Title: Reis in Utah en Arizona
Author: Albert Tissandier
Release date: February 14, 2005 [eBook #15039]
Most recently updated: December 14, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team
Lavameer van den berg Trumbull.
Het zuidelijk gedeelte van het land der Mormonen, Utah en het plateau van Kaibab in Arizona,—die merkwaardige streken, welke ik in Juni 1885 heb bezocht,—zijn in Europa zoo goed als onbekend, en zelfs bij de Amerikanen maar zeer gebrekkig bekend. Zij weten er over het algemeen weinig meer van, dan hetgeen zij vernomen hebben van den heer Powell, den directeur van de Geological Survey. Sedert vijftien jaren heeft genoemde heer talrijke ontdekkingstochten gedaan in deze zonderlinge streken; met medewerking van den heer Thompson en andere geologen, heeft hij van deze landstreek uitmuntende geologische kaarten vervaardigd.
Hem ben ik ook de inlichtingen verschuldigd, die mij in staat hebben gesteld, dit interessante uitstapje te ondernemen; ik acht mij gelukkig, hem hiervoor openlijk mijn dank te kunnen betuigen.
Van Salt-Lake-City brengt de spoortrein mij in dertien uren naar Milford, waar mijne reis eerst wezenlijk begint. Dit spoorreisje door het land der Mormonen verschilt zeer wezenlijk van andere dergelijke tochtjes. Zoodra men de boorden van het Utahmeer achter den rug heeft, ziet men weinig anders dan dorre zandige woestijnen. De stations waar de trein stilhoudt, zijn povere gehuchten: een daarvan, Juab genaamd, waarschijnlijk wel het aanzienlijkste, bestaat uit vijf of zes houten huizen.
Tegen den avond gebruiken wij met den conducteur en zijne helpers het middagmaal, naast den bagagewagen. Behalve mijn persoon, is er in den trein nog slechts een passagier: mijn reisgenoot, de heer Lund. Het eten wordt op een kachel gekookt: de spijzen zijn hoogst eenvoudig, maar de beambten willen zeer gaarne met ons deelen en vragen slechts eene zeer geringe vergoeding. Ten negen uren des avonds komen wij te Milford; eene kleine, van planken getimmerde woning dient voor hotel.
Den volgenden morgen, ten zeven uur, neem Bladzijde 378ik met den heer Lund plaats in den postwagen, die ons naar Silver-Reef moet brengen. Deze postwagen is een zeer primitief rijtuig zonder veeren en met harde banken, waarvan de zittingen met kiezelsteenen schijnen te zijn opgevuld; het dekzeil of de huif is vol gaten. Op de nauwelijks gebaande wegen dwarrelen voortdurend dichte stofwolken omhoog, die ons dreigen te verstikken.
In deze wildernissen zwerven, het geheele jaar door, talrijke kudden rond, die geheel aan zich zelven zijn overgelaten. Wij zien ze nu en dan in de verte. Wanneer eene koe of een schaap van honger sterft en op den nauwelijks kenbaren weg bezwijkt, slaat niemand daar acht op; het rijtuig gaat een weinig ter zijde om het doode dier te vermijden, dat daar blijft liggen tot het geheel verrot is.—Een aantal hazen, opgeschrikt door het paardengetrappel en het ratelen der wielen, rennen voor ons uit; zij trachten zich te verbergen onder de blauwachtige bladeren van kwijnende saliestruiken, de eenige gewassen in deze wildernis, en zien van daar ons rijtuig na. Nu en dan bespeuren wij ook kleine, fraaie eekhorentjes, die zich haastig uit de voeten maken, en ook wolven, die op een afstand rustig rondsluipen.
Na een zeer vervelenden rit van twaalf uren, steeds door stofwolken omgeven, komen wij eindelijk te Cedar-City, een mormoonsch dorp, dat mij, te midden dezer eentonige wildernissen, bijna eene bloeiende oase schijnt. Hier zijn betrekkelijk mooie straten, met boomen beplant; steenen huizen en tuinen, met vruchtboomen en groenten, en door groenende hagen omringd. Murmelende, kristalheldere beekjes, van de bergen afgedaald, verspreiden zich naar alle kanten en loopen ten slotte uit in eene kleine rivier, wier zacht melodisch ruischen het oor streelt.—Boven Cedar-City verrijst een vrij hooge berg van rooden zandsteen. In het rond strekken zich akkers en weilanden uit.
De heer Lund is zelf mormoon en kent al de inwoners. Zijn eerste werk is, mij bij den bisschop van Cedar-City te brengen, waar wij een avondmaal en nachtlogies vinden. De bisschop is landbouwer. Naar het schijnt, heeft hij twee vrouwen: maar ik heb slechts eene van die dames gezien, ongetwijfeld de oudste. Zij schijnt mij eene verstandige en wel onderwezen vrouw te zijn; zij bediende ons aan tafel. Het huis van den bisschop, dat uitmunt door onberispelijke zindelijkheid, dient tot logement voor de zeer weinige reizigers, die zich te Cedar-City moeten ophouden, en tevens tot telegraafkantoor. In den salon brandt een lekker vuur, waaraan wij ons kunnen warmen; in de kamers liggen tapijten. Op de tafel liggen eenige dagbladen; tegen den schoorsteen hangt in eene lijst de godsdienstige kalender, die de voorschriften bevat voor iederen dag. Des avonds speelden de dochters van den bisschop op een kamerorgel; een jong mensch, dien ik aanvankelijk voor een arbeider had gehouden, kwam netjes gekleed binnen en zong met de meisjes verschillende romances.
Met den heer Lund bezoek ik vervolgens nog eenige andere mormoonsche landbouwers. In alle huizen heerscht dezelfde orde, dezelfde onberispelijke zindelijkheid, hetzelfde comfort: men heeft moeite om zich te overtuigen dat men zich in eene landstreek bevindt, zoo ver van de beschaafde wereld verwijderd.
Tegen drie uren in den morgen moeten wij weder vertrekken; de heer Lund gaat met mij mede. Wij nemen afscheid van den bisschop en zijne familie; allen waren opgestaan om ons de hand te drukken en goede reis te wenschen. Tegen een uur komen wij te Silver-Reef: daar beginnen de grootsche rotspartijen van Utah.
De landschappen in deze streek en die van Kaibab in Arizona vertoonen niet de minste overeenkomst met soortgelijke ons bekende landschappen in Europa. Het gras der prairieën groeit op een bodem van zandsteen, die schier alle kleuren van den regenboog vertoont: groen, wit, rose, paars, geel, enz. De bergen, voor het meerendeel insgelijks uit zandsteen, vertoonen dezelfde bonte mengeling van kleuren. Al deze verschillende verwen en tinten, vaak zonder eenigen overgang, vlak naast elkander, vormen een geheel, dat een zeer zonderling, onbeschrijfelijk effect maakt. Onder het volle zonlicht maakt dit landschap op mij een fantastischen, bijna onmogelijken indruk: te meer, daar ook de flora een niet minder vreemdsoortig karakter vertoont. De veelkleurige bloemen, de ceders met hun donkergroen gebladerte, de blauwachtige saliestruiken doen dit wonderlijk, dit bijkans bedwelmend kleurenspel nog te duidelijker uitkomen.
Ik vertoef een dag te Silver-Reef, een stadje van ongeveer vierhonderd zielen, dat in bloeienden toestand verkeert, dank zij de nabijheid van zilvermijnen, die voor eenige jaren werden ontdekt en waarvan sommigen vrij rijk zijn. Op aanbeveling van mijn reisgenoot, laat de heer Allen mij de mijn bezichtigen, waarvan hij directeur is. Zij heeft eene diepte van ongeveer drie-en-tachtig meters en een omvang van vierhonderd meters. Sedert zes jaren is deze mijn in exploitatie; gedurende dien tijd heeft zij achttien millioen dollars opgeleverd. De erts wordt vooral in fossiele lagen van waterplanten gevonden. De mijn is uitgegraven in dikke banken van groenen en witten zandsteen; de zuivering van de erts geschiedt in eene werkplaats, in de onmiddellijke nabijheid van de mijnen.
Alvorens afscheid van mij te nemen, brengt de heer Lund mij in kennis met den koetsier, die mij naar Kanab zal brengen. Mijn nieuwe reisgenoot is uit Canada geboortig en heeft eene goede opvoeding ontvangen; hij spreekt zeer gemakkelijk fransch. Die man is, ondanks zijn oorsprong uit fransch bloed, een echt-amerikaansch type. Nauwelijks meerderjarig geworden, verliederlijkte hij al wat hij bezat; toen werd hij matroos en voer ter walvischvangst. Dit beroep begon hem te vervelen: hij werd arbeider in de mijnen. Te San-Francisco maakte hij fortuin; maar door speculatiën in de mijnen ging hij, binnen verloop van eenige jaren, driemaal bankroet; na alles verloren te hebben, werd hij weer arbeider. Nu heeft hij zich te Silver-Reef gevestigd; hij is rijtuigverhuurder en houdt zich vastelijk overtuigd, dat hij voor de vierde maal fortuin zal maken. Bladzijde 379
Wij nemen plaats in een rijtuig, even ellendig en ongemakkelijk als dat waarmede ik naar Silver-Reef gekomen ben; ook zijn de wegen even afschuwelijk slecht. Gelukkig is het landschap altijd even prachtig. De rotsen van de Virgin-River zijn rose en zilvergrijs van kleur, en met bewondering dwaalt mijn oog langs hare fantastisch gevormde en als kantwerk uitgesneden omtrekken.—Wij rijden door het dorp Toquerville, waarvan de huizen schier onder groen en bloemen bedolven zijn.
Straks omvangt ons weer de eenzaamheid; den ganschen dag rijden wij door de woestijn, tot wij eindelijk aan de Vermilion-Cliffs komen: eene lange bergketen van rooden zandsteen, die vooral bij maneschijn een tooverachtigen aanblik oplevert. Het is middernacht: onze paarden, vermoeid van een rit van vijftien uren, staan stil voor Pipe-Spring, eene boerderij geheel afgezonderd te midden van zand en rotsen gelegen.
Ondanks het ver gevorderde uur worden wij hier zeer vriendelijk ontvangen. Wij brengen den nacht door in eene soort van schuur, waar wij, in onze dekens gewikkeld, rustig slapen. Wij blijven daar tot den morgen en komen des middags ten twaalf uren te Kanab.
Kanab ligt aan den oever eener rivier, waarvan de bedding in den regel droog is, maar die, tijdens het smelten der sneeuw, eene massa water aanvoert en de geheele omliggende streek overstroomt. Groote rotsen van rooden zandsteen beschermen het dorp aan den eenen kant; aan den anderen kant strekt zich, zoo ver het oog reikt, de heide uit. De bevolking bedraagt misschien vijfhonderd zielen. Elk huis ligt in een door rozenhagen afgesloten terrein; prachtige acacia's spreiden hun lommer over de wegen. Het water van de Kanab-River wordt langs een houten waterleiding boven den grond, die eene lengte heeft van eenige kilometers, naar de stad gevoerd. Met behulp van dit water, dat tegen zekeren prijs verkrijgbaar is, kunnen de inwoners groenten en eenige soorten van vruchten kweeken. De Mormonen stellen grooten prijs op hunne tuinen en maken er zeer veel werk van. Zij kweeken zelfs enkele wingerden, die wel niet veel opleveren, maar waarop zij toch roem dragen, als op het loon voor hun onvermoeiden vlijt en hunne aanhoudende worsteling tegen de droogte.
Naar het schijnt heeft mijne komst te Kanab zekere ontsteltenis verwekt. De Mormonen zijn tegenwoordig zeer achterdochtig. De regeering van de Vereenigde-Staten schijnt vast besloten, aan hunne bigamie of polygamie een einde te maken en hen te dwingen, zich aan de algemeene wet te onderwerpen. Zij worden in rechten vervolgd, tot gevangenisstraf en geldboeten veroordeeld; in het dorpje Panguitch waren twee mannen weggevoerd en in den kerker opgesloten. Men eischt van hen dat zij hunne, volgens de amerikaansche wet, onwettige vrouwen zullen wegzenden en alleen de vrouw die zij het eerst gehuwd hebben met hare kinderen bij zich houden. De Mormonen verkeeren dus gestadig in vrees, door de policie overvallen te worden. Zoodra het bericht mijner komst bekend werd, hadden eenige inwoners het dorp verlaten en zich in de rotsen verborgen.
De vrouw van mijn aanstaanden gids was minder bang en ontving mij op den drempel harer woning. De heer Powell had mij een zeer bijzonderen aanbevelingsbrief mede gegeven; ik stelde haar dien ter hand.
“Mijn man is afwezig,” zeide zij, eer zij den brief gelezen had; “gij zult hier niemand kunnen spreken.”
Deze laatste woorden verrieden een wantrouwen, dat echter dadelijk na de lezing van den brief verdween. Nathan Adams kwam toen ook zelf voor den dag; al deze arme eenvoudige lieden ontvingen mij met de grootste hartelijkheid, zoodra het hun gebleken was dat ik enkel als toerist tot hen kwam en niet als spion of geheim agent der regeering. Er is te Kanab geene herberg; kan men dus bij de inwoners geen logies vinden, dan moet men den nacht onder den blooten hemel doorbrengen.
Kanab is het meest geschikte punt om van daar uitstapjes te maken naar de groote cañons. Na overleg met mijn gids Nathan, werd bepaald dat wij in de eerste plaats een tochtje zouden ondernemen naar den berg Trumbull en de passen van Toroweap. Voor dit tochtje zijn zeven volle dagen noodig; de moeilijkheid om in de woestijnen, waardoor de weg loopt, water te krijgen, levert een zeer wezenlijk bezwaar op. Te Kanab koopen wij, in den eenigen winkel van het dorp, bussen met groenten, thee, koffie en eenige andere noodzakelijke artikelen; er is genoegzaam geen keus en weinig verscheidenheid. Nathan neemt zijn zoon mede, die ons van veel dienst zal kunnen zijn. Wij hebben voor onze personen drie paarden en nog een vierde voor onze bagage.
Heeft men Kanab verlaten, dan is de gewone levenswijze van een toerist ongeveer als volgt. Wij staan des morgens om vier uur op en ontbijten ten vijf uur, waarbij Nathan het noodige op den grond klaar zet. Wij hebben spek, ingelegde zalm, water en brood, dat hij zelf driemaal per dag voor elken maaltijd gereed maakt: dit brood bestaat uit eene soort van koeken, die in een pan gebakken worden op een vuur van dorre takken, waaraan in deze wildernissen nooit gebrek is.—De paarden, die elken avond worden vrij gelaten, moeten zelven voor hun voedsel zorgen. Uit voorzorg, en opdat zij gedurende den nacht niet te ver zouden afdwalen, bevestigt men aan hunne voorpooten een soort van lederen ringen, die door een sterke en vrij korte riem met elkander verbonden zijn. De arme dieren vinden, na een vermoeiende dagreis, soms niets te eten dan wat schraal gras en in het geheel geen water. Zij zijn daaraan gewend, en loopen toch op sommige dagen twaalf of vijftien uren lang.
Nadat Nathan en zijn zoon des morgens de paarden weer hadden opgevangen, keerde steeds de groote kwestie terug, waar wij eene bron zouden vinden, bij welke wij halt zouden houden om onze waterflesschen te vullen en onze paarden te drenken. Enkele malen hebben wij een geheelen dag Bladzijde 380doorgebracht zonder drinkwater. De gloeiende hitte in deze zandwoestijn maakte dat het medegenomen water spoedig niet meer drinkbaar was: wij moesten ons dan vergenoegen met een weinig koffie. De paarden mochten zich gelukkig rekenen, als zij in eene spleet van een rots nog een weinig overgebleven sneeuw- of regenwater vonden.—In den namiddag hielden wij rust. Des avonds tegen zeven uur spreidden wij onze dekens op het zand of onder den lommer der bosschen uit, en brachten den nacht onder den blooten hemel door.
Toen wij Kanab verlieten, moesten wij eerst naar Pipe-Spring terugkeeren, een der weinige plaatsen, waar zich eene bron van helder frisch water bevindt. De bewoners der hoeve hadden mij reeds eenmaal gastvrij ontvangen: ditmaal werd ik hartelijk welkom geheeten door de vrouw des huizes en hare dochters. Had ik mij te Cedar-City verbaasd over de wijze waarop ik door den bisschop was ontvangen en waarop zijn huis was ingericht, te Pipe-Spring was mijne verwondering nog grooter. Ik moet der waarheid getuigenis geven: die mormoonsche dames hebben iets gedistingeerds over zich en zijn in het algemeen zeer beschaafd, al zijn ze inderdaad niet anders dan boerinnen, te midden van verlaten wildernissen levende. Maar de ondervinding heeft mij geleerd, dat op het platte land in Frankrijk, de vrouwen over het algemeen minder beschaafd en ontwikkeld zijn dan hare mormoonsche zusters in Utah en Arizona.
Indiaansch kamp.
Rondom Pipe-Spring loopen groote kudden te grazen, onder de hoede van cowboys (koeherders), flinke, stoutmoedige knapen, aan allerlei ontberingen gewend. Alleen rondzwervende door deze onafzienbare velden, afgesloten van alle maatschappelijk verkeer, leiden deze jonge herders een zeer eenzaam leven, dat toch ook zijne eigenaardige bekoorlijkheid heeft. Zij vinden afleiding in de jacht en de aanschouwing der grootsche natuur, die hen omgeeft; voorts geeft de bewaking hunner kudde hun doorgaans de handen vol werk: bijna onafgebroken te paard gezeten, moeten zij telkens de afgedwaalde runderen gaan opsporen en naar de kudde terugvoeren. Het behoort ook tot hunne taak, de jonggeboren kalveren te merken. Elke eigenaar heeft zijn eigen merk, dat het jonge dier wordt ingebrand; zonder deze voorzorg zou het den herders onmogelijk zijn, hun eigendom te herkennen en op te sporen. De veefokkers en handelaars houden er boeken op na, waarin de namen en bijzondere merken van alle eigenaars van kudden staan opgeteekend.
Naar men mij zeide, was de veestapel in de omstreken van Pipe-Spring, vijftien jaar geleden, talrijker dan tegenwoordig; de reden daarvan is, dat de runderen, bij het grazen, tevens de wortels uitrukken, die in dezen lossen zandgrond niet houden; dientengevolge verdort het zaad en spruit het gras niet meer uit, zoodat de woestijn zich gestadig uitbreidt. Langs de wegen ziet men talrijke geraamten van dieren, de sprekende getuigen van den achteruitgang der weilanden. De antilopen en wilde paarden, die hier vroeger in groote menigte werden aangetroffen, trekken zich al meer en meer terug, en komen in de zandwoestijn en van gebrek om.
Plateau van Toroweap.
Ik neem afscheid van mijne bevallige gastvrouwen van Pipe-Spring. Eenige cowboys, die mij behulpzaam zijn bij het zadelen van mijn paard, wenschen mij gezondheid en vooral ook goed drinkwater op mijn tocht.—Wij laten de steile en hooge Vermilion-Cliffs achter ons en bevinden ons weldra midden in de kale doodsche woestijn. Niet dan met moeite kunnen de paarden voortgaan door dit weeke, fijne zand, dat bij ieder zuchtje in wolken omhoog stuift. Toch ontluiken voor onze schreden een aantal bloemen, die hier en daar kleine perkjes vormen. Maar wij zijn pas in de maand Juni: na verloop van weinig tijd zal alles door de zon zijn verschroeid en heerscht overal Bladzijde 382dorheid.—Wij ontmoeten enkele antilopen, en eene kudde wilde paarden, ten getale van ongeveer vijftig, die met hunne jonge veulens, bij onze nadering, verschrikt weghollen.
Tegen den avond verlaten wij de zand woestijn en naderen den berg Trumbull. De massa vulkanische stoffen, die den grond bedekt, getuigt nog van de verwoestingen, hier in vroeger eeuwen aangericht. De vulkaan is sedert lang uitgebrand; bijna al de vroegere kraters zijn met eeuwenheugende pijnbosschen bedekt; de grond waarover wij rijden bestaat evenwel uit oude lavabeddingen. Ook het naburige woud bewaart de herinnering aan de katastrofen van den vroegeren tijd. Onder de wortels, tusschen den weelderigen plantengroei vindt men overal overblijfselen van bazaltrotsen, die in den loop des tijds gebroken zijn. Verder verandert het landschap van karakter en ziet men eene soort van meer, gevormd door lava, die betrekkelijk nog van jongen datum is en waarop nog geen plantengroei zich heeft kunnen ontwikkelen. Slechts enkele dwergachtige eiken beuren er met moeite hunne kruinen omhoog. Aan deze zwarte lavamassa grenst een schraal begroeide berg, die eene groote massa vulkanische uitwerpselen bevat. De bergpassen of cañons van Kanab, door de stralen der avondzon beschenen, schijnen in de verte reusachtige scheuren of spleten, badende in tintelend licht. Zij vormen eene aangrijpende tegenstelling met de donkere kleur van de lavavelden, en doen de fantastische omtrekken van de vulkanische kegels van den berg Trumbull nog te meer uitkomen.
Het kost inspanning om langs deze rotsen af te dalen, waarbij wij onze paarden aan de hand geleiden. De meeste paarden in dit land zijn niet beslagen, zoodat de metaalslakken en lavabrokken hunne hoeven kwetsen en zij niet dan met moeite kunnen loopen. Wij hebben trouwens geene keus, en moeten dezen weg volgen om de zandige vallei van Toroweap bij de cañons te bereiken. Deze lange en betrekkelijk smalle vallei wordt omzoomd door kolossale rotsen, die met de zonderlingste kleuren prijken.
Des avonds vonden wij eene zeer geschikte gelegenheid om te kampeeren aan den voet van een hoogen rotswand, aan een vestingmuur gelijk, en in de schaduw van een ouden ceder. De bodem bestaat bijna geheel uit lossen zandsteen; tusschen die roodachtige en gele steenen ontspruiten een aantal bloemen, benevens dwergachtige boomen en cactussen, die somwijlen eene hoogte van meer dan vier meter bereiken. Steile, uitgetande rotsmuren, die zich uitstrekken zoo ver de blik reiken kan, begrenzen den horizon.—Na een weinig gerust te hebben, wandelen en klauteren wij over deze steenen verder. Eensklaps verandert het tooneel: wij staan aan den rand van de duizelingwekkende afgronden van Toroweap, reusachtige kloven, van zes- tot achthonderd meter diep, waarvan de wanden, hetzij loodrecht, hetzij amphitheatersgewijze, afdalen naar de bedding waarin de Colorado stroomt.
Aan den zoom van het hooge plateau staande, laat ik vol verbazing mijne blikken dwalen langs die rotsen, die in breede golvingen en zonderling gevormde krommingen, boven de afgronden schijnen te zweven. De geoloog kan hier zonder eenige inspanning de verschillende lagen nagaan, waaruit de wanden dezer kloven bestaan; maar de verbeelding waagt het zelfs niet, de reeks van eeuwen te berekenen, die noodig zijn geweest voor de vorming van dit wondervol landschap.
De Colorado, aldus genoemd naar het roodachtige slib dat hij medevoert, stroomt midden door deze streek, die eene oppervlakte heeft van omstreeks zestienduizend vierkante mijlen. De valleien, die de rivier zich in haar loop gevormd heeft, dragen den naam van Marble-Cañons en van Groote Cañon. Het noordelijk gedeelte van deze landstreek, het eenige dat tot dusver goed bekend is, splitst zich in zes districten, naar gelang van de geologische gesteldheid van het terrein. Tot de meest kenmerkende eigenaardigheden behooren, op de hooge plateaux, die rijen van loodrechte wanden of muren, voor elkander geplaatst en verdiepingsgewijze stijgende. Tusschen die muren bevinden zich dikwijls schuine hellingen, waar men de verschillende geologische lagen zeer duidelijk, als in relief, aan de oppervlakte kan onderscheiden. De aanblik van het geheel is onbeschrijfelijk grootsch en indrukwekkend, vooral door de zuiverheid en scherpte der lijnen en omtrekken. Men zou bijna meenen een reusachtig bouwgewrocht voor zich te zien; deze bergen en rotsen wijken ten eenemale af van de berglandschappen en rotspartijen, waaraan wij elders gewoon zijn.
Wij konden op dit plateau van Toroweap niet lang vertoeven, want wij begonnen gebrek aan water te krijgen. Nathan en zijn zoon hadden een weinig sneeuwwater ontdekt in eene rotsspleet, maar dit water was alleen bruikbaar voor onze paarden.
Wij keeren langs denzelfden weg naar Kanab terug en maken de noodige toebereidselen voor een uitstapje naar het plateau van Kaibab. Bij onze aankomst in het dorp vernemen wij dat de Indianen, die dikwijls in den omtrek kampeeren en onder wie ik een gids hoopte te vinden, sedert een paar dagen vertrokken waren om in de bosschen van Kaibab ter hertenjacht te gaan; men verzekerde mij, dat zij eerst na verloop van eene maand zouden terugkeeren. Ik kon zoo lang niet wachten en begon te vreezen, dat ik mijn reis niet zou kunnen voortzetten. Nathan is wel met het land bekend, maar hij durft de verantwoordelijkheid niet op zich nemen, om mij alleen naar deze wildernissen te geleiden; hij verzekerde mij dat wij het niet zonder een Indiaan konden doen. “Zij alleen,” zeide hij, “weten in de oerwouden den weg te vinden”.
De Mormonen raden mij, zonder verwijl naar het kamp der Indianen te gaan; zeer vermoedelijk waren zij gelegerd bij eene bron, ruim eene dagreis van Kanab verwijderd. Als wij eenmaal daar waren, zou Nathan, die de taal der Indianen eenigszins verstaat, wel een geschikten gids weten te kiezen. Ik haast mij, aan dien raad gevolg te geven, en wij gaan aanstonds op weg.
Nog dienzelfden avond, tegen zonsondergang, Bladzijde 383komen wij te Mangura-Spring, waar ik inderdaad het kamp vind, waarvan de Mormonen te Kanab mij gesproken hebben, en dat uit acht à negen tenten, op eene open plek in het bosch, bestaat. Een twintigtal Indianen houden daar verblijf met hunne vrouwen en eenige kinderen; zij hebben het zonnigste plekje uitgekozen. Hunne tenten zijn gemaakt van takken, die zij van de omringende hoornen hebben gekapt, in den grond gestoken en saamgebonden. Over die takken is een lap van grove stof of eene dierenhuid gespannen.
Wij besluiten nevens hen te kampeeren, ten einde ook van de bron gebruik te kunnen maken. Onze paarden zijn dadelijk na onze aankomst maatjes geworden met de paarden der Indianen en verdwijnen met hen in het kreupelhout.
Naast ons, onder de pijnboomen, staan twee hutten van Amerikanen; zij houden eenige runderen en leven, even als de Indianen, met hunne vrouwen en kinderen in het woud: slechts zijn zij wat beter geïnstalleerd.
Na afloop van ons avondmaal komen de Indianen mij bezoeken en zich bij mijn vuur warmen. Ik geef hun van het brood, door Nathan gebakken, en een weinigje koffie. Twee bijna geheel naakte kinderen sluipen naar mij toe en zien mij met schuwe, vreesachtige blikken aan. Ik doe wat suiker in mijne hand en bied hun die voorzichtig aan: weldra tasten zij toe en worden nu zoo familiaar, dat zij naast mij komen zitten om zich te warmen. Sommigen van deze Indianen zijn nog jong en zeer welgemaakt; twee of drie hebben hun gelaat beschilderd. Hunne geheele huid is lichtgeel gekleurd, met wat vermiljoen onder de wenkbrauwen en op de oogleden en twee ronde plekke van dezelfde kleur, zoo groot als rijksdaalders, op de beide wangen. Zij deden mij aan de clowns in onze paardenspellen denken.
De type van deze wilden is karakteristiek genoeg. Hun gelaat is eenigszins plat, met vooruitstekende wangbeenderen en groote donkere oogen. Hunne kleur is goudgeel en het best te vergelijken met die van de oude florentijnsche bronzen. Hun prachtig gitzwart hair hangt over hunne schouders in lange vlechten, met roode katoenen draden doorvlochten, even als bij de oude Galliërs. Om den hals dragen zij eenige snoeren van glaskoralen. Hunne kleeding, die bij de meesten in zeer erbarmelijken staat verkeert, is naar europeesch model gemaakt en bestaat uit een pantalon en eene soort van hemd van gebloemd katoen; op het hoofd dragen zij eene kleine roode muts.
Zoo goed als het gaat, tracht Nathan den Indianen aan het verstand te brengen, waarom ik in hun bosch ben gekomen en wat het doel mijner reis is. Onze buren, de Amerikanen, voegen zich ook bij ons. Zij vragen mij naar het jongste nieuw uit Kanab; er wordt een druk gesprek gevoerd, en zoo brengen wij in het bosch een gezelligen avond door met water uit de bron en koffie. Nadat ons vuur was uitgebrand, werd de zitting opgeheven en zocht ieder op het gras een plekje uit, waar hij, in zijn deken gewikkeld, slapen kon.
Den volgenden morgen ging ik bij de Indianen een tegenbezoek afleggen, en zag bij die gelegenheid hunne vrouwen, die juist niet op schoonheid aanspraak mogen maken. Echter hebben zij prachtig hair en dikwijls een vurigen gloed in de donkere oogen; maar zij zien er verflenst en vervallen uit, en het is niet gemakkelijk te raden, hoe oud zij eigenlijk zijn. Deze arme vrouwen, die van hare eerste jeugd het zwaarste werk moeten verrichten en vroeg in het huwelijk treden, zijn soms op haar twintigste jaar reeds oud en afgeleefd. Eene dezer vrouwen droeg, naar indiaansche wijze, haar zuigeling op den rug in een soort van mand, waarboven het geel geverfde kindergezichtje uitstak.
Gedurende mijn bezoek waren de Indianen druk aan den arbeid. Geholpen door hunne vrouwen, ontleedden zij een os en legden de afgesneden stukken vleesch zorgvuldig op op eene rots, om ze in de zon te laten drogen. Sommigen hunner vlochten manden voor huiselijk gebruik. De vrouwen, bekleed met lange en ruime mantels van aan elkander genaaide hazenvellen, maakten vuur aan bij hunne tenten; met blijkbare ongerustheid riepen zij haar kinderen terug, die terwijl ik bezig was eene schets van het kamp te maken, nieuwsgierig over mijn schouder kwamen kijken.
Inmiddels had Nathan omgezien naar een gids. Op zijne dringende beden had een jonge Indiaan, die in zijne tent zijn toilet maakte, het besluit genomen om met ons te gaan; vergis ik mij niet, dan is zijn naam John Panichkos. Zijn gelaat is netjes beschilderd; ik zou geen mooier gids kunnen wenschen. Hij vraagt 6 francs 25 cent per dag voor zich en zijn paard; ik sla dadelijk toe en wij gaan op weg. Den volgenden morgen vertelde Nathan mij, dat John uit zijn humeur was: de verf is bijna van zijn gezicht verdwenen en hij heeft niet het noodige bij zich om zich weer op te schilderen. Toen ik mijn jongen Indiaan terug zag, met zijne natuurlijke bronskleur, zijne ivoren tanden en zijne prachtige donkere oogen, vond ik dat hij er zeer veel beter uitzag, en kon ik niet nalaten over zijn ongeluk te lachen.
Mijn tweede uitstapje heeft dertien dagen geduurd, die wij grootendeels in het maagdelijke bosch van Kaibab hebben doorgebracht. Het is daar grootsch en indrukwekkend. Natuurlijk zijn er geen wegen of paden in dit bosch, en men heeft met recht opgemerkt, dat de Indianen, om in deze wouden den weg te weten, een eigenaardig zintuig moeten hebben, dat ons ontbreekt, een soort van instinkt als dat der postduiven. Wij moesten onophoudelijk langs meer of minder steile hellingen opklimmen en afdalen, midden door eeuwenoude pijnboomen en ondoordringbaar dicht kreupelhout, dwars over doode stammen, die op den grond lagen. Somwijlen was het onder het dichte lommer zoo duister, dat ik met den tijd in de war raakte en een oogenblik dacht dat de avond begon te vallen; op sommige plaatsen was het kreupelhout zoo dicht, dat ik op eenige schreden afstands mijne reisgenooten niet meer kon zien. Van tijd tot tijd zagen wij geraamten van herten of reeën. Bladzijde 384Sommige gedeelten van het bosch zijn door de Indianen in brand gestoken.
De ter aarde gevallen boomstammen zijn vooral voor onze paarden uiterst hinderlijk. Elk oogenblik zijn zij genoodzaakt, over omgevallen pijnboomen heen te stappen of te springen, of wel een omweg te maken, als de omvang van den boom te groot is. Wij zelven, die ons een weg moeten banen midden door de dooreengestrengelde takken, betalen onze onderneming met scheuren in onze kleederen en krabbels aan onze handen.
Nadat wij weder eene met prachtig geboomte beplante helling hadden beklommen, stiet John eensklaps een luiden kreet uit en wees mij een onbeschrijfelijk panorama. Daar zijn de groote cañons met den berg San-Francisco, nog met sneeuw bedekt, en een kleinen kegel aan den horizon. Stom van verbazing staar ik dit eenig schouwspel aan: deze weergalooze opeenstapeling van rotsmuren, op en boven elkander gebouwd, van reusachtige amphitheaters, van tooverpaleizen, van torens en bolwerken, door geweldige Titanen gebouwd.
Forest-Lagoon.
Bij het aanschouwen van dergelijke panorama's zou men bijna gaan twijfelen aan de werkelijkheid van hetgeen onze oogen zien en geneigd zijn, het geheel voor eene fantasmagorie, een visioen uit eene tooverwereld, te houden. Gedachte en verbeelding schieten te kort bij de oneindige grootheid van deze wondervolle landschappen; ge duizelt bij den aanblik dier ontzaglijke rotsmuren, dier fantastische plateaux, al hooger en hooger rijzende, in eindelooze opvolging, prijkende met den bontsten kleurentooi, en aan den schemerenden gezichteinder als samensmeltende met het smetteloos blauw des hemels.
Ik droomde en dacht niet meer. Vele dagen lang werd ik telkens op nieuw door dit gevoel van bewondering en verbazing overweldigd.
Nabij de plaats, Thompson-Springs genaamd, zagen wij groote kudden schapen, die het in dit jaargetijde vrij schrale gras afscheerden. Het is aardig te zien, hoe zij in groepen naar groote zoutblokken gaan, die door de Mormonen opzettelijk, hier en daar, voor de schapen in de weilanden worden gelegd. Zij komen, een voor een, aan het zout lekken, en schijnen zeer verlekkerd op deze spijs, die door de veefokkers van Utah en Arizona als zeer heilzaam en bevorderlijk voor de gezondheid der dieren wordt beschouwd.
De Marble-Cañons bij Pagump-Valley. |
Wij komen te Sublime-Point, een der hoogste punten van het plateau van Kaibab, tweeduizend-zeshonderd meter boven den spiegel der zee. Op deze hoogte vormen de rotsen eene soort van kaap, van waar men de geheele streek der cañons van Arizona kan overzien, benevens de rotsmuren, bekend onder den naam van het Indische Amphitheater, Bladzijde 386en de hoogten van Kwagunt-Valley, den Tempel van Siva, enz.
Tusschen kolossale scheuren zie ik nu en dan den Colorado, die zijn gekleurde wateren door de afgronden voortstuwt en op een diepte van achttienhonderd el beneden ons, zijne fantastische kronkelingen beschrijft.
Daar ik al deze wonderen op mijn gemak wilde bekijken, heb ik drie dagen lang gekampeerd aan den zoom van een fraaien, schilderachtigen waterplas, Forest Lagoon genoemd, waarvan de oevers waren bezet met zilverpopulieren, abeelen en oude pijnboomen. Van daar kon ik gemakkelijk in alle richtingen uitstapjes maken en alle fraaie gezichtspunten en romantische plekjes in den omtrek bezoeken.
Vogels met schitterende pluimage, zooals de Pyranga ludoviciana, met een geel lijf, een rooden kop en zwarte vleugels, en talrijke colibris, hunne tegenwoordigheid verradende door het zacht geruisch hunner vleugelen, vlogen heen en weder tusschen de bloemen, boomen en struiken, en schonken aan dit liefelijk plekje eene bekoorlijkheid te meer.
Terwijl ik teekende, ging onze Indiaan op de hertenjacht, gewapend met een vuursteengeweer, uit ik weet niet welken tijd afkomstig. Hij doodde eenige herten, die hij met de grootste behendigheid vilde en ontleedde; hij behield voor zich alleen het vel, dat hij in de mormoonsche dorpen zou verkoopen. Aan hem hadden wij het te danken, dat wij eenige betrekkelijk goede maaltijden konden doen. Na onze wandelingen bij helderen maneschijn, te midden eener tooverwereld van fantastische rotsen, schikten wij ons bij het vuur ter rust. John zong indiaansche liederen voor ons, terwijl hij de lange vlechten van zijn gitzwart hair losmaakte.
Wij verlieten Forest-Lagoon en daalden, dwars door bijna ondoordringbare bosschen, naar Pagump Valley af.
Daar troffen wij twee jonge Amerikanen aan, die eene kleine hut bewoonden, en paarden en vee aanfokten; zij leefden daar sedert twee jaren geheel alleen met een cowboy. Onze verschijning was voor hen eene verrassing: de komst van zulk eene karavaan, bestaande uit een Franschman, een Mormoon en een Indiaan, benevens vier paarden, in de stille eenzaamheid hunner vallei, was inderdaad eene belangrijke gebeurtenis. Zij kwamen aanstonds naar ons toe en knoopten een gesprek met ons aan; het verheugde en verwonderde hen zeer, zoo onverwacht bezoek te ontvangen van menschen, die als door toovermacht, uit de wouden van Kaibab, vijf- of zeshonderd meters boven hunne bosschen gelegen, waren afgedaald.
Nathan stelde mij aan hen voor, als een Parijzenaar, die gekomen was om schetsen te maken van de cañons van Arizona. Ik liet hun mijne verzameling teekeningen zien, waarin de beide Amerikanen, de heeren Gibson en Gillett, zeer veel behagen schepten. “Blijf bij ons”, zeiden zij tot mij; “wij hebben u wat moois te laten zien. Uwe paarden zijn uitgeput van vermoeienis: zij moeten een poos rust nemen; wij zullen u middelerwijl andere paarden leenen.”
Het moois, waarvan deze heeren met zooveel ophef spraken, waren uitgestrekte cañons, die Nathan niet kende: de zoogenoemde Marble-Cañons. Getroffen door hunne vriendelijkheid, nam ik hun voorstel aan.
John, ziende dat wij nu ook zonder zijne hulp den weg naar Kanab zouden weten te vinden, verdween in de bosschen met zijn paard, zonder afscheid van ons te nemen en zonder zich te bekommeren om het geld dat wij hem schuldig waren. Nathan had hem gezegd, dat men te Kanab met hem zou afrekenen, wanneer hij gelegenheid had daar te komen: dat was voor hem genoeg; hij geloofde Nathan op zijn woord. Vermoedelijk had hij nog geene kennis gemaakt met echte Amerikanen.
Om van Pagump-Valley naar de Marble-Cañons te gaan, heeft men ruim een dag noodig, wanneer men althans het landschap inderdaad wil zien. Dit uitstapje behoort tot de schoonste van mijne reis. De Marble-Cañons verschillen in voorkomen van de andere rotskloven van Kaibab. De onmetelijke amphitheaters zijn volkomen ontbloot van plantengroei: het is eene echte steenwoestijn, maar die in hare doodsche majesteit een onuitsprekelijk grootsch karakter draagt.
Des avonds wordt er in de uit boomstammen opgetrokken hut van onze amerikaansche vrienden een schitterend diner gegeven, waartoe wij ook van onzen kant eene bijdrage konden leveren.
Den volgenden morgen wilden onze gastheeren ons hunne kudden laten zien, bestaande uit achttienhonderd runderen en tachtig paarden, die door de weiden rondzwerven. “Wij zijn dit jaar bijzonder gelukkig geweest”, zeide de heer Gibson tot mij; “er werden vijfhonderd kalveren geboren. Als dit zoo voortgaat, dan hopen wij na verloop van ettelijke jaren, die wij nog als kluizenaars in deze woestijn moeten doorbrengen, genoeg dollars bijeengebracht te hebben, om u te Parijs een tegenbezoek te brengen en vervolgens in eene groote amerikaansche stad van onze rente te gaan leven.”
Wij namen een zeer hartelijk afscheid.
Op onze terugreis kampeerden wij te Kane-Spring. Op zekeren dag, des morgens ten vier uur, maakte ik mijn toilet bij eene bron, door rooskleurige en goudgele rotsen omringd, toen mijne aandacht eensklaps getrokken werd door geschreeuw en gehinnik. Een honderdtal paarden, door een cowboy geleid, stormden in vollen galop naar de eenzame plaats, waar ik den nacht had doorgebracht; de bron lokte hen aan. Na hun dorst gelescht te hebben, keerden zij in galop weer naar de weide terug.—Het was inderdaad een aangrijpend tafereel: die troep vurige paarden, in wilden ren daarheen stuivende, in dit romantische, schilderachtige landschap, waarover de vroege ochtendzon een gouden gloed uitstraalde.
De cowboy, een jonkman van even twintig jaren, die zich over zijne dieren niet zeer ongerust maakte, was achtergebleven; hij vroeg vergunning om mij tot eene volgende pleisterplaats te Bladzijde 387mogen vergezellen, hetgeen ik hem volgaarne toestond. Inmiddels hield Nathan zich onledig met de bereiding van ons dagelijksch brood.
De cowboy wees mij een troepje Indianen te paard. Ter wederzijde van hun ros hangen potten en kruiken; zij komen die aan de bron met versch water vullen, om dat mede te nemen naar het kamp, dat zij pas in de woestijn hebben opgeslagen, altijd op eene zonnige plek. Ik herken onder hen onzen John, netjes opgeschilderd met twee mooie roode plekken op zijne wangen; hij is vergezeld van zijne vrienden en zou gaarne wat meel en wat koffie hebben. Gelukkig kan ik dien wensch bevredigen. De andere Indianen wilden toen de teekeningen in mijn album zien, waarvan John hen gesproken had. Toen zij in mijne schetsen Forest-Lagoon herkenden, benevens enkele punten in de cañons, begonnen zij eerst te lachen en daarop druk met elkander te praten. Het speet mij, dat ik van hetgeen zij zeiden geen woord kon verstaan: naar het scheen, hadden zij niet dan lof voor mijn werk. Zij kregen nog eene extra-portie koffie, en verdwenen toen met hunne paarden achter de rotsen, zonder afscheid van ons te nemen: naar het schijnt, is dit bij hen geene gewoonte.
Wij verlaten Kane-Spring met Nathan en mijn cowboy. Wij hebben eene tamelijk vermoeiende dagreis af te leggen: vijf uren midden door de woestijn in de brandende zon! Eindelijk komen wij te House-Rock, eene bijna even eenzame bron als die, welke wij verlaten hebben: slechts vonden wij hier eene hut, bewoond door een grijsaard en een jongen knaap, die daar op eenige runderen passen en de weinige cowboys, die deze afgelegen plek bezoeken, herbergen. De jonge Mormoon is een vroolijke, levendige knaap, wiens mond niet stilstaat; tot mijne verwondering doet hij mij allerlei vragen over Europa, over Parijs enz. Hoe komt die jonge herder hier in de woestijn aan de kennis, waarvan deze vragen getuigen?
Mijn laatsten nacht in Arizona heb ik doorgebracht te Navajo-Well, een bij uitnemendheid eenzaam plekje. Men vindt daar in den grond, tusschen twee rotsen, een kuil of gat, een soort van natuurlijken regenbak, waarin zich het regen- en sneeuwwater verzamelt: van heinde en ver trekt men daarheen om te drinken, hoewel het water afschuwelijk slecht, bijna bedorven is. Maar men heeft geene keus; en zoo ziet men ook gansche zwermen van vogels naar deze plek heenvliegen.
Toen wij tegen zonsondergang Navajo-Well naderden, zagen wij reeds op eenigen afstand geheele troepen van wilde tortelduiven en raven, die eendrachtig naar den plas zich heenspoedden om te drinken. Zij naderden bijna een voor een tot het gat, heel ordentelijk queue makende als aan den ingang van den schouwburg, en wachtten al fladderende of heen- en weerstappende hun beurt af.—Ik begon onze kruiken met dit troebele water te vullen; wij moesten in de eerste plaats den dorst onzer paarden lessen; vervolgens wachtte ik een poos, om zoo mogelijk wat minder troebel water voor ons zelven te bekomen.
Terwijl wij aldus beslag legden op den put, schaarden zich een honderdtal tortelduiven, blijkbaar weinig gesticht door mijne tegenwoordigheid, op een afstand van nauwelijks tien ellen op den grond; nog andere vogels voegden zich daarbij. Ik maakte zoo weinig mogelijk beweging, om de lieve, bevallige diertjes niet te verschrikken: weldra was ik dan ook omringd door dichte zwermen van vogels. Er was voor hen een overwegende reden om het niet zoo gauw op te geven: het was nagenoeg zes uren in den namiddag: de avond begon, en zij moesten toch drinken eer zij gingen slapen. Met het grootste genoegen maakte ik voor hen plaats.
Navajo-Well ligt in het open veld; roode rotsmuren sluiten den gezichteinder af; de laatste schemering van den dag dooft meer en meer; de halve maan begint haar schijnsel over het landschap uit te gieten. In de struiken en tusschen de bloemen weerklinkt het gezang van de krekels, waaraan zich het weemoedig gekir paart der tortelduiven, die op de takken der ceders schuilen, en het getjingel van de bellen onzer paarden: een heerlijk concert te midden van de doodsche stilte dezer wildernissen. Nooit zal ik de tooverachtige landschappen bij Navajo-Well vergeten, noch dezen avond bij maneschijn en sterrenlicht.
Te Kanab teruggekeerd, achtte ik nu den tijd gekomen om naar Salt-Lake-City en naar hetgeen men de beschaafde amerikaansche wereld noemt, weer te keeren. Ik aanvaardde mitsdien de terugreis. Maar ook dit laatste gedeelte van den tocht is interessant genoeg. Van Kanab tot Panguitch draagt de natuur een niet minder vreemd en buitensporig karakter dan in Arizona.
Wij volgen geruimen tijd het bed der rivier, dat nu, in de maand Juni, bijna geheel droog is: onze paarden loopen over vochtig zand, tusschen twee roomkleurige bermen van zandsteen; boven de bermen verheffen zich oranjekleurige heuvels, gedeeltelijk bedekt met donkergroene ceders en blauwachtige saliestruiken; verder ziet men weder muren van rooskleurigen, wit geaderden zandsteen; aan den horizon eindelijk de White-Cliffs, reusachtige rotsen, die door haar zonderlinge vormen en haar verblindend witte kleur aanstonds de aandacht trekken. Over een gedeelte van haar loop is de Kanab-River omzoomd door eene uitgestrekte bank van vulkanisch gesteente, waarboven de White-Cliffs oprijzen.
Te Panguitch maakte ik een uitstapje in de bergen, die de vruchtbare vallei, waarin het stedeke gebouwd is, omlijsten. Geruimen tijd reden wij door uitgestrekte weilanden, bezaaid met dorpen van eene eigenaardige soort: de holen der prairiehonden, die men hier in groote menigte aantreft. Deze vreedzame, zeer makke dieren blijven bij onze nadering meerendeels rustig zitten op den zandhoop, die zich boven hun hol verheft, en zien ons met nieuwsgierige blikken na; anderen loopen en springen al spelend in het hooge gras.
Vervolgens kwamen wij in het gebergte. Te midden van plateaux van licht groenen zandsteen verheffen zich een aantal rotsen van dezelfde steensoort, Bladzijde 388die hooge, kale heuvels vormen. De hevige regenvlagen en het in het voorjaar afstroomende water hebben in deze uit losse steenen saamgegestelde heuvels diepe groeven en geulen gegraven en veranderen telkens hunne gedaante op de zonderlingste wijze. Door vorm en kleur beiden maken deze groene rotsen een buitengewonen, verrassenden indruk: ook hier weder is het, als dwaalde men door eene fantastische tooverwereld.
In de bergkloven en in den omtrek van Panguitch heb ik een aantal ratelslangen gezien; zij zijn in deze streken niet groot, maar maken met haar staartschubben eene zeer luidruchtige muziek, die men op tamelijken afstand hoort, lang voor men de slangen zelven ziet. Ik heb er enkelen gedood, die eene lengte hadden van ongeveer een el. Een dezer slangen bleef, met fonkelende blikken, onbeweeglijk op den weg liggen en scheen gereed zich op mijn paard te werpen, dat eensklaps stilstond zoodra het de slang gewaar werd. De paarden zijn zeer bang voor die dieren; het mijne stond op het punt om de vlucht te nemen, toen een steen, met behendigheid door mijn gids geworpen, de slang verpletterde.
De White-Cliffs.
De mormoonsche gezinnen leven in deze afgelegen streken nog op de wijze der oude herderstammen; bijna elk gezin staat op zich zelf. In hunne eenvoudige woningen vindt men enkele boeken en landkaarten, tegen den wand der huiskamer gespijkerd. Maar zeer zelden ontvangen deze kluizenaars tijding van de buitenwereld: er wordt in de prairiën niet druk gecorrespondeerd.
Toch verschijnt vrij regelmatig een postbode met zijn ouderwetsche kar, waarop plaats is voor een enkel reiziger; maar hij bezorgt de brieven niet aan huis. Op eene bekende plaats staat, midden in het weiland, een paal, waaraan een houten bak is bevestigd, voor het opnemen der brieven bestemd.
Naar het mij voorkomt zijn de Mormonen nog niet geschokt in het geloof aan hunne zonderlinge godsdienst. Zij beweren nog altijd, dat zij zoo getrouw mogelijk de voetstappen willen drukken van de oud-testamentische aartsvaders: bepaaldelijk verdedigen zij op dien grond hunne polygamie. “Abraham en Jakob”, zeggen zij, “hadden meer dan eene vrouw: waarom zouden wij het recht niet hebben, hun voorbeeld te volgen.”
Toch heb ik maar weinig gezinnen gezien, waar bigamie of polygamie heerschte. Ik ben de meening toegedaan, dat deze arme lieden voor het meerendeel maar eene vrouw hebben, met een aantal kinderen. Bij een Mormoon, die twee jonge vrouwen had, vroeg ik eens aan eene van haar of zij de moeder was van een allerliefst klein meisje, dat tusschen de bloemen liep te spelen.
“Het is onze dochter,” antwoordden beiden te gelijk. Ik vroeg niet verder; dit antwoord scheen mij het bewijs dat zij niet jaloersch waren van elkander. De echtgenoot verzekerde mij dat zij beiden als liefhebbende zusters leefden. Over het algemeen schijnt het familieleven onder hen gelukkig; jegens vreemden zijn zij vriendelijk en gastvrij.