsoen van het gereide, maar de beide slechte ridders trokken haar ruw aan de vlechten, hadden haar de kleederen gescheurd van den lijve en sloegen haar met twee geesels, van riemen, over borst en aangezicht, zoodat zij bloedde. En zij riep luide, hare smart uitklagende en kermende:
—Wacharme, o Sinte Marië, komt mij dan geen ènkele ridder, met zijne deugd, verdedigen van deze kwade feloenen, die nie ridderschap betrachtten!
En hare armen gebonden op haar rug en ter nauwer nood zich houdende, gezeten op haar palafroet, wankelde zij in het gereide en gilden hare kreten het woud uit over weg en tot hemel.
Gawein, van verre, zag het. De twee ridderen kende hij niet: zij waren geheel onherkenbaar in hunne zwarte en roode rusting, met gesloten vizier en Gawein, na zijn vizier te hebben neêr gelaten, ijlde op jongen Gringolet vooruit. En van verre reeds riep hij met zware, dreigende stem:
—Heeren ridderen, merkt! Het is dòrperheid, weet dat wel, en onzede, al wat gij deze damosele doet! Gij zoudt des ontberen, bij Sint Michiel, waart gij vroed! Al hadde die jonkver misdaan, hoofschelijk zoude men haar behandelen, want daar ligt luttel eere aan, zoo fel een schoone en zwakke vrouwe te slaan!
Toen schreeuwden de roode en de zwarte door elkaâr woedend Gawein tegen:
—Om u, dorper en curliaen, of gij ridder zijt of niet, zal zij niet worden gespaard! Om u meer toren te doen hebben, zullen wij haar doen meer lachter dan ooit te voren! En wilt gij nog een woord toe spreken, dan zullen wij u met onze speren averrecht van uw orse steken!
—Heeren ridderen, riep Gawein. Staakt gij mij van mijn ors, wel, zoo ware ik te voet! Maar te peerd of te voet, weest daar vroed van, zal ik de jonkvrouwe, die gij mishandelt, beschermen en haar toren minderen, ook al zet ik er het leven voren! Doet mij echter een bede, ridderen, voor uwe edelheden en voor Gode en voor aller ridderen eere ende laat àf die damosele zoo fel te schoffieren!
—Maak, dat gij henen komt en vliedt! riepen de ridders en zij sloegen de jonkvrouw met hunne geesels, zoodat zij gilde naar den wijden hemel toe. Of, bij al dat God geleesten mag, deze zal uw doemsdag worden! Wat hebben wij met uwe sermoenen van noode?
—Laat die jonkvrouw met goede! riep Gawein, van woede buiten zichzelven. Of wacht u jegen mijn speer!
En hij reed, als een afgeschoten pijl zoo snel, op de ridders toe, speer gestrekt.
De roode en de zwarte scheidden zich; zij lieten de jonkvrouwe, die hare gebonden handen zelfs ten hemel niet kon strekken, alleen te paard op den weg staan; de roode reed op Gawein toe, de zwarte ontweek diens speerstoot en draafde de vlakte over, ter achterzijde Gaweins, maar vóór hij Gawein van daar had kunnen bestoken, stiet Gawein den roode ter zij van zijn schild bliksemsnel door wapenrusting en maliëncotte in de ribben onder het hart, zoodat Gaweins speer brak en met het trensoen bleef steken in 's rooden ridders lijf. Hij slaakte een verscheurenden kreet en tuimelde af van zijn paard.
Toen wendde Gawein woedend zijn jongen Gringolet. En hij rende, de wigant, zwaard uit scheede getrokken, op den zwarten ridder in; hij sloeg den zwarte diens speer in tweeën, en toen deze zijn glavië trok, gevoelde Gawein al zijn noenkracht in zich groeien, sloeg hij hem met één slag het zware, zwarte schild uit den arm, zoodat het kletterend rolde over den grond. En de zwarte, den linkerarm gebroken door Gaweins slag tegen het schild, poogde vloekend van pijn en van woede, met één vuist zijne glavië te heffen, toen reeds Gaweins zwaard, hoog in beide vuisten verheven, den zwarte kliefde over den helm heen, dwars door den zwarten helm heen, waarvan de zwarte diamanten rechts en links sprongen dwars over des zwarten hoofd, zoodat de hersens uitvloeiden, als een witte etter-en-bloed en de zwarte achterover viel van zijn paard. Toen steeg Gawein af en hij naderde de jonkvrouw, tilde haar af en begon haar het koord van hare polsen los te binden.
—Dank heb, ridder! riep zij juichende en weenende te eenen stond. Gij hebt mij wel gewroken jegen den rooden en den zwarten ridder! Ik wil uw dienstwijf zijn en blijven tot het einde van mijne dagen!
En zij wierp zich neêr aan Gaweins knieën en kuste hem de maliën her en der.
—Wie zijt gij, schoone jonkvrouwe, en hoe komt gij in zoo groote rouwe? vroeg Gawein, terwijl hij de jonkvrouw oprichtte en nauwelijks merkte dat ter zijde, de roode ridder kermende te sterven lag.
—Mijn vader was ridder en goedman en wel geboren van den lande! riep de jonkvrouw. Maar hij is onder gegaan van goede en ligt nu in zware armoede! Hij is krank en kan rijden noch gaan, noch zelfs over zijne voeten staan! Luttel vrienden zijn hem gebleven en luttel dienaren! Wacharme, edele ridder, heden kwamen de roode en de zwarte binnen onze veste, die is harde vervallen en te-broken en voor de oogen van mijn vader grepen zij mij aan en maakten mij beiden tot hunne amië! Toen wierpen zij mij op dit peerd, dat mijn eigen is en schaakten mij met hen mede, om mij mede te voeren naar den burcht, o wellieve heer ridder, waar menigertiere slechte ridder zijn spel drijft met de damoselen, die zij schaken!
—Gawein! Gawein! riep de roode ridder. Kom mij te hulpe, mij en mijne ziele! Ik sterve!
Gawein schrikte op: het was of hij nu eerst herkende des rooden ridders stem. Hij snelde toe waar de roode ridder lag, sloeg op diens vizier en riep uit:
—Mordret! Mordret! Zijt gij dat!? Mijn gezelle van Tafel-Ronde?!
—Lace, ik!! riep Mordret. O, help mij, Gawein, help mijn ziele en mij!
Maar Gawein stortte toe op den zwarten ridder, die, den schedel gekloofd, lag in het stof van den weg. En zoodra hij diens zwarte vizier opsloeg, riep hij uit:
—Didoneel! Didoneel! Ik herken hem, ook al kloofde ik hem! Didoneel! O, jonkvrouwe, van Tafel-Ronde was Didoneel ook mijn gezelle, als mij Mordret was! Barmhartige God van Hemelrijk, ik versloeg heden twee mijner gezellen en ridderen van mijnen Koning Artur van den Lande van Logres en zij waren feloenen en meineedig aan eede van ridderschap!
En toen barstte Gawein uit in snik van groote smarte en wierp de armen ten hemel, terwijl hem de jonkvrouw in medesmart omhelsde en, op den grond stervende, riep Mordret:
—Gawein! Gawein! Help mij en mijne ziele!!
Maar Gawein knielde neêr naast Mordret, die kreunende lag in het stof; hij trok hem voorzichtig het trensoen uit de wonde en legde er een talisman over, zoodat het bloed niet meer vloeide....
—Gawein! kreunde Mordret. Ik bidde genade! Ik heb van mijne misdaden penitencië ontvangen, die mij te zwaar zal worden! Ik zal sterven, door uw hand. Voor menig jaar heb ik al den dood verdiend en nu zal hij komen!
De jonkvrouw, op Gaweins teeken, had den zwaren helm van Mordret genomen en die vol water gevuld, aan de beek, die stroomde, uit bemost rotsblok te voorschijn. En zij laafde Mordret en zij wiesch hem er mede het aanzicht, terwijl antwoordde Gawein:
—Mordret, mijn gezelle van Tafel-Ronde, Didoneel is dood en spreken kan hij niet meer van zijn zonde, maar gij kunt spreken nog: zoo laat het u berouwen, bid ik u en roep Onzer Lieve Vrouwe genade opdat het aan uwe ziele goeden raad moge worden....
—Gawein! kreunde steeds Mordret; waande ik er mede te genade te komen, dan zoude ik geerne van mijne misdaden te biechten gaan, maar ik heb er zoo vele gedaan, dat nauwlijks mijne ziele meer raad weet!
—Vriend, zeide Gawein goedertieren; al der wereld misdaad is weinig voor Gods genade: God, die voor ons geboren wierd, ontving voor ons de bittere wonden en mag u van uwe zonde quiten: zeg ze al uit en uit en laat den Grooten Duivel uit de Helle u niet pakken, dat bidde ik u!
—Gawein! klaagde Mordret. Het is Didoneel, die mij verleidde; al sedert tien jaren verleidde hij mij damoselen te schaken te zijner wille en ze te voeren binnen de Amoreuse-Garde, dat is de burcht ver van hier, ver van Logres, en van al deze koninkrijken, en waar wij de jonkvrouwen heimelijk gevangen hielden en vele andere ridderen kwamen daar ook jolijt drijven en zondig solaes en vele ridders vermoordden wij en vele jonkvrouwen teffens en hare broederen mede en magen, die haar zoeken kwamen! Gawein, o mijn Gawein, heb erbarmen en bid voor mij: sedert tien jaren waren wij schakers en moordenaren en wij waren niet weerd te zitten met u allen om Tafel-Ronde! Geroofd hebben wij wat wij konden en van wien wij konden! Maar menegertiere stonde is berouw over mij gekomen en heb ik willen wenden op den wege des kwaads, maar ik was zwak voor Didoneel, die mij verleidde!
Toen sprak Gawein tot de jonkvrouw:
—Edele jonkver, laat mij eene bede doen, met uwe genade?
—Mijn heere! riep de jonkvrouw; bede en doe mij niet: beveel mij: ik ben uw dienstwijf!
—Zoo bidde ik u, welschoone jonkver, dat gij alle misdaden dezen twee ridderen vergevet. Door uwe vergiffenis en gebeden zal het Didoneel, die daar dood ligt, bet worden in de pijn van de Helle en zult Mordret wellicht gij verlossen van vele vlammen van Vagevure....
—Mijn edele heer en beschermer, wees des gewes: die bede wil ik u toestaan en vergeven alle de misdaden, die mij deden deze roode, stervende en gondere zwarte, doode ridder. God vergeve u, roode ridder, alle zonde en dezen nood, waarin gij mij bracht!
—Dank, dank, edele jonkver!
En zijn hoofd viel op de knie van Gawein, die, bij hem geknield, hem gebeurd had in zijn armen.
Toen liep de jonkvrouw in hare gescheurde kleêren en met hare verwarde vlechten langs haar bloedend gelaat en hare bloedende borst naar Didoneel en zij knielde bij hem neêr en bad.
—Gawein! Gawein! klaagde steeds Mordret. Zult gij voor mij bidden ook? En mij begraven op een kerkhof?
—Ja, ik, Mordret! beloofde Gawein.
En ter zelfder stonde snikte Mordret zijn laatsten adem uit.
Toen seinde Gawein den doode en zich en stond op en naderde de jonkvrouw.
—Jonkvrouwe, zeide Gawein; uw beide belagers zijn dood. En als ik u te huis in uw kasteel gebracht heb, wensch ik hen te begraven.
—Welzoete heere! zeide de jonkvrouw. Dit foreest is mij bekend. Voor wij komen aan den burcht van mijn vader, slaat een zijweg links naar een kapelle en daar woont een oude paap bij en vóor gij mij te huis voert, zullen wij den zwarte en den roode begraven.
—Dat zij zoo, jonkver! zeide Gawein.
Toen zag hij om naar de paarden. Zij liepen daar alle vier te grazen de grashalmen, als ware hunnen berijders niets gebeurd en Gawein greep bij de teugels zijn jongen Gringolet en het paard van Mordret; de jonkvrouw greep haar eigen en Didoneels ros, hoewel het steigerde.
En Gawein nam in zijn armen het lijk van Mordret. Hij nam het als ware het een kind en legde op den rug den dooden ridder over diens zaâl. Hij nam toen het lijk van Didoneel en legde dat over diens ros heen, dat hij bedaarde. En de jonkver en Gawein stegen op. Gawein geleidde het ros van Didoneel en de jonkvrouw geleidde Mordrets ros. En zij reden het foreest binnen en zwegen. Zij reden stapvoets en zwijgend en de weg was lang en wendde eindeloos zich door het woud. Eerst ruischelde nog de beek en zongen de vogelen luide, maar toen de schemering zonk, zwegen de vogelen en de bron van het water ontwelde te ver om aan den weg haar geruisch te doen zingen. En de schaduwen zonken door het foreest en weefden de komende duisternis.
Gawein bad Pater-Noster en Credo en beval de zielen der dooden aan Sint Michiel en de jonkvrouw bad telken en telken male Kyrië-Eleyson en "Amen" zei dan Gawein. En geen van beiden zeiden zij, dat zij zagen, hoe kaarsen schenen, bleek van vlamme, mede te zweven om het lijk heen van Mordret: zes dunne wastoortsen en hoe er, héél licht van geluid, gezongen mede met hen werd, alsof onzichtbare handen de lichten beurden, alsof onzichtbare kelen mede baden de gebeden voor de dooden. Maar achter vernam Gawein gebruis van bladeren en toen hij omzag, zag hij donkere gedaanten en hij heette de jonkvrouw vóor te rijden, met Mordrets lijk dwars over diens paard heen en de lichten en de stemmen rondom, die waren in de vallende nacht duidelijk te zien en te hooren: zacht engelengeluid en waskaarsengloor.
En weêr omziende herkende Gawein de, hem na kruipende, donkere gedaanten: zij sleepten zich ter sluiks over de ritselende bladeren, die reeds vielen in midzomer, maar zij dorsten niet nader sluipen en Gawein zag, dat zij haken in de klauwen hielden en hoornen droegen; zij slipten door het struweel ter zij van den weg; het waren duivelen en hunne staarten slingerden als van apen om hunne lijven of slierden over de ritselende bladeren en dan schoot een vuur uit hunne kelen en gloeiden als van wolven hunne demone-oogen en Gawein hoorde hen wel mompelen nù en murmureeren:
—Didoneel! Didoneel! Menig jaar hebt gij ons gediend, met Mordret. Nu zult gij het loon wel ontvangen. Wij zullen, wen wij uw ziele hebben, haar steken en slaan en harde pijne doen! Wij zullen spelen met uwe ziele! Wij zullen daar mede sollen als met een bal en uwe ziele werpen van de' een naar d'aâr! Didoneel! Didoneel! Geef ons uwe ziele, dat wij er ons jolijt mede drijven en riveel naar onzen aard!
Voór reed de jonkvrouw en zij bad, en om het lijk van Mordret, dat hing over het zadel des stappenden paards, gloorden in de nacht de zes bleeke, onzichtbaar gebeurde kaarsen en zongen met de jonkvrouw mede de onzichtbare engelen, zes.... Maar achter voerde Gawein Didoneels lijk mede op diens paard en de duivelen, al mompelende, slopen nader. Zij trokken aan de beenen van Didoneel en zij heschen zich op naar zijn hangende hoofd, waar, uit den mond, mede gekloofd, de ziel aarzelde uit te varen....
—Slechtaarden! riep Gawein. Pautenieren! Duvelsche broed! Gij zijt Didoneels ziele zoo fel, maar waart gij tot mij gekomen en niet tot hém, dien ik doodde, vóor hij biechten konde en Onzer Lieve Vrouwe om genade bidden, ik zoude, ging het mij te schade of te vrome, u doen weten wat mijn zwaard vermag! En zoo zal ik, in trouwe, ook heden doen!
En Gawein hief hoog zijn zwaard over Didoneels lichaam, zoo dat een kruis zich er boven teekende, bleek goud lichtende in schemering. Toen vloden de duivelen hunne vaart, Noord-Oost, Noord-West, met groot geschal en gekrijsch van open gespalkte, vuur spuwende tronies en lichtende oogen, die doofden....
En reden door de jonkvrouw en Gawein. Het was na middernacht, toen zij den zijweg insloegen en de kapel zagen liggen, in het late manelicht, nabij eene vlakte, waar zij de kruizen der graven blanken zagen. En zij stegen af en Gawein luidde er het klokje, dat aan de poort hing en het klonk door de nacht met de bede der dooden. Der engelen kaarsen waren gedoofd en hunne stemmen zongen niet meer en wellicht waren zij opgestegen eer de kapel was bereikt, in de ijle wolkjes, die zweefden, hoog in den ijlen maneschijn en staarden zij van daar naar omlaag. De paap kwam uit en vroeg wat de ridder begeerde en zeide Gawein:
—Vader, laat ons helpen ter aarde deze dooden twee; dat zoû zijn wel gedaan. En laat ons missen zingen.
—Wie zal mij dienen? vroeg de paap.
—Dat zal ik wezen, sprak Gawein. Ik kan wel lezen, zoo dul en ben ik niet, want in mijn kindsheid ging ik zeven jaren ter schole....
—Ik en twijfel niet, heer ridder, zeide de paap, en zij legden de dooden op een baar, die daar stond voor het altaar en bedekten hen met het zwarte kleed en de jonkvrouw, die Alliene heette, stak de zes kaarsen aan, die waren gestoken in ijzeren luchters. En terwijl de paap over der doode ridders zielen de misse zong, diende hem Gawein als zijn koorknaap, gewillig en nederig en vroom, terwijl de jonkvrouw in gebed bleef verzonken. Maar toen de mis was gezongen, biechtte Gawein niet en hij had reeds niet in twaalf jaren gebiecht, want hij was alleen vroom op zijne wijze en daarom bad voor hem zijne moeder in Paradijs.... Gawein en de paap droegen toen de bare achter de kapel in het kerkhof en in den maneschijn dolf Gawein met zijn zwaard het graf, breed genoeg voor Didoneel en Mordret. Want de lijken mochten samen liggen, mochten de zielen ook gescheiden worden, zoo dadelijk Didoneels ziel mede met de duivelen moest ter Helle.... Dat Gawein vreesde, maar wel was hij te moede, omdat Alliene vergiffenis Didoneel had geschonken en voor hem bad en voor hem steeds nog bad, voor hem en voor Mordret.
Toen was het diep in de nacht en Gawein gaf penning den paap en steeg op. Hij tilde voor op zijn zaâl Alliene en zij lag uitgeput, oogen toe, tegen zijn borst, tegen den liebaert aan van zijn wapenrok. Hij had de drie andere paarden mede aan de teugels genomen en zij stapten mede aan, ter zijde en achteren.
En in de stille nacht ging Gringolet den weg, die geleidde tot Alliene's vaders burcht. Toen zij naderden, zag Gawein het vervallen slot, met den geknotten toren, zich weemoediglijk teekenen tegen bleeke nacht. En voelde hij, hij wist niet welk ongeluk huiveren boven den burcht. De valbrug over de gracht lag neêr, als ware het niet de moeite waard zoo vervallen armoede des nachts af te sluiten. De poort stond open. In den hof stond in een hoek eenig landbouwgereedschap bij een kar. Geen dienaar liep aan. De toren brokkelde toe naar de maan. Afgestegen, Alliene en Gawein, verontschuldigde zich de jonkvrouw.
—Wij en hebben niet dienaren, heer; onze huisman zorgt voor ons met zijn wijf en vader zal waarschijnlijk slapen.
Het was donker in de sombere gangen, die zweetten uit de kille vocht. Ter zijde lag een groote zaal in puin. Maar Alliene voerde den ridder in een overwulfde kemenade, waar zich in den manestraal, die bleek viel door het ronde raam, een bedde teekende, waarop scheen te slapen een grijsaard.
—Vader...! riep Alliene. Vader, waak op: ik ben terug bij u want deze hoofsche ridder redde uw kind van de kwade feloenen! Vader! Vader!! Waak op!
Toen roerloos de oude bleef liggen, naderde Alliene de sponde. Zij struikelde bijna over een zwaard, dat lag over den grond, en zij herinnerde zich, dat haar vader haar had willen verdedigen tegen Mordret en Didoneel toen zij haar wilden schaken.... Maar toen zij legde hare hand op haar vaders voorhoofd, waar langs de grauwe lokken lagen, voelde zij, dat het koud was.
Zij schrikte, legde haar oor tegen des ouden borst. Zij verhief zich.
—Hij is dood, zeide zij. God was zijn ziele genadig hem te laten sterven in zijn noode.
—Dood is hij? vroeg Gawein.
—Hij is dood, zeide zij.
Zij tastte in het duister, stak een kaars op en zette die bij den doode. Zij ging in haar eigen aangrenzend closet, stak een kaars op en zette die bij den doode. Gawein knielde neêr en zij ook en zoo baden zij beiden.
Toen Gawein teffens zijn oogen opsloeg, speurde hij in den laten maneschijn, in den hoek van het ruige, steenen vertrek in schaduw, die op lichtede, een gedaante, weg gedoken, als van een aap, met een staart, die uitkronkelde in een gaffel.... En herkende hij aan de horenen een duivel, die daar wachtte op zijn prooi....
—God, die voor ons geboren werdt.... begon te bidden Gawein.
De duivel, in de schaduw, die voor het oog van Gawein oplichtede, loste zich als schaduw op in den maneschijn. Maar voor hij geheel verdwenen was, hoorde Gawein hem mompelen, als nachtwind door dorre bladeren heen:
—Wij zullen u wachten, Gawein.... Gij en biecht nimmer, Gawein.... Gij zijt boordevol zonde en moorden pleegt gij wat gij vermoogt. Twee moorden placht gij heden.... Wij zullen u wachten, Gawein en wen gij gestorven zijt, met uwe ziele sollen, als met een bal, als met een bal....
—God, die voor ons geboren werdt.... herhaalde Gawein. Vergeef zijne zonde den zondaar....
—Amen, bad Alliene.
—En laat uwe engelen zijne ziele voeren ten Trone....
—Amen, bad Alliene.
—In glorië van uw Paradijs....
Twee dagen later reed een ridder het woud uit en hem ter zijde een jeugdige edelknaap. Het was Gawein en het was Alliene. Zij hadden den vader ter aarde besteld en de paap was de mis komen lezen. De huisman en zijn vrouw hadden voor spijs gezorgd en drank en Gawein had hun de paarden van Morgret en Didoneel geschonken tot delging van schuld, die Alliene's vader aan hen liet na beschreven. En de jonkvrouw, in de rusting haars jeugdigen broeders, kortelings verslagen, volgde den ridder, die haar beschermd en gered had. Want zij had niets meer en niemand ter wereld en zij verliet den vervallen burcht, die brokkelde over haar hoofd.
Zij reden zwijgend en Gawein dacht na, in den klaren morgen, die zoo vreemd welfde den openbaren hemel boven hen na de treurenissen, die waren geweest. Dat wat rondom Gawein de Ridders van Tafel-Ronde zoo dikwijls hadden betwijfeld, dat was gekomen en had hem omringd en zoû hem weder omringen. Het Scaec, dat was aan komen zweven; de berg, die zich ontsloten had; Morgueine, die hem na Gringolette's dood in een tooverwagen, die van zelve ijlde, gevoerd had in de Valleie der Ontrouwe Ridderen, waar speelinstrument zweefde in de lucht en waaruit twee liefdegetrouwe gezellen hem waren komen verlossen....
Was het niet alles Wonder en Aventure geweest? Was Wonder het niet geweest, dat harnas en wapenen uit het geluchte hem waren gevallen en dat een jong Gringolet hem hinnikend toe was geloopen? Was Aventuur het toen niet geweest, dat Alliene hij uit het geweld had bevrijd van fellen Didoneel en Mordret? O, de bittere verrassing van dat Aventure! Nu breidde de wereld weêr nieuw maar vol verborgenheden van Toekomst zich rondom hem uit met den nieuwen dag en....
—Schouw toe, heere! riep Alliene plots naast hem.
Hij zag òp, volgend de wijzing van heur gemalieden vinger. En hij zag voor zich hoog, tusschen de witte wolkjes, dan lager, dalende als met vogelvluchtgril, het Scaec, het Zwevende Scaec. Bijna als een leeuwerik vloog het nu òp, òp, òp, met korte schokjes, verloor zich tusschen de wolkjes, schoot weêr uit, daalde, daalde, steeg, òp, òp, òp.... En het schitterde met de juweelen velden en de enkele glinsterende stukken, door toover, wankelden niet maar bleven recht op, gouden en zilveren gensters....
—Het verschijnt voor mij, zeide Gawein, terwijl hij ruimer ademde; omdat ik het achterhalen moet. Ik meende het in Koning Wonders burcht te zullen vinden, waar ik het Destijds vond maar Aventure voerde mij verre voorbij het slot van koning Mirakel! Zoo moet het ook geschieden in queste; zoo is het immer geschied: nimmer is Heilige Speer of Heilige Graal of Zwevende Scaec dadelijk gevonden door dolenden ridder; jaren lang doolde ridder in queste, voordat hij vond Heilige Graal, Heilige Speer of Zwevende Scaec.... Het Wonder is de werkelijkheid, het Aventuur is het leven van iederen dag voor dolenden ridder en zoo niet het Aventuur hem tegen hield dadelijk het doel te bereiken, zoû hij nimmer verlossen belaagde onschuld en zoude trouw-aan-liefde nimmer verklaren openlijk voor héél de wereld, als zij deed toen Lancelot mij verloste....
En Gawein spoorde zijn paard en Alliene spoorde het hare tot vluggeren draf, om het Scaec niet uit het oog te verliezen.... Tot het Scaec, ergens, achter de kartelende lijn van geboomte, pijlrecht neêr daalde en verdween.
—Bij Sint Michiel, mijne schoone jonkver! riep Gawein. Vooruit in de richting waar het verdween!
En zij draafden dwars door het foreest, waar het Scaec scheen neder gevallen. Een serpent, een drake, meende Gawein kon plots, zekerlijk, voor hem doemen in de verwarring der takken en twijgen, die dikwerf den weg hun versperden of tusschen het door één gestrengeld struweel, waartusschen strompelden de gespoorde rossen. Maar geen serpent doemde op en de beide ruiters vervolgden hun weg, tot zij door moeras, waar, pluime-bloeiende, het riet uit stak, de rivier bereikten, de zelfde, die Gawein met Gringolette was op gezwommen. En aan de rivier verrees de burcht van den Koning Mirakel, die heerschte over Wonderland, dat lag daar tusschen den Wonderstroom en de Vagevuursche wateren en de lucht was er anders dan in de gewone, omringende luchten, ook al werden die dikwijls doorstroomd met de ademen der Wonderlandsche winden. Het was eigenlijk alles Wonder, Land van Logres en alle de andere koninkrijken van oude koningen daar om heen, waar over tooverstaf voerde Koning Mirakel of Merlijn en Morgueine of wie er nog verder in stilte heerschte over elementen in aarde, lucht, water, vuur: over gnomen en sylfen, nixen en salamanders. Deze burcht echter, bedacht Gawein, had hem Destijds, toen hij den eersten keer er het Scaec kwam zoeken en het er ook werkelijk gevonden had, toe geschenen als een burcht van koper, als een burcht van gloeiend brons, als een burcht van goud, en nu scheen het Gawein toe, dat de burcht gebouwd was van steen, van roode, rossige steen als andere koningsburchten in de omringende landen, rooder alleen, rossiger.... Goud, neen, het was geen goud.... Hoe vreemd, dat het geen goud meer was.... Maar dáár, voor hem, was de poort, die hij Destijds ook was binnen gereden. Zwijgend wees hij Alliene met zijn speer mede binnen te rijden. De poort gaf toegang tot een hagedochte en dat hagedochte geleidde onder de rivier tot in den burcht. De ruiters reden beiden het sombere hagedochte binnen; daar duisterde de dag en boven hunne hoofden hoorde zij den snellen stroom van het diepe water, dat raasde vervaarlijk als een waterval.
—Heer, zeide Alliene zacht en treurig; geloof mij nu wel, bij Sinte Marië, dat ik uw dienstknape ben zoo niet uw dienstwijf, dat gij niet en wenschtet en gij niet meer een jonkvrouw in mij ziet maar alleenlijk een garsoen. En dat, zoo ik sterven kan voor u, door u te beschutten met mijn lijf en leven, ik beiden niet en sparen zal.
Zoo sprak Alliene maar zij zeide niet alles in volle waarheid was zij gevoelde in heur hart voor den ridder, groot van prise, die vol edelen moed haar had beschermd en verlost van twee booze feloenen. Zij zeide niet de groote minne, die vrouwe Venus in haar voor Gawein had ontstoken: voor den edele, den sterke, den hoofsche, die met haar gebeden had tijdens de nachtwake bij den dooden vader, die haar om hare heilige smart had geëerbiedigd als de Maagd zelve, in de eenzaamheid der brokkelende burchtzalen. Want Gawein, anders gemakkelijk en veelvuldig in liefde, niet trouw ooit aan Ysabele, Assentijns dochter, gebleven, had van geen liefde betuigd aan Alliene, die hij in rouwe en in smart had bijgestaan, volgens ridderlijken plicht en eed.
—Zoo zij het, Alliene en, naar mijnen waan meen ik, dat het best zal zijn u, bloeme boven alle knechten en edelknapen, voortaan te noemen Amadijs en u ridderschap te beloven op lateren dag, aan mijn Konings Arturs hove....
En er was scherts in zijn woord en toch ernst, nu hij Alliene vergund had hem te vergezellen in de rusting haars broeders, omdat zij geheel alleen ter wereld verlaten was. Nu waren zij het hagedochte uit gereden, zonder dat toover-enghien hen verhinderd had, want de torenwachters hadden Gawein herkend en lieten hem vrij binnen rijden met den knaap, die hem ter zijde reed.
Gawein en Alliene reden door opene poort bij poort over brug en brug den burchthof binnen; garsoenen schoten toe, hielden de rossen vast; de ruiters stegen af....
En zij zagen in den hof, onder den lindeboom, den ouden Koning Mirakel liggen op een rustbank.
En zijn zoon Alidrisonder zat naast hem.
En zij speelden schaak....
Rondom in den hof, onder rood gouden appels, die hingen zwaar in de appelaren, zwoel van geur en gestoofd door midzomerzon, zaten of vermeiden zich de ridders en edelvrouwen van het hof.
De jeugdigen sloegen er den bal; anderen speelden het werptafelspel en dobbelden er met de steenen....
Een edelman, in kostbaar gewaad van siglatoene, liet op zijn vuist zijn valk bewonderen aan eene edelvrouw, die in heur schoot haar leliewitte, zijdeharige hondje koesterde en hoofsch gesprek ging om, terwijl zachte melodië van knapestemmen weêrklonk bij viool, luit, psaltherion en cither.
En toen de garsoenen Gawein en Alliene—zij heette nu Amadijs, o lezer, wees des gewes!—den hof binnen leidden, zagen allen toe en stond dadelijk op de prins Alidrisonder en beide handen uit gestoken, riep hij blij:
—God van Hemelrijk geve u goed geval en al dat gij begeert, o zoete vriend Gawein, mede met den welschoonen knape-van-wapenen, die u verzelt! Wellekom in onzen burcht en duld, dat onze garsoenen u beiden sporen afdoen en glaviën ontgorden!
En tot zijn vader, die, krank, zich slechts even uit zijne kussens richtte, riep Alidrisonder:
—Hooge vader, mijn edele heere, hier is tot ons gekomen de bloem boven alle ridderen, dat is Gawein, van Koning Arturs Tafel-Ronde!
En Gawein liep op den kranken Koning toe en knielde hoofsch voor hem en kuste zijn hand, terwijl alle de baroenen van den lande en alle die edele vrouwen, die zich daar in den hof vermeiden, Gawein bezagen en bewonderden en opstonden om hem te begroeten.
—Mijn heere Gawein! zeide Koning Mirakel. Uw gelijke is er geen van deugden onder den Trone! Hoe vroô ben ik u weder te zien na zoo vele jaren! Herkend heb ik u dadelijk! Herinnert gij u, dat gij hier tusschen mij en mijn zoon vondt staan het tooverschaakspel, dat in Camelot was binnen gevlogen en dat gij harde begeerdet en dat ik het u gaf, toen gij mij na vele Aventure kwaamt brengen het Zwaard met de Ringen, dat gij van Koning Amoraen kreegt, omdat gij hem beloofdet de schoone Ysabele tot hem te brengen, Koning Assentijns dochter! Lace, hoe vele jaren is dat alles her! Amoraen was gestorven, toen gij hem Ysabele kwaamt brengen in smartelijke trouwe om uw eed want gij hadt haar zelve lief gekregen en zij u, maar toen hadt gij zoowel uw zoete wijf als het Scaec gevonden en uw geluk met beiden!
—Mijne heere Koning van Wonderland, antwoordde Gawein, die naast des Konings bedde zich had gezet. Ik herinner mij van alle deze dingen en heb smarte u te zeggen, dat mijne minne en geluk ten einde kwamen, want Ysabele, lace, zij stierf....
Er was groote rouwbedrijvinge rond om Gawein toen hij dit zeide; de Koning nam hem eene hand en Alidrisonder de andere en de edelvrouw met het schoothondje, dat zij los had gelaten en dat kefte in haar gewaad verward, trad nader vooruit, want zij vond Gawein een verleidelijken ridder, vooral nu zij wist, dat hij weduwnaar was en een der groote baroenen van Koning Artur.
Toen Gawein bedankt had voor zoo algemeene deelneming in zijn verlies, hernam hij:
—Mijn heere Koning, dat ik heden voor u waag te verschijnen is om geen andere reden dan dat ik wederom op queste ben van een Zwevende Tooverscaec en dat ik dit dacht bij u te vinden, maar het Scaec, dat ik op deze tafel zie en waaraan gij speeldet met uwen zoon den prins, dien ik bemin, wellieven Alidrisonder, is niet het Scaec, dat in vroegzomer binnen zweefde in de Ronde Zale van Camelot.
Toen sloeg de oude Koning Mirakel de trillende armen op. En hij weeklaagde:
—Eilace, wellieve heere Gawein! Tooverscaec zoekt gij bij mij? Maar weet gij dan niet, dat alle toovermacht ontzonk aan Koning Wonder? Dat mijn Wonderland geen Wonder en meer is? Neen, dit Scaec hier is een gewone scaec en ik en zoû geen tooverscaec meer kunnen scheppen en beheerschen! Wat ik kende, is de oude tooverië en, ai mij, de nieuwe toovenaars hebben, wat zij noemen de moderne magië uit gevonden! Weet gij, Merlijn, bij uwen Koning Artur, die is de moderne tooveraar! Ik, lace, en weet niets van zijne conste, die zijn met natuurkrachten bereid, mij en mijnen gelijken nimmer bekend. Merlijn, die verjeugdigt zich, al is hij zoo oud als ik! En dat drukt op knoppen of draait aan sturen en dat vliegt door het geluchte of verlicht geheele burchten of doorschicht geheele foreesten en donkere wolkstapelingen en dat is Wonder, werkelijk Wonder, mijn wellieve Gawein, onbegrijpelijk met mijn armen geeste! En wat ik nog wist te maken: tooverbedden, waarin gewonde ridder genas, wonderboomen van rooden goud, waarop de vogelkijns zingende vlerken uitslaan—ik zeg u in gemoede: dat gebeurde door mannen-met-blaasbalgen, die onder een duwiere den hollen boom wind toe joegen en zoo de vogelkijns zingen deden—dat maakt Merlijn, met Zwevende Scaecken, nu veel beter dan ik; dat is hèm kinderspel, spelleconstjes, aardigheidjes, meer niet: vooral een Zwevende Scaec—des ben ik overtuigd—zal hij nu ook veel beter vermogen te maken dan ik het ooit vermocht! Gawein, lieve Gawein, ziet gij dan niet, dat ik krank ben van mijne onkunde geworden, dat ik in troostelooze moede ben, trots al mijn hof, dat jolijt drijft om mij rond, om mij vergeten te doen? Gawein, lace Gawein, ziet gij dan niet, dat de oude Koning Mirakel sterft, omdat de nieuwe mirakelen door de geluchten zweven en wij, o wacharme, hen niet en weten?
Toen knielde op nieuw Gawein bij den zieken Koning en hij zeide:
—Mijn wellieve heere Koning Wonder, zoo ik niet en vroeg of gij krank waart, zijt des gewes! liet ik dit na uit bescheidenheid. Laat mij u wenschen beterschap toe en zeggen wat mijn gedachte is. Merlijn is een knappe tooveraar maar hij is alleenlijk jong in den morgen en oud in de nacht en als hij eens des avonds sterft, zal dit zijn omdat zijn tooverconste overheerscht wordt door die natuurkracht. Maar het Wonder, dat Wonder was, zal het blijven als wij het Wonder voelen in ons harte als ik het voel, o mijn heere! die het Zwevende Scaec dit maal toch niet vind tusschen u en uw prins staan....
De zieke Koning richtte zich half op, verrast. Hij glimlachte en zag Gawein in diens groote, bruine oogen. Hij legde zijne handen op Gaweins schouders. Hij zeide niets maar hij was geroerd en toen hij daarna zijn blik weidde over zijne baroenen en hunne edelvrouwen—wijven en dochteren—zag hij onder den glimlach van hun hoofsche doen den Twijfel en het Ongeloof schemeren en had er Gawein liever om.
Al was Koning Mirakel van Wonderland krank en droef te moede omdat hij geen modern toovenaar was, aan zijn hof heerschte nog vele vreugde, waar niemand zich scheen aan te trekken, dat de Koning zulke vernoye had en pijn van zwaarmoedigheid. En nu de blijde bellen sprenkelden heldere klanken tot nooden aan den disch, voerden edelknapen Gawein en zijn Amadijs naar een kemenade, waar zij zich zouden verkleeden. De knapen brachten de feestkleederen, zoo als die steeds in alle burchten klaar lagen voor ridderen, die aan kwamen dolen en wie hen vergezelden en boden hunne diensten aan. Maar Gawein, denkende aan Amadijs, die eigenlijk Alliene was, verzekerde hun, dat hij genoeg had aan zijns eigenen schildknapen hulp, en hij bleef met Alliene, liever, met Amadijs alleen.
Toen zag Gawein om zich rond en zeide en wees:
—Wellieve Amadijs, mijn schoone knape, zie deze kemenade; ik ken haar van Destijds en op dit tooverbedde heb ik geslapen, nadat ik met de draken gekampt had, de moederdrake en de vier felle serpentenjongen en in minder dan een nacht was ik genezen van mijne wonden. Maar sedert heeft Merlijn het geheim ontdekt tooverbedden te maken, waar de gewonde ridder in minder dan zes uren van zijne wonden geneest: zoo een hebben wij te Camelot en daarom is Koning Wonder onvroô te moede.
En Gawein toonde Amadijs het bedde. De vier pilaren van het ledekant waren van fijn, rood goud en de sponde was van gebeeldhouwd ivoor en op den hemel, waarvan de gordijnen van geel damast af vielen, zaten vier gouden engelen aan de vier hoeken en zongen, sedert de edelknapen de gasten hadden binnen geleid.
—De engelen zingen niet zuiver meer, zeide Gawein. Bet is het, dat wij ze doen zwijgen. Hij poogde den knop te draaien, die een der engelen kon doen zwijgen en met een knars zweeg de engel ook stil; toen deed Gawein zwijgen de andere drie.
—Wat er zingt bij Merlijn in zijn burcht, zeide Gawein; zingt uit groote, gouden kelken en dunkt mij schooner van klank. Maar ik heug mij: toen ik tien jaren geleden deze engelen hoorde zingen voor de eerste male, vond ik hunne melodië wel uitermate schoon....
Gawein begon zich te ontgespen.
En hij duldde nu, hoffelijk zich verontschuldigend, dat Amadijs hem hielp, want moeilijk was het wel en hijzelve ontgespte daarna Amadijs. En zij wieschen zich in het bronzen bekken, waarin het water, te pointe koud, te pointe heet, reeds gegoten was en verkleedden zich toen voor het maal met de kleederen, die de edelknapen hadden klaar gelegd. Gawein kleedde zich in een surcoet van roode zijde, die was met hermelijn omzoomd en zijne hozen waren wit en zijne schoenen waren rood wederom, met rooden goud bedropen en hij stond in zijn feestgewaad zóó ernstig en beminnelijk, met het lange, bruine haar, dat glansde als van een vrouw en golvend om zijn breeden nek viel, tot Amadijs ontroerde, terwijl hij—maar Amadijs was Alliene—zich kleedde in bliaut van witte zijde, met sabelbont omzoomd en in roode hozen met wederom witte schoenen, lang van toot, de kort geknipte, geluwe lokken om het even weemoediglijk aanschijn niet minder gouddraadblond dan koninginne Guenevers vlechten. En toen wederom de blijde bellen sprenkelden de klanken tot nooden aan den disch, gingen zij beiden de kemenade uit en in de gangen en gaanderijen verdrongen zich, maar hoofsch, de baroenen en hunne vrouwen en dochteren. In de groote zaal—rijk de wanden gepinghierd met tafereelen uit Koning Wonders eigene tooverjaren—waren de vele tafelen over de schragen gelegd; 's Konings eigene tafel was van rooden goud en de anderen waren van ivoor en kostbare ammelakens werden er over gespreid.
De Koning zoû zich zetten op een zetel, die vroeger ongenaakbaar was voor bliksem en donder en waarin hij ook onaantastbaar was gebleken voor elken vijandigen aanval, maar hij bekende nu zijn gast, strompelend aan diens arm, den prins Alidrisonder ter andere zijde, dat hij niet gaarne meer tijdens tempeest of overrompeling in den zetel ware gebleven.... De toovermacht ervan was versleten, meende de Koning Wonder en schudde bezwaarlijk zijn grauwe lokkenhoofd. Maar Alidrisonder, jeugdig, lachte en meende, dat er eigenlijk geen toovermachten bestonden en dat het alles was werktuigkunde en clerkeconste: zingende engelen, bedde van hygiëne en zetels, onaantastbaar voor bliksemflits of voor donderkeil. Wat de Koning boos deed worden, wankel op zijne zieke beenen aan den arm van zijn lieven gast, heere Gawein, zoo dat Gawein hem verzekeren moest, dat Alidrisonders oordeel dat was van jeugdigen overmoed en dat het Wonder der wondermeesters en des Konings van Wonderland meer was van heilige scienscië dan clerkeconste en wetenschap-van-enghiene waren.... Om welke troostende verzekering Koning Mirakel zeer dankbaar was toen hij Gawein noodde naast hem te zitten op den tooverzetel en met hem te tasten uit één bord van rooden goud en met hem te drinken uit één beker van rooden goud. De stopen van goud stonden her en der op de tafelen voor de gasten gevuld met clareit en met hypocras en met gekruide malvezijen; nappen stonden er menigertiere van goud en zilver en zuiver kristal in vele vormen van sierlijkheid en de edelknapen gingen rond, met, hoog geheven, de zware schalen, waarop de pauwen lagen, staart ontplooid, of dampend, thijm-doorgeurd venizoen, afgewisseld met jong, malsch tam: over de tafelen lagen de kersen geschikt, voor fraaiïgheid en voor snoeperij....
En gouden engelen, in de hoeken der zale, staken trompetten en zongen....
Toen zeide de Koning Wonder tot zijn hoogen gast:
—Heere, zijt te gemake, ik bid u zeer daaromme en neem van wat u gevalt.
Waarop Gawein antwoordde als het behoorde:
—Hier is, hooge vorst, genoeg van alle zaken: niet gebreekt mij, wil mij gelooven; ik ben harde wel te gemake.
Er zaten aan de andere tafelen de baroenen des Wonderrijks: er waren hertogen en graven bij en eene hertogin schertste met Amadijs, dien zij bekoorlijk vond, zoo jong en ernstig en zoo lieflijk bijna als een jonkvrouw.... En Gawein, omziende aan des Konings zijde, verwonderde zich wel, vreemd te moede, want al twijfelden alle die gonen, die daar zaten en aten, aan het Wonder, waarvan hun heer de Koning was, er was geen droefenis om hen: zij lachten en dronken en dreven jolijt ende riveel, en Gawein, in zijn geheimste ziel, meende: als het Wonder niet bestond, of niet van machte meer ware, zoû het geheele Rijk toch weldra vergaan!? Zoo als hij meende, dat het Land van Logres, Koning Arturs rijk, lace, vergaan kon, als ten slotte geen Aventure zich meldde en hij zelve niet slagen zoû in de queste.... Maar zulke gedachten schenen niet om te gaan in dier edelen en schooner vrouwen testoyierende hoofden en Gawein, ernstig, verwonderde zeer en plotseling scheen het hem toe, dat twee gevleugelde geniï met omgekeerde, brandende fakkelen, zweefden tusschen de appele-boomen, zichtbaar door de bogen der zale en toen binnen zweefden over de zorgelooze gasten in de burchtzale van den Mirakele....
Maar tal van knapen staken tal van toortijtsen en stallichten aan op gouden kandelaren en zij gingen om met bekkens van goud en kannen van goud en schonken het geurige water en boden de dwale om zich de vingers te drogen. Maar den Koning was het hoofd op de borst gezonken; hij sliep, moede en uitgeput, want hij wist het nieuwe Wonder niet meer en Gawein begreep, dat hij het Zwevende Scaec dit maal niet bij Koning Wonder vinden zoû.
Toen het feestmaal ten einde was, gingen de gasten zich divertieren in de vergieren in amoereuzelijke vië ende jolijt en zag Amadijs, dat Gawein zich verloor met de edelvrouw van het leliewitte schoothondje, tusschen de boomstammen door der bongerds, in de welwillende schaduwen, die als donker fulpen pauwillioenen waren....
Amadijs bespeurde het met een schok zijns harten en vluchtte toen voor de hertogin, die hem naderde met een bescheiden geruisch van haar kleed van sindaal. En hij vluchtte naar de kemenade en legde zich, alleen, op het wonderbed, dat vroeger de gewonde ridders genas in vier-en-twintig uren. Maar dat nu van weinig waarde geworden was, want zelfs na zes-en-dertig uren slapens genazen er lijfsgevaarlijke wonden niet te allen deele. En Amadijs legde er zich ruggelings alleene op en omdat hij alleene was, en alleene bleef, nam hij Gaweins breed zwaard-in-scheede, drukte dat tegen de borst en bedacht of het wonderbed nog kracht genoeg in had om van minne te doen genezen, die stak met pijlen van pijne....
Den volgenden morgen namen Gawein en Amadijs, gewapend, afscheid van Koning Wonder en van zijn jolijselijk hof. Wonder omhelsde Gawein zeer innig en zeide, dat het zeker de laatste male was, dat hij den dapperen wigant zoû hebben aanschouwd want dat hij zich sterven gevoelde, omdat, lace, het nieuwe Wonder niet meer was van zijn weten.
En Gawein sprak hem troost toe, zoo als hij vermocht.
Toen reden ridder en schildknaap—maar weet wel, die was Alliene, o lezer!—de rivier langs; zij verdwaalden en Gawein, die bespiedde of niet wederom Aventuur hem zoû ontmoeten, zeide:
—Mijn welschoone knape, Amadijs, Aventuur ontmoet niet meer iederen dag van zijn queste den dolenden ridder, schijnt het; vermoedelijk is het beducht geworden telken male zich te openbaren op dezen gladden weg, dien ik meer dan een maand geleden ben afgëijld in Morgueine's tooverwagen. Geerne echter hadde ik ontmoet een ridder, niet al te feloenig en dien ik, om welke reden ook, had moeten bekampen en dan had overwonnen maar niet verslagen, want ik had hem geerne gezonden op eerewoord naar mijn Konings Arturs hove, naar Camelot, opdat hij zoude melden van Didoneel en van Mordret, want hun dood ligt mij zwaar op het harte. Nu weet, lace, de Koning, nog niet en ietwat van deze droeve Aventure! En uzelve, zoo jong en teeder, wage ik niet te vragen alleen te gaan tot Camelot en ook vreeze ik des Konings gramschap voor u, zoo gij hem meldt, dat twee zijner dierbaarste ridderen keytieven waren, verholen voor aller oogen en nu dood liggen, begraven op kerkhove bij de kapelle. Daarom, laten wij samen dolen; allicht zweeft het Scaec weêr op, in het gelucht, gelijk een leeuwrik, en licht ons voor, waar wij het vangen kunnen....
En zij doolden door het woud, samen. Het woud werd ontzaglijk wijd, de zware eikenboomen stonden er reusachtig met eeuwoude stammen en knoestig verwrongen tronken en lieten door hunne zware bladerenweefsels nauwelijks lichtschijn door van den dag. Tegen den noen groeiden Gawein zijne heldenkrachten, zoo als het hem steeds gewoon was en hij was bereid voor alle Aventuur, maar er bood zich hem niets aan. Het woud scheen verlaten van dieren en menschen en draken en ridders, van vogelen zelfs in de takken. En een huiveringwekkende beklemming hing onder de boomen, die reeds de eerste bladeren deden vallen met ritselingen, die Amadijs schrikken deden hoewel hij zich had voorgenomen met mannemoed alles door te maken wat hem aan de zijde Gaweins zoude overkomen kunnen. Woud was dit zeker, in vroegere eeuwen gewijd aan payeinsche godheid en door de priesters van toen en de priesteressen, die er met het sikkelmes misteltak en maretwijg sneden, met menschelijke offers geëerediend op de groote, vierkante steenen, zich hier en daar, door vreemd, onkerstelijk inschrift overgroefd, verduidelijkend in sombere schaduw en geheimzinnigheid. Tot als een groote vlinder, laag over den grond, die geen weg meer teekende, het Scaec, het juweelene Scaec, met de enkele stukken en den schaakmat bedreigden koning voort fladderde, verdween tusschen het lage hout, weêr te voorschijn zweefde en tusschen de boomstammen als een uitweg zocht....
Gawein en Amadijs wezen het beiden elkaâr en nu het wederom verschenen was, rees in Gawein het goede vertrouwen en volgde hij het Scaec, zoo vlug Gringolet het vermocht maar het fladderde boomstammen om, verdween telkens, dwarrelde weder te voorschijn, met een duidelijk waarneembaar gebruis als van een grooten hommel, een brommende paardevlieg.... Het scheen zijn achtervolger te tarten; buiten het woud, dat plotseling eindigde op ruime weiden, vol plassen, die reeds rossigden in de dalende zon, wiekte het hooger de lucht in, lokte ridder en knaap, de gloor-overspeelde moerassen over: daar zouden in de nacht de euvele geesten zweven tusschen misten en nevelen heen....
Tot het plots in een rechte vaart, een pijl gelijk, schoot door de lucht en de ruiters hunne rossen aanzetten ten draf.
—Ik en weet niet, zeide Gawein; waar wij herberg zullen ontmoeten voor deze nacht. Maar wij kunnen ons dat Scaec niet en laten ontgaan, wellieve knape!
Amadijs—maar hij was Alliene, zijt des gewes, o lezer!—draafde zijn heer achterna; na een geheelen dag rusteloos dolen door woud en over weide was hij hongerig en moede, als de jonkvrouw, die hij was, wel zeker zijn mocht, maar een zoet geluk was er tevens pijnlijk wrang in zijn ziel om den rit, den dravenden ridder achterna, die reed het Zwevende Scaec achterna....
Plotseling herkende Gawein de landstreek, die hij door draafde.
Hier was hij geweest, jaren her!
Tien jaren her en daar, in de richting, die het Zwevende Scaec had verkozen en waarhenen het fladderde, hoog in de lucht, om zich plotseling te laten recht neêr zinken, in een glinsterende spiraal, rees de reusachtige burcht Endi van Koning Assentijn!
Daarheen was jaren her, was Destijds Gawein gereden om Ysabele te winnen, des Konings dochter....
Maar niet voor zich....
Om haar te winnen voor minnezieken Koning Amoraen, die hem het Zwaard met de Twee Ringen zoude afstaan....
Indien hij de jonkvrouw hem bracht.
Dat was het Tooverzwaard met de Twee Ringen, waarvoor hij eindelijk bij Koning Wondere had kunnen inruilen het Scaec van Destijds.... Maar omdat Amoraen was gestorven van verlangen, voór Gawein hem de jonkvrouw bracht, had Gawein Ysabele, die hij zoo lief had gekregen, voor zich behouden en haar mede met het Scaec naar Camelot gevoerd.
Lace, zij was gestorven!
En alle Gaweins herinneringen beroerden hem hevig....
Toen hij landstreek en burcht herkende!
Het Scaec was midden tusschen tallooze torens van den burcht neêr gezonken, spiralende glinstering.
En Gawein, intoomende zijn Gringolet, zoodat Amadijs dadelijk hem ter zijde was, werd zich bewust het zelfde kasteel binnen te moeten dringen, dat hij Destijds met zoo vele moeite was binnen gedrongen....
Destijds!!
Om de jonkvrouwe....
Nu om het Zwevende Scaec zelve....
En tal van muren en grachten met tal van poorten omringden den dreigenden reuzenburcht, dien het ziedende water omgaf....
En hij herinnerde zich: Destijds had hij aan iedere poort en bij iedere gracht moeten verslaan, hij alleen aanzienlijke heirmacht van gewapende mannen, vóór hij, zegevierende, was binnen gedrongen!
Het Aventuur herhaalde zich!
Hoe anders het zich ook herhaalde....
Maar toen haalde Gawein ruim adem en juichte in zijn gemoed en gevoelde zich getroost, dat de nieuwe queste niet, als Destijds, was aangevangen met den strijd tegen een draak, nu weêr wel voor hem doemde de zware riddertaak.
Alleen een wel versterkten koningburcht in te nemen!
Alleen eene geheele bezetting te verslaan!
Want zeker zoû de burcht niet minder waakvol verdedigd zijn dan Destijds....
Toen Gawein er zijne Ysabele gevonden had....
Zie, daar dampte reeds de altijd ziedende rivier en wie er in verdronk, verbrandde even eens....
Twaalf muren omringden den burcht en tusschen iedere twee muren groefde een diepe gracht en ziedende wateren omringden het al.
Was Koning Assentijn niet de zwaarmoedigste, somberste, oude Koning der oude Koningen, die in deze landen van Brittannië en Wallis over hunne koninkrijken schepters hieven?
Was het niet bekend, dat Koning Assentijn niet gaf om Aventure?
Toch zoû Aventure den burcht van Endi nu naderen, want alleen, alleen zoû Gawein wederomme en ten tweedenmale Assentijns burcht moeten nemen: Amadijs zoû hem van nut en noode niet en zijn....
En hij zeide tot zijn schildknaap:
—Wellieve knape, aanzie! Dezen burcht, waar binnen het Scaec verzonk, als ik denk, moet ik winnen om mijn queste tot goeden einde te brengen en moet ik alleenlijk winnen, o Amadijs, als ik reeds deed, tien jaren, her: Destijds! En nu bidde ik u, op hoofschheid: zeg mij, zoudt gij niet, nu zich zoo groote Aventure en gevaarlijk dangier mij voor doet, voor uwe vrouwelijkheid minder gevaarlijk kiezen en mijn boodschapper willen zijn naar Camelot, naar mijn Koning Arturs hove, om te melden van Mordret en van Didoneel, wier dood mij zwaar op het harte weegt. Want mijn moed is wel droeve om beider lot en omdat ik twee ridders van Tafel-Ronde versloeg en mijnen heere nog niet kondschap zond van zoo allersmartelijkste dingen! Zeker, de weg is lang, maar goede ontmoeting bereidt de Hemel zoo wel voor als kwalijke en eenmaal te Camelot, als des Konings gramschap om mij over uw zoete hoofd is gegaan, zal mijn heere en de koningin gewes den kondschapper eere doen.
—Mijn zoete heere, zeide Amadijs; doen zal ik als gij beveelt en gaan kond doen den Koning Artur van den dood mijner belageren; trotseeren wil ik zijn gramschap maar liever ware het mij u te beschutten alhier in den strijd en voor u te sterven zoo ik vermocht....
Nauw had Amadijs zoo gesproken of....
Tot groote verwondering van Gawein en zijn schildknaap beiden, staken vier torenwachters op de vier hoogste torens hunne koperen, schelle horens en staken op alle andere torens de wachters de hunne! Zoo dat het koperen rumoer vervulde den hemel, die te avonden aanving en Gawein meende, dat dadelijk de strijd beginnen zoude en de gewapenden buiten de eerste poort zouden treden in fellen aanval om te verslaan wie waagde Koning Assentijn te belagen.... Maar hoe groeide niet Gaweins verbazing toen wel de dubbele poort breed opende maar op de brug over de eerste gracht des Konings drossaet verscheen met hoofschen groet tusschen tal van lijfstaffieren en zeide tot Gawein:
—Heer ridder, mijn Koning zendt wie hem gekond wordt door zijner torenwachters geschal als ridder van prise met schildknape zijnen koninklijken groet ende bidt u binnen te rijden en biedt u beiden gastvrijheid aan.
Hoofsch antwoordde verrast Gawein en reed met Amadijs binnen over de brug en zij reden de twaalf poorten door en de elf bruggen over en in den wijden burchthof naderden hen garsoenen; zij stegen af en de garsoenen ontgespten hun sporen en ontgordden hun de zwaarden en de drossaet noodde hen den burcht in. Voor zoo zeer hoofsche ontvangst in het slot, dat hij Destijds had ingenomen, hij strijdende alleen tegen honderden mannen, meende Gawein niet minder hoofsch te zijn door nog, vòòr hem name en rang werd gevraagd, te verklaren wie hij was en van waar hij kwam. En hij zeide:
—Mijn wellieve heere drossaet, ik dank u voor zoo beminnelijke noodiginge en joyeuselijke innekomst nu deemster zich breidt over woud en weide en dolende ridder met zijn knape herberg zochten, harentare, voor geheel de nacht zich spreidt. Maar voor gij mij verder voert den koning Assentijn te moet, bidde ik, dat gij mij meldet: ik ben Gawein van Koning Arturs Tafel-Ronde ridder; ik ben Gawein, des Konings Assentijns schoonzone eenmaal, voor mijn schoone wijf, Ysabele, des Konings dochtere, stierf; ik ben Gawein, eenmaal des Konings Assentijns vijand en zijner dochtere schaker.... Ik ben Gawein en deze hier is Amadijs, mijn knape-van-wapenen.
De drossaet zeide, dat hij Gawein en Amadijs melden ging. In de groote zale, slechts met enkele stallichten op luchters aan den muur verlicht, wachtte Gawein en wachtte Amadijs, beiden, ongewapend. Toen passen buiten weêrklonken, deuren werden geöpend en binnen trad de Koning, Assentijn, met enkelen zijner baroenen en pagiën. Hij was groot en somber; onder zijn kroon hingen de grauwe lokken om zijn gerimpeld gelaat en het trof Gawein, dat zijn roode mantel en hermelijnen kraag motputterig waren en wel gesleten, zoo als die van Koning Artur zelven. En het trof Gawein ook wel, dat er zoo vele oude Koningen heerschten alom in het rond, in deze landen, die de zee in het rond alomme omspoelde, zoo heel veel oude Koningen.... Gawein groette eerbiedig zijn schoonvader maar deze bleef recht, fronsende, voor hem staan, doorpriemende hem met nog vurige, booze oogen, fronsend de zware brauwen. En zeide toen eindelijk:
—Mijn here schoonzoon tegen wille en dank, mij heeft wonder wat zaken gij zoekt en twi gij tot Endi dus zijt gekomen? Komt gij om te jagen of te josteeren, komt gij aventure zoeken en begeert gij goed of kwaad?
—Mijn machtige heere Assentijn, Koning van dezen rijken lande en wellieve heere schoonvader, antwoordde allerhoofscht Gawein. God, die voor ons geboren werd, moge u loonen om zoo vele poorten als gij geboodt te openen voor mijne passagië en om die vriendelijke vrijheden, die gij uw gast heet. Verstaat wel in uw zin, mijn edele heere: dat ik te Endi ben gekomen, dat heeft mij àl dat Scaecspel gedaan, het zelfde, dat is neêr gezweefd binnen uw koninklijken burcht en dat ik zoek om het te brengen tot Camelot, aan mijn heere, den Koning Artur....
Assentijn, de oude Koning, had plaats genomen in een zetel bij de tafel, balde zijn vuist, die hij neêr plofte en zag Gawein, voor hem staande met achter zich Amadijs, doordringende aan, het harige hoofd schuddende als doen zoû zijn kop een ontevreden leeuw.
—Welzoo, zeide Assentijn. Mijn valiante wigant en schoonzone, komt gij heden een scaecspel zoeken, dat binnen mijn muren schijnt neêr gezweefd? En waarom ook niet? Gij, ridderen van uwen Koning Artur, die nimmer der Aventuren zat en heeft, zoekt immers immer het een of het aâr in queste, door deze landen van Brittannië en van Wallis? Waarom en zoudt gij niet? Zijt gij niet reeds tien jaren her hier geweest, mijn wel hoofsche ridder, mijn lieve Gawein en kwaamt gij toen niet mij mijne dochter ontschaken, Ysabele, die schoone, om haar te voeren tot Amoraen, zoo weinig abel om haar zelve te winnen, en die u het Zwaard met de Twee Ringen in ruil voor zoo zoete bruid zoû afstaan, het Zwaard, dat gij weêr bij den Koning Wonder zoudt inruilen voor een Zwevende Scaec? Was het niet zoo? Amoraen stierf te wel gevoegelijker oogenblik, zoo dat gij zelve mijn zoo zoete kind kondt behouden en voor het Zwaard het Scaec ontvingt en met Scaec en Ysabele tot Camelot over kwaamt waar gij gefesteerd werdt met grooter joye om zoo glorieuze wapenenfayten. Was het niet alles zoo, mijn wellieve schoonzoon tegen wille en dank? Bij mijne koningskrone, Destijds versloegt gij aan mijner twaalf muren twaalf poorten telken male vierwerf twintig man, zonder waan! en wel gewapend; gij drongt binnen mijn burcht en toen gij gevangen laagt in donkere duwiere en mijn dochter tot u kwam, wist gij haar te schoffieren en te ontvoeren daarna.... Zoû ik dan heden, naar nieuwe zede en costume, maar niet bet doen u alle poorten te openen, u hoofschelijk te ontvangen en u te vragen wat gij wenscht? Wees gewes, dat ik blijde ben, valiante wigant, dat gij mij niet mijne zoete kleindochter vraagt, mijne leste troost, die Ysabele heet als haar arme moeie, uw wijf, mijne zoete dochter, die stierf in kinderbedde, als ik hoorde gewagen.... En zeg mij nu, Gawein, wenscht gij, dat ik u zegge: ga en doorzoek mijn kasteel en zoek het Tooverscaec, dat hier binnen zweefde en dat Koning Artur wenscht te zijnen bezit en keer dan terug tot Camelot, in pays en vrede?
Zittende, de vuist op de tafel, had de oude Koning met verbeten woede gesproken, terwijl Gawein, achter zich Amadijs, die zeer wonderde om wat hij hoorde, voor hem stond een stoute scholier gelijk, die door den boozen magister gescholden werd. Tot Gawein zich verdedigde:
—Machtige Koning, Assentijn van Endi, voor ik u spreek van het Scaec, waarom ik op queste toog, zoude ik u willen zeggen: Ysabele, uwe dochter, had ik lief reeds voor ik haar trof, had ik lief reeds in mijne droomen, waar binnen zij verscheen, als door tooverië in vele schoone tooverzalen. Ysabele, uwe dochter, herkende ik zoodra ik haar zag en zij herkende mij uit haar eigenen droom. En met vele listen vroeg zij u, haren vader, met mij te doen wat zij wilde en zij deed mij binden met sterke koorden en werpen in den duwiere maar zoodra wij alleen waren, ontbond zij mij en koosden wij en kusten wij....
De Koning sloeg met de vuist op de tafel, zoodat de echo's verschrikten en elkander na joegen de wanden der zalen langs:
—Ik weèt het, bij mijne trouwe! riep Assentijn. Zij was een onwaardig koningskind en ik heb haar gevloekt en zij is gestorven, maar meent gij, Gawein, dat gij rècht waart haar mij te ontschaken en weg te voeren naar Amoraen, die haar niet zelve dorst winnen, en toen hij zoo jongstiglijk dood bleek en gij uw ridderwoord niet en behoefdet gestand te doen, haar zelf te behouden tot eigen wijf? Meent gij—en de Koning gaf een tweeden vuistslag ter tafel en de echo's ijlden wat zij ijlden konden—dat gij recht waart vierwerf twintig man aan iedere mijner twaalf poorten te verslaan om te dringen binnen mijn kasteel waar ik u niet en van noode had? Zekerlijk, gij waart een wigant: de koppen en beenen en armen en rompen lagen harentare in plassen van bloed; gij waaddet, Gawein, door den bloede en gij zettet u neêr in eene wachtzale en at en dronkt van wat gij vondt en gij drongt door tot wij u eindelijk gevangen namen en Ysabele mij, naar het scheen, bij liste verzocht u die nacht te mogen bewaken en ik zoo zot was de bede der kwade, die u bevrijden wilde, toe te staan. Maar meent gij, Gawein, dat gij recht waart? Meent gij, dat gij recht waart op queste te gaan van een Zwaard, dat u niet behoorde, op queste te gaan van een Scaec, dat u niet behoorde, op queste te gaan van een Bruid, die u niet behoorde? En maar dapperlijk er op los te houwen, tot gij uwen zin hadt? Gij waart sterker dan alle mijne serianten, die gij versloegt en ik zoude u verbazen, denke ik mij, zoo ik u zeide, dat gij geen hoofsch ridder waart, gij, die geloofd wordt als de hoofschte van allen maar, in gemoede, mijn schoonzoon tegen wille en dank en weduwnaar mijner arme dochter, bedenk eens: zijt gij recht heden ten dage voor mij te verschijnen en te vorschen naar een Scaec, dat schijnt binnen gezweefd tusschen mijne barbekanen en dat gij bezitten wilt terwijl het mij voor komt dat wat mijne barbekanen vrij van wille binnen zweeft, het mijne is en niet het uwe en niet des Konings Arturs??
Beduusd bleef Gawein voor den Koning staan en achter hem verwonderde zeer Amadijs. Woorden vond niet Gawein en het duizelde hem in zijn ridderkop. Eindelijk echter meende hij te kunnen spreken en zeide hij, hoofsch en bijna nederig hoewel toch waardig omdat hij zich geen schuld was bewust meer dan God op hem geladen had bij zijne vleeschlijke geboorte:
—Assentijn, machtige Koning en vader mijner wellieve en, lace, te vroeg verscheidene Ysabele, gij zegt mij vele woorden en zekerlijk, zij verbijsteren mijne ziele en mijnen armen geest. Want zij zouden mij goed recht van ridderschap moeten betwijfelen doen zoo ik meende, dat gij recht waart met zoo vele woorden tot mij te richten. Ik weet alleen, dat ik 's Konings Arturs Ronde-Tafelridder ben en dat, wen hij een queste verlangt—dat zij om Scaec of Graal of Speer of wie of wat ook—ik opsta van Tafel-Ronde en gereed mij verklaar.... En dat, als ik vroom ben der Maagd en Haar Kind, Gode van Hemelrijk, die voor ons geboren werd... en dat als ik bescherme zoo weduwe als weeze... en dat als ik versla feloenen, keytieven en ribauden... Gawein kon zijn reeds zoo moeilijken zin niet voltooien: de deur der zale opende; knapen met stallichten ter hand traden binnen; in een plotsen, gelen kaarsengloor, verscheen eene zoo blanke en blonde jonkvrouw, zoo lieflijk en uitermate schoon, dat Gawein, verblind, tevens verstomde en de handen, onbewust, hief en vouwde als zoude hij knielen gaan en aanbidden!
—Mijn wellieve grootvader en edele Koning, zeide de jonge Ysabele; vergeef uwe kleindochter, dat zij u storen komt maar haar angst, waar dat gij bleeft, was groot en hare harte was vol gepeize om u....
En de jonkvrouw naderde, als een droom, zoo blond, zoo blank, zoo wit in haar witte, nauwe kleed van sindaal, zoo goud heur haar als het goudene draad, waarmede jonkvrouwevingers de aureolen der heiligen borduren, dat Gawein het harte stille stond en dat hij meende: een engel naderde maar een engel, die zijne gestorvene Ysabele was....
Ysabele was haar grootvader genaderd en had hare witte handekens gelegd over des ouden Konings Assentijns rood fluweelen schouders en Gawein dacht om dit gebaar aan Koning Artur en aan Guenever, maar het meeste dacht hij aan zijne eigene, lace, gestorven vrouw en het scheen hem toe, dat zij herboren ginds voor hem stond, maar schooner nog, jeugdiger dan hij haar ooit gezien had. Hij werd zich bewust, Gawein, niet trouw aan hare nagedachtenisse te zijn, maar omdat Gawein nooit trouw was geweest en meende, dat niet iedere ridder zóó trouw kon zijn als Lancelot was aan zijne amië, koninginne Guenever, voelde Gawein zich niet zondiger dan God hem had willen scheppen. Van Gwinebants liefde en trouw—al had Gwinebant hem mede met Lancelot bevrijd uit de Vallei der Ontrouwe Ridders—wist Gawein niets, al had hij sedert wel eens gedacht: wie is toch Gwinebants liefde en aan wie zoû hij zoo trouw zijn, dat hij waardig is naast Lancelot te gaan....
Zoo waren Gaweins gedachten, terwijl hij als aanbiddende, handen gevouwen, de jonge Ysabele aanstaarde en Amadijs, achter hem, het hart klopte van ijverzucht om Gaweins hem verradend gebaar. Maar de oude Koning Assentijn, opstralend zijn rimpelgelaat als een winterlandouw in lentezon, zei, nemende in de zijne Ysabele's handeke:
—Zoet dochterlijn van mijn zaligen zoon, wij danken u voor zoo lieven zorg en vrome gepeize maar deze gasten namen ons den vespertijd en deden ons vergeten, dat avondmale ons wacht. Weet gij, wie deze ridder is, mijne roze? Hij is des Konings Arturs ridder van Tafel-Ronde, hij is Gawein; hij is die gone, die tien jaren her dezen mijnen koninklijken burcht belegerde, alleen hij, strijdende tegen vierwerf twintig man aan mijner twaalf poorten elk; hij is die gone, die ze alleen versloeg, zelfs zonder den schilknaap dien ik nu achter hem zie, en door het bloed waadde... weet gij, mijne roze, tot wie? Tot uwe moeie, tot mijne schoone dochter, die heette Ysabele als gij heet, en hij, die wigant, hij voerde haar weg, hij schaakte haar, hij bracht haar verre naar Camelot en, lace, zij stierf, van den kinde in haren schoot en van den vloek haars vaders; zij stierf! En nu, mijne roze, verschijnt mij die heere schoonzoon, of niets en ware geschied, en ik vrage u, gij, mijne zoete lieve: zeg mij en raad mij: wat moèt ik met dezen moordenaar van mijn kind en van mijne mannen?
—Bij mijne trouwe in Paradijs! juichte zacht Ysabele en hare stem klonk lieflijker, meende Gawein, dan Guenevers stem, dan zijner eigene Ysabele stemme geklonken had, dan de gulden vogelkens zongen op den wonderboom in Guenevers vergier. Dus zijt gij, o edele ridder en groote wigant, mijn eigen oom, Gawein? Der Aventuren Vader zijt gij? Mijner zalige moeie gemaal? Zijt gij de onvergelijklijke, de allerhoofschte, de allerdapperste, de ridder aller ridderen aller onzer oude Koningen? Wees wellekom dan, mijn oom-lief! Ik ken u, al ben ik bijna niet meer dan een kind en al zag ik u ook nimmer! Want ik las van uwe wondere fayten-van-wapenen, die de clerken sinds tien jaren reeds hebben op geschreven in klankvol vallende rijmen en, o wonder Toeval, juist heeft een vinder, die kwam met zijn veêler en vroeg verlof de jeeste voor te zingen van u, o mijn oom, en van uwe heldendaden! En juist wilde ik verlof vragen mijn heere Koning en grootvader den vinder met zijn veêler te doen zingen en spelen in de groote burchtzale, voor alle de burchtgenooten, zingen en spelen van u, o groote wigant vol heerlijke prise, van u, o mijn oom-lief, dien ik nu zekerlijk kussen mag met love en blij riveel!
En Ysabele, de handekens uitgespreid, trad nader, terwijl Gawein haar naderen zag als een wonder. In den gelen gloor van de luchters der knapen was zij immer als uitglanzende in een stralenkrans, zoo wit en goudblond als een engel, hemelsche schijning in de sombere, gewulfde zaal en Gawein, betooverd, wachtte af. Hij wist nu, dat Ysabele hem dicht was genaderd; hij knipte de oogen; hij voelde hare koele handekens aan zijn kloppend voorhoofd; hij voelde haar kus op zijn rechter- en linkerwang; hij wist niet te zeggen, noch te doen; hij hoorde alleen weêrklinken haar stemmeke van gouden klanken:
—Wat gij doen moet met mijn heer oom, met uw heer schoonzoon, mijn heer Koning en grootvader? Gij moet hem eeren als een ridder en gast van hoogste prise, gij moet hem lief hebben als een zoon en maag, dien in jaren gij niet en zaagt, gij moet hem nooden met ons aan den male, gij moet hem daarna mede doen zitten op hoogste eereplaats in de burchtzale om door vinder met veêler hem toe te doen zingen zijn eigene jeeste, zijn eigenen roman van heldendaden! O mijn zoete heere, o mijn lieve grootvader, en gij moet terug nemen alle veete en vloek en vergeten al van vijandschap en zoo vele kwadertiere dingen, of ik en trouwe niet Koning Clarioen van Noordhumberland; wees des gewes, mijn booze Koning!
En Ysabele, met de armen om ouden Assentijns mottigen kraaghals van hermelijn, lachte hem in de oogen, dat de Koning schudde het hoofd, ontevreden op zich, omdat hij zóó zwak was voor zijner kleindochter omvleiïngen.
—Dat zij dan! zeide hij, opstaande, de rimpels nog diep gefronst. De jaren zijn gewenteld, de straf is voltrokken: mijn arme kind, heb ik, wil ik eerlijk zeggen, nie ende nooit gevloekt hoewel ik zeide, dat ik het deed; zij heeft er, Gawein, de vrucht van haren schoot bij in geboet, zeg ik; gijzelve, Gawein, gij zijt een dapper wigant, hoewel gij een roofridder zijt van damoselen en van scaecspelen.... Bij mijne trouwe, ik bedenk mij, o roze: weet gij ook iets van een zwevende scaec—niet het eerste, van tien jaren her, dat uw heere oom met zijne bruid mede naar Camelot voerde—maar van een ànder, ook toover-enghien, dat zoû gezweefd zijn binnen onze muren, een vogel gelijk in zijn kooi?
Ysabele beval den burcht te doorzoeken.
En overal zochten de dienaren en kamenieren.
Maar zij vonden geen schaakspel.
—Morgen, mijn oom, zeide Ysabele; met den nieuwen dag, wen zonneschijn in de duisterste hoeken schijnt, zullen wij zoeken naar dat tweede, Zwevende Scaec....
—O mijne tweede, leliëzoete Ysabele! zeide Gawein vervoerd, terwijl Amadijs, achter hem, luisterde jaloerschelijk. Kendet gij mij? Laast gij van mij? Liefdet gij een luttel den held?
—Ik kende u, ik las van u, ik liefde u al zoo zeer, mijn held en oom! zeide Ysabele. En ik dacht: mocht eenmaal de ridder, die mij zal dienen, wen ik koninginne van Noordhumberland ben, dienen als Lancelot Logres' koninginne doet, mijn oom gelijken: Gawein!
Maar de edelknapen met de lange stallichten geleidden Gawein en Amadijs naar de kemenade, hun toe bedacht.
Wees gewes, o lezer, dat er een wonderbed stond, waarin ridders van hunne wonden genazen, want zulke wonderbedden stonden nu bijna in iederen koninklijken burcht, maar zij waren niet altijd zoo vervallen als dat allereerste—van ouden Koning Wondere—en niet altijd zoo modern hygiënisch als het bedde, dat Merlijn voor Camelot had gemaakt en voor de Ridders van Tafel-Ronde: het wonderbed van Koning Assentijn was maar van gemiddeld comfort. En de statie-kleederen lagen gereed en in de zale werden reeds de tafelen op schragen gelegd en er werd op toebereid tam en venizoen en klaar gezet clareit en pigmentwijn en hypocras en malvezij en de knapen rijden reeds de bekkens van rooden goud en de dwalen om de vingers te wasschen en te drogen daarna en de seneschalk zette met zijne dienaren de stopen op de dresseren en het was alles zoo als het overal was, in iederen koningsburcht, op dit uur van den laten avond, als de dolende ridderen binnen waren en de blijde bellen van het avondmaal sprenkelden de helle klanken langs gaanderijen en langs gangen....
En na het versterkende maal deed Assentijn eere zijn gasten.
Gawein zat naast den Koning op zijn breeden troon en zeer verwonderde hij zich als hij dacht aan Destijds, toen alles zoo anders geweest was....
En Ysabele—o zij heette als Gaweins verstorvene vrouw en zij geleek zoo zeer op haar!—zat op kussens van scharlaken aan grootvaders voet....
En Amadijs zat neêr aan den voet van Gawein....
En de burchtgenooten, baroenen en edelvrouwen en lijfstaffieren en pagiën overvulden de zale en zaten of stonden achter of bogen zich uit de binnenbogen der hoogere gaanderijen.
En licht van kaarsen gloorde zacht overal....
Toen traden de vinder op met zijn veêler en de knapen haastten zich met sneller de laatste tafelen weg van de schragen te nemen en zij namen de schragen zelve weg.
En de veêler, terwijl de vinder boog, vedelde zacht op zijne veêl....
De veêler vedelde zacht zijne veêl, begeleidende de stem van den vinder, die zong hoog en heldhaftiglijk uit van een ridder van Tafel-Ronde. De vinder, uit zijn tasch, had zijn handschrift genomen; het was hem zoo kostbaar, zeide hij, als een zwaard aan den ridder, als een koninkrijk aan den Koning en het was een klein boeksken van perkament, dat hij fijn had beschreven met zijn goudhel klinkende rijmen. En terwijl vedelde de veêler zijn veêl, hief de vinder het boeksken omhoog en kuste het en zeide; het was zijn gedicht en zijn kunst en hij behoefde het nauw in te zien want hij kende het wel bij harte en uit hoofd. En hij hoopte, God zoû hem vergeven de mesdade, die hij aan zijne redenen deed, en de wijsheid verleenen, groot, om zonder meswende van Gawein te zingen. En hij zong van Gawein en hij wist, dat hij zong vóór Gawein, maar hij zweeg bescheidenlijk van het bloedbad, en Gawein was er hem dankbaar voor. En zijn stem gloeide, terwijl hij zong van Gawein. Hij zong eentonig zuiver zijn lang reciet, hoe Gawein, Koning Arturs neve, wien in den noen wiesen de krachten, niet enkel de krachtigste, maar ook de hoofschte was en de allerdapperste, de allerdapperste!
—Lancelot is óók de allerdapperste, fluisterde Gawein verlegen zijn schoonvader in. En harde hoofsch daarbij.
De allerdapperste, zong de vinder voort, en die een moederserpent versloeg met vier felle, jonge drakinen!!
—Ik heb in de grot, niet lange geleden, de geraamten nog wel aanschouwd, fluisterde Gawein en bloosde en hij ontroerde hevig, toen de vinder van Gringolette zong. Lace, zijn goede wrene was dood en begraven bij de rivier, maar Ysabele... zij was herleefd! Nu hoorde hij nauwelijks meer naar des vinders jeeste, die hem bezong. Nu zag hij met kloppend hart neêr op de bloeiende roze, op de zoo blanke lelië, die bloeide aan Koning Assentijns voet. Nu voelde hij Vrouwe Venus hem heftig doorvaren; nu wist hij, dat hij beminde als hij nooit bemind had, zelfs niet zijn gestorvene vrouw. Ysabele, Ysabele, de oude naam weêrtrilde met een nieuwen klank bij het trilleren der vedelsnaren door Gaweins ontroerde gemoed: Ysabele, Ysabele, zoo jubelde het boven alle die hoofden uit in de verwulfde burchtzale. Ysabele, Ysabele, zoo zouden de engelen zingen in Paradijs om wie hen verlaten had en neêr was gedaald op aard tusschen zegen en regen van rozen en leliën, lelië en roze zijzelve!
Maar toen de vinder gezongen had en met den veêler in de keukens was afgedaald om tusschen alle de serianten kostelijk te worden onthaald en toen allen zich ter ruste trokken terug en ook Gawein en Amadijs waren binnen hunne kamer, toen leunde Gawein aan het boograam en zag naar buiten in de stille, starrige nacht. En hij herdacht, dat de dingen en Aventuren zich herhaalden, maar zich toch niet herhaalden. Destijds was hij hier dwars door een bloedbad binnen gedrongen, maar had hij die nacht zijne Ysabele gekust, Ysabele, die hij uit zijne droomen reeds kende; Ysabele, die hij daarna geschaakt had! Ysabele, die toch zijn zoete vrouw was geworden! Nu was hij hier met eere ontvangen, maar hij kuste niet Ysabele. Hare kamenieren hadden haar weg geleid in haar eigen vertrek en haar ontkleed en ter ruste gelegd en haar princessekroontje, als het behoorde, gezet op de treê van het bedde en haar hondje sliep zeker in het midden der kemenade.
En Gawein staarde naar buiten.
Het scheen hem toe, dat zijn geluk en zijn weemoed om zijn late liefde zich mengden.... Zoo, als buiten zich mengden de aardegeuren en de verre starreglanzen met het zachte bruischelen der bladeren van het omringende foreest.... En met het vreemde ruischelen van die zacht zilveren wolkjes...
Maar die geen wolkjes waren, geen nevel en geen mist en geen windeveêren....
Maar wel zilverige wieken als van waterjofferen en van libellen: sylfewieken...
Ook Ysabele's kemenade was vol van dien zelfden vreemden zilverschemer en schijn, dien Gawein, naar buiten starende, zag wemelen uit den hemel....
En Ysabele, op haar kuische bed, wendde zich zachtekens om, met een gebaar als omhelsde zij een, die naast haar lag op de leêge plaats....
En zij droomde van Gwinebant....
En Gwinebant, ver weg, droomde van Ysabele...
Maar Gawein stond en staarde vol weemoed en vol geluk.
Het was hem of zijn leven begon.
Het was hem of heel zijn leven zich met wonder en heldendaad en tooverië had voorbereid tot alleen dit zoete, onvoldane verlangen.
Het was hem of er niets was geweest dan dit.
Of dit het alleenlijke, eenige Aventuur hem was...
En eindelijk wendde hij zich van het boograam. Trad de trede omneêr en toe op het bedde.
Daar lag Amadijs, roerloos, de oogen geloken, achterover het hoofd op het ronde oorkussen.
En hij deed of hij sliep.
En Gaweins zwaard lag naast den schildknaap, uit zorg reeds neêr gelegd, want het was goed voor ridder en knape te slapen met hun zwaard.
Gawein legde zich naast het zwaard, dat lag tusschen hem en Amadijs. Gawein sliep niet, hij lag en staarde in de schaduwen van het baldakijn boven zich. Hij glimlachte met open oogen. Vrouweschimmen van wie hij bemind had, vervloeiden voor zijn droomende oogen open en telkens tusschen haar ijle genevel glansde het hemelsche vizioen van Ysabele op. Amadijs' hand lag niet op zijn eigen zwaard, dat ter andere zijde hem lag, maar over Gaweins eigen zwaard.
Den volgenden dag zochten allen in den burcht naar het Zwevende Scaec, dat, als Gawein en Amadijs verklaarden, boven den breeden burcht zich had laten zinken naar omlaag. De baroenen en edelvrouwen, de pagiën en lijfstaffieren, allen zochten, gingen trappen op, trappen af, bestegen de tallooze torens, daalden in de tallooze duwieren af en ook Gawein en Ysabele zochten. En Gawein toonde Ysabele het duwiere, waar hij, meer dan tien jaren her, met hare moeie, Ysabele als zij geheeten, met Koning Assentijns schoone dochter—zóó vergramd was de Koning geweest, toen hij Destijds van hun kussen gehoord had!—in ketens was neêr geworpen. En Ysabele, de zoete, ontzette, maar Gawein vertelde haar, dat de geest van een ridder, dien hij eenmaal gered had, hen beiden uit den kerker bevrijd had.... En al het vreemde en ongewone spookte om hen beiden heen, in het nauwelijks door de vlammende toortijtsen der hen vergezellende knapen opgelichte schemerduister: de atmosfeer van het Destijds, terwijl zij zochten naar het Scaec en het niet vonden. De herinnering aan den geest van een ridder... een Zwevend Scaec, dat zij zochten, hier in dezen burcht, dien Gawein eenmaal had ingenomen, hij alleen strijdende en verslaande vierwerf twintig man aan elk der twaalf poorten....
—Gij versloegt tachtig malen twaalf mannen, mijn oom? verwonderde Ysabele, terwijl zij buiten het duistere duwiere traden; over de trappen stegen en daalden eindeloos de burchtgenooten, zoekende. Gij versloegt zoo vele mannen, gij, alleen? Ja, ik weet, ik las er van in de jeeste, de zelfde, die de vinder ons gisteren zong!
—Het gaf mij toren, zoete Ysabele, zeide Gawein, verlegen voor de maagd, om het bloedbad, dat hij eenmaal hier had aangericht; zoo vele dappere mannen te moeten verslaan, maar het was, weet gij, om uwe moeie Ysabele te winnen, voor Koning Amoraen.... Maar die stierf van verlangen, voor ik haar bracht....
—Is het véél mannen, mijn oom, vroeg Ysabele; voor éénen ridder om te verslaan: vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk?
—Het is nog al veel, Ysabele, zeide Gawein en bloosde. Maar het is niet zoo veel of Lancelot zoû het fayt-van-wapenen ook hebben kunnen bestaan.
—En Sagremort?
—Sagremort ook, bij Sint Michiel! verzekerde krachtig Gawein. En ook Bohort, Hestor of Acglovael, wees des gewes, mijne zoete nicht!
—Maar... Galehot? vroeg Ysabele vol belang.
—Zekerlijk zoude Galehot het hebben volbracht! hield Gawein vol. En Ywein eveneens, zonder sparen!
—En ook... Gwinebant, mijn oom?
—Gwinebant is de jongste, die mede aan zit aan Tafel-Ronde en hij is met Lancelot mij komen verlossen—uit de Valleie van Ontrouwe Ridderen.... Hij is een dierbare jongeling mij, Ysabele, en harde valiant en ik twijfel niet, of hij, als wij allen, had het volbracht, het fayt-van-wapenen....
Ysabele glimlachte, heimelijk verheugd en zij stegen de trap op, die wentelde, steeds zoekende naar het Scaec.
—Ik en zie het niet, oom.
—Ik en zie het evenmin, Ysabele.... Amadijs, ziet gij het Scaec?
Gawein wendde zich om naar den schildknaap, die volgde eenige treden lager.
—Ik en zie het niet, mijn heer, antwoordde Amadijs zoo treurig en zacht, dat het Ysabele trof.
—Wij en zien het niet, zeiden de baroenen en de edelvrouwen, die mede opgingen, afdaalden.
Gawein en Ysabele waren op een der torenterrassen gekomen. De zomerlucht veropenbaarde boven hunne hoofden onmetelijk en zware blanke wolkmassa's stapelden er, drijvende uit en in elkaâr.
—Dus Gwinebant, herhaalde Ysabele en hare stem klonk nu zoo vreemd, zoo zacht en treurig, als Amadijs' stem had geklonken; Gwinebant is wèl krachtig en harde valiant...? Vierwerf twintig man aan elke onzer twaalf poorten... zoude hij als gij, mijn oom... kunnen verslaan... om een jonkvrouw te winnen...? Het is zoo veel bloed... te veel bloed...! Maar het zoude zijn om te winnen een jonkver... eene jonkver, die hij minde, en trouwe was zijne minne, niet waar, mijn oom?
—Zaagt gij ooit Gwinebant, Ysabele?
—Ik zag hem eene male.... Tijdens het tornooi, lesten jare.... Ik gaf hem mijne mouwe, die hij vast hechtede aan zijn helm.... Sedert, sedert zag ik hem niet meer....
—Nooit meer, Ysabele? Nooit meer?
—Ik en zag hem nooit meer, mijn oom, zeide Ysabele en glimlachte nu zacht en zij sprak niet van hare droomen. Maar zeg mij, mijn oom, zoo hij met Lancelot waardig was u te verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen, aan wie is hij dan zoo trouwe als Lancelot is aan koninginne Guenever??
—Gwinebant zeide het mij nimmer, Ysabele, antwoordde Gawein, turende van de wolken naar de boomen. En plotseling riep hij luid uit, zoodat zijn stem overal om den burcht weêrklonk:
—Het Scaec! Daar ginder! Het Zwevende Scaec! Tusschen de boomstammen van het vergier!!
En hij wees....
Overal klonken stemmen. Het Scaec! Het Scaec! Overal stormden de burchtbewoners de poorten uit, de trappen af. Aan een boograam, beneden, verscheen Koning Assentijn.
De waakhonden en schoothondjes liepen uit en blaften. De paarden hinnikten in de stallen. En zwermden overal de mannen en vrouwen in het vergier en over de wallen en langs de elf grachten. En joegen zij naar het Zwevende Scaec.
Gawein was de wenteltrap afgestormd, latende Ysabele en Amadijs.
—Het Scaec! wees Ysabele naar het glinstervierkant beneden, dat zich verloor als een vluchtende vogel tusschen de looveren van het geboomt.
—Het Scaec... herhaalde, bleek, Amadijs.
Ysabele naderde den schildknaap.
—Zoete en schoone knape, zei de princes. Zijt gij krank? Gij en volgt niet uw heer en alle kleur besterft op uwe kaken! Darf ik u bijstaan, lieve Amadijs?
—Lace, mijn hooge jonkver! zei Amadijs en sloot de oogen. Ja, ik gevoel mij krank tot mijnen toren en zal mijn heere Gawein niet volgen kunnen in zijne queste!
—Zoo blijf hier en laat mij u plegen, zeide Ysabele bezorgd en zij omvatte Amadijs in hare armen....
Ten zelfden tijd ontstelde zij....
Zij voelde Amadijs' borst onder het knapebuis zwellende kloppen. Zij zag Amadijs nu aan in zijne oogen, die zich openden....
—Voelt gij u bet, Amadijs, wellieve... knape? vroeg de princes.
Amadijs was gezonken zittende in het kanteel. Met groote oogen starende, zag hij naar beneden, waar de menigte, zoekende, woelde om den burcht.
—Ik voel mij bet, hooge jonkver, zei Amadijs. Ik zal mijn heere volgen gaan.
Hij wilde opstaan.
Maar Ysabele, zacht glimlachende, hield hem tegen.
—Blijf... herhaalde Ysabele. En zeg mij.... Ik ben die gone, die nieuwsgierig is.... Vertel mij van Camelot. Zijn daar vele schoone edelvrouwen? Rondom de ridderen van Tafel-Ronde?
—Ik en weet niet, zoete jonkver, zeide Amadijs.
—Waart gij nie tot Camelot?
—Ik en was nie te Camelot....
—Zaagt gij nie Guenever, die is vol van deugden, die "fonteyne aller schoonheden"?
—Ik en zag haar nie, zoete jonkver.... Ik ben eens armen ridders eenige zoon, verwantloos, en mijn vader stierf, en heer Gawein erbarmde—God van Hemelrijk zij hem genadig—zich mijner.
—Zaagt gij, zeg mij, Gwinebant nimmer?
—Ik en zag hem nimmer, jonkver.... Ik en zag alleenlijk Mordret... en ik zag Didoneel. Maar zoete jonkver, dat u God moge eeren, nu zeg mij ook door uwe genade: is de Koning, uw hooge vader, mijn heer niet meer booze te moede?
—Ik denk niet, Amadijs.
—Zult gij weder, o mijn zoete princesse, wen uw vader mijn heere booze is, hem voorspraak en toeverlaat wezen, Sinte Marië gelijk?
—Vergelijk mij niet, o Amadijs, met de heilige Moeder van God, die voor ons geboren wierd, maar wees gewes: ik zal immer mijn oom Gawein toeverlaat en voorspraak wezen.
—Hebt gij hem lief, princes?
De schildknaap verried zich geheel. Ysabele lachte heel zacht hem toe en zij zeide:
—Ik heb Gawein lief, o Amadijs, met mijne bewondering. Omdat ik van hem las en van zijne hoofsche en van zijne ridderlijke daden.... Ik heb een ander lief, o Amadijs, met mijn harte en mijn ziele en met alle mijne zoete droomen. Ik heb een ander lief, die is ver, maar dicht bij mij elke nacht....
—Ik heb, murmelde Amadijs; één lief, die is dicht bij mij elke nacht maar blijft zoo verre als een zwaard maar scheiden kan....
—Wat zegt gij, Amadijs?
—Niets ik, zoete jonkver. Ik zeide van een lied en een lays, die de vinders zingen en dat is van treurige minne.
—Zing het, gij.
—Ik en kan niet zingen, hooge jonkver. Mijn harte is te smartevol om te zingen. Ik ben jong, maar ik leed reeds veel. En ik heb lief en ik lijd te veel.... Want Minne is vaak treurig als Vrouwe Venus' wil. Dan mint een wie hem niet en mint en dan mint eene wie haar niet en mint....
—En dan mint eene wie ver is, zoo verre en weet niet wie die verre wel mint misschien....
—En de vinders, zeide Amadijs; maken er van een lays en een lied en niet meer, neen, niet meer....
—Niet meer, lace, dan een lied en een lays, herhaalde weemoedig Ysabele.
Beneden was het vergier leêg en verlaten.
—Kom, zeide zacht Ysabele. Dalen wij omneêr en wij zullen hooren of het Scaec is gevonden....
En zij nam Amadijs' hand en voelde zijn vrouwehand. Maar zij zeide niets. Hij volgde haar de sombere, de diepe, de wentelende trappen af....
En zij waren beiden vol van liefde voor anderen, door Vrouwe Venus' wille.
En zij hadden beiden wel kunnen weenen, van het eeuwige verlangen, dat Vrouwe Venus drupt als zoete gif in zielen van menschen, waarover zij altijd godin bleef, hoe het ook wisselde van heerschappij der goden over de menschen...
Geen Zwevende Scaec werd dien dag gevonden in den burcht van Assentijn, noch in de vergieren, noch in de foreesten, waar de jagers een jacht er op maakten en toen daarna de Koning Assentijn Gawein, uit hoofschheid, zijn gast en schoonzoon, noodde niet dadelijk te vertrekken, maar uit te rusten van geleden vermoeienis, nam Gawein dankbaar aan en scheen het Zwevende Scaec te vergeten, zoo als hij, durende een maand, gedaan had bij Morgueine, in de Vallei der Ontrouwe Ridderen. Maar toen was Gawein gevangen in het net der tooveriën van wellust ende zondig riveel, met honderd-negen-en-veertig anderen; nu was hij, alleen, gevangen in den zoeten toover der puurste liefde. En de dagen gingen voorbij; er was des morgens de jacht, niet meer op Scaecspel maar op ever en hert, bij het schallen der jagerhoornen, Ysabele op witten palafroet, omringd van de baroenen en edelvrouwen te paard; er was tornooi der ridders in den burchthof, terwijl de edelvrouwen om Assentijn en Ysabele zich schaarden aan het grootste burchtraam; er waren des avonds zoete Liefdehoven, waarin bij den gloor der kaarsen de vragen werden gesteld wat ridder voor vrouwe zoû doen, wat vrouwe voor ridder doen zoû in menigertiere gevalle, volgens de zoete wetten der courtoisië. Er was werptafelspel en dobbelsteenspel en zang en reciet van vinder en begeleiding van veêler en Koning Assentijn scheen niet zoo somber meer in rouwe om de verledene dingen, die hij wilde vergeten.
En Gawein volgde waar zij ging Ysabele.
Ter zijde haar op Gringolet bij de jacht, terwijl hij haar hielp heur valk, dien zij gekapt op het gehandschoende vuisteken hief, te juister tijd te ontkappen....
Opdat de vogel pijlsnel vloog op zijn prooi van haas of fazant....
Of door de verlichte burchtzalen, des avonds, bij het vroolijk en hoofsch festijn, volgde Gawein Ysabele....
En de fluistering ging tusschen de omringende ridders en edelvrouwen van mond tot mond met het nieuwsgierig geschuinoog naar Gawein en Ysabele....
Tot Gawein vraagde aan Ysabele, in de blauwe nacht van maneschijn, die tusschen de zwarte kruinen van het donkere foreest, tusschen de zwarte kanteelen van den donkeren burcht neêr zeefde met zilveren vallen van licht, boven in den hemel de glanzende wemeling der starren:
—Ysabele, mijne zoete Ysabele, koninginne van mijner harte rijk, zeg mij: hebt gij mij lief? Want ik heb u zoo lief als ik niet en wist, dat liefde lief konde zijn, als ik nie eene vrouwe heb lief gehad van dat ik als knape vrouwen en jonkvrouwen te lieven begon en zoo gij mij niet en lieve hebt, is mij te leven geen waarde meer, al zoude ik Koning wezen over alle deze koninkrijken der oude Koningen, die in Brittannië heerschen: Assentijn van Endi en Mirakel van Wonderland en Clarioen van Noordhumberland en Artur, mijn Heere van Logres.... Maar als gij mij lief hebt, o Ysabele, dan zoude ik willen, konde ik zoo als hoofsch en trouw ridder doen, deze geheele wereld voor u verwinnen tot Rome toe en Parijs en den geheel en hemel daarbij.
Toen ontroerde zeer Ysabele.
Zij wist, dat zij alleen Gwinebant lief had, dien zij eens op het tornooi had gezien en wien zij hare mouwe gegeven had en dien zij nacht aan nacht droomde, droomde in de zoete tooverdroomen en omhelzingen. Maar zij kon het Gawein niet zeggen, omdat zij hem niet ongelukkig wilde maken. Want hij was voor haar de held, van wien zij gelezen had, van wien zij wist de heldendaden en de roemruchtigheden en die, ontrouwe aan vele liefde, steeds trouw was gebleven aan zijn groot geloof: geloof aan het Wonder en aan de Werkelijkheid van het Aventuur.... En zij zelve, zij wilde gelooven aan het Wonder en het Aventuur, wat om haar henen ook glimlachten de baroenen haars vaders en hunne edelvrouwen. En zij was, met Gwinebants liefde in heur harte, vol zorg Gawein, den wigant, geen rouwe te doen en zij zeide, toen Gawein nog eens vroeg:
—Ysabele, mijne zoete Ysabele, hebt gij mij lief?
—Ik heb u harde lief, mijn oom Gawein en wen ik Koning Clarioen van Noordhumberland trouwe, zal ik u mijn ridder wel kiezen, zoo als Guenever Lancelot koos....
Toen aarzelde wel Gawein.
Maar sloeg zijne armen heen om Ysabele en kuste haar lang. En zij kuste hem weder en dacht:
—Het is om hem geen toren te geven en smartelijke rouwe....
Een week daarna reed Amadijs, de jeugdige schildknaap, die eigenlijk Alliene, de jonkvrouw, was, alleen, dwars door de foreesten, die scheidden de landen van Koning Assentijn, van Koning Wonder, van Koning Artur. Hij was op weg naar Camelot, waarheen Gawein hem gezonden had, om eindelijk te melden den dood van Mordret en Didoneel.
Zijn stille ijverzucht, als hij Gawein en Ysabele te zamen zag, leed te veel dan dat hij niet met klem van woorden Gaweins bezwaren overwonnen had om te gaan, en alleen de gevaarvolle foreesten door te tijgen. Trouwens, hij was niet vervaard; Alliene, de jonkvrouw, was niet vervaard. Armoede en rampspoed hadden haar in den vervallen burcht haar vaders geleerd geen vrees te voeden voor mogelijk ongeval; de wapenrusting haars broeders drukte haar niet te zwaar de tengere schouders; het zware zwaard vermocht zij zelfs te hanteeren. Draken scholen er niet meer in de spelonken der wouden; Alliene, die heette Amadijs, was dus op weg getogen met Gaweins boodschap: dat Mordret en Didoneel twee stille feloenen waren geweest maar nu verslagen en met genade van orisone ende vigelië begraven en dat het Scaec voor het oogenblik onvindbaar was....
Zekerlijk, het Scaec had zich niet meer vertoond en waarheen de queste te richten als het zich niet meer vertoonde...? Gawein toefde dus te Endi, verzoend met zijn schoonvader en vol minne voor Ysabele, die met hem las, in het breede boograam samen gezeten, zijne eigene jeeste: die van vroeger, toen hij het eerste Zwevende Scaec had gezocht—of die met hem jaagde, valk op vuist.... En Amadijs nu, weemoedig, reed de eindelooze foreesten door, onvervaard, maar zonder hope en blijdschap des levens, omdat de dingen der liefde zoo treuriglijk waren, omdat de een den ander liefde gaf en niet altijd liefde weêrom ontving.... Zoo liefde Amadijs Gawein en zoo liefde Gawein Ysabele, die toch een ander liefde met liefde als de princes zelve Amadijs had bekend...! En de schaduwen vielen weemoediglijk uit de dicht gebladerde boomen: er was nauwelijks gezeef van zonneschijn en tinteling van zonnerondten rondom den jongen ruiter, op den mossigen grond, over den met onkruid bewoekerden weg....
En de vogelen zwegen stil, om de wolken, die laag dreven, boven de boomenkruinen....
Een slang schuifelde soms....
Sloop tusschen rotsblokken, ritselend geheimvol, onder de dorrende bladeren, die verschrompelden en rotten van vocht, tusschen de dof roode zwammen....
Tot zware stemmen in de verte verduidelijkten, en het ros de zenuwige ooren spitste en Amadijs uitluisterde naar wie naderde met ontmoeting kwade of goede, die hem het gemoed zoû ontroeren.
Waar de weg wendde en de rotsen zoomden het ruige ravijn en de zonneschijn feller viel in het woud uit de opene lucht, den afgrond over en de schaduw dieper den schemer indrong, reed een drom van ridders aan....
Een drom, neen....
Amadijs telde er zeven slechts....
Maar hunne woorden waren geweldig, hunne breede rossen versperden den smallen weg, hunne rustingen rammelden van ijzeren en stalen rateling en zij schenen meer in aantal dan zij waren....
Amadijs, wel onderricht van wat ramp kan worden en tegenspoed, seinde zich achter zijn schild maar reed onvervaard door.
En genaderd de ridders, groette hij hen hoofsch met zijn speer en met Gods eere, die hij hun toe riep. De voorste, een reus, riep terug den groet en voegde er aan toe:
—Waarheen richt gij u, jeugdige knape, aan deze grenzen veler koninkrijken, wen ik u vragen darf? Zoo alleenlijk en jong van jaren te dolen door deze foreesten, dunkt mij moed boven uwe jaren?
—Ik zeg dank, heer ridder, zeide Amadijs; voor uwe hoofsche vrage, die ik geerne beäntwoord: ik richt mij tot Camelot, tot des grooten Konings Arturs hove, om hem kond te doen van drie zijner ridderen.
—Bij den goeden dage! bulderde de reus verwonderd.
En naast hem stotterde zijn makker:
—Bbbb...ij dd...en goeddd...en ddd...age!
Terwijl een derde achter hen schaterde van luiden lach:
—Bij den goeden dage!
En de vier anderen uitriepen:
—Bij Sint Michiel!
—Bij Sint Jan!
—Dit is met rechte jongstige fortuin! hernam, bulderend blijde, de reus. Want weet, wellieve knape, dat wij zijn zeven ridderen van Tafel-Ronde en dat wij zoeken Mordret en Didoneel, die zijn van Camelot gegaan en zij kwamen niet meer weêrom, zoodat onze heer Koning ons heette hen te zoeken; zij zijn hem harde dierbaar en hij vreest voor hunne levens.... Ik ben die gone, die is Bohort; mijn gezelle, hier naast mij, heet Ywein....
—Ywein! herhaalde de stotteraar en stotterde niet, omdat hij op een w niet stotterde.
—Acglovael, bij mijne trouwe, ben ik! lachte de schateraar en sloeg joviaal uit zijn hand naar den knaap.
En de anderen galmden hunne sonore namen van Keltischen klank en die daverden geluidvol langs het ravijn en het woud door:
—Hestor en Meleagant!
—Galehot ik!
—En ik Sagremort, weet dat wel!
Toen lichtte Amadijs de ventalië van zijn helm omhoog.
En zeide zacht en bescheiden:
—Mijn hooge heer en en valiante baroenen! God van Hemelrijk deed mij genadiglijk uw zevenen op mijn eenzamen weg ontmoeten. Ik ben Amadijs, schildknape des heeren Gawein....
—Gawein!! bulderden zij allen en Bohort, haastig, ging door:
—Vertel mij, welzoete knape, van onzen Gawein. Want wij ontberen hem ook sedert dagen en Lancelot en Gwinebant zijn ten tweeden male uitgetogen om hem te zoeken.
—Hij toeft bij zijn schoonvader, den Koning Assentijn, verzekerde Amadijs. Maar hoort mij verder aan, o ridderen: geheimenis is niet meer van noode; neen, ik ben geen knape maar eene rampzalige jonkvrouwe: ik ben Alliene en Gawein beschermde mij toen Mordret en Didoneel mij ontschaakten uit den burcht mijns vaders!
Uitroepen van verrassingen en van verontwaardiging ontsnapten Koning Arturs ridders. Zij stegen in ijle af, bonden de paarden aan de boomen vast en zetten zich aan den rand van het ravijn rondom Amadijs, die hun vertelde van al dat gebeurd was. Dat Mordret en Didoneel twee feloenen zouden zijn geweest, was hun bijna ondenkbaar, maar nu herinnerden zij zich toch:
—Nooit ende nie hebben zij eene damosele bevrijd van andere feloenige ridderen, merkte kleine, dappere Meleagant op.
En zij beäamden het alle de andere zes: nooit hadden Mordret en Didoneel in alle die jaren belaagde damoselen bevrijd. Daarom wilden zij ook wel geloof hechten aan de woorden van deze, als Gaweins schildknecht, vermomde jonkvrouw en toen zij eindelijk weêr op zouden zitten, zeide Bohort:
—Jonkvrouwe Alliene, of Amadijs, als gij u heet, zes onzer zullen zekerlijk tijgen naar Amoreuse-Garde, den boozen burcht, waarvan gij spreekt en waar belaagde, damoselen gevangen worden gehouden door keytivige ridderen, gezellen van Didoneel en Mordret en die zes zullen de jonkvrouwen wel verlossen, weet dat wel, maar één onzer zal u begeleiden tot Camelot, opdat gij den Koning Artur konde doet. Zeg mij, wien kiest gij onder ons?
—Ik en weet niet, heer Bohort, zeide Amadijs.
—Zoo ik mij melden darf, zeide Galehot; zoude ik geerne dezen lieven schildknecht den mijne noemen wen Gawein hem niet heeft van noode en met hem terug keeren tot Camelot. Ziet, lieve gezellen—o Sagremort, trek zoo niet de wenkbrauwen op!—gij gaat allen die belaagde damoselen bevrijden uit Amoreuse-Garde maar willen zij wel bevrijd worden?
Acglovael schaterde om Galehots twijfeling, maar Sagremort zeide.
—Hij heeft recht, Galehot; willen die damoselen bevrijd of niet bevrijd worden: dat is de vrage?
—Riddd...erplicht, stotterde Ywein; is bbbe...laagde ddd...amoselen te bbb...evrijden!
—Of zij bevrijd willen worden of niet, meende Hestor op modeste wijze, nu hij zijne meening ook kenbaar maakte en het was of hij zich verontschuldigde,
—Zoo zult gij, gezel Galehot, zeide Bohort; met Amadijs weder keeren tot Camelot, waar onze heere alleenlijk beidt met de koniginne en met Keye en angstiglijk uit spiedt naar tijdingen. En wij zessen, makkeren, wij gaan die damoselen bevrijden!
—Wij gaan eindelijk weder damoselen bevrijden! riep Meleagant, juichende blij.
—Wij gaan ddd...amoselen bevrijden, stotterde Ywein; of zij willen worden bevrijd of niet!
—Het is wèl een klein Aventuur te noemen, meende Hestor, die nooit van grootspraak hield.
Maar Sagremort zeide:
—Ik en weet eigenlijk niet of het een Aventuur is te noemen, maar het zoude wel kunnen gaan worden een Aventure... ja, ja, dàt wel!
—En daarom zitten wij zessen op! schaterde Acglovael en zette, ratelend van lach en van wapenene, zijn gemalieden voet in den breeden beugel.
Intusschen doolden Lancelot en Gwinebant door andere foreesten rond, waar zij meenden Gawein te zullen vinden.
—Zoo wij slechts Merlijn hadden mogen zien, die leste tijden: hij hadde ons gezegd waar Gawein allicht ware te treffen.
—Wij en zagen Merlijn niet sedert dagen en maanden, zei Gwinebant.
—Hij is zekerlijk nog bezig met de draadlooze theorië, peinsde Lancelot.
Gwinebant antwoordde niet; hij wist, voor zich, dat Merlijn, al bleef onzichtbaar de toovenaar, hem iedere nacht, o zaligheid, deed droomen van schoone Ysabele, in zoete vië en amoreuselijk samenzijn en hij vroeg zich af, de schoone knaap, of Merlijn die droomen ook zocht te doen weven volgens draadlooze theorië...? Maar hij vroeg niets aan Lancelot en genoot liever zwijgend de herinnering van den laatsten droom: Ysabele's armen om zijn blonde hoofd, Ysabele's mond op zijn mond. En het kuiltje in zijn kin groef zich schalker.... De schemering zonk reeds grauwer door de dichte twijgen.
En laag in de boomen gloorde de weg zinkende zon.
Geene ontmoetingen hadden de ridders. En Lancelot meende reeds, dat deze dag des dolens er een verloren zoude zijn en dat zij herberg moesten zoeken. Want de dolende ridders op queste waren wel steeds gesteld op een bedde des nachts in burcht of kasteel, liefst een wonderbed, waarin hunne wonden den volgenden dag waren genezen. Gewond waren niet Lancelot en Gwinebant, maar zij hadden honger, hoe verliefd zij beiden ook waren en trouw. Zij spiedden dus beiden een weinig baloorig uit of geen torens tusschen de boomen uit staken, maar het scheen wel, dat eindeloos het foreest zich strekte....
Tot zij plotseling hoorden kreunen en kermen.
—Het Aventuur! zeide Lancelot en hief den vinger aandachtig op.
—Het Aventuur! herhaalde Gwinebant.
Het gekerm, het gekreun naderde aan. Het was niet van vrouwestem.... En met een wending van den weg werd zichtbaar een kar, getrokken door een armzalig paard en dat een dwerg geleidde. Het paard waren ooren en staart af gesneden en in de kar lag een half naakte ridder, gebonden handen en voeten en hij was het, die kermde en kreunde...
—De Kar! riep Gwinebant, hevig ontsteld.
—De Kar! riep ook Lancelot in grootste ontroering. De Kar der Schande! Gij, dwerg, zeg mij wien voert gij rond door de foreesten op deze schandekar?
De dwerg grinnikte; hij was idioot; maar de ridder op de kar kermde hooger.
—Heeren ridderen, wie gij ook zijt, ontfermt u mijner! Ik ben Lionel en ridder van Koning Clarioen van Noordhumberland, en hij beval mij naakt te werpen op de schandekar, opdat mij deze zinnelooze dwerg zoude voeren, alle straten door, alle wegen over, voorbij de burchten, dat uit de vensteren de bewoneren mij belachen zouden en onteeren! Heeren ridderen, de Koning Clarioen, hij beschuldigde mij van hem naar het leven te staan om mij meester van zijn troon te maken! Maar hij beschuldigt alle zijne ridderen van hem naar het leven te staan om zich meester van zijn troon te maken! Edele ridderen, dat is omdat hij geen oir en bezit, geen zoon of erfgenamen en hij zijne bruid Ysabele nog niet darf huwen.
—Ysabele! riep Gwinebant, heftig ontroerd. Welke Ysabele, ridder, zeg mij?
—Ysabele, die schoone, die is de kleindochter van den Koning Assentijn en princesse van Endi!
Gwinebant en Lancelot waren afgesprongen.
—Zweer mij, gij zijt onschuldig! drong Lancelot.
—Ik zweer, heer! riep de ridder. Ik Lionel, ik ben de zesde ridder uit Noordhumberland, die onschuldig wordt rond gevoerd op deze schandelijke tooverkar! O verlost mij, verlost mij, heeren!
—U verlossen... van de Schandekarre! riep Lancelot in hevigste ontsteltenis.
—Van de Schandekarre... u verlossen! riep radeloos Gwinebant.
En de beide ridders wierpen de armen op en riepen tot Sint Michiel.
Want de Kar te ontmoeten was groot ongeluk.
Want de Schandekar met het armzalige paard en den dwerg, die het leidde, was een tooverkar, een marteltuig en wie er in werd geworpen, werd er van zelve geboeid aan handen en voeten, en wie er in lag, geboeid, kon er alleen uit worden bevrijd door wie voor den geboeide, vrijwillig, de Kar besteeg. De Kar te ontmoeten was een ramp voor den dolenden ridder want het was ridderplicht den gemartelde te verlossen en in zijne plaats de Schandekar te bestijgen, maar de dolende ridder versloeg liever honderd reuzen en honderd draken daarbij.
Toen zeide Lancelot:
—Ik zal de Kar bestijgen....
—Neen!! riep Gwinebant uit, Lancelot omhelzende. Mijn zoete vriend, dat nie! Gij, de eerste aan den Hove, gij, die zit aan 's Konings rechterhand, gij, die onze koninginne lief hebt, gij, mijn gezel, dien ik minne: dat nie! Ik, ik ben de jongste, ik ben Gwinebant, die Ysabele minne; ik, ik zal de Schandekarre bestijgen!
En hij zette den voet op de kar.
Het was heel donker geworden....
Er was als een woedend gevecht op de Kar.
Het lichtte....
En de donder rolde....
Toen Lancelot de handen strekte, tastte hij en herkende niet Gwinebant maar Lionel. En hoorde hij Gwinebant, geboeid, liggende op de Schandekar, zich van pijn en smarte wringen en kermen en kreunen.
—Gwinebant! riep Lancelot smartelijk. Ik zal u bevrijden op mijne beurte...!
—Na twaalf uren! grinnikte de dwerg.
—Lionel! riep Lancelot. Sla mijn mantel om en bestijg mijns vriend paard! Dwerg, gij zot, zijt gij der burchten wel wijs?
De dwerg grinnikte bevestigend.
—Zoo voer de kar! riep Lancelot. Voer de kar, deze geheele nacht van smarte, rond, tot wij des daags langs de burchten rijden, waar vrouwen en ridderen mijn zoeten gezel uit de vensteren zullen belachen en onteeren!
—Gwinebant, riep Lionel naar den jongeling op de Kar: hij lag er half naakt in zijn door tooverij ontgespte rustingstukken, maar Lancelot bedekte hem met een mantel. God zal u loonen! God zal u loonen, o mijn bevrijder!
En pijnlijk en nog na kermende van de geledene pijnen, besteeg hij Gwinebants paard....
De dwerg rukte, op het lamoen van de Kar gezeten, de teugels; het mizerabele paard trok aan....
Stortregen viel neêr....
—Ik ben zot maar van de burchten wijs! grinnikte de dwerg.
Wat was de vië schoon en goed, meende Gawein; wat was te ademen reeds zaligheid, want was te beminnen niet het Paradijs voor wie meent, dat hij bemind wordt! In den volzomer straalde de blauwe lucht wolkenloos boven den burcht, die breed, een stad gelijk, met zijne talrijke torens, zijne verweerde massa's stapelde tusschen de bosschen in den steeds nevelenden wadem, stijgende uit de ziedende tooverrivier. En met Ysabele dwaalde Gawein over de wallen en langs de grachten, de twaalf poorten nu in vredestijd open, zoodat zij de eene poort in, de andere poort uit, dwaalden en doolden, terwijl in den hof voor den burcht de oude Koning behagelijk zat onder de linde in den gezeefden zonneschijn te knikkebollen....
En zijne ridders bal speelden en de edelvrouwen zich vermeiden, zoo wel met de pagiën als met hare schoothondjes.
Maar Gawein ging steeds Ysabele ter zijde, als haar ridder, die ook in het aanstaande tornooi te harer hulde strijden zoû. En geen ridder was zoo hoofsch als Gawein: al wist hij niet te zeggen de dingen als de woordenrijke vinders doen, hij wist te doen de dingen der courtoisië, die een ridder doet voor de vrouwe zijner keuze. Hij liep een middag Ysabele's valk na, die was weg gevlogen.... Tot hij den vogel eindelijk vond, moede des vluchtens, in het struweel. Hij redde eens Ysabele's hondje, dat in een der grachten gevallen was en sprong in het water het reeds verdrinkende keffertje met levensgevaar te grijpen: het was hem bijna ondoenlijk de gracht weêr uit te komen. Toen las Ysabele in de jeeste van Lancelot—ook reeds door de clerken geboekt—dat Lancelot, na drie wintermaanden gekerkerd te zijn geweest door een vijandelijken koning—de traliën had verwrongen om eindelijk in Mei, in den kerkerhof, een prachtige roze te plukken, die hem denken deed aan zijn liefde, koninginne Guenever.... En Ysabele vroeg haar oom en ridder of hij ook, te harer hulde, zes kerkertraliën wilde verwringen, om een roze te plukken.... Zoo dat Gawein zich in een kerker op deed sluiten....
Er bloeide juist een rozenstruik voor het gevang en alle ridders en edelvrouwen en pagiën, rondom Ysabele, kwamen zien hoe Gawein de traliën wrong en wrong om, eindelijk, bevrijd, de roos te plukken, die hij legde aan Ysabele's voetje. En zij kuste hem dankbaar en alle ridders en edelvrouwen prezen Gawein als den hoofschte, maar hij verontschuldigde zich en zeide, hij had niet meer dan Lancelot gedaan. Toen gaf Ysabele aan Gawein haar gouden kam en rondom de tanden had zij drie harer goudblonde haren gewonden omdat zij gelezen had in de jeeste, dat Guenever eens aan Lancelot ook haar kam geschonken had met enkele heurer haren er in....
Zoo was de vië goed en schoon, vol jolijt en solaes, meende Gawein, terwijl hij met Ysabele ging langs de grachten en over de wallen, waar hoog de zonnebloemen opstaken en boven de hooge stengelen hieven hare groote gouden zonnen, donker gehart, afstralend tegen het rosbruine steen der burchtmuren, met de enkele boogramen her en der verloren. En de zoete woorden, al was Gawein geen vinder, welden als water uit een wel Gawein uit het harte en sprak hij met zijn diepe stem en Ysabele, naast hem gaande, langs de lange zonnebloemenhaag, in hare witte, nauwe, even slepende kleed, de vlechten twee over den smallen rug, twee over den smallen boezem, hoorde ze met vreugde aan, hoe zij ook droomde, iedere nacht van Gwinebant, van Gwinebant! En zij herhaalde tot Gawein, dien zij geen oom meer heette maar Gawein, dat zij zekerlijk weldra zoû trouwen met den ouden Koning, Clarioen van Noordhumberland.... En Gawein begreep dat, omdat zij was de princes van Endi en het princessekroontje met drie puntjes hare slapen omgaf en omdat zij niemand dan een Koning kon trouwen en omdat alle Koningen in den ommetrek oud waren... Maar, zeide Ysabele, als zij heur princessekroontje geruild had voor de koninginnekroon van Noordhumberland, zoû zij toch wel "hoofsche ridders" willen hebben aan heur hof, één of twee, en zij wist niets van de Noordhumberlandsche ridders af en er zouden zeker, met hare vrouwen, ridders haar in bruidvaart vergezellen. Zoodat veel hoop Gawein werd gelaten en hij zoo gelukkig leefde aan Ysabele's zijde als hij nooit geleefd had naast wie hij ook had bemind, lace, zelfs niet ter zijde van de eerste Ysabele, dezer tweede Ysabele moeie en dochter Koning Assentijns. Zoo was het spansieren eindeloos, des morgens, na priemtijd, over de wallen en in de vergieren, in de zonlachende hoeken tusschen de muren en torens, den burcht om en eindeloos om; zoete wandelingen, poorten uit, bruggen over, de grachten groenblauw en grijs goudend, ringelend als breede gordelen rondomme en Gawein heugde zich niets meer van slachterij, die hij Destijds hier had aangericht. Tot zij, dien morgen, wederom den slothof naderden en groote beweging zagen en ook tal van hoofden, die bogen uit alle burchtramen, van staffieren en kamenieren en zij zelven zich haasten om mede te aanzien wat geschiedde, buiten, vóor den burcht, op den weg, die er heen geleidde, zichtbaar over de grachten heen van af den hof.
En met den Koning en het hof zagen Gawein en Ysabele, terwijl der edelvrouwen vele schoothondjes op de barbekanen keften, een schandekar, gevoerd door een dwerg, gezeten op het lamoen en in de schandekar lag een half naakte ridder en kermde van pijn en ter zijde reden twee ridders, de ventalië op geslagen.... Van zoo verre over de elf grachten heen en door den stadigen wasem van de ziedende tooverrivier, waren de ridders niet dadelijk te herkennen; niet alleen wie in de kar lag, ook de beide ruiters schenen bleek en moê, wellicht meer uitgeput dan zij zouden van tweestrijd of veldslag geweest zijn. Reeds ging onmeêdoogend, naar die costume en zede, der burchtgenooten gejoel en gejouw opgalmen, vooral dat der vele mindere serianten, die over de wallen krioelden om te kijken en hun spot te drijven met wie op een schandekar voort werd geleid door een onnoozelen dwerg....
Toen Gawein, met de hand voor de oogen:
—Bij mijne zoete Vrouwe van Hemelrijk! Bij caritate, wat zie ik! Herken ik in dien eenen ridder niet mijn gezel, Lancelot? Is het mogelijk, dat ik Lancelot herken!?
—Lancelot! juichte Ysabele. Is hij Lancelot, dien ik ginder schouw!? Lancelot, van wien ik juist geheel de schoone jeeste las?!
—Hij is Lancelot, mijn schoonvader!! riep Gawein in hevigste ontroering tot Koning Assentijn. Hij is Lancelot en wien zal hij vergezellen in de Schandekar, zoo niet de geschandvlekte een ridder van goeden moed is! Om hem troost te bieden en eere te doen: niet ànders dan om dien zal Lancelot een op de vreeselijke Kar verzellen!
En Gawein, heftig ontroerd, liep de eerste opene poort uit en riep over de brug, over de eerste slotgracht, luid van stemme:
—Lancelot! Lancelot!
Lancelot zag smartelijk op; hij herkende....
En verrast riep hij:
—Gawein! Gawein, dien wij zochten!
Maar Gawein riep een tweeden kreet, smartelijker nog dan waarmeê hij Lancelot had geroepen:
—Wat zie ik! Gwinebant! Gwinebant!
Want hij herkende den ridder op de Kar!
Maar achter hem had een schelle vrouwekreet weêrklonken.
Het was Ysabele, die niet meer juichte om Lancelot; het was Ysabele, die, achter Gawein aanloopende, met velen der baroenen en edelvrouwen Gwinebant had herkend en uitriep:
—Gwinebant! O, Heiligen van Paradijs! Op de Karre ligt Gwinebant, mijn ridder met de mouwe, die voor mij dapperlijk streed in het leste tornooi!
En vóór haar grootvader en de baroenen het haar konden verhinderen, was zij met Gawein vooruit gesneld, was hen vóór gesneld, alle de poorten uit, alle de bruggen over, tot zij, het hondje aankeffende achter zich, gekomen was op den weg, waar langs de dwerg voerde zijn kar, met het mizerabele, verminkte paard.
—Lancelot! riep Gawein.
—Gawein! riep Lancelot. Wij zochten u!
En hij wierp zich af en de beide ridders omhelsden elkaâr.
—Lancelot! riep Gawein. Wat ligt mijn Gwinebant, onze jongste en schoonste gezel, op de Kar?!
—Hij ligt er om ridderlijken plicht! zei Lancelot. Hij ligt er om Lionel te bevrijden, die lag op de Kar schuldeloos! Wij waren uit getogen, Gawein, op queste naar u, die bleef zoek en ontmoetten de Kar en Gwinebant bevrijdde dezen hier: Lionel!
—Maar ik, heeren! riep Lionel; heb mijne krachten terug erlangd! Ik zal de Kar wederom bestijgen!
—Lionel! riep Lancelot. Aan mij is nu de beurte de Kar te bestijgen! En die dwerg zal mij voeren tot Camelot, waar ik mijnen Koning kond zal doen en Merlijn de Kar onttooveren zal!
—Neen! riep Ysabele. Mijn hooge heer, Lancelot, gij van wien ik las met Gawein, mijn ridder, uwe zoete jeeste, gij, de trouwste ridder van Kerstenheid, gij, de trouwe ridder van de "fonteyne aller schoonhede", koninginne Guenever—o hoe geerne zag ik haar niet!—gij moogt niet de Karre bestijgen! Het is Gawein, mijn oom maar ook mijn ridder, hij!, die de Kar bestijgen zal, om Gwinebant te verlossen!
En met de kreten der jonkvrouw mengden zich de ontroerde stemmen van Lionel, Lancelot en Gawein, die met malkanderen wedijverden in edelmoedigheden, wie de Kar bestijgen zoû.
Want Gawein aarzelde niet, hoofsche ridder, die hij was, te voldoen aan het bevel van Ysabele, die hij minde boven alles ter wereld. Hij zette, vóór,—garsoenen schoten op de paarden toe—Lancelot en Lionel hem konden verhinderen, zijn voet op de Kar... Er was als donder en weêrlicht uit blauwe lucht; de dwerg grinnikte; angstig hinnikte het mizerabele paard....
In de Kar lag Gawein...
En wrong zich, gebonden, de kleêren verscheurd.
Tusschen Lancelot en Lionel stond wankelend Gwinebant. Hij was heel bleek.
Hij hield de oogen gesloten, terwijl hem steunden zijn vrienden.
Hij scheen uitgeput van de pijnen, geleden die nacht in de onzalige Kar.
Toen hij de oogen opende, zag hij, tusschen tal van baroenen en vrouwen—o hoe heur aller schoothondjes kef-kef-keften omrond—eene jonkvrouw...
Zoo blond, zoo blank, zoo goud van haar, zoo wit van kleed, dat zij een engel scheen...
En vol liefde-angst zagen hare azuren oogen hem aan...
En hij herkende haar...
Eénmaal had hij haar gezien ten tornooie...
En hij had hare mouwe, die zij hem had gereikt, geslingerd rondom zijn helm...
En sedert had hij haar gezien, tallooze malen van onzegbaar geluk, in zijne droomen...
—Ysabele... murmelde hij.
—Gwinebant... stamelde Ysabele.
En hare witte handekens reikten hem toe.
Hij greep ze en kuste ze zacht.
—Ik zag u... stamelde hij.
—Ik zag u ook, Gwinebant, murmelde Ysabele.
Maar zij zeiden niet wáár zij malkanderen meer hadden gezien...
O, die leste tijden, iedere nacht!
In hunne droomen. Hoewel hij niet wist van de háre en zij niet van de zijne...
Rondom hunne elkander ontmoetende, zoet herkennende liefdeblikken, was het veel laweide, want de paarden hinnikten, steigerend aan de vuisten der garsoenen, die ze bedwongen...
De edelvrouwen riepen wi ende wacharme...
De baroenen huldigden met lof ende prise Lancelot en Lionel.
En de schoothondjes... o wat de schoothondjes razende keften!
Toen klakte de dwerg met de zweep.
—Ik ben die gone, die wijs is van de burchten! grijns-grinnikte de onwijze dwerg. Wij gaan tot Camelot in den lande van Logres en dan terug naar Noordhumberland!
Maar Lancelot, Lionel en al de baroenen wilden niet, dat de dwerg de Kar weg zoude rijden. En ook Koning Assentijn, die de poorte uit en de bruggen was over gekomen, wilde het niet.
—Wij en willen het niet! riepen zij allen. Den burcht in, dwerg! Hiér, in den burcht van Endi zal blijven de Karre! Den burcht in, dwerg, trots tooverië en Schandekar-wonder! Als Gawein onschuldig op de Karre geschandvlekt ligt uit edelmoedigheid, zal hij niet vertoond worden langs de straten, tot spot van keytieven en kaerelen! Den burcht in, dwerg!
En zij dwongen den dwerg de eerste brug over te rijden, door den heeten wasem heen van het ziedende water. De garsoenen geleidden de twee paarden weg...
De schoothondjes keften...
Het was een laweide van grootst belang en nauwelijks kon zich verstaanbaar maken de Koning, die noodde hoffelijk Lancelot, Lionel, Gwinebant zijne gasten te zijn. Hevig kermde Gawein en wrong zich, wrong zich op de Kar...
Hij wrong zich van de tooverpijn, die hem met scheuten schoot door de leden maar hij kermde vooral—want meer dan kermen was zijn klagen niet—omdat hij, vóór het mizerabele paard, dat de Kar trok... Ysabele zag gaan met Gwinebant, zijn jongen gezel, dien hij wel minde...
En hij leed ijverzucht want Ysabele, teederlijk,—meende hij—geleidde Gwinebant, die nog wankelde na, bleek, in zijn stukkende rusting...
Tot Gawein zag, dat Gwinebant glimlachte zijdelings naar Ysabele en haar, zekerlijk, bediedde dat het hem beter ging, hij, een ridder van Tafel-Ronde en die niet sterven zoû van één nacht onschuldig gelegen te hebben op de Schandekar. In der daad richtte zich ook Gwinebants ranke, breedschouderige gestalte, zoo jeugdig als van strijdengel, meende kermend Gawein, aan Sint Michiel gelijk! en Ysabele, zijdelings, glimlachte Gwinebant toe... En Gawein kermde en er was zùlk een laweide, dat plots donderend de Koning Assentijn uitriep, tusschen Lionel en Lancelot:
—Jonkvrouwen en vrouwen! Ik beveel u: doet zwijgen, en dadelijk, al uw onzalige schoothondjes want, mij mijne koningskrone! ik laat ze anders allen door de garsoenen in de grachten gooien!
Toen stortten alle de vrouwen en jonkvrouwen toe op hare keffende hondjes en borgen de lieve beestjes in hare armen, aan hare boezems, in de schootplooien van haar gehevene kleed...
Maar blijde waren alle de burchtgenooten, de hoogste en ook de laagste, dat zij Gawein gespaard hadden van die schande op de vreeselijke Kar te worden rond gevoerd langs wegen en straat, om vertoond te worden aan allen, die hem zouden ontmoeten. En de dwerg voerde nu zijn Kar naar den burchthof en daar werd het paard, dat doodmoede was, uit gespannen en weg geleid. De Kar, waarop Gawein lag te kermen en te krimpen, werd onder de breedtakkige linde getrokken en allen om Gawein heen wrongen de handen want verlost kon hij eerst worden na twaalf uren zonder levensgevaar voor hem en zijn bevrijder. En om hem heen zwoeren Lancelot en Koning Assentijns baroenen, dat zij, zoodra de zon zonk, Gawein zouden verlossen, om beurten; zij beloofden het malkanderen met handslag.
Ysabele, met Gwinebant, naderde nu ook de Kar en zij begon te weenen, toen zij Gawein zoo zag krimpen.
—Gawein! riep zij. Mijn lieve ridder! Doet de tooverkar harde pijn? Ik en kàn u zoo onnoodig niet lijden zien!
—Ysabele! zeide Gawein, heel bleek. Het is niet zóó groote pijn! Het is meer prikken van muggen en steken van wespen maar méér en is het leed niet! En ik en zal niet meer kermen en krimpen als gij het niet aan kunt zien en als het uwe zoete oogen doet weenen!
Toen lag Gawein heel stil en sloot de oogen, terwijl ter zijde van de Kar grinnikte de dwerg. En de Koning zette zich bezorgd op zijn zetel en beval der ridders bal te spelen en met het werptafelspel. En hij beval jongen knapen te zingen en vedelaren te vedelen, opdat Gawein minder zoû lijden, zoo rondom hem er muziek klonk en voort ging de gewone vië, die des kasteels was in vredestijd. En steeds lag Gawein heel stil, de oogen gesloten en Ysabele dankte hem, dat hij niet meer kermde en kromp en Gwinebant dankte hem, dat hij hem wel had willen verlossen. Zoo gingen er enkele uren voorbij...
En het scheen bijna, dat Gawein niet meer leed, zoo stil lag hij...
O, de vreeslijke Kar, de Schandekar, die een tooverkar was, o de vreeslijke Kar van Clarioen van Noordhumberland! In alle andere rijken der oude Koningen rondom was zij reeds afgeschaft, die Kar van schande en van marteling en nog deed Clarioen haar door de landen gaan! O, zoo de baroenen haar dorsten vernietigen, die Kar, die alleen leidde één onzinnige dwerg! Maar tooverië en magië waren sterker dan alle baroenen ter wereld en de Kar wàs niet te vernietigen, alleen te onttooveren! O, zoo Merlijn maar te roepen was, maar Gwinebant noch Lancelot wisten, waar hij toefde, zeker steeds bezig met die zoo moeilijke, draadlooze theorië... Zoodat Lancelot zich droef bij den Koning zette en Gwinebant Ysabele verder geleidde langs de grachten en de zonnebloemen: al lag Gawein stille, het bleef toch pijnlijk voor de zoete princesse haar ridder op de Schandekar te zien! Tot plotseling boven van de tinnen galmde koperen torengeschal der torenwachters en de burchtzaten uit zagen: twee ruiters naderden en de drossaet des Konings, met staffieren en met garsoenen, ging hen door de opene poorten te gemoet en verwelkomden hen. Zij reden binnen en Lancelot herkende den eene: die was Galehot en de andere was zeker zijn schildknaap, maar Lancelot kende dien niet, zeide hij Koning Assentijn, die bijziende de oogen knipperde. Galehot en de schildknaap stegen af op het voorplein en Lancelot omhelsde zijn wapenbroeder en riep uit:
—Lace, Galehot, wel ontmoet ik u op een kwaden dag! Want zie, daar ligt Gawein, over de Schandekarre, die hij betrad uit edelmoedigheid om onzen Gwinebant te verlossen en de ure is nog niet daar, dat wij hem verlossen mogen!
Galehot—anders de gracelijk stil glimlachende—sloeg een oprechten jammerkreet uit en de schildknaap een nog schelleren. En terwijl Galehot den Koning begroette, herkenden alle de burchtgenooten den schildknaap. Die was Amadijs. Hij kwam met Galehot terug van Camelot, waar hij Koning Artur kond had gedaan en Koning Artur was blijde geweest, dat hij nu wist van Gawein, maar toen heel booze geworden, dat Gawein niet om het Scaec scheen te achten en toen had hij wi ende wacharme geroepen om Mordret en om Didoneel. En hij had Amadijs, en Galehot mede, bevolen dadelijk op weg te gaan, naar Endi, om Gawein te zeggen, dat hij oogenblikkelijk op queste moest naar het Scaec. Omdat alle zijne Tafel-Ronde-ridders er op uit waren, had Koning Artur, meldde Galehot, twaalf andere zijner hoogste baroenen tot Tafel-Ronde-ridders geslagen en die zaten nu om het jaspis-blad in de Ronde Zale te wachten tot Aventure zich voor zoû doen en dikwijls verstreek het uur van den maaltijd en wachtten zij nog... Toen Assentijn daarvan hoorde, schudde hij bedenkelijk het hoofd en bedacht, hoewel hij er uit hoofschheid tegen zijne gasten niets van repte, dat die Koning Artur van Logres, zoo belust op Aventuur, wel heel oud werd, ouder dan hij, Assentijn was. En dat het slecht voor de mage was zóó lang te wachten en niet te eten.
—Ik moet, bij mijn trouwe, bedenken, zeide Koning Assentijn tot Lancelot en Galehot; waar nu toch gij allen twaalf toeft van oude en eerste Tafel-Ronde. Om mij zie ik armen Gawein; gij, Lancelot; gij, Galehot en ginds dwaalt Gwinebant, de schoone knape, met mijne Ysabele in jeugendlijke sprake langs de zonnebloemen; die vertellen malkander zekerlijk van hunne droomen... Nu, dat zijn vier uwer, waar zijn dan de acht anderen, zeg?
—Didoneel en Mordret lijden pijnen in Vagevure, glimlachte gracielijk Galehot; als Amadijs melden kwam. En de zes anderen zijn Amoreuse-Garde belegeren gaan...
En Galehot vertelde alles en meldde ook Lancelot nu, hoe Mordret en Didoneel verslagen werden toen Gawein Alliene, die was Amadijs, verloste.
—Ja, ik! riep Gawein, met gesloten oogen, van de Kar. Ik, ik versloeg de feloenen, die met ons mede waagden aan te zitten aan Tafel-Ronde!
En hij lag weêr stil. En Lancelot was zeer verbaasd en droeve te moede en Koning Assentijn verwonderde zich in stilte, dat nog wel ridderen van Tafel-Ronde een slechten burcht hadden kunnen stichten in afgelegen foreest, waar zij geschaakte damoselen opsloten!
—Lace! riep Lancelot. Ik zal Gwinebant melden van Didoneel en Mordret.
Maar Assentijn hield hem tegen en zeide:
—Ik zoude dat laten, mijn lieve Lancelot! Gwinebant spansiert er zoo zoete met Ysabele langs die zonnebloemen: dat is de joghet, die zich verhoghet. Laàt ze... Mijne arme kleindochter, dat zoete kind, heb ik beloofd aan Clarioen van Noordhumberland en dat is mij niet wel te moede na al wat ik van dien ouden schalk hoore en zie. Schandekarren zijn niet meer te dulden enghienen, als zij met tooverië gaan en door ridderen moeten worden beklommen.... Zeg nu, mijn lieve Lionel—en de Koning richtte zich tot den Noordhumberlander—maak mij vroed van den hove daar ginder: hoe staat het daar wel bij dien Clarioen?
En Assentijn hoorde Lionel uit, over het verre Noordsche rijk, waarheen zijne kleindochter ter bruidvaart zoû gaan en waar Clarioen iederen ridder, dien hij verdacht van hem naar de kroon te staan, wierp op de Schandekar!
Maar naast de Kar was Amadijs ontzet blijven staan, de edelvrouwen en baroenen rondom.
—Mijn heer! hijgde ten laatste Amadijs. Mijn heere Gawein! Gij, gij, de edelste, de overgelijklijke op de Schandekarre, gij!
De dwerg grinnikte.
—Dat en doet geene pijn, schildknaap! Zie toch, de ridder kermt niet en hij krimpt niet! Het is alleenlijk als van muggen en wesp! En ik weet den weg naar alle burchten maar ik weet ook van knapen en jonkvrouwen! Schildknapen hebben vaak zachte oogen, en weet gij, eene jonkvrouwe kan ook harde wel de Karre bestijgen!
Amadijs bloosde omdat een onzinnige dwerg hem had kunnen doorzien en de baroenen en edelvrouwen rondom, reeds gehoord hebbende van wat Galehot aan Lancelot en den Koning gemeld had, beweerden, dat zij altijd wel gedacht hadden, dat Amadijs een jonkvrouw was. Hoewel deze bewering niet geheel en al waar was en menige edelvrouw, die met Amadijs de zoete melodië had willen drijven, zeer teleur was gesteld in hare begeerten en zoo weinig toeschietelijken schildknaap in de eentonigheid van de kasteelvië zich niet had kunnen verklaren.
De oogen gesloten, dacht hij aan Ysabele.
En leed hij zwijgend om haar. De baroenen en edelvrouwen bleven rondom, met troostenden roep, terwijl vedelden de vedelaren.
En de hoogstemmige knapen zongen.
En Amadijs vroeg wanhopig den dwerg:
—Wanneer heeft de tooverië uit gevierd? Wanneer kan een ander, knaap of jonkvrouw, mijn heere verlossen? Zeg mij, dwerg; na zonsondergang?
De dwerg grinnikte; de zon stond nog hoog aan het namiddaggeluchte en de zonnebloemen langs de muren en grachten straalden den gouden gloed terug...
Toen grinnikte de dwerg en fluisterde:
—Hoor, mijn zoete knape! Ik en ben niet zoo dul als zij denken! De baroenen dwongen mij den burcht binnen te rijden en de garsoenen spanden het rosside uit. Maar als de Karre niet en beweegt en hier stille staat onder de koningslinde om den ridder van alle lachter te sparen, vermag niets ende niemand hem te bevrijden... En wie op de Karre springt, waarschuw ik u, ligt mede geboeid ter neêr!
—O wi, o wacharme! riep Amadijs. Zal God van Hemelrijk dat dulden!
Ook de baroenen, die mede den dwerg hadden aangehoord, riepen:
—Bij Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij den rijken God van Hemelrijk!
Zij wilden den dwerg te lijf en hem als een worm vertrappen. Maar Lancelot, Galehot stortten toe, zelfs Gwinebant verliet Ysabele, om den dwerg te ontzetten. Ridderlijke daad zoû het niet zijn een dwerg te verdelgen en daarbij, zoo hij verdelgd ware, wie wist van de Karre en hare enghiene, zoo de voerder daar niet en ware? De dwerg, bevrijd uit den boozen drang der baroenen, grinnikte en zette zich spottend, gedrochtelijk, met de spichtige armen over de vergroeide knieën op het lamoen van de kar, terwijl doodstille Gawein leed en lag.
—Ik zal wachten! grinnikte de dwerg. Uw welgevallen zal ik, hooge heeren, wachten! Voor zonsondergang kan zelfs geen schildknape met zachte oogen of een baroen of valiante wigant den ridder uit de Karre verlossen, maar ik moet naar den Koning Clarioen terug: wees des gewes, hoe zot ik ook ben!
Woedend stonden de baroenen rondom de Schandekar en den dwerg. Plotseling betrok de lucht...
De gloed der zonnebloemen, waartegen Ysabele's figuurken blankte, wachtende angstig, dat Gwinebant zoû keeren, doofde...
Een zwarte wolk zonk over den burcht...
—Een tempeest? riepen de burchtgenooten. Een horeest!
Want het weêrlichtte...
Er rommelde donder en in die onweêrsbui naderde een heftig gesnor...
En boven den burcht, door de wolk heen, brak door met zwaar wiekengewapper een reusachtige fenixvogel, die straalde vreemd in eigen juweelachtige, pauwblauw geschakeerde glanzen...
—Merlijn! Merlijn! riepen de drie ridders van Tafel-Ronde, Lancelot, Gwinebant, Galehot.
Werkelijk, het was Merlijn, die op zijn vogel neêr daalde, in een wijden cirkel van zweefvlucht. Snorrend en hevig sidderend daalde de fenix maar zette zich toen luchtig en sierlijk vóór den Koning, en Merlijn steeg af uit des vogels rug. Merlijn was niet zoo heel jong meer, tegen het eind van den dag, als zijn jeugdbad had uitgewerkt en hij het de moeite niet waard had gevonden een tweede bad te nemen. Hij groette Koning Assentijn, die niet meer verbaasde dan overeen kwam met zijne koninklijke waardigheid en riep en jubelde:
—Eureka! Eureka! Ik heb de draadlooze theorieë gevonden! En ik kom mijn lieven Gawein verlossen!
Nu lachte hij luide. Terwijl hij lachte, scheen zijn baard te groeien, schenen zijne oogen als vlammen gloeien te gaan. Zijn gebaar uit wijde, purperen mouwen was zóó wijd, als of hij met zijn staf een tooverban trok om het geheele burchtplein heen. De lindeboom bewoog krakend alle zijn takken en bladeren in den fel waaienden wind. Een dichte nevel zonk neêr. Allen—de Koning, Lancelot, Gwinebant, Ysabele, Galehot, Amadijs, de baroenen en edelvrouwen, drongen tegen elkaâr, wèg van Merlijn en de Kar. Een wervelwind woei. Het duurde nauwlijks twee, drie blikken der oogen. De nevel trok op; de wind verwoei om den burcht; de zon straalde, zinkende, door; bij de zonnebloemen blankte op Ysabele; zij school half bezwijmende in de armen weg van Gwinebant en zij waren schoon en lieflijk om te aanzien. En voor Merlijns voeten versmeulde weg de Kar tot een witte asch, terwijl Gawein ongedeerd, hoewel verbijsterd, stond, als nog omgeven door Merlijns wijd gebaar.
—Tooverië! Tooverië!! riepen de baroenen en angstig de edelvrouwen, door elkaâr, dringende duwende.
Maar Gawein was verlost...
Over het burchtplein kroop een schildpad.
Merlijn schaterlachte......
Hij wees......
—Dat is de dwerg! zeide hij. Burchtzaten, opent den weg voor mijn schildpad! Hij keert terug tot Noordhumberland! Hij gaat konden Koning Clarioen van zijne Schandekarre!
En Merlijn schaterde zóo, dat alle de baroenen ook schaterden. De, door de edelvrouwen heel lang stil en achterbaks gehoudene, schoothondjes ontsnapten, liepen toe op den schildpad, die weg kroop en keften. Ysabele stortte naar Gawein met een vreugdekreet en omhelsde hem.
En toen boog zij eerbiedig voor Merlijn en riep juichend met hare vreugdestem:
—Groote Merlijn! Ik heb van u gelezen in de schoone jeesten, die de clerken sedert tien jaren boeken en nu zie ik u met mijn oogen! Gij zijt de goede toovenaar van hoogste lof! Gij verbranddet in tooverviere de Kar en zij versmeulde tot witte assch! Wees gebenedijd, gij, die Gawein, mijn ridder, verloste!
En zij boog diep en herhaaldelijk, beurende hare vlechten omhoog en alle de edelvrouwen volgden het voorbeeld van de princes.
Terwijl de Koning dreigend riep:
—Jonkvrouwen en vrouwen, zoo gij niet uwe schoothondjes...
Hij kon niet voltooien. Het laweide barstte los oorverdoovend. Er was gejuich van triomf aan alle ramen des burchts, over alle barbekanen. Maar de vele schoothondjes keften het hoogst, zonder zich te storen aan Koning Assentijns oude zenuwen....
Toen, van boven den hoogsten toren, galmde, brallende, koperen geschal, het signaal van den torenwachter.
De lagere torenwachters galmden hem na.
Allen keken uit, naar den weg.
Een ridder naderde en vroeg toegang.
Het was Sagremort: Gawein, Lancelot, Galehot, Gwinebant ijlden op hem toe.
Sagremort steeg af. De ridders voerden, met de baroenen en de edelvrouwen en de schoothondjes, Sagremort vóór den Koning.
Sagremort zeide:
—Edele heere Koning van Endi, hooge Assentijn! Mijn vijf gezellen: Bohort, Acglovael, Ywein, Hestor en Meleagant zijn gevangen in den burcht van Amoreuse-Garde, waar vele feloenige ridderen damoselen gevangen houden en te tijde en te ontijde belagen. Ik kwam langs uwen burcht en trof mijn valiante gezellen, zoo hielp mij Sint Michiel. Heere Koning, waarom ik niet en gevangen ben met die vijf anderen genomen? Omdat ik weifelde en twijfelde binnen te gaan, toen de damoselen aan de vensteren verschenen en lonkten en lokten met zoeten lach en lonk... Ik dacht: willen die damoselen wel worden bevrijd of... willen zij niet worden bevrijd. Dat is de vrage!
—Zeide ik het u niet al?! riep Galehot.
Koning Assentijn sloeg de handen om zijn arme hoofd en zijn kroon gleed scheef. Een Schandekar, vijf ridders van Tafel-Ronde ten zijnent, vijf gevangen in een burcht van feloenen; daarbij nog Merlijn, de toovenaar, op een fenix; Clarioen van Noordhumberland een oude curliaen ende schalck, wien hij zijne kleindochter had beloofd; keffende schoothondjes, die niet waren tot zwijgen te brengen.
—Het is mij te veel! riep hij. Ik bezwijme!
En hij viel achter over in zijn zetel, maar Ysabele omringde zijn oude hoofd met hare ranke armen en lachte...
Een ruste was den vijf ridders van Tafel-Ronde wel van noode in den burcht van Endi. Zij konden toch dien avond voor vespermaal niet dadelijk vertrekken! De pagiën geleidden de gasten in verschillende kemenaden en zij wieschen zich in gulden bekkens met fijne dwalen en kleedden zich—er lagen steeds surcoet en hozen klaar voor dolende ridders. Lionel, die vooreerst niet naar Koning Clarioen dorst keeren, hoopte onder Koning Assentijns ridderschap te worden opgenomen; ook Merlijn bleef nog die nacht.
En na het maal, door heel eenvoudige tooverië, bracht Merlijn Gwinebant en Ysabele te zamen. Zij troffen elkaar ditmaal niet bij de zonnebloemen maar bij de donkerroode, bloeiende rozenstruiken, waarvan éene roos Gawein had geplukt na zes kerkertraliën te hebben verbroken: dat geurde daar van rozengeur onder aan de muren van den burcht en in de nieuwe maan, die in blauwe nacht wit op straalde en neêr vloeide over de barbekanen en speelde en spiegelde in de grachten; daar dwaalden Gwinebant en Ysabele.
—Gedenk u des, Ysabele, gij gaaft mij de mouwe ten lesten tornooi...?
—Ik en vergat het nimmer, Gwinebant... Gij streedt en verwont te mijner eere...
—Ik dacht sedert steeds aan Ysabele...
—Ik dacht sedert steeds aan Gwinebant...
Merlijn luisterde om een hoek: hij was nu héél oud en de maan zilverde in zijn baard.
—Ik droomde u, zei Ysabele.
—Ik droomde u ook! zei Gwinebant en lachte verbaasd.
—Ik droomde u, dat gij kwaamt, in mijne kemenade en ik omhelsde u....
—Zoo zoete, zoo zoete droomde ik ook, dat ik u omhelsde! zeide Gwinebant verbaasd.
—Droomden wij malkanderen eenderlijk? vroeg Ysabele. Ik omhelsde u in deze maniere...
Zij sloeg om zijn blond, krispe hoofd hare armen en kuste hem lang op den mond.
—Eenderlijk, beäamde Gwinebant ontroerd om haar kus. Want ik omhelsde u in deze maniere....
En hij kuste haar en zij kusten malkanderen zoo als zij malkander in den droom hadden gekust en heel lang.
—Ik droomde u iedere nacht, na dien, zeide Ysabele.
—Ik droomde u ook iedere nacht! lachte Gwinebant verbaasd.
—Iedere nacht, zeiden zij beiden en kusten malkanderen lang.
—Ridder zijt gij van Koning Artur, zeide Ysabele. Maar, o Gwinebant, mijn ridder wensch ik u wel hartelijk...
—Ysabele, hebt gij mij lief?
—Harde lief heb ik u, Gwinebant...
—Ik heb u, Ysabele, ook harde lief...
—Zoo lief... Zoo lief! zeiden zij beiden en zij kusten malkanderen lang.
—Ysabele, wilt gij dan mijne zoete wijf wezen?
—Wat denkt gij, Gwinebant! lachte zacht Ysabele. Ik ben eene princesse van Endi, kleindochter van Koning Assentijn. Ik zal een Koning trouwen: Clarioen van Noordhumberland....
—Dien ouden curliaen? vroeg Gwinebant. Gij en zult dien toch niet trouwen, Ysabele??
—Ik zal hem trouwen, Gwinebant, zeide Ysabele en kuste hem, lang.
Hij kuste haar, lang, terug.
—Ik zal hem trouwen, herhaalde zij. Ik moet toch eene koninginne worden en daar zijn geen andere Koningen rondom, die jonger zijn en eene koninginne hebben van noode. De prins Alidrisonder van Koning Wonder van Mirakeleland is mij te jong...
—Te jong, Ysabele? Wilt gij dan een ouden man?
—Ik wil een ouden Koning tot man, Gwinebant, zeide Ysabele.
Gwinebant kreunde van minnesmart, maar Ysabele kuste hem weg zijn kreunen en hij kuste haar: zij kusten malkanderen, lang.
—En ik wil u als mijn ridder, mijn Gwinebant.
—Hoe dat, o Ysabele, als ik u heb zoo lief, zoo lief?!
—Zoo als koninginne Guenever, die is Koning Arturs wijf, Lancelot tot ridder heeft. Dat weet gij zelve, mijn Gwinebant, en dat las ik in Lancelots jeeste. Amijs en amië zijn Lancelot en Guenever. Wij zullen amijs en amië zijn...
—O Ysabele, maar die oude schalk, Clarioen, die Koning, staat mij bitterlijk in den wege!
Zij kuste hem en hij kuste haar, lang.
—En Gawein, ging Ysabele voort; wil ik ook tot ridder hebben en amijs.
—Ja, Gwinebant, ik bewonder harde Gawein, en heb hem ook heel lief; hij is mijn oom, maar hij is mijn ridder en mijn amijs.
—Ysabele, hij en is niet uw amijs... Gij weet nog niet wat een amijs is, zoete Ysabele....
—En weet ik niet wat een amijs is? Ik weet harde wel wat is een amijs. Ik wil een ouden Koning hebben tot man en ik wil twee amijsen hebben daarbij. Ik wil Clarioen hebben tot man en Gawein en u, Gwinebant, tot amijsen.
—Ysabele, Ysabele, ziet gij niet, hoe ik lijde?
—Gij en moet niet lijden, mijn Gwinebant. Clarioen, die zal maar zijn de Koning, die mij tot koninginne maakt. Gij zult zijn mijn amijs en ook Gawein, omdat hij zoo veel toren in zijn harte zoû dragen, zoo hij niet mede mijn amijs mocht wezen. Met u samen.
—Hij en zal niet willen met mij samen uw amijs zijn, o Ysabele! Gij en weet niet wat een amijs heet, jonkver.
—Ik weet harde wel wat een amijs heet, ridder. Een Koning is, wie mij koninginne maakt, maar een amijs is wie met mij hoofschelijk de courtoisië drijft. In deze maniere...
En Ysabele omhelsde Gwinebant en kuste hem, lang.
—O Ysabele! zuchtte dronken Gwinebant, maar kuste haar, lang.
Van uit de burchtzale klonken de vedelen en knapestemmen.
Gij en moogt niet ijverzuchtig zijn van Gawein, zeide Ysabele, zeer ernstig, met opgeheven vingerkijn. Ik en wil het niet, Gwinebant. Ik heb Gawein harde lief en wil hem geen leed doen en hij darf niet denken, dat ik u meer lieve dan hem. Hij heeft mij harde lief, Gwinebant en hij mag het niet denken...
—Maar wien hebt gij het meeste lief, Ysabele?
Ysabele omhelsde Gwinebant.
—Gwinebant! antwoordde zij en zag hem diep in de oogen.
Gwinebant sloot de zijne.
—Gaan wij, zeide de jonkvrouw. Ik wil u droomen, deez' nacht, mijn lief!
—O Ysabele! zuchtte Gwinebant.
—Zult gij mij droomen—deez' nacht, lief?
—Ja, ik! zeide Gwinebant. Ik zal u droomen en al onze kussen!
Zij gingen. Maar door heel eenvoudige tooverië wist Merlijn, die om een hoek had geluisterd, Gwinebant in de schaduw Ysabele te doen verliezen en haar Gawein te doen tegen komen, die haar zocht. En vond, terwijl Gwinebant haar verloor.
—Ysabele! riep blijde uit Gawein. Vind ik u eindelijk!
—Gawein! riep Ysabele. Zocht gij mij? Maar ik zocht u en harde blijde ben ik u gevonden te hebben!
—Ik en vond u niet in de burchtzale, zeide Gawein; waar de burchtzaten in feestelijk deduut te zamen zijn en aan den male, zag ik u met Lancelot zoo zoete spel drijven en samensprake vol courtoisië, dat ik niet en wist wat te denken, o Ysabele!
—O Gawein, mijn wellieve Gawein, verweet schalks Ysabele; wat verdacht gij mij van courtoisië met Lancelot te drijven! Lancelot, die is de amijs van de "fonteyne aller schoonhede", koninginne Guenever, bij wie ik alleenlijk maar een onnoozel en schamel maagdelijn ben; Lancelot, dien ik bewonder als een wigant van den Rijke van Logres, alleen vergelijkbaar met u, Gawein!
—Maar Ysabele, gij bewonderdet mij ook als een wigant van Logres' Rijk en Tafel-Ronde en toch zeidet gij mij, dat gij mij wel mindet! O Ysabele, zoo gij mij niet en mindet meer, mijn dood zoû het, Ysabele, wezen, mijn dood, die niet en was dat bekampen van vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk van dezen burcht! Mijn dood, o Ysabele, zoude mij niet en komen van veldslag of tweestrijd, niet van draken of van reuzen, niet van queste of Aventure maar van een onnoozel en schamel maagdelijn, die eene princesse is en hoewel zij koninginne van de Noordhumbersche landen zal worden, Lancelot beminnen gaat, Guenevers amijs!
—O Gawein, hoe zoude ik Lancelot beminnen gaan, Guenevers amijs! Ik waag hem nauw in de oogen te blikken al zijn die zachte: hij is zoo hoogelijk verheven boven mij en hij is zoo trouw als een ridder niet en ooit was: de vinders hebben in zijne jeeste zijn trouwe boven alle lof verheven; hoe zoude ik, o Gawein, Lancelot gaan beminnen!
—Of mijn dood, Ysabele, zal komen van dat zelfde maagdelijn, zoo onnoozel en schamel, zoo zij Gwinebant beminnen gaat!
—O Gawein, hoe zoude ik Gwinebant gaan beminnen! Zoo zulke min, mijn Gawein, ware uw dood! Zoude ik uw dood willen en Gwinebant gaan beminnen? Ik en zoude het niet kunnen, Gawein!
—Zoo zeg mij, o Ysabele, zoo zweer mij, o Ysabele, dat gij noch Lancelot noch Gwinebant bemint! Want ik twijfelde tusschen die beiden, wie gij, o Ysabele, beminnen konst!
—O Gawein, eeden van minne zijn als vogelen met vlogelen, die vliegen door de luchten zoodra een ze los uit de handen laat! O Gawein, Ysabele neemt geen minne-eeden in den mond maar hoe kan zij Lancelot of Gwinebant beminnen gaan als zij u bemint, o Gawein!
—Zoo kus mij, zoete Ysabele......
Toen, in de zwarte schaduw van de burchtmuren, met de blauwe manenacht rondom, kuste Ysabele Gawein en Gawein Ysabele, lang. En geloofde hij, dat zij hem beminde en niet Lancelot en ook niet Gwinebant en ook niet Galehot en ook niet Sagremort en ook niet Lionel, den Noordhumberlander. En voelde hij, dat zijn liefde zijn leven was: al was hij ook nooit als Lancelot trouw geweest, zijne liefde zoude ditmaal kunnen worden zijn dood. En terwijl zij malkanderen kusten, lang, keek Merlijn steeds om den hoek en verdween toen en keek om een anderen hoek Amadijs. En de schildknaap hoorde juist Ysabele zeggen, schalk, aan het einde van den langen kus:
—Maar Gawein, mijne smarte zal mij komen, gepeis ik, van een ridder, die is niet Lancelot en niet Gwinebant en dien vergezelt een wel schoone schildknape. En die schildknaap is eene jonkver onder zijne maliëncotte en surcoet en ik zoude, om mijne ijverzucht te stillen, weten willen, Gawein: heeft de ridder zijn schildknape lief?
—O Ysabele! hoorde Amadijs antwoorden zijn heer Gawein. Hoe zoude ik Amadijs beminnen, die is Alliene, die ik ridderlijk verloste, ànders dan met pietate en met caritate, als een broeder zijn zijne zuster wel minnen zal: hoe zoude ik, Ysabele, Alliene beminnen als ik Ysabele minne, Ysabele, Ysabele alleen!
Toen kusten malkanderen Gawein en Ysabele lang en Amadijs vluchtte van daar......
Maar uit de burchtzale weêrklonken fanfaren......
En Gawein en Ysabele repten zich langs de donkere muren en torens binnen en de ridder geleidde de princes naar de voettrede van den troon, waar haar vader zat.
Want alle baroenen en edelvrouwen en alle de burchtzaten waren daar verzameld en Merlijn stond in het midden der zale.
En zeide:
—Gawein, mijn hooge wigant, wij wachtten u! Want nu gij van de Karre tot aller onzer blijdschap zijt verlost, is het mijn plicht u, na Galehots boodschap van Koning Artur, dat hij booze zoude zijn omdat gij vergeet van het Scaec, zijne eigene koninklijke stemme hooren te doen!
—Hoe dat, Merlijn!? verbaasde Gawein. Van zoo verre als Camelot ligt van Endi, zoudt gij kunnen mij Koning Arturs stemme doen hooren?
—Merlijn is der tooverkonst harde abel! zeide de Koning Assentijn goedmoedig. Laat hooren, Merlijn, mijn vriend, Koning Arturs koninklijke stemme!
Allen drongen nieuwsgierig dichter.
En Merlijn gaf een teeken.
Zes serianten brachten binnen een nooit geziene, groote trompet van rooden goud, die opende met een wijden, ronden mond.
En zij zetten de trompet op een tafel van rooden goud en Merlijn, zeer eerbiedig, als neeg hij voor vorstelijkheid, boog.
En beschreef toen een statigen boog met staf.
En het was of de trompet even trilde......
En toen sprak, met Koning Arturs stemme:
—"Hoor mij, Gawein, mijn neve! Zoo gij vergeet van dat Zwevende Scaec en talmen blijft in de queste, door u op u genomen als ridderplicht, zal ik zelve, uw Koning, mijn goede ors bestijgen en ter queste tijgen: dat zwere ik bij mijn krone en bij den rijken God van Hemelrijk, Marië's Kind, die voor ons geboren werd!"
Er ruischte een verbazing de zale door! Werkelijk, het was Koning Arturs stem, betuigden in hoogste verwondering Assentijn en de ridders van Tafel-Ronde. Er was geen twijfelen aan! Het Wonder sprak met koninklijke stem dringend, bevelend uit de gouden trompet! Gawein bloosde als een knaap.
En boog het hoofd.
Toen riep hij luide;
—Morgen, voor dauwe en dage, tijg ik ter queste uit, zoo helpe mij Sint Michiel!
Maar voor de groote trompet was een kleinere komen te staan.
Die was zoo sierlijk en met kostbare, ronde steenen omzet: jochanten, robijnen, karbonkels.
En Merlijn bewees weêr hoofschen eerbied aan de trompet en zwaaide zijn staf.
Toen sprak de kleine trompet:
—"Lancelot, o mijn ridder! Kom terug tot Camelot, want de Koning Artur zit den geheelen dag met de twaalf nieuwe Ronde-Tafel-ridderen te wachten tot Aventure zich kondt en de uren van maal gaan voorbij en wij en eten niet en wij en lieven niet en wij en leven niet en dat leven is mij groote vernoye, zonder u, Lancelot, o mijn ridder!"
Aandachtig hoorde allen toe, hand aan het oor. Ysabele was opgestaan, trad een pas nader en luisterde in zoete verrukking naar de stemme van koninginne Guenever.
Maar Lancelot riep uit, smartelijk en toch bedwongen:
—Lace, mijne zoete vorstinne! Ik en kan nog niet keeren tot Camelot! Want als Gawein wederom ter queste tijgt naar dat Scaec, tijgen wij, niet waar, mijne gezellen, tijgen Sagremort, Galehot, Gwinebant en tijgt Lancelot mede naar den burcht der feloenen en der belaagde dampselen, waar die kwade ridders gevangen houden vijf ridderen van Tafel-Ronde: Bohort!
—Ywein! riep Gwinebant.
—Acglovael! riep Sagremort.
—Meleagant! riep Galehot.
—En Hestor! riepen alle vier te zamen.
De zaal daverde van sonore, Keltische naam-echo's....
Die nacht viel er het volgende voor in den koninklijken burcht van Endi: Droom weefde over en weêr van Ysabele naar Gwinebant en van Gwinebant naar Ysabele...
En Amadijs, de schildknaap, die naast Gawein op het zelfde bedde gewoon was te slapen, sliep niet die nacht naast Gawein, het geen Gawein niet bemerkte, omdat hij, wakende zelfs, droomde van Ysabele...
Den volgenden morgen zaten, na afscheid van den Koning, van Ysabele, van allen, die nu op de hoogste transen uitkeken, de vijf ridders van Tafel-Ronde op.
Wees des gewes, lezer, dat Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort Amoreuse-Garde gingen belegeren.
En dat Gawein—maar waar school toch Amadijs? dacht Gawein—op queste toog naar het Scaec.
Dat Amadijs hem niet vergezelde, merkte nauwlijks Gawein. Hij was vòl geluk, om Ysabele. Er was een stralende zon in zijn ziel of de zon, die aan den hemel straalde, zich terug kaatste in zijn ziel, als een groote glans in een spiegel. Toen hij omzag voor de laatste maal, zag hij de vier speren zijner vier makkers, geheven, glinsteren, met de zon aan de punten en wuiven tot lesten groet. En zag hij op den hoogsten trans iets wits, dat wuifde: Ysabele, die bewoog haar wijle... Hij wuifde terug, met de speer.
De weg, dien hij gekozen had, ging eenzaam het wijde woud in. Dolende ridder kiest weg naar bezieling van hoogere macht: bezieling van Sint Michiel of van den rijken Gode van Hemelrijk. En als hij den weg gekozen heeft, vroom, om het goede te doen naar ridderplicht en de gevaarvolle queste te volbrengen, wacht hij het Aventuur, dat hem te moet op den wege zal komen. Draken waren dood en spookten alleen met hunne skeletten in bergspelonken; reuzen bestonden sinds lang niet meer; ook niet meer de vreeslijke reuzinnen, die Pantasilde heetten of hoe ook en die in heel hooge torens woonden: die lagen in ruïne nu langs den weg... Feloenige ridders, ja, lace, bestonden nog en belaagden damoselen en sloten haar op in Amoreuse-Garde maar vier valiante wiganten gingen den burcht belegeren. En een betooverd Scaec zweefde wel nog de lucht door, maar bleef onvindbaar, ongrijpbaar, die vogel, die vlinder...
Met huiver van eerbied heugde Gawein zich door zijn stil liefdegeluk heen de stem van den Koning Artur, zoo als die uit Merlijns rood gouden trompet had geklonken, booze en verstoord, omdat Gawein lauw was gebleken in de queste naar het Scaec.
Zekerlijk, hij was nu weêr op weg naar het Scaec. Hij had den weg gekozen en seinde zich... Hij zoû het zoeken, hij zoû het vinden en grijpen! Maar hiervan werd hij zich wel bewust: zoo Koning Artur hem booze bleef omdat hij niet het Scaec vond en bracht, zoû hij harde veel toren hebben in zijn harte, dat loyaal blijven den Koning zoû, vol riddertrouw en liefde van baroen en vazal... Maar zoo Ysabele hem niet meer zoû minnen, minnen zoo als Vrouwe Venus hèm minnen had doen Ysabele, zoû hij sterven. Hij had velen bemind van de edelvrouwen en van de jonkvrouwen in de kasteelen, die de dolende ridders aan het einde van den dage tegen komen om gastvrijheid voor de nacht te vragen; hij had rondom zijne eerste Ysabele, zijn zoete wijf, velen bemind met de minne, die Vrouwe Venus geeft voor een oogenblik—zoo als de roze bloeit, een dag of één nacht of enkele uren—en hij had zijne eerste Ysabele zelve jaren bemind, maar zijne tweede beminde hij tot den dood... Een ridder-van-aventure moge vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk telken male verslaan, als het Vrouwe Venus' wille is, kan hij beminnen tot den dood... Sterven van minne kan alles wat mint: de dag sterft om de zon, die van hem scheidt; de roos om den nachtegaal, dien zij meende, dat tot haar zong; de maagd om den man en ook de man kan sterven om de maagd. Maar hij zal het nooit zeggen, de man, de ridder, de ridder-van-aventure, die nooit vreesde van Aventure en van Wonder; hij zal het nooit zeggen maar de vinders zeggen het later, de vinders, die de jeesten boeken van heldenfeit en van liefde en ze dan voor zingen bij het begeleidende spel der veêlers, in de lange avonden, des winters vooral, aan de ooren der ontroerde vrouwen... En der ontroerde mannen ook, maar die zeggen en toonen hunne ontroering niet... Zeker, de ridders sterven van liefde soms... Gawein wist niet dadelijk welke ridders reeds van liefde waren gestorven; hij heugde het zich niet uit de jeesten, was ze zeker vergeten maar zeker, er waren er, die van liefde waren gestorven... Niet op hun bedde, als de bleeke jonkvers, maar op het slagveld en in de battalgiën, als de helden, sterk van arm nog en onweêrstaanbaar van zwaardzwaai tot het einde toe, maar met de barst in het hart, waaruit bloedde het leven, te gelijk, dat het bloed uit de wonde bloedde...
Maar Gawein behoefde niet aan dien weemoed zich over te geven, want Ysabele beminde Gawein, o zoete joye! en zelfs al huwde zij een ouden Koning, zoû zij hem beminnen, de nog zuivere en van onschuld zoete, als Guenever Lancelot beminde!
En de zon straalde in Gaweins ziel terug, als een groote glans in een spiegel...
Langzaam stapte Gringolet, de jonge hengst, over de krakende takken, die lagen verwaaid over den weg. En het was stil in het woud als in de tijden, toen de witte priesters, de Druïden en de witte priesteressen hier hunne geheimenissen hadden gevierd in de groote bladertempels, waarvan de eikenstammen de zuilen waren. Zelfs de vogelen zwegen. Geen Aventuur wachtte op aan de wending des wegs en hoe ook spiedde Gawein, het Scaec zweefde niet op... Dralende rit te ros door het maar even ritselende woud, schijnbaar doellooze doling des ridders door het maar even doorruischte, schaduwvolle geheimenis,—meer beloofde deze dag niet te brengen. En Gawein, toch tevreden en zoet gelukkig, de gedachte maar even doorrild door dien toch niet te verdrijven weemoed, die als een schaduw ligt ter zijde van het allergrootste geluk, ademde op, zuchtte op, glimlachte op, zocht het Scaec, dacht en droomde Ysabele, Ysabele altijd en haar droombeeld blankte daar ginds voor hem uit als een zoet vizioen...
De nacht zonk. Zij weefde hare stille blauwte tusschen de ijlere, zwarte takken en twijgen; zij stapelde hare stille zwartheid tusschen de dichtere en donkere stammen. Zij strekte haar valen schemer uit over den vergrauwenden weg, nauw begaanbaar voor het telkens in woekergewas zich verwarrende ros. En Gawein zag geen burcht en wist deze wegen ook weinig en heugde zich niet kasteel of kapelle of welke woning ook in deze contreien... Hij wist alleen de richting: Westwaarts was hij gereden, Westwaarts had hij gekozen, volgens ingeving van Sint Michiel, zijn weg, en hij wist alleen, dat een breede rivier daar wezen zoû, zoo hij zich heugde deze oorden van vroegere dwalingen... En werkelijk, daar blauwde in de nacht de vloed en verder op vloeide die, blanker, in de late maan, die rees, later, deez' nacht, dan zij gerezen was de nacht van gisteren toen Gawein Ysabele onder aan de burchtmuren gevonden had... En breed en kalm stroomde, bijkans zonder kabbelingen, de maannacht weêrspiegelende stroom en de witte glansen vloeiden van de lange rietstengelen af en versmolten dan in het glinstere water... Bekoord om zoo stille schoonheid, staarde Gawein, tusschen de telkens zijn blik brekende stammen en takken en zwarte sluiers wevende bladeren, de rivier toe, tot hij eensklaps verschrikte... Want over het water gleed als een witte vrouw weg, meê met den stroom, gleed zij, haar witte gewaad plakkende om hare leden, haar gouden haar plakkende om heur witte gelaat en schouders, als of de stroom zelve haar liefdevol het hoofd hield omvat en zoo mede sleepte in zachte maar sterke vaart... En toen Gawein haar zag, seinde hij zich en seinde hij een kruis naar de verdronkene toe... En steeg toen af, nam het paard bij den teugel en liep dichter toe naar den oever... En van af den oever herkende hij wie daar, dood, verdreef op den stadigen stroom... Het was Alliene, het was de jonkvrouw; het was Amadijs, het was zijn vergeten schildknaap en Gawein begreep alles en zijn geluk, dat zon in zijn hart was geweest dien dag, verzwijmde in eenen om de smart en het medelijden, die hij gevoelde, om den schrik, dat hij niet eerder begrepen had en zoo weinig van hoofschheid gepleegd had tegenover de ongelukkige maagd, die hij gered had maar niet bemind, en hij herinnerde zich het zwaard tusschen hen beiden in, in de leêge, onverschillige nachten... Maar hij herinnerde zich niet, dat die onverschilligheid juist eerbied was... Toen welde het in Gawein vol van wroeging en weemoed en van groote smart en hij waadde, zijn ros aan den toom, door het riet en trad in het water tot aan de borst, verder dan de stroom de drijvende mede voerde... En daar wachtte hij haar op. Het paard hinnikte luide de manenacht in, als begreep het van geschied onheil, en Gawein sidderde heel koud van groote droefheid en van berouw, eindeloos, als schenen om hem heen nacht, woud, water weemoed-stilte en verzwegene smarten. En toen, het paard achter zich, hinnikend weêr de nacht in en zich angstiglijk dringende tegen hem aan, greep Gawein Alliene in zijn armen—het riet brak om hem en ritselde—en zag haar, bleek hij, in het bleeke, natte, van gouden haar omplakte gelaat, waarin de oogen als door de watergeesten schenen toe gestreken. En hief haar gelaat toen hooger en kuste haar met zijn eersten kus op haar natten, dooden mond.
Het paard hinnikte heviger... En Gawein liet de doode toen zachtekens zijne armen uit glippen, zoo dat zij drijven bleef op den waterstroom en hij stuwde haar liefdevol zoo, dat zij, in het midden des strooms, verdreef... Daar zag hij haar na; zij dreef verder in den geheel nu gloeienden maneschijn en het scheen of er een glimlach was opgebloeid om den bleeken mond, die was opener geloken. En Gawein keek haar lange na en seinde zich en seinde een kruis toe naar de verder weg drijvende...
Zij dreef naar de wijde zee toe, die is het groote, weldadige, alruime graf, zoeter dat zilten graf dan welke aardsche kuil ook zoû wezen... En toen hij haar niet meer zag, zij verdrijvende als een zacht zilveren kabbeling, witte lijn, wèg met alle kabbelingen en verlijningen van het verdere water, steeg hij uit water en riet, druipende de zilveren stralen van zijne zilveren rusting. En zuchtte diep maar niet meer van geluk.
En hief, zuchtende, den arm en sloeg zich met de gemaliede vuist op het voorhoofd onder de opgeslagen ventalië... En knielde neêr en bad zijne orisone voor Alliene's ziele, die wellicht dezen oogenblik reeds, éven een donkere vogel, dompelde in vagevuursche wateren, om blànk en louter weêr op te zweven, terwijl haar lijf nog zelfs ter zeeë niet in was gespoeld en dáár nog dreef, dáár, in de verte...
En toen, diep zuchtende weêr, steeg Gawein op en reed door en de donkere gevoelens waren niet van hem af, in de schaduwen van de nacht. Toen hij moede gleed van zijn moede ros en zij beiden zonken op het mos, onder de zwarte bladeren der boomen en sliepen, de ridder het onthelmde hoofd tegen de ademende flank van zijn paard, en hij droomde... van Ysabele.
Hoog reeds was gerezen de zon, toen Gawein ontwaakte, verbaasd, dat hij daar lag in het woud. Gringolet liep te grazen en rondom Gawein lagen in het gras het zadel, zijn helm, zwaard, schild, speer en maliehandschoenen. En toen hij zag, dat zijn ros er was en daar rustig te grazen liep, was hij blijde, Gawein en vergeleek den jongen hengst bij de verscheidene Gringolette, die ook nooit ware weg gedwaald, van haar heer, de lieve wrene, die hij, lace, had dood gezwommen...
Nu wilde hij meer ook niet marren en stond op en rukte zijne maliëncotte recht om de leden: ridder-van-aventure rust wel eens min te gemake dan hij doet in wonde-genezend wonderbed in gastvrijen burcht aan den weg... Hij wreef Gringolet de flanken en zaâlde het fluks en helmde zich en gereidde zich en zat op en reed verder toen door. Weemoed en geluk beiden wemelden door zijn ziel, die de morgeneenzaamheid zoet dronk, weemoed om Alliene, geluk om Ysabele, en hij dacht daartusschen door aan vele vrouwen en tusschen de vele vrouwen rees dan immer weêr de eene jonkvrouw: Ysabele...
En zij bleef alleen...
Wat de keuze van wegen en wendingen des wegs betrof, zoû hij zich vroom overgeven aan Sint Michiel, die hem wel leiden zoude als het was beschikt, dat hij het Scaec zoû vinden... Vaak was het reeds hem voor gezweefd, tot het in den burcht van Endi was omneêr gevallen, verdwenen... Wat zoo het in den burcht nog verstoken lag? Maar hij had, alleen en met Ysabele samen, gezocht in alle hagedochten en hoeken, achter alle deuren, in alle duwieren en hij meende wel: het Scaec was weêr weg gezweefd uit het kasteel... En hij zoû het weêr zoeken en hij zoû het eenmaal vinden en weêr de gunste winnen zijns Konings, Arture, naast de minne van zijne jonkvrouw: Ysabele...
In wisselende gepeizen Gawein, stapte het ros rustig door: de morgenzon verried de geheimenissen van het woud; reeds geelden de laagste bladeren en verguldden in nazomer-zonneschijn en de lucht verzichtbaarde heel blauw door de takken en er zweefden de gestapelde wolkgevaarten. Toen tusschen wat vogels, die tjilpten, eerst onhoorbaar bijna, dra duidelijker, het zacht gesnor weêrtrillerde en Gawein, als tartte het hem, ginds, héél hoog, tegen de blauwe lucht, tegen de blanke wolkbergen het Scaec zag zweven, een ruitachtigen vogel gelijk en het schitterde even op van de kostelijke stukken, die stonden steeds roereloos overeind. Het Scaec; het Scaec, dáar was het. Waar zoû het hem nu geleiden? In welken burcht, tot welk Aventuur? Het ging tegen den noen, en Gawein, nuchter reeds dag en nacht lang, voelde toch zijne krachten wassen als immer in hem zijne kracht wies tegen den noen.
O, tot alles was hij dezen dag voorbereid, trots weemoed en trots geluk; tot alles was hij bereid om het tartende Scaec eindelijk meester te worden! En voor het eerst sedert de nieuwe queste, sedert gisteren en dien dag van heden, spoorde Gawein Gringolet en draafde het den weg over, sprong het hoog over de hindernissen van omver gevallen boomen en reed het uit het woud op opener vlakte, met wazige heuveling toe glooiend den horizon ommerond, terwijl het Scaec, als een trillende leeuwerik, hoog, heel hoog, boven Gaweins hoofd bleef hangen... O, zoo Gringolet vleugelen hadde aangeschoten, hij zoû door de zomerluchten het Scaec na zweven, na zweven, tot hij het hàd in zijn greep! En Gawein, bijna onbewust zijn ros steigeren doend of het werkelijk de hooge lucht in konde zweven, staarde steeds verlangend naar het Scaec, trillende, trillerende, daar boven hem... Hij had een kreet als een knaap, die een vlinder wil grijpen; hij richtte, zonder het te weten wellicht, zijne opene maliënhand naar het onbereikbare, tartende, hoog daar in de lucht hangende glinsterding...
Tot plots het alleronverwachtste gebeurde...
Er knalde iets...
Vreemd geluid, vreemd toovergeluid in de eenzame wereld van heuvelen, vlakte, wolken en woud....
Er knalde iets, vermoedelijk aan het Scaec...
En uit het Scaec, ter zijde, ontplofte een blauwe damp, dadelijk verijlende in de blauwere lucht...
En toen, o wonder, als ware aan het Scaec iets gebroken, viel het, snel, wirrelende sneller en sneller uit de lucht en Gawein, openmonds van verbazing, zag het neêr vallen midden in de vlakte, in het ruige gras!
Hij reed er met razende vaart heen, vreezende, dat het hem ontsnappen weêr zoû, maar toen hij de plek, waar het viel, had bereikt, vond hij het liggen tusschen de halmen.
Hij was zoo verbaasd, dat hij niet aanstonds af steeg en greep.
Maar toen wierp hij zich af uit het zaâl, greep het Scaec...
De stukken rolden door malkanderen heen, hoewel zij toch aan het bord bleven hangen.
Het spel was in de war: aan metalen draadjes slingerden de stukken over het bord.
Het gouden koninkje zelf—Artur na gebootst, sierlijk gedreven beeldje—was los geraakt en Gawein raapte het op uit het gras en bezag het...
Hij had het Scaec!
Maar de partij was niet meer uit te spelen...
Hij had het Scaec... maar het bord met de juweelen velden was gebroken. Gawein bekeek het nieuwsgierig.
Het had, naar het scheen, een dubbelen bodem... Die was gebarsten... En in de holte van dien dubbelen bodem ontdekte Gawein een vreemd, klein, sierlijk enghien, zoo ingewikkeld, dat het hem wel een raadsel scheen: het waren heel kleine radertjes, met tal van ijzeren draadjes over en weêr verbonden en alle die fijne draadjes lagen door elkaâr gesprongen, verwrongen, verkronkeld tot een hopeloos verward klein kluwentje en Gawein schudde zijn hoofd en haalde onwetend, hij zelve verward in alle zijn denken van Wonder en Aventuur, de schouders op. Hij keek er maar in en tastte met blooten vinger voorzichtig aan de metalen draadjes en aan de radertjes maar begreep er niets van: alleen begreep hij, dat tooverië en wonderlijke enghiene, groot of klein, wel heel veel met malkanderen, zoo niet alles, te maken hadden. Maar één ding wist hij zeker, hij hàd het Scaec, ook al was het gebroken. Het zag er zelfs zoo uit, als of het nimmer meer weg kon zweven, als of het niet zweven meer kon. En zorgvuldig voegde hij de, aan de metalen draadjes hangende, stukken bij elkaâr en borg schaakbord en stukken in de tasch, die in zijn voorsten zadelboog was. Het schaakbord kon er niet heelemaal in: het stak er met den bovenkant uit. Wat leek het een mizerabel Tooverschaakbord, zoo als het daar, op geborgen, uit de zadelboogtasch stak! En Gawein, terwijl hij op steeg en langzaam stappende weg reed van daar, was vol gedachten... Wat zoû zijn Koning hem zeggen, zoo hij te Camelot terug kwam, met het stukkende Schaakbord, dat niet zweefde meer en waarop geen partij meer was uit te spelen! Zoo dat de Koning, zoo hij wederom had gedroomd, vreeze kon voor het verlies zijner krone koesteren! Het deed Gawein heel veel leed, dat hij dit Scaec niet als het eerste terug bracht, ongerept en nog tooverkrachtig... Ja, er waren tusschen hemel en aarde meer vreemde dingen dan een dolende ridder vermoeden kon! En Gawein, moede des denkens, schudde zijn hoofd en haalde zijn schouders op... En dwaalde als de hengst wilde, het woud weder in...
Plotseling zag hij op. Was hij op weg naar Camelot? Om Koning Artur het Scaec te brengen...? Hij dacht niet, dat deze weg naar Camelot voer... En, waarom wist hij niet goed, maar vermoedelijk, omdat de voltooiïng van deze queste hem zich onbehagelijk deed gevoelen in zijn riddergemoed en hem afleidde van zijn geluk om Ysabele, vond hij in eens alle deze dingen van groote vernooye: deze foreesten, die zoo op elkander geleken, dat een dolende ridder er immer verdwaalde; deze wegen, die alleen gemaakt schenen om dolende ridders, nog meer dan hun roeping reeds was, te doen verdwalen; dat Aventuur, dat wel bekroond scheen met uitslag maar zoo twijfelachtig, omdat het Scaec waarlijk voor niets meer deugde... En booze op zichzelf en op alles en niet heel vroom aan Sint Michiel, met iets als een vloek binnensmonds, keek Gawein alle richtingen uit, meende, hij moest nu Zuidwaarts rijden, was werkelijk van niets meer zeker... Tot hij—blijde was hij in zijne vereenzaming het te hooren!—hoefgetrappel aan hoorde naderen over de krakende takken, die lagen verward over den weg, en meende welbekende stemmen te vernemen... Een dier stemmen riep:
—Ja, waarlijk, bij den rijken God van Hemelrijk! De Aventuren en zijn niet meer van het geluchte, zoo menigerwerve meldden zij zich aan: Gawein is gegaan om een Scaec...
—En heeft twee onzer eigene gezellen, die feloenen waren, gestraft!
—Eéne belaagde damosele gewroken en bevrijd!
—En wij...
Maar de aannaderende ruiters waren de wending van den weg omgeslagen en, in zicht van Gawein, herkende deze, twee aan twee naast malkanderen rijdende, de negen ridderen van Tafel-Ronde:
Lancelot, Gwinebant, Galehot, en Sagremort en tevens Hestor en Meleagant, Acglovael, Ywein en Bohort!
En de negen—van hunnen kant—herkenden Gawein en zij juichten hem blijde tegen en Gawein, zeer hoofsch, juichte tot zijne makkers terug.
En hij vroeg:
—Ik zie, mijn lieve gezellen vier, Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort, gij hebt wel spoedig onze vijf andere makkers bevrijd uit Amoreuse-Garde!
Gelukkig, dat Acglovael hierop in een juichenden schaterlach uit barstte, want de andere uit Amoreuse-Garde verloste ridders keken heel erg strak en verlegen.
—Acglovael schaterlachte, zei Galehot en glimlachte; dat is het beste, dat Acglovael kan doen om zich te verontschuldigen.
—Waren zij gevangen of niet gevangen, twijfelde Sagremort; dàt is de vrage...
—Dddd...aar en was niemand gevangen, in Amoreuse-Garde, stotterde Ywein maar even; en die ddd...amoselen wilden niet en bbb...evrijd worden...
—Zoo dat wij werkelijk, Gawein, verklaarde, klein maar dapper, Meleagant; geen feloenige ridderen te bekampen meer hadden, wees des gewes, wellieve gezel!
—Zij kwamen en gingen, de ridderen, legde Hestor het heel eenvoudig uit aan Gawein. En er waren er bij van Koning Mirakel...
—Van Koning Ban...
—Van Koning Assentijn ook!
—En van alle andere oude Koningen van Kerstenhede rondomme! riepen door elkaar Acglovael, Ywein, Meleagant en Hestor.
—Het is alles de fout van Bohort! beschuldigde met vingerwijzing Ywein.
En de drie anderen, wijzende met vingers ook, beschuldigden:
—Het is alles de fout van Bohort!
—Wat wilt gij! zeide Bohort en sloeg vuurrood de oogen neêr, hoe reuzig hij zat op zijn ros. Die damoselen hingen zoo verleidelijk uit de vensteren toen wij aan kwamen om haar te verlossen...!
Lancelot had medelijden met zijn vriend.
—De poort van Amoreuse-Garde staat immer open tot gastvrijheid, sprak Lancelot met zeer milde stem.
En Gwinebant, in zich wèl ijzerzuchtig op Gawein om Ysabele, die schoone, deed zich geweld aan en voegde er hoofsch aan toe:
—En de ophaalbruggen lagen immer neêr gelaten.
Gawein glimlachte hoofsch terug.
—Ik begrijp, zeide hij, zeer welwillend.
—Zoo groote feloenen waren de ridderen niet, die wij daar mochten ontmoeten, verontschuldigde Bohort met diepe bas en schudde energisch ontkennend zijn kolossigen helmkop.
—Wij speelden met hen werptafelspel, zeide Hestor, zoo modest hij het zeggen kon.
—Wij ddd...ronken met hen c...c...c...clareyt en zoete p...p...pigmentwijn, stotterde Ywein wat meer, nu hij zekerder werd van zijn zaak, tegenover Gawein.
Maar Acglovael schaterlachte:
—Wij aten met hen tam en venizoen!
—En wij josteerden harde hoofschelijk met hen! glorifieerde, kraaiende als een haantje, Meleagant.
—Uw Aventure, lieve gezellen, glimlachte steeds Gawein zoo hoofsch, dat zij alle vijf begrepen, dat Gawein hen begreep; verliep dus zoo wel als het maar verloopen konde en ik ben harde blijde u allen in welstand te ontmoeten. En zoo gij keert tot Camelot en tot onzen genadigen heere, Koning Artur, keer ik met u, want ik heb mij meester gemaakt van het Zwevende Scaec: ziet, hier steekt het uit de tassche van mijn arsoen!
En Gawein wees op de punt van het schaakbord, dat uit zijn zadelboogtasch omhoog stak.
Alle de ridders verwonderden zich.
Het Scaec! Het Zwevende Scaec! Het Scaec—dat Merlijn uit had doen zweven om Aventure te brengen—het Scaec had Gawein gevonden, gegrepen: hij ging het den Koning brengen!
—Maar het is harde te-broken! zeide Gawein.
En zij zagen rondom Gawein malkanderen allen aan met een onderling kruisvuur van vragende blikken. Aventuur? Had het Scaec Aventure gebracht in de groote vernooye van hun leven...?
—Keeren wij tot Camelot, mijne lieve gezellen, noodde mild Lancelot: hij voelde zich wel beschaamd te weten van het Scaec, dat Merlijn had gezonden...
En hij reed links van Gawein, terwijl Gwinebant zich rechts van hem rijde en toch blijde was, trots zijn ijverzucht om Ysabele, die schoone, dat Gawein zonder meswende de queste, die geene echte queste geweest was, volbracht had.
Maar achter hem fluisterden de andere ridders; Sagremort:
—Het Zwevende Scaec... was het nu tooverië of was het niet tooverië?
Galehot:
—Het is zoo tooverië, dat het te-broken is, harde....
Ywein:
—Het is ttt...ooverië, want Merlijn blijft een ttt...oovenaar.
Bohort zeide niets; omdat hij zoo reuzig groot was en toch de leider geweest der ridders, die gingen zoeken naar Gawein, Mordret, Didoneel, was hij nog steeds beschaamd de fout van alles geweest te zijn in de zake van Amoreuse-Garde....
Meleagant zeide ook niets, omdat hij op eens niet meer zeker was—twijfel zat hun wel min of meer in het bloed—of de ridders met wie hij in Amoreuse-Garde had gejosteerd wel allen eerlijke ridderen waren geweest...
Maar Acglovael schaterde op eens, wijzende naar een wijde vlakte, die zij langs reden en waarover vele kudden schapen als eene zee heen golfden, gedreven door tal van hard aanloopende herders:
—Ziet, gezellen, gonder, die dulle schapen vlieden en die dullere herderen bachten!
De ridders hielden stand in de schaduw der beuketakken, die bogen over den weg, en over de in zonneschijn wazende vlakte naderden de vluchtende schapen met de, achter hen rennende, herders. En hoorden de ridders roepen de herders:
—Groote baroenen en valiante wiganten! Helpt ons! Helpt ons allen van den lande Endi! Helpt ons allen van de maisniede van den Koning Assentijn!
—Wat geschiedt?? riepen Gawein, Lancelot, Gwinebant.
De herders hieven wanhopig de staven op.
—De Koning van Noordhumberland, Clarioen, hij komt met een heir Endi belegeren! Hij is onzen Koning booze, Assentijn, den goede! Hij is booze om den Karre-ridder, dien onze Koning te zijnen hove houdt... Hij is booze, dat onze Koning zijne princesse en kleindochterlijn weigert te geven aan zoo kwaden prins!
—Ysabele!! riepen Gawein en Gwinebant uit.
—Helpt ons, valiante wiganten en groote baroenen! riepen de herders.
Grijswit wollige zee, golfden de schapen aan langs den weg.
—Waar is de weg, die ten snelste voert naar Endi? riep Gawein.
Want dolende ridders wisten zelden de kortste wegen.
—Hierheen! Gonder! schreeuwden en wezen de herders. Over de vlakte terug! En dan...
De tien ridders, op hunne steigerende rossen, wierpen zich over de vlakte, ongeduldig; zij hoorden niet meer. Hun metalen gerammel van rusting en wapenen klaterde en ratelde op in den overdadigen zonneschijn. Zij waren prachtig, alle tien dravende, hunne zilververguld glinsterende, metalen silhouetten op de forsche, zware, omhoesde rossen krachtig duidelijk in het trillende, neêr vloeiende licht van den noen. Rondom hun weg stormende vaart golfden de schapen, schreeuwden de herders en scheerden de verschrikte zwaluwen....
Toen onstuimig de tien ridders van Tafel-Ronde, na een hevigen rit over vlakten, door bosschen, tusschen moerassen, langs wegen en langs omwegen, aanstormden over heide en weide en den koningsburcht van Endi kregen in het gezicht, zagen zij, werkelijk, als de herders hen hadden doen denken, een schouwspel, dat hen verbaasde. Want een ontzaglijk heir lag gelegerd wijd rondom den burcht heen; de groote tenten en pauwillioenen waren in dichte massa op geslagen; er waren groene, blauwe, en roode, en de gouden arenden van Noordhumberland blikkerden op alle de tentepunten tegen het groen van de bosschen of tegen het blauw van de lucht. En toen de ridders zagen het heir, zoo groot, zoo breed, zoo lang rondom den burcht van Koning Assentijn gelegerd, begrepen zij, dat zij, tièn ende niet meer ende niet minder, het Groote Aventuur moesten bestaan: het Groote Aventuur den burcht te ontzetten, omdat Koning Assentijn toch bevriend was met Koning Artur van Logres, omdat 's Konings Assentijns kleindochter, de princesse Ysabele—al wisten zij haar ook verloofd aan dien zelfden Clarioen, die het Rijk van Endi was binnen gevallen—de geliefde was van Gawein of van Gwinebant: daar waren zij onder malkanderen niet zeker van maar zij wilden het uit hoofschheid niet vragen, noch aan Gwinebant, noch aan Gawein. Zij wisten alleen, dat zij tegen een geheel leger strijden zouden, zij met hun tienen slechts, als echte wiganten, die zij waren. Nu ja, nu zij beter schouwden omrond, handen voor oogen, want de ventaliën nog opgeslagen, zagen zij wel over weide en heide, langs omwegen en wegen, tusschen moerassen, door bosschen en over vlakten, aanstormen alle de onderhoorigen van Endi, kleinere vazallen en serven: zij kwamen hun heer ontzetten maar de tien wiganten lachten er om tegen elkaâr, want ter nauwer nood zouden die dorpers en kaerelen, velen slechts gewapend met houweelen, spaden, schoppen en stokken, de krijgsknechten bezig kunnen houden van Clarioen! Zij beloofden malkanderen dus, onze ridders, met manwaarhede ende op handslag, te strijden voor Koning Assentijn en voor de princesse Ysabele, hoewel Sagremort even nog riep:
—Maar wil zij nog koninginne van Noordhumberland worden of wil zij het niet meer: dat is de vrage......
Waarop Acglovael schaterde, Ywein iets stotterde, terwijl Gawein zeide:
—Mijne lieve gezellen, mart nog een wijle... Ziet, ik heb het Zwevende Scaec gegrepen, ik heb de queste voltooid! Ik en durf niet met dit kostbare pand in mijn artsoentassche ten strijde tijgen. Laat mij het hier, bij dezen eik, begraven en sneef ik in de battalgië, zoo zal wie van u negenen gespaard blijft, bij den rijken God van Hemelrijk het Scaec uit delven en het met mijne trouwe en minne brengen den Koning Artur...
Zij stegen allen af; zij hielpen allen met de zwaarden een kuil te graven; Gawein legde er het Scaec met de stukken in, breidde er varenbladeren over; zij wierpen de kuil weêr vol zand; zij zwoeren er boven hun riddereed bij de kruizen hunner zwaardgevesten; zij zaten op en sloegen de ventaliën omneêr. En toen, met éen kreet, stormden zij los in de richting, waar het vijandelijke leger lag voor de hoofdpoort van den burcht, in het gezicht van den burchthof met de koningslinde, waaronder Koning Assentijn gewoon was te zitten. Op alle de wallen van den burcht, bij de poorten en de opgetrokkene ophaalbruggen wemelden de ijzeren krijgsknechten, afwachtende den aanval en de baroenen van Endi herkenden van af de barbekanen de tien Tafel-Ronde-ridders, die aan kwamen stormen, zoo als zijzelven de baroenen herkenden en hen toe wuifden en schreeuwden moed te houden; uit het grootste boograam zagen de tien gezellen den Koning Assentijn spieden, terwijl zijne edelheeren hem weêrhielden zich verder in het gezicht te wagen, in het bereik van vijandelijke werpspies of pijl. Maar boven op de hoogste tinnen zagen de tien, en Gwinebant en Gawein het eerst, wuiven iets wits: het was de wijle van Ysabele; het was Ysabele tusschen den drom der edelvrouwen en dienaressen; het waren alle de vrouwen van Endi, die daar boven de belegering aan zagen, den strijd zouden durven aanzien en terwijl hare eigene kreten slechts zwak den tien ridders toe klonken, nu die bewogen de speren tot groet en tot bemoediging, weêrschetterde fel het gekef der tallooze schoothondjes, die de edelvrouwen mede op dien hoogsten toren hadden genomen, in hare armen, aan hare boezems, in hare schootplooien van klêederen van sindaal en siglatoene, de blaffende hondekopjes duidelijk te onderscheiden met felle oogjes en tallooze, zich heesch blaffende zwart open keeltjes en over alle die vrouwen en hondjes wapperde wijd-uit de groen-geluw-roode vaan van Endi......
Maar in het kamp van Clarioen, Koning van Noordhumberland, die booze was, dat zijn ridder Lionel van de Schandekar bevrijd, de Kar zelve onttooverd was, en die booze was, dat de Koning Assentijn hem door boodschappers plotseling geweigerd had zijne kleindochter, de schoone Ysabele, tot vrouw en tot koninginne—waren de tien Ronde-Tafel-ridderen gezien!
Toen ging het er op los. De baroenen van Noordhumberland, die in hunne tenten nog rustiglijk zaten te schaakspelen, maar gewapend, wierpen zich op de rossen en reden de tien ridders te moet, terwijl reeds ontbrand was strijd tusschen dorpers en serven, wijd rondom den belegerden burcht. Maar Gawein ordineerde Bohort, Hestor, Meleagant en Galehot en Lancelot ordineerde Sagremort, Ywein, Acglovael en Gwinebant en zij weêrstonden den plotsen drang van zoo vele Noordhumberlandsche baroenen. Bij Sint Michiel, wat waren daar goede zwaarden! En wat waren daar blikkerende helmen ende bliksemende glaviën ende wimpelende ponioenen geluw, keel, sinopel ende zilver, schitterend fel op elkaâr en tegen elkaâr! En wat waren daar groote en sterke rossen: wel vijfduizend en meer waren er om de bedrongene wiganten heen! Maar eer deze tien zich zullen laten onterven des blijden levens, zullen zij menigen man doen sneven, wees des gewes, gij allen, die dit lezen gaat! Hoe begeerig zijn zij van elke zijde malkanderen op den velde te ontlijven! Halsbergen ziet men ontmaliën en de schilden kwartieren! Bij Sint Jan, daar gaat men houwen ende kerven; menig stout man moet er sterven, die dorst genaken speerpunt of zwaardslag van een onzer tien! Ridderlijke prouaetse doen zij er met hunne klaar gebruneerde zwaarden, die zwaaien maar en die houwen maar en wie of het is—Gwinebant zoo jong en zoo minziek; Acglovael, die altijd maar schatert; Ywein, die al houwende niet stottert meer; Sagremort, die niet meer weifelt of twijfelt, terwijl Lancelot hen aanvuurt ende ordineert—zij houwen de koppen en armen af en die vallen er links en rechts, hier een kop, daar een arm, bij Sint Michiel, wat armen en koppen! En ook de reus Bohort, die niet meer dènkt aan Amoreuse-Garde, en Hestor, die heelemaal niet modest meer is, en Meleagant, die nog dapperder wordt naarmate hij kleiner is dan zijn tegenstander, en Galehot, die steeds gracieuselijk glimlachen blijft, onzichtbaar die glimlach achter zijne ventalië, zwaaien de zwaarden, klaar gebruneerd ende frotsieren ze met der vijanden schilden en de Noordhumberlandsche koppen vliegen links en rechts en de Noordhumberlandsche armen vallen, her en der! Maar Gawein, die is als een lioen! Gawein, die doet als de liebaert! Gawein, die slaat de Noordhumberlanders ter middele in twee; mannen en paarden verslaat hij en velt ze over hoop! Nooit zag wie ook zulk een geloop en hoorde wie ook zulk geschal en zulk geschetter en zulk gekletter en zulk geklank! Als de zeis maait de halmen, zoo maait Gaweins zwaard de gehelmde hoofden en ontzet is wie het ook ziet! Met vingeren wijzen allen naar hem, naar Gawein, den koene, die, zwaard vlug in scheede, de Noordhumberlanders met de speren dwars door de lijven steekt en ze dan hoog uit den zadele licht en uit werpt, links, rechts, over den grond!
Daar is niet tegen te strijden, tegen tien ridderen van Tafel-Ronde! Daar is niet tegen te asselgieren, dat ziet zelve de oude Koning, de kwade Koning, de slechte Koning, de Koning Clarioen van Noordhumberland, die er nog een schandekar voor zijn ridders op na hield; de Koning Clarioen van Noordhumberland, die meende, dat iedere ridder stond hem naar zijn leven en kroon; de Koning Clarioen van Noordhumberland, die wenschte een oir te verwekken bij de zoete princesse Endi's, Ysabele, die schoone! Neen, daar is niet tegen te strijden, zelfs niet met duizenden, want de tien Ronde-Tafel-ridderkoppen schitteren steeds goud-en-zilver gehelmd boven uit die allergruwbaarste mortorië en rondom hen zwieren de koppen de halzen af en vliegen de af gebouwene armen rondom! En het groene gras ligt bedauwd met het roode bloed en overal waar de tien komen te hoope, doen hunne tegenstanders een bittere joeste! Tot te wijken beginnen de duizenden, terug naar de pauwillioenen en tenten toe, tot de tenten bezwijken en neêr slaan als schepezeilen op woeste zee in stormgeweld, tot de booze Koning, Clarioen van Noordhumberland, vloekende Sint Jan en Maria's Kind, God van Hemelrijk, vloekende zoo, dat duivelen en demonen hem al in de gaten krijgen—zich hijscht op zijn zwaar gepantserde ros en, te midden zijner laatste baroenen en ridders en na gedrongen door geheel zijn verslagen legertros, het op een radeloos draven zet, het foreest door, het moeras door, de vlakte over, dravende, dravende, dravende voor zijn onzalig leven...
Dapperlijk hadden ook de baroenen van Endi en hebben de dorpers met hunne spaden en houweelen mede gevochten en de overwinning was—Sagremort twijfelde er niet aan!—ten jonste van die van Endi. Het was tegen het einde des dags; koperkleurig en rood zonk de zon, hare laatste schijnen geverfd als met bloed, als na stralende met de laatste schichtingen van het geweld der wapenen. Het veld lag bijna al te male bedekt met dooden en met paarden en de baroenen bevolen den dorpers die te ruimen: dat zoude wel dagen duren en nachten eer zoo vele verslagenen, ruiters en rossen, zouden zijn ter aarde besteld in het rond. De tien Ronde-Tafel-ridders verzamelden zich met de baroenen en reden den burcht te gemoet, van waar op de tinnen wuifden de edelvrouwen hare wijlen en keften de schoothondjes en justement toen de baroenen en ridders de eerste neer gelatenen ophaalbrug wilden over rijden, trad de huispaap uit met zes koorknaapskens; hij bracht op des Konings Assentijns bevel het Heilige Sacrament der Stervenden op het slagveld en bidden zoude hij voor alle zondige zielen, die daar in den schemeravond aarzelden de veege monden uit te gaan, omdat de felle duivelen met gloeiende oogen zekerlijk uit loerden in de vallende schaduwen, om hun spel met de arme zielen te drijven en met ze te sollen als met ballen.
En toen de baroenen en ridders den paap eerbiedig lieten uit gaan met de zes knaapskens, die al van vigeliën zongen, bekruisten zich de dappere wiganten en reden toen binnen, alle de bruggen over, alle de poorten binnen en zij werden met groot gejuich ontvangen op het burchtplein; daar viel al de nacht maar het was er licht van de vele toortijtsen en de koning Assentijn stond er onder de linde op zijn troon en ontving met open armen Gawein; dien drukte hij aan zijn hart en hij zeide, dat alles vergeten was van vroeger, alle wrok en nagepeize, over de eerste Ysabele, die Gawein had ontvoerd en over de vierwerf twintig man, die hij Destijds aan elk der twaalf poorten verslagen had. En ook Lancelot omarmde de Koning en ook Gwinebant en ook Sagremort en ook Acglovael... wat zal ik het maken zoo lange? Hij omhelsde alle de tien ridders, de valiante Tafelgezellen van Koning Arture, die hem tot soccoers waren gekomen en hij was blijde zijne goede baroenen terug te zien, die knielden voor hem neêr op een knie en hij prees ze om hunne vele koene fayten van heldewapenen. En toen trad tusschen de edelvrouwen—maar de Koning had streng bevolen alle de schoothondjes op te sluiten, om het plechtige instant niet te storen—Ysabele naar buiten: zij was—meende Gawein en Gwinebant meende het ook—in haar witte kleed van sindaal met hare gouddraad-gelijke vlechten, een engel gelijk, zoo blank en zoo glanzend in dien den walm uitstralenden gelen gloed der toortijtsen en zij bedankte de ridders ook met hare eigene zoete sprake en toen zij bogen voor haar, ontroerde het in ieders binnenborst, omdat zij gevoelden gezworenen ridderplicht wel te zijn na gekomen en, met Sinte Marië's hulpe, zoo zoete princesse te hebben verlost met, te gelijker tijd, zoo vele bekoorlijke edelvrouwen...
De ridders en baroenen, die gewond waren—want zekerlijk, er waren er wel, die een schram of een buil hadden opgeloopen—er werden er zelfs van het slagveld binnen gedragen—gingen bij drieën en vieren in het wonderbed liggen: dat was, al was het door Merlijn niet gewrocht, een werkelijk harde goed wonderbed—in iederen burcht stond immers dezer dagen zoo een wonderbed als Destijds alleen bij Koning Mirakel stond. En na één of twee of drie uren—dat hing van de wonden af—zouden zij zijn genezen... Maar intusschen hadden om den Koning en de schoone Ysabele de tien Ronde-Tafel-ridderen en de baroenen en de edelvrouwen gegeten en gedronken, tam ende venizoen, clareyt ende pigment-wijn en de vinder, met zijn veêler, had dadelijk den veldslag bezongen. Niemand hoorde er echter veel naar; het was laat in de nacht en de ridders waren wel moê van den strijd en de Koning ook, maar de princes Ysabele niet, want toen de baroenen en edelvrouwen, na groet voor den Koning, de zale waren uit getogen om ter ruste te gaan, nam Ysabele haar grootvader bij een punt van zijn hermelijnen kraag en zeide, haar hoofdje oprichtende, en de tien wiganten hoorden het wel:
—Mijn wellieve Grootvader en machtige Prins! Dat is nu alles harde wel; wij van Endi hebben gezegevierd en die van Noordhumberland zijn zonder twijfel verslagen. Maar nu wij booze zijn met dien schalk van een Clarioen en die schalk van een Clarioen booze is met ons van Endi... welken Koning, bij hare trouwe, zal Ysabele huwen, mijn wellieve Grootvader en machtige Prins??
—Zoet kleindochterlijn, zeide Assentijn een weinig verstoord, terwijl Ysabele's hoofdje zich streelde tegen den watten, witten baard van den Koning; wees des gewes: uw huwelijk zal eene zake zijn van groote internatie-lijke politiek en ik en waag dat zoo niet voetstoots beslissen maar... zelfs zoo gij geen Koning en huwt, mijne roze, zult gij wel eenmaal koninginne wezen over Endi als ik ter eeuwige ruste ben: zoo wees zonder zorg en gaan wij ter ruste... En praten wij morgen daar nog wel van...
Toen, omdat de Koning Assentijn lang en harde wijd gaapte na zoo vermoeienden dag van vele beroeringen om beleg en krijgskans en ongedacht snelle ontzetting zijns burchts tegen zonsondergang, neeg Ysabele voor haar grootvader, die haar kustte op het voorhoofd, neeg zij, als een lelie, voor de tien wiganten, die hoofsch haar groeteden en zij fluisterde tot Gawein en tot Gwinebant, met een zoeten blik tot elk:
—Hoe het ook loope, mijne lieve wiganten, welken Koning Ysabele ook huwe en waar zij ook koninginne worde, twee ridderen als gij zullen haar immer welkom wezen, zoo gij haar hoofschelijk trouw blijft...
Na een uur sliepen allen in den kasteele.
En droomde Ysabele van Gwinebant.
En droomde Gwinebant van Ysabele.
Maar Gawein, plotseling, werd wakker...
En hij zag uit het raam...
Hij zag over het nog lijk-bezaaide slagveld... Wijd lag het daar tusschen burcht en foreest... En het was of hij witte nevelen zag dalen... En wemelend weêr stijgen...
Of hij gloeiende oogen uit schaduwen zag loeren. En weder dooven...
Als van sluipende demonen......
Het was of hij engelen, heel zacht, vigeliën hoorde zingen voor de vele dooden...
En hij wist niet meer of hij gelukkig was of ongelukkig, omdat hij Ysabele's blik benijdde naar Gwinebant, den welschoonen knape, van wien hij ijverzuchtig werd...
Dien volgenden dag, voor dage ende dauwe, stond Gawein op, aan het begravene Scaec gedachtig, verliet den burcht, terwijl de schildwachten met eere hem de poorten door lieten, en kwam buiten, op den weg en op de vlakte, waar de slag was geleverd. En hij zag reeds de dorpers bezig met de verslagenen te begraven; voor velen hadden zij reeds een kerkhof gemaakt, op de heide en tusschen de plassen, die moerassig daar lagen aan den rand van het foreest. En toen hij de gravers zoo bezig zag, vreesde hij voor het Scaec, dat zij misschien op zouden graven en denken een schat, en betreurde hij het niet gisteren reeds, trots het late uur, te hebben gehaald. Maar de gedachte troostte hem, dat het toch niet weg zweven konde, omdat het toch harde te-broken was. Hij liep langs het veld, tusschen vlakte en woud en stelde zich dra gerust: waar hij met de gezellen was afgestapt en het Scaec had begraven, was niet gestreden geworden en hij vond den eikenboom aan welks voet hij het Scaec bedolven had onder de aarde. Hij dolf met den dolk den grond weêr op en werkelijk, daar lag het Scaec, maar, o wonder, zoodra Gawein het ontdekte van de aarde, die het bedekte, verhief het zich... de stukken voegden zich met tooverië ter plaatse, waar zij hadden gestaan sedert Koning Artur er de onvoleindigde partij had gespeeld en het Scaec, dat scheen door de gnomen met wel goede reparatie te zijn hersteld, verhief zich, een vogel, zoo luchtig, gelijk. En Gawein schrikte hevig, bevreesd, dat het hem ontsnappen zoû en in zijn schrik sloeg hij beide handen uit en greep er naar... vlak voor zijn oogen... greep er naar als hij naar een vlinder gegrepen zoû hebben. Maar het Scaec zweefde luchtig weg, om Gaweins hoofd, als plaagde het behaagziekjes hem en bleef toen boven hem brommen met zijn stadig gesnor als van een grooten hommel. Toen sloeg Gawein wederom de twee handen omhoog en hij greep nu het Scaec... En de gedachte schoot door hem, dat het zich wel lièt vangen, want dat het best tijd hadde gehad hoog weg te zweven, zoo het gewild had. Hoe dan ook, Gawein had weêr het Scaec; het brommelde en trilde in zijne handen, terwijl hij er henen keek en zich verwonderde hoe het weêr heel scheen: een harde schoone Scaec was het toch met de juweelen velden van agaath en chalcedoon en met de gouden en zilveren, zoo cierlijk gedrevene stukken! Hoe blijde was Gawein het eindelijk te hebben, het eindelijk naar Koning Artur te kunnen brengen! Niet lange zoû hij marren te Endi, bedacht Gawein, terwijl hij met groote schreden burchtwaarts keerde: zoo spoedig mogelijk zoû hij keeren tot Camelot maar het liefst zoû hij keeren met het Scaec èn met Ysabele, als zijne zoete bruid! Zoo als hij tien jaren geleden ook tot Camelot gekeerd was, met Scaec en Jonkvrouwe beiden, lace, zijne eerste Ysabele, die verscheiden was met Sinte Marië's gratië...
En binnen komende, tusschen de wachten, poorten door, bruggen over en eindelijk weêr in zijn kemenade terug, meende hij, het zoete Geluk lachte hem toe, het naderde hem: Koning Assentijn was hem nu wèl te moede, wrokte niet langer den bevrijder, die hij geworden was na eenmaal de belager en schaker te zijn geweest en dit maal zoû Ysabele hem wel met grootvaders wille vergezellen en zoo zij koninginne wilde wezen, voor zij nog heerschte over Endi, welnu, bij Sint Michiel, een koninkrijk zoû hij veroveren haar, al zoude het zijn bij Paris of zelfs bij Rome!
En het glansde in zijn wiganteziel van zaligheid, terwijl hij het Scaec neêr zette op de tafel en den vinger ophief, als dreigde hij het, mocht het aan wegzweven denken.
Maar rustig bleef het staan en het schitterde in een zonnestraal en het was zóó schoon... Wat was alleen die knop, die ter zijde uitstak als een witte jochant? Gawein tastte aan den knop, werd zich bewust, dat het juweelen knopje kon draaien.... hij draaide er aan en wond en wond op, nieuwgierig en plots.... zie!... daar verhief zich het Scaec in de kamer en zweefde! Gawein stortte naar het opene venster, sloot het haastig, bevreesd, dat weg zoude zweven dat duvelsche Scaec en te gelijker tijd zag hij beneden, langs de gracht, langs de zonnebloemen, in den stralenden zonneschijn, wandelen zijde aan zijde, hand aan hand, Ysabele en Gwinebant! Hij vergat er om het Scaec, dat trilde snorrende tegen de zoldering... Nu sloot hij spoedig het raam en herinnerde zich spottende Keye's raad: bind er een draad omme, Gawein, zoo gij het vangt...! En Gawein, werkelijk, zocht een stevigen draad en bond dien om het Scaec, tusschen de stukken door en bond het Scaec vast aan een luchterring in den muur en rondom de tafel en het stond na trillende nog, zoo gebonden, stil. Nu opende weêr Gawein het venster, zag uit: Ysabele en Gwinebant zag hij niet meer... En hij zette zich, hoofd in hand, elleboog op knie en dacht na en herinnerde zich: Ysabele had toch hem verzekerd, hèm had zij lief met zoete minne en niet Lancelot en niet Gwinebant... Hèm had zij lief... Hem zoû zij haar ridder hebben gekozen, wellicht wel mèt Gwinebant... als zij Koning Clarioen had getrouwd... Maar nu zij Koning Clarioen niet trouwen zoû... hoe had zij nu Gwinebant lief? Liever dan zij Gawein lief had? Het duizelde van denken in Gaweins arme hoofd en hij voelde zich o zoo naijverig worden van Gwinebant, dien hij toch zoo minde, den schoonen knape, jongsten aller ridderen van Tafel-Ronde, Gwinebant, die hem zoo trouwe—maar aan Ysabele?—verlost had uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen; Gwinebant, dien hij op zijne beurt verlost had van de Schandekarre; Gwinebant, dien hij gunde van al zoet geluks. Wel, zoo hij, Gawein, nu zoete Ysabele's gemaal ooit werd—Koning Assentijn kòn hare hand niet weigeren den valianten bevrijder van Endi—zoû hij, Gawein, dan dulden, dat zij Gwinebant tot ridder er bij koos? Gawein schudde woest het hoofd van neen en hij wrong de handen en wist niet meer, in de overpeinzingen, die Vrouwe Venus kweekt in hoofd en hart der arme stervelingen, om hen te plagen en waartegen geen heilige, zelfs Sint Michiel niet iets weet te doen.
Koning Assentijn vierde die maand met groote feesten de tien dappere ridders van Tafel-Ronde en toen hij vroeg aan Gawein wat hij hem geven konde om zijn dank en aller dank van die van Endi hem te betuigen, aarzelde Gawein niet langer en vroeg hij, blozende maar luid-op, trots alle de moeilijke overpeinzingen, die hem hadden bedrongen, om Ysabele.
En Koning Assentijn stond Ysabele toe als bruid aan haar oom, Gawein.
—Bij Rome of Parijs, o Ysabele, mijne schoone, zal ik u koninkrijken winnen! juichte Gawein.
Ysabele legde zoet lachende, de ronde scheelen neêr geslagen, haar wit handekijn in Gaweins ridderlijke palm en er was gezang van knapen om hen heen en zoet luidende muziek van snaren.
Maar Gwinebant, dien avond, bij de roode-rozenstruiken klaagde tegen de starren zijn wanhoop uit als een nachtegaal, die van liefde zal sterven. Ysabele, die hem had zien verwijderen uit de burchtzale, zoo bleek en bedroefd, was hem na geslopen en zij naderde, wit als een engel, in den nieuwen maneschijn.
—Gwinebant! riep zij. Wat klaagt gij? En wat snikt gij, mijn Gwinebant, als die gone, die geen raad meer en weet? Is het, omdat Gawein mij zal huwen in steê van den Koning Clarioen? Maar hadt gij mij dan liever Clarioens wijf gezien, wijf van dien ouden schalk met de Schandekarre? Gwinebant, mijn lieve, lieve Gwinebant, dien ik zoo minne, dat ik u iedere nacht droom in mijne droomen, wilt gij dan niet gelooven, bij mijne trouwe, dat het best is, dat ik Gawein huw? Zekerlijk, hadde ik dien Clarioen gehuwd, ik hadde Gawein en u, mijn zoete Gwinebant, mede genomen naar Noordhumberland, als mijne twee ridderen... Maar nu ik niet Clarioen huwe, maar Gawein zelven, nu klinkt het toch als een klokke klaar, dat ik u, Gwinebant, als mijn ridder zal nemen. En dat gij mijn amijs zult wezen, zoo als Lancelot is de amijs van koninginne Guenever, die schoone!
—O Ysabele! Edoch Ysabele! riep Gwinebant en wrong de armen tegen de roode-rozenstruiken. Gij en weet niet wat een amijs is!
—En weet ik niet wat een amijs is? glimlachte Ysabele. Ik weet harde wel wat een amijs is en Gwinebant mag niet ijverzuchtig zijn van Gawein, want Ysabele heeft Gwinebant toch altijd het meeste lief, maar toren en verdriet wil zij Gawein nimmer doen, die zouden hem wel den dood kunnen brengen, die hem nimmer nog dreigde van battalgië of Aventure...
En zij sloeg hare armen om Gwinebants ronden knapenhals en kuste hem, lang, zoo dat, dronken, Gwinebant niet meer wist hoe te denken en hoe te doen in zoo moeilijke kwestië-van-minne, waarover in hof-van-minne wel lang dispuut zoû te houden zijn, tusschen hoofsche ridders en edelvrouwen.
Gawein, dien dag daarop, ook verward door Vrouwe Venus en haren zoon, zocht—toen hij in den burchthof, waar de ridders hulde hadden gedaan aan Koning Assentijn, die zat onder de linde—Gwinebant. Die liep met Lancelot, wien hij zijn hartsverdriet had toe vertrouwd. En justement wilde Gawein, hoewel hij des woords niet heel zeker was, vrijelijk vragen aan Gwinebant, of hij Ysabele minde en hoe en of Ysabele die gone was, wie hij reeds lang zoo trouwe was, dat hij met Lancelot samen hem, Gawein, had kunnen verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridders... Maar op dit oogenblik, terwijl wemelde de burchthof van de baroenen en ridders en edelvrouwen, ratelde hoog in de lucht een razend gesnor aan en zagen allen een wijd-uit blauw gevleugelden fenixvogel aanzweven over de bosschen, over de vlakte, toen cirkelen boven den burcht, om in snelle zweefvlucht te dalen op het ronde en open plein. Allen liepen toe met juichen en jubelen om Merlijn te verwellekomen; haastig stapte hij uit; jong was hij nog, nu, tegen den noen en vol jeugdigen zwier groette hij den Koning Assentijn, zeide hem van Koning Arturs liefde maar riep dadelijk daarop:
—Wellieve heer en en zoete gezellen en valiante wiganten! U allen ook breng ik, als aan den Koning hier, liefde van onzen Koning Artur, maar lace, wees des gewes: allergrootst dangier dreigt Camelot en ik roep u allen toe: òp, tot soccoers!
Heftige ontroering doorvoer de tien ridders van Tafel-Ronde en met de baroenen van Endi drongen zij om Merlijn, terwijl de Koning Assentijn beval de mede ontroerde schoothondjes, die begonnen te keffen, zwijgen te doen: tal van pagiën grepen de keffertjes in de armen en spoedden er ijlings meê heen.
—Weet, riep luide Merlijn; dat Clarioen van Noordhumberland vertoornd is op ons allen van Camelot, omdat gij, mijne gezellen, Endi hebt ontzet en wel groote mortorië hebt aangericht onder zijne wiganten! Weet, dat hij een machtig heir heeft verzameld na zijne nederlaag en met dien òp tijgt naar Camelot, om wraak te nemen op Koning Arture en dat onze heer mij zendt om u allen toe te roepen: mart niet maar òp, tot soccoers!
—Spoedt u, lieve heeren ridders! riep Assentijn. Spoedt u tot uw Koning, spoedt u tot Camelot en gij, mijn baroenen, spoedt u met zoo lieve vrienden mede: òp tot soccoers!
—Ik spoed mij met u allen! riep Lionel, de Noordhumberlander Karreridder. Want trouwe zwoer ik sedert aan Koning Assentijn! Òp, tot soccoers!
—Òp, tot soccoers! riep helle uit Ysabele; zij stortte tusschen de ridders en de baroenen in. Sedert Clarioen, die mij koninginne van Noordhumberland zou maken, zulk een oude schalk bleek, vol blaamweerdige bastaardieën, zult gij, alle mijne heeren ridderen en baroenen, hem bestrijden, ter eere van Logres, ter eere van Endi!
—Ter eere van Logres, ter eere van Endi! riepen alle de ridders met groot enthoeziasme....
Maar Gawein naderde Ysabele...
Ysabele! riep Gawein. Mijn Koning ga ik ontzetten, het Scaec zal ik hem brengen, want gevaen heb ik het en vast gebonden aan een draad; maar als ik terug kom... wilt gij, o zoete en schoone, dan de mijne zijn?
—Ja, ik, Gawein! riep Ysabele en zij rukte zich eene harer lange, witte mouwen af en bood die in vervoering Gawein.
Gawein nam de mouw, kuste die en snelde weg om zich te wapenen.
—Ysabele! riep Gwinebant. Gij zult Gaweins wijf zijn, maar ik, die u minne, zal sterven, in den oorlog voor Camelot, die vangt aan.
—Ik en wil niet, Gwinebant! riep Ysabele, die schoone; dat gij sterven zult! Gij zult leven en overwinnen, om mijne minne!
En Ysabele scheurde zich hare andere mouw af en bood die Gwinebant.
Hij kuste de mouw en snelde weg, om zich te wapenen.
In hevigst gedrang snelden alle de ridderen meê en riepen den garsoenen de rossen te zadelen.
Maar plotseling hielden zij stand.
Op den drempel van de poort was de oude Koning Assentijn verschenen, in volle wapenrusting.
Alle de ridders en de baroenen schrikten hevig.
Maar de Koning riep:
—Wiganten gij en baroenen! Mijn arm is oud en beeft maar mijn oude kop is nog harde abel! En ik zal uwe prouaetse leiden en ik zal uw heir ordineeren, om mijn vriend, Koning Assentijn van Logres, in zijn burcht van Camelot te ontzetten. Weet wel, dat ik het nimmer eens met hem was, zoo iederen dag te marren met noenmaal of vesper, tot Aventuur zich zoû voor doen. Maar niet is dit reden om te vergeten, dat vriendschap mij bindt aan hem en alles, dat zijns is: zijn rijk en zijne edele ridderen! Baroenen, gij en wiganten: òp, tot soccoers!
Een daverend gejuich ging door de dichte rijen; overal op tinnen en barbekanen verschenen de burchtgenooten om den Koning gewapend te zien.
—Op, tot soccoers! riep Ysabele, die schoone, weêr. Mijn heere Koning en Grootvader, zoo gij Zelve ten oorlog mede tijgt, trots uwe grauwe haren, zoo wil ik, uwe kleindochter, niet marren in dezen burcht en met u gaan en met mij zoo velen dezer edele vrouwen als maar meenen kracht te bezitten te aanzien het tornooi, dat is werkelijkheid!
De Koning was het niet met Ysabele eens. Maar er was geen houden meer aan. Alle de ridders en baroenen juichten en het gejuich daverde tegen de ruige, rosse wanden des burchts. Vele edelvrouwen voegden zich bij Ysabele: zij zouden om den Koning en de princes, met de legertros, in de achterhoede blijven en der vrouwen aanwezigheid, om hun vorst heen, zou de ridderen van Endi en van Tafel-Ronde onoverwinbaar maken.
—Wapent u, vrienden! riep Merlijn, die reeds opsteeg in zijn fenix. Garsoenen, zadelt de rossen! Wapenknechten, grijpt de spiezen! De tijd dringt! Wel heb ik mijn gnomen bevolen met prikkelige tooverdraden, door het foreest gespannen, Clarioen tegen te houden, maar de tijd dringt, de tijd dringt! Ik ben, ofschoon toovenaar, maar die gone, die mensch is als gij!
Allen drongen den burcht in, om zich te wapenen. De garsoenen geleidden reeds, gezadeld, het prachtige strijdros des Konings voor...
Op den hoogsten toren van Camelots koningsburcht was de koninginne Guenever met hare vrouwen gestegen, in grootste wanhoop en radeloosheid.
Want het machtige heir van Koning Clarioen van Noordhumberland, die harde gram was op Koning Artur en op zijn eerste twaalftal Ronde-Tafel-ridderen, verscheen, reeds door vluchtende vazallen, dorpers, herders gekondigd, rings-om-rond aan den horizon, over de vlakte zichtbaar, voor zoo ver van den hoogen toren de oogen konden weiden ten Noorden en ten Westen beiden. En Guenever, tusschen hare vrouwen, wees met een wijden boog van haar bevenden lelievinger, de wijde schare, die, met een telkens opblikkeren van wapenen en schilden en helmen, waaraan de bleeke herfstzon sterren ontvonkte, daar, heel in de verte, overwaasd door verren mist en vochtigen najaarsnevel, verscheen. De zon streed met de nevels en misten en telkens vonkten die naderende sterren op en Guenever meende, zij hoorde reeds, angstig tusschen haar angstigen vrouwendrom, de hand aan het oor, het aandraven der vijandelijke ruiterijen...
Beneden lag de koning Artur ziek en Keye, de drossaet, hinkende, kwam hem juist den drank brengen, dien hij zelve bereid had, brommende op Guenever, dat zij haars gemaals ziekbed had verlaten, om naar boven den toren op te loopen. Hij spotte over de echtelijke trouwe van de "fonteyne aller schoonhede", die zeker boven uit zag naar Lancelot, haar amijs en waar hij bleef met de negen anderen—sinds Didoneel en Mordret twee feloenen waren gebleken, was, lace, het eerste twaalftal niet meer twaalf...—om Camelot, dat belegerd zoû worden, te ontzetten. En hijzelve, mank en scheel en steeds bitter om al wat het Lot hem niet had gegund—nooit Wonder, nooit Aventuur, noch wellicht Liefde zelfs, hem, Keye, den Spotter,—spotte zelfs nu en riep tot den kranken Koning, die zich kreunende hief van de sponde, om den drank te drinken:
—Drink, lieve heer Koning, drink wat uw drossaet u biedt om u genezen te doen want weldra nadert Aventure en Wonder: dat is Clarioens heirmacht en dat al moet gij toch gezond ontvangen, gezeten aan Tafele-Ronde, met uw twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridderen, nu de oude zoo lange marren! Drink, lieve heer Koning, drink!
Maar de oude, zieke Koning, op den elleboog leunende en drinkende de schaal uit, kreunde:
—Keye, dat gij toch ontberen wilde van zoo kwade scherne te drijven met uwen armen Koning Artur, die hier ligt krank van weemoed om de dagen van Destijds, toen zoo vaak, voor noen of voor vespermale ridderlijk Aventuur zich kondde! Zwevende Scaec of Bloedende Speer; Ridder op Kar, die verlost moest worden of belaagde damosele! Ach wi, ach wacharme, Keye, terwijl mijn eerste twaalftal—ach wi, ach wacharme, sedert Mordret en Didoneel feloenen bleken, moet ik wel zeggen: tiental—zoo lang toeft te keeren tot Camelot en ik van berouwe smacht, dat ik Gawein gedrongen heb te gaan op queste van een tweede Scaec, dat wellicht een onzalig duvelsche Scaec blijkt en hem tot verderf zal brengen!
Maar Keye hoorde al niet meer; hij luisterde aan de wenteltrap naar de kreten der angstige vrouwen boven en hij meende, naderde vernietiging voor Camelot en dood voor alle burchtzaten, bij God van Hemelrijk, hij zou niet dat onridderlijke leven betreuren maar het gaarne verwisselen voor goede plaatse in Paradijs, waar hij zeker seneschalk zoû worden bij een der heiligen, Sint Michiel, Sint Jan, als vergoeding voor alles wat hem op aarde onthouden was.
Intusschen stonden de twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridders bij de poorten en op de barbekanen in volle rusting op wacht, te midden van duizenden wapenknechten, die zich schaarden over de wallen om Camelot te verdedigen. Hunne namen klonken met sonore, Keltische klanken; hunne zielen waren nog meer van twijfel vervuld aan Wonder en Aventuur dan der tien eerste ridderen zielen, maar zij waren, wees des gewes, o lezer, valiante wiganten en onoverwinlijke lioenen en zij zouden Camelot en den Koning, Arture, en hunne zoete vrouwe, de koninginne Guenever, verdedigen, tot den lesten droppel bloede, die vloeide...
En de wijde, halve kring van Koning Clarioens machtige heir naderde en naderde dichter, nu het tegen den noen ging en Guenever, op den toren, tusschen hare vrouwen, op de knieën gezonken, luide bad tot Sinte Marië's Kind, God van Hemelrijke ende tot Sint Michiel om haar te hulpe te komen. Dat de twaalf nieuwe ridders wel hoorden en dat hen nu niet zoo zeer aangenaam stemde, want zij gevoelden zich te kort gedaan in haar vertrouwen... Het geen zij haar echter wederom vergaven omdat zij vooral naar Lancelot verlangde, dien zij in dagen en weken niet meer had gezien...
Maar plotseling snorde er door de herfstlucht, die opgoudde, snorde er boven de foreesten, die koper en purper gloeiden van het vallende herfstgeblaârte, het welbekend gebrom aan, dat zoo wel kleintjes rommelde in Zwevende Scaec als machtiger drommelde in Vliegende Fenix, en Guenever zag Merlijn aan komen zweven; hij zweefde rond hoog boven haar hoofd en riep haar toe:
—Mijne schoone koninginne, zeg mij: wilt gij, dat ik dale, als een zwaluw, op de tinne van uw toren? Ik zoude u dan, o Guenever, mede kunnen voeren naar mijn kasteel, waar gij veilig zoudt wezen voor Noordhumberland, maar ik zegge u zonder sparen: Lancelot en Gawein en de anderen en Koning Assentijn mede met machtige heirmacht ijlen door de foreesten en over de vlakten toe om Camelot te ontzetten en zelfs vergezelt de princes het heir, Ysabele, die schoone, tusschen alle hare vrouwen, te peerd, alsof het de jachte maar gold! Zeg mij, wilt gij, dat ik dale?
—Nadert Lancelot? riep Guenever in hooge vervoering. En naderen Gawein en de anderen? Nadert zelfs Koning Assentijn en nadert zelfs de princesse Ysabele? En zoude Guenever versagen? Neen, Merlijn, zij en versaagt niet meer, nu Lancelot haar ontzetten komt! Te Camelot, wees des gewes, blijft Guenever!
Een juichende roep van bijval donderde op naar de koningin: het waren de twaalf nieuwe ridders, die haar toe juichten, ook al bevroedden zij, dat Guenever Lancelot alleen meer vertrouwde dan hen twaalven! Maar zij juichten desniettemin want vonden het wel vol lof, dat Guenever niet vluchtte op de fenix....
—Maar wellicht, riep Guenever; o Merlijn, wil de Koning op de fenix vlieden?
—Zoo vraag het snel! riep Merlijn, rond cirkelend boven de hoofden der vrouwen, waarvan er wel eene enkele had meê willen gaan, al ware het alleen maar om den aanstaanden strijd van uit de wolken te aanschouwen.
—Keye! riep Guenever tot Keye, onder aan de wenteltrap.
—Heer Keye! Heer Keye! riepen de vrouwen.
Keye riep vragende wat er was.
—Vraag den Koning, riep Guenever; of hij Camelot wil ontvlieden op Merlijns blauwen fenixvogel....
De vrouwen luisterden aan de trap.
Maar weldra riep mopperend Keye terug:
—De Koning en wil niet, Guenever! Hij is bang duizelig te worden zoo hoog met de fenix te vliegen maar hij en is niet bang in zijn burcht te midden van zijne ridderen en beidende de ridderen, die komen!
De vrouwen riepen het Merlijn toe naar boven....
En riepen het den ridders en wapenknechten toe naar beneden.
En een donderend gejuich klonk rondomme.
—Zoo ga ik! riep Merlijn en hevig snorde de fenix en ontslaakte een azurigen damp van vreemd zoete roken. Van nut en noode ben ik niet meer in dezen oogenblik maar ik keere, zoodra ik het wezen kan. Goeden moed, o koninginne! Goeden moed, mijn valiante, nieuwe ridderen! Goeden moed, allen!
En Merlijn snorrende en te mid van azuren dampwolken, die zijn enghien ontblies van voren en slaakte van achteren, uit vogelekop en staart, steeg hoog, hoog de gouden herfstlucht in....
De vrouwen zagen om en op en om zich rond.
—Ziet!! wees Guenever plots naar het foreest, waar het zich tusschen de vallende bladeren verklaarde in opener verschieten en windenden weg. O ziet, daar naderen zij! Daar nadert mijn Lancelot!!
En werkelijk, daar naderde groot stampeide van rossen en geblikker van wapenen en geschitterstarrel van schilden en daar naderden de tien wiganten, die schenen wel een drom van ridders, zoo zwaar en breed vertoonden zij zich op hunne zware en breed omhoesde rossen.... Gawein, Lancelot, Gwinebant.... Bohort, Hestor, Meleagant.... Acglovael, Ywein, Sagremort en Galehot en achter hen, tusschen zijn baroenen, naderde oude Assentijn, ontzagwekkend de grijsaard te paard en daar achter naderde het leger en de vele vlaggen en wimpels aan de ponioensperen fladderden. Maar ook over de vlakte was de halve cirkel van Clarioens heirmacht genaderd, klaarblijkelijk met het doel Camelot te omsingelen, maar het was niet van de torens te onderscheiden wie de grootste heirmacht wel was: die van Clarioen, die van Assentijn: vóor den laatste waren de tien wiganten zelven alleen al gelijk aan een machtig heir, dat dreunde aan over den weg.
Maar nu zagen, waar de weg uit het foreest langs de vlakte geleidde, de beide legers elkander, en die van Clarioen begrepen, dat van omsingelen geen sprake meer zijn zoû, want met oorlogszuchtige kreten wierpen de tien wiganten zich over de vlakte, vóor den burcht en zij schenen wel tien ijzeren paardmenschen, vast aan hun ros, de ventaliën neêr en de strijd, in éen wenk, was begonnen! Gode, wat waren daar goede zwaarden ende glaviën ende sterke helmen ende stalen hoeden ende ponioenen, geluw, zilver, sinopel, keel en lazuur. En wat waren daar groote ende sterke orsen: er waren er wel vijfduizend aan den eenen en vijfduizend aan den anderen kant en eer er een zoû in den zande bijten, zoû hijzelve wel menigen man doen sneven! Begeerig aan beide zijden waren zij hevig malkanderen te ontlijven op den velde des slags en zij vergaderden te zaâm met geweld. Gode, wat hieuwen de zwaarden daar door de suizende lucht, die rilde er van, en wat knarsten tegen malkanderen en kraakten de boomzware speren: menige wigant viel daar dood. En Gawein stak hier en daar en overal met zijn speer de lichamen door en wierp hen uit het zadel, hier een ridder, daar een ridder, allen ridders van Noordhumberland: ze vlogen over het slagveld heen rechts en links van hun rossen, die draafden dan dol over hen heen of vielen, doorstoken ook, hinnikende te hoop. Aan beide zijden trokken zwaarden wie wel konden strijden en het was een houwen en steken: menig stout man moest er sterven. Ridderlijke prouaeste vertoonden daar alle de tien wiganten: de koppen vlogen links en rechts met der zwaarden slag van Lancelot en van Gwinebant, van Bohort en van Sagremort... wat zal ik de anderen noemen, wat hielp het of ik het maakte lang! Niemand sloeg er minder koppen af dan een ander, maar wellicht sloeg Gawein toch nog de meeste koppen af, die vlogen rondom hem als met een rond cirkelend rad van koppen, van uitbloedende koppen en de armen vielen en de beenen vielen, allen van de wiganten van den Koning Clarioen. En honderden wezen naar Gawein met de vingers en riepen over het slagveld, zoo wel van de eene als van de andere zijde:
—Ziet hèm daar! Ziet hèm daar! Ziet hèm daar: Gawein! Geen stoutere en is hier verre noch na!
Te midden van zijner baroenen wacht zag de Koning Clarioen van Noordhumberland naar de gruwbare mortorië. Maar ook op den weg, die wendde uit het woud, zag Koning Assentijn naar de allervreeslijkste sconfilture der Noordhumberlanders en ordineerde hij als een abel veldheer zijn dappere Endi'sche baroenen. En naast hem, op haar palafroet, te midden veler onversaagde edelvrouwen op palafroeten, zag Ysabele, de schoone, naar de allerverschrikkelijkste battalgië. Daar zag men halsbergen ontmaelgieren, helmen doorhouwen, schilden kwartieren, ridders lichten aan speren uit zadels, koppen door het geluchte zwieren met de roode fonteinen van stralen bloed! En Ysabele, zij volgde met den blik hier Gawein en daar Gwinebant, hier Gwinebant en daar Gawein en zij had tevens, op den hoogsten torentrans, Guenever ontdekt, de zoete Guenever, wie Lancelot jaren lang trouw was en die jaren lang Lancelot trouw was; Guenever, van wie zij gelezen had in de schoone jeesten der vinders. En nu zij alles met eigen oogen in werkelijkheid zag, wat zij eerst nog slechts had gelezen en hooren zingen, vond zij het wel veel bloed, o harde veel bloed, maar zij versaagde niet, zij, de princes van Endi, geboortig uit het bloed van zoo vele strijdbare helden en koningen, en daarbij juichte zij uitermate, dat Gwinebant zoo valiant was en dat Gawein onoverwinnelijk scheen... Tot zij plots, ter zij van de vlakte, Gwinebant, afgeraakt van zijne gezellen, zag in strijd met vijf, niet minder dan vijf, Noordhumberlander baroenen, die hieuwen hier en hieuwen daar en Gwinebant, knellend zijn ros tusschen de knieën, verdedigde zich hier, verweerde zich daar, onder zijn schild, achter zijn schild, dat wendde vlug daar en hier, terwijl hij tevens stak hier met zijn speer, hieuw daar met zijn zwaard, als of hij tien handen hadde gehad, want Ysabele begreep van zoo verre niet hoe hij het deed! Zij wees hem aan haar grootvader en onderwijl klopte van beroering en ontroering heur hartje. Eén tegen vijf, één tegen vijf, dacht zij, hijgende op haar paard, nu bleek van angst, dan rood van trots. Kwam niemand der anderen hem dan te hulpe? Zoude hij wel kunnen verwinnen? Twee Noordhumberlander koppen zag zij reeds vliegen het geluchte door, den eenen links, rechts den anderen, tot plotseling zij slaakte een kreet als ware zij zelve gewond... Want Gwinebants ros onder hem steigerde en zonk toen ter zijde in een, doorboord en hijzelve, met schild en speer en zwaard niet dadelijk zich kunnende bevrijden uit het gereide, geplet zijn voet in den beugel onder het paard en achterover gezwikt in het zaâl tegen het achterarsoen, scheen een oogenblik machteloos en in doodsgevaar, hoe hij zich ook nog verweerde, achter zijn schild. Rtts.... daar stak hij zijn speer een derden Noordhumberlander dwars door het lijf en die zonk, maar Gwinebants zwaard ontgleed hem en wederom gaf Ysabele een kreet...
Zoodat haar grootvader haar zeggen moest, dat een princes, die mede te wijch toog, zich niet door hare aandoeningen mocht laten bemeesteren.
Zij bleef dus een oogenblik bleek, recht op haar ros, sidderende van ingetoomde ontroeringen, toen zij zag, dat de twee overblijvende Noordhumberlanders zich wierpen op Gwinebant, zijn schild slechts tusschen hen en hem, want niet kon hij richten zijn speer meer.
En, trots grootvaders verbod, gaf Ysabele een derden kreet, nu eer van woede dan smart en zeker zijnde, dat Gwinebant daar sneven zoû, bijna vlak voor hare oogen, spoorde zij plots, voor wie ook het haar verhinderen konde, haar palafroet en wierp zich...
Eén angstkreet slaakten de vrouwen...
...Met een sprong van het paard over den hoogeren weg af, op de lagere vlakte!
De Koning Assentijn huilde nu zelve een wanhoopgil uit, toen hij zijne Ysabele zag, te ijlende paard, midden in het gruwzame strijdgewoel...
De baroenen zijner wacht volgden radeloos hunne princes...
—Victorie! riep ginds Lancelot.
Want de ridders van Noordhumberland, om hun Koning Clarioen, weken en namen de vlucht, zoo als dien keer voor den burcht van Endi.
—Victorie! riepen Bohort, Sagremort, Ywein... wat zal ik de anderen nog noemen!
Maar Gawein riep niet meê van victorië.
Hij had daar ginds, ter zijde der vlakte, bespeurd de princes, te midden harer radelooze baroenen.
Hij bespeurde tevens een Tafel-Ronde-ridder, die over zijn stervende ros lag en twee aanvalleren boven zich... een klomp van knarsend en rammelend en frotsierend metaal.
Hij herkènde den Tafel-Ronde-ridder!
—Gwinebant!
En hij spoorde ruw Gringolet...
En met de knieën alleen sturende zijn ros, hoog op gericht zijn zwaar geharnaste lijf, speer met slinke gericht, schild over schouder aan riem en zwaard in rechte reeds zwaaiend, ontzettend, als Sint Michiel zelve zoo schoon en stralend, Gawein een aartsengel gelijk, draafde hij aan tot soccoers...
Gawein draafde aan tot soccoers...
Maar te gelijker tijd werd zijn blik geketend door de princes op palafroet...
Zij draafde heftig naar Gwinebant, te midden van hare baroenen, alsof zij mede aankwam tot soccoers, Ysabele, de schoone...
En Gawein onstelde hevig, toen hij zijn bruid daar zag te midden van groot dangier...
Want vele Noordhumberlanders, die nog toefden te vlieden, verzamelden zich, zoodra zij de princes op het slagveld zagen en wilden rondom haar heen...
De baroenen verdedigden hunne koninklijke jonkvrouw maar zij waren radeloos om de overmoedigheid van Ysabele...
Toen doemde echter Gawein in hun midden...
En het duurde niet meer dan twee, drie blikken-der-oogen...
Gawein stortte zich op de klomp der drie strijdende ridders en hunne paarden. Hij hieuw den eenen Noordhumberlander af den kop, die vloog ver weg, als een waardelooze bal...
Hij stak met zijn speer den andere dwars door het lijf...
Maar ontving te gelijker tijd van dien doodelijk getroffene een speersteek zelve, vlak onder zijn hart, tusschen de maliën door zijner cotte...
Hij gevoelde een hevige pijn en den schok en vloeien het bloed als uit Onzen Lieven Heeren eigene wonde, die de speer van Longinus Hem aandeed ten Kruize...
Maar te zelfden tijd wierp Gawein zich af en ontzette Gwinebant, rukte hem op en zag, dat zijn gezel bloedde...
Gwinebants helm was gekloofd en de stroom bloed vloeide er langs; maar hij stond, nog niet bezwijmd, tusschen de baroenen van Endi.
Maar Gawein wierp zich haastig op Gringolet—meerdere Noordhumberlanders stortten toe...
Was victorië ook reeds geroepen daar ginds door Lancelot, hier was de verwarring nog woelende om der Noordhumberlanders nieuwe hoop en verwachting... Zelfs Clarioen, de Koning, was ginds staande in de vlucht gebleven, riep luide, wie hem de princes toe zoû voeren, die zoû ontvangen de helft zijns koninkrijks!—en er was in het rond heviger strijd weêr ontvlamd...
Terwijl alle de Ronde-Tafel-ridderen aandraafden tot soccoers, tot soccoers!
Nu riep Gawein, omringd van de baroenen van Endi, hen toe hem Gwinebant, gewond en bezwijmende, op zijn knie te beuren.
De baroenen beurden Gwinebant op Gaweins rechterknie omhoog en hij wierp zijn nu geheel bezwij menden gezel dwars op het voorarsoen, vóór zich heen.
Maar Ysabele, na kreet van smart, was van haar paard gegleden en toe gëijld, niets achtende dan Gwinebant, dien zij stervende meende...
O, zij was zoo wit en broos als een bloem, die dadelijk vertrapt zoû worden, tusschen zoo vele woelende orsen, getrokken zwaarden, gerichte, gekruiste speren.
Maar zoodra zij de vier, vijf passen genaderd was, die haar nog scheidden van Gwinebant en Gawein, trok Gawein haar omhoog...
Op zijn slinke knie, waar langs Gwinebants hoofd hing.
—Ysabele! riep Gawein. Neem Gwinebants hoofd in uw schoot!
En te gelijker tijd omarmde hij tot steun de princes in zijn linkerarm, het schild voor haar en Gwinebant in de lengte.
En het zwaard hoog geheven in de rechtervuist; gebeurde dit niet alles zoo snel als het niet is te zeggen of te zingen door vinder of minstreel?
—Naar Camelot! riep Gawein den baroenen toe, die stegen weêr op en het was een hevig gevecht tusschen de baroenen en hunne schildknapen met de Noordhumberlanders.
De baroenen en de toegeschoten acht Ronde-Tafel-ridders omringden Gawein ter bescherming, terwijl hij dwars door de woeling draafde naar Camelot.
Daarheen was over de vlakte de weg schoon geveegd.
De Noordhumberlanders vluchtten nu allen en overal weg...
Ook Clarioen meende niet goed te doen zoo lange te toeven, daar zijne ridders hem toch niet Ysabele hadden geschaakt... Geheel Noordhumberland vluchtte...
Maar Gawein, in razenden draf op Gringolet, dien hij bijna alleen met den druk zijner knieën dwong en die nauw tikte met de hoeven den grond, naderde Camelot, waar de eerste ophaalbrug omneêr knarste aan de zware ketenen...
Steeds lag bij Gawein Gwinebant vóor over op het breede zaâl; steeds hield Gawein Ysabele omarmd op zijn slinke knie; welke andere ridder van Kerstenhede had dit fayt zoo kunnen volvoeren!
Ysabele had den stukkenden helm van Gwinebant ontgespt, in haar schoot, weg de stukken des helms geslingerd en haars liefs gewonde, blonde, ooggelokene hoofd bloedde rood in hare blanke handekens en over heur wit sammeten kleed...
Zoo, de baroenen om hen, de acht Tafel-Ronde-ridders rondom hen, als een wijde kring van bescherming en Koning Assentijn tusschen zijn lijfwacht volgende, draafde Gawein de eerste brug over van Camelot.
Gejuich riep hem toe van wallen en tinnen en torens...
En de vrouwen op den hoogsten torentrans, rondom Guenever, galmden het blijde heil!
In hield Gawein den draf en reed de volgende brug nu over...
Alle de bruggen, die neder vielen, de een na de ander, reed hij over: hij reed het burchtplein nu op...
Op den drempel der opene burchtpoort was Koning Artur, krank en gesteund door zijne pagiën, verschenen.
Rondom Gawein, te paard nog met zijn zwaren, dubbelen last, verdrongen zich de haastig afgestegen baroenen en de acht wiganten.
Zij beurden eerst Gwinebant, bezwijmd, af...
En legden hem onder de koningslinde over de treden van 's Konings zetel.
Zij tilden toen Ysabele af...
En hare handen en hare witte schoot waren rood van bloed.
Toen, te paard nog, sloeg Gawein zijne ventalië op...
En snakte naar den hemel, om lucht.
Zij zagen allen, dat hij doodsbleek was.
—Gawein! riep Ysabele, heffende hare geheel roode handekens. Mijn Gawein, dien ik zoo minne, zijt gij gewond?!
Gawein, los latende zwaard en schild, voelde onder zijn hart, waar het door de maliën bloedde...
En Ysabele begreep, dat hare handen en schoot rood waren van het bloed van Gwinebant en van Gawein beiden.
—Gawein en Gwinebant zijn beiden gewond! riepen de ridders tot den Koning Artur.
—Maar Camelot is ontzet!
—Noordhumberland is op de vlucht!
Het snorde boven Camelot; de fenix vloog aan.
—Legt Gawein en Gwinebant dadelijk op het wonderbed! riep Merlijn, nog in de lucht, en daalde in het vergier.
Terwijl Guenever, met hare vrouwen, van den toren gedaald, naar buiten stortte......
En Lancelot ziende, uit riep:
—Lancelot! Lancelot! Zijt gij behouden?!
En zij kuste en omarmde Lancelot en Koning Artur, zoo krank, deed of hij niet zag.
—Legt eerst Gwinebant, beval zacht Gawein. Ik volg hem stappans......
Op zijn bevel tilden dadelijk drie, vier ridders Gwinebant op en droegen hem binnen, naar het wonderbed, waar hij in één dag zoû genezen.
—In éen dag, o zoete Ysabele! verzekerde koninginne Guenever, hare armen om de princes, die zij ontroerd zag en wier minne zij ried.
Gawein, nauw geholpen door zijne gezellen, was uit het zadel gegleden.
Hoe bleek zag hij en hoe rood van bloed droop zijne cotte, hoewel hij zoo recht stond, als of niets met hem geschied was.
—Gawein! riep Keye, die kluchtig hinkende aankwam. Gij zijt gewond! Maar gij allen, ridderen, ziet gij dan niet, heer Koning, ziet gij dan niet, dat Gawein is gewond......?
De Koning Assentijn, met zijn lijfwacht, was binnen gereden.
—Ziet gij dan niet allen, riep Keye voort; dat Gawein is gewond, zwaarder dan is Gwinebant? Legt hem dadelijk naast Gwinebant in het wonderbed of zijn leven rint hem weg uit den lijve!
De gezellen, één oogenblik, meenden, dat Keye spotte als altijd.
Maar hij spotte niet.
En Merlijn, van uit het vergier, zag—en hij ontzette er om, dat Gawein, staande zoo recht, maar zóo bleek reeds, als veeg was des stervens......
En dat zelfs het wonderbed niet meer van noô was.
Maar Gawein, recht naast zijn ros, had uit de diepe arsoentasch een vierkant ding genomen, dat was omwikkeld in een lange, witte reep van sindaal...
De beide Koningen begroetten elkander, Guenever neeg voor Assentijn en terwijl allen zeer bezorgd om Gawein henen drongen—de Koningen en de vorstinnen, de ridders en de baroenen—naderde Gawein zijn heer, Koning Artur, die, krank, was neêr gezegen, in den zetel, onder de linde.
En Gawein knielde op de trede.
En hij zeide met vaste stem, die van heel ver scheen te komen:
—Mijn wellieve Heere, mijn Oom, mijn hooge Koning van Logres! Ik, uw ridder Gawein, dien gij wel dulddet aan uwe Tafel-Ronde, waar wij immer geloofden in Wonder en dat het eenmaal wederomme zoû keeren, waar wij immer geloofden in Aventure, dat is vië van dolenden ridder der Kestenhede...... zie: hier brenge ik u dit Zwevende Scaec! Ik vond het en ving het voor u en ik wond er de mouwe om van Ysabele, de schoone, die ik minne...... Mèt het Scaec, o mijn Koning, voer ik tot Camelot Ysabele, zoo als ik...... Destijds!...... eene Ysabele, wacharme, en een zwevende Scaec tot Camelot ook voerde. Toen was het zóo...... nu is het anders: nu is het beter misschien en grooter Wonder en edeler Aventure! Want nu, met Ysabele en met het Scaec, bracht ik ook mijn gezel, Gwinebant, en mocht hem van den doode redden......
Gawein bood Koning Artur het Scaec in de handen, uit de los gewondene mouwe...
Toen gevoelden de gezellen hoe lief zij Gawein allen hadden en hoe prachtig hij was, omdat hij aan Wonder geloofde...
Maar tevens gevoelden zij een vreemde wroeging...
En zij wisten eigenlijk geen van allen waarom...
Maar Merlijn, die ook de wroeging zich in zijn menschenhart bewust werd, wist, daar ginds, ver, toe ziende uit het vergier, wèl waarom zij elkander allen aanzagen met een schakeling van blikken, die nog niet geheel begrepen...
—Het wordt alles zoo als het wordt, dacht Merlijn, om zich te verontschuldigen. Ook zonder mij en zonder dat ik Zwevende Scaeken zend...
Koning Artur had, met van geluk bevende handen, uit de handen van geknielden Gawein, het Zwevende Schaakbord ontvangen: de gouden en zilveren stukken, voor het einde des spels, stonden op de juweelen velden juist zoo als zij stonden, toen het Scaec weg was gezweefd.........
Mijn lieve neve! zeide Koning Artur ontroerd; mijn valiante wigant, ik danke u voor zoo harde schoon volbrachte queste, niet minder schoone, dan wij Destijds volbrachten en al bleken Didoneel en Mordret, ach wi, ach wacharme, ook twee feloenen...
De Koning—hij had het Scaec aan de zorg aanbevolen zijner schatmeesters—wilde er aan toe voegen, dat hij de Tafel-Ronde, wat hij ook de laatste jaren geraden had van kritiek zijner ridderen, een uitstekende, ridderlijke instelling achtte en er niet aan dàcht die op te heffen...
Maar hij wilde Koning Assentijn, die zich na de eerste begroeting, zoo echt koninklijk bescheiden niet te zeer op den voorgrond had willen begeven, nu met eere overladen en riep:
—O mijn machtige Vriend en Koning van Endi, wat verheugt zich mijn harte, dat gij met uwe roze en kleindochter, de princesse Ysabele, binnen Camelots muren thans zijt gekomen, zoodat wij nauwer de banden mogen aanbinden van koninklijke vriendschap tusschen ons beiden en...
Toen Gawein, met een smartelijke vertrekking alle zijner trekken, zich heffende uit zijn knielende houding, ter zijde viel, zijn hand onder zijn hart.
—Hij is gewond! riepen allen. Gawein is gewond! Laten wij hem leggen, naast Gwinebant, op het wonderbed!
Gawein, echter, wendde zich pijnlijk om, over de trede van den koningszetel en hij weerde de gezellen af.
—Laat mij, mijne zoete gezellen! zeide Gawein. Ik voel, dat het te ver met mij is...
Neen, dat wilden zij geen van allen gelooven! Te ver, als het wonderbed, dat Merlijn zoo kunstig gewrocht had, daar boven stond in de kemenade! Te ver, als zij hem er nu dadelijk legden naast Gwinebant, die er reeds—zoo meldden drie, vier artsenij-meesteren—in gezonden tooverslaap lag en wiens wonde aan de slaap, onder de oogen van drie, vier andere artsenij-meesteren, die zijne genezing bespiedden, zichtbaar genas! Te ver... neen, het kon niet te ver zijn! riepen allen en allen Gawein toe en wilden hem beuren.
Maar hij weerde af, hij weerde af.
—Zoete vrienden, zeide zacht Gawein en hij zeide het zóo hoofsch als hij alles tot iedereen heel zijn leven gezegd had; laat mij u raden en gelooft mij, bij mijne trouwe in Paradijs. Het is te verre... Ik sterve... Mijn lieve heeren Koningen van Logres en van Endi, mijn oom Artur en gij, heer schoonvader, ik sterve... O wees des gewes... zoo ik voelde te kunnen genezen in het wonderbed, waarin Gwinebant ligt te genezen, ik en marde niet, want ik ben die gone...
Hij bezwijmde bijna...
En alle hunne angsten bogen zich over hem heen.
—Ik ben die gone, die wèl dat lieve, schoone leven minne...... Wonder, Aventure, battalgiën en...... schoone vrouwen: ik heb ze wellicht te lieve gehad...... Vrienden, ik en biechtte nooit! Vrienden, roept mij den huispaap...!
De huispaap trad voor.
—Ik biecht...... stamelde Gawein. Ik ben een slechte mensch gewezen...... Een zondaar...... Een feloenige ridder,.... Ik biecht..... Ik biecht alles.....
Hij stamelde aan het oor van den bij hem knielenden huispaap.
Rondom zijn stille biecht was nu het algemeen weegeklaag. Gawein...... hij stierf?! Zij wilden het niet gelooven. Zij vroegen het ongeloovig Merlijn en malkanderen: de twee Koningen vroegen het malkander en; Ysabele, met een snik, vroeg het Guenever:
—Sterft Gawein...?
En zij konden het geen van allen gelooven! Gawein, hij, die zoo sterk, zoo jong, zoo mannesterk, zoo mannejong hun in den strijd had toe gestraald, een aartsengel gelijk, Sint Michiel met den vlammenden brant gelijk... Gawein stierf......?
Maar Gawein riep, met veege stem:
—Ysabele...
Zij naderde, bevende als een windbewogene lelie, maar haar schoot overvlakt met bloed, hare bloedroode handekens gestrekt.
—Gawein, murmelde zij en knielde naast hem.
—Ysabele, stamelde Gawein. Ziet gij... ik sterve. Langzaam, langzaam vloeit mij dat bloed uit het harte. Neen... laat mij hier sterven op de trede van mijns heeren Konings troon... Laat mij sterven in mijne cotte... Zoo is het mij beter dan op een bedde en voor het wonderbed, lace, is het te laat! Ysabele, mijne bruid gij, zeg mij alleenlijk eén ding! Ik heb somwijlen harde getwijfeld! Ik en wist menigerwerve niet... Ik dacht somwijlen... Ysabele, zeg mij nu, ééne male slechts, maar oprecht: hebt gij mij lief...? Of hadt gij Gwinebant, den lieven gezel... immer liever dan gij mij hadt...?
Ysabele, over Gawein heen, geknield, hare armen om zijn bruin lokkige hoofd, zijne wonde aan haar borst, zag hem lang in de bruine oogen aan, die nog nauwelijks braken.
En zij zeide:
—Gawein, mijn lieve Gawein, geloof mij in deze ure: ik heb u immer liever gehad... dan Gwinebant!
Zijne armen sloten zich om haar blonde hoofd, dat hij, liggende, drukte tegen zich aan... De avondschemering viel: overal ontgloeiden in den hof, aan de poorten, de toortsen en de lange stallichten. Overal knielden harentare de vrouwen, de ridders, de baroenen en baden. En op den drempel was Gwinebant verschenen, gesteund door de artsenij-meesteren. Genezen was hij nog niet, maar toen hij ontwaakt was, na eersten tooverslaap en gehoord had, dat Gawein stierf, was hij van het tooverbedde gerezen... En daar stond hij, op den drempel der poort......
En hoorde Ysabele's woord, dat zij herhaalde:
—Ik heb u, Gawein, immer liever gehad... dan Gwinebant!
—Gwinebant! fluisterde het hier en daar, verschrikt, omdat de nog niet genezen gewonde verscheen.
Ysabele, uit Gaweins armen, richtte het hoofd op. Zij zag Gwinebant recht in de oogen, die staarden uit zijn bleek gelaat. En zij glimlachte hem achter Gawein, die zalig de oogen sloot, smartelijk smeekende toe.
Gwinebant begreep. En zij begrepen allen. De huispaap begreep en, om haar logen, seinde hij, onzichtbaar voor Gawein, Ysabele over het hoofd...
En bad God van Hemelrijk, dat Hij vergeven zoude...
—Gawein! riep Gwinebant, bleek op den drempel.
—Gwinebant! riep Gawein stervende. Kom tot mij!
Gwinebant, gesteund, naderde. En hij knielde bij Gawein.
—Gij hebt mij gered, Gawein, zeide hij. En gij sterft van de wonde, die gij voor mij opvingt!
Maar Gawein, in beide armen, drukte tegen zich en zijn langzaam vloeiende bloed Ysabele en Gwinebant. Hij drukte hun beider hoofden tegen zijn borst, die heftig deinde. En zijne oogen zagen in de nacht op, naar de klare starren, die veropenbaarden aan stralenden hemel, hoog boven de walmende toortsen omher.
—Gwinebant! murmelde Gawein. Ysabele! O mijne beider minne! Gwinebant, Ysabele, mijne bruid, minde mij maar zij mint u ook, Gwinebant! Gwinebant, zoo het onzer Koningen wille is, ontvang, Gwinebant, Ysabele van mij, omdat ik stervende ben! Wees haar man, Gwinebant; Ysabele, gij, die ik min als ik geen vrouw minde, wees Gwinebant tot wijf! Ik sterve—al hadde ik langer nog wel, lace, leven willen—gelukkiglijk! Ik sterve gelukkiglijk... Ziet, ziet, vrienden allen: de Hemelen openen...! Het straalt, het straalt! Een heir van engelen met zilveren vlogelen vult den openen Trone! Mijn Koning Artur, zie! Ik zie Sint Michiel zelven, den heiligen Held! Zijn brant vlamt en hij verslaat Lucifer! En werpt hem uit den Trone! Mijn heilige Patroon, ik zie! Sint Michiel! Sint Michiel! Ik zie daar de hemelsche foreesten en zij zijn vol draken, die ik bestrijden ga! Sint Michiel: hij wenkt mij! Ik zie Zwevende Scaeken, zóo vele, en Bloedende Speren en ik zie... ik zie den Heiligen Graal, de stralende Schale vol des Heiligen Bloeds, dat is Licht! Sint Michiel, ik kom! Uw ridder, dien gij ontvaen wel wilt, zal zich van de zondige cotte om de zondige leden ontdoen en komen tot u op, om te stralen in de diamanten rusting, die gij mij biedt! Ysabele, die ik minne, vaar wel! Gwinebant, zoete knape, vaar wel! De engelen, zie, zij dalen omneder, om mijn ziele te ontvaen!
Langzaam opende Gawein zijne armen...
En liet hij Gwinebant en Ysabele los.
Zijn stervende oogen zagen verheerlijkt in der blikken breking omhoog, waar in glorie de Hemelen openden...
Rondom in de nacht, in den walm der winddoorwaaide toortsevlammen over het buchtplein, knielden allen neêr.
Vigeliën klonken:
—God van Hemelrijk, die voor ons geboren werdt...
Die volgende maanden werd er groote rouwe gedreven te Camelot om Gawein, die was—meenden allen nu—de allerdapperste ridder geweest van Tafel-Ronde en hij rustte in het grafgewelf onder de burchtkapel. Maar zijne ziele, daar waren allen ook zeker van, hadden de engelen mede gevoerd in Paradijs, naar Sint Michiel... En Koning Artur was zeer krank, dat was van ouderdom en van weemoed om Wonder en Avontuur, want hij begreep wel, dat zijne ridders er niet harde aan geloofden. Gawein was de laatste geweest, die er aan had geloofd, en de nieuwe ridders, hoewel zij valiante wiganten waren gebleken in de leste verdediging van Camelot, geloofden er heelemaal niet aan en meenden—had Koning Artur gehoord—dat alle Aventuur en daarmede samenhangende krijg van de oude Koningen onderling van geen belang meer was in de Nieuwe Wereld. En zij meenden, oorlog moest er komen met Parijs of met Keulen, om Logres en de andere koninkrijken van Brittannië tot bloei te brengen. Die moderne inzichten deden Koning Artur harde pijn in zijn oud koningsharte, vooral omdat hij wederom alleen met de nieuwe ridders was. Want de negen eersten: Lancelot, Gwinebant, Sagremort; Bohort, Ywein, Acglovael; Galehot, Hestor, Meleagant, waren te zamen, tot boete, naar Rome vertrokken als pelegrijnen; hunne zielen waren harde bezwaard om de meer of minder kwade scherts, dien zij met het door Merlijn gezonden Scaec jegens hun lieven gezel Gawein hadden bedreven. Zij hadden gemeend, Merlijn had hen ook wel mogen verzellen, maar Merlijn, die een toovenaar was, hoewel geen kwade, zeide, hij ging niet naar Rome en boete had hij niet te doen: geleid had hij alleen de dingen, die zonder hem toch zouden gebeurd zijn, volgens de wille der Almacht en der Tronen en Hiërarchieën... Goed begrepen de ridders niet wat Merlijn bedoelde met die opsomming der hemelsche machten, maar zij baden voor hem onder weg en in Rome... De Koning Artur, alle die lange maanden, zat, uit rouwe, niet aan de Tafel-Ronde, ook om de nieuwe ridders, wier twijfel en tegenzin hij had opgemerkt, niet te dwingen tegen hun ongeloof in: dat deed hem echter harde pijn en gaarne had hij wel eens alleen aan de jaspis-tafel gezeten maar liet dat na om Guenever, die melodie-vol hem zeide, dat het, nu hij krank was, zeer kwade was voor de gezondheid en ook voor de maag: de "fonteyne aller schoonhede" geleidde Koning Artur dan zoetkens van daar...
Gebleven tot Camelot waren Koning Assentijn en Ysabele, tot troost van Koning Artur...
Oorlog dreigde er niet meer met Noordhumberland; tweemalen was Clarioen nu verslagen en hij zoû niet durven meer, zelfs al waren de negen wiganten tot penitentië Rome-waarts. En de winterdagen sleepten eentoniglijk voort; de sneeuw lag over de bladerlooze foreesten en zoomde met breed dons de barbekanen van Camelot, de tinnen en torens en bijna nimmer klonk het hoorngeschal der wachters: geen ridder trok deze landen door; de Noordewind blies om den burcht; de korte dagen deden dra in de namiddagen de weemoedigheden dwalen langs de donkere hoeken der kemenaden en omdat Koning Artur krank lag, waren zorg en droeve nagepeize niet te verdrijven van daar. En terwijl Koning Assentijn zat naast het bedde van Koning Artur en hem troostte met te herinneren aan het glorieuze Destijds, toen iederen dag, bijna! zich Aventure had voor gedaan—wel dagen van vermoeienisse vele, meende Assentijn, die nooit met de Tafel-Ronde gedweept had—zochten Guenever en Ysabele elkaâr. De jonkvrouw was blijde de zoete koninginne, van wie zij in trouwen Lancelots jeeste zoo veel gelezen had, nu te zien met eigene oogen en te beminnen als eene koninginne van minne en zij bekende zelve Gwinebant te minnen, altijd bemind te hebben en te hebben gelogen tot Gawein toen hij stervende lag, onder de koningslinde. En hoewel Guenever haar troostte, dat zij gelogen had uit caritate en hoewel de huispaap hare biechten hoorde en haar de heilige absolutië schonk, wilde Ysabele meer boeten dan alleen iederen dag aan Gaweins sepulker in het grafgewelf onder de kapelle te bidden voor zijne ziele en voor haar eigene vergeving en toog zij ter beêvaart, met de koninginne samen, die meende, een beêvaart was, om zoo trouwe, echtbreukige minne tot Lancelot, die zelve ter beêvaart was, beter dan nooit berouwe te toonen. Zoo dat langs de sneeuwige wegen, met hare edelvrouwen, koningin en princes barrevoets en in witte pij en de lange, wind verflakkerende keersen ter hand, en met ridders en wapenknechten ter begeleiding voor en achter, de beêvaaart volbrachten, drie dagen lang van kapelle tot kapelle; zij kwamen ook ter kapelle, waar, achter op den hove, Didoneel en Mordret door Gawein lagen begraven en zij baden voor hun beider zielen. Zij baden veel gebeds en zij deden veel goeds en zij schonken overal hare gaven maar zij waren wel blijde toen zij terug kwamen tot Camelot en zich warmen konden bij de groote vlammende vuren de verkleumde handekens en de verkleumde voetekens. En elkander vertellen van haar beider minne met minder wroeging, nu zij drie dagen in de sneeuw ter pelgrimagië waren geweest.
Maar somwijlen riep Assentijn Guenever aan het ziekbed des Konings; die wilde zelve niet, dat Guenever immer daar toefde maar nu hij zelve zich sterven voelde, van dag tot dag, legde hij, als zij knielde bij hem, zijn groote, aderige hand over haar gouddraad-blonde hoofd en zeide haar, zij was toch altijd liefdevol voor hem geweest, als een dochterlijn en dat zij, nu hij haar verlaten ging, als koninginne van Logres zoû heerschen en dat hij haar ried, spoedig na zijn dood, zich een gemaal te kiezen: Lancelot ried hij haar aan. En zij weende zeer, hare tranen vloeiden over 's Konings handen en 's Konings kus zegende haar voorhoofd van zoete en trouwe zondaresse...
Tot op een morgen, de negen pelegrijnen terug kwamen uit Rome. Onderweg hadden zij veel met malkanderen gesproken en hoe vreemd het was, van Wonder en Aventure; zij moesten malkanderen toe geven, dat het door Merlijn gezondene Scaec, waarvan zij allen geweten hadden, allerlei mede gesleept had, tot zelfs Schandekarren en belaagde damoselen toe, lace, tot zelfs Gaweins dood toe! Was alles niet geschakeld geworden het een aan het aêr, tot hunne bedevaart toe, waartoe zij zich hadden verplicht gevoeld? En toen zij terug waren tot Camelot, omhelsde Ysabele Gwinebant en omhelsde Guenever Lancelot en zeide hem met tranen, die vloeiden en haar nog schooner maakten, dat de Koning stervende was. En de negen wiganten verzamelden om 's Konings bedde, waarbij een vinder, dien de veêler begeleidde, zong van vroegere jeesten—die werden van alle ridders geboekt door de clerken en gepinghiert door schilders op de wanden der zalen—en zoo tusschen de zijnen en vizioenen van Wonder en Aventure, verscheidde Koning Artur, die heerschte over het Land van Logres, in zijn burcht tot Camelot.
Toen de Koning in zijn koningsgraf, midden in het gewelf onder de kapelle—Gawein lag daar ook dicht bij—was bij gezet, huldigden de wiganten in bijzijn van Assentijn en Ysabele de Koninginne Guenever en zwoeren haar als vazallen en als baroenen de plechtige eeden. En toen duwde Bohort Lancelot naar voren, maar Lancelot en de anderen duwden Bohort, die was zoo reuzig groot en die zoû het wel goed kunnen zeggen, terwijl Guenever zoo zoetjes verlegen zat op den troonzetel met ter zijde zich hare gasten, Assentijn en ook Ysabele. En Bohort zeide het toen... Dat de Koninginne, om Logres' wille, om harer krone wille, een nieuwen gemaal moest kiezen... onder hen allen van Tafel-Ronde... En Bohort zeide het zeer goed, als of hij geen oogenblik dacht aan Lancelot en alle de anderen hielden zich ook heel goed, als of zij geen oogenblik dachten aan Lancelot. En toen Koninginne Guenever Lancelot koos—met schuchtere stem zeide zij hare keuze—toen deden zij allen of zij zeer verrast waren maar ook of zij hunner Koninginne keuze zeer prezen, want zij hieven blijde kreten aan en huldigden Lancelot als den aanstaanden Koning van Logres...
Wat hielp het, dat ik het maakte lang? als de vinder in zijn jeeste zegt, telkens als hij op adem wil komen. Toen de winter voorbij was, brak de Wereldoorlog uit. Dat was tusschen alle vereenigde koninkrijken van Brittanië en Wallis, die zich vereenigd hadden met Parijs en met Rome tegen den Koning van Keulen. Wees des gewes, lezer, dat alle oude Koningen gevoeglijk dood waren en zelfs die goede Assentijn van Endi en ook Clarioen van Noordhumberland. En dat de schoone Gwinebant gehuwd was met de zoete Ysabele—zij beiden heerschten over Endi—en dat Lionel, de Ridder van de Kar, heerschte over Noordhumberland. Tusschen alle die jonge Koningen weefde de modern internatie-lijke politiek de nieuwe draden en een ontzaglijke heirmacht zoû onder hun aller leiding optrekken naar Keulen, waar ook een jonge Koning heerschte even als te Parijs en te Rome. Want al jonge Koningen heerschten er over de wereld: de Wereldoorlog zoû er een nooit geziene zijn...
In Camelot en in Endi bleven de koninginnen, Guenever en Ysabele, die afscheid hadden genomen van Koning Lancelot en van Koning Gwinebant, alleen. Maar Guenever, die de voornaamste was der twee en de oudste ook, zond boodschap aan Ysabele of zij niet op Camelot wilde komen logieren tot dat hare beide Koningen en gemalen zegevierend uit den Wereldoorlog waren terug gekeerd. Ysabele nam dit dankbaar aan en kwam tot Camelot. En Merlijn, die wel eens aan kwam zweven op blauwen fenixvogel, maakte, dat de beide koninginnen iederen nacht droomden van hare Koningen en dat er twee wondertrompetten stonden op tafel, de eene vol van Koning Lancelots milde, diepe stem, de ander vol van Koning Gwinebants nachtegaalklaar geluid. En ook noodde Merlijn de beide koninginnen vaak uit om op den witten tooverwand in zijn eigen slot te komen aanzien de laatste wonderopname van de optijgende heirmachten: hij deed dat nu alles met de draadlooze theorië. En had ook de hoofschheid de edele vorstinnen te npoden zijn tooverwagen te bestijgen voor een tochtje of zelfs zijn fenixvogel, die hoog met haar steeg, boven de tinnen van Camelot en van Endi.
Maar eigenlijk hield koninginne Guenever niet van alle die nieuwe enghienen, hoewel koninginne Ysabele er mede dweepte. En op een zoeten Meie-morgen—de Wereldoorlog zou weldra gedaan zijn; Wereldoorlogen duurden niet langer dan één enkelen winter—sprak zoete Guenever zoete Ysabele aan:
—Mijne wellieve vorstinne en vriendinne, zoudt gij mij, in afwachting onzer wiganten en zegevierende Koningen, jolijt willen doen? Kom dan toch mede, in mijn Vergier van Vreugde, waar ik zoo vaak spansierde met mijn Lancelot, toen Koning Artur nog leefde. Daar staat de Wonderboom, de oude Wonderboom, die is mij van alle Merlijns enghienen nog de meest dierbare en Merlijn heeft hem harde wel op mijn verzoek gerepariert en wij zullen er onder zitten en de gulden vogelkens hooren zingen en de gulden bladerkens zien bewegen...
En koninginne Guenever nam koninginne Ysabele mede naar haar vergier. De Meie bloeide alomme met bloesems en bladeren menigertiere maar het schoonste van haar hof, wees Guenever, was de Wonderboom, dien Merlijn haar reeds jaren geleden gemaakt had. En Ysabele zag den Boom, dien zij wel kende uit de jeesten der vinders en zij keek er glimlachend en harde nieuwsgierig heen. De rijke Boom was geheel en al van fijnen, rooden goud en stak breed de takken en twijgen uit, die waren alle van goud en op elke twijg, op elken telg stond een gouden vogelkijn, zeer proper en allerliefst. De Boom was wel gemaakt in alre maniere en van tooverschoonheden voldaan want aan elk schoon bladekijn hing een gouden bellekijn......
En Guenever deed Ysabele zitten op de marmeren bank onder den Boom en de beide koninginnen zagen lachende op, terwijl hare edelvrouwen en pagiën ook kwamen zien en hooren. Want plotseling begon elk vogelkijn recht te staan en te beven als of het leefde en toen te zingen zoetekens, elk vogelkijn zijn geluidje en het klonk zoo schoon en klaar, dat de beide koninginnen er met verheugde zinnen naar luisterden. Bij zessen en zevenen zongen de vogelkens hunne liedekens, hoog en laag en toen begonnen ook de bellekens aan de bladerkens te klinkelen, hoog en laag en het stemde alles te zamen met melodië en met harmonië, en Guenever zeide, aandachtig heffende haar vingerkijn:
—Hoort gij, wellieve Ysabele? Schooner muziekboom en klinkelt er niet voor de engelen in Paradijs! Al ware er een tot den dood gewond, ware hij hier eene stonde kort en moest hij hooren de vogelkens, van alle pijnen werd hij kwijt... En wij, zoete Ysabele, wij zullen, wachtende onze Koningen tot zij keeren zegerijk uit Wereldoorlog, luisteren naar die klare muzijk en vergeten de stonden des langen beidens. Want beneden den Wonderboom, wees des gewes, o Ysabele, is behendelijk en met list gewrocht een duiwere en daarin staan wel zestien mannen en hebben acht blaasbalgen in de handen en daarmede jagen zij met groote kracht wind in den Boom, van beneden in de wortelen tot boven in den top en wen zij bewaaien de vogelkens en mede de bellekens, zingen en klokkespelen zij allen zoo schoon te zamen... Hoort! Hoort!!
—Hoort! Hoort! herhaalden zacht de edelvrouwen en zij staken allen, luisterend, vingerkens in de lucht.
Toen, glimlachend, luisterde, ook de koninginne Ysabele. Alle de vrouwen zongen de muziek na en ook Guenever, verrukt, zong mede. En zij glimlachten allen en zongen. En de vogelkens klaterden hooger en de bellekens klinkelden lager. En het was àlles Wonder ende Tooverië....
De beide koninginnen glimlachten elkander, zacht zingende, toe, vingers geheven. Toen zag Ysabele plotseling, dat in het gouddraad-blonde haar der "fonteyne aller schoonheden" een zilveren draad verglinsterde. En begreep Ysabele, waarom Guenever den ouden Boom liever had dan al de nieuwe enghienen.
Maar zij zeide niets, de zoete Ysabele en eigenlijk was de zoetste tooverië, dat zij iedere nacht droomde van haar jongen gemaal, Koning Gwinebant, schoon als Sint Michiel!
Plotseling klaterde boven de muziek van den Boom der torenwachters koperen fanfare: zij kondigden de zegevierende Koningen aan!
En de koninginnen vielen elkander, terwijl Keye hinkende aan kwam met zware sleutelbos, om de poorten te ontsluiten, juichende in de armen.
Toen wijdde zoete Ysabele tusschen fanfaregeschetter en klinkende tooverboomemuziek, hare ontroerde herinnering aan Gawein, de hoofschte hij, àller ridderen van Kerstenhede!!