Title: Van Schooljongen tot Koning
Author: J. Tersteeg
Illustrator: Jan Sluijters
Release date: January 24, 2006 [eBook #17593]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Van Schooljongen tot Koning
Nu zag Rob het kolossale luchtschip. (pag. 19.)
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G.J. Thieme, Nijmegen. [XIII]
De ontvoering van een Hoogere-Burgerscholier op 13 October 1901.—Na een jaar van angst en spanning zien zijn vrienden hem terug.—Er wordt hem ƒ10.000 geboden voor een beschrijving van zijn lotgevallen.
II. Rob vliegt de Lucht in 11
Wat Rob in het Vondelpark vond.—De geheimzinnige doos.—Rob meent een komplot op het spoor te zijn.—Hoe zijn nieuwsgierigheid gestraft werd.
III. Op het Luchtschip 16
Rob komt aan boord van “De Vogel”.—Hij wordt vriendelijk ontvangen en vindt een fraaie logeerkamer voor zich ingericht.—Hij leert het leven aan boord kennen.—De eerste dag valt hem niet tegen.
IV. Hoe “De Vogel” er uitzag 35
Rob ondervindt dat er in de lucht ook een H.B.S. is.—La toont hem eenige wonderen.—De geheimen van de stuurkamer.—Bijna zoo hoog als de Mont-Blanc.—Rob gaat vroeg naar bed.
V. Een Strijd tusschen een Lucht- en een Oorlogsschip 46
“De Vogel” gaat aan land.—Er dreigt gevaar.—Rob redt den commandant.—Een Engelsch oorlogsschip.—Een onbloedig gevecht.—Het jacht van den ontdekkingsreiziger Lane.—Rob wordt zeeman.—De landing te Dover.
VI. Rob komt in Londen 68
De ontvangst te Dover.—De aankomst in Londen.—Het huis in Longmanstreet.—Li’s eerste lezing over een nooit gemaakte Zuidpoolreis.—Alle Londensche heeren wenschen zich een poolmeisje tot vrouw.—Het diner van het Aardrijkskundig Genootschap.—Rob drinkt thee met den Koning.—De kroonjuweelen. [XIV]
VII. Li steelt de Kroonjuweelen 80
Li krijgt het koffertje te leen.—La verricht nieuwe wonderen.—De Koning ontvangt een splinternieuw koffertje.—Hoe hij beetgenomen werd.—De kroonjuweelen zijn gestolen!—Het verhaal van de diefachtige poes.—Li heeft de diamanten te pakken.—De groote ontdekkingsreiziger steekt met zijn jacht van wal.—Terug op “De Vogel”.—De reis naar Transvaal.—Hoe het met de diamanten afliep.
VIII. Li vertelt z’n Geschiedenis 95
Waarin verteld wordt, hoe ’t maar ’n haartje gescheeld had, of Rob was weer in ’t Vondelpark gaan wandelen.—Li vertelt zijn levensgeschiedenis.—Rob hoort van de stichting der Oranje-Republiek, van Rusland’s booze plannen, van de dappere Elizabeth Helmont en den edelen ingenieur Van Stralen.
IX. Een onverwacht Avontuur 112
De kust van Tripolis.—De leeuwenjacht.—De onderaardsche gewelven.—In handen van menscheneters!—De ontdekkingsreiziger Korling als goochelaar.—De vlucht.—Weer op “De Vogel”!
X. Nof en de Strandroover 138
Nof is verdwenen.—Men wacht hem tevergeefs.—De man in het schuitje.—Het losgeld.—Nof komt terug.—Het verhaal van Quebranto den Strandroover.—Naar Czernovië!
XI. De “Vogel” wordt vernietigd 156
De reis wordt door stormen vertraagd.—De nederdaling bij Midia.—Er ontploft een mijn en “De Vogel” vliegt in de lucht.—In Turksche gevangenschap.—De Dardanellen-Oorlog.—Li en Rob herkrijgen hun vrijheid.—De Engelsche spionnen gaan de doos in.—Naar Slavowitz!
XII. Rob maakt kennis met den Hertog van Bora 168
In het Hotel Czernovië.—Van Stralen ontmoet zijn broer.—Daar komt de Prinses!—Een ontmoeting met den aanstaanden Prins-Gemaal.—Esse quam videri.—Van Stralen doet een duel op.—De tooneelspelen van Aeschylus.—Van avond om zes uur.
XIII. De Verrader 193
Waarin we Maarschalk Zabern en Prinses Elizabeth leeren kennen.—Wat de gezant te Petersburg schreef.—Een verrader onder de Ministers.—Russakoff is ontsnapt!
XIV. Ivan Bavenski 202
Een gesprek met den Minister van Binnenlandsche Zaken.—De drie verzegelde pakketten.—Elizabeth hoort van het duel.—De brief van Felix.—Zou hij het zijn?—Naar het Roode Woud! [XV]
XV. Het Duel 213
De ontmoeting in het Roode Woud.—De Russische schildwacht.—Het duel begint.—De plotselinge verschijning der Prinses.—De Hertog wordt gearresteerd.—Zij hebben elkaar herkend!
XVI. Wat Katina van Russakoff vertelde 220
De drie vrienden ontmoeten Zabern.—Katina, de patriot.—Zabern komt Russakoff op het spoor.—Met spoed naar Slavowitz terug!
XVII. Russakoff begaat een Moord 238
Hoe Katina een troïka ment.—Het klooster.—De Russische wijk van Slavowitz.—De troïka komt in het gedrang.—Paul wordt doodelijk gewond.—Felix, Zabern en het raadselschrift.—Zou Rob werkelijk de oplossing gevonden hebben?
XVIII. Felix en Elizabeth 254
Felix wordt bij de Prinses ontboden.—Het weerzien.—Wederzijdsche ontboezemingen.—Felix wordt tot Secretaris benoemd.
XIX. Een Staaltje van Schermkunst 262
De Minister van Financiën en de Commandant der Citadel.—Een opstootje in de Kamer.—Wat het orkest van Mengelberg op z’n geweten heeft.—Felix verslaat zes tegenstanders.—De Furiën!
XX. Rob betrapt een Inbreker 278
Rob gaat aan het cijferen.—Gevonden!—De inbraak in het Paleis.—Zabern redt Rob nog juist op tijd.—Het verbrande Charter.—Wat zal er van Czernovië worden?
XXI. Het Gezantschap van den Czaar 295
Felix aanvaardt zijn nieuwe betrekking.—Graaf Feodor Orloff, Gezant van den Czaar, doet eenige brutale vragen.—Elizabeth antwoordt hem zeer beleefd.—Katina wordt eerst tegen haar zin, daarna vrijwillig gevangen.—Zabern schrijft een brief.
XXII. Een gemaskerd Bal 319
Het wetsontwerp-Lipski.—Prinses Elizabeth teekent een contract.—De schatten van het St. Nicolaas-klooster.—Iedereen verliest den moed, behalve Zabern.
XXIII. Een Moordaanslag op de Prinses 338
Rob wordt met een benoeming verrast.—De wapenschouwing.—Twee schoten op de Prinses.—De daders ontsnappen.—De wet-Lipski komt in stemming.—De verrassing van Zabern.—De moordenaar wordt gevat.—De kelder van Lipski.—Zabern schrijft een brief.— [XVI]
XXIV. Een Russisch Leger aan de Grens 364
Felix wordt uit Czernovië verbannen.—Hij gaat, maar hij zal terugkomen!—Zes Turksche krijgsgevangenen in het studeervertrek van Zabern.—Rob verdwijnt.—Ravenski komt met nieuwe bedreigingen.—De Czaar staat aan de grens!
XXV. De Vooravond van de Kroning 381
Het Russische leger komt nader.—Ravenski hernieuwt zijn bedreigingen.—Elizabeth ontvangt een bezoek van den Hertog van Bora.—De drie verraders geknipt.
XXVI. Zabern en Ravenski 388
Melchior, de verrader.—Zabern verschijnt.—De postduif.—Ravenski ontvangt een sabelhouw.—Het kanon van de Citadel.
XXVII. De Kroning 398
Hoe het kwam dat de Hertog ontvluchtte.—De stoet zet zich in beweging.—Waar blijft Felix?—Waar blijft Rob?—Het St. Nicolaas-klooster door de Russen bezet.—De stem van Orloff.—De Hertog verschijnt.—De Czaar!—Rob brengt het Charter.—Elizabeth kiest Felix tot kampioen.
XXVIII. Het Kroningsduel 426
De ontmoeting tusschen Elizabeth en Felix.—Het duel begint.—Edelmoedigheid van Felix.—De Hertog wordt doodelijk gewond.
XXIX. Eind goed, Al goed 438
De kroning gaat door.—Czernovië is vrij!—Felix wordt Prins-Gemaal.—Felix en Elizabeth doen afstand van den troon.—Robert Rensma, President der Oranje-Republiek.—
De ontvoering van een Hoogere-Burgerscholier op 13 October 1901.—Na een jaar van angst en spanning zien zijn vrienden hem terug.—Er wordt hem ƒ10.000 geboden voor een beschrijving van zijn lotgevallen.
De groote gebeurtenis, die den 13en October 1901 het geheele land in rep en roer bracht, waarover de kranten weken lang kolommen vol schreven, en die weldra in alle deelen van Europa met schrik en verwondering besproken werd—die gebeurtenis ligt ons allen nog zoo versch in het geheugen, dat ik ze den lezer nauwelijks nader behoef aan te duiden.
Nu echter de geheimzinnige sluier opgeheven is, waarmee deze gebeurtenis een jaar lang was bedekt, en de geschiedenis van Rob Rensma’s lotgevallen in dit boek wordt bekend gemaakt, nu zij het mij volledigheidshalve vergund de feiten nog even in ’t kort aan te stippen.
Het was ongeveer half negen in den morgen van [2] den 13en October 1901. Rob bevond zich op dat tijdstip op het Leidsche Plein te Amsterdam, en had dus geen haast te maken om met het spelen van negenen in de Hoogere-Burgerschool te zijn. Maar daarom alleen liep hij niet zoo langzaam: hij had twee zware repetities in ’t vooruitzicht—en hij had den heelen vorigen avond in ’t Vondelpark gefietst! Meer behoef ik er niet van te zeggen.
Rob slenterde dus zoo’n beetje langs de straat, z’n boeken onder den arm en z’n oogen naar den grond, en hij trachtte zich vergeefs ’n formule uit zijn natuurkundeboek te binnen te roepen, die hij totaal vergeten was, en waarnaar hem vandaag zeker gevraagd zou worden. Ze vroegen hem altijd dingen die hij niet wist! Rob was niet dom—integendeel. Hij had een vlug en helder verstand, maar hij gebruikte ’t niet altijd. Hij hield meer van lichamelijke dan van geestelijke inspanning. Fietsen, zwemmen, voetballen—dat was je ware; maar langer dan ’n uur rustig op de bank te zitten, daarvoor was Rob te ongedurig.
“Ik gaf mijn nieuwe fiets ervoor,” dacht Rob, “als ik vandaag niet naar hok hoefde. Hè, als er nu eens onverwacht iets gebeurde, waardoor...”
Hij had dezen zin bij zichzelf nog niet voltooid, toen hij zich opeens krachtig om het middel voelde gegrepen, opgetild en snel omhoog gevoerd worden.
Eén minuut daarna was hij nog slechts als een stip, twee minuten later was hij geheel niet meer te zien.
’s Morgens om halfnegen is het op ’t Leidsche Plein al zoo druk als in een kleinere stad wanneer [3] ’t kermis is. ’t Spreekt dan ook vanzelf, dat zijn ontvoering niet onopgemerkt bleef. Maar ’t is merkwaardig zooveel verschillende verhalen men te hooren krijgt, als tien ooggetuigen een gebeurtenis ieder op zijn eigen manier weergeven. Meer dan tien menschen hadden waarschijnlijk ’t verdwijnen van den zooeven nog rustig wandelenden jongen niet van ’t begin tot ’t eind gezien; want alles ging zoo verbazend snel in zijn werk, dat Rob al uit ’t gezicht verdwenen was eer men goed begreep wat er gebeurde. Maar toen later, ten behoeve van ’t onderzoek, door de justitie getuigen werden opgeroepen, verklaarden zich 234 personen bereid onder eede te verklaren wat ze gezien hadden, terwijl bij vergelijking der op schrift gebrachte verklaringen daarvan 159 zeer aanmerkelijk van elkaar bleken te verschillen! De een had duidelijk gezien, dat een groote roofvogel den jongen in zijn klauwen had gepakt; de tweede wist zeker, dat er op het dak van den Stadsschouwburg een man had gestaan die een langen lijn uitwierp met een haak er aan, en zoo den jongen naar zich toe trok; de derde had Rob, dien hij zeer goed kende, om halfnegen bij het Centraal-Station ontmoet, zoodat hij niet begreep hoe er van dat ontvoeringsverhaal iets waar kon zijn; een vierde had zonder eenigen twijfel een luchtballon gezien, waar Rob met een dreg ingeheschen werd—kortom, ieder had een andere lezing van het geval, en de een sprak tegen wat de ander gezien had.
Van een geregeld onderzoek kon in deze zaak geen sprake zijn. De rechter van instructie bepaalde zich tot ’t doen opschrijven van 234 getuigen-verklaringen, [4] en overigens was niemand bij machte ook maar de geringste aanwijzingen te geven omtrent een vermoedelijken dader of omtrent de mogelijke aanleiding tot de daad.
“Het onderzoek wordt voortgezet”—dit was het laatste, wat de kranten het nieuwsgierig publiek omtrent het positieve gedeelte van deze geheimzinnige geschiedenis konden opdisschen. Maar het publiek was daarmee natuurlijk niet tevreden, en zoo moesten de nooit uit het veld geslagen krantenmannen het terrein der feiten wel verlaten, om over te gaan tot dat der fantasie. Men wilde nu eenmaal niet tevreden zijn met het weinige, dat de justitie te weten was gekomen. En de verslaggevers begonnen ijverig op hun onuitputtelijken duim te zuigen. Avond aan avond verschenen er ellenlange artikelen om de verdwijning te verklaren. In de buitenlandsche bladen werd duchtig meegedaan. Zoo verscheen in de Figaro een meer geestig dan wetenschappelijk artikel van een ongenoemde, waarin betoogd werd dat hier niet anders kon gewerkt hebben dan een chemisch proces. Aangezien immers door de proeven van professor Raymond gebleken was dat het element falmium, door hem in het zonnespectrum geconstateerd, een sterke oplossende kracht bezat, was het zeer goed mogelijk—zoo redeneerde de Figaro-schrijver—dat door een tijdelijke en plaatselijke versterking van dat element een zoo sterke oplossende inwerking had plaatsgehad, dat Rob binnen enkele seconden in den poedervorm was overgegaan. Niemand dacht eraan, en de schrijver zelf waarschijnlijk ’t minst van allen, deze redeneering in ernst op te nemen. Maar evenmin wilde [5] men geloof hechten aan het zeer geleerde en langdradige opstel van den beroemden Duitschen metereoloog Von Müller in de “Wissenschäftliche Blätter,” dat ten doel had de verdwijning te verklaren uit de opzuigende werking van een krachtigen luchthoos. Was deze verklaring inderdaad de juiste, dan moest Rob immers hier of daar weer neergekomen zijn, en zou men zijn overblijfselen hebben moeten vinden. Dat nu was niet het geval. Aan de rechtbank werd niets anders gedeponeerd dan het pak boeken, dat Rob onder den arm had toen hij zich op weg naar school bevond, en dat hij klaarblijkelijk gedurende zijn vliegtocht had laten vallen. Het was door een agent van politie bij de kiosk opgeraapt.
De heer Von Müller liet het er echter niet bij zitten. Hij gaf nog ettelijke naschriften op zijn artikel, en richtte ten slotte zelfs zulke krachtige vertoogen tot de Nederlandsche Regeering, dat deze zich tegenover de autoriteit van den geleerde niet verantwoord achtte zijn mededeelingen over het hoofd te zien. Op last van den Minister van Justitie werden gedurende eenige weken alle daken van alle huizen in den omtrek van het Leidsche Plein onderzocht—echter zonder ander resultaat dan dat de post “onvoorziene uitgaven” op de begrooting met ƒ10.000, zijnde de kosten van het onderzoek, moest verhoogd worden.
Na ongeveer vier weken begon de publieke belangstelling te luwen, totdat opeens een nieuwe gebeurtenis alle gemoederen weer in beroering bracht. Den 11en November toch werd bij den voogd van Rob, zijn ouders leefden niet meer, Willemsparkweg 921, een brief in de bus gevonden van den volgenden inhoud: [6]
“Ik ben in leven, en u hoeft u dus niet ongerust over me te maken. Alleen zult u geduld moeten hebben, want ik zal waarschijnlijk wel een jaar moeten wegblijven. Maar u kunt er vast op rekenen dat ik dan gezond en ongedeerd bij u terugkom. Ontvang de hartelijke groeten van
uw liefhebbenden Rob.”
“P.S. Wilt u er vooral aan denken, dat mijn konijnen iederen morgen hun eten krijgen?
Rob.”
Ook deze gebeurtenis, de ontvangst van den brief, zal de lezer zich nog duidelijk herinneren. Afdrukken ervan werden overal verspreid; aan alle winkelruiten werd er een aangeplakt en alle kranten gaven er een als gratis bijlage. Opnieuw ging er een storm van ontroering door het land.
Professor Von Müller moest er het zijne weer van hebben. Hij schreef aan de Nederlandsche Regeering, dat deze brief vervalscht moest zijn. De hoos alleen was echt, en zou dit blijven zoolang niemand het tegendeel bewees. De geleerde heer roerde zich zóo, dat een onderzoek gelast werd naar de echtheid van het handschrift. Alle schoolcahiers, alle verjaarbriefjes, die Rob ooit aan tantes en ooms had geschreven, kwamen voor den rechter. Maar door iedereen, door Rob’s voogd en de familie Rensma in de eerste plaats, door de onderwijzers en de schriftkundigen, werd pertinent verklaard dat niemand anders dan Rob het bewuste briefje geschreven kon hebben. Nu werd de professor kwaad, en begon een verwoeden veldtocht tegen de schriftgeleerden, die volgens hem allemaal ezels waren. Hij schreef de eene brochure na [7] de andere, en werd ten slotte zoo vervelend, dat niemand meer notitie van hem nam. Toen schonk de Duitsche Keizer hem de Kroonorde en den personeelen titel van Geheimrath.
De zaak werd er niet duidelijker op, en er zou zeker nog heel wat tijd en inkt aan besteed zijn, wanneer niet in die dagen de Transvaalsche Oorlog alle aandacht in beslag had genomen. De kranten bepaalden zich nu alleen tot enkele sensatieberichten. Ongeveer elke zes weken kwam er opeens een telegram, nu uit Singapore, dan uit Groenland, dan weer uit Valparaiso, dat er een jongen aangehouden was, wiens signalement geheel overeenkwam met het overal verspreid portret van den ontvoerde. Natuurlijk brachten zulke berichten telkens een kortstondige maar hevige spanning, en bleken zij ook telkens onjuist te zijn. Eens werd zelfs door de Japansche Regeering, op verzoek van de onze, een jongmensch op staatskosten naar Amsterdam getransporteerd, omdat men nu zeker meende Rob gevonden te hebben. Maar alle kosten en moeiten waren vergeefs. Het jongemensch, een reizend Mongoolsch marskramer, die eigenlijk heelemaal niet begreep wat men van hem wilde, genoot eenige dagen de belangstelling van heel Amsterdam, maar werd zoo bekeken, nageloopen, gedrongen en van het kastje naar den muur gestuurd, dat hij dol blij was toen de Japansche Consul hem weer overnam. Toch had hij de voldoening, met een aardig spaarduitje weer naar zijn land terug te keeren, want de handige directie van het Rembrandt-Theater had kans gezien hem tegen buitensporig hooge betaling voor twee avonden te engageeren, en zijn aardige [8] Mongoolsche volksliederen hadden een uitbundig succes gehad.
Men kan begrijpen dat de familie Hartog, bij wie Rob in huis was geweest, in groote spanning leefde. Ofschoon zij het ’t beste oordeelde, den raad van Rob op te volgen en te berusten, was de justitie van oordeel dat men zich hier niet bij mocht neerleggen, en gedurende drie maanden werd het huis op den Parkweg door een sterke politiemacht bewaakt, ten einde te trachten den brenger van het briefje, mocht hij opnieuw komen, in handen te krijgen. Men ontdekte echter geen enkel spoor, en daar ook, noch uit het papier, noch uit den inkt iets omtrent de herkomst der berichten kon afgeleid worden, gaf men het ten slotte op.
Zoo verging het jaar 1901; het werd October 1902, en de belangstelling was langzamerhand verflauwd; men begon het geval Rensma te vergeten.
Toen—we herinneren het ons allen nog levendig—gebeurde er opeens iets, dat als een electrische schok door heel Nederland voer. Den 9en October ontving de familie Hartog een telegram uit Slavowitz, de hoofdstad van Czernovië, luidende:
“Ik kom den dertiende thuis.
Rob.”
Vier dagen van vreeselijke spanning! Zou het waar zijn? Zou dit telegram werkelijk door Rob zijn afgezonden? Of had men weer met een van die leugenachtige sensatieberichten te doen, waardoor al zoo dikwijls teleurstelling was veroorzaakt?
Den 13en October, des avonds te elf minuten over achten, werd er forsch aan de bel getrokken, en tien [9] seconden daarna.... stond Rob in de huiskamer, stralend, gezond, stevig!
Men begrijpt niet hoe zulke dingen uitlekken, maar zeker is, dat de ochtendbladen van den 14en met vette letters aan het hoofd van de eerste pagina de groote gebeurtenis meldden. Op den Parkweg zag het zwart van de menschen; men verdrong zich voor de woning van de familie Hartog. Rob moest op het balcon komen en werd met luide hoera’s begroet. De heele buurt vlagde. Krantenjongens deden buitensporige zaken. De Amsterdammer Nieuwsbode, tot op dat oogenblik een kwijnend blaadje van den derden rang, wist door een reeks handig-gestelde artikelen de aandacht te trekken, en kreeg er in acht dagen tijds zevenduizend abonnés bij. Zooals men weet is ’t nu een Naamlooze Vennootschap met een kapitaal van twaalfmillioen gulden. In alle winkels verrezen speciale etalages, men kocht eenige weken slechts Rensma-brood, Rensma-sigaren, Rensma-paraplu’s, en er was geen lief meisje in heel ons land, die Rob’s portret niet op haar étagère had staan.
Maar het handigst van allen wist de uitgever van dit boek van Rob’s terugkomst partij te trekken. Om ongeveer acht uur in den morgen was door bulletins en telegrammen het groote nieuws bekend geworden; om kwart voor negen stapte er iemand voor het huis Willemsparkweg 921 van zijn fiets, belde, gaf zijn kaartje af en fietste vijf minuten later weer weg, met de schriftelijke verklaring in zijn zak, waarbij hem—nadere regeling voorbehouden—de alleenuitgave verzekerd werd van Rob’s reisavonturen! De 17 Amerikanen, 11 Duitschers, 8 Franschen, [10] 3 Russen, 2 Engelschen, 1 Deen en 1 Griek, die later op den dag telegrafisch dezelfde autorisatie vroegen, vischten achter het net. Eerst den volgenden dag kwamen de eerste aanbiedingen van andere Hollandsche uitgevers in. Niet alleen waren zij allen te laat, maar hun voorwaarden bleven ver ten achter bij die van eerstgenoemden uitgever, die zonder nadere onderhandelingen ƒ10,000 bood, en dit bedrag onmiddellijk verdubbelde toen hij vernam, dat Rob het voor de algemeene armen van Amsterdam wenschte te bestemmen.
Ondanks het gedane verzoek, had Rob geweigerd zelf het relaas van zijn lotgevallen te schrijven. Hij verklaarde daartoe den tijd te missen, en zooals we later zien zullen, was dit motief alleszins gegrond. Het gevolg van een en ander was, dat de uitgever denzelfden dag een telegram verzond van dezen inhoud:
“A. Bertrand—Hotel de Draak— Peking.
“Rob Rensma terug—ben in het bezit van zijn aanteekeningen—wilt ge daaruit reisverhaal samenstellen—honorarium ƒ5000.”
De bewerker van dit verhaal maakte op dat oogenblik een reis door China, bezig met het verzamelen van gegevens voor een nieuw jongensboek, en seinde terug:
“Ja—ik kom.
A. Bertrand.”
Veertien dagen later werd te Amsterdam een begin gemaakt met het schiften en ordenen van Rob’s notities, en als resultaat daarvan ligt thans het volledige en getrouwe overzicht van Rob’s wonderlijke avonturen voor u. [11]
Wat Rob in het Vondelpark vond.—De geheimzinnige doos.—Rob meent een komplot op het spoor te zijn.—Hoe zijn nieuwsgierigheid gestraft werd.
Het ligt voor de hand, dat men al gauw na Rob’s verdwijning zich de vraag stelde: wat is de onmiddellijke aanleiding tot zijn ontvoering? Is hier een wraakoefening in het spel? Is er een bepaalde reden waarom juist Rob het slachtoffer van deze geheimzinnige geschiedenis moest worden?
De lezer zal zich deze vraag ook gesteld hebben, en het ligt daarom in de bedoeling allereerst in dit opzicht een nadere verklaring te geven.
Iedereen weet, dat Rob den avond vóor de ontvoering in het Vondelpark gefietst had, daarna nog even in zijn studieboeken had gesnuffeld, en vervolgens naar bed gegaan was. Er was dien dag, noch de vorige dagen, iets bizonders met hem gebeurd, en den volgenden dag was hij op het gewone uur naar school gegaan. Deze eenvoudige feiten waren [12] aan ieder bekend, en men kon er met geen mogelijkheid eenige aanwijzing in vinden, die steun aan het gerechtelijk onderzoek zou geven.
Maar wat tot op heden niemand geweten heeft, is het volgende.
Toen Rob door het Park fietste, liet hij zich als gewoonlijk geen enkelen kwajongensstreek ontgaan, en, in zijn neiging om dingen te doen die verboden zijn, reed hij ook zoo nu en dan door de voetpaden. De parkwachter had hem voor deze overtreding al menig standje gemaakt, maar op dat oogenblik was de man niet te zien, en bovendien begon ’t al te schemeren. Op het wandelpad, dat langs den vijver loopt, had Rob het ongeluk met zijn voorwiel een van twee mannen te raken, die daar op een bank in fluisterend gesprek zaten. De mannen, blijkbaar verschrikt, stonden haastig op; de een mompelde iets dat Rob niet verstond, en daarna verwijderden beiden zich snel. Rob was ook even geschrokken, meenende dat hij den man bezeerd had, maar toen hij zag dat ze ’t blijkbaar niet boos opnamen, maakte hij zich gereed om weer in het zadel te springen. Daar werd hij echter op zijn schouder getikt, en de parkwachter stond naast hem, zeggend: “al weer zonder licht?” De wachter, een goedhartig man, wist wel dat Rob nu eenmaal onverbeterlijk was, en liet het dus bij deze vermaning. Maar Rob vond het toch verstandiger, zijn lantaren aan te steken. Daarom zette hij, terwijl de wachter weer verder wandelde, zijn wiel tegen de bank, en stak een lucifer aan. Weldra brandde de lantaren helder, en Rob wou juist wegrijden toen hij op de bank een metalen [13] voorwerp zag liggen, dat de stralen van het lantarenlicht scherp weerkaatste. Dadelijk was zijn nieuwsgierigheid geprikkeld; hij nam het voorwerp, dat een stalen doos of kistje bleek te zijn, op zijn fiets mee, en besloot het thuis eens op zijn gemak te bekijken.
Het zou zeer zeker verstandiger van Rob geweest zijn, als hij het kistje aan den parkwachter ter hand had gesteld, of getracht had de beide mannen in te halen, die het klaarblijkelijk hadden laten liggen. Maar de vorm en het uiterlijk van zijn vondst trokken hem zoo aan, dat hij niet laten kon het voorloopig in zijn bezit te houden. Dat hij, thuisgekomen, het voorwerp aan niemand liet zien, heeft een verklaarbare oorzaak. Een paar maanden geleden toch, in de zomervacantie, had Rob, bij familie in Utrecht logeerende, bij een der forten in den omtrek der stad een langwerpige huls gevonden, die later bleek een dynamietpatroon te zijn, welke vermoedelijk na een oefening van de genie-troepen was blijven liggen.
Dat wist Rob toen echter nog niet; hij had er aan gepeuterd en er op gehamerd, en het gevolg was geweest dat ’t ding, waarin zich nog een overblijfsel van het springmiddel had bevonden, plotseling met een hevigen slag was ontploft. Rob had vrij ernstige brandwonden aan gezicht en handen gekregen, zijn haren en wenkbrauwen waren geschroeid, en ’t had maar weinig gescheeld of hij zou er een oog bij verloren hebben. Natuurlijk had zijn voogd hem onder handen genomen, en hem streng verboden ooit weer iets op te rapen waarvan hij vermoeden kon dat het zulk een gevaarlijken inhoud bezat.
Rob had dit verbod op zijn manier opgevat, en [14] bracht het in practijk door voortaan nooit iets van zijn vondsten te vertellen. Toen hij dan ook thuis kwam, bracht hij het doosje dadelijk op zijn kamer, en eerst ’s avonds in bed begon hij bij kaarslicht zijn buit te onderzoeken. Hij bleek een blank stalen doos in den vorm van een boek te pakken te hebben, ongeveer 20 cM lang, 15 cM breed en 3 cM dik. Langs een der lange zijden liep een stalen draad, waarmee de doos klaarblijkelijk gesloten werd gehouden. Daar de draad aan beide uiteinden tegen de doos was vastgesoldeerd, trachtte Rob het soldeer in de kaarsvlam te doen smelten. Dit lukte echter niet, en daar Rob door de treurige ervaring van den afgeloopen zomer wel wat huiverig was gevonden voor proefnemingen met vuur, stapte hij zijn bed uit en scharrelde in zijn timmerkist een nijptang en een vijl op. Met behulp van deze beide werktuigen gelukte het hem den draad te verbreken, en nu ging de doos zonder veel moeite open. De inhoud bleek uit drie bladen perkament te bestaan, althans uit bladen van een zeer taaie, geoliede papiersoort. Het eerste blad was blanco, de beide anderen waren met diepzwarten, glanzenden inkt beschreven. Op het eene bevonden zich niets dan cijfers; het andere bevatte de volgende regels:
Kroonjuweelen £1000.000
15 October Green-eiland
20 October Dover
Huur hoek Longmanstreet 2610 en 2612
Advertenties en aanplakbiljetten.
De beteekenis van deze zinnen was voor Rob totaal [15] onverstaanbaar. Hij begreep echter wel, in verband met het vreemde gedrag der beide mannen, die de metalen doos verloren hadden, en ook omdat dit document zoo stevig was verpakt, dat hij vermoedelijk met aanteekeningen te doen had, die voor den eigenaar van groote waarde waren. Zijn levendige fantasie spon een ganschen roman om de drie perkamenten bladen, en toen hij, moe gekeken op de geheimzinnige woorden, die hij te vergeefs met elkaar in verband trachtte te brengen, ten slotte in slaap was gevallen, droomde hij voortdurend van alle wonderverhalen die hij in zijn leven gelezen had. Hij was er van overtuigd dat hij een zeer belangrijke vondst had gedaan, die hem misschien op het spoor van een samenzwering of een andere avontuurlijke onderneming zou brengen.
Den volgenden morgen verborg hij de doos in den binnenzak van zijn jas, voornemens om na schooltijd een kameraad in het geheim te nemen en met diens hulp het document eens aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.
Rob vermoedde weinig, dat hij niet lang ongestraft in het bezit van het gevondene zou blijven. Toen hij den vorigen avond naar huis ging, was een der mannen, die het kistje hadden laten liggen, hem gevolgd; voor de deur van zijn woning had deze een eigenaardig gefluit doen hooren, en kort daarna zweefde een donker voorwerp boven het huis, en bleef daar gedurende den geheelen nacht, door niemand opgemerkt, hangen. Hoe het verder met Rob toeging, weten we, en we hebben dus nu na te gaan waar hij te land kwam, toen hij door die onverklaarbare aantrekkingskracht van de aarde werd opgeheven. [16]
Rob komt aan boord van “De Vogel”.—Hij wordt vriendelijk ontvangen en vindt een fraaie logeerkamer voor zich ingericht.—Hij leert het leven aan boord kennen.—De eerste dag valt hem niet tegen.
Zij, die twee jaar geleden meenden gezien te hebben dat Rob van het dak van den Stadsschouwburg door een man, die zich daar verborgen hield, omhooggehaald werd, kunnen er zich thans op beroemen dat hun getuigenis voor den rechter van instructie de waarheid het meest nabij kwam. Want inderdaad kwam de gang van zaken ongeveer daarop neer.
Het bolvormige voorwerp, dat gedurende den nacht boven het huis van den heer Hartog had gezweefd, had zich tegen den morgen tot boven het dak van den Schouwburg verplaatst, waar het onzichtbaar bleef voor de voorbijgangers. Toen Rob langs kwam, werd een metalen lijn uitgeworpen, die ondanks zijn uiterste dunheid geheel onbuigbaar was, en aan welks uiteinde een cirkelvormige band was bevestigd, die over Rob’s hoofd heengleed en daarna vast om zijn armen en [17] zijn middel werd dichtgetrokken. Boven op het dak gekomen, werd Rob door een man, in een nauwsluitend zwart pak zonder eenige versiering gekleed en met een zwart masker voor, in ontvangst genomen. Deze zei alleen: “niet bang zijn; rustig blijven.” Daarna haakte hij de lijn los, legde Rob op een klein platform, dat onder aan een bol was bevestigd die op een luchtballon leek, nam zelf plaats op een soort stuurstoel, die zich aan het uiteinde van het platform bevond, en draaide snel een houten kruk eenige malen om. Onmiddellijk daarna schoot de geheele toestel met fabelachtige snelheid omhoog, zoo snel dat Rob den wind langs zijn ooren voelde suizen. Rob was wel een beetje verschrikt, maar hij was nog al niet bang van aard, en de manier waarop zijn ontvoerder hem met kalme, heldere stem had aangemaand rustig te blijven, boezemde hem zulk een vertrouwen in, dat hij weldra zijn bedaardheid terug voelde keeren. Met open oogen lag hij rond te kijken; hij vond de snelle beweging en de frissche wind die langs zijn gezicht streek niet onaangenaam. Wel kon hij zich geheel niet bewegen, want zijn geleider had ook een ring om zijn beenen gesloten, maar hij bemerkte dat zijn boeien hem geheel geen pijn deden, en waarschijnlijk met een zachte stof gevoerd waren. Ook begon hij het reisje wel romantisch te vinden, en stelde hij zich al de verbaasde gezichten van zijn kameraden voor als zij van zijn geheimzinnig verdwijnen zouden hooren.
Na enkele minuten zeer snel gestegen te hebben, draaide zijn geleider weer aan de kruk, en de ballon bleef onbewegelijk hangen. Naar beneden ziende, bemerkte [18] Rob dat hij zich boven een dikke wolkenlaag bevond, die de aarde aan zijn oog onttrok. De zon scheen vroolijk, en kleurde de wolken met roze en gele tinten, zoodat ze een geheel ander aanzien kregen dan men van beneden af gewoon was waar te nemen; een paar vogeltjes kwamen op den rand van het platform zitten en kwinkeleerden vroolijk; de heldere hemel boven de luchtschippers was zoo diep en glanzend blauw als men dat in onze noordelijke landen zelden of nooit waarneemt.
De man aan het roer opende een klein deurtje in den bodem van het platform, en bracht een flesch, een glas, een bord en een doos van eigenaardigen vorm en uit een paarlmoer-achtig metaal vervaardigd, te voorschijn. Uit de flesch schonk hij een blauwe vloeistof in, terwijl hij uit de doos een paar roodgekleurde rolletjes nam en die op het bord legde. Ofschoon Rob kort geleden stevig ontbeten had, voelde hij nu opeens een prikkelenden honger, en hij liet zich dus ook niet lang nooden, toen zijn geleider een van zijn handen vrijmaakte, en tot hem zei:
“Eet en drink iets. In deze hooge lucht krijgt men gauw honger.”
Het zag er vreemd uit: die blauwe vloeistof en dat roode voedsel. Maar de stem van den geheimzinnigen stuurman klonk weer zoo vriendelijk en vertrouwenwekkend, dat Rob geen oogenblik aarzelde. Hij at en dronk, en de uitwerking was hoogst merkwaardig. De drank had het prikkelende en opwekkende van champagne, zonder de benevelende eigenschappen daarvan; de kleine roode broodjes deden aan pasteikorst denken, maar waren lichter en brosser, [19] en toch voelde Rob zich na ze gegeten te hebben zoo verzadigd en versterkt alsof hij een voedzaam maal genoten had. Toen hij gereed was en zich weer heelemaal op zijn gemak voelde, vroeg hij:
“Wat gebeurt er eigenlijk met me?”
De man met het masker antwoordde:
“Voorloopig kan ik je geen enkele inlichting geven. Vraag dus niets. Ik zal je boeien losmaken, maar wees zoo verstandig en blijf rustig zitten. Ontvluchten is natuurlijk onmogelijk, doe dus ook geen poging om mij te bemoeilijken.”
Rob beloofde dat hij in alles gehoorzamen zou. Toen deed de man ook den band van zijn voeten af, en Rob ging rechtop zitten. Zijn geleider schoof nu het masker opzij, en Rob keek in een flink, mannelijk gezicht, waarin de donkere oogen scherp en helder schitterden. Om den mond lag een ernstige, vastberaden trek.
“Schrik niet,” zei de stuurman, “ik zal een signaal geven.”
Hij opende een klepje in een buis, die zich naast de stuurkruk bevond, en nu deed zich een zwaar, doordringend geluid als van een misthoorn hooren. Na ongeveer een minuut werd dit signaal van uit de verte beantwoord, en de stuurman sloot de klep. Weldra zag Rob uit de wolkenmassa een donker gevaarte naderen, het nam snel in omvang toe, en hield vlak naast het schuitje waarin Rob zich bevond stil. Nu zag Rob, dat zich boven het kolossale luchtschip een aantal vleugelschroeven bevond, die snel ronddraaiden, en hij begreep dat deze dienden om den winddruk te neutraliseeren en het schip zwevende te houden. Op dergelijke [20] wijze was het ook mogelijk geweest het “schuitje,” zooals Rob het bij zichzelf noemde, bijna onbewegelijk op dezelfde plaats te doen blijven.
Het luchtschip, waarop Rob nu overstapte—nadat hij met verbazing gezien had, hoe zijn geleider met enkele weinige handbewegingen de ballon van het schuitje deed leegloopen en daarna den geheelen toestel opvouwde en in een betrekkelijk kleine kist borg—bleek een langgerekt sigaarvormig lichaam te zijn, waarboven zich een ballon bevond die er ongeveer als een liggende O uitzag. De lengte van het schip schatte Rob op ongeveer 25 M., de breedte op nagenoeg 8 M. Verscheidene wentelende schroeven en raderen deden een eigenaardig gedempt snorren hooren; hier en daar merkte Rob toestellen en instrumenten op, waarvan de beteekenis hem natuurlijk ontging. Aan het achtereinde van het dek stond een huisje met glazen wanden, waarin zich een man, klaarblijkelijk de stuurman, bevond; ook deze droeg dezelfde eenvoudige zwarte uniform als zijn geleider, en was het eenige levende wezen dat op het dek te bespeuren viel.
Op aanwijzing van zijn geleider daalde Rob een trap af, die zich aan de voorzijde van het dek bevond en toegang gaf tot een gang, welke in de lengte van het schip liep, en waarop verscheidene deuren uitkwamen. Een daarvan, het nummer 9 dragende, werd voor hem geopend, en Rob werd verzocht binnen te gaan en te wachten tot men hem zou doen roepen.
Toen de deur zich achter hen gesloten had, bleek Rob zich in een kamertje van ongeveer 3 bij 4 M. [21] te bevinden, dat er lang niet ongezellig uitzag. Het was smaakvol gemeubeld, en ontving zijn licht door een breed, vrij hoog in den wand aangebracht venster. Aan de zoldering en langs de wanden bevonden zich electrische lampjes; tegen een der zijmuren stond een ledikant, de andere was in regelmatige en even groote vakken verdeeld, die elk een opschrift hadden in een voor Rob onbekende taal, en klaarblijkelijk de deuren vormden van zich in dien zijwand bevindende kastjes of bergplaatsen. De vloer was bedekt met een zachte, veerkrachtige stof; de wanden waren van een glad, warm gekleurd behangsel voorzien; het heele vertrek was even eenvoudig, smaakvol als practisch ingericht. Op een bij het raam aan den muur bevestigd lessenaartje lag een boek, waarop in het Hollandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch en de Rob onbekende taal het woord “Handleiding” stond gedrukt; Rob wilde dit juist opnemen en inzien toen een stem naast hem sprak:
“Ik kom eens even met je praten.”
Rob schrikte een oogenblik, want hij had niemand hooren binnenkomen; de deur was volkomen geruischloos opengaan en had zich evenzoo weer gesloten. Hij keek om en zag iemand in de bekende zwarte kleeding naast hen staan. Voor hij iets kon zeggen, sprak de binnengekomene:
“Je hebt zeker die metalen doos bij je, die je gisteren gevonden hebt?”
Rob haalde het gevraagde uit zijn binnenzak, en de ander nam haar met een tevreden hoofdknik aan, bekeek den inhoud, en zei toen:
“Dat maakt het ons gemakkelijk. Ik vreesde dat [22] we het voor goed kwijt zouden zijn. Heb je gelezen wat er in staat?”
“Ja, dat heb ik.”
“Ik dacht het wel; de sluiting is verbroken. Nu vrees ik echter, dat de commandant je vooreerst niet kan laten gaan. De inhoud is zeer belangrijk en niemand buiten ons mag die weten.”
“Ik wil u graag beloven dat ik er nooit met iemand over spreken zal,” zei Rob.
“Ja—dat geloof ik wel. Maar daar mogen we niet op rekenen. Het is heel jammer, dat je het slachtoffer bent geworden van de slordigheid van een onzer kameraden. Maar daar is niets aan te veranderen. Neem nu een goeden raad van me aan. Wees kalm en onderwerp je in alles aan wat je hier voorgeschreven zal worden. Dan verzeker ik je dat je ’t hier heel goed zult hebben en dat je, zoo gauw maar eenigszins mogelijk is, weer vrijgelaten zult worden. Ik zal nu beginnen met je wat beter thuis te brengen in onze omgeving, dan zal je ook spoedig op je gemak zijn en je gevangenschap geduldig dragen. Laten we gaan zitten.”
De spreker schoof twee stoelen bij het raam, en vervolgde nadat beiden hadden plaats genomen:
“Hoe heet je?”
“Rob.”
“Dat is een goede, korte naam. Dien zal je wel kunnen houden. We houden hier van eenvoud en kortheid, en hebben daarom allen bondige namen. Ik heet Lo; zoo moet je me ook voortaan noemen. Als je er aan gewend bent, zijn onze namen volstrekt niet onwelluidender dan die de menschen op aarde [23] dragen. Verder behoor je te weten dat we elkaar hier allemaal bij den naam noemen en met jij en je aanspreken. Ook dat is eenvoudig en went gauw. Het maakt den omgang gemakkelijker en aangenamer, en neemt volstrekt de achting voor elkaar niet weg. We spreken ook den commandant, die Li heet, op die gemeenzame wijze aan, en toch gehoorzamen wij hem gaarne. Kijk eens, in dat Handboek, waarnaar je zooeven keek, vind je alles wat noodig is om je hier met kennis van zaken te kunnen bewegen; maar om het je gemakkelijker te maken, zal ik je in hoofdtrekken den inhoud vertellen, dan kan je het later nog wel eens nalezen.”
Lo nam nu het Handboek van het lessenaartje, sloeg het open, en zei:
“Je bent hier op het luchtschip De Vogel. Alweer een eenvoudige naam, en tevens doelmatig, want je zult later bemerken dat dit schip geconstrueerd is volgens dezelfde beginselen als het lichaam van een vogel.
“Met het doel en de bestemming van De Vogel heb je voorloopig nog niet te maken.
“Er zijn hier de volgende personen aan boord: Li, de commandant, iemand van ongeveer dertig jaar, dien je straks zult leeren kennen; La, onze geleerde, de wetenschappelijke raadsman van het schip, van wien je nog wel genoeg zult hooren; zijn eenige fout is verstrooidheid, en daaraan heb jij ook te danken dat je op ’t oogenblik hier ben—maar dat komt later wel ter sprake. Ten derde Mu, de stuurman, die je op het dek zeker wel in zijn huisje hebt zien zitten; hij vervangt zoo noodig den commandant. [24] Dan hebben we Naf, Nef en Nof, die alle drie een veelzijdigen, soms drukken werkkring vervullen. De eerste heeft het toezicht op de gemeenschappelijke vertrekken—je zult weldra in de gelegenheid zijn te zien welke dat zijn—hij springt desvereischt voor den stuurman in, zorgt voor de bereiding van het voedsel, regelt de uurwerken, houdt de vrij talrijke instrumenten in orde die er aan boord zijn, en is kortom met de geheele leiding van de dagelijksche bezigheden belast. Nef en Nof zijn onze boden; ze worden met belangrijke zendingen naar de aarde belast—soms zelfs naar een andere planeet—doen allerlei speur- en onderzoekingsdiensten, behandelen in ernstige omstandigheden onze verweermiddelen (het geschut, zouden ze op aarde zeggen) en hebben elk een klein vliegtoestel tot hun beschikking, waarvan je er een dezen morgen hebt leeren kennen. De zevende en laatste ben ik; je zoudt me den particulieren secretaris van den commandant kunnen noemen. Ik breng het grootste deel van mijn tijd in zijn werkkamer door, werk zijn plannen en bevelen uit, breng die ter kennis van de overige bemanning, schrijf de geschiedenis van het schip, beheer de geldmiddelen—die we hier in de lucht ook noodig hebben, zooals je zien zult—voer daarvan de administratie, en ben ten slotte belast met de zorg voor onze gasten.”
“Hoor ik ook tot de gasten?” vroeg Rob eenigszins ondeugend.
“We noemen iedereen zoo die geen deel uitmaakt van de vaste bemanning,” antwoordde Lo. “Op ’t oogenblik ben je dus aan mijn bizondere zorgen [25] toevertrouwd. Je bevindt je in het vertrek voor de gasten van het schip. Er zijn hier de volgende kamers, zooals je op dezen platten grond duidelijk zien kunt: aan het einde van de gang de kamer van den commandant, waarin tevens een schrijftafel voor mij; daarnaast de eetkamer, waarin de leeskamer inkomt. Deze vertrekken zijn genummerd: 1, 2 en 3. Langs de gang bevinden zich 7 kamers, 4 rechts en 3 links, doorloopend genummerd; de nummers 4, 5, 6, 7 en 8 zijn voor de bemanning (de commandant en ik hebben onze slaapvertrekken achter de werkkamer); kamer 9 is voor eventueele gasten en kan zoo noodig voor meerdere personen worden ingericht; kamer 10 is het zoogenaamde laboratorium, tevens keuken—twee bestemmingen die zich hier, zooals je zien zult, zeer goed laten vereenigen. Eindelijk bevindt zich onder in het schip de badkamer, genummerd 11, en een bergruimte die het nummer 12 draagt; met het glazen huis van den stuurman, n°. 13, is het aantal compleet. In dit huis bevinden zich alle toestellen, die voor het voortbewegen van het schip noodig zijn.
“Ziezoo, nu weet je den weg.
“Wat onze taal betreft, die is hoogst eenvoudig, en gemakkelijk te leeren. La is er de uitvinder van en heeft het vraagstuk van een practische, duidelijke en niet moeielijke taal schitterend opgelost. Misschien, als je ons vertrouwen hebt weten te winnen, zal hij je in de geheimen ervan inwijden. Maar voorloopig zal het wel Latijn voor je blijven.
“En nu zal ik je nog even vertellen wat je hier in je kamer vinden kunt. [26]
“Zooals je ziet, is alles aanwezig wat je op aarde in een goed ingerichte logeerkamer maar zou kunnen verlangen. Je hebt zeker al opgemerkt dat alles er even eenvoudig en toch uiterst sierlijk uitziet. En bovendien heeft elk voorwerp de uitstekende eigenschap van onbreekbaar te zijn; glas of hout komt niet voor, alles is van metaal, tot de dekens van je bed toe, hoe vreemd dit ook klinkt. Later zal je dit duidelijker worden.
“Hier in dezen zijwand vind je alles wat je maar wenschen kunt; elk vak heeft een deurtje—kijk, als ik op dit knopje druk, springt bijvoorbeeld deur 2 open. In dat kastje liggen kleeren; je vindt er compleete stellen van boven- en ondergoed, het is eenvoudig, practisch en hygiënisch. Hoe het schoongehouden wordt, leer ik je later. In kast 3 is beddegoed, in kast 4 schrijfgereedschap, nummer 5 bergt eenige wapens en instrumenten die je te pas komen—kortom, je vindt hier alles wat maar nuttig of aangenaam kan zijn.
“Zie zoo. Nu ben je voorloopig op de hoogte. Het is nu halftwaalf. Kijk nu eens een half uur in je kamer rond totdat je met alles vertrouwd bent. Om twaalf uur kom ik je halen en gaan we naar den commandant.”
Met deze woorden nam Lo afscheid en Rob werd voor een half uur aan zichzelf overgelaten.
Hij moest bekennen dat hij zijn toestand zóo avontuurlijk vond, dat hij eigenlijk hoopte voorloopig niet vrijgelaten te zullen worden. Hij ging in gedachte alle boeken na, waaruit hij van wonderlijke reizen en romantische avonturen had gelezen, en ’t leek hem [27] dat in geen van die verhalen zulke ongeloofelijke dingen werden verteld als hij nu meemaakte. Zoo dikwijls had hij gehoopt zélf eens zulke avontuurlijke reizen te mogen maken, en nu werd op eens onverwacht aan dat verlangen voldaan. Wat zouden het toch voor menschen zijn, onder wie hij zich nu bevond? In elk geval wilden ze hem geen kwaad doen, want de beide mannen met wie hij tot nu toe te doen had gehad, waren bizonder vriendelijk voor hem geweest. Hij begreep wel dat ze hem gevangen hielden omdat hij toevallig op het spoor van een hunner geheimen was gekomen, maar hij zag eveneens in dat men hem niet langer van zijn vrijheid zou berooven dan hoog noodzakelijk was. In dit opzicht zag hij den toestand niet ernstig in. Wel was hij bezorgd dat zijn kennissen in angst zouden verkeeren, en dat vergalde veel van ’t genoegen dat hij al in zijn avontuur gekregen had. Wat de onderwijzers en de jongens van de H.B.S. van zijn verdwijnen zouden denken, dat trok hij zich zoo erg niet aan; integendeel voelde hij zich wel gewichtig tegenover hen. Maar ’t hinderde hem dat zijn voogd en diens vrouw ongerust zouden zijn. Waarschijnlijk zouden ze wel gehoord hebben dat hij op het Leidsche Plein naar boven getrokken was, want er waren natuurlijk menschen geweest die hem hadden zien vliegen, al wist hij zich door den eersten schrik heelemaal niet te herinneren welken indruk zijn ontvoering op de voorbijgangers had gemaakt. Maar als niemand verdere berichten van hem kreeg, dan zouden ze zich thuis toch erg ongerust gaan maken.
Rob dacht over dit alles nog na, toen de deur [28] weer geruischloos werd geopend en Lo hem uitnoodigde mee te gaan.
Ze liepen de gang ten einde en Lo opende de deur van een niet groot maar eenvoudig en smaakvol ingericht studeervertrek, waar de commandant Li aan zijn schrijftafel zat. Li bleek een man van ongeveer dertig jaar te zijn, met een ernstig, energiek, maar vriendelijk gezicht, die dadelijk toen Rob binnentrad, opstond, hem tegemoet kwam en de hand uitstak.
“Ga zitten, Rob,” zei Li. “Ik heb van den secretaris al ’t een en ander van je gehoord. Het spijt me dat ik genoodzaakt ben geweest je te doen oplichten; maar daar was niets aan te verhelpen. Door een toeval had je een document in handen gekregen, dat voor mij van veel gewicht is; ik mocht je niet in ’t ongestoord bezit daarvan laten. Vertel me nu eens; hoe heet je?”
“Rob Rensma.”
“Hoe oud ben je?”
“Zestien jaar.”
“Waar ga je school?”
“Op de H.B.S. in Amsterdam.”
“En waar woon je?”
“Willemsparkweg 921.”
“Goed zoo,” zei Li, terwijl de secretaris de antwoorden opteekende. “Ik hoop dat ik je zoo gauw mogelijk naar huis kan terugsturen. Dat zal ook veel van jezelf afhangen. Er is te eer kans op, naar mate je je tegenover ons gedraagt als vriend. En dat laatste zal je gemakkelijk vallen, want je zult hier aan boord niets zien gebeuren of niets behoeven te [29] verrichten dat niet met eer en geweten is overeen te brengen. Om een duidelijker indruk van je goeden wil te krijgen, zal ik je nu en dan een kleine opdracht doen uitvoeren in verband met onze ondernemingen. Ik twijfel niet of je zult er eer mee inleggen. Ben je gezond en sterk?”
“O ja,” antwoordde Rob. “Ik mankeer nooit wat.”
“Dat zal je goed te pas komen. Bovendien leiden wij hier een regelmatig leven, bewegen ons doorgaans in hooge, zuivere lucht, en hebben ten overvloede een uitstekenden dokter, onzen geleerden La, aan boord. Ziekten komen dan ook zoo goed als nooit voor. Nu, we spreken elkaar wel nader. Heb je nog iets te vragen?”
“Ja, ik zou wel graag willen dat mijn voogd iets van me hoorde; die zal wel ongerust zijn....”
“Ik was juist bezig maatregelen daaromtrent te beramen; maar ik vrees dat je nog eenig geduld zult moeten hebben. We maken op ’t oogenblik”—Li drukte op een knop aan den wand, en achter een zich daarnaast bevindend ruitje sprong het cijfer 150 te voorschijn—“we maken op ’t oogenblik 150 K.M. per uur, en hebben dus sedert halftien bijna 400 K.M. afgelegd. Op dit oogenblik een van de vliegtoestellen af te zenden, zou nutteloos zijn, zooals je later zult leeren begrijpen. In elk geval moet je maar beginnen met een briefje te schrijven. Zoodra er gelegenheid is zend ik het af. Nog iets anders?”
Rob had geen andere wenschen kenbaar te maken, en werd nu weer verzocht Lo te volgen, die hem in kamer 9 terugbracht.
Lo deed kastje 2 openspringen, en zei: [30]
“Kies je hier nu een pak kleeren uit; in de Handleiding zal je vinden, welke je noodig hebt en hoe je ze aan moet trekken. Kastje 6 is leeg, en dient als bergplaats, doe daar de kleeren maar in die je nu aan hebt. Vijf minuten vóor het eten zal je een bel hooren; ik kom je dan halen voor den gemeenschappelijken maaltijd. Dan maak je tevens met de andere schepelingen kennis.”
Lo verdween en Rob begon van kleeren te verwisselen. Het trof hem hoe practisch de kleeding, die hij uit het kastje haalde, was ingericht. Alles zat vrij sluitend en belemmerde toch nergens de bewegingen; hij had zelf een gevoel alsof hij bijna geen kleeren aan had, en vond toch niet dat hij last had van de kou. De schoenen waren van dezelfde stof als het pak, en maakten niettemin een zeer solieden indruk; ze gleden gemakkelijk aan den voet, knelden nergens en behoefden niet geregen of geknoopt te worden. Rob bekeek zich in den spiegel en was van oordeel dat het pak hem heel goed stond. Hij had zich in deze kleeding wel eens willen laten kieken!
Juist toen hij klaar was, ging de bel; een oogenblik daarna kwam Lo binnen en verzocht hem mee te gaan. In de eetkamer waren de overige reisgenooten reeds verzameld. De kennismaking werd Rob zeer gemakkelijk gemaakt, want allen kwamen naar hem toe alsof hij volstrekt geen vreemde voor hen was, drukten hem de hand en heetten hem hartelijk welkom.
Aan tafel heerschte een opgewekte en gezellige toon. Er werd gepraat en gelachen, en uit beleefdheid tegenover den gast werd er dezen middag Hollandsch [31] gesproken, ofschoon er uit gewoonte nu en dan een woord Laïsch in het gesprek werd gemengd. Rob was in het eerst vrij stil, want hij zag zooveel vreemde dingen om zich heen, dat zijn oogen en ooren er geen raad mee wisten. Maar La en Lo, in wier midden hij zat, lokten hem tot praten uit en beantwoordden met onuitputtelijk geduld al wat hij vroeg.
De geleerde La vertelde hem, dat de toestanden op het schip niet dadelijk waren geweest als nu. Men was begonnen met vrij gebrekkige hulpmiddelen, had vooral onoverkomelijke bezwaren ondervonden ten opzichte van voeding, kleeding, verlichting en verwarming. Maar La was er in geslaagd door de eene uitvinding na de andere het leven aan boord te vergemakkelijken en te vereenvoudigen, zoodat men ten slotte door eigen productie in alle behoeften kon voorzien. De verlichting bijvoorbeeld was geheel electrisch, en werd door dezelfde toestellen geleverd als die, welke De Vogel in beweging brachten; met accumulatoren had men niet te maken, daar de vele steeds rondwentelende vliegschroeven en luchtschepraderen voor een onuitputtelijke hoeveelheid wrijvingselectriciteit zorgden. De verwarming werd geregeld door buizen met langs electrischen weg verhitte lucht. De voeding, zooals Rob gelegenheid had proefondervindelijk op te merken, was zeer eenvoudig, maar daarom niet minder versterkend; haar voornaamste eigenschap bestond daarin, dat ze opwekte en verzadigde, zonder dat loome, vadzige gevoel na te laten dat een “goed diner” op aarde gewoonlijk tevoorschijn roept. Door langs chemischen weg uit plantaardig voedsel die bestanddeelen af te scheiden, welke de mensch in hoofdzaak voor het [32] onderhoud van zijn lichaam noodig heeft, had La in een betrekkelijk kleine ruimte genoeg levensmiddelen opgehoopt om de eerste tien jaren aan een hongersnood het hoofd te kunnen bieden; het laboratorium was de bewaarplaats van dezen voorraad, waarvan elk onderdeel door hermetische sluiting tegen bederf werd gevrijwaard. Elken dag bepaalde La het menu, dit op wetenschappelijke gronden samenstellend; Naf, de kok, had dan slechts de capsules te openen, door La aangewezen, en na enkele eenvoudige bewerkingen—de eene spijs wat verwarmen, de andere oplossen in water—was de maaltijd gereed. Daar men de gezelligheid en een vriendschappelijken omgang aan boord naar waarde wist te schatten, was het gewoonte de gemeenschappelijke maaltijden niet al te vluchtig in te richten, hoewel de weinig omslachtige wijze van voedsel bereiden en nuttigen er al licht toe leiden zou aan die maaltijden slechts een zeer ondergeschikte plaats toe te kennen.
“Zooals je ziet,” vertelde La, “drinken we water. Dat is onze gewone drank, en we bevinden er ons op den duur best bij. Gezond en gemakkelijk te verkrijgen, want aan regen hebben we natuurlijk zelden gebrek! Dierlijk voedsel en alcohol komen aan boord nooit op het programma. Hoogstens tracteeren we ons nu en dan op fructa, een oplossing in water van nuttige bestanddeelen uit vruchten, met wat koolzuur vermengd. Fructa heeft een mooie blauwe kleur.”
“En hoe worden de kleeren gemaakt, die we dragen?” vroeg Rob, steeds nieuwsgieriger.
“Bijna alles op het schip is van metaal,” antwoordde La. “Dat wil zeggen, ik noem het metaal [33] omdat het zich ongeveer als zoodanig laat bewerken. Voor zulk een stof hebben we eigenlijk op aarde geen naam. In het Laïsch noemen we het monum. Monum is een delfstof—misschien vertel ik je later wel eens waar we die vinden—die zeer taai en buigzaam is, maar toch zoo goed als onbreekbaar. Wat uit monum is vervaardigd, is althans gedurende een menschenleeftijd niet aan slijtage onderhevig. Door het met azijnzuur te behandelen wordt ’t week en plooibaar, zoodat we er tapijten, dekens, kleedingstukken, uit kunnen vervaardigen, meer of minder poreus, al naar mate we er meer of minder door verwarmd wenschen te worden. De inwerking van salpeterzuur maakt het doorschijnend, zoodat het voor glasruiten geschikt is; in vloeibare lucht gedompeld (waarvan we hier een ruim gebruik maken, zooals je zien zult) wordt het ruig en vouwbaar, en is het geschikt voor schrijfpapier; in ’t vuur gesmeed kunnen er zeer lange en toch onbuigzame kabels van gemaakt worden....”
“Aan zoo’n kabel heesch ik jou naar boven, Rob,” viel Nef den geleerden spreker in de rede. “Je had zeker wel gewild dat ’t ding gebroken was!”
“Nu, in ’t eerst vond ik ’t maar half leuk, zoo opgenomen te worden,” antwoordde Rob, “maar nu begin ik er heusch schik in te krijgen!”
Deze woorden kwamen er zoo van harte uit, dat allen er om lachten. Li knikte Rob eens toe en zei:
“Nu, we willen maar hopen dat je geen spijt zult hebben van je verblijf aan boord.”
Het liep intusschen tegen twee uur, en de tafel werd opgeheven. Rob zag dat iedereen meehielp [34] om een deel van het servies op te ruimen en schoon te maken, en stak ook dadelijk een helpende hand uit, hetgeen klaarblijkelijk een goeden indruk maakte. Later vertelde Lo hem, dat het gewoonte was ieder te laten wegbergen en in orde houden wat hij zelf gebruikte, een maatregel die tijd en arbeid bespaarde.
Toen ieder weer aan zijn bezigheden gegaan was, bracht Lo den gast in de leeskamer, waar talrijke schilderijen aan den muur hingen en een geheele wand door een kolossale boekenkast ingenomen was. Ook bevond er zich een kleine vleugel en zag Rob er viool- en violoncelkisten staan.
“Hier brengen we onzen vrijen tijd door,” zei Lo. “Je vindt hier lectuur voor een menschenleeftijd; wetenschappelijke werken—voor een groot deel handschriften van La—en ook zuiver letterkundige. Allerlei geduld- en gezelschapsspelen vind je er ook, maar alleen zulke waarbij alles aan het verstand, niets aan het toeval wordt overgelaten. Er zijn ook zeer ingewikkelde en moeielijke bij—uitvindingen alweer van La.”
Rob bracht den heelen middag in de leeskamer door, waar hij voortdurend nieuwe dingen vond die zijn belangstelling gaande hielden; om zeven uur had er wederom een gemeenschappelijke maaltijd plaats, en tegen acht uur was Rob zoo vermoeid van de elkaar verdringende indrukken, dat hij naar bed ging en weldra zoo vast insliep alsof hij in zijn eigen kamertje op den Willemsparkweg lag. [35]
Rob ondervindt dat er in de lucht ook een H.B.S. is.—La toont hem eenige wonderen.—De geheimen van de stuurkamer.—Bijna zoo hoog als de Mont-Blanc.—Rob gaat vroeg naar bed.
Den volgenden morgen werd Rob door een electrisch belletje, dat zich boven zijn bed bevond, om zes uur gewekt. Hij had aan éen stuk door geslapen, en voelde zich verkwikt en uitgerust. Hij zette zijn horloge gelijk met de klok die zich, zooals in alle andere kamers van ’t schip, boven de deur bevond en zag nu eerst dat de wijzerplaat niet in twaalf doch in vier-en-twintig uren verdeeld was. Na twaalf uur in den middag begon men dus van dertien tot en met vier-en-twintig te tellen, om dan weer met éen te beginnen. Zooals Rob later hoorde, was de tijd aldus ingedeeld, omdat de soms zeer snelle verplaatsingen van het luchtschip een regelmatige indeeling van dag en nacht, zooals men die op aarde heeft, niet mogelijk maakten. Men zou dan immers de klokken aan boord steeds moeten gelijk zetten met die van [36] de plaats op aarde, waarboven men zich op dat oogenblik bevond, hetgeen natuurlijk ten gevolge kon hebben dat men eenige aarde-uren lang volgens de lucht-klok slechts een enkel uur of misschien zelfs geheel niet vooruitging. Men had daarom aan boord de volgende tijdsverdeeling, gelijk Rob ook in de Handleiding vermeld vond: zes uur opstaan, zeven uur ontbijt, dertien uur middagmaal, negentien uur avondeten, twee-en-twintig uur naar bed. Zoo gebeurde het wel, dat men bij daglicht sliep, en in het donker aan ’t werk was; meestal echter zweefde men op zulk een hoogte, dat het zonlicht weken achtereen zichtbaar bleef, en in elk geval wendde men aan deze schijnbaar abnormale toestanden spoedig.
Na het ontbijt werd Rob verzocht in La’s kamer te komen, en nu vernam hij dat deze hem elken dag van acht tot elf en van veertien tot zestien les zou geven in dezelfde vakken, die hij nu op de H.B.S. moest missen. Eerst vond Rob dit wel een beetje ’n teleurstelling, want hij vond zoo’n tijdje gedwongen vacantie wel aardig; maar hij moest La toch toestemmen, dat ’t niet prettig zou zijn wanneer hij zoo ten achter was als hij in Amsterdam terugkwam, en ook begreep hij dat hij daardoor in zijn heele volgend leven schade zou kunnen ondervinden. Weldra zag hij dan ook in, hoe dankbaar hij voor deze welwillende en verstandige beschikking van den commendant moest zijn. En toen hij ondervond hoe kalm en duidelijk La in al zijn uitleggingen was, en hoe deze het “droogste” vak intressant wist te maken, was hij niet alleen spoedig met zijn lesuren verzoend, maar begon hij er een dagelijks weerkeerend genot in te vinden. Ook [37] stak hij in enkele dagen meer op, dan hij bij klassikaal onderwijs in weken gedaan zou hebben. Dikwijls bleven er van het werkprogram enkele uren over, die La gebruikte om hem in allerlei dingen van het luchtschip-leven in te wijden, en zoodoende hoorde hij telkens meer wat zijn achting en zijn vriendschap voor zijn nieuwe kennissen deed toenemen. Hoewel hij nog steeds niet wist wat het doel van hun eigenaardig bestaan was, leerde hij elken dag hun opvattingen en hun levensbeschouwing hooger schatten. Vooral de groote waarde, die zij aan een gezond, regelmatig leven bleken te hechten en aan de juiste verdeeling van rust, handenarbeid en hoofdwerk, maakte een aangenamen indruk, en hij begreep al gauw dat hij hier met goede, hoogstaande menschen te doen had. Er werd van elk zonder onderscheid tamelijk veel inspanning gevergd, maar daartegenover stond dat men op de rustdagen ook in den uitgebreidsten zin van het woord voor ontspanning zorgde. Steeds heerschte er een opgewekte, vriendschappelijke geest onder de leden der bemanning, en de waardeering waarmee men elkaars daden en woorden besprak en beoordeelde, leidde tot de onmisbare eenheid en samenwerking, die voor ’t bereiken van een gemeenschappelijk doel onontbeerlijk is.
Toen de middagles dien dag was afgeloopen, vertelde La aan Rob, dat Nof gereed stond om met een van de kleine vliegtoestellen naar de aarde te gaan, en of hij hem dus een briefje voor zijn voogd wilde meegeven. Rob schreef een paar regels, en nadat Li deze had gelezen en goedgekeurd, vertrok Nof er mee. [38]
“Je moet je niet al te veel van deze zending voorstellen,” zei La. “De vliegtoestellen hebben nog niet die volmaking, welke wij ze op den duur hopen te geven. De grootste moeielijkheid bestaat echter in het vinden van den weg, afgezien nog van de omstandigheid dat ze meer aan de willekeur van weer en wind zijn blootgesteld dan ’t schip. Hier aan boord kunnen we steeds met de meeste nauwkeurigheid bepalen waar we ons ten opzichte van de aarde of van een andere planeet bevinden; dat is een groot voordeel.”
“Maar hoe gebeurt dat dan?” vroeg Rob.
“Wel, we hebben natuurlijk allerlei instrumenten voor plaatsbepaling, die op zee en ook door den gewonen ballonvaarder gebruikt worden, maar op den duur zijn die voor ons gebruik te omslachtig en ook niet altijd toereikend gebleken. Ga maar eens mee naar de stuurkamer, dan zal ik je laten zien wat ik er op gevonden heb.”
Ze gingen samen de monum trap op, die naar het dek leidde, en werden door Mu met een vriendelijk woord ontvangen.
“Ik ben altijd maar blij als er gasten aan boord zijn,” zei Mu. “Dan sjouwt onze museumgids La het schip met hen rond en krijgt de stuurkamer in de eerste plaats een beurt.”
“Je zit hier ook wel erg eenzaam, hè?” vroeg Rob.
“Jawel,” antwoordde Mu, “maar dat is zoo erg niet. Ten eerste houd ik wel van eenzaamheid; daaraan zijn we hier allemaal aan boord gewend, en voor menschen die van denken en werken houden is alleen-zijn trouwens niet zoo’n verdriet. Maar dat [39] neemt niet weg dat ik zoo nu en dan wel van een praatje houd.”
“Neen, Mu heeft het nog zoo kwaad niet,” zei La. “Hij doet vrijwel ’t intressantste werk aan boord, ook wel ’t meest inspannende en verantwoordelijke, maar daarom kan hij zich ook nu en dan door Naf laten aflossen.”
“En welk stuk zal ik de heeren nu ’t eerst vertoonen?” vroeg Mu schertsend.
“Ik ben er ’t meest benieuwd naar hoe je hier midden in de wolken den weg kan vinden,” zei Rob, die het een zonderlinge gewaarwording vond zich te midden van een ruimte te bevinden, die niets dan lucht en wolken te zien gaf. Het was een heerlijk, frisch gevoel, daar boven op het dek, en elke ademhaling gaf genot. Iets griezeligs was er ook wel in, zoo door de lucht te vliegen, maar toch bemerkte men de voortgaande beweging alleen doordat de schroeven hun voortdurend gesnor deden hooren, en het dek van monum-planken licht trilde; overigens had men zich evengoed kunnen voorstellen, dat het schip stillag en alleen de wolken bewogen.
Mu had bij Rob’s vraag La even aangekeken, maar deze knikte geruststellend en zei:
“De commandant heeft geen bezwaar, dat ik enkele dingen aan onzen gast laat zien. Rob kan dat als een aangenaam bewijs van vertrouwen opvatten.”
Mu schoof nu een langwerpige metalen plaat opzij, die het bovenblad van een vlak voor hem staand tafeltje bedekte, en nu zag Rob een glazen oppervlak, waarover zich een reeks fotografische beelden voortbewoog, die hem aan een voorstelling met [40] den bioscoop deden denken. Onwillekeurig riep hij dan ook uit:
“Net een kinematograaf!”
“Dat is het ook,” zei Mu glimlachend. “Door middel van een verbeterde kinematografische opname trekken langs deze plaat, sterk verkleind, de afbeeldingen van het aardoppervlak, waarboven we ons bevinden. Zoolang we ons binnen den dampkring bewegen en evenwijdig aan de oppervlakte der aarde blijven, kan ik op de plaat precies den stand van het schip ten opzichte der aarde waarnemen. Een enkele maal mag een hevig onweer of een andere atmosferische storing de beelden eens onzuiver maken of zelfs geheel verstoren—in het algemeen kan ik het gebruik van de gewone instrumenten tot plaatsbepaling ontberen. De wolkenlaag die ons van de aarde scheidt oefent geen nadeeligen invloed; het toestel is zoo ingericht dat het door dergelijke beletselen heen toch zijn werk blijft verrichten. Zijn we toevallig in de schaduw van de aarde verzeild geraakt, dan hebben we maar wat hooger te stijgen en de opname geschiedt weer even duidelijk. Deze uitvinding, de volmaking van den kinematograaf, hebben we, evenals bijna alles aan boord, aan onzen professor La te danken.”
Toen La spottend een buiging maakte bij deze laatste woorden, plaagde Mu:
“Ja, als de professor eens een oogenblik niet verstrooid is, vindt hij soms wel een aardig stukje speelgoed uit. ’t Is een echte knutselaar.”
“Kijk jij maar naar je hoogtemeter,” schertste La terug, “anders zeilen we weer tegen den een of anderen [41] top van de Himalaya aan, zooals je ons al eens geleverd hebt!”
“Vierduizend meter,” zei Mu, den hoogtemeter aflezend, een toestel dat door middel van een kwikkolom, welks stand van de luchtdrukking afhankelijk was, de hoogte boven het zeepeil aangaf.
“Dan zouden we tegen den Mont-Blanc kunnen stooten,” zei Rob. “Die is immers 4800 Meter!”
“Juist,” zei Mu. “Maar op botsingen hebben we nu weinig kans, want we zeilen boven den Atlantischen Oceaan. Kijk maar.”
Rob keek naar de glazen plaat, en zag daarop inderdaad niets dan een golvende beweging, waaruit hij begreep dat zich onder hen de zee bevond. Nu en dan schoof er een vlekje, groot als een vlieg, over de plaat; dat was zeker een schip.
“Wie stuurde er van morgen en van middag toen we aan tafel zaten?” vroeg Rob, opeens bedenkend dat er toen niemand in de stuurkamer kon geweest zijn.
“Niemand!” antwoordde Mu. “Wanneer er niets bizonders aan de hand is, kom ik gewoonlijk aan tafel. Tusschen Li en mij in bevindt zich een dergelijke plaat als hier, zoodat we ook gedurende de maaltijden precies kunnen nagaan waar we zijn. Bovendien vliegen we dan meestal met een matige snelheid of liggen we stil, zoodat er volstrekt geen gevaar bij is. In de werkkamer van den commandant is ook zoo’n plaat, benevens toestellen om de snelheid en de hoogte af te lezen. En verder zijn alle kamers telefonisch met de stuurkamer verbonden. Ja Rob, je kunt ’t niet zoo verzinnen, of ’t is er!” [42]
Rob had veel schik in de vroolijke en duidelijke uitleggingen van Mu, en hij hield dezen wel een uur met allerlei vragen aan de praat. Mu legde hem de toestellen uit, waarmee de snelheid, het voor- en achteruit vliegen, het stijgen en het dalen werden geregeld, en wees hem ten slotte op de eenvoudige manier waarop het gas gefabriceerd en naar den ballon gevoerd werd. Voor dit laatste was trouwens slechts een zeer eenvoudige inrichting noodig, omdat het monum omhulsel van den ballon maar éen liter gas per maand doorliet, geen noemenswaard verlies dus.
Toen Rob zijn nieuwsgierigheid in de stuurkamer bevredigd had, maakte La een wandeling met hem over het dek.
“Zijn dat allemaal kanonnen?” vroeg Rob, op een twaalftal toestellen wijzend, die langs de verschansing stonden opgesteld.
“Ja, dat is ons geschut,” antwoordde La. “Dat ziet er oorlogszuchtig uit, hè? Maar toch is ’t een heel humaan soort geschut. We kunnen nu eenmaal niet buiten verweermiddelen, omdat we soms met kwaadwilligen te doen hebben—wilde volksstammen bijvoorbeeld. En dat komt nog al eens voor, daar we de enkele maal dat we aan land stappen, dit meestal ergens in een afgelegen streek doen, waar we geen kans loopen door beschaafde menschen ontdekt te worden. Dan moeten de kanonnen soms een woordje meespreken. Maar dooden vallen er nooit. Een evenmensch het leven te benemen—dat staat niet op ons programma; daartoe meenen we het recht niet te hebben. Dit geschut, en evenzeer de pistolen, [43] die elk van ons onder zijn uitrustingstukken heeft, wordt geladen met patronen die een bedwelmend gas bevatten. Wie er door getroffen wordt, blijft volle vier-en-twintig uur buiten kennis, zonder daarvan later eenige nadeelige gevolgen te ondervinden. Het is een poging om den oorlog, zoolang deze helaas onvermijdelijk is, te humaniseeren. Overigens zijn al deze kanonnen, evenzeer als onze pistolen, snelvuurwapenen.”
“Maar als er nu toch eens iemand aan boord weet te komen, wat dan?” vroeg Rob.
“Dat gebeurt uiterst zelden,” zei La. “De kanonnen verspreiden zulk een grooten kring van gas om het woord verwijderd]schip, dat niemand daar straffeloos doorheen komt. Maar als laatste middel kunnen we de geheele verschansing met electriciteit laden, zoodat ieder die ze aanraakt, teruggeslingerd wordt. Zelfs het dek kunnen we over het heele oppervlak van zulk een lading voorzien.”
“Maar hoe kunnen we er dan zelf op loopen?” vroeg Rob.
“De zolen van onze schoenen zijn volkomen geïsoleerd.”
“En hoe zit ’t met dat bedwelmend gas?” ging Rob voort, “krijgen de schutters daar dan geen last van?”
“Daartegen hebben we ieder een klein toestel, dat we met een enkele beweging voor den mond kunnen vastmaken. Het sluit de neusgaten af en voert versche lucht aan den mond toe. Je zult er zoo een in je kamer vinden, kastje 5; ik raad je aan het steeds bij je te dragen. Zooals je ziet, hebben wij die dingen meestal aan een gordel om ons middel, dan zijn ze vlug bij de hand. Bovendien hoort tot ieders uitrusting [44] een kleine ransel om op den rug te dragen; die bevat genoeg om verscheiden weken van huis te kunnen blijven zonder in eenig opzicht gebrek te behoeven lijden.”
“Wat zit daar dan allemaal in?”
“Te veel om op te noemen! Een doosje met voedings-capsules; verbandmidden; een kleine electrische fakkel; schrijfgereedschap; een cilinder met zuurstof—ziedaar de hoofdzaken.”
“Maar er zit toch zeker wel een reserve-stel ondergoed in?”
“Neen; wel een klein toestel om zoowel boven- als ondergoed vlug en eenvoudig schoon te maken. Onze monum-kleeding is namelijk zoo goed als onverslijtbaar; met het stel kleeren dat we aan hebben kunnen we dus verscheiden jaren toe. Het reinigen geschiedt niet, zooals op aarde, door het goed te wasschen; dat zou te omslachtig zijn. We persen er eenvoudig machinaal ozon doorheen; dat werkt tevens ontsmettend. Ozon wordt ons natuurlijk in onbeperkte mate door onze electriciteits-toestellen geleverd. Electriciteit en ozon kunnen we hier in de lucht genoeg fabriceeren om alle fabrieken van de wereld te voorzien.”
Rob vroeg zooveel, en kreeg zooveel antwoorden, dat het hem begon te duizelen en hij geen tijd had alles behoorlijk in zich op te nemen. Toch kon hij niet nalaten nog te vragen:
“Hoe houden we ’t hier uit, als we héel hoog stijgen? Dan is immers de lucht zoo ijl, dat we er geen adem in kunnen halen? En komen we wel eens buiten den dampkring?” [45]
“Ja—nu vraag je te veel,” zei La. “Dat is allemaal niet in ’n paar woorden uit te leggen. Maar ik denk, dat je op die vragen wel eens proefondervindelijk het antwoord zult krijgen. Heb dus wat geduld. Je zult hier nog genoeg wonderlijke dingen meemaken.”
Het was intusschen tijd voor het avondmaal geworden, dat in een even gezellige stemming verliep als den vorigen dag.
’s Avonds zat Rob nog wat op het dek in een makkelijken stoel, en keek naar de millioenen prachtig fonkelende sterren, waarvan enkelen er zoo groot en nabij uitzagen, dat het leek of het schip zich maar enkele honderden meters behoefde te verheffen om die lichtende werelden binnen te vliegen.
Vermoeid door de talrijke en ongewone indrukken, ging Rob ook dien avond tijdig naar bed, en sliep zoo gerust en vast alsof hij een oude, beproefde luchtrob was. [46]
De Vogel gaat aan land.—Er dreigt gevaar.—Rob redt den commandant.—Een Engelsch oorlogsschip.—Een onbloedig gevecht.—Het jacht van den ontdekkingsreiziger Lane.—Rob wordt zeeman.—De landing te Dover.
Toen Rob den 15en October door de electrische bel gewekt werd, scheen de zon zoo helder in zijn kamer, dat hij vlug opstond en onwillekeurig, evenals hij dat thuis gewoon was, dadelijk naar ’t raam liep om te zien hoe het weêr was. Tot zijn verbazing zag hij dat een paar wuivende, groene boomtakken tegen het venster tikten.
“Zouden we aan land zijn gegaan?” dacht Rob.
Hij klom op een stoel om beter door het vrij groote raam te kunnen zien, en zag nu, dat het schip inderdaad op den vasten bodem lag. Op enkele meters afstand bruiste de zee.
Rob kleedde zich vlug aan. In de gang ontmoette hij Lo, die hem vriendelijk goedenmorgen wenschte en zei: [47]
“Je hebt zeker wel gezien dat we aan land zijn, nietwaar? Ga maar meteen naar de eetkamer; de commandant verzoekt je niet aan dek te komen.”
In de eetzaal vond Rob alleen La, die nog zat te ontbijten, met een boek naast zich, waarin hij al etend bladerde. De anderen schenen al klaar te zijn; boven aan de trap had hij alleen Naf zien staan, met een gaspistool in de hand. Er scheen iets bizonders te zijn gebeurd.
La keek even op toen Rob binnenkwam, zei goedenmorgen en las toen weer door. Rob begreep dat hij het beste deed met zich niet nieuwsgierig te toonen; hij ging zitten en at met smaak een paar tarwebroodjes, die in hun capsule niet meer dan enkele kubieke centimeters ruimte hadden ingenomen, maar na een klein kunstmatig gistingsproces langs electrischen weg ongeveer de grootte van een kadetje hadden aangenomen. Daar dit brood van den geheelen tarwekorrel, met omhulsel en al, was gemaakt, bezat het bizonder voedzame eigenschappen.
Na een tijdje keek La van z’n boek op, en zei:
“Waar blijven de anderen toch? Ik kreeg zoo’n honger dat ik maar vast begonnen ben.”
“De anderen zijn al lang klaar,” zei Rob, naar hun gebruikte borden en glazen wijzend. “Er schijnt iets bizonders aan de hand te zijn.”
“Hé ja,” zei de verstrooide La, die dat eerst nu eveneens opmerkte. “En ons laten ze hier maar zitten. Als er wat ongewoons gebeurt, schijn ik er nooit in gekend te worden.”
Rob moest even glimlachen om de kinderlijke verontwaardiging van La, die hij aan den eenen [48] kant begreep omdat het voor een man van zulke buitengewone verdiensten ongetwijfeld niet aangenaam moest zijn als men hem verwaarloosde, maar die hem aan den anderen kant verwonderde omdat men zich hier aan boord zelden of nooit achteruitgezet, prikkelbaar of ontevreden toonde. Integendeel had hij de doorloopende goedgehumeurdheid en de onderlinge harmonie van zijn gastheeren steeds bewonderd.
“Ik ga toch eens kijken,” zei La.
Na eenige oogenblikken kwam hij echter terug en zei:
“Die Nof staat daar aan de trap met ’t gezicht van een draak, die z’n schatten bewaart. Hij zegt dat we niet naar boven mogen. ’t Is wat moois.”
“Hij zal er wel goede redenen voor hebben,” zei Rob. “De commandant heeft ’t zeker zoo gelast.”
“Je geeft me daar een goed lesje, Rob,” zei La glimlachend. “En je hebt groot gelijk. Als Li ’t zoo wil, dan zal ’t wel goed zijn.”
Met deze woorden boog La zich weer over zijn boek, en weldra was hij zoo in zijn lectuur verdiept, dat hij de omgeving vergat.
Rob was te nieuwsgierig om stil te zitten. Hij ging naar het raam en keek uit. Er vertoonde zich slechts een klein gedeelte van de omgeving; een groep hooge boomen, waartusschen het luchtschip verborgen scheen te liggen, belemmerde het uitzicht. Door op een stoel te gaan staan en zich met een kijker te wapenen, slaagde Rob er in zijn gezichtsveld wat te verruimen, en toen bemerkte hij dat zich op enkele honderden meters afstand twee zwarte gestalten sluipenderwijze door het hooge struikgewas [49] voortbewogen. Een van die beide mannen scheen hem toe de commandant te zijn, doch hij kon dit niet met zekerheid bepalen. Vreemder leek het hem echter, dat zich op een afstand achter hen eenige gedaanten vertoonden, die hij gemakkelijker kon onderscheiden, omdat zij klaarblijkelijk voor een deel in ’t rood gekleed waren.
Lang tijd om dit schouwspel rustig gade te slaan had Rob niet, want opeens zag hij, dat de roodjassen zich over een breeden kring verspreidden, alsof zij de voor hen uit sluipende twee mannen wilden omsingelen. Bij instinct voelde hij duidelijk, dat hier gevaar dreigde. Hij kon het niet langer werkeloos aanzien. In enkele seconden had hij zijn gaspistool uit het foudraal genomen, den zuurstoftoestel voor den mond gegespt, en was hij de trap opgevlogen. Hij stiet Naf, die hem wilde tegenhouden, opzij en snelde de enkele treden af van het laddertje dat tegen den zijwand van het schip was bevestigd. Nof zond hem een paar schoten achterna, zich streng aan het consigne houdend, maar Rob bekommerde zich hier niet om, wetend dat de zuurstoftoestel hem beschermde. In enkele groote sprongen had hij de roodjassen achterhaald. Vóór dezen beseften wat er gebeurde, schoot hij er drie neer, en hoewel het geluid van de gasontplofifing bij dit merkwaardig soort pistolen zeer gedempt klonk, waren Li en Lo er toch duidelijk genoeg door gewaarschuwd. Ze begrepen nu het gevaar waarin ze verkeerden, snelden op hun schreden terug en kwamen Rob te hulp. Binnen weinige oogenblikken lagen ook de drie overige roodjassen bewusteloos. [50]
Laconiek als altijd, drukte Li zwijgend Rob’s hand. Tijd tot veel uitleggingen was er trouwens niet, want nauwelijks had men de zes vijanden, die aan hun uniformen als Engelsche marine-soldaten kenbaar bleken te zijn, naast elkaar in ’t gras gelegd, in afwachting van wat men later met hen doen zou, of er dreunde van uit zee een kanonschot, weldra door een tweede en een derde gevolgd.
“Naar boord!” was ’t eenige wat Li zei.
Op het schip gekomen, riep hij de bemanning bij elkaar.
“Het spijt me, den strijd openlijk te moeten beginnen,” sprak hij. “Ik had gehoopt dat we onopgemerkt zouden gebleven zijn. Maar het kan nu niet anders meer. Op je plaatsen! Mu—vijftig meter!”
Nauwelijks was dit commando geuit of Naf en Nef stelden zich bij de kanonnen op, terwijl Li met Lo en Rob in het midden van het dek bleven staan. La, die, uit zijn lectuur opgeschrikt, met een verbaasd gezicht boven de trap was komen uitkijken, ontving het bevel: “dampkringtoestel; dubbele weerstand,” en verdween onmiddellijk daarop weer onder het dek.
Mu had de stijgkruk omgedraaid, en De Vogel verhief zich pijlsnel in de lucht. Op vijftig meter hoogte gekomen, hield het schip stil. Rob zag toen op enkele honderden meters van het strand een reusachtig oorlogsschip liggen, dat de Engelsche vlag in top voerde. Hij begreep nu, dat de landing van De Vogel door dit schip was bemerkt, en dat Li reden had om zich niet van het eiland te laten [51] verdringen. Wat hier achter stak was hem nog niet duidelijk, doch daar men ’t niet noodig scheen te vinden hem hieromtrent in te lichten, deed hij ook geen nieuwsgierige vragen.
Li gaf een teeken met de hand, en De Vogel bewoog zich langzaam in de richting van het oorlogsschip. Zou Li met zijn rank luchtvaartuig en zijn handvol mannen dat geweldige, zwaarbewapende en duimdik gepantserde zeekasteel willen aanvallen? In groote spanning wachtte Rob de komende gebeurtenissen af. Op den eersten indruk afgaande, leek hem een gevecht tusschen twee zulke ongelijke tegenstanders eenvoudig onzinnig. Daarentegen boezemde de kalme en besliste houding der luchtvaarders hem zulk een vertrouwen in, dat hij geen oogenblik twijfelde of ze zouden niets beginnen, waarvan ze den uitslag niet van te voren met zekerheid konden voorspellen. En dat die uitslag in hun voordeel zou zijn, ook dat stond bij Rob al spoedig, tegen alle waarschijnlijkheid in, vast.
Aan boord van het Engelsche schip had men De Vogel bemerkt. Duidelijk zag Rob, dat de snelvuurkanonnen geladen en gericht werden, en ook zag hij een afdeeling marine-soldaten, met geweren bewapend, op het voordek aantreden. Het zware belegeringsgeschut, dat tegenover het luchtschip onbruikbaar was, zweeg al eenigen tijd.
Rob’s spanning nam toe. Hoe moest dit afloopen? Wat zou er gebeuren als straks een hagelbui van projectielen losbarstte? Zou dan De Vogel niet doorboord worden als een zeef?
Hij had nauwelijks tijd gehad deze gedachte ten [52] einde te denken, toen een geweldig, oorverdoovend gekraak de lucht verscheurde. Het leek alsof het oorlogsschip in vuur en vlam stond. Een ware sproeiregen van kogels werd op De Vogel afgestuurd.
Rob zag Li aan. Deze wenkte Mu met de hand. De Vogel daalde langzaam eenige meters. Het kanon- en geweervuur verdubbelde in hevigheid, maar tot Rob’s grenzenlooze verbazing scheen geen enkel projectiel De Vogel te kunnen bereiken. Het leek wel alsof er zich een ondoordringbare sfeer om het luchtschip bevond. De geweldige ijzermassa’s, door de Engelsche wapenen uitgebraakt, bereikten De Vogel klaarblijkelijk niet; ze kwamen tot op enkele meters, en vielen dan, werkeloos, uitgeput, sissend en klaterend deels in zee, deels op het oorlogsschip terug.
De Vogel was tot ongeveer vijf-en-twintig meter boven den waterspiegel gedaald; Li wenkte, en Mu hield het luchtschip zwevende. Toen gaf Li een fluitsignaal, dat schel boven het kanongebulder uitklonk, en Naf en Nef drukten op den electrischen ontstekingsknop van een viertal gaskanonnen. Electrisch geladen en afgevuurd, strooiden deze kanonnen binnen enkele minuten tienduizendtallen gaspatronen over het oorlogsschip. De uitwerking was verrassend. Na een bombardement van nagenoeg vijf minuten was het kolossale vaartuig zoo volledig in een dichten sfeer van verdoovend gas gehuld, dat zich aan boord geen teeken van leven meer bespeuren liet. De gansche bemanning lag bewusteloos. Gedurende enkele minuten zag men hier en daar een hoofd boven het dek uitkomen, maar ook dit hield spoedig op; het [53] gas drong in alle hoeken en gaten door, en weldra was alles aan boord in diepe rust.
Toen kwam er even een glimlach op het strakke, kalme gezicht van Li.
“Het kasteel van de Schoone Slaapster,” zei hij tot Rob, die met bewondering opzag tot den man, aan wiens gezag bovenaardsche krachten onderworpen schenen te zijn.
Nog ongeveer tien minuten bleef men het Engelsche schip waarnemen. Toen Li als vrij zeker kon aannemen, dat er niemand aan boord meer wakker was, liet hij De Vogel dalen, en, door Lo en Rob vergezeld, ging hij op het oorlogsschip over.
Rob, zeer in z’n schik met de onderscheiding die de commandant hem verleende, keek aan boord de oogen uit. Welk een reusachtige, zwaar bewapende kolos! Hoe was het mogelijk, dat de slanke, luchtige Vogel dat dreigende monster binnen enkele minuten volledig had getemd!
Li wandelde het geheele schip door, hier en daar een enkelen Engelschman die nog bewoog, met een schot tot rust brengend. Ten slotte liet hij in de machinekamer den stoom ontsnappen, en deed hij de ankerkettingen ratelend vallen; ook gaf hij bevel de zes soldaten, die nog op het eiland lagen, aan boord te doen brengen.
“Zie zoo,” sprak, Li, toen allen op De Vogel terug waren, “voorloopig hebben we rust. Maar toch niet langer dan vier-en-twintig uren. Dan zal onzen Engelschen vrienden de maag beginnen te jeuken, en worden ze weer levend. Vóor dien tijd moeten we uit de voeten zijn. Ieder weet wat hij te doen [54] heeft; aan het werk dus. Ik zou wel willen, dat Rob even in mijn werkkamer kwam.”
Toen Li de deur van zijn kamer achter hen gesloten had, bood hij Rob een stoel aan en zei:
“Je hebt je flink gedragen zooeven. Lo en ik hadden inderdaad niet gemerkt dat ze ons op de hielen zaten. Nu was dat wel niet zoo erg, want we hadden een weerstandstoestel bij ons. Maar dat kon jij niet weten, en je daad blijft dus even flink en beslist.”
“Wat is dat: een weerstandstoestel?” vroeg Rob, die sedert zijn komst aan boord een voortdurend vragen-en-antwoorden-spelletje speelde, elke gelegenheid aangrijpend om achter de vele wonderen te komen waarmee hij zich omringd zag.
“Dat is alweer een van de pracht-uitvindingen van La,” antwoordde de commandant. “Het is een toestel, dat de lucht op enkele meters om ons heen sterk verdicht, de zwaartekracht zóo doet toenemen, dat zelfs de snelste projectielen uit aardsche vuurwapenen hun kracht verliezen en machteloos terugtuimelen. In het groot bezitten we zulk een toestel onder aan De Vogel, in een uitbouw. La is er zoo trotsch op, dat hij het steeds zelf bedient. Op die manier hadden we zoo even zulk een ondoordringbaar verdichte luchtsfeer om ons schip, dat er geen schot door kon.”
Rob was eigenlijk een beetje teleurgesteld. Hij had gedacht, dat hij den commandant en Lo van den dood had gered, en nu vernam hij, dat zijn tusschenkomst vrijwel overbodig was geweest!
Maar Li scheen de teleurstelling op zijn gezicht te lezen. Ten minste hij ging voort: [55]
“Maar nu moet je niet denken, dat ik je niet dankbaar ben voor je optreden. Het bewijst me, dat je geen wrok voelt tegen ons, niettegenstaande we je hier zoo lang te logeeren houden. ’t Liefst zou ik je beloonen door je vrij te laten; maar dat kan onmogelijk. Ik vertrouw wel op je zwijgen, maar niemand kan weten hoe je tegen je eigen voornemen en wil in, mij ooit zou kunnen schaden. Heb dus nog wat geduld; ik zal je geregeld de gelegenheid geven met je familie te correspondeeren. Ik wilde je nu echter over wat anders spreken. Om je te bewijzen hoe ik je daad van dezen morgen op prijs stel, zal ik je wat meer inwijden in mijn plannen. Misschien zal je dat den lust geven in ons aller belang mee te werken.
“Je hebt zeker wel begrepen, dat je door een verzuim van La in onze handen bent geraakt. Hij was met een zending naar Amsterdam belast, in samenwerking met Nef, die wegens het wetenschappelijk karakter der zending het moeielijk alleen kon doen. Hij liet een trommel met belangrijke stukken in het Vondelpark liggen, en jij vondt dien. Toen zat er niets op, dan jou en den trommel in te pikken!”
“Nu, ik ben niets boos op La, hoor!” zei Rob. “’t Is een goeie man en hij heeft me al heel wat laten zien en onderwezen in die paar dagen.”
“Wel, dat doet me genoegen,” zei Li. “La heeft er erg ’t land over gehad. En nu hoor ik met pleizier dat jullie samen kunnen opschieten.
“Je hebt gelezen wat er op de monum blaadjes stond, die in den trommel zaten, nietwaar?” [56]
“Ja, voor zoover ik ’t begreep,” antwoordde Rob.
“Nu, kijk dan nog eens hier.”
Li nam uit een loket in den wand, waarvan hij ’t deurtje deed openspringen door een druk op een verborgen veer, een doos, waarin zich een stapel van hetzelfde taaie, onverscheurbare papier bevond, dat Rob indertijd in den trommel had gevonden. Li nam er een blaadje uit, en reikte het Rob over. Er stond hetzelfde op wat deze al eens gelezen had:
Kroonjuweelen £ 1000.000
15 October Green-eiland,
20 October Dover
Huur hoek Longmanstreet 2610 en 2612
Advertenties en aanplakbiljetten.
“Met een kleine toelichting is de bedoeling duidelijk,” zei Li. “De bedoeling is de in dit stuk vermelde kroonjuweelen, ter waarde van 1000.000 pond, en op het oogenblik in ’t bezit van de Engelsche Koninklijke Familie, machtig te worden.”
Rob keek den spreker verbaasd aan. Met welk doel zou dit moeten gebeuren? dacht hij. Van een gewonen diefstal kon toch bij de mannen van De Vogel geen sprake zijn.
Maar Li zag zijn verbaasd gezicht, en zei:
“Dat klinkt je vreemd, hè? Misschien neem je me die struikrooversstreek minder kwalijk, als je hoort dat de opbrengst van die sieraden dienen zal om de Transvalers van geld te voorzien, opdat ze hun oorlog langer kunnen volhouden.”
Rob’s gezicht helderde op. Dat vond hij een prachtig idee! Zoo zou dus de Engelsche Koning [57] gedwongen worden ook het zijne bij te dragen tot de verbetering van den financiëelen nood bij de Boeren! Nu, zoo’n poets wilde hij dien Engelschen wel mee helpen bakken!
“Daar heb je schik in, hè?” vroeg Li. “Maar vind je eigenlijk niet, dat het niet te pas komt iemand z’n bezittingen af te nemen, al is ’t met een goed doel?”
“Ja,” zei Rob na eenig nadenken, “dat is eigenlijk niet in den haak. Ik vindt ’t wel prettig als die dappere Boeren eens flink van geld worden voorzien, want dat kunnen ze best gebruiken. Maar tegenover den Engelschen Koning blijft ’t toch diefstal.”
“Goed geredeneerd,” zei Li. “Oogenschijnlijk is ’t ook zoo. Maar nu zal ik je eens wat anders vertellen. Van ’t oogenblik, dat de Boeren de eerste diamantvelden begonnen te ontginnen, hebben de Engelschen begeerige oogen op dat rijke land geslagen. Als ze maar eenigszins kans er toe zagen, staken ze hun neus in de Transvaalsche huishouding. Toen nu de Boeren-Republieken onder Engelsche suzereiniteit kwamen, waren er eenige jaren, waarin de oogst zeer slecht uitviel en de Republieken niet in staat waren de hooge belastingen op te brengen die het Engelsche Gouvernement van hen vergde. Misschien heb je er wel eens van gehoord—er is ten minste heel wat over gepraat en geschreven—dat de Engelschen toen beslag legden op een partij zeer mooie, groote en zuivere diamanten, die door de Staatsmijnen waren opgeleverd, en in de reservekas der Transvaalsche Republiek berustten. Het heette toen, dat men deze diamanten alleen in waarborg nam, dat ze teruggegeven [58] zouden worden zoodra de achterstallige belastingen waren voldaan. De waarheid was echter, dat het Engelsche Gouvernement al sedert jaren begeerige oogen op die edelsteen en had geslagen, waarvan de kleinste nog in omvang de beroemde Koh-i-noor overtrof.
“Nauwelijks waren de kostbaarheden in Engeland, of ze werden in een kroon en een diadeem verwerkt—dezelfde die Koning Edward en zijn Gemalin met het kroningsfeest zijn aangeboden. Dat was op zichzelf al niet in den haak, maar het ergste is, dat de Engelschen tot nog toe in gebreke zijn gebleven, het verschuldigde terug te betalen.”
“Maar hebben de Boeren dan hun achterstallige belasting voldaan?” vroeg Rob.
“Die hadden ze vijf jaar geleden al, met den interest, tot den laatsten cent opgebracht. De Engelsche Regeering had zeker zulk een stiptheid niet verwacht. Althans, ze zoekt nu al vijf jaren allerlei uitvluchten in die diamanten-zaak. De eene leugen stapelt ze op de andere, rakelt verhalen van oude schulden op, die Transvaal nog aan Engeland te voldoen had, kortom tracht zich op allerlei manieren van haar verplichtingen te ontdoen. En nu de oorlog is uitgebroken, is er natuurlijk van teruggave geen sprake meer. Zoo hebben de Boeren hun belastingen dus dubbel betaald.”
“Dat is schandelijk!” zei Rob verontwaardigd.
“Dat is het,” zei Li. “Toen ik achter die geschiedenis kwam, riep ik hetzelfde als jij nu. En het trof me zoo sterk, dat ik me er zelfs door liet afleiden van het eigenlijke doel, dat ik mij met mijn geheimzinnige [59] luchtreizen had gesteld, en waarin je ook later, naar ik hoop, zult worden ingewijd. Ik heb me voorgenomen die kroonjuweelen machtig te worden, en ze aan de Transvaalsche Regeering terug te geven. Eerst daarna zal ik het eigenlijke doel van mijn onderneming weer opvatten.”
“Maar hoe wil je je daarvan meester maken?” vroeg Rob nieuwsgierig.
“Dat zal je wel merken,” antwoordde Li. “Let maar goed op wat er van nu af aan gebeurt. We beginnen al dadelijk, want we moeten klaar zijn en vertrekken, eer de Engelschen weer tot bewustzijn gekomen zijn. Dit eiland is een Engelsche bezitting, maar de eigenaars kwamen er nooit, omdat het onbewoond is, en niets oplevert. Daarom heb ik er sedert eenigen tijd een bergplaats gemaakt, die je straks zien zult. Het is me nu echter gebleken, dat de Engelschen er voor kort een kolenstation hebben gevormd; vandaar de onverwachte aanwezigheid van het oorlogsschip. Het was dus in mijn belang, die heeren voorloopig onschadelijk te maken.”
Met deze woorden stond Li op, en verzocht Rob hem te volgen; hij zou dan wel nader zien wat er gebeuren ging.
Veel dingen waren Rob nu duidelijker geworden, en met belangstelling volgde hij Li, in gespannen verwachting naar de dingen die komen zouden.
Nadat Naf bij het oorlogsschip op post was gezet en Mu de bewaking van De Vogel was opgedragen, ging Li, gevolgd door de overigen, van boord, en sloeg een voetpad in dat naar het midden van het eiland leidde. Daar bevond zich een rotsachtige [60] hoogte van ongeveer vijf-en-twintig meter boven de oppervlakte der zee, vanwaar men het geheele kleine eiland kon overzien, dat niet meer dan een kilometer in omtrek mat.
Op de hoogte, waar ze zich nu bevonden, stond een vrij dicht boschje van laag hout. Li boog de struiken uiteen, door de anderen gevolgd, en stond nu voor een rotsblok, dat schijnbaar den verderen doorgang belemmerde. Het werd met eenige inspanning door de mannen opzij geschoven, en nu werd een ongeveer vier meter breede, donkere opening zichtbaar, waarboven de stijlen van een ijzeren ladder uitstaken.
“Dit eiland is waarschijnlijk door vulkanische werkingen opgeworpen,” zei Li tot Rob. “We staan nu althans voor de opening van een sinds lang uitgedoofden krater. We ontdekten die toevallig, en nu hebben we er een bergplaats van gemaakt.”
Nadat allen hun electrische lantarens hadden ontstoken, daalde men in de duistere opening af. Beneden gekomen, verwijdde de trechter zich, en bevond men zich in een kelderachtige ruimte waar allerlei scheepsmateriaal en eenige kisten stonden opgestapeld.
“Nu worden we zee- in plaats van luchtvaarders,” zei Li.
Men daalde in de duistere opening af. (pag. 60.)
Met vereende krachten werden allerlei voorwerpen naar boven gesleept, waarvan Rob de beteekenis en het gebruik niet dadelijk begreep. Toen allen weer uit den krater geklauterd waren en de opening weer met den steen was afgesloten, zag Rob dat de mannen uit enkele eenvoudige onderdeelen vlug en handig een wagen ineen zetten, die een groot plat bovenvlak [61] had. Daarop werden de kisten en een massa ander materiaal geladen, en ten slotte werd de wagen naar het strand gereden.
“Zoo’n bewaarplaats is wel gemakkelijk, niet waar?” vroeg Li. “Toen ik ze ontdekte, was dat door een bizonder toeval. We hadden bij Green-eiland overnacht, toen we bij het aanbreken van den morgen—’t was stormachtig weer—een stoomjacht onder Engelsche vlag met de branding zagen worstelen. Dadelijk schoten we te hulp, maar te laat om redding te brengen. We zagen slechts hoe twee mannen al zwemmende het land trachtten te bereiken; de een werd tegen de klippen verpletterd, de ander bereikte den wal, doch overleed eenige uren later aan de bekomen wonden. Het bleek al gauw uit de papieren, die we aan boord vonden, dat we hier te doen hadden met den Engelschen ontdekker James Lane, over wien verleden jaar in de kranten zoo veel te doen was. Lane was een zonderling; een wel handig en zelfs geleerd man, doch die de buitensporigste plannen op touw zetten, welke telkens mislukten, hoeveel moeite en kosten hij er ook aan besteed had. Zijn laatste onderneming was een reis naar de Zuidpool, in een door hemzelf geconstrueerd stoomjacht. Hij vertrok onder veel belangstelling en zelfs uitgeleid door vertegenwoordigers van den tegenwoordigen Koning, die zich voor den avontuurlijken man intresseerde. Sedert hoorde men niets meer van hem; hoe het met hem gegaan is, heb je zoo even gehoord. Zijn bemanning had hij onderweg in een Fransche haven aan wal moeten zetten, daar ze hem beschuldigde van roekelooze waaghalzerij en [62] bevreesd werden voor hun toekomst. Hij zette toen koppig de reis voort, slechts door zijn secretaris trouw gebleven. Het resultaat weet je.”
“En heb je toen zijn jacht bewaard?” vroeg Rob.
“Zooals je ziet,” zei Li, op de overigen wijzend, die intusschen bezig waren het vaartuig ineen te zetten. “Bij onderzoek van het jacht bleek dit zeer vernuftig gebouwd te zijn, namelijk met uitneembare onderdeelen. Ook was het door een geniale constructie zoo ingericht, dat het zelfs door de zwaarste zeeën niet omgeworpen kon worden. La maakte het voor electrische drijfkracht gereed, zoodat het veel eenvoudiger te besturen is. We deden er reeds een proefvaart mee, en zullen ’t nu voor de eerste maal voor een grootere reis gebruiken.”
“Heeft men nooit getracht Lane op te sporen?” vroeg Rob.
“Jawel; het Britsch Aardrijkskundig Genootschap, door de Regeering gesteund, rustte een expeditie uit, toen de berichten van Lane ophielden. Zonder eenig resultaat natuurlijk. Overigens was Lane een zonderling, eenzelvig man, die kind noch kraai op de wereld bezat, zoodat ten slotte niemand zich meer om zijn lot bekommerde. Het moet wel een eigenaardige gewaarwording zijn als men hem nu in eens te Londen terug ziet.”
Rob keek Li verwonderd aan. Daar begreep hij nu niets van.
“Ben je daar verbaasd over?” glimlachte Li. “Als we straks aan boord zijn, zal je Lane zien. Wacht maar.”
Na ongeveer twee uren gewerkt te hebben, had [63] men het jacht gereed. Er was nu nog eenige tijd noodig om de benoodigde levensmiddelen en vele andere onmisbare artikelen uit De Vogel in het jacht over te laden, doch eer de avond viel was men gereed te vertrekken.
“Ziezoo,” zei Li, toen allen aan boord waren. “Nu zal ik mijn geweten geruststellen en het jacht met toebehooren aan de Engelsche Regeering afleveren, ofschoon het de vraag is of het mij als strandvonder niet rechtens toekomt.”
Toen het donker inviel, en het oorlogsschip met zijn slapende bemanning nog slechts als een reusachtige, logge, zwarte massa zichtbaar was, koos het jacht, de “Lane” genaamd, zee. Op eenigen bovenwaartschen afstand volgde De Vogel, alleen met Mu bemand.
Men zat er gezellig bijeen in het rooksalon, behalve Naf, die zich in de stuurkamer bevond, en Li die naar de commandantshut was gegaan, toen Rob’s oog op een groot, uitvoerig geschilderd portret viel, op welks lijst geschreven stond: “James Lane.” Hij wilde er heen gaan om het eens van dichterbij te bekijken, toen de deur geopend werd, en een man binnentrad, die als van het schilderij weggeloopen scheen.
“James Lane!” riep Rob onwillekeurig uit.
“Juist!” zei vroolijk de binnenkomende—en Rob herkende Li’s stem—“lijkt ’t niet sprekend?”
De vermomming was inderdaad treffend. Li had in zijn uiterlijk volkomen de figuur van Lane nagebootst; alleen was zijn gezicht wat gebruinder, waren zijn haren wat grijzer. [64]
“Nog vijf dagen,” zei Li, “en Lane komt in Engeland terug. Nu, Rob, denk je niet dat ze den grooten ontdekkingsreiziger, die zooeven van de Zuidpool terugkeert, met pracht en praal, en zelfs aan het Hof zullen ontvangen?”
Nu begreep Rob, van welke toevallige omstandigheden Li gebruik wilde maken om zich toegang te verschaffen tot de onmiddellijke omgeving van den Koning. Het plan leek hem gewaagd, maar hij twijfelde niet of Li zou het met zijn gewone zekerheid en behendigheid tot een goede uitvoering brengen.
Nadat men nog eenigen tijd Li’s vermomming bewonderd had, ging deze zich weer daarvan ontdoen, en kwam weldra terug om nog een paar gezellige uren in den kring der kameraden door te brengen. Rob voelde zich nu geheel thuis; hij bemerkte met genoegen dat allen hem als een der hunnen behandelden, zijn oordeel vroegen, hem in vertrouwen namen, kortom hem zoo zeer op zijn gemak zetten, dat hij dankbaar was goede en vriendelijke menschen te hebben ontmoet.
Het ontbrak gedurende de eentonige zeereis niet aan afwisseling. Men hield zich aan boord met muziek en lectuur bezig, Rob’s lessen bij La gingen geregeld door, en de gezellige gesprekken des avonds aan en na tafel waren voor Rob even aangenaam als leerrijk. Het viel hem op, hoe allen hun best deden om vriendelijk en goedgehumeurd tegenover elkander te zijn, hoe men zich beijverde om het gesprek nooit te doen verwateren in alledaagsche praatjes, maar ’t altijd daarheen te leiden, dat de een steeds van den ander iets leerde. Vaak was men [65] het ook over ’t een of ander onderwerp oneens, maar hoe levendig de discussie ook werd, altijd bleef de toon hoffelijk en opgewekt, en men eindigde onveranderlijk met elkaars gevoelens nog meer te waardeeren dan te voren, ook al was men niet tot overeenstemming kunnen komen. Li bezat een bewonderenswaardigen tact om zulke discussies te leiden, en zoo noodig ook tijdig te doen eindigen.
Gedurende de reis was Rob herhaaldelijk in de gelegenheid den marconi-toestel in werking te zien, die door La bediend werd. Deze deelde hem nu mee, dat Nof niet alleen met het overbrengen van het briefje aan Rob’s ouders belast was, maar ook eenige toebereidselen moest treffen in Londen en in Dover, waar men landen zou. Vandaar zond hij telkens draadlooze telegrammen naar het jacht. Ook met De Vogel, die nu zoo hoog gestegen was, dat hij zonder kijker niet meer was waar te nemen, werden nu en dan marconigrammen gewisseld.
Den 24en October, den dag vóor men zou landen, liet Li Rob in de commandantshut komen, en zei:
“Ik zal je nu enkele dingen vertellen, die je noodig hebt te weten, omdat ze je misschien te pas kunnen komen. Ten eerste dan, moet je weten, dat we in Londen met ongeduld verwacht worden.”
“Weten ze daar dan al dat je komt?” vroeg Rob.
“Zeker! Nof is vooruitgegaan als mijn particulier secretaris, of liever als die van Lane. Hij is over land gekomen, naar ’t heet, en heeft al zalen in Londen afgehuurd, en contracten met impressario’s afgesloten, ten doel hebbende de lezingen van den [66] ontdekkingsreiziger Lane voor te bereiden, welke deze over zijn Zuidpooltocht zal houden. Dagelijks heb ik hem berichten geseind, welke hij in de groote bladen heeft doen opnemen, en het publiek is al zoo opgezweept, dat zich officiëele comité’s van ontvangst hebben gevormd en de Koning zijn verlangen te kennen heeft gegeven den ontdekkingsreiziger te ontmoeten. Heel Dover en Londen zijn door Nofs zorg met groote, gekleurde aanplakbiljetten beplakt, waarop mijn, of liever Lane’s, welgelijkend portret is afgebeeld. Men draagt al Lane-dassen, drinkt Lane-limonade, rookt Lane-sigaren. Het Britsch Aardrijkskundig Genootschap zal ons een groot feestmaal aanbieden.”
Rob zag het eene wonder zich al weer op het andere stapelen. Dat zou intressant worden. Als hij er nu maar bij kon zijn!
“En hoe gaat het nu met ons allemaal?” vroeg hij. “Wat stellen wij voor?”
“Wel, daar jullie allemaal Hollanders zijn, stel je Hollandsche ingenieurs en oud-zeeofficieren voor, die ik voor mijn reis heb aangeworven nadat mijn scheepsvolk was weggeloopen. Dat klinkt voornaam; voor matrozen zouden jullie er trouwens niet zeebonk-achtig genoeg uitzien. En jij zult fungeeren als mijn adjudant; dan kan je me overal volgen.”
“Dat is heerlijk!” juichte Rob. “Dan kom ik dus ook bij den Koning! En hoe krijg je nu de diamanten?”
“Geduld! dat zal je wel zien,” lachte Li. “Voorloopig moet je maar precies doen wat ik zeg, en op de vragen, die men je mocht stellen, voorzichtige antwoorden geven.” [67]
Rob kon dien nacht bijna niet slapen van opwinding bij de gedachte aan de avontuurlijke dingen die voor de deur stonden. Hoe zou Li het wel aanleggen? Zou het lukken? Was het eigenlijk niet een gevaarlijke onderneming, en wat zou hun lot worden als de list eens ontdekt werd? Al dergelijke vragen bestormden Rob en hielden hem wakker, maar ten slotte herkreeg zijn blind vertrouwen in Li, die zoo zeker van zijn zaak was, en geen oogenblik scheen te aarzelen, de overhand, en hij sliep gerust in.
De zee was dien nacht, evenals trouwens gedurende de heele reis, zeer kalm, en de vernuftige inrichting van het jacht maakte dat het bijna niet slingerde. Rob had dan ook geen oogenblik last van zeeziekte gehad, en hij sliep dien nacht zoo rustig, dat hij den volgenden morgen eerst na vijf minuten het geweldig kanongebulder hoorde, waarmee het jacht, de Engelsche vlag in top voerend, begroet werd door de ter reede van Dover liggende oorlogsbodems. Snel stond hij op, kleedde zich vlug aan en liep naar het dek, dat door een prachtige herfstzon vroolijk beschenen werd. [68]
De ontvangst te Dover.—De aankomst in Londen.—Het huis in Longmanstreet.—Li’s eerste lezing over een nooit gemaakte Zuidpoolreis.—Alle Londensche heeren wenschen zich een poolmeisje tot vrouw.—Het diner van het Aardrijkskundig Genootschap.—Rob drinkt thee met den Koning.—De kroonjuweelen.
Nauwelijks was Rob op het dek, of hij hoorde boven het kanongedonder uit de muziek van een groot aantal muziekkorpsen, die aan de kade waren opgesteld, en die onophoudelijk het Engelsche volkslied speelden. Alle huizen in den omtrek waren versierd en bevlagd; alle schepen waren met tallooze kleine vlaggetjes opgetuigd en de in het want staande matrozen joelden. Het was een leven dat hooren en zien hem verging.
Nauwelijks had Lo den jongen in ’t oog gekregen of hij duwde hem aan een arm de kajuitstrap af, en fluisterde hem haastig toe:
“Ga je vlug verkleeden, er ligt een pak voor je in de rookzaal.”
Zoo gauw hij kon, trok Rob het mooie, zwarte [69] pak aan, dat hij vond liggen, en waarin hij er zooveel deftiger en ouder uitzag dan te voren, dat hij den spiegel, die hem vertelde dat hij nu zijn eerste gekleede jas aanhad, bijna niet gelooven kon. Toen hij weer naar het dek was gesneld, vond hij daar Li-Lane eveneens stemmig in ’t zwart gekleed, en de overigen in reistoiletten van allerlei kleuren.
Vóor hij daarover zijn verbazing te kennen had kunnen geven, wees Li hem op een stoomsloep, die, met muziek aan boord, snel het jacht naderde.
De sloep kwam op zij, en een deftig heer, in groot ornaat en met een gouden keten om den hals, beklom de scheepstrap. Boven gekomen, trad hij met uitgestrekte handen op Li toe, en zei:
“Mister Lane, als burgemeester van Dover, en daartoe door Z.M. den Koning uitgenoodigd, heet ik u welkom op Engelschen bodem. Het heeft Z.M. behaagd een koninklijken salon-trein tot uw beschikking te stellen, die u onmiddellijk naar Londen zal voeren. Het spijt de burgerij van Dover, dat zij den grooten ontdekkingsreiziger niet eenigen tijd in haar midden zal mogen behouden, doch zij heeft vernomen dat u reeds een woning in Londen gehuurd hebt, en zeer verlangend zijt daar de rust te genieten, die gij na de ontberingen van uw reis zoo ruimschoots hebt verdiend. Het is mij een eer en een voorrecht, u uit naam van den Koning, welkom te heeten op den vaderlandschen grond.”
Li, die deze toespraak met een vriendelijken glimlach en overigens zonder een spier te vertrekken had aangehoord, dankte nu den mayor met een sierlijke, in onberispelijk Engelsch uitgesproken rede. [70] Toen hij zweeg, werd op de stoomsloep een vlaggetje geheschen, en dadelijk daarna brak de muziek en het gebulder van het geschut weer los.
Li en de zijnen werden nu uitgenoodigd den burgemeester naar den wal te volgen, waar ze eenige versierde open rijtuigen vonden gereedstaan, die hen onder het gejuich der menigte naar het station brachten. Li groette en boog naar alle zijden, met de rust en het gemak van iemand, die zooveel groote emoties heeft meegemaakt, dat een huldebetoon als dit hem niet meer overweldigen kan. Li had met den burgemeester, Lo en Rob in het voorste rijtuig plaats genomen en deed den mayor een verhaal van een wonderbaarlijke redding uit de handen van zuidpoolsche wilden, die hij aan het cordate optreden van Rob te danken had, en waaraan het toe te schrijven was dat hij Rob steeds in zijn onmiddellijke nabijheid wilde zien.
“Had deze jonge man mij het leven niet gered,” zoo besloot hij zijn verhaal, “dan zou ik niet in staat geweest zijn de wetenschap met mijn nederige diensten ter zijde te staan.”
De burgemeester vond hierin aanleiding Rob eenige waardeerende woorden te zeggen, die deze met een verlegen buiging beantwoordde.
Onder het gewuif en gejuich der dicht opeen gepakte menschenmassa zette de trein zich in beweging, en daar de reis ook door eenige autoriteiten werd meegemaakt, was men voortdurend verplicht zich te laten complimenteeren en de rol van beroemde mannen te spelen.
Aan de stations, waar opgehouden werd, en men [71] toespraken moest aanhooren van burgemeesters en presidenten van corporaties, die met haar banieren op het perron stonden, kocht Lo eenige kranten, waarin ze allerlei berichten over zichzelf vonden, die niet weinig vermakelijk waren om te lezen.
In Londen aangekomen, speelde zich het Doversche programma nogmaals af. Muziek, toespraken, gejuich, kanongebulder. Door de drukke straten, die zwart waren van de menschen, reed men in open rijtuigen naar de Longmanstreet, waar twee kolossale huizen voor Lane en zijn gezelschap waren gehuurd.
Nog verscheiden malen moesten de reizigers zich op het balkon aan de geestdriftige menigte vertoonen, die zich niet verstrooide dan nadat Lane een toespraak had gehouden. En ook daarna werd het niet rustig, want den geheelen dag regende het bloemen, invitaties en telegrammen van gelukwensching. Maar vooral werd Li bestormd door verslaggevers van kranten, die hij allervriendelijkst te woord stond, alle inlichtingen gevend die ze wenschten, en door wie hij zich ontelbare malen in allerlei houdingen liet kieken.
Eindelijk tegen den avond, ook doordat Li in de kranten had doen plaatsen, dat hij de eerstvolgende dagen gaarne met rust zou gelaten worden, werd het wat stiller, en zat men gezellig bijeen, hartelijk lachend om de vermakelijke avonturen van dien dag.
Werkelijk vermoeid door de snelle reis en al het eerbetoon, ging men vroeg naar bed. Naf had uitstekend gezorgd; het geheele huis was uitstekend gemeubileerd en van alles voorzien wat men maar wenschen kon, en Rob merkte wel dat Li op de een of andere manier over onuitputtelijke geldmiddelen beschikte. [72]
Toen Rob naar zijn kamer ging en het venster wilde sluiten, hoorde hij beneden op straat wapengekletter. Hij keek naar buiten, en zag dat een compagnie garde-grenadiers een eerewacht had betrokken, en dat twee reusachtige schildwachts met statige passen voor het huis heen en weer liepen.
Den volgenden dag bleef men rustig thuis. Li zat aan zijn schrijftafel, snuffelde in dikke boeken en schreef vele vellen papier vol. Tegen den avond vernam Rob, dat Li een lezing zou houden voor twintigduizend menschen in de groote concertzaal van het Koninklijk Conservatorium. Hij stelde zich veel van die lezing voor, benieuwd wat Li zijn hoorders zou opdisschen, maar toen men den avond daarop in open rijtuigen naar het Conservatorium was gereden en Li het podium had bestegen, stond Rob versteld van de kalmte en de schijnbare kennis van zaken, waarmee Li zijn Poolreis verhaalde. Na een beschrijving gegeven te hebben van zijn ondervindingen en ontberingen gedurende de reis er heen, stond hij uitvoerig stil bij de bizonderheden die de Pool zelf betroffen. Hij schilderde die als een vrij uitgestrekte, zeer bewoonbare streek, waar niet, zooals men dikwijls verondersteld had, het opeengehoopte ijs allen plantengroei en het dierlijk leven onmogelijk maakte, maar waar integendeel weelderige bosschen en een zeer intelligente bevolking gevonden waren, welke laatsten de koene ontdekkers vriendelijk ontvangen had, hoewel zeer verbaasd, dat er buiten hen zelven nog andere wezens op aarde bestonden die er ongeveer als zij uitzagen. De bewoonbaarheid en den plantengroei verklaarde Li hierdoor, dat de [73] warmte, ontstaan door de wrijving van de aarde om de aardas, groot genoeg was om het ijs over een groote uitgestrektheid te ontdooien. Toen Li vertelde dat de Poolbewoners hoogstwaarschijnlijk afstamden van de leden eener sinds onheugelijke tijden daar aangekomen, doch door de buitenwereld verloren gewaande expeditie, en dat deze expeditie een Engelsche moest geweest zijn, aangezien de heerschende taal een wel is waar verbasterde ofschoon nog zeer begrijpelijke vorm van het Engelsch bleek te zijn—toen Li dit vertelde, barstte er onder het gevleide publiek zulk een daverende storm van toejuichingen uit, dat er volle twintig minuten noodig waren eer het publiek gekalmeerd was en Li zijn rede kon voortzetten. Na eenige wetenschappelijke verhandelingen ten beste te hebben gegeven omtrent de aswenteling der aarde, besloot Li zijn met gespannen aandacht gevolgde lezing door een geestdriftige schildering van de Zuidpoolsche vrouwen te geven. In haar was naar zijn zeggen schoonheid en lieftalligheid harmonisch vereenigd. Aan de Zuidpool kwamen geen ongelukkige huwelijken voor; wie met een Zuidpoolsche trouwde, kon verzekerd zijn van een duurzaam geluk. Deze met gloed en geest uitgesproken slottirade bracht het publiek opnieuw in verrukking, en nog dienzelfden avond wist een verrukt jongmensch zevenduizend handteekeningen van trouwlustige lotgenooten te verzamelen voor het stichten van een “South-Polar-women-import-fund.” Den volgenden dag sprak heel Londen over de plotseling beroemd geworden Zuidpoolschen, en gedurende vele weken werden ze in alle café-concerts in woord en kleedij geprezen [74] en nagebootst aan de hand van de uitvoerige beschrijving, die Li van haar uiterlijk had gegeven.
Den 29en October had het groote diner plaats, door het Aardrijkskundig Genootschap aangeboden. Rob zat op een eereplaats, links van de echtgenoote van den secretaris, en rechts van de vrouw van den president, die aan de zijde van Li was gezeten. Het diner, dat eindigde met de aanbieding van het buitengewoon eerelidmaatschap aan den ontdekker James Lane, kenmerkte zich door het overgroote aantal speechen, die Li met onvermoeibaren ijver beantwoordde, daarbij een kennis van zaken ten toon spreidend, waarvan Rob nu en dan verstomd stond.
De 1e November eindelijk was bestemd voor de soiree ten Hove. Alle bewoners van De Vogel, Rob incluis, staken zich voor die gelegenheid in rok, en Li gaf zijn metgezellen, vooral den jongsten, voor het vertrek nog de noodige goede lessen met betrekking tot de talrijke voorschriften, waaraan zij zich aan het ceremoniëele Engelsche Hof hadden te houden.
Om klokslag negen uur kondigde de Chambellan met luider stem de komst aan van Sir James Lane en gezelschap, welke betiteling Li er op wees, dat het den Koning behaagd had den grooten ontdekkingsreiziger een onderscheiding te verleenen, waarvoor Li Zijne Majesteit nog niet had bedankt, toen deze zijn vorstelijke mildheid nog verder uitstrekte door zijn beroemden onderdaan dadelijk na de begroeting met de versierselen van het commandeurskruis der Bath-orde te omhangen.
Terwijl de gasten zich al pratend door de ruime [75] zalen bewogen, onderhield de Koning zich zeer vriendelijk met Li en Rob. Zijne Majesteit deed allerlei vragen, die duidelijk blijk gaven van zijn belezenheid over het onderwerp, een belezenheid van vermoedelijk jongen datum. Li gaf uitgebreide, wetenschappelijk getinte antwoordden, en vooral de beschrijving der Zuidpoolsche dames intresseerde den Koning zeer. Toen Li vertelde, dat hij aan de Pool ook uitgebreide diamantvelden had ontdekt, die nog onontgonnen lagen en bestemd waren kolossale schatten op te leveren, begonnen de oogen van den Vorst te schitteren. Merkwaardig was het, dat ’t woord “diamant” nauwelijks was uitgesproken, of een lang, correct-gerokt heer, met een monocle in ’t oog en een orchidee in ’t knoopsgat, die een minuut geleden nog aan ’t andere einde der zaal had gestaan, mengde zich in ’t gesprek, al pratend eenige aanteekeningen in zijn notitieboekje makend. Deze heer werd voorgesteld als Zijner Majesteits Minister van Koloniën.
Toen het gesprek eenmaal op diamanten was gekomen, wist Li door een handige overgang ook de kroonjuweelen in de conversatie te mengen, en hij vroeg, of de edelgesteenten, die den Koning en de Koningin bij de kroning waren aangeboden, werkelijk van een zoo verbazenden omvang waren als de dagbladen, waarin hij de beschrijving had gelezen, vermeld hadden.
In antwoord hierop gaf de Koning een geestdriftige beschrijving van de kroon en den diadeem, die, naar hij zeide, in een zeer kunstig uit hout gesneden kastje werden bewaard, dat steeds zorgvuldig in een brandkast stond gesloten. De brandkast bevond zich in ’s Konings slaapvertrek, en was van een hoogst vernuftige [76] sluiting voorzien, waarvan het geheim alleen aan hem zelf bekend was.
Li deed nog eenige belangstellende vragen, en haalde intusschen al pratend een marokijn leeren étui uit den zak, waarin zich eenige prachtige groote steenen bevonden, welke hij zich veroorloofde den Koning als een souvenir aan de reis aan te bieden. Zijne Majesteit was verrukt over de helderheid en het slijpsel der steenen, die volgens Li door hem zelf aan de Pool waren gedolven, en het behaagde hem het geschenk welwillend te aanvaarden. Toch kon hij, met een kennersblik de juweelen monsterend, de opmerking niet weerhouden, dat de kroondiamanten nog grooter van omvang waren.
Nu gaf Li luide zijn verbazing te kennen. Dat er steenen zouden bestaan, grooter nog dan die, welke het Zijne Majesteit behaagd had als een nederige hulde van een zijner meest getrouwe onderdanen aan te nemen, kwam hem verwonderlijk voor, en hij waagde het zelfs op zeer bescheiden wijze de mogelijkheid te opperen, dat de Koning zich vergiste.
Zijne Majesteit, een-en-al welwillendheid, bood den ontdekkingsreiziger nu aan, zich persoonlijk te gaan overtuigen van de pracht der kroonjuweelen, die door deskundigen op minstens een millioen pond waarde werden geschat, en Li toonde zich verrukt over dit gunstbewijs. Door enkele ministers en andere hoogwaardigheidsbekleeders vergezeld, ging men nu naar het slaapvertrek, waar zich dicht naast het praalbed een sierlijk geornamenteerde brandkast bevond, die door den Koning met enkele onmogelijk [77] te volgen handgrepen werd geopend. Daarna drukte Zijne Majesteit op een veer, en er schoof een kunstig bewerkt houten koffertje te voorschijn, waarvan het deksel zich, eveneens door een druk op een verborgen veer, opende. Nu lagen, achter glas opgesteld, de kroondiamanten in schitterende pracht voor de bewonderende oogen der toeschouwers. Het electrisch licht tooverde de heerlijkste kleurfonkelingen in de geslepen vakken, en allen waren het er over eens, dat nergens ter wereld de weerga van zulk een pracht gevonden kon worden.
Alleen Li scheen meer in bewondering voor het koffertje dan voor de diamanten verdiept te zijn, en vroeg ten laatste:
“Is dit van Indisch maaksel?”
“Juist,” antwoordde de Koning. “Het is een voortbrengsel van Britsch-Indische houtsnijkunst, en een geschenk van den Emir van Paschuda ter gelegenheid onzer Kroning.”
Nadat het gezelschap weer in de zaal teruggekeerd was, liep het gesprek nog eenigen tijd over het koffertje. Li gaf zijn groote belangstelling te kennen voor dergelijke industrie in ’t algemeen, en vertelde dat hij op zijn reizen zooveel merkwaardige voorwerpen van handenarbeid en gebruikskunst had verzameld, dat hij ’t de moeite loonend vond een vergelijkende studie van zuidelijke inlandsche industrie te gaan schrijven. Zelfs had hij al eenige bladzijden voor dat boek op schrift gebracht, met het plan het van talrijke illustraties te voorzien. Daartoe wilde hij vooreerst fotografische opnamen maken van de voorwerpen uit zijn eigen collectie, maar ook zou hij [78] een dankbaar gebruik maken van al wat museums en particuliere verzamelaars hem konden en wilden bieden.
Zijne Majesteit, die het er op gezet scheen te hebben den gast met gunstbewijzen te overladen, gaf onmiddellijk te kennen, dat hij de eerste wilde zijn die hem in dit schoone werk ter zijde stond, en bood Li het Indische kistje in bruikleen aan. De juweelen konden zoo lang in de brandkast liggen, en wanneer Li beloofde dat hij het koffertje met de grootste omzichtigheid zou behandelen en het niet langer aan zijn bestemming onttrekken dan voor de beschrijving en het doen van opnamen strikt noodig was—in elk geval niet meer dan tweemaal vier-en-twintig uur—dan was er tegen het in leen geven geen enkel bezwaar.
Li stribbelde nog wat tegen, sprak van de te groote eer die hem bewezen werd, meende dat hij het aanbod niet mocht aannemen—doch eindigde met er een dankbaar gebruik van te maken.
En zoo werd dan besloten, dat het koffertje den volgenden morgen onder militair geleide in Li’s hotel zou gebracht worden.
Het was inmiddels vrij laat geworden. Zijne Majesteit trok zich in zijn appartementen terug; de rijtuigen der gasten werden afgeroepen, en ook Li met gezelschap reed in hofkoetsen naar Longmanstreet.
Daar aangekomen, zat men nog enkele oogenblikken gezellig bijeen. Li was klaarblijkelijk zeer ingenomen met den gang van zaken, en zei vroolijk tot Rob:
“Het halve werk is gedaan!”
“Maar ik dacht,” zei Rob, “dat je het koffertje zonder de diamanten te leen kreeg!” [79]
“Natuurlijk, beste jongen!” lachte Li, “maar ik had ook geen oogenblik gedacht dat ik de diamanten er bij zou krijgen!”
“Maar hoe wil je dan...” begon Rob.
“Geduld maar! Je zult ’t wel zien, hoe ’t nu verder gaat. Nu komt onze geleerde La in actie.”
“Electriciteit overwint alles!” antwoordde deze raadselachtig.
“Ik ben erg benieuwd,” zei Rob. “Maar vertel eens, Li, hoe kwam je aan dien prachtigen diamant? en was ’t eigenlijk niet zonde om dien weg te geven?”
“Niet erg,” zei Li leuk. “Kijk onze alchimist eens lachen—’t is alweer La, die er achter zit. Die fabriceert in z’n vrijen tijd valsche diamanten—van koolstof onder electrischen druk—en je ziet dat z’n uitvinding ons al goed te pas is gekomen!” [80]
Li krijgt het koffertje te leen.—La verricht nieuwe wonderen.—De Koning ontvangt een splinternieuw koffertje.—Hoe hij beetgenomen werd.—De kroonjuweelen zijn gestolen!—Het verhaal van de diefachtige poes.—Li heeft de diamanten te pakken.—De groote ontdekkingsreiziger steekt met zijn jacht van wal.—Terug op De Vogel.—De reis naar Transvaal.—Hoe het met de diamanten afliep.
De volgende dagen waren weer gewijd aan lezingen, officiëele bezoeken, feestmaaltijden, waaraan geen einde scheen te komen. Li en zijn metgezellen schenen wel van ijzer te zijn, zoo onvermoeid namen ze aan al die dingen deel, maar Rob werd het nu en dan te machtig, en Li zorgde er dan ook menigmaal voor dat hij tijdig naar bed ging en er voor zijn afwezigheid bij het een of ander feest een geldige reden werd gevonden.
Den 3en November werd er aan het hotel in Longmanstreet een kabinetschrijven van den Koning bezorgd, inhoudende dat dienzelfden middag door een officier van de Householdguards, onder geleide van [81] zes manschappen het koffertje zou bezorgd worden, waarin de beroemde edelsteenen bewaard werden. Toen Li den brief las, glimlachte hij zwijgend. Rob verbaasde zich wat Li met dat kistje doen zou, maar zweeg eveneens en wachtte af.
Des middags werd het kostbare voorwerp gebracht. Li gaf het onmiddellijk aan La over, en nu begaven allen zich in een vertrek, waarvan Rob het bestaan nog niet wist, en waar voor La een geheel laboratorium bleek te zijn ingericht, en wel door Nof, die met zijn vliegmachine des nachts al de benoodigde instrumenten naar binnen had gebracht.
La zette zich aan het werk. Hij maakte een vorm van het zoo gemakkelijk te bewerken en te plooien monum, die geheel om het kistje sloot, zoodat alle onderdeelen van het snijwerk daarin werden afgedrukt. Uit de kranten wetende, dat het koffertje vervaardigd was van een in Britsch-Indië veelvuldig voorkomende acacia-houtsoort, had hij gezorgd zich reeds lang van te voren een blok van die houtsoort te verschaffen. De monum-vorm werd nu met de opening naar boven gelegd, het houtblok haaks gezaagd, zoodat het eenigszins grooter inhoud had dan de vorm binnenwerks, en vervolgens boven de opening geplaatst. Een sterke electrische stroom werd nu door het monum geleid, en Rob zag tot zijn verbazing, dat een lichte druk boven op het blok voldoende was om dit in den vorm te doen zakken. Het overtollige hout werd door den scherpen rand van den vorm afgesneden, en nadat het monum was weggenomen vertoonde het blok uiterlijk geheel den vorm van het kistje.
Nu sneed La het blok met een zeer dun, door [82] electriciteit in gloeiïng gebracht zaagje in tweeën, zoodat hij het in een doos en een deksel scheidde; daarna werden beide blokken eveneens met een monum-vorm geheel volgens het model uitgehold. Ten slotte werden scharnieren aangebracht, en het geheel met een bruine vloeistof bestreken, waardoor het volkomen de kleur van het model verkreeg. En zoo stonden er nu twee treffend op elkaar gelijkende kistjes naast elkaar op de werkbank, die in niets van elkaar verschilden!
Het moeielijkste kwam echter nu eerst. Lo bracht nu tegen den achterwand een zeer smallen tweeden wand aan, die zoo was ingericht, dat hij bij het sluiten van den deksel een op den bodem van het koffertje gelegd voorwerp geheel verborg, zonder dat er uiterlijk iets van dien dubbelen bodem te bemerken was. Opende men opnieuw den deksel, dan bleef die dubbele wand liggen.
Alles was nu gereed.
Toen de termijn verstreken was, vroeg Li een audiëntie bij den Koning aan, ten einde zelf het koffertje te mogen terugbrengen, en zoo de gelegenheid te hebben Zijne Majesteit voor deszelfs groote welwillendheid dank te zeggen.
De audiëntie werd toegestaan. Met belangstelling beschouwde de Koning de foto’s, die Li door La van het kistje had doen maken, en hij was zelfs zoo welwillend den grooten Poolreiziger uit te noodigen zijn hulp te verleenen bij het weder op hun plaats brengen der juweelen. Li nam dit aanbod gaarne aan; met eigen handen legde de Koning kroon en diadeem weer in het koffertje, en toen Li het deksel gesloten [83] had, wist hij dat de dubbele wand de sieraden geheel bedekte, dat het bij het opnieuw openen van het kistje den schijn zou hebben als was de inhoud verdwenen, en dat men de list niet zou doorzien, omdat de onderwand van het nagemaakte kistje zoo aanmerkelijk veel dunner was dan de zeer zware bodem van het echte, dat de dubbele bodem even diep onder de bovenzijde lag als de enkele bij het oorspronkelijke koffertje.
Nadat de Koning zorgvuldig de brandkast had gesloten en zich nog eenigen tijd met Li onderhouden had, nam deze afscheid.
In het hotel aangekomen, vond hij zijn reisgenooten in gespannen nieuwsgierigheid bijeen.
Hij knikte hen vroolijk toe.
“Alles gaat uitstekend,” zei hij. “Binnen een week zijn de juweelen hier in huis.”
Men was gewoon, dat Li zulke uitspraken niet deed, of de feiten stelden hem in het gelijk. Maar dit nam niet weg, dat men zeer benieuwd was hoe het nu verder met deze geschiedenis zou afloopen. Rob vooral toonde zich zeer verlangend naar den uitslag der onderneming en begreep nog niet goed hoe het gaan moest.
Lang behoefde men niet in spanning te blijven. Reeds den volgenden avond ontving Li bezoek van een in ’t zwart gekleed heer, die zich eenvoudig liet aandienen als mr. Johnson, maar daarna de Eerste Kamerheer van den Koning bleek te zijn, die Li onder vier oogen meedeelde, dat Zijne Majesteit hem den volgenden morgen wenschte te ontvangen, en dat hij daartoe in een gesloten huurrijtuig zou worden afgehaald. [84]
Toen mr. Johnson vertrokken was, en Li de overigen den inhoud van ’t gesprek meedeelde, schrok Rob erg.
“Het geheim van ’t koffertje kan toch niet ontdekt zijn?” vroeg hij angstig.
“Geen sprake van,” antwoordde Li kalm. “Laten we maar tijdig naar bed gaan en rustig slapen, blij dat we van avond eens geen officiëel feest hebben bij te wonen.”
Den volgenden morgen om tien uur kwam het rijtuig voor.
Li steeg in, en weldra bevond hij zich in ’s Konings particulier kabinet. Het gezicht van Zijne Majesteit stond zeer ernstig.
“Mr. Lane,” sprak hij, “ik heb u doen ontbieden in verband met een zeer vreemd geval. Gisterenmiddag opende ik het koffertje, dat de kroonjuweelen bevat, eerlijk gezegd omdat ik nog eens nauwkeurig wilde nagaan of het geen schade had geleden terwijl het in uw handen was. U moet mij dat niet kwalijk nemen; ik hecht zoo aan dat meesterwerk van houtsnijkunst, dat ik er steeds een overdreven zorg aan wijd. Natuurlijk vond ik het in de beste orde, niet het minste spoor van een minder voorzichtige behandeling was er aan te bemerken—iets wat ik trouwens verwachten kon, maar waarvoor ik u toch dankbaar ben.”
Li boog zwijgend, en de Koning vervolgde:
“Stel u echter mijn verbazing en tevens mijn schrik voor, toen ik de diamanten spoorloos verdwenen vond! Een oogenblik durfde ik mijn oogen niet vertrouwen; ik meende zelfs aan een zinsbegoocheling onderhevig te zijn. Maar het bleek maar al te waar: de diamanten [85] waren en bleven weg! Had ik ze niet zelf een dag te voren eigenhandig in het koffertje gelegd—het geen u, die daarbij aanwezig was, immers bevestigen kunt—dan zou het verdwijnen mij niet zoo sterk verbaasd hebben als nu. Er is natuurlijk geen andere mogelijkheid dan diefstal—wonderen komen in onzen tijd niet voor! Maar wie is de dief? En hoe had de diefstal plaats? Even zeker als, theoretisch beschouwd, alleen door diefstal de steenen verdwenen kunnen zijn, even vast staat het, dat die diefstal uit een practisch oogpunt eenvoudig ondoenlijk is. Niemand kent het zeer samengesteld geheim van de sluiting der brandkast—deze was trouwens geheel onbeschadigd—maar sterker is, dat de deur van mijn slaapvertrek dag en nacht door twee schildwachten wordt bewaakt, die door mijn ordonnans-officier, den commandant der paleiswacht en mijzelf herhaaldelijk worden gecontroleerd. Ik vraag u: zou men hier niet bijna aan een mirakel gaan gelooven?”
“Het is ongetwijfeld een hoogst merkwaardig geval, Sire,” zei Li nadenkend. “Toch moeten we niet te gauw aan bovennatuurlijke werkingen gelooven of zulk een gebeurtenis te diep onderzoeken. Ik heb wonderen zien verrichten door Indische fakirs, die oppervlakkig beschouwd zuiver hekserij schijnen, en die toch een hoogst eenvoudigen truc tot grondslag hebben. Zoekt men hun oorsprong te ver, dan kan men zeker zijn te dwalen.”
“U bedoelt daarmee, dat....”
“Dat de zaak vermoedelijk veel eenvoudiger is dan we denken. Doch ik ben zoo onbescheiden op Uwer Majesteit’s vermoedelijke plannen vooruit te loopen.” [86]
“Integendeel, ik hecht waarde aan uw advies. U was trouwens degene, die, met mij, de diamanten het laatst gezien heeft, die evenals ik de absolute zekerheid bezit dat ik eigenhandig kroon en diadeem in het kistje plaatste. Ik dacht daarom dadelijk aan u, toen ik die kostbare voorwerpen miste. U kunt misschien helpen een, zij ’t ook zeer vaag, spoor te vinden. Herinner u eens goed, wie waren in onze omgeving, toen u mij het kistje terugbracht? Zag u in de vertrekken en gangen die wij doorgingen, geen personen, wier aanwezigheid daar u vreemd voorkwam? Weet u zeker, dat de beide schildwachten voor mijn kamerdeur stonden? Hebt u duidelijk gezien dat ik de brandkast zorgvuldig sloot? Hebt u bij uw vertrek uit het paleis niets verdacht waargenomen? Zooals u ziet zijn er vragen genoeg, de moeite van het overwegen waard. Niemand weet nog van het verdwijnen der kostbaarheden. Ik verlang ook dat daaraan voorloopig niet de minste ruchtbaarheid wordt gegeven. Juist door in stilte en stelselmatig te werk te gaan, hebben we de meeste kans van slagen. Bovendien zou ik niet gaarne den schijn op mij laden, zulk een kostbaar geschenk als die juweelen slecht beheerd te hebben. Kortom, ik heb alle reden vooreerst alleen op uw hulp te vertrouwen. En ik hoop met succes.”
“De taak, die Uwe Majesteit zich verwaardigt mij op te leggen, is vereerend, maar zwaar. Ik zou verkeerd doen, met mij in de uitvoering daarvan te overhaasten. Wil mij eenige dagen toestaan, waarin ik rustig over het geval kan nadenken. Ik woonde op mijn reizen meer zulke geheimzinnige diefstallen [87] bij, die later bleken een verbluffend eenvoudig verloop te hebben gehad, en het zou mij niet verwonderen als ook hier iets dergelijks in ’t spel was. Instinctmatig voel ik, dat de oplossing hier zeer voor de hand ligt. Misschien zelfs vind ik in de vele aanteekeningen, die ik over mijn reizen maakte, gevallen vermeld, die op dit gelijken. Hoorde Uwe Majesteit ooit, hoe uit den Grooten Tempel te Delhi het Gouden Hart van Boeddha gestolen werd?”
Toen de Koning ontkennend antwoordde vervolgde Li:
“Eenige jaren geleden verdween dat voorwerp plotseling uit den tempel. Er heerschte groote verslagenheid, want de bevolking zag er het voorteeken van een naderend onheil in. Maar ook brak men zich het hoofd met de vraag, hoe die verdwijning mogelijk was. Het Gouden Hart was dien dag in processie door den tempel gedragen, ter gelegenheid van een godsdienstig feest. Daarna had men het voor ieder zichtbaar op zijn gewone plaats boven het altaar gelegd, dat dag en nacht bewaakt werd door biddende priesters. Alle uitgangen van den tempel, ja zelfs de vensters, werden steeds en onder alle omstandigheden door krijgslieden bewaakt. Tien minuten nadat het Hart boven het altaar geplaatst was, en de tempelgangers inmiddels het gebouw ontruimd hadden, strekte de Hoogepriester met een kreet van schrik de hand naar het altaar uit.... De biddende priesters zagen op—het Gouden Hart was verdwenen!”
“En hoe was dit wonder geschied?” vroeg de Koning in gespannen belangstelling. [88]
“Op een bijna kinderachtig eenvoudige wijze, Sire,” vervolgde Li. “Een vreemdeling, hartstochtelijk verzamelaar, bezat een merkwaardig middel om in het bezit te komen van die voorwerpen, welke hij niet door geld machtig kon worden, en die hij toch zoo gaarne aan zijn collectie wilde toevoegen. Dat middel was—een kat! Dit slimme dier was er van jongs af op gedresseerd zich vlug en onbemerkt meester te maken van elk voorwerp, dat zijn meester hem met een enkel gebaar aanduidde. Zoo ging het ook met het Gouden Hart. De zwarte, in de namiddagschemering nauw zichtbare kat deed haar werk voortreffelijk. Ze sloop naar het altaar, had binnen enkele seconden het verlangde voorwerp in haar bek en schoot met onhoorbare snelheid tusschen de priesters door, den tempel uit en haar meester achterna. Later ontdekte men, bij gelegenheid van een anderen diefstal, het vermiste voorwerp in de collectie van den vreemdeling, en zoo kwam ook de kattenlist aan het licht. Toen bleek dus, dat een eenvoudige poes bewerkt had, wat de priesters voor een mirakel van godenhand hadden uitgemaakt.”
“Uw verhaal is even intressant als spannend,” zei de Koning. “En uw ondervindingen op dit gebied geven me hoop, dat u het spoor in deze duistere geschiedenis zult kunnen vinden. Dus—zwijgen tegenover iedereen; zoodra u iets meent gevonden te hebben, ontvang ik bericht.”
Li beloofde nogmaals zijn uiterste best te zullen doen, en keerde toen naar huis terug.
“Over twee dagen!” zei hij alleen tot Rob, die hem vragend aanzag. [89]
Er gingen nu twee dagen voorbij, die Li gebruikte om door middel van de nieuwsbladen te doen rondbazuinen, dat hij in de volgende week voor een paar maanden met zijn jacht den Atlantischen Oceaan ging doorkruisen.
Toen die twee dagen om waren, vroeg Li opnieuw een audiëntie bij den Koning aan, welke dadelijk werd toegestaan.
Zijne Majesteit kwam Li met uitgestrekte handen tegemoet, en vroeg terstond:
“Wel, hebt u kans gezien, eenig licht te vinden in de duistere zaak?”
“Ik geloof inderdaad, Sire, dat ik den dader op het spoor ben.”
“Den dader?” riep de Koning verrast. “Dus u gelooft dat we hier werkelijk met een diefstal te doen hebben?”
“Ik geloof het niet alleen, ik weet reeds zeker, dat er een zeer eenvoudige, hoewel sluw aangelegde diefstal in het spel is. Ik heb echter nog niet alle bewijzen in handen.”
“Maar vertel me dan voorloopig hoe u tot die schitterende ontdekking gekomen bent,” vroeg de Koning nieuwsgierig.
“Vergeef me, Majesteit,” sprak Li, “dat ik Uw geduld nog eenigen tijd op de proef stel. Ik kan me immers vergissen, en zou niet graag willen, dat ik U zoowel als mezelf met een ijdele hoop gevleid had. Vergun me dus, dat ik U niets mededeel, eer ik met volkomen zekerheid kan oordeelen.”
“Ik waardeer en begrijp uw voorzichtigheid, mr. Lane,” antwoordde de Koning, “en ik zal u daarom [90] niet langer met nieuwsgierige vragen lastig vallen, hopende u daarmee tevens te toonen welk een volkomen vertrouwen ik in u stel. Ik wil u op alle mogelijke wijzen van dienst zijn. Zeg mij slechts, waarmee ik u in het belang uwer verdere onderzoekingen van dienst kan zijn.”
“Wanneer het niet te veel van Uw goedheid gevergd is,” zei Li “zou ik gaarne nogmaals tijdelijk in het bezit gesteld worden van het kistje. Het kan me bij mijn nasporingen van groot nut zijn.”
“Met het meeste genoegen zal ik het u nogmaals in gebruik afstaan, en wel voor zoo lang als u het denkt noodig te hebben. U kunt het zelfs nog heden in uw rijtuig meenemen.”
Na deze woorden haalde de Koning zelf het koffertje te voorschijn. Eer hij een lakei ontbood, die het zorgvuldig verpakt in Li’s rijtuig zou brengen, drukte hij nogmaals op de veer, die het deksel deed openspringen, en staarde met weemoedigen blik in de leege ruimte.
“Hoe lang zal het duren, eer ik mijn schatten weer terug heb,” sprak hij met een zucht.
“Misschien korter dan U denkt, Sire,” zei Li. “Ja, ik heb zulke goede verwachtingen van den uitslag mijner pogingen, dat het is alsof ik de juweelen daar reeds weer op den boden van het kistje zie liggen.”
Toen Li in Longmanstreet teruggekeerd was, riep hij zijn getrouwen bijeen. Hij toonde hun het koffertje, deed het open, sloeg den dubbelen wand opzij—en daar lagen voor aller verbaasde oogen de in veelkleurigen glans schitterende kroonjuweelen!
Li bergde de kostbare stukken eenvoudig in het [91] handtaschje dat hem steeds op reis vergezelde; toen gaf hij het nagemaakte kistje aan Lo, die het twee minuten later door middel van een electrischen stroom tot een fijn poeder verbrand had.
“Ziezoo,” zei Li. “Nu kan de Koning zijn eigen koffertje terug krijgen.”
Drie dagen later was Li opnieuw ten paleize. Hij overhandigde het avontuurlijke kistje weer aan den Koning, en meldde dezen, dat hij nu nog slechts over eenigen tijd moest kunnen beschikken, en de diamanten zouden terecht zijn.
“Wees ervan verzekerd, Majesteit, dat de juweelen aan den rechtmatigen eigenaar zullen teruggegeven worden,” zei hij met een fijn glimlachje.
De Koning was verrukt. Hij drukte Li herhaaldelijk de hand, en beloofde hem de grootst denkbare eerbewijzen als zijn taak tot een goed einde zou gebracht zijn.
“Uwe Majesteit zal vernomen hebben,” zei Li, “dat ik volgens de nieuwsbladen het plan heb eenige maanden in den Atlantischen Oceaan te gaan kruisen. Mijn eigenlijk doel is echter, den dief te achterhalen, die het koninkrijk verlaten heeft, en omtrent wien ik zekere aanwijzingen heb dat hij op weg is naar Zuid-Afrika.”
De Koning kon geen woorden vinden om zijn dankbaarheid te uiten, en toen Li met zijn reisgenooten den volgenden dag in zijn jacht Dover verliet, was hij tot Pair van Engeland verheven, en bezat hij, behalve het grootkruis van de Engelsche Huisorde, een mandaat, dat hem machtigde levenslang uit ’s Konings particuliere schatkist een jaargeld van [92] vijfduizend pond te trekken. Het jacht was nog geen vijf minuten in zee, of Li strekte de hand uit, en achtereenvolgens plompten de aanstelling tot Pair, de Bathorde, de Huisorde en het mandaat in de golven.
“Ik heb immers de diamanten!” zei hij eenvoudig.
Daarna keerde hij zich tot Rob en vroeg vroolijk:
“Wel—wat zeg je nu van ons avontuur?”
“Ik heb in al mijn boeken van Bertrand nog nooit zoo iets gelezen,” zei Rob, “en die zijn toch wel de mooiste en avontuurlijkste boeken die ik ken. Las je ze wel eens?”
Li had schik in de verbazing van den jongen, en zei:
“In mijn jeugd bestonden er zulke prachtige boeken nog niet. Maar ik maakte er wel eens kennis mee. Ze schijnen in alle talen vertaald te worden, want op mijn vele reizen zag ik ze zoowel in China als in Amerika, op Groenland, in Siberië en op de Zuidzee-Eilanden. Maar dat is zeker, ons diamanten-avontuur is ’n aardig stukje geweest.”
Rob kon niet nalaten te zeggen:
“Alles is je wel erg meegeloopen. Het gebeurde eigenlijk allemaal net zooals je het graag wou. Maar wat zou je nu gedaan hebben als het eens niet zoo vlot van stapel was geloopen?”
“Ach,” zei Li leuk, “dan had ik er wel weer een ander middel op gevonden. Hebben moest ik ze.”
De zeereis was weer even voorspoedig als te voren. Den 15en November was men weer op Green-Eiland, [93] met een hoera verwelkomd door Mu, die De Vogel weer op zijn gewone plaats onder de boomen had verborgen. Ditmaal was er geen oorlogsschip te zien dat de reizigers bemoeielijkte.
Enkele uren na de landing kwam ook Nof met de vliegmachine aan, en bracht het voor Rob heerlijke bericht, dat het hem gelukt was den brief aan Rob’s voogd des nachts onbemerkt in de bus te doen. Ook bracht hij eenige kranten mee, waarin al de in ’t Eerste Hoofdstuk vermelde gissingen omtrent Rob’s verdwijning stonden, en waarin allen, de held niet ’t minst, veel schik hadden.
Nof kreeg niet lang rust, want Li gelastte hem dadelijk het jacht naar Dover te brengen, het daar onbeheerd in de haven te laten liggen, opdat de Engelsche regeering er over kon beschikken, en dan met de mee te nemen vliegmachine zich weer bij de overigen te voegen. Het punt van bijeenkomst werd hem door Li schriftelijk in cijfertaal opgegeven.
Alles, wat uit het huis in Longmanstreet in het jacht was geladen, werd nu op De Vogel overgebracht, en men was reisvaardig voor het verdere doel van de onderneming.
Nog denzelfden avond stak De Vogel van wal. De reis ging nu rechtstreeks naar Vrijheid, waar de Transvaalsche Regeering op dat oogenblik haar zetel had. De lucht was voortdurend helder, hoewel koud, en het was een heerlijke gewaarwording met de maximum snelheid, die De Vogel kon ontwikkelen, door den ijlen, drogen dampkring te vliegen. Niet altijd was het gemakkelijk, den juisten weg te vinden; de kinematografische opnamen van den Atlantischen [94] Oceaan gaven slechts vage beelden, waarin het oog vergeefs een steunpunt zocht, en zoo moest herhaaldelijk aan zon en sterren gevraagd worden waar men zich bevond. Gemiddeld genomen, ging de reis echter zeer voorspoedig, en in den nacht van den 26en op den 27en November werden de Transvaalsche steenen in de tent van den waarnemenden President gedeponeerd, zonder dat deze zich van hun herkomst ook maar in de verste verte rekenschap kon geven.
Men zal zich herinneren, dat op het eind van ’t jaar 1901 de kranten vage, verwarde berichten gaven omtrent een belangrijken diefstal van diamanten aan het Engelsche Hof. Enkele weken daarna werden geruchten weer tegengesproken, en ten slotte vernam men er niets meer van. De toedracht van dit geval weet de lezer nu grootendeels. Er behoeft nog slechts aan toegevoegd te worden, dat de Transvaalsche Regeering, edelmoediger en fierder dan de Engelsche, de diamanten onmiddellijk terugzond, met de laconieke mededeeling dat het haar aan geld niet ontbrak. De Koning gelastte dat men de grootste stilzwijgendheid zou bewaren over deze gebeurtenis, waarin hij zelf immers een min of meer komische rol vervuld had. Meermalen heeft hij daarna de diamanten en het kistje peinzend bekeken; de spoorlooze verdwijning van Sir James Lane, Pair van Engeland, drager van verscheiden hooge orden, heeft hem steeds zonderling toegeschenen—maar het rechte verband der dingen is hem nooit goed duidelijk geworden. [95]
Waarin verteld wordt, hoe ’t maar ’n haartje gescheeld had, of Rob was weer in ’t Vondelpark gaan wandelen.—Li vertelt zijn levensgeschiedenis.—Rob hoort van de stichting der Oranje-Republiek, van Rusland’s booze plannen, van de dappere Elizabeth Helmont en den edelen ingenieur Van Stralen.
Eenige dagen na het vertrek uit Zuid-Afrika, terwijl De Vogel met groote snelheid in noordoostelijke richting voortvloog, verzocht Li zijn jongen vriend bij hem in zijn werkkamer te komen. Nadat hij hem had uitgenoodigd te gaan zitten, sprak hij:
“Ik ben je langzamerhand geheel tot de vaste bemanning van het luchtschip gaan beschouwen, Rob. Terwijl ik het onaangenaam blijf vinden, dat ik je van je vrijheid moest berooven, ben ik toch dankbaar dat we zulk een goeden vriend in je gevonden hebben. En het zou me moeielijk vallen van je te scheiden. We stellen trouwens allen op je tegenwoordigheid prijs. Ik heb nooit eenige belofte van je gevergd, en toch heb je je tegenover ons zoo flink, trouw en eerlijk gedragen alsof je door je woord en door verplichtingen [96] aan ons gebonden was. Dat heeft me heel veel genoegen gedaan. En er is nog iets waarvoor je ten zeerste lof verdient. Toen we in Londen waren, heb ik je geheel vrij gelaten; je kon in de stad ongehinderd rondloopen en had alle gelegenheid ons te verraden of te verlaten. Integendeel heb je alles gedaan om onze plannen te doen slagen. We weten nu, dat we een trouw kameraad in je hebben gevonden. Als dank wil ik daar iets tegenover stellen.”
Li zweeg even, en vervolgde toen:
“Wanneer je wilt, zal ik je binnen acht dagen naar Amsterdam terugbrengen.”
Rob aarzelde geen oogenblik met zijn antwoord.
“Als je er niets tegen hebt, Li, dan zou ik liever nog wat blijven.”
Li drukte hem hartelijk de hand, en de glimlach op zijn flink, mannelijk gezicht bewees duidelijk dat het antwoord van Rob hem goed deed. Toch vroeg hij nog:
“Maar verlang je dan niet naar je huis terug?”
“Zeker doe ik dat,” zei Rob, “ik verlang wel terug, want mijn voogd was altijd heel goed voor me, en ook zou ik de zusters en broers graag terugzien. Maar toch zou ik wel hier willen blijven ook...”
“Wanneer je ouders nog leefden, Rob, zou ik er zeker bezwaar tegen hebben dat je nog bleef. In de bestaande omstandigheden durf ik het echter wel op me nemen je nog wat hier te houden, te meer daar het in verband met mijn verdere plannen niet ongewenscht is. Maar we zullen afspreken, dat je volkomen vrij bent zelf den dag van je vertrek te bepalen, en [97] dat er iedere vier weken, als de omstandigheden het toelaten en ik een der vliegtoestellen missen kan, een bericht naar je voogd gaat.”
Rob dankte Li voor zijn welwillende beschikkingen. Hij voelde inderdaad nu en dan wel een soort van heimwee naar huis, naar zijn schoolkameraden, naar zijn fiets en zijn voetbal; maar hij merkte toch ook dat dit gevoel langzamerhand minder werd. Het avontuurlijke van dit leven in de lucht trok hem sterk aan, en ook had hij zich langzamerhand zeer aan de goedgehumeurde, vriendelijke en toch zoo flinke en doortastende Vogel-bewoners gehecht. Bovendien verveelde hij zich geen oogenblik; voortdurend werd er voor de noodige ontspanning gezorgd: men maakte muziek aan boord, las elkaar voor, speelde ping-pong, en zelfs La’s aangename en helder-voorgedragen lessen waren hem een uitspanning. Hij voelde zich goed vorderen, en was zelfs verder dan hij op dit oogenblik geweest zou zijn wanneer hij nog op de schoolbanken zat. La legde vooral op algemeene ontwikkeling den nadruk, hield hem op de hoogte van de nieuwste uitvindingen en ontdekkingen, en legde hem de politieke gebeurtenissen en verhoudingen in Europa uit, hoofdzakelijk door middel van de nieuwsbladen, die nu en dan op voorzichtige wijze aan boord gebracht werden. Daartoe daalde De Vogel soms des nachts in een bosch of op een bergtop, en een der “opvarenden” begaf zich naar een nabijliggende stad, uit den rijken costuumvoorraad de noodige vermomming kiezend.
Nadat wederom eenige dagen verloopen waren, had Li opnieuw een ernstig gesprek met Rob [98]
“Over enkele dagen gaan we zeer belangrijke gebeurtenissen tegemoet, Rob,” sprak Li. “Het oogenblik lijkt me nu gekomen je in een geschiedenis in te wijden, die ons allen, behalve jou, bekend is. De geschiedenis namelijk van mij en mijn lotgenooten. Die is de volgende.
“Zooals je uit je geschiedenis zult weten, werd in 1809 door eenige Nederlandsche uitgewekenen, die deels om politieke redenen door Napoleon waren verbannen, deels vrijwillig zich aan de Fransche heerschappij onttrokken, een kolonie gesticht op de Russische grens, ten noordoosten van het Balkanschiereiland. De grond, een uitgestrektheid ongeveer met die van Nederland overeenkomende, werd daartoe van den Russischen Staat gekocht, die zich alleen enkele schijnbaar onbeteekenende rechten van toezicht op de jonge Republiek voorbehield. Tot de voornaamste kolonisten behoorde mijn grootvader, evenals mijn vader en ik Johan Willem van Stralen geheeten. Hij, een vurig patriot, een verwoed tegenstander van Napoleon, tegen wien hij in Spanje, Italië en Duitschland in vreemden krijgsdienst de wapenen had gedragen, werd tot President gekozen. Onder zijn krachtig beheer geraakte de Republiek binnen weinige jaren tot ongekenden bloei; zóo sterk ontwikkelde zij zich zelfs, dat Rusland, wat trouwens te verwachten was, een begeerig oog op den nabuurstaat begon te slaan. Mijn grootvader deed alles om de onafhankelijkheid der Republiek te handhaven. Doch dit was verre van gemakkelijk, vooral daar zijn onvervalscht Hollandsch bloed hem tot geen enkele concessie aan Russische wenschen of zeden liet verleiden. Hij bleef Nederlander [99] in merg en been, deed alles om de Nederlandsche taal in de kolonie te doen voortleven, en bezielde ook zijn zoon met dergelijke gevoelens. Toen deze, na den dood van mijn grootvader, tot President werd gekozen, werd de strijd tegen den Russischen invloed onverflauwd voortgezet. Maar het was mijn vader niet beschoren zijn taak ten einde te brengen. Hij stierf aan moeraskoortsen, toen ik nog te jong was om naar de hooge betrekking te dingen die nu open kwam, en zijn dood was oorzaak van een menigte verwikkelingen. In den loop der jaren hadden zich talrijke vreemdelingen in de Republiek gevestigd, Turken, Oostenrijkers, maar vooral Russen. Ondanks de uiterste pogingen om het Hollandsch karakter van de Republiek te bewaren, wijzigde zich dit hoe langer hoe meer, en de verkiezingen, die voor de benoeming van een nieuwen President waren uitgeschreven, gaven aanleiding tot heftige tooneelen. De Russische Regeering stookte in ’t geheim, vermeerderde de oneenigheid, en trachtte zoodoende een gelegenheid tot interventie in ’t leven te roepen. Toen er ten slotte een botsing tusschen de Nederlandsche en de Russische partijen plaats had, waarbij enkele schoten werden gewisseld, mengde Rusland zich in de kwestie. Eenige Russische regimenten bezetten de hoofdstad; de orde werd met geweerschoten en knoetslagen hersteld, en een keizerlijke ukaze vermeldde weldra, dat de Czaar goedgevonden had voor de Republiek, die een gevaar voor de naburige staten begon te worden, persoonlijk een nieuwen President aan te wijzen, van wien verwacht kon worden dat hij de orde zou weten te handhaven. [100]
Oogenschijnlijk leek de keuze van dien President zeer neutraal, ja zelfs geheel in den geest van het Nederlandsche deel der bevolking. De Czaar toch had daartoe den hoogbejaarden jeugdvriend van mijn grootvader, den vroegeren staatssecretaris Helmont, aangewezen, die de algemeene achting genoot, bij iedereen, ook bij de vreemdelingen, zeer goed stond aangeschreven, doch die wegens zijn gevorderden leeftijd en zijn zeer wankelbare gezondheid in andere opzichten juist niet de aangewezen man voor een zoo zwaar ambt scheen te zijn. Helmont nam de betrekking aan, deels uit plichtsgevoel, deels onder den dwang der Russische Regeering, tegenover wier verpletterende overmacht de kleine Republiek machteloos was. Hijzelf echter, evenzeer als de heele bevolking, wist dat hij hoogstens voor enkele jaren tegen zijn moeielijke taak opgewassen zou zijn.
De Russische Regeering begreep dat natuurlijk ook; in die wetenschap en in het feit, dat zij de waardigheid van President erfelijk verklaarde in de Republiek, lag echter haar geheele kracht. Helmont toch bezat slechts een enkele dochter uit zijn tweede huwelijk, en toen de oude man stierf, kwam het looden gewicht van de regeeringstaak op de zwakke schouders van het jonge meisje. Zij bezat de energieke, taaie natuur van het Hollandsche ras, en zij aanvaardde het bewind met het volle besef van haar groote verantwoordelijkheid; ja, zij liet de illusie niet los haar land eenmaal geheel van vreemden invloed te bevrijden. Het spreekt echter vanzelf, dat de zwaarte van haar taak haar menigmaal deed wankelen. Het duurde dan ook niet lang, of er deden zich politieke verwikkelingen voor, [101] die de Russische diplomatie opnieuw aanleiding gaven zich in de aangelegenheden der Republiek te mengen. Dat geschiedde in het jaar 1899, juist toen het Europeesch Congres in St. Petersburg plaats had. De Russische afgevaardigden wisten hun belangen zoo goed te bepleiten, en den politieken toestand in de Republiek als zoo gevaarlijk voor de omringende staten voor te stellen, dat de groote mogendheden terwille van den Europeeschen vrede een besluit uitvaardigden, waarbij bepaald werd dat Rusland tot lid der regeering, tevens commandant van het leger, een persoon zou aanwijzen, die in deze functiën aan de mogendheden verantwoordelijk zou zijn voor de rust in de Hollandsche Republiek. Hollandsche—dit woord werd wel is waar in het besluit niet genoemd, want om te meer met elke hoop op toekomstige zelfstandigheid te breken, werd op het Congres tevens de naam Oranje-Republiek in Czernovië, die van de hoofdplaats, Willemstad, in Slavowitz veranderd! En de mogendheden zagen dit schandelijk onrecht aan zonder een hand uit te steken! Alleen het kleine Nederland zond protest op protest, Koningin Wilhelmina deed een kostbaar gedenkteeken plaatsen op het graf van mijn te vroeg gestorven vader, als wilde zij in zwijgende verontwaardiging de plek aanwijzen, waar de vrijheid der Oranje-Republiek van nu aan begraven lag... Overigens zweeg Europa; zwijgend, wreed en koud zag het toe hoe die handvol dappere Hollanders onderdrukt werd, evenals het toegezien had toen de Finnen, de Boeren, de Polen, de Denen verdrukt werden.
“Het Congres-besluit was voor de Republiek het teeken van algemeenen rouw. Toen de eerste vertegenwoordiger [102] der mogendheden—de Russische Hertog Alexander van Bora, achterneef van den Czaar—zijn intocht deed in Willemstad, waren alle vensters en luiken gesloten, de gordijnen neergelaten, de lantarens met krip omwoeld, de vlaggen halfstoks geheschen. Het was een vreeselijke dag, en vele dappere mannen zwoeren toen, dat ze hun leven zouden geven voor de vrijheid van Czernovië!
“Voor mij—en nu zal ik je vertellen op welke wijze mijn geschiedenis aan ’t zooeven verhaalde verbonden is—was deze ommekeer een dubbel zware slag. Ik had het land waar ik geboren was innig lief; van mijn grootvader en mijn vader had ik geleerd voor vrijheid en voor recht te leven—en desnoods te sterven. De langzame maar zekere ondergang van mijn land greep me hevig aan. Maar er was meer. Elizabeth Helmont, die na haar vader’s dood de regeering had aanvaard, was mijn verloofde. Daar ik in dien tijd mijn studiën nog niet geheel voltooid had, was onze verloving nog niet openlijk bekend; maar wij hadden elkaar van kind af aan gekend, waren te samen opgegroeid, hadden elkaar altijd liefgehad. Toen haar zoo onverwacht de eerste plaats in ’s lands vergaderzaal werd aangewezen, gaf dat een vreemde wijziging in onze verhouding, maar wij zagen geenszins in dat die toestand ooit ons toekomstig geluk in den weg zou kunnen staan. Het Congres-besluit viel als een donderslag. Want de bepaling, die ons beiden rechtstreeks trof, was deze: het hoofd van den Czernovischen Staat mocht geen huwelijk aangaan zonder toestemming van den Russischen Souverein. [103]
“De bedoeling hiervan was duidelijk, en de Russische diplomatie liet niet na, er nog menigmaal ondubbelzinnig den nadruk op te leggen, dat alleen een Rus het gouvernementshuis met Elizabeth zou deelen.
“Hoe het kwam, dat ik slechts tweemaal een kort onderhoud met mijn verloofde had over deze voor ons zoo verschrikkelijke gebeurtenissen, zal je straks duidelijk worden. In die enkele uren echter werden we het over twee dingen geheel eens: nooit zouden we een ander dan elkaar toebehooren—maar niet eer, dan zoodra de belangen van het vaderland dit toelieten. We hielden onze liefde hoog, maar ook de toekomst van ons arme land lag ons na aan ’t hart, en het op dit oogenblik lafhartig in den steek te laten om zelfzuchtig eigen verlangens na te streven—dat zou ons beiden tegen de borst gestuit hebben. Ik behoorde onder de eersten die Elizabeth tot standhouden aanmoedigden, die de begaafde, energieke vrouw, in begrippen van eer en zelfverloochening opgevoed, steunden bij haar onvermoeid streven den Oud-Hollandschen naam hoog te houden. Wij hadden geduld, wij konden wachten; eerst ons land, daarna wijzelf.
“Mijn verhaal nadert nu tot de omstandigheden waaronder De Vogel ontstond. Je moet weten, dat ik aan de universiteit te Willemstad voor ingenieur studeerde, en wel speciaal op ’t gebied van machinebouw. Als kind was ik al ’n knutselaar geweest, en ik had altijd gedroomd ’n groot uitvinder te zullen worden. In de electriciteit lag, meende ik, de toekomst, en daar in de Oranje-Republiek reeds sinds [104] jaren in alle bedrijven de stoom was afgeschaft, voertuigen, fabrieken, kortom alle machinale beweging, ook de verlichting, door electriciteit werden gevoed, had die meening een redelijken grond. Het jaar, waarin het Congres-besluit werd uitgevaardigd, voltooide ik mijn studies door een practischen cursus in de werktuigen-fabriek en het laboratorium van den Staats-Adviseur voor technische zaken, de geleerde professor Lingmans, een schatrijk man, die zijn vermogen en zijn leven wijdde aan wetenschappelijke uitvindingen ten bate van den Staat. Het eiland Riva, aan de Zwarte-Zeekust, dat hem persoonlijk toebehoorde, was geheel ingericht voor zijn werkzaamheden; daar woonde dagelijks een honderdtal studeerende jongelui zijn cursussen en proefnemingen bij. Daar werkte hij ook onvermoeid aan zijn bestuurbaar luchtschip, dat hij reeds tot een ongekende trap van volmaking had gebracht. Gelukte het hem zijn theorie geheel in toepassing te brengen, dan zou zijn reeds in heel Europa gevestigde naam met onvergankelijken roem overladen worden. Iedereen wist, dat hij onophoudelijk aan zijn groote uitvinding werkte, maar de details ervan waren een geheim. In een zeer groote loods, waar trouwens meer proeven genomen en uitvindingen gedaan werden waarvan niets uitlekte, was de ballon verborgen, en daar kwamen, behalve Lingmans, slechts enkele ingewijden: de oud-genie-officier Melling, de directeur van de militaire luchtscheepvaart-compagnie Van Woelderen, de gouverneur van de Zeevaartschool Halmans, de luitenant der pantserfort-artillerie Weeningh, de doctor in de chemie Lenthoven en de ingenieur Van Stralen. Wanneer je die [105] namen hoort, zou je zoo zeggen, dat ’t meerendeels mannen van middelbaren leeftijd waren. Maar dat is niet zoo. Ze wisselden af tusschen de twintig en de dertig; in de Oranje-Republiek riep men bij voorkeur de kundigsten tot openbare ambten, zonder in de eerste plaats naar den leeftijd te vragen; een naar mijn inzicht zeer juist beginsel. Het kwam zoodoende wel voor, dat een kapitein van dertig, twee-en-dertig jaar tot militair adviseur van den Staat werd benoemd, en zoo lang het Hollandsche element onvervalscht was, en de jeugd in de beginselen van mijn grootvader werd opgevoed, kwam zooiets iedereen natuurlijk voor en gaf het nooit aanleiding tot afgunst.
“Om je nu maar dadelijk uit den droom te helpen, wil ik je vertellen, dat de personen die ik je zooeven opnoemde, in dezelfde volgorde genomen, met Lingmans te beginnen, tegenwoordig heeten: La, Mu, Naf, Nef, Nof, Lo—en Li! Ik wil mezelf niet roemen, maar uit de omstandigheid, dat professor Lingmans onder zijn vele leerlingen mij het eerst tot ingewijde in zijn uitvinding had gekozen, kun je opmaken dat ik zijn lessen niet zonder vrucht had gevolgd.
“En nu komt het groote feit, dat de directe aanleiding werd tot onze tegenwoordige onderneming.
“Eén dag vóor Hertog Alexander zijn intocht deed binnen Slavowitz, hadden Lingmans en wij de laatste hand gelegd aan De Vogel. De grendels van het openslaande dak der loods waren losgemaakt; het luchtschip was geheel gereed om op een wenk van den maker, door het stuksnijden van een enkel touw, omhoog te stijgen, de vrije lucht in. Drie dagen later stonden we met ons zevenen op het bovendek van [106] De Vogel. Niemand wist, hoever het met ’t werk stond; het liep tegen den avond, alle werklieden en studenten hadden het eiland verlaten; de zon was reeds ondergaan. Het plan van Lingmans was, dien avond op te stijgen, De Vogel boven de stad te doen stilhouden, en dan opeens al de electrische lichten aan boord te ontsteken, zoodat de bevolking verbaasd omhoog zou zien, en weten dat de luchtscheepvaart een nieuw stadium was ingetreden.
“Alles was gereed; op een wenk van La sneed ik het touw door.... De Vogel zette zich langzaam en statig in beweging.... reeds waren we ongeveer vijf-en-twintig meter gestegen.... daar weerklonk een donderend geraas, alsof orkanen en onweders uit alle hoeken van het heelal gelijktijdig losbraken! De hemel was rood en zwavelgeel gekleurd, bliksemflitsen doorsneden het luchtruim, onder ons spatte en schuimde de zee huizenhoog op, een dichte grijze nevel onttrok de aarde aan ons gezicht, een hoos van zand en steenen wervelde omhoog en deed De Vogel hulpeloos ronddraaien....
“Het was een ontzettend geweld. Hooren en zien verging ons, en gedurende enkele minuten waren we allen onze bezinning kwijt. Mu was de eerste die zijn tegenwoordigheid van geest herkreeg; hij draaide den stuurkruk snel en krachtig eenige malen om—als een pijl schoot De Vogel eenige honderden meters omhoog, buiten het bereik der woedende elementen.
“Langzamerhand begonnen we den omvang van het gebeurde te overzien. Het bleek dat een geweldige zeebeving het gansche eiland met al wat er op was had verwoest, voor honderdduizenden aan waarde, al La’s kostbare bezittingen, vernietigend! [107]
“De kalmte van La was bewonderenswaardig. “Mijn doel is immers bereikt,” zei hij rustig. “De Vogel vliegt—en hoe!” En toen voegde de even geleerde als edele man er aan toe: “Hoe gelukkig, dat er geen menschen op het eiland waren! Daarvoor moeten wij in de eerste plaats dankbaar zijn.”
“Daar zweefden wij nu honderden meters boven de aarde. Het was inmiddels geheel donker geworden, onze lichten, toen nog niet zoo volmaakt als nu, doorboorden slechts moeielijk den zwaren nevel. We bezaten ook nog niet die uitstekende middelen om ons te oriënteeren, en Mu kon in ’t minst niet vaststellen waarheen hij ons bracht. Toen gelastte La, den ballon zwevende te houden, en we kwamen in de commandantskamer bijeen om te beraadslagen over hetgeen ons te doen stond.
“Mij, als jongste, werd het eerst mijn meening gevraagd. Ik had die al gereed. In de beide dagen na den intocht van Hertog Alexander had ik, in wanhopige gesprekken met Elizabeth, op de onzinnigste middelen gepeinsd om een uitweg te vinden. Als gevolg daarvan was een plan in me gerijpt, dat ik niemand, ook Elizabeth niet, had meegedeeld. Alleen had ik me voorgenomen, het La in vertrouwen ter beoordeeling voor te leggen. Ik wilde hem, niet minder vurig patriot dan ikzelf, voorstellen, zijn uitvinding in dienst te brengen van het vaderland. Wetend, over welke verschrikkelijke wapenen La beschikken kon, hoe onuitputtelijk zijn geniale hersens waren in het uitvinden van middelen om de natuurkrachten aan zijn wil te onderwerpen, had ik ingezien dat niets ter wereld in staat zou zijn met vrucht een strijd te beginnen [108] tegen den onoverwinnelijken Vogel, voorzien als deze was van alle denkbare hulpmiddelen om den wil van een handvol vastberaden mannen tot zelfs den machtigsten potentaten der aarde op te dringen. Kort en goed: ik stelde de vergadering voor, reeds nu, op dit oogenblik, La’s beginsel in toepassing te brengen: alles voor het vaderland! Jong en geestdriftig als ik was, hield ik een gloeiende rede, wees nogmaals op het schandelijk onrecht dat ons land werd aangedaan en eindigde met te zeggen, dat wij, door ons van den persoon van Hertog Alexander, ja desnoods van den Czaar zelf, meester te maken, de toekomst van de Oranje-Republiek in handen hadden! En wat beteekende het voor ons, zulk een slag te slaan? De groote snelheid, die De Vogel ontwikkelen kon, stelde ons immers in staat, plotseling van uit groote hoogte neer te schieten, den Prins of den Czaar op een wandeling of een rijtoer te verrassen, en ons dan met onzen kostbaren buit uit de voeten te maken. Als voorwaarde, waarop we onzen gevangene zouden uitleveren, konden we dan de meest volkomen waarborgen vragen voor de onafhankelijkheid van ons land!
“Toen ik uitgesproken had, heerschte er eenige seconden diepe stilte. Mannen als de daar vergaderden waren niet gewend overijlde besluiten te nemen of in de vervoering van het oogenblik een voorstel toe te juichen, waarvan zij de degelijkheid nog niet grondig hadden onderzocht.
“La was de eerste die sprak.
“Het voorstel van Van Stralen hangt nog in de lucht,” zei hij. “Maar het komt me voor, dat het zeer goed tot een levensvatbaar plan is uit te werken. [109] Ja, ik ben daarvan zoo overtuigd, dat ik nu reeds wijs op de groote voordeelen, welke het zooeven gebeurde ongeluk voor ons heeft. Riva is verwoest, met al wat er op was. Van het feit, dat wij ontkomen zijn, is niemand bewust; evenmin zijn er sporen te vinden die dit feit zouden kunnen uitwijzen. Ieder is ervan overtuigd, dat wij zijn omgekomen; over acht dagen zijn de opvolgers voor onze betrekkingen aangewezen. Meer wil ik voorloopig hierover niet zeggen. Overhaasting is schadelijk. Voor heden breng ik daarom alleen in rondvraag, of iemand er iets tegen heeft, tot morgenochtend met De Vogel verborgen te blijven, om daarna tot nadere beraadslagingen over te gaan. We hebben dan allen tijd tot nadenken gehad.” Niemand had hiertegen bezwaar, en zoo hield Mu dien nacht De Vogel achter een dikke wolkenlaag drijvende.
“Den volgenden morgen riep La ons opnieuw bijeen en sprak:
“Wat mij betreft, ik ben besloten, evenals Van Stralen, op De Vogel te blijven en onze aanwezigheid voor ieder verborgen te houden, totdat we op goede grondslagen een operatieplan hebben gebouwd, in elk geval niet weer naar de aarde terug te keeren eer we de volkomen zekerheid hebben dat een onderneming, als door Van Stralen voorgesteld, totaal onuitvoerbaar is. We zijn allen ongetrouwd; ik geloof niet, dat er bezwaar is, gezamenlijk die onderneming door te zetten. Natuurlijk is ieder echter vrij, te doen wat hij wil. Morgenochtend komen we opnieuw bij elkaar. Wie dan besloten heeft heen te gaan, zal ik op de aarde terugbrengen; het spreekt vanzelf dat [110] ik van hem volkomen geheimhouding verwacht.”
“Den volgenden morgen vergaderden we wederom, en zooals te verwachten viel, wenschte niemand zijn vrijheid terug.
“Toen stelden we een uitgebreid programma op, waarvan de hoofdinhoud hierop neerkwam, dat we Hertog Alexander, een bekend jager, op een zijner jachtpartijen in de boschrijke streken rond Willemstad zouden trachten op te lichten. Er werd echter tevens besloten, dat we daartoe niet zouden overgaan, eer De Vogel, die ondanks zijn hooge mate van volmaaktheid, nog in zijn kindsheid verkeerde, volkomen voor zijn taak berekend zou zijn. Daarom zwierven we nog vele maanden rond, dien tijd gebruikend om de talrijke verbeteringen aan te brengen, die ons luchtschip tot zijn tegenwoordige ontwikkeling brachten. In dien tijd stichtten we ook onze nederzetting op Green-Island, benevens een verborgen schuilplaats in de hoogste toppen van het Himalaya-gebergte, waar we nu en dan neerdaalden als we—wat in ’t begin dikwijls gebeurde—er naar verlangden weer eens vasten grond onder de voeten te hebben. In die periode verdeelden we ook onze werkzaamheden zooals die op ’t oogenblik verdeeld zijn, en werd ik op uitdrukkelijk verzoek van La, die zijn tijd geheel aan nieuwe uitvindingen en verbeteringen wilde blijven wijden, tot commandant benoemd. We kregen toen ook onze tegenwoordige onpersoonlijke namen, en kwamen langzamerhand tot de gewoonten en gebruiken, die jij nu ook hebt leeren aannemen, en die niet anders zijn dan de vervolmaking van de reeds jaren in de Oranje-Republiek heerschende beginselen. [111]
“In al dien tijd heb ik Elizabeth niet gezien; dat zij echter getrouw is gebleven aan haar overtuigingen, daarvan ben ik zeker. Door courantenberichten en geregelden spionnendienst zijn we steeds op de hoogte gebleven van de politieke gebeurtenissen in Europa, speciaal in Czernovië, en we weten ook dat binnen enkele weken het juiste oogenblik gekomen is om onzen slag te slaan. Hertog Alexander wordt algemeen genoemd als de aanstaande gemaal van Elizabeth, en zijn nakomelingen zullen de koningskroon ontvangen, om Czernovië als Russischen vazalstaat te regeeren.
“Onze tocht naar Engeland is slechts een uitstapje geweest, een afwijking van het programma, die ik mij meende te mogen veroorloven. Nu gaat het recht op Slavowitz aan, en je begrijpt hoe ik er naar verlang mijn vaderland terug te zien, het te bevrijden, en”—besloot Li zijn lang verhaal met een diepen zucht—“Elizabeth wederom de mijne te noemen!”
Rob had gespannen geluisterd; toen Li geëindigd had, zwegen beiden geruimen tijd.
Rob’s bewondering voor deze dappere mannen, die al hun moed en hun kennis in dienst stelden van hun ideaal, groeide met het oogenblik, en vooral voelde hij eerbied voor de zelfverloochening, waarmee Li zijn toch zoo zwaar wegende persoonlijke belangen aan de goede zaak ten offer bracht. Hij drukte Li krachtig de hand, en beloofde alles in het werk te stellen om naar vermogen van krachten tot de bereiking van het grootsche doel mede te werken.
Toen zij weer naar hun bezigheden terugkeerden, was elk hunner overtuigd in den ander een waar en trouw vriend gevonden te hebben. [112]
De kust van Tripolis.—De leeuwenjacht.—De onderaardsche gewelven.—In handen van menscheneters!—De ontdekkingsreiziger Korling als goochelaar.—De vlucht.—Weer op De Vogel!
Het was 4 December 1901 geworden, en De Vogel daalde neer op de kust van Tripolis, eenige mijlen ten oosten van Bengasi, waar niet veel kans bestaat opgemerkt te worden. De streek is daar eenzaam en onbewoond.
Hier was het punt waar Nof zich met den vliegtoestel weer bij zijn reisgenooten zou voegen.
Toen De Vogel neerdaalde, was het tien uur in den morgen; men wist dat Nof tegen den middag kon aankomen, en er werd daarom besloten De Vogel onder toezicht van Mu, en onder een groep palmboomen verborgen, achter te laten. De anderen wilden dan een tochtje maken door ’t kustgebergte, wat volgens de Vogelbewoners veilig kon geschieden, daar deze streek tot eenige mijlen landwaarts in geheel onbewoond was. De plantengroei, de mooie [113] vergezichten, die men hier en daar over de Middellandsche Zee had, dit was aanleiding genoeg om het uitstapje te wagen.
Van eenig voedsel voorzien, en als altijd met de gaspistolen en de voorraadtasch bij hen, gingen de zes mannen aan land, Mu de boodschap achterlatend, dat ze niet vóor den avond zouden terugkomen.
Hoewel de zon fel scheen, het zand en de rotsen den gloed weerkaatsten, vergat men dat gaarne voor het prachtige landschap, dat bij elken pas de bewondering opwekte. Nu en dan beklom men een kleinen heuvel, en vandaar had men een prachtig uitzicht op den Middellandschen Oceaan, die met recht zijn bijnaam “de Blauwe Oceaan” mocht dragen, want de golven zagen er uit als vloeibare blauwe edelgesteenten, die in de zonnestralen gloeiden en flonkerden.
Op eens bleef Rob staan, greep Li bij den arm en wees op een hoog rotsblok, dat eenige honderden meters meer zuidwaarts lag.
“Een leeuw!” zei Li, zoo kalm alsof hij een onschuldig huisdiertje gezien had in plaats van dezen woestijnkoning.
“Een leeuw!” herhaalden de anderen.
Hoewel vertrouwend op hun wapens, bleven toch allen onbewegelijk staan, onwillekeurig onder den indruk bij het zien van dit majestueuse dier, dat, de naderenden bemerkend, opgestaan was uit zijn lui-liggende houding, en den staart langzaam heen en weer bewoog.
De leeuw deed een dreigend gebrul hooren, dat door de rotsen honderdvoudig werd weerkaatst, en nu vertoonde zich naast hem een minder groot, niet zoo [114] majestueus dier, dat een leeuwin bleek te zijn. Beiden bleven op de plaats waar ze waren, nu en dan een dof gebrul uitstootend, en zonder de reizigers uit het oog te verliezen.
“Het is het beste, dat we er recht op af gaan,” zei Li. “Omkeeren en vluchten zou dwaasheid zijn, dan hebben ze ons weldra met enkele sprongen ingehaald.”
Rob voelde het hart in de keel kloppen.
Hij was niet bang van aard, maar den leeuw kende hij tot nog toe alleen uit Artis, waar de tralies hem veilig van den toeschouwer scheiden. Het was wel een schouwspel om ook den moedigste angst aan te jagen, daar zoo van aangezicht tot aangezicht tegenover dit machtige dier te staan.
Maar de overigen waren op hun reizen aan zulke ontmoetingen gewoon geraakt, en zonder een oogenblik te aarzelen, gingen ze recht op het leeuwenpaar af, de pistolen gereed houdend.
Als verbaasd over zooveel stoutmoedigheid, bleven de beide dieren staan, totdat de mannen op ongeveer twintig meter waren genaderd.
Toen deed de leeuw een geweldigen sprong naar beneden, en kwam brullend op Li af, die rustig staan bleef.
Het dier was hem tot op vijf passen genaderd, het hief den verschrikkelijken klauw op, en Rob verwachtte elk oogenblik zijn onverschrokken vriend ter aarde te zien storten.
Maar Li richtte bedaard, trok af, en, door het uitstroomende gas bedwelmd, bleef de leeuw zonder zich te verroeren bewusteloos aan Li’s voeten liggen. [115]
Een tweede schot, en de inmiddels toegesprongen leeuwin had hetzelfde lot ondergaan.
“Een prachtig dier,” zei Li. “Ik houd er niet van een weerloos dier te dooden, vooral niet een, dat ons volstrekt geen kwaad heeft gedaan. Maar anders zou zijn huid een fraai figuur maken als haardkleed in onze eetzaal.”
“Laten we verder gaan,” zei La. “Deze dieren zijn voor vierentwintig uur buiten gevecht gesteld; tegen dat zij bijkomen, hebben wij Afrika al verlaten.”
Men beklom nu de rots, om te zien of zich daarboven het hol van de leeuwenfamilie zou bevinden. Men vond er echter tot zijn verrassing slechts een soort leger van gedroogde planten, waar de dieren hun middagslaapje hadden willen doen, en, om zich heen ziende, bemerkte Rob op eens twee jonge leeuwtjes, niet grooter dan een flinke kat, die angstig zaten te kijken waar hun ouders bleven, en nu en dan een gehuil deden hooren als van een bevreesd, verdwaald kind.
“Daar moesten we er een van vangen en tam maken,” zei La, “we zouden dan op De Vogel ook een huisdier hebben.”
“Misschien kan ’t wel als waakhond dienen,” zei Rob.
Men ging nu op de beide dieren toe, die echter verschrikt op de vlucht sloegen.
Gedurende eenige minuten liepen de mannen ze na, de dieren niet uit het oog verliezend.
Op eens waren ze beiden als in een rotswand verdwenen. Slechts een opening van ongeveer een halven meter doorsnede toonde aan waar ze verdwenen waren. [116]
“Ha!” zei Li, “daar hebben we het leeuwenhol! Daar moeten we in.”
Hij ging op den buik liggen, en trachtte naar binnen te zien. Het was daar echter geheel donker. Het hoofd en de schouders naar binnen werkend, ontstak hij zijn electrische lamp en verlichtte daarmee het hol.
“Het hol wordt van binnen wat wijder,” zei Li, “we zouden er wel in kunnen kruipen.”
“Maar als er nu eens nog meer leeuwen in waren?” onderstelde Rob, ’n beetje beangst.
“Dat zal niet,” zei Li, “er woont nooit meer dan éen leeuwenfamilie tegelijk in een hol.”
“Maar,” riep op eens La, “het kan immers onmogelijk een leeuwenhol zijn! Door die kleine opening kunnen die groote dieren toch niet naar binnen!”
Men zag de juistheid van die opmerking in, doch nu was men slechts te nieuwsgieriger om te weten te komen wat dit voor een onderaardsche gang was.
“Laten we er in gaan,” zei Li, als altijd door het avontuurlijke aangetrokken.
Niemand had daar iets tegen, en nu ging men een voor een, Li vooruit, naar binnen, allen met de electrische lantaarn in de hand.
Gedurende eenige meters moest men op den buik voortkruipen; toen werd de gang hooger en breeder, en kon men gaan staan. Voor zich uit ziende, bemerkte men zich in een soort onderaardsche straat te bevinden, die over een onafzienbaren afstand in rechte lijn doorliep.
La bukte zich, en onderzocht den bodem.
“Dit is waarschijnlijk een oude stroombedding,” [117] zei hij, “de aard van den bodem wijst er op. Vermoedelijk heeft vroeger een rivier hier voor een deel van zijn loop onder de aardoppervlakte doorgestroomd.”
“Dan zou ’t wel aardig zijn eens te onderzoeken waar deze gang aan de andere zijde uitkomt,” zei Li.
Zijn voorstel vond bijval en nu begon men in zuidelijke richting door te loopen, hier en daar losse steenen tot hoopjes opstapelend, om op die manier bij het teruggaan een herkenningsteeken te hebben.
Na ongeveer tien minuten in rechte lijn te hebben doorgeloopen, kwam men op een soort pleintje, waarop, behalve de weg dien men gevolgd was, verscheidene andere gangen uitmondden. Enkele daarvan liep men in, doch deze bleken slechts weinige meters diep te zijn; daar niemand voorkeur had voor een bepaalde richting, en dat ook moeielijk hebben kon, besloot men den weg te volgen die ongeveer in het verlengde van den oorspronkelijken lag.
Na een kwartier te zijn voortgegaan, besloot men halt te houden, en eenig voedsel te gebruiken.
Dit middagmaal onder de oppervlakte van den beganen grond had voorzeker iets eigenaardigs, en deed den lust tot avonturen nog toenemen.
Toen men weer reisvaardig was, had alleen La eenig bezwaar tegen den verderen tocht.
“Is het eigenlijk geen dwaasheid,” zei hij, “een onbekenden weg naar een onbekend doel te blijven volgen, zonder dat ons dat, naar alle waarschijnlijkheid ten minste, eenig nut kan opleveren?”
In die uitspraak lag ongetwijfeld veel waars, maar de meeste stemmen verklaarden zich toch voor het doorzetten van den tocht, ten eerste omdat men wou [118] volvoeren wat men eenmaal begonnen was, en ten tweede omdat men immers elk oogenblik kon terugkeeren wanneer de onderneming gevaarlijk of te langdurig zou blijken te zijn.
Men ging dus verder.
Rob bleef echter staan en vroeg:
“Wie heeft dit doosje lucifers laten liggen?”
“Lucifers?” vroeg La verwonderd, “dat kan jijzelf alleen gedaan hebben. Zulke dingen van barbaarschen oorsprong worden aan boord van De Vogel niet gebruikt. Daar heerscht de electriciteit oppermachtig.”
“Maar ik had heelemaal geen lucifers bij me toen ik aan boord kwam,” zei Rob, het doosje bekijkend. “Het moet van een van jullie zijn.”
Ook de anderen bekeken het doosje, maar het bleek geen van allen toe te behooren. Het droeg een Hollandsch etiket en was blijkbaar ook in Holland gemaakt.
“Dat is vreemd,” zei La. “Steek het bij je, Rob. Na dezen vondst zou ik er voor zijn den tocht voort te zetten.”
Nog gedurende een half uur ging men verder.
Nu eens moest men op den buik kruipend voortgaan, daar de zoldering zich verlaagde, dan weer waadde men tot over de enkels door het water, waarmee enkele gangen waren volgeloopen. Het aangenaamste van dit verblijf onder den grond was de heerlijke koele temperatuur die er heerschte, in tegenstelling met de brandende warmte daarboven.
De vondst van het doosje lucifers, waaraan La zeer veel waarde scheen te hechten, was aanleiding dat men telkens naar den grond zag, hopende nog iets [119] dergelijks te vinden. En inderdaad raapte Nef na eenigen tijd een knoop op.
Tot aller verbazing droeg deze—zooals trouwens meer op knoopen voorkomt—een randschrift. Niet over dit feit op zichzelf was men verbaasd, maar over de woorden die er stonden: F. Sinemus, Leidschestraat, Amsterdam.
Wel, dit was de naam van een bekend Amsterdamsch magazijn, zooals Rob meedeelde. Hoe kwam die Hollandsche knoop hier verzeild?
La scheen iets te vermoeden, maar zei niets.
De tocht werd voortgezet.
Een paar maal bleek men zich, door ’t voortdurend kronkelen en wenden dat de gangen sedert eenige minuten deden, in de richting te hebben vergist, en kwam men langs een omweg weer op een punt terug dat men eenigen tijd te voren verlaten had. Dat maakte de reis lastig en tijdroovend, maar nu men eenmaal zooveel moeite gedaan had, was men het er over eens, dat men tot het einde zou doorgaan.
Met nieuwen moed legde men opnieuw een weg van ongeveer vijftien minuten af.
Toen bukte La zich en raapte een stukje papier op, dat de aandacht der anderen ontsnapt was. Het was blijkbaar een snipper van een grooter stuk, en bevatte niets dan enkele onleesbare, afgebroken woorden, en onderaan in een hoek de letters W.K.
“W.K! Zou het mogelijk zijn!” mompelde La onder het verder gaan, zonder dat zijn verbaasde reisgenooten hem tot een nadere verklaring konden brengen.
Weer vorderde men tien minuten, toen Li, die [120] vooraan liep, de anderen opeens tot stilstaan dwong en den vinger op de lippen legde, ten teeken dat ze zouden zwijgen.
Allen luisterden nu in gespannen aandacht, en daar hoorde men op eenigen afstand een verward geluid van stemmen, dat nu en dan door gejuich scheen te worden onderbroken.
“Deze gewelven zijn bewoond!” fluisterde Li.
“Zouden we verder durven gaan?” vroeg een van de anderen.
“Mits met voorzichtigheid, moeten we verder gaan,” zei La nu. “Ik geloof dat onze tocht nu een doel begint te krijgen.”
Voet voor voet ging men nu voorwaarts.
Bij het omslaan van een hoek sprong Li opeens terug, en dwong de anderen zich tegen den wand gedrukt op te stellen.
Voorzichtig keek Li om den hoek, en wenkte toen de anderen, dat ze nader konden komen. Nog enkele passen slopen ze vooruit, en toen trok een zeer merkwaardig schouwspel, dat ze door een smallen spleet in de rotsen konden bijwonen, hun aandacht.
De heele vergadering had den rug naar de verborgen toeschouwers gekeerd. (pag. 121.)
In een met flambouwen verlichte groote ruimte, die waarschijnlijk wel met deze gangen in verband zou staan, bevonden zich een groot aantal negers, die allen slechts spaarzaam gekleed waren, en waarvan de meesten om polsen en enkels ringen van doodsbeentjes, vruchtenpitten en dierentanden droegen. Ze zaten meerendeels op den grond gehurkt, slechts enkelen stonden, en allen waren gewapend met een schild en een speer. [121]
De heele vergadering had den rug naar de verborgen toeschouwers gekeerd, en zag met groote aandacht naar den tegenoverliggenden wand der “zaal,” waar klaarblijkelijk het een of ander gebeurd was dat zij zeer merkwaardig vonden, doch waar op het oogenblik niets bizonders te zien was.
Hoe vreemd het moge klinken, het geheel maakte den indruk van een schouwburg, waarin de negers de toeschouwers vormden.
En weldra zagen Li en zijn vrienden tot hun groote verbazing, dat hier inderdaad een soort van voorstelling plaats had, die men eer in een West-Europeesch land dan in deze Afrikaansche wildernissen zou gezocht hebben.
Een rechthoekig gedeelte van den donkeren wand, dat het tooneel scheen te vormen, werd plotseling hel verlicht.
Men zag nu een houten vierkant tentje van ongeveer 2 M. hoog, 1.5 M. diep en 1.5 M. breed, waarvoor naar beide zijden opengeslagen gordijn hingen. Het houten huisje was geheel ledig.
Onder een oorverdoovende muziek, die de negers op steenen, met huiden overspannen potten en op lange rieten fluiten te weeg brachten, kwam nu een man naar voren, die geheel het voorkomen had van een neger, ook zwart van gelaatskleur was, doch wiens bewegingen schenen aan te duiden dat hij van een ander ras was. Hij stak de hand op en gebood stilte.
Nu begaf hij zich in het huisje, en werd door een helper aan den achterwand vastgemaakt. Dit geschiedde door zijn nek, zijn enkels en zijn polsen [122] te omsluiten met halfcirkelvormige banden, die aan den achterwand waren vastgemaakt, en om een hunner uiteinden konden draaien. Het andere uiteinde werd daarna door negers uit het publiek, die zich daartoe kinderlijk opdringend aanboden, met hangsloten aan een eveneens in den wand gestoken oog bevestigd. De sloten werden omgedraaid en daarna gingen de gelukkige eigenaars der sleutels weer naar hun plaatsen terug, overtuigd dat een hangslot als ’t hunne, waarover ze een week lang met hun gebrekkige hulpmiddelen hadden gesmeed, nooit te openen zou zijn.
De helper schoof nu het gordijn dicht. Enkele seconden daarna, terwijl dezelfde helsche muziek de pauze had aangevuld, opende de helper het gordijn—en de gevangene was gevlogen!
De negers waren stom van verbazing. Ze liepen op het huisje toe, rukten aan hun hangsloten, maar begrepen niet hoe men deze, trouwens nu weer gesloten, voorwerpen had kunnen openen.
Een stormachtig gejuich ging op, en de vertooner van het kunststuk moest allerlei huldebetuigingen in ontvangst nemen.
De achter de rots verborgen toeschouwers keken elkaar met een glimlach aan. Wat beteekende deze kermisvertooning hier in de wildernis, bijgewoond door een natuurvolk, dat van zulke uitvindingen der beschaving nooit gedroomd had?
Zij hadden echter niet veel tijd tot nadenken, want de voorstelling scheen hiermee geëindigd, en het gezelschap maakte aanstalten tot heengaan.
Om zich niet te verraden, bleven de zes mannen [123] onbewegelijk in hun hoekje zitten, hopend onbemerkt te ontsnappen zoodra de zaal leeg was.
Zij hadden echter niet er op gerekend, dat de “schouwburg” zijn voornaamsten uitgang had naar de gewelven waar zij zelf zich op het oogenblik bevonden, en voor zij er op bedacht waren, stond een tiental negers verbaasd naar hen te kijken.
Tegenwoordigheid van geest was het eenige wat onze vrienden redden kon. In de handen te vallen van dezen negerstam had niet de minste bekoring voor hen, en het was dus zaak door een vastberaden optreden te doen zien dat ze niet van plan waren zich gevangen te geven.
Zes gaspistolen gingen af, en de voorste rijen der negers vielen bewusteloos neer. Snel hun neusknijpers opzettend brandde de kleine troep dapperen nogmaals los, en ook een rij van de nu opdringende negers viel neer. Maar het aantal was te groot, en een in het nu geopende gewelf binnendringende luchtstroom joeg het bedwelmende gas weg. Ook van uit andere gangen kwamen negers aansnellen, en de overmacht was zoo groot, dat het onverschrokken zestal weldra overmand en gebonden werd weggevoerd.
Dat was een verschrikkelijke gebeurtenis.
In het begin had men een flauwe hoop, dat er met zulke moderne negers, die vertooningen hielden, waarmee men in het Amsterdamsche Rembrandt-Theater een goed figuur zou maken, wel te redeneeren zou zijn. Maar weldra bleek niet alleen, dat men zich op geen enkele manier verstaanbaar kon maken, doch ook dat men blijkbaar met een bloeddorstigen stam te doen had, getuige de talrijke trofeeën van schedels en [124] doodsbeenderen, die men opgesteld zag in een ander, eveneens met flambouwen verlicht gedeelte van de gewelven, waar de zes vrienden nu heengebracht werden.
Eenige zeer rijk versierde negers, die blijkbaar tot de regeeringspartij van den stam behoorden, namen nu op een uit rotsblokken gevormde verhevenheid plaats, en schenen raad te houden. Zij gaven een teeken, en de gevangenen werden voorgebracht. Eerst beproefde men elkaar door gebaren te begrijpen, maar toen dit geheel mislukte, scheen een der hooge heeren op een beter denkbeeld te komen. Hij zond een boodschapper af, en deze kwam terug met den helper, die zooeven bij de comedievoorstelling had geassisteerd. Men wilde hem blijkbaar als tolk doen dienen.
Benieuwd wat deze neger van zijn betrekking terecht zou brengen, keken de gevangenen toe. Het opperhoofd gaf den tolk eenige instructies, en tot groote verbazing der zes mannen, vroeg de neger hun in zuiver Hollandsch:
“Wie van u is de verantwoordelijke persoon van uw expeditie?”
“Ik,” antwoordde Li.
“Het opperhoofd van den stam der Ligo-Ambura1 vraagt of zij u zonder gevaar uw wapens kunnen afnemen.”
“Dat kan,” zei Li, “maar wij zullen ze zelf wegleggen, want wanneer een oningewijde ze aanraakt, zal hij groote rampen over den stam brengen.” [125]
De tolk bracht dit antwoord over, en het opperhoofd gelastte nu, dat Li hem de pistolen zou brengen.
Het opperhoofd keek er eenigszins angstig naar, en liet toen door den tolk weten, dat hij verlangde er mee te zien schieten. Tevens gaf hij bevel een der andere negers als doel te gebruiken.
Li deed hem opmerkzaam maken, dat dit niet ging, want dat de neger dan bewusteloos zou neervallen.
Maar dat scheen het opperhoofd een zaak van ondergeschikt belang, en hij herhaalde zijn bevel zoo dreigend, dat Li wel moest gehoorzamen.
Er werd nu een slaaf voorgebracht, en Li schoot een gaspatroon op hem af, met het gevolg, dat de man bewusteloos neer viel, veroordeeld om daar vier-en-twintig uur te blijven liggen.
Deze uitwerking bracht er eenigszins den schrik in, vooral toen de gassen bovendien nog vier andere negers, die in de nabijheid stonden, eveneens bewusteloos deden worden. Het opperhoofd kreeg nu zooveel ontzag voor de wapens, dat hij Li deed gelasten ze bij elkaar op een daarvoor aangewezen rotsblok aan het verste gedeelte der zaal neer te leggen. Verscheiden negers bleven er angstig om heen dwalen, nieuwsgierige blikken naar die wonderdingen werpend, maar niemand durfde zich in de nabijheid wagen.
Toen volgde de vraag, of de gevangenen bovennatuurlijke wezens waren.
Li liet hierop antwoorden, dat ze reizigers waren die leeuwen kwamen schieten en overigens slechts vredelievende bedoelingen hadden.
Het opperhoofd deed nu nog verscheidene vragen [126] stellen, die de tolk naar zijn eigen inzicht beantwoordde. In de plaats daarvan, doende of hij de vragen vertaalde, hield hij het volgend gesprek met Li.
De tolk: “Weet u wel waar u hier bent?”
Li: “Neen.”
De tolk: “In handen van menscheneters.”
Li: “Maar wat doet u dan hier?”
De tolk: “Ik ben een Hollander, de bediende van een ontdekkingsreiziger. We zijn al een jaar hier gevangen.”
Li: “Maar waarom sparen ze u het leven?”
De tolk: “Professor Korling geeft allerlei goochelvoorstellingen. Daarmee heeft hij zichzelf en mij het leven gered, en op die manier hebben we dat leven al een jaar lang gerekt.”
Li: “Dat is verschrikkelijk. En wat denkt u dat ze met ons zullen doen?”
De tolk: “Opeten, zonder twijfel. Elke blanke die in hun handen valt, wordt levend geroosterd en daarna opgegeten.”
Li: “Een prettig vooruitzicht. Komen er hier veel blanken?”
De tolk: “Tamelijk veel. Ze gaan hier dikwijls op de leeuwenjacht, en vermoeden dan niet dat zich in deze eertijds onbewoonde streken kannibalen ophouden. De Ligo-Ambura zijn een stam, die zich van de hunnen hebben afgescheiden. Uit Midden-Afrika gekomen, hebben ze ze zich hier in die holen, een oude stroombedding, gevestigd.”
Li: “Denkt ge, dat er kans is te ontsnappen?”
De tolk: “Zeer weinig, anders hadden wij het al gedaan.” [127]
Hiermee eindigde het gesprek, want het opperhoofd gaf het bevel de gevangenen weg te brengen.
Zij werden nu in een andere “zaal” gebracht, grenzende aan deze, en werden daar den geheelen dag gelaten.
Tegen den avond bracht men hun eenig voedsel, hoofdzakelijk bestaand uit wat taai, oneetbaar leeuwenvleesch, en daarna liet men hen weer aan hun lot over.
Toen ze alleen waren werd er raad gehouden. Li stelde voor zich van de pistolen meester te maken, maar de omstandigheid dat de stam verscheidene honderden leden telde, deed hen van een algemeenen aanval, waarbij zij toch wel het onderspit zouden delven, afzien.
Het was een wanhopige toestand.
De groote kans, dat zij morgen levend gebraden en opgegeten, zouden worden, stemde hen geen van allen vroolijk, maar ze bleven toch nog geruimen tijd over middelen ter ontsnapping nadenken, nu evenals altijd den moed niet verliezend.
Tegen tien uur ’s avonds werd een zwaar rotsblok, dat den ingang afsloot, opzij geschoven; twee negers kwamen binnen, en de deur, of liever gezegd het rotsblok, ging weer dicht. Zoodra de opening gesloten was, kwam een der negers, dien men herkende als hem, die dien middag de voorstelling had gegeven, met uitgestrekte handen op hen toe, en zei in het Hollandsch:
“Hoe heerlijk, dat ik landgenooten tref! Maar hoe treurig, dat u lotgenooten moet zijn!”
Hij stelde zich nu voor als de bekende ontdekkingsreiziger [128] Willem Korling, en vertelde dat hij, evenals zijn knecht, gedwongen was geworden een negercostuum aan te trekken en zich zwart te verven, opdat zij de negers door hun Europeesche kleeding en hun blanke kleur niet voortdurend zouden ergeren.
“Korling!” zei La, “dus ik heb goed geraden!”
“Wist u dan, dat ik hier was?”
“Neen. Maar ik vond op weg hierheen dit doosje lucifers, dezen knoop, en dit papiertje met uw voorletters”—de professor herkende die inderdaad als van hem afkomstig—“en daar ik wist dat u in Nederland al sedert een jaar als gestorven betreurd wordt, omgekomen op de kust van Tripolis, vermoedde ik dadelijk dat ik uw spoor gevonden had. Het is mij een groote vreugde dat u nog leeft, maar ik vind het verschrikkelijk u onder deze omstandigheden te moeten aantreffen.”
La had de avonturen van den ontdekkingsreiziger—den Hollandschen natuurkundige en Afrika-kenner Korling, tevens professor in de oude talen—in de nieuwsbladen gelezen, en ook Rob herinnerde zich nu zeer goed daarvan gehoord te hebben. Na eenige zeer geslaagde ontdekkingsreizen te hebben ondernomen, onder meer naar de bronnen van den Nijl, was Korling bij zijn laatsten tocht met zijn schip door hevige stormen op de kust van Tripolis geworpen; alle opvarenden waren omgekomen, behalve hijzelf en zijn bediende, die in handen der Ligo-Ambura waren gevallen. In Nederland wist men niet beter of de beminde en beroemde man was een afgrijselijken dood gestorven.
“Men was reeds bezig,” vertelde Korling, “het [129] vuur te stoken waarboven wij gebraden zouden worden, toen ik op de gedachte kwam door enkele kleine goochelkunstjes, waarmee ik mijn kinderen wel bezig hield, de aandacht af te leiden. Die poging gelukte boven verwachting. Ik tooverde een armring van het opperhoofd weg, en bracht die uit den neus van zijn vrouw weer te voorschijn; ook vertoonde ik eenige toeren met lucifers en geldstukken. Het succes was verbazend. Het opperhoofd benoemde mij tot zijn hofkunstenaar, en sedert dien tijd ben ik bijna onafgebroken bezig met sensationeele voorstellingen te geven. Het is wel droevig,” zei hij met een zucht en een glimlach, “te moeten bedenken dat ik, professor en ontdekkingsreiziger, mijn leven moet rekken door als kermisgoochelaar op te treden. Maar wat doet men al niet om te verhinderen dat men opgegeten wordt? Dat zou toch al een heel onwaardig einde zijn!”
De professor vertelde nu ook nog, dat zijn natuurkundige kennis hem in staat had gesteld met allerlei eenvoudige, zelfs gebrekkige hulpmiddelen, proeven te vertoonen, waarvoor deze wilde menschen het grootste respect toonden.
“U zult niet willen gelooven,” zei hij lachend, “dat ik hier de zegeningen der modernste beschaving heb binnengeleid. Zoo heb ik bijvoorbeeld electrisch licht weten te verkrijgen en zelfs een telefoon aangelegd, waarmee het opperhoofd me soms een heelen dag opschelt en ellenlange gesprekken met me houdt; want ik heb natuurlijk in dat jaar gelegenheid genoeg gehad om de taal der Ligo-Ambura grondig te leeren. De kunst die ik van middag vertoonde, kent men in Europa onder den naam van “De gevangene [130] van Zenda.” Ze is heel merkwaardig, vindt u niet?”
Het was eigenaardig, zooals deze man over zijn goocheltoeren sprak, en ’t leek wel of hij er plezier in had en niets liever wilde dan hier zijn leven als “hofkunstenaar” te slijten. Maar men moet bedenken, dat hij zich met die toeren het leven had gered, en dus groote waarde er aan toekende, ja, er dag en nacht geheel van vervuld was.
“Hoe gaat die toer eigenlijk?” vroeg Rob nieuwsgierig.
“O, dat is heel eenvoudig,” antwoordde Korling. “De oogjes, waarover het losse uiteinde van de om nek, enkels en polsen sluitende halve bogen past, kunnen door het wegnemen van een spie aan den achterkant worden losgemaakt uit den wand. De gevangene trekt ze dan eenvoudig met de halve bogen, de hangsloten en al naar zich toe, en—is vrij. De sloten hebben er dus eigenlijk niets mee te maken en kunnen zoo stevig zijn als men maar wil. De gevangene stapt door den achterwand, die om een spil in het midden draaien kan, uit het huisje, na de halve bogen weer met die spieën aan den achterwand bevestigd te hebben.”
“Dat is zeker heel eenvoudig,” zei Rob.
“Morgen zal ik u nog een veel mooieren toer laten zien,” zei de professor. “Dan ga ik in een rechtopstaande doodkist staan, en verander voor uw oogen in een geraamte. Griezelig, hè? Maar toch is ’t heel eenvoudig. ’t Was indertijd in de Warmoesstraat in Amsterdam te zien.”
“Ja!” riep Rob, in wien nu al de belangstelling en de nieuwsgierigheid van den schooljongen loskwam. [131] “Dat herinner ik me heel goed. Maar ik begreep er toen niets van. Hoe doen ze dat?”
“Wel, dat gaat als volgt,” zei de professor. “Recht voor den toeschouwer staat een open doodkist; daarin ga ik rechtop staan, schel verlicht door lampjes aan weerszijden. De doodkist staat achter op het tooneel; naar de toeschouwers toegaande, staan er rechts twee en links twee coulissen, zwart evenals de achtergrond, en het tooneel in gelijke deelen verdeelend. Tusschen twee van die coulissen, rechts of links naar verkiezing, maar verborgen voor den toeschouwer, staat precies zoo’n kist als de eerste, doch in richting loodrecht daarop. Deze bevat een geraamte—dat hier nog al gemakkelijk te krijgen is! Nu draait men de lichten naast de kist, waarin ik sta, langzaam uit, zoodat ik geheel in ’t donker kom en onzichtbaar wordt. Tegelijkertijd worden de lichten van de andere kist langzaam opgedraaid en het spiegelbeeld daarvan wordt zichtbaar op een groote glazen plaat, die van de linker- (rechter-) voorste coulisse onder een hoek van vijfenveertig graden met den horizon, naar de rechter- (linker) achterste coulisse loopt. Dit beeld bedekt nu volkomen het intusschen verdwenen eerste beeld. Met andere woorden: men ziet mij langzamerhand in een geraamte veranderen. U begrijpt dat de negers daar verrukt van zullen zijn!”
Het verhaal intresseerde Rob zeer, die het heerlijk vond zoo in de geheimen van de kermis te worden ingewijd.
Maar Li vond het tijd worden den professor op andere gedachten te brengen.
“Ziet u geen kans om ons weg te tooveren, professor? [132] Met andere woorden: een middel tot ontsnapping aan de hand te doen?”
Daar scheen de professor nog niet over gedacht te hebben. Hij was zoo gewoon geraakt aan zijn gevangenschap, en zoo overtuigd dat elke poging tot ontsnapping vruchteloos zou zijn, dat hij eigenlijk wat verbaasd van die vraag opkeek.
“Het zou misschien mogelijk zijn ons van de wapens meester te maken,” zei de bediende van den professor. “We kunnen er wel niet veel mee uitrichten tegen overmacht, maar wanneer de voorstelling morgen veel succes heeft, hebben we kans dat de heele stam tegen den avond smoordronken ligt te slapen. Dan is er misschien iets uit te richten.”
“Maar we kunnen toch niet over de Middellandsche Zee zwemmen?”
“Het middel om over de zee te komen zou ik u misschien kunnen verschaffen,” zei Li.
“Wat!” riep de professor opspringend. “En hoe?”
“Dat moet u aan me overlaten,” antwoordde Li. “Ik mag het u niet zeggen voorloopig.”
Natuurlijk dacht Li aan De Vogel. Mu en de inmiddels teruggekeerde Nof zouden ongerust zijn over hun wegblijven, en trachten met De Vogel hun sporen te volgen. Li hoopte het luchtschip den volgenden dag te kunnen praaien. Voor zulke gevallen had men steeds een signaalfluitje, dat een zeer doordringend geluid gaf en waarmee men elkaar seinen kon geven.
Het werd tijd om te gaan rusten, ten einde op de gebeurtenissen van den volgenden dag voorbereid te zijn. Men kon niet veel anders doen dan op den [133] naakten grond te gaan liggen, en zoo te ondervinden hoe de professor en zijn bediende tot nog toe den nacht in hun nu door zes lotgenooten gedeeld verblijf hadden doorgebracht.
Den volgenden morgen werd men vrij vroeg gewekt en voor het opperhoofd gebracht. Deze liet hen meedeelen, dat ze tegen den middag de eer zouden genieten door hemzelf, zijn vrouwen en hovelingen te worden opgegeten.
Toen deze mededeeling was gedaan, hield de professor een lange toespraak tot het opperhoofd.
Hij vertelde hem, dat hij verkeerd zou doen met de vreemdelingen zoo spoedig dat groote gunstbewijs te schenken, daar zij bizondere eigenschappen bezaten, waardoor hun gebeente ook na den dood de macht bleef houden om te leven en te bewegen.
Dat vond het opperhoofd uiterst merkwaardig.
Hij had al heel wat blanken opgegeten, maar nooit had hij in de overgebleven botjes nog eenig leven bespeurd. Ook het gebeente van de gestorven negers was steeds zoo dood gebleven als het was.
“Maar als zij na hun dood blijven leven,” merkte het opperhoofd op, “dan is het ook niet onaangenaam voor hen doodgemaakt te worden, niet waar?”
“Dat is zoo,” zei de professor.
“Welnu, dan zullen we ze maar zoo gauw mogelijk opeten,” zei het opperhoofd met echte neger-logica, “des te eer kunnen we ons van de waarheid uwer woorden overtuigen.”
Korling vond, dat het gesprek een onverwachte en onaangename wending nam, en merkte daarom haastig op: [134]
“Daartegen is echter een bezwaar. Het geraamte moet bepaald in zijn geheel blijven. Gaat er een beentje verloren, dan mislukt de proef.”
“Dan zullen we zorg dragen ze heel voorzichtig af te kluiven, zoodat ze ongeschonden blijven,” zei het opperhoofd, niet uit het veld geslagen.
“Dat heeft toch bezwaren bij het eten,” opperde Korling. “het is niet gemakkelijk zoo’n heel lichaam te hanteeren.”
Daarvoor voelde de neger blijkbaar wel wat, en zoo verkreeg de professor ten slotte de toezegging, dat de blanken nog tot morgen van het braadspit bevrijd zouden worden.
In den middag begon de voorstelling.
De professor had de armen en beenen van het skelet door middel van touwtjes beweegbaar gemaakt, en zoo gelukte het hem, niet alleen opvolgend de zes gevangenen in geraamten te veranderen, maar hen in dien toestand nog de vroolijkste sprongen te doen maken, zoodat de toeschouwers inderdaad wel veronderstellen moesten dat doodgaan voor hen een allerplezierigste ondervinding was.
De voorstelling had een uitbundig succes.
Telkens en telkens moest de professor zijn kunststuk weer vertoonen, en toen men eindelijk verzadigd was, ruimde Korling met behulp van zijn bediende snel het tooneel op, opdat men er niet achter zou komen welken poets hij ze gespeeld had.
Er volgde nu een vroolijk feest, als gewoonlijk na zulke gelukte voorstellingen. De professor verrichtte nog een aantal eenvoudige goocheltoeren, en ten slotte bereikte de feeststemming zulk een [135] hoogte, dat bijna alle negers verregaand dronken waren. De gevangenen moedigden hen in ’t drinken aan, en toen eindelijk de waggelende wachter hen in hun slaapvertrek had opgesloten, kon men het snurken der dronken in den dut gevallen feestvierders in de gewelven met een zware echo hooren weerschallen.
Toen alles rustig was, gaf de bediende van den professor het teeken tot opstaan.
“Er is een doorgang naar de nevenzaal,” zei hij, “waar de pistolen liggen. We zullen deze gaan halen.”
Op zijn aanwijzing schoof men met gezamenlijke krachten een rotsblok op zij, en zoo kwam men bij de pistolen, die nog op dezelfde plaats lagen, maar door een slapenden neger “bewaakt” werden.
Ieder stak spoedig zijn wapen weer in den gordel, en nu nam men denzelfden weg als die, welken Li en zijn reisgenooten hierheen gevolgd waren. De professor kende hier overal uitstekend den weg, en, door de electrische lantarens bijgelicht, bereikte men na vijf kwartier loopen den uitgang.
Welk een blijdschap en een opluchting, toen men zich weer vrij voelde!
Er was echter geen tijd zich lang aan die blijdschap over te geven.
Elk oogenblik kon hun ontsnapping bemerkt worden, en dan zou het met hun leven spoedig gedaan zijn.
Zoo snel mogelijk spoedde men zich naar de groep van palmboomen, waar De Vogel was achtergebleven.
Deze was er niet!
Welbeschouwd behoefde dit niet zoo te verwonderen, want begrijpelijkerwijs zou Mu met Nof aan ’t zoeken zijn gegaan naar de vermisten. [136]
Er bestond op De Vogel echter de vaste regel, dat men in gevallen als deze steeds na een bepaalden tijd met het luchtschip weer op de plek terugkwam waar men gescheiden was, om te zien of de vermisten zich daar ook bevonden.
Dank zij dezen verstandigen maatregel, maakte men zich niet ongerust over de afwezigheid van het luchtschip, en besloot onder de palmen rustig zijn komst af te wachten.
Tegen vier uur in den morgen werd Li’s signaalfluitje van uit de lucht beantwoord.
Onmiddellijk daarop werden de professor en zijn bediende geblinddoekt, nadat men hun meegedeeld had dat ze zich met volle vertrouwen konden overgeven, maar dat deze maatregel noodzakelijk was, omdat zij niet wenschten dat hij de inrichting zag van het vaartuig waarmee men hen zou wegbrengen. Te voren was overeengekomen dat men hen in Marseille zou afzetten, waar de professor goede bekenden had wonen. Men had intusschen wijselijk steeds Laïesch gesproken als het dingen betrof die geheim moesten blijven, en zich overigens gehouden of men uit Holland afkomstig was.
Mu daalde snel met De Vogel neer, en weldra waren allen aan boord. Nu zette het luchtschip met den meesten spoed koers naar Marseille.
Natuurlijk vertelde Mu, dat hij erg in de benauwdheid gezeten, en overal gezocht had, en de anderen moesten in kleuren en geuren hun avonturen vertellen. Gelukkig dat nu alles voorbij was, en men alweer een les in de voorzichtigheid had ontvangen.
“Het ligt aan de aarde,” zei Li ernstig. “Zoolang [137] we hier op De Vogel zijn, denken we niet aan onvoorzichtigheden en waaghalzerij, maar zoo gauw zijn we niet op den vasten grond, of we schijnen ons geroepen te voelen kwajongensstreken uit te halen.”
Opeens, bemerkend dat Nof er niet was, zei Li:
“Waar is Nof? Die is toch al lang aan boord?”
“Neen,” antwoordde Mu, “hij is niet gekomen; ik dacht dat hij jullie ontmoet had en verbaasde me al dat hij niet bij jullie was.”
“Nu, hij zal zeker een dag later komen; hij heeft nog al tegenwind. Maar dan moeten we morgen weer naar de kust terug.”
“En ons niet meer door negers laten inrekenen!” zei Rob lachend.
“Daar zal ik wel voor oppassen,” zei Li. “Niemand gaat van boord!”
Men bereikte spoedig Marseille, en in den vroegen morgen werd de professor met een vliegmachine aan wal gezet. Daar moest men hem wel aan zijn lot overlaten.
De lezer heeft ongetwijfeld in ’t laatst van December 1901 uit de kranten gezien, dat professor Korling, dien men dood waande, opeens in Nederland teruggekomen was en dat onbekende personen, die Hollanders zeiden te zijn, hem met een luchtballon naar Marseille hadden gebracht.
De eigenlijke toedracht van deze gebeurtenis heeft tot nu toe eigenlijk niemand goed begrepen, ook de professor zelf niet. De lezer zal daarom zeker met belangstelling in dit hoofdstuk den geheimzinnigen sluier hebben zien oplichten. [138]
1 Snelvoeten.
Nof is verdwenen.—Men wacht hem tevergeefs.—De man in het schuitje.—Het losgeld.—Nof komt terug.—Het verhaal van Quebranto den Strandroover.—Naar Czernovië!
Toen men weer bij Bengasi terugkwam, was het helder dag.
De Vogel bleef eenigen tijd zwevende boven de zee, en met behulp van sterke kijkers begon men den omtrek in alle richtingen af te zoeken. Maar er was niets van Nof te zien.
Toen de dag voorbijging en de avond viel, zonder dat men iets van den vermiste vernam, begon men zich ernstig ongerust te maken. De tijd was ruim berekend, en Nof had al lang terug kunnen zijn; er was dus reden om aan een ongeluk te gaan gelooven.
Toch kon men voorloopig niet veel anders doen dan in de buurt blijven kruisen, hopend dat Nof ten slotte zou komen opdagen.
Men nam dus een afwachtende houding aan.
Twee, drie dagen gingen voorbij, maar Nof bleef weg. [139]
De eenige afleiding, die men zich schenken kon, was boven de rotsenwoning van den negerstam te gaan zweven, en zich dan te vermaken met den schrik dier zwarte heeren, toen ze daar zulk een gevaarte door de lucht zagen zeilen. Waarschijnlijk vermoedden ze niet, dat daar op De Vogel het maaltje blank vleesch te vinden was, dat hun eenige dagen geleden zoo leelijk den neus voorbijgegaan was.
Toen men weer twee dagen gewacht had en Nof nog niet verschenen was, besloot Li desnoods de geheele reis te maken, die Nof verricht had, hopend hem onderweg te zullen vinden. Wat den omtrek betreft, die was nu over twee uur in het rond zoo grondig doorzocht, dat men veilig kon aannemen Nof daar niet te zullen vinden.
Alles werd dus voor de reis klaargemaakt, toen, op het punt van te vertrekken, Rob’s aandacht getrokken werd door een klein bootje, dat langs de kust voer, en waaruit een man stapte, die, na ’t bootje aan wal getrokken te hebben, recht op de palmengroep afging waar De Vogel zich gewoonlijk verdekt opstelde.
Van achter de rotsen, waar het luchtschip zweefde, bleef men den man waarnemen. Hij vertoefde slechts enkele oogenblikken bij de boomen, zocht daarna z’n schuitje weer op, en roeide dicht langs het strand in westelijke richting weg.
Dit was ongetwijfeld een merkwaardig verschijnsel, en Li besloot zich op de hoogte te gaan stellen van wat die man in het palmbosch had uitgevoerd. Daar aangekomen, vond men een briefje aan een der stammen gespijkerd—het was van Nof!
Snel brak Li het open, en las: [140]
“Leg op deze plaats ten spoedigste tienduizend gulden neer. Tracht niet een onderzoek in te stellen of mij te hulp te komen.
Nof.”
Het leed geen twijfel, dit briefje was van Nof. En er zat niets anders op, dan het gevraagde geld te deponeeren, daar alleen dan Nof tot hen zou kunnen terugkeeren.
’t Was een geheimzinnige kwestie. Vermoedelijk was Nof in handen van roovers geraakt, maar hoe dit zij, het was ’t beste rustig af te wachten welke uitwerking het neerleggen van ’t geld zou hebben, om daarna te besluiten wat er nader te doen stond. Het spoor van den man in ’t bootje te volgen, of andere maatregelen te nemen, zou tegen den wensch van Nof en dus gevaarlijk zijn.
Tienduizend gulden was een behoorlijke som, maar het leven van Nof was die som wel waard, en gelukkig was er een zeer aanzienlijke hoeveelheid geld aan boord, daar de mannen bij hun eerste opstijging daarvoor gezorgd hadden, voorziende dat de proef met De Vogel mislukken kon, en zij dan bij het neerdalen in een misschien onbekende streek dankbaar zouden zijn over het noodige geld te kunnen beschikken.
De gevraagde som werd dus gedeponeerd, en men wachtte, op eenigen afstand achter de rotsen verborgen, den uitslag af.
Tegen den morgen kwam dezelfde man met het bootje, stapte aan land, zag behoedzaam om zich heen, en stelde zich daarna in het bezit van ’t geld. Toen verdween hij weer op de zelfde manier waarop hij gekomen was. [141]
Men wachtte nu weer eenige uren in angstige spanning, brandend van verlangen om den man na te gaan, totdat ongeveer tegen vier uur het bootje weer zichtbaar werd. Dezen keer zaten er twee mannen in, en toen men het bootje zag teruggaan, nadat een der mannen aan land gestapt was, herkenden allen in dien laatste Nof!
Nu zette Mu De Vogel in beweging; het schip daalde bij de palmen, en Nof was weer bij zijn vrienden terug!
Nadat van weerszijden de blijdschap zich in handdrukken en gelukwenschen had geuit, moest Nof vertellen wat er toch eigenlijk gebeurd was.
“Er stond nog al wind in de Middellandsche Zee,” vertelde Nof, “en daarom moest ik ’s nachts nu en dan aan de kust neerdalen om me niet te veel aan gevaar bloot te stellen.
“Dergelijke dalingen liepen altijd goed af. Een enkele maal bemerkte ik menschen in de nabijheid, maar meestal zagen ze mij niet of kon ik me tijdig uit de voeten maken. Acht dagen geleden ben ik echter de dupe geworden van mijn te groote vertrouwen in de omstandigheden. Ik had me eenige mijlen westelijk van hier met mijn toestel op de kust neergelaten en me daar te slapen gelegd, ofschoon ik voetstappen in ’t zand had gezien, en een uitgedoofd vuur eveneens op de nabijheid van menschen wees.
“Tegen den ochtend werd ik wakker doordat ik om me heen hoorde praten. Tot mijn schrik zag ik een zestal mannen met wijde mantels en groote hoeden voor me staan, waarvan er vier me vastgrepen toen ik een beweging maakte om naar den vliegtoestel te [142] snellen, en twee dien toestel geheel vernielden, zonder blijkbaar te weten waarmee ze te doen hadden.
“Ik bood hevigen weerstand, maar kon mijn handen niet vrij krijgen om van mijn pistool gebruik te maken, en zoo werd ik ten slotte overmand en vastgebonden.
“Men leidde me door een woeste, onbewoonde streek, door eenzame, sombere bosschen en over kale, door de zon geroosterde rotsen. Er wonen in dat kustland enkele schaapherders en een paar houthakkers, maar men komt ze slechts zelden tegen langs de smalle, door muilezelhoeven gevormde paden. Op mijn vraag, waar men me heenbracht, antwoordde een der mannen: “naar Quebranta!”
“Wat!” riep La, toen Nofs verhaal zoover gevorderd was. “Woont die schurk tegenwoordig daar?”
“Ken je hem dan?” zei Nof verwonderd.
“’t Is een speciale vriend van hem!” spotte Li.
“Ik heb wel van hem gelezen,” zei La. “Hij maakte jaren lang het Andalusische hoogland, tusschen Jerez en Almeria, onveilig, maar de Spaansche Regeering heeft hem ten slotte zoo weten op te jagen, dat hij de zee overgestoken is. Niemand wist waarheen hij verdwenen was, maar Nof heeft dus zijn schuilplaats ontdekt.”
“Helaas ja!” zei Nof. “Ik zou gaarne een ander de eer hebben gegund. Maar om verder te gaan. Men bracht me dan bij Quebranta, een man met een geel, mager gezicht, scherpe gelaatstrekken, een merkwaardig spitsen neus en doordringende oogen. Ik hoorde later dat er een soort van geheimzinnig waas over hem hangt, weinigen uit den omtrek hebben hem ooit gezien, maar tot in de verafgelegen steden [143] kent en vreest men hem. En de meesten hebben zijn macht gevoeld; hij weet alles wat er gezegd, gedaan, ja gedacht wordt in het geheele uitgestrekt gebied waarover hij heerscht. Hij deelt belooningen en straf uit met dezelfde vrijgevige hand. Als een geitenhoeder iets doet dat naar zijn zin is, maakt hij den man rijk voor zijn leven; maar niemand leeft lang genoeg om hem tweemaal valsche inlichtingen te verschaffen.
“Van uit zijn verborgen schuilplaats in de rots, honderd voet boven het kamp van zijn volgelingen, gedraagt hij zich tegenover het omringende land als een havik tegenover een vlucht patrijzen.
“Dikwijls genoeg zijn er expedities tegen hem uitgezonden, maar steeds zonder resultaat; hij verschanst zich in de rotsen, en schijnt onderaardsche wegen te weten, die in dit land zoo talrijk voorkomen, en waarin een oningewijde niet gemakkelijk den weg vindt.”
“Nu—dat hebben wij ondervonden,” lachte Li.
“Quebranta vindt zichzelf allesbehalve een gewonen roover; hij is een heerscher. En bovendien is hij er trotsch op een goed koopman te zijn. Wie zonder behoorlijke papieren (en die zijn natuurlijk in zijn oogen nooit behoorlijk) zijn gebied betreedt, is zijn eigendom. En dat eigendom verkoopt hij daarna tegen den besten prijs dien hij er voor krijgen kan. Dat wil zeggen, hij vermoordt zijn gevangenen slechts zelden, maar vraagt een losprijs voor ze, en laat daarop geen cent afdingen.
“Toen Quebranta me van het hoofd tot de voeten had opgenomen, knikte hij even, en liet me daarna op eenige passen afstand van hem met kettingen aan de rotsen vastmaken. [144]
“Daar lag ik, beproevend mijn lot zoo gelaten mogelijk te ondergaan. Ik bleef kalm voor me uit kijken en zei geen woord.
“Dat scheen Quebranta merkwaardig te vinden. Gewoonlijk, zoo vertelde hij me later, kwam in gevallen als deze het karakter van zijn gevangenen het best uit. Bijna allen smeekten, deden vragen, waren nieuwsgierig wat er met hen gebeuren zou en bleven geen oogenblik rustig. Dat ik daar totaal onbewogen zat, koel, onverschillig en zonder een enkele vraag te doen, maakte indruk op hem.
“Na eenigen tijd liet hij me los maken, blijkbaar overtuigd dat ik me kalm gedragen zou. Hij schoof een stoel bij (zijn hol was heel aardig van meubels voorzien) en noodigde me uit te gaan zitten. Daar hij en de zijnen gelukkig wat Fransch spraken, hoewel zeer gebrekkig, konden we ons verstaanbaar maken.
“Señor,” zei Quebranta. “We moeten eens over het losgeld spreken. Bezit u of uw familie veel vermogen?”
“Ik vertelde hem dat dit maar zeer magertjes was.
“U bent dus niet rijk. U zegt het ten minste. Welnu, ik zal u gelooven en een matige som vaststellen. Daarna zullen we over dit onderwerp, zoolang u mijn gast bent, niet meer spreken.”
“Ik keek eens rond naar de hooge klippen, die dit verblijf omringden, en een ontsnapping zeer onwaarschijnlijk maakten; daarna vestigde ik mijn blikken op het eigenaardige kleine personage, dat daar tegenover me aan den ingang van het hol zat, dat hem tot woonplaats diende. [145]
“Quebranta zat in den zonneschijn, kouwelijk gehuld in een wijden, geplooiden mantel, en met een breeden hoed diep over de oogen gedrukt. Hij rookte een sigaret, en nooit zag ik zoo iets roofdierachtigs als de hand, die als een lange, gele klauw die sigaret vasthield.
“Misschien,” vervolgde hij, “wilt u zoo goed zijn mij eenig begrip van uw werkkring, uw maatschappelijke positie te geven, opdat ik het bedrag van het losgeld met eenige juistheid bepalen kan.”
“Ik werd getroffen door den hoffelijken toon, waarop deze roover sprak, en antwoordde, dat mijn beroep luchtreiziger was, een vak dat niet veel inbracht.
“Zoo,” zei Quebranta langzaam. “En waar is uw ballon?”
“Men heeft hem hedenmorgen bij mijn gevangenname vernietigd.”
“Maar dat kleine ding—men bracht me de overblijfselen zoo even—wilt u toch geen ballon noemen?”
“Het is een moderne uitvinding, die werkt, of liever werkte, door electriciteit.”
“Dat intresseerde den roover, en ik moest hem ’t een en ander van de werking uitleggen.
“Hebt ge hier in de buurt menschen wonen die een losgeld voor u betalen willen?”
“Bij Bengasi bevinden zich vrienden van me, eveneens met een ballon. Die zullen wel geneigd zijn me vrij te koopen.”
“Bij Bengasi,” zei Quebranta peinzend, alsof hij er over dacht of ook dat gezelschap niet ingepikt kon worden. [146]
“Ik liet hem merken, dat ik zijn gedachten raadde, en zei:
“Ze zijn zwaar gewapend en van de nieuwste verdelgingsmiddelen voorzien; er zou dus voor u niets dan nadeel in gelegen zijn ze aan te vallen.”
“Hij antwoordde kort:
“U schijnt niet te weten hoe ver mijn macht reikt.”
“Na even gezwegen te hebben vervolgde hij:
“In elk geval zal ik zorgen, dat ze uw verblijf hier voorloopig niet te weten komen. Zoodra ik het oogenblik gekomen acht, zal er een man naar hen toe gaan om het losgeld op te eischen. Trachten ze de betaling te ontwijken of u met geweld te bevrijden, dan laat ik u onmiddellijk neerschieten. Dat moet u ze zelf in een briefje schrijven—dan hebben zij, u en ik de beste waarborgen.”
“Quebranta liet me nu tot den avond alleen. Toen kwam hij weer bij me zitten en zei:
“Ik ben op éen ding trotsch, señor, en dat is, dat ik nooit verandering breng in wat ik eenmaal bepaald heb. Ik wilde nu namelijk het bedrag van uw losgeld vaststellen.”
“Dat is goed,” zei ik kalm.
“Die kalmte scheen hem belangstelling in te boezemen. Hij keek me aan, of hij zeggen wilde: “je intresseert me.” Maar ik voelde, dat ik hem intresseerde evenals een kikvorsch het een vivisector doet.
“Zullen we dan maar zeventienduizend peseta’s zeggen?” vroeg hij. “Die som heb ik juist noodig.”
“U hebt het gezegd,” antwoordde ik, “en er zal dus weinig aan te veranderen zijn. Maar ik betwijfel zeer of u die som krijgen zal. Zeventienduizend peseta’s—dat [147] is ongeveer tienduizend gulden. Zooveel geld is er gewoonlijk niet aan boord van ’n luchtballon. Ik denk dat u niet veel meer dan vijf- of zesduizend zult krijgen.”
“Op deze manier probeerde ik met hem te onderhandelen, en wat afgedongen te krijgen. Maar daar was geen sprake van.
“Ik hoop voor u,” zei Quebranta, “dat de heele som bijeen wordt gebracht, want een teleurstelling in mijn verwachtingen leidt altijd tot zeer onaangename gevolgen. Zeer onaangenaam.”
“Hij schudde het hoofd en ging heen.
“Den volgenden morgen dicteerde hij me het briefje, dat jullie aan den palmboom hebt gevonden. Hij nam het in ontvangst, maar scheen nog niet van plan het af te zenden, want hij hield me nog een paar dagen bij zich zonder dat ik iets van jullie antwoord vernam. Misschien wilde hij eerst nog eens zien of er niet meer van me te halen zou zijn.
“Die dagen waren onaangenaam en spannend. Ik had wel veel hoop, dat ik door jullie losgeld gered zou worden, maar de kans kon ook verkeeren; onder roovers heerschen andere begrippen van eer en eerlijkheid dan bij ons. En zoo zat ik naar de toppen der pijnboomen te kijken, die wuifden in den wind, en wenschte tevergeefs dat ik iets anders doen kon dan zitten en wachten!
“Het is een hard ding om te moeten bedenken, dat je misschien over enkele dagen opgehouden hebt te bestaan, terwijl je hersens nog zoo goed werken, en er in je hoofd nog zooveel onuitgewerkte plannen voor de toekomst liggen. Ik snakte er naar den [148] kleinen rooverhoofdman een poets te spelen, want ik wist dat het niet weinig beteekenen zou zoo iets te doen.
“Des avonds kwam hij weer bij me, en zei:
“Nu beschouw ik u als gast, en u mag om alles vragen wat u wenscht—behalve om uw vrijheid natuurlijk. Ik zal mijn best doen een goed gastheer te zijn en u bij uw vertrek de beste herinneringen aan uw verblijf in ons midden te doen meenemen. Ik heb dus uw woord dat ge niet ontsnappen zult?”
“Ik aarzelde. Het viel me moeielijk mijn woord te geven aan een roover. Maar ten slotte zei ik:
“Ja.”
“Wanneer we bij elkaar zaten te praten, was het eigenaardig te zien, hoe die kleine, kouwelijke, bij het vuur zittende toehoorder belang stelde in de nieuwste berichten uit de beschaafde wereld. Sedert jaren was hij daarmee niet in aanraking geweest, sedert jaren zag hij in zijn eigen klein gebied de wereld. Met zijn geheele aandacht luisterde hij toe, als ik hem van den vooruitgang der wetenschap vertelde, en hij stond verbaasd over het toenemend gebruik der electrische stroomingen.
“Een echte Spanjaard is die Quebranta, en een Spanjaard met al de eigenschappen van zijn ras in zich, maar tot uitersten gedreven. Angst kent hij niet, trotsch is hij boven mate, in hoffelijkheid overtreft niemand hem, en wreed is hij—ongeloofelijk.
“Op een middag liet hij twee van zijn volgelingen, die de orde verstoord hadden, eenvoudig afmaken en voor de gieren werpen. Dit vond ik afschuwelijk, en het leek me of ik achter zijn roofvogelachtig [149] voorkomen den waanzin zag gluren. Maar hij zei kalm:
“Dit is onvermijdelijk. Ik moet gehoorzaamd worden. Deze troep volgelingen zijn niet anders dan wolven, ik moet ze met de zweep regeeren. Bovendien zijn er altijd liefhebbers genoeg om me te volgen. Ik kan er dus best een paar missen.”
“Maar dat zal daarmee eindigen, dat ze zich op een goeden dag tegen u keeren,” waagde ik op te merken.
“Daarop heb ik gerekend. Neen—als ik sterf, zal ’t met mijn vrijen wil en op mijn eigen manier zijn.”
“Hij zweeg eenige oogenblikken, en ik begon werkelijk met alle kracht die in me was, te snakken naar het oogenblik waarop de losprijs komen zou. In de nabijheid van zoo’n man werd het me te angstig.
“Quebranta was opgestaan, en had een guitaar te voorschijn gehaald.
“Wat is ons leven eigenlijk ook waard,” zei hij, de snaren beroerend, “dat we er zooveel om geven zouden? Ik leef hier, gevreesd en gehoorzaamd zooveel ik maar wil. Soms heb ik het voorrecht een welopgevoed man tot gezelschap te hebben, zooals nu. Maar soms ook krijg ik er genoeg van, en dwaal ik rusteloos in de bergen rond. Muziek is het eenige dat me niet verveelt.”
“Hij speelde nu eenige melancolieke Andalusische liedjes, en zong zelfs met bevende stem oude Spaansche melodieën van lang vergeten menschen en daden.
“Zoo gingen enkele dagen voorbij, totdat er op een avond iets bizonders gebeurde.
“Alleen door mijn woord gebonden, wandelde ik door de rotsen, toen ik op een gegeven oogenblik [150] van uit het struikgewas mijn naam hoorde noemen. Natuurlijk was dit de een of andere verborgen schildwacht, maar ’t verwonderde me, dat deze nog een paar maal, op een zachten, geheimzinnigen toon mijn naam noemde.
“Wat is er?” vroeg ik.
“Wat ik u zeggen wil, moet tusschen ons beiden blijven. U kunt ons helpen, en wij u. Blijf staan waar ge staat. Als u belooft ons te helpen, zal ik u mijn gezicht laten zien.”
“Ik beloof niets.”
“Omdat ge niet weet wat ik zeggen wil. Quebranta wil u al uw geld ontnemen, niet waar?”
“Ja.”
“En u zou het liever willen behouden, evenals wij, is het niet zoo?”
“Dat kan wel.”
“Doe ’t dan. ’t Kost maar weinig moeite. U zult me niet verraden?”
“Dat kan ik niet, want ik weet niet wie u bent.”
“Maar ge zult het niet doen?”
“Neen.”
“Neem dit dan.”
“Ik stak de hand in het gebladerte, en voelde me een revolver in de hand drukken.
“Je wilt dus dat ik hem vermoord?”
Er volgde een onderdrukt gelach, en daarna zei de stem:
“Natuurlijk. Je hebt er de gelegenheid voor. Dan zijn we allen vrij, want we haten hem.”
“Toen verdween de spreker.
“De verzoeking was sterk. Door éen schot kon ik [151] mijzelf en velen anderen een dienst bewijzen. Ik stak de revolver in mijn zak en ging naar het hol. Quebranta zat met zijn rug naar mij toe bij het vuur te schrijven. Hoe gemakkelijk zou het nu zijn, den trekker over te halen...
“Quebranta had me hooren aankomen, en wendde zich om. Hij keek me scherp aan, als vermoedde hij dat er iets bizonders in me omging.
“Toen zei hij:
“Er is een belangrijk bericht voor u.”
“Wat dan?”
“Het losgeld.”
“En—-?”
Hij haalde de schouders op.
“Negenduizend gulden,” zei hij. “Ik heb tienduizend gevraagd.”
Op dit oogenblik viel Li den spreker in de rede:
“Maar we hebben toch de volle som meegegeven.”
“Dat weet ik,” vervolgde Nof. “Hij noemde opzettelijk duizend gulden te weinig. Straks zult ge begrijpen waarom.”
“En dus?” vroeg ik.
“En dus,” zei Quebranto, “ben ik bereid mijn belofte te houden. Dat wil zeggen: voor negen tienden.”
“Hoe bedoelt ge dat?”
“Wel—men heeft slechts negen tienden van het losgeld betaald. Ik zal u dus morgen, vóor de zon opgaat, voor negen tienden in vrijheid stellen.”
“Ik begreep hem nog niet recht.
“Moet ik daar dankbaar voor zijn?” vroeg ik.
“Wel—u hebt me aangenaam bezig gehouden. U intresseert me. Ik zal u daarom de vrijheid laten [152] zelf te kiezen welk tiende gedeelte van uw lichaam ge achterlaten wilt als herinnering aan uw bezoek.”
“Quebranto maakte een buiging, en vervolgde:
“Het doet me oprecht leed, dat het hiertoe gekomen is. Maar ik zie geen anderen uitweg. U kunt wel wat missen, u bent zwaar gebouwd. Ik raad u dus sterk aan, een uwer ledematen achter te laten. Men kan ook zonder een voet of een hand leven.”
“Een koude rilling ging door mijn lichaam. Dit was verschrikkelijk.
“Opnieuw kwam de verzoeking over me, van mijn wapen gebruik te maken, dat zoo te rechter tijd mijn pistool was komen vervangen, dat men me, evenals mijn overige uitrusting, had afgenomen. Een geladen revolver was onder mijn hand, waarom zou ik niet elk gewetensbezwaar op zij zetten tegenover het ongehoord wreede gedrag van dien man?
“Maar ik had mijn woord gegeven, en ik voelde nu opnieuw hoe ons eergevoel dikwijls een lastige bezitting blijkt te zijn.
“In elk ander geval had ik misschien geen bezwaar gehad zulk een tegenstander neer te schieten, ja, ik zou blij zijn geweest er een verontschuldiging voor te hebben.
“Maar in dit bizondere geval aarzelde ik.
“Nog een uur—en ik zou aan zijn helpers overgegeven worden, om voor mijn leven verminkt te worden, en als ze wisten dat ik van het mij gegeven middel om hen te bevrijden geen gebruik gemaakt had, zou dat er zeker niet toe bijdragen om hun wijze van behandeling te verzachten.
“Quebranto zat naar me te kijken met knippende [153] oogen. Hij scheen met genoegen te constateeren dat mijn onverschilligheid geweken was.
“En dat was zoo.
“Toen de bandiet nogmaals zei:
“Werkelijk, ik zou u raden een voet of een hand als souvenir achter te laten,” toen verliet mijn kalmte me, en ik riep: “Lage, gemeene roover! Schooier!”
“Quebranto sprong op en greep naar zijn mes, terwijl hij me strak aankeek.
“Weet je, wat me alleen spijt?” ging ik woedend voort, “dat ik je gepermitteerd heb zoo gemoedelijk met me om te gaan. Als ik geweten had wat ’n bandiet je was, had ik nooit een woord met je gepraat. Nu weet je wat ik van je denk, en ik verzeker je, dat ik graag de prijs betalen zal, die ik weet dat je voor deze woorden vragen zult!”
“Het was uiterst onvoorzichtig van me, zoo te spreken, want het stond gelijk met het onderteekenen van mijn doodvonnis. Maar ik was mezelf niet meer meester.
“Quebranto’s gezicht was geel geworden. Zijn lichaam schokte. Elk woord had doel getroffen. Zijn bloedelooze oogleden knipten.
“Señor, u hebt tegen me gesproken, zooals niemand te voren ooit heeft durven doen,” zei hij. “Ik heb mijn woord gegeven, en u zult uw vrijheid hebben. Maar bedenk, dat ik recht heb op het tiende deel van uw lichaam. En ik verzeker u, dat ik niet één tiende, maar tien honderdste deelen zal nemen! Als ge vertrekt, zal niemand u meer herkennen!”
“Het waren afschuwelijke woorden, deze laatsten. Maar ik was zoo woedend, dat ze geen indruk op me maakten. [154]
“Jij lafaard!” zei ik, “beul! Je mag alles doen wat je wilt, als ik je afschuwelijke gezicht maar niet hoef te zien.”
“En ik keerde me om en keek naar buiten. Maar mijn mond was droog, het zweet stond op mijn voorhoofd. Daar beneden brandden de vuren, daar wachtte men op me, wachtte op het bevrijdend schot dat ik niet wilde, niet kon afvuren.
“Na eenige oogenblikken zei Quebranta:
“U hebt een geladen revolver in uw zak. Waarom gebruikt u die niet?”
“Ik gaf geen antwoord, hoewel verwonderd dat hij dit wist.
“Bent u niet bang voor wat er gebeuren zal?”
“Ik antwoordde ook nu niet. Ik voerde een inwendigen strijd met mezelf.
“Waarom schiet u me niet neer, señor?” vroeg hij weer.
Ik wendde me om en stak hem de revolver toe.
“U weet wel dat ik u niet neerschieten kan,” zei ik ernstig.
“Quebranta nam het wapen niet aan, maar vroeg:
“Omdat u je woord gegeven had?”
“Natuurlijk,” antwoordde ik.
“Het was even stil. Toen vroeg ik:
“Hoe wist u dat ik een revolver had?”
“Ik gelastte dien man ze u te geven. Ik wilde zien of ik u karakter goed beoordeeld had. Maar het spijt u toch dat u me niet dood kon schieten. Is het niet zoo?”
“Ik wilde dat ik het nu nog doen kon!” zei ik. “Maar wat behoeft er verder tusschen ons gepraat [155] te worden. Neem een tiende van me, en laat me vrij. Of dood me!”
“Toen gebeurde er iets zeer merkwaardigs.
“Señor,” zei Quebranta, “wanneer ik iemand als u ontmoet, laat ik hem het liefst zooals hij is. U hoort niet tot het soort menschen dat van mij kwaad zal ondervinden. Een man, die zijn eer weet te bewaren zooals u dat gedaan hebt, ook tegenover een bandiet, is waard te leven. Had u me doodgeschoten, dan zou uw naam in Spanje en Afrika als dien van een verlosser genoemd worden. Maar nu—neem uw leven uit mijn handen aan. En wat het losgeld betreft, wees gerust: de volle som is er.
“Na morgen zullen we elkaar nooit meer zien; maar herinner u altijd, dat ge eens een man hebt ontmoet, die, evenals gij, voor niets bang was. Die, evenals gij, zijn woord gestand deed. Vaarwel, Señor!”
Hiermee was Nofs verhaal geëindigd. We weten, dat hij den volgenden dag behouden op De Vogel terug was.
Allen hadden ademloos zijn verhaal aangehoord, en Nof was niet weinig verrast, toen hij hoorde dat de anderen in dien tusschentijd ook zulke spannende avonturen hadden beleefd.
Gelukkig waren ze nu weer vereenigd, en ze beloofden elkaar plechtig nooit weer zulke waagstukken uit te halen.
Met een en ander was intusschen veel tijd verloren gegaan, en men maakte zich gereed om met de meeste snelheid de onderbroken reis voort te zetten.
“Naar Czernovië!” was nu het wachtwoord. [156]
De reis wordt door stormen vertraagd.—De nederdaling bij Midia.—Er ontploft een mijn en De Vogel vliegt in de lucht.—In Turksche gevangenschap—De Dardanellen-Oorlog.—Li en Rob herkrijgen hun vrijheid.—De Engelsche spionnen gaan de doos in.—Naar Slavowitz!
Het was 1 Januari 1902 geworden. De eigenlijke reis had zoo lang niet geduurd, maar twee omstandigheden waren van nadeeligen invloed geweest. Ten eerste kenmerkte de geheele maand December van het jaar 1901 zich door hevige stormen en onweders, die—hoezeer ook De Vogel onafhankelijk was van atmosferische storingen—de snelheid van het luchtschip aanmerkelijk vertraagden. Het kostte Mu de grootste moeite de juiste richting te bewaren, en om de motoren niet aan al te groote inspanning te onderwerpen, was men soms dagen achtereen genoodzaakt voorzichtig te laveeren, of, tegen den storm in, juist genoeg snelheid te ontwikkelen om De Vogel op eenzelfde punt drijvende te houden. Ten tweede trof bij een zwaar onweer de bliksem een der vele [157] afleiders, die zich op het dek verhieven, en ontstond er door een tot dusver onopgemerkt gebrek aan isoleering een begin van brand in de stuurkamer, waardoor de kinematografische plaat werd beschadigd, en La geruimen tijd in de weer was om het ongeluk te herstellen. Daar men er op De Vogel niet van hield los over dergelijke storingen, die trouwens wel meer voorkwamen, heen te loopen, gaf een en ander aanleiding tot langer oponthoud dan men wel gewenscht had.
Dien 1en Januari, toen de dikke nevels die tot dusver boven de aarde hadden gehangen, wat opgetrokken waren, meldde Mu tegen het vallen van den avond, dat men eenigszins oostelijk van de koers was afgeweken en zich nu boven Midia bleek te bevinden, aan de Oostkust van Turkije.
Het kwam Li wenschelijk voor, nu eenigen tijd zwevende te blijven, ten einde het operatieplan, dat nu weldra zou uitgevoerd worden, nog eens onderling te bespreken. Ook leek het hem gewenscht zich wat nauwkeuriger omtrent den toestand op aarde te doen inlichten eer men tot beslissende stappen overging. Tot nu toe was dat steeds gebeurd door een van de leden der bemanning met een vliegtoestel omlaag te zenden, van welke reis hij dan met de noodige nieuwsbladen terugkwam. Daartoe werd dan gewoonlijk tegen den avond ergens op een afgelegen plek geland; de vliegtoestel werd verborgen, en in de een of andere vermomming, gewoonlijk die van een onschadelijk toerist, ging men de nabijgelegen stad binnen, hoorde naar de gesprekken in koffiehuizen en trachtte zoo het noodige te weten te komen. [158]
Door het noodweer van de laatste weken was daarvoor in langen tijd geen gelegenheid geweest; Li stelde daarom voor Midia te bezoeken, en gaf zijn voornemen te kennen dit persoonlijk te doen.
Bij deze gelegenheid wachtte Rob een verrassing. Een half uur vóor De Vogel op de eenzame kust zou neerdalen om Li aan land te zetten, vroeg deze hem of hij lust had mee te gaan. Natuurlijk was Rob hiermee zeer ingenomen, en op aanwijzing van Li kleedde hij zich even als deze in een eenvoudig maar smaakvol reiscostuum.
“Zoo zien we er uit als Hollanders,” zei Li. “Die vermomming is me altijd het beste voorgekomen, want men mag over ’t algemeen de Hollanders op reis nog al lijden. En voor overmaat van voorzichtigheid zullen we ons nog wat grimeeren ook; vooral jou kan dat te pas komen, want ze zullen je wel overal zoeken, en wie weet of we in Midia jouw portret niet voor de winkels zien hangen.”
Met een door La uitgevonden onschadelijk kleurmiddel werden de beide vrienden van blond in zwart herschapen, en het was verwonderlijk te zien hoe onherkenbaar ze nu waren geworden.
“Wees maar niet bang dat je zoo zult blijven,” zei Li lachend, “La heeft een uitstekend middeltje waarmee je de kleurstof weer kunt verwijderen, en je zult er volstrekt geen nadeelige gevolgen van ondervinden. Nu nog een paar biljetten op de Czernovische Bank meenemen, die zijn in Turkije wel in te wisselen.”
Met verbazing zag Rob hoe Li voor een enorme waarde aan papieren geld bij zich stak.
“Je kan nooit weten,” verklaarde Li. “Je moet op [159] alles voorbereid zijn. Geen kleeren, geen eten—dat hindert niet. Geen geld—dan ben je verloren.”
Er was besloten niet met een der vliegtoestellen aan land te gaan, doch met Vogel en al de aarde te bereiken. Li kende de kust bij Midia als zeer eenzaam en woest, en er was bij een daling volstrekt geen gevaar, vooral niet wanneer men zorgde alle lichten te dooven.
Behoedzaam daalde het luchtschip neer. De avond was zeer donker, het weer vrij onstuimig; men hoorde niets dan de branding die tegen de rotsen sloeg.
Even vóor men den bodem zou bereiken, gaf La opeens een teeken aan Mu, deze bracht het schip tot stilstand, en vroeg wat er was.
“Wanneer we eens allemaal aan land gingen?” zei La. “Ik geloof dat daar geen bezwaar tegen is voor enkele uren; we komen in een beschaafde streek, en niet bij kannibalen ditmaal. Mu houdt het schip op een flinke hoogte drijvend en we vinden hem vanavond hier weer terug.”
Li vond het voorstel aanvankelijk wat onvoorzichtig, maar allen hadden in zoo lang geen vasten grond onder de voeten gehad, en de ondervinding had bovendien zoo dikwijls geleerd dat men voor enkele uren zoo’n uitstapje wel kon wagen—dat Li ten slotte geen bezwaren meer had, en besloten werd gezamenlijk aan wal te gaan.
Ook de andere vijf bewoners van De Vogel staken zich dus vlug in een reiscostuum, en daarna legde de ballon de enkele meters af, die hen van de aarde scheidde. Het trapje werd neergelaten, en behalve Mu stapten allen aan land. [160]
Men sloeg nu gezamenlijk den weg naar Midia in. Nauwelijks had men eenige honderden meters afgelegd, of men hoorde snelle voetstappen achter zich en Mu kwam aanhollen met een portefeuille, die La had laten liggen.
“Je legitimatiepapieren,” hijgde hij.
“O juist, goed dat je er aan dacht,” zei La. “Dankjewel. Die kunnen altijd wel te pas komen.”
Mu plaagde La wat met z’n verstrooidheid, omdat hij alweer wat had laten liggen, en legde Rob uit dat men nooit zonder de noodige papieren aan wal ging.
“Maar hoe kom je daar dan aan?” vroeg Rob.
“O, heel eenvoudig. Ik heb de papieren van ’n Hollandsch koopvaardijkapitein, dien we eens in zee drijvende vonden, vastgesjord op een vlot van planken en tonnen—wie weet wat de arme man had doorgemaakt. We legden het lijk op het strand bij een klein visschersdorp, met een briefje, zijn herkomst behelzende, er bij. Jij hebt in je binnenzak—heb je dat nog niet eens gemerkt?—dergelijke papieren, op een van onze tochten gevonden, en de anderen zijn allen van Engelsche documenten voorzien die we op het jacht van Lane inpikten. Zooals je ziet, rekenen we op alles.”
Mu was intusschen weer in de richting van De Vogel gegaan, die hij niet gaarne langer dan hoog noodig was onbeheerd wilde laten. Toen hij er nog ongeveer tweehonderd meter van verwijderd was, voelden allen plotseling den grond onder hun voeten trillen; een geweldige slag weerklonk, die lang nadreunde, en een metershooge vlam verlichtte gedurende enkele seconden de omgeving. Toen hoorde men [161] het ruischen van neervallend stof en het kletteren van omlaag komende steenen.
Eenige oogenblikken stonden allen als bedwelmd; toen volgde men het voorbeeld van Li en snelde in de richting van De Vogel, vanwaar men de slag gehoord meende te hebben.
Bij de plaats aangekomen, waar men kort te voren geland was, bleven allen als vastgenageld aan den grond staan. De groote donkere vorm van De Vogel teekende zich niet langer tegen de lucht af. Het rotsblok, waarachter hij verborgen had gelegen, was tot op zijn grondvlak afgebrokkeld, het strand lag met gruis en steenen als bezaaid. De zee sloeg met geweldige golven over den oever, de laatste overblijfselen met zich voerend van het vernielingswerk dat hier had plaatsgegrepen.
Enkele seconden heerschte er een verschikkelijke stilte; allen stonden sprakeloos, nog niet goed beseffend wat er eigenlijk gebeurd was.
La was de eerste die tot bezinning kwam. Hij ging naar Mu toe, en zei rustig:
“Hoe dankbaar ben ik, dat ik mijn portefeuille liet liggen.”
Toen drukte hij Mu de hand en gaf overigens door geen woord of beweging de ontroering te kennen, die zich ongetwijfeld van hem meester gemaakt moest hebben. Want nu begrepen allen het gebeurde: door een tot dusver onverklaarde oorzaak was De Vogel, met al wat er zich op bevond, in de lucht gevlogen—en daarmee al het werk vernietigd, waaraan La sedert jaren onbaatzuchtig zijn leven, zijn kunde en zijn fortuin gegeven had. [162]
De Vogel-bewoners waren geen menschen die luide aan hun emoties lucht gaven; ook nu wisten ze hun ontroering te verbergen. Maar Rob voelde hoe Li hem krampachtig de hand drukte, en hoe een snik het krachtige lichaam van dezen nooit ontmoedigden, onwrikbaren man doorschokte. Vernietigd, het werk, de hoop, de illusie van jaren!
Er was geen lange tijd tot nadenken of treuren. Want opeens bemerkte men, dat het in den omtrek levendig begon te worden. In de verte hoorde men dof tromgeroffel en geschetter van signaalhoorns, het gestamp van talrijke regelmatige voetstappen kwam naderbij en aan alle zijden zag men flambouwen het duister doorvlammen. Bij instinct begrepen allen hier tegenover een vijandige beweging te staan. Reeds grepen enkelen naar hun wapenen, maar Li hield hen terug.
“Kalmte—dat is op ’t oogenblik het eenige noodige. Ons verweren tegen overmacht kunnen we niet. Het is trouwens de vraag, waarom en of we ons zouden moeten verweren. Ik weet in ’t minst niet wat er gaande is—een reden echter te meer om rustig af te wachten.”
De voetstappen naderden snel; wapengekletter werd verneembaar. Nog enkele minuten, en de zeven mannen waren door talrijke Turksche troepen omringd; een officier sommeerde hen zonder verzet mee te gaan, en te midden der soldaten werden allen naar Midia geleid.
Daar voerde men hen dadelijk voor een hooggeplaatst officier, die vroeg of een der gevangenen Turksch verstond. Daar alle Czernoviërs, door de veelvuldige [163] aanraking met het naburige volk, die taal min of meer machtig zijn, hadden allen behalve Rob die vraag kunnen beantwoorden. Li trad echter snel naar voren en zei in het Turksch:
“Ik spreek die taal vrij goed. Mijn metgezel”—hij wees op Rob—“kent geheel geen Turksch. Van de andere heeren zou ik het u niet kunnen zeggen; ik zie hen heden avond voor het eerst.”
“U bent allen Engelschen, niet waar?” vroeg de officier verder.
“Deze heer en ik zijn Hollanders,” antwoordde Li. “Wij zijn enkele uren geleden hier aangekomen, om de stad te zien. Die andere heeren ken ik niet.”
“Dus u gaat een stad zien, die op ’t punt is gebombardeerd te worden, en u bereist een land, waar binnen enkele uren een oorlog zal losbarsten? Dat lijkt mij een vreemde onderneming.”
“Wij reizen als dagbladcorrespondenten,” antwoordde Li gevat, “vandaar dat we het gevaar eer zoeken dan vermijden.”
“Bent u in het bezit van papieren?”
Li gaf het gevraagde over, en beduidde Rob hetzelfde te doen.
De officier zag de stukken in, begreep er klaarblijkelijk niet veel van, en vroeg nog:
“Hoe kwam u daar aan het strand?”
“We waren verdwaald, en door de duisternis overvallen.”
De ondervrager gaf een wenk, en eenige soldaten voerden Li en Rob in een zijvertrek, waar men hen ongeveer twee uren in het onzekere liet omtrent hun lot. Daarna verscheen een officier, die hen in een [164] gesloten rijtuig naar een hoog, somber gebouw bracht, waar hun ieder een zeer eenvoudig gemeubeld, hoewel zindelijk vertrek werd aangewezen. Op hun vraag, wat men met hen en de andere gevangenen van plan was, ontvingen ze geen antwoord. Tegen tien uur werden in elke cel een matras, een kussen en twee dekens gebracht, benevens een stuk brood, wat boter en een kop koffie. De soldaat die een en ander bracht, vertelde dat zij morgenochtend wel nadere berichten zouden ontvangen, liet een kaars achter en ging heen. Van binnen hoorde men hem de zware grendels voor de deur schuiven.
Rob had op De Vogel geleerd zich wijsgeerig in zijn lot te schikken, en hij deed dat ook nu. Wel had hij weinig gedroomd dat hij nog eenmaal in Turksche gevangenschap zou komen, maar de behandeling was naar omstandigheden niet onvriendelijk, het brood en de koffie smaakten goed, en Rob was zoo moe, dat hij weldra in gerusten slaap viel.
Li kon zich minder gemakkelijk schikken. Ook hem verlieten zijn gewone kalmte en zijn hoop op de toekomst niet, maar de vreeselijke gebeurtenissen der laatste uren, het in de lucht vliegen van De Vogel en zijn daarop gevolgde arrestatie stemden hem toch somber, en hij begreep, dat op het oogenblik bijna alle hulpmiddelen om zijn doel te bereiken, hem uit de handen waren geslagen, dat er hem slechts éen ding was gebleven om op te blijven vertrouwen: eigen kracht. Vol onrustige gedachten zocht hij zijn eenvoudig bed op.
Den volgenden morgen werd Li voor den zelfden officier gebracht, die hem tevoren in verhoor had [165] genomen, en die zich nu bekend maakte als generaal Iradin Effendi, gouverneur der vesting Midia. Li vernam nu met groote verbazing, dat op 1 Januari de oorlog tusschen Engeland en Turkije was uitgebroken, de oorlog dien wij kennen als den Dardanellen-Oorlog, omdat hij ontstond doordat Turkije, tegen de bestaande verdragen in, aan Russische bewapende oorlogsschepen toegestaan had de Dardanellen te passeeren. We weten ook, dat die oorlog door de tusschenkomst van Rusland, welks belangen meebrachten, dat Engeland geen invloed zou krijgen op het Balkan-schiereiland, vrij spoedig werd gestuit; op dat oogenblik was die snelle afloop echter nog niet te verwachten. Daar men berichten had ontvangen, dat Engelsche oorlogsvaartuigen op de Zwarte-Zeekust bij Midia zouden trachten te landen, was deze plaats in staat van beleg gebracht, en had men, onder meer veiligheidsmaatregelen, eenige zware mijnen langs de kuststrook aangelegd, die electrisch met de vesting waren verbonden, zoodat men ze van daar uit kon doen ontploffen, zoodra de landingstroepen aan wal zouden komen. Li begreep nu ook, dat De Vogel het ongeluk had gehad op zulk een mijn terecht te komen; dadelijk daarop was een electrische bel in het fort in beweging gekomen, en enkele minuten daarna had men de ontploffing bewerkstelligd. Tegelijkertijd zag Li in, dat, gaven de Hollandsche papieren Rob en hem groote kans om hun vrijheid te herwinnen, de Engelsche passen, waarvan de anderen door een ongelukkige speling van het toeval waren voorzien, hen van den wal in den sloot zouden helpen. Ontkenden ze Engelschen te zijn, dan zou men hun eigenlijke [166] nationaliteit willen weten; hielden ze vol inderdaad Britsche onderdanen te zijn, dan zouden ze onder vermoeden van vijandelijke bedoelingen worden gevangen gehouden. Alles in aanmerking nemende, begreep Li dat het laatste, hoe hard ook voor de slachtoffers, toch nog het beste zou zijn. Rob en hij zouden misschien ongehinderd Czernovië kunnen binnendringen, om dan te overwegen in hoever ze hun plan konden doorzetten; kwamen ze echter allen gezamenlijk in hun land terug, dan zou de kans op herkenning sterk vergroot worden, en daarmee die op mislukking.
De generaal deelde Li mede, dat hij diens papieren had onderzocht, en door een tolk doen vertalen, en dat ze hem voorkwamen in orde te zijn. Li moest echter nog een aantal vragen beantwoorden, zijn aanwezigheid op het strand nader verklaren en een berisping aanhooren over zijn onvoorzichtigheid. Daarna werd hij naar zijn cel teruggebracht, en onderging Rob een gelijkluidend verhoor. Daar Li den vorigen avond met hen besproken had wat zij zouden antwoorden, kon de gouverneur over het resultaat tevreden zijn.
Nog drie weken brachten de beide vrienden in hun gevangenschap door; in dien tijd werden ze nog eenige malen verhoord, en ten slotte vernamen ze, dat door voorspraak van den Nederlandschen Consul in Konstantinopel hun invrijheidstelling was bewerkt.
En zoo stonden Rob en Li in ’t laatst van Januari als vrije mannen op de stoep van het grijze gebouw, dat hen zoo lang tegen hun wil had geherbergd, en lag de toekomst weer voor hen open. Vóor hun vertrek [167] vernamen ze nog, dat de Engelschen, die men tegelijk met hen gevangen had genomen, van spionnage verdacht werden, en voorloopig wel in krijgsgevangenschap zouden blijven.
“Ziezoo,” zei Li, die in zijn cel genoeg gelegenheid had gehad om te overdenken wat hem te doen stond, “nu naar Slavowitz!” [168]
In het Hotel Czernovië.—Van Stralen ontmoet zijn broer.—Daar komt de Prinses!—Een ontmoeting met den aanstaanden Prins-Gemaal.—Esse quam videri.—Van Stralen doet een duel op.—De tooneelspelen van Aeschylus.—Van avond om zes uur.
In de eerste dagen van Februari zaten Rob en Li op de veranda van het Hotel Czernovië, het voornaamste in Slavowitz, de schilderachtige hoofdstad van de voormalige Oranje-Republiek. Zij waren overeengekomen, te reizen als gefortuneerde toeristen, die de vele merkwaardigheden der hoofdstad kwamen bezien, en zich overigens van de menschen en dingen om hen heen weinig aantrokken.
Een marmeren tafeltje stond tusschen hen in, en daar ze nu ter wille van den uiterlijken schijn afstand moesten doen van hun sobere Vogelgewoonten, zal het den lezer niet verwonderen, dat op het tafeltje een flesch chartreuse en een kistje sigaren prijkten, alsmede twee koppen voortreffelijke koffie, waarvan ze na een uitstekenden maaltijd—men dineerde in [169] Czernovië algemeen om 1 uur—met welbehagen genoten. Beneden hen stroomde het vroolijke Czernovische leven voorbij, en als luie, voor hun genoegen bestaande toeristen keken ze langs den roezemoezigen boulevard. Toch waren hun gesprekken niet zoo onbezorgd als hun voorkomen zou doen veronderstellen. Telkens vormden de achtergelaten vrienden het onderwerp ervan, en als zij zich vergeefs hadden bezonnen op een middel om hen te bevrijden, was de overtuiging des te treuriger, dat het in veel opzichten misschien beter was wanneer ze voorloopig gevangen bleven. Een ander ding, dat vooral Rob bezig hield, was de vrees, dat men zich nu in Amsterdam, zonder berichten, zeer ongerust over hen zou maken.
Het was twee uur.
De veranda van het hotel was behalve door onze beide vrienden nog slechts door een enkel heer bezet, die met den arm op de balustrade geleund en den rug naar Li en Rob toegekeerd, in gedachten verzonken een cigaret zat te rooken. Terwijl Li met Rob zat te praten, had hij het oog niet van dien heer afgewend; toen deze het hoofd een oogenblik meer naar hun kant draaide, brak Li opeens het gesprek af, en wenkte een kelner, wien hij vroeg:
“Wie is die heer!”
“Dat is de kapitein der artillerie Van Stralen, Particulier Secretaris van Prinses Elizabeth.”
“Zoo,” zei Li onverschillig. “Dank je wel. Ik heb dien heer meer ontmoet, geloof ik. Daarom vroeg ik het.”
Een oogenblik daarna stond Li op, en ging op den heer af. Rob zag met verbazing toe, en begreep [170] heelemaal niet hoe hij het had, toen hij Li de beide handen op de schouders van den ander zag leggen, blijkbaar om hem te verhinderen op te staan.
Daarna hoorde hij Li zeggen:
“Blijf zitten. Toon vooral geen verbazing.”
Toen de aangesprokene, blijkbaar verrast, een beweging maakte om op te springen, hield Li hem tegen, en zei rustig:
“Kom bij ons zitten.”
De Secretaris stond nu op en voegde zich bij Rob en Li. Toen sprak Li:
“Rob—ik stel je mijn broer voor. Hij wist niet dat ik nog leefde—ik wist niet dat hij tegenwoordig zulk een hooge betrekking bekleedde.”
Ofschoon Li’s broer klaarblijkelijk een even koelbloedig man was als Li zelf, kon hij eerst geen woorden vinden om zijn verbazing te uiten en was hij door aandoening geheel van streek. Eindelijk zei hij:
“Het is onbegrijpelijk. Als ik je stem niet duidelijk herkende, zou ik het niet gelooven. Hoe kom je zoo veranderd? Je haar is zwart, je kleur zoo donker... En waarom leef je eigenlijk nog?”
Nu moest Li hartelijk lachen. Hij antwoordde:
“De hoofdzaak is, dat ik leef. Laten we voorloopig daarmee tevreden zijn. Ik leg je later alles uit. Ik herkende je dadelijk, en toen ik hoorde dat je Secretaris van Prinses Elizabeth was, vond ik daarin een reden om mijn incognito voor deze eerste en laatste maal op te heffen. Je kunt me onschatbare diensten bewijzen. Maar laten we beginnen met naar mijn kamer te gaan, daar kunnen we rustiger en veiliger spreken.” [171]
Ze gingen nu met hun drieën naar binnen, en weldra werd er over en weer over het gebeurde van den laatsten tijd druk gepraat. Li vertelde in groote trekken zijn lotgevallen, en zijn broer beloofde natuurlijk in alle opzichten de stiptste geheimhouding.
Toen de eerste vreugde van het ongedachte en onverwachte weerzien voorbij was, begon men wederzijds te vragen en te antwoorden in verband met Li’s plannen, en de hulp die hij daarbij van zijn broer Paul meende te kunnen hebben.
Paul vertelde, dat men in geheel Czernovië van den dood der zeven mannen overtuigd was, te meer daar het geheele eiland Riva immers met al wat er op was, in de golven was verdwenen. En Li zei:
“Ik had je dadelijk herkend, maar was eerst niet van plan je aan te spreken. Toen de kelner me echter vertelde, dat je Particuliere Secretaris van Elizabeth was geworden, begreep ik van die omstandigheid te kunnen partij trekken. Vertel eens, waarom sprak die man van “Prinses” Elizabeth?”
“Wel, sedert een maand heeft de Czaar bij wijze van vorstelijke beleefdheid aan Elizabeth den titel van Prinses gegeven; je weet dat de Russen daarmee nog al vrijgevig zijn—van welk denkbeeldig Russisch bezit ze Prinses is, weet ze geloof ik zelf niet goed. Maar de bedoeling van het cadeau is duidelijk genoeg. Als Elizabeth Prinses genoemd kan worden, is het voor den Czaar gemakkelijker Hertog Alexander aan haar uit te huwelijken, en dat is dan toch ten slotte de bedoeling. We worden trouwens langzaam maar zeker gerussificeerd. Allerlei veranderingen in den regeeringsvorm hebben we ons moeten [172] laten welgevallen, en ik weet niet hoe dit eindigen moet.”
“Is er niets van verzet te merken? Geloof je niet dat er geheime plannen gevormd worden om een omwenteling te weeg te brengen?”
Paul haalde de schouders op.
“Wat willen wij tegen het machtige Rusland beginnen? Elk verzet is in beginsel een dwaasheid. Het volk protesteert met waardigheid; het begroet elke nieuwe Russische hervorming met rouwbetoon. Maar wat geeft dat? We zullen wel moeten berusten.”
Li zweeg eenige oogenblikken en zag voor zich uit.
“Elizabeth gelooft natuurlijk ook aan mijn dood?” vroeg hij toen, echter zoo rustig, dat Rob er verwonderd van opzag. Het leek wel alsof er een diepere bedoeling achter lag, hetgeen trouwens ook, naar hij later zien zou, het geval was.
“Natuurlijk. Ze heeft er vreeselijk onder geleden, maar haar groote geestkracht stelde haar in staat haar verdriet te beheerschen en zich met alle toewijding aan het welzijn van den Staat te geven. Ik ben de eenige met wien ze over je spreekt.”
“Denk je, dat ze dien Hertog van Bora trouwen zal?”
“Ze roert dat onderwerp wijselijk zelden aan,” zei Paul ontwijkend; “ze wil, en kan trouwens ook niet, de eerste zijn die dat ter sprake brengt. Maar het zou me verwonderen als men haar daartoe brengen kon.”
Op dit oogenblik hoorde men beneden in de straat een verward gegons van stemmen. Paul was naar het venster gegaan en zei: [173]
“Daar komt de Prinses!”
Li voelde zijn hart kloppen alsof het wilde bersten, toen hij de oogen naar den naderenden stoet wendde. Het juichen der langs de boulevards geschaarde menschenmenigte kwam nader en nader.
Een detachement ulanen opende den stoet, hun lansen glinsterden in den zonneschijn, aan de punten fladderden groene vaantjes. Daarna volgde de Prinses in een open landauer. Nog een oogenblik en het rijtuig bereikte het hotel, en alsof het geluk Li gunstig was, kwam het juist tegenover het balcon waarop hij stond, tot stilstand.
De equipage zag er zeer sierlijk uit, met blauwe zijde bekleed, en het Czernovische wapen in goud op de portieren. De mooie zwarte paarden, wier huid als satijn glom, hadden lichtbruin met zilver beslagen tuig.
Maar Li zag niets van dat alles, zijn oogen waren op haar gericht, die in het rijtuig zat.
Ja, zij die daar met vriendelijken glimlach en hoffelijke buiging het juichende volk dankend groette—die jonge en schoone vrouw was Elizabeth! Voor een oogenblik werd alles, de straat, de huizen, de menschen, tot een verward visioen; het gonsde in zijn ooren als het stroomen van een geweldige rivier. Met inspanning bedwong hij zijn eerste opwelling om het hotel uit te snellen, en haar tegemoet; hij trad iets terug en verborg zich achter eenige aloë-planten, opdat hij kon blijven zien zonder opgemerkt te worden. Het was verbazend, neen het was een verrukking voor hem, te zien met welk een waardigheid en een gemak Elizabeth haar nieuwen staat wist te dragen. [174]
De landauer van de Prinses had stilgestaan, omdat zij twee voetgangers wenschte aan te spreken, die, te oordeelen naar den eerbied, hun door de menigte bewezen, personen van aanzien in Czernovië waren.
De eerste was een bejaard, zilverharig man van een statig voorkomen, en die zich onderscheidde door een ouderwetsche hoffelijkheid.
“Graaf Radzivil,” antwoordde Paul op Li’s vraag, “de Eerste-Minister van Czernovië.”
De ander was iemand van breeden, stevigen lichaamsbouw, met een donkergetint, niet onknap gelaat, zwarte oogen en een zwarten puntbaard. De zonnestralen speelden met den zilveren adelaar op zijn helm; zijn prachtige uniform glinsterde van goud galon, sterren en orden. Hij liep rechtop, met de linkerhand op het gevest van zijn sabel, en het was duidelijk dat hij zoowel in eigen oogen als in die van zijn omgeving, een zeer gewichtig personage was.
“Wie is dat?” vroeg Li.
“Alexander, Hertog van Bora, commandant van het Czernovische leger, lid van het kabinet, neef van den Czaar en vermoedelijk troonopvolger.”
“Dat is dus de man, die zijn intocht deed, toen ik met De Vogel vertrok, het plan vormend hem in mijn macht te krijgen,” zei Li; en na een oogenblik voegde hij er bitter aan toe: “zooals de zaken nu staan, zal ik duchtig moeten oppassen dat het omgekeerde niet plaats heeft.”
Hij zag nu hoe Elizabeth zich in haar rijtuig vooroverboog, vroolijk lachend, en klaarblijkelijk in druk gesprek met den Prins. Hij kreeg zelfs den indruk dat ze alles in het werk stelde om hem te behagen. [175] Onwillekeurig vormde hij zich een oordeel over den Prins: iemand met een niet al te vlug verstand, maar eerzuchtig; een ruw, door de uiterlijke voorschriften der etiquette slechts met moeite in bedwang gehouden karakter. Wat kon Elizabeth in dien man zien, dat haar belangstelling inboezemde?
“De Prins schijnt op zeer goeden voet met Elizabeth,” merkte hij op.
“Natuurlijk—zijn aanstaande vrouw,” sprak Paul met een zucht.
Li antwoordde niet. Hij zag hoe de Prinses, die haar gesprek geëindigd had, den rechterhandschoen uittrok, en de blanke bejuweelde hand den Hertog toestak, met een glimlach en een sierlijkheid van gebaar, die den verborgen toeschouwer door de ziel sneden.
“Ze heeft me vergeten,” sprak hij bij zichzelf. “En dat is eigenlijk wel te begrijpen—ze moet wel denken dat ik niet meer terug kom....”
Bora bracht Elizabeth’s hand aan de lippen, en Graaf Radzivil nam den hoed af. Toen gleed het rijtuig weer voort langs den boulevard, gevolgd door een detachement ulanen in dezelfde uniform als zij die er aan voorafgegaan waren.
Toen het rijtuig uit het gezicht verdwenen was, zei Paul:
“Ik moet tot mijn spijt weg. De Prinses heeft ’s middags na den maaltijd mijn diensten noodig. Het kan ook zijn, dat mijn tegenwoordigheid slechts kort of in ’t geheel niet vereischt wordt—in dat geval kom ik dadelijk terug.”
Rob en Li—of laten we hem nu liever weer [176] bij zijn eigenlijken naam noemen—Rob en de ingenieur Van Stralen begaven zich na Paul’s vertrek weer naar de veranda, de eerste zonder eenigszins te beseffen hoe deze verwikkelingen zich ontwarren zouden, de ander vol vertrouwen op de toekomst en bezield met den vasten wil tot slagen, maar op het oogenblik toch zonder een juist en duidelijk overzicht van de komende dingen.
Van Stralen sprak geen woord, en leunde over de balustrade, zonder te zien keek hij peinzend langs den boulevard. Rob, hem niet willende storen, zweeg eveneens.
Ze hadden eenige oogenblikken zoo gezeten, en Rob was juist van plan zijn reisgenoot een wandeling door de stad voor te stellen, toen hij naast zich het gekletter van een sabel en het rinkelen van gespoorde voeten hoorde, terwijl een ruw verschoven stoel onzacht zijn arm raakte. Hij keek op, en zag twee heeren, die hij onmiddellijk als den Hertog van Bora en Graaf Radzivil herkende. Reeds had de antipathie, die Van Stralen voor den Hertog voelde, zich ook aan hem zoo meegedeeld, dat hij een oogenblik de drift in zich voelde opbruisen over de onbeleefde wijze waarop die man hem, zonder eenig woord van verontschuldiging, letterlijk op zij drong om gemakkelijker te kunnen zitten. Ook de toon, waarop hij den toeschietenden kelner wijn bestelde, en hem daarna afsnauwde, omdat de man hem niet dadelijk begreep, klonk Rob zeer afstootend in de ooren. Toen de Hertog dan ook, een oogenblik daarna, ongedurig weer opstond, en, naar een gemakkelijker zetel omziend, zonder veel complimenten den stoel greep, [177] waarop Van Stralen en Rob hun hoeden hadden uit de hand gelegd, sprong ook Rob op, nam den Hertog snel den stoel weer uit de hand, en legde de op den grond gevallen hoofddeksels weer op hun vorige plaats.
De Hertog, gewoon te doen en te laten wat hij wilde, stond een oogenblik verstomd. Zijn oogen glinsterden van toorn, hij sloeg onwillekeurig de hand aan het gevest van zijn zwaard, en bulderde:
“Hoe durft u, meneer! Weet u niet wie ik ben?”
Daar deze woorden in het Russisch werden uitgesproken, dat Rob niet verstond, gaf deze geen onmiddellijk antwoord; Van Stralen, uit zijn droomerij ontwaakt, had zich intusschen tot den Hertog gewend, en zei in het Hollandsch:
“Wij weten zeer goed, wie u is, meneer. Daarom verbaast uw onbeleefdheid ons des te minder.”
De zwarte oogen van den Hertog flikkerden woest; hij had gedurende zijn verblijf in Czernovië de landstaal te goed geleerd, om te kunnen veinzen dat hij Van Stralen’s woorden niet verstond. Zijn gezicht werd dreigend en donker van uitdrukking, en hij riep uit:
“Bent u gek of dronken? Is het al niet erg genoeg dat u niet opstond en mij niet groette toen ik binnenkwam, zooals elk Czernoviër gewoon is? Wees zoo goed, Graaf Radzivil, de namen dezer heeren te noteeren; ze zullen hun onbeleefdheid boeten.”
Graaf Radzivil fluisterde den Hertog iets toe, waarop deze eenigszins scheen te kalmeeren; daarna naderde hij Van Stralen met een hoffelijke buiging en stelde zich voor: [178]
“Graaf Radzivil, Premier van Czernovië. Mag ik weten, met wien....”
“Ik ben Hollander, mijn naam is Van Heelstra,” antwoordde Van Stralen, opzettelijk Rob buiten de kwestie houdend. “Mag ik vragen wie deze—eh—heer is?”
De Hertog zag nu, dat hij met vreemdelingen te doen had, en dus wijzer deed geen twist met hen te beginnen. Hij antwoordde kort:
“Ik ben de Hertog van Bora, commandant van het Czernovische leger. Ik had u voor Czernoviërs aangezien.”
Met die woorden draaide hij zich om, meenend nu voldoende excuses gemaakt te hebben, en Van Stralen zou er zich op hebben kunnen verheffen, dat hij de eenige man was, aan wien ooit de Hertog op zijn manier verontschuldigingen had aangeboden.
Graaf Radzivil echter, wiens hoffelijke aard niet gedoogde, dat een vreemdeling zou heengaan met een onaangename herinnering aan Czernovië en zijn hooggeplaatste inwoners, vond het noodig Van Stralen nog eenige vriendelijkheden te zeggen.
“U zult als Hollander zeker veel zien in deze stad, waardoor u aan uw eigen land wordt herinnerd?”
“Zeker,” antwoordde de ingenieur. “Maar helaas ook veel, wat mij den Russischen invloed in herinnering brengt.”
De Prins had zich bij deze woorden wrevelig afgewend, en deed alsof hij aan het verdere gesprek geen aandacht schonk.
“Een gesprek daarover,” zei graaf Radzivil glimlachend, “zou ons op het gevaarlijk terrein der politiek [179] brengen. Zeker is, dat Czernovië de laatste jaren veel van haar oorspronkelijk karakter verloren heeft. Men leert zich in het onvermijdelijke schikken.”
“Ook de Prinses?” vroeg Van Stralen scherp.
“De persoonlijke gevoelens der Prinses heb ik niet de eer te kennen,” antwoordde Radzivil diplomatiek. “Wel staat vast, dat zij—zelf van Hollandschen oorsprong—haar genegenheid voor den Hollandschen stam niet verbergt. Meerdere personen uit haar omgeving zijn afstammelingen van Hollandsche geslachten; ik zelf ben het van de zijde mijner moeder; de Particuliere Secretaris der Prinses, de heer Van Stralen, is volbloed Hollander. Waarschijnlijk hebt u, zonder het te weten, dien heer dezen middag hier ontmoet; hij gebruikt geregeld zijn diner in dit hotel.”
“Ik had zelfs het genoegen door een toeval met hem kennis te maken,” zei Van Stralen.
“Wel, dat is zeker toevallig,” vervolgde de Graaf, en, zich tot den Hertog wendend, sprak hij:
“De heer Van Heelstra maakte dezen middag met onzen vriend den Secretaris der Prinses kennis, Hoogheid; gelooft u niet, dat...”
Maar de Hertog veinsde hem niet te hooren. Hij haatte den Secretaris, en alleen daarom den onbekenden Hollander des te meer.
“Van Stralen is een uitnemend man,” vervolgde de goedpraatsche Radzivil; “hij bewees ons menigen goeden dienst. Een belangrijk cijfertelegram dat ons onlangs in handen viel, en waarmee de deskundigen geen raad wisten, pluisde hij uit. Hij heeft een belangrijk werk over raadselschrift geschreven, ofschoon [180] ik tot mijn schande bekennen moet het nooit gelezen te hebben. Hij strekt onzen kleinen Staat tot eer. We mogen niet veel beteekenen onder de grootmachten, maar door de voortreffelijke eigenschappen van vele Czernoviërs zijn we toch sterker dan velen denken.”
“Esse quam videri1,” glimlachte Van Stralen.
Nauwelijks had hij deze woorden geuit, of het bleek dat de Hertog het gesprek zeer goed gevolgd had. Hij keerde zich plotseling om, zijn gezicht teekende verbazing en toorn, en hij vroeg ruw:
“Wat meent u daarmee?”
“Gaarne wil ik het voor u vertalen, Hoogheid, daar u klaarblijkelijk geen latijn kent. Esse quam videri wil zeggen...”
“Beleedig me niet langer!” riep de opgewonden Hertog. “Ik weet zeer goed wat het zeggen wil. Ik vraag alleen, waar u die woorden gelezen hebt, hoe u....”
Buiten zichzelf van woede, kon hij geen woorden vinden om zich juist uit te drukken, en terwijl hij daarnaar nog zocht, vervolgde Van Stralen:
“Uwe Hoogheid heeft een eigenaardige manier om iemand een uitlegging te vragen. Waar ik die woorden las? Waarschijnlijk waar ook u ze las, daar u ze immers ook blijkt te kennen.”
“Dat is een leugen!” riep de Hertog.
“Voorzichtig, Hoogheid,” wierp Radzivil in ’t midden, terwijl hij om zich heen zag, “laten we geen publiek schandaal uitlokken.” [181]
Van Stralen had moeite zich deze beleediging te laten aanleunen, maar daar hij met zijn handelwijze een bepaald plan had, hield hij zich kalm, en zei:
“Uwe Hoogheid laat zich zeer kwetsend over mij uit, doch ik ben bereid die woorden als niet gesproken te beschouwen. U zult mij echter ten goede houden, dat ik nu ook op uw vragen geen nader antwoord kan geven.”
Met deze woorden ging Van Stralen weer kalm aan zijn tafeltje zitten en stak een nieuwe sigaar op.
De Hertog was echter volstrekt niet van plan het hierbij te laten. Hij ging naar den ingenieur toe, wiens terugtrekkende beweging hij voor lafheid hield, en vroeg:
“U wenscht mij dus niet te antwoorden?”
“Neen.”
“U weigert?”
“Beslist.”
“Dan zult u met mij duelleeren.”
Van Stralen voelde veel lust de uitdaging aan te nemen; zijn tegenstander had hem na de korte kennismaking al genoeg afkeer ingeboezemd. Maar het leek hem toch verstandiger zulk een conflict voorloopig, als ’t eenigszins mogelijk was, te vermijden. Ten eerste zou met het overhoop steken van den Hertog de Czernovische kwestie volstrekt niet opgelost zijn, ten tweede zou het duel aanleiding kunnen geven tot een openbare bespreking daarvan, waardoor Van Stralen zich meer bloot zou geven dan hij op dit oogenblik wel wenschte.
Hij antwoordde dus rustig:
“Neen Hoogheid, ik zal niet duelleeren.” [182]
“Als u niet vechten wilt, kan ik u er niet toe dwingen. Maar ik kan u ten minste als een lafaard brandmerken.”
En zijn stok oplichtend, gaf hij Van Stralen een slag op de wang.
“Hoogheid!” riep Radzivil, en begaf zich, boos en verontwaardigd, naar het andere einde der veranda.
De kleur was uit Van Stralen’s gelaat geweken; alleen een roode streep gloeide op zijn linker wang.
“Zult ge nu vechten?” zei de Hertog met een tartenden glimlach, terwijl hij den stok opnieuw ophief. “Of hebt ge nog een nadere opwekking noodig?”
“Vechten? Ja, waarachtig, dat zal ik!” antwoordde Van Stralen, diep ademhalend. “Zend uw getuigen hierheen; ze zullen de mijnen ontmoeten. Ik heb u verder niets meer te zeggen. Onze sabels zullen het overige doen.”
Een glans van wilde vreugde ging over het gelaat van den Hertog.
“Mijn getuigen zullen binnen een uur hier zijn. Maar eerst een waarschuwing aan Radzivil. Die is te praatziek: en de kwestie behoeft niet aan de groote klok gehangen te worden.”
De Hertog verwijderde zich, en Van Stralen bleef naast den verschrikt zwijgenden Rob zitten, terwijl de enkele gasten van het hotel, die zich op het balcon bevonden, de oogen op hem richtten, en tot elkaar zeiden, dat de Hertog zeker weer een van zijn onderdanen op zijn gewone zachtaardige manier voor een onbeleefdheid had gestraft.
En zijn stok oplichtend, gaf hij Van Stralen ’n slag op de wang. (pag. 182.)
De Hertog, volstrekt niet beschaamd over zijn uitbarsting van woede, alleen geërgerd omdat Radzivil [183] zulke duidelijke teekenen van afkeuring had gegeven, ging naar het tafeltje waar de Premier zich had neergezet.
De laatste dorst niet veel meer dan zwakke tegenwerpingen maken, want hij verkeerde in een moeielijke positie. Het was niet handig zich iemand tot vijand te maken, die bestemd was Prins-Gemaal van Czernovië te worden.
“Uwe Hoogheid vergeet dat het duel bij de wet verboden is.”
“Ik ben de aanstaande Prins-Gemaal en sta boven de wet,” antwoordde de Hertog hooghartig.
“De Prinses zal waarschijnlijk die meening niet deelen. Herinner u hoe ijverig zij gewerkt heeft om de Wet tegen het Tweegevecht er door te krijgen. Als een van haar eigen Ministers die wet overtreedt, zal zij zich daar zeker niet bij neerleggen. U hebt, vergeef mij dat ik het zeg niet zeer voorzichtig gehandeld.”
“Bah, m’n beste Radzivil, zorg maar dat je weet te zwijgen, en ze zal er nooit van hooren. Denk er aan,” voegde hij er dreigend bij, “dat, wanneer Hare Hoogheid de zaak te weten komt, ik niet twijfelen zal aan de herkomst van haar inlichtingen.”
Hij dronk haastig een glas wijn leeg, en wierp een blik vol haat in de richting van den ingenieur.
“Weet ge wel, Radzivil, dat de spreuk, die deze Hollander zooeven uitsprak, gegraveerd staat in de binnenzijde van een ring, welken de Prinses draagt? Slechts eenmaal legde zij dien, doordat een der steenen beschadigd was, in mijn tegenwoordigheid af. Ik had toen de gelegenheid het inschrift te lezen, en [184] vroeg wie haar dien ring had geschonken. De Prinses bleef niet alleen het antwoord schuldig, maar was blijkbaar in verlegenheid. Dat kwam mij verdacht voor, evenals ’t me verdacht voorkomt, dat die vreemdeling zooeven dezelfde spreuk aanhaalde.”
“Maar welke conclusie zou Uwe Hoogheid daaruit dan willen trekken?”
“Dat er de een of andere verhouding bestaan heeft, misschien zelfs nog bestaat, tusschen de Prinses en dien man daar.”
“Uwe Hoogheid moet zich vergissen. De heer Van Heelstra bezoekt Slavowitz voor de eerste maal in zijn leven. Waar en wanneer zou de Prinses hem ontmoet kunnen hebben?”
“Dat weet ik evenmin als jij, maar ik wil, en zal dat ook, te weten komen. Er zijn geruchten, die van een vroegere verloving der Prinses spreken, vóor zij het bestuur in handen kreeg.”
“Daarvan hoorde ik ook wel spreken. Het schijnt echter, dat die geruchten op zeer losse gronden berusten; niemand weet er iets met zekerheid van te zeggen. Bovendien zou de persoon in kwestie, ook al weer volgens zeer vage geruchten, behoord hebben tot de zeven geleerden, die bij de ramp van Isola Riva omkwamen. En op geen hunner gelijkt deze Hollander ook maar in de verte. De onderstelling alleen trouwens, dat hij die ramp zou hebben overleefd, is te dwaas om van te spreken.”
“Dat is zoo,” antwoordde de Hertog, “Er zou trouwens ook geen enkele reden te noemen zijn waarom de overlevende zich dan schuilhouden en vermommen zou.” [185]
“Nu ziet u immers zelf uw dwaasheid in! Mij dunkt, dat u die duel-kwestie nu maar moest bijleggen.”
“Het komt niet in me op,” antwoordde de Hertog koppig. “Juist omdat dit geval zoo raadselachtig is, wil ik de oplossing er van vinden. Als deze Hollander mijn vragen niet goedschiks wil beantwoorden, zal hij het kwaadschiks doen, of—met een sabelhouw zijn onwil boeten. Ik duld zelfs den schijn niet, dat ik een mededinger heb. Ik begin nu zelfs te gelooven, dat de Prinses zoo ijverig de Wet op het Tweegevecht doordreef, om haar geliefde de gelegenheid te geven, zich ongemoeid in Czernovië op te houden. Zij wilde hem tegen mijn sabel beveiligen. En nu ben ik er ook van verzekerd, dat zij reeds lang met hem heeft gecorrespondeerd, terwijl haar vriend Van Stralen, die voor zulke dingen heel geschikt is, als tusschenpersoon heeft gediend. Voor onze Prinses, die er een geheime liefde op na houdt, is zulk een handige cijfermeester een geschikt werktuig.”
Hij keek wederom met zulk een haat in zijn blik naar Van Stralen, dat de Premier, een nieuwe scène vreezend, de gedachten van den Hertog poogde af te leiden, door het woord “cijfer,” dat deze zoo even had uitgesproken, tot het onderwerp van een gesprek te maken.
“De Secretaris is, zooals u zegt, een kundig ontcijferaar van geheimschrift, maar op het oogenblik schiet zijn kunst toch te kort.”
“Hoezoo?”
“Wel, onlangs is hem een cijferbericht voorgelegd door Zabern....” [186]
“Zabern!” viel de Hertog hem wrevelig in de rede. “Alweer zoo’n halfslachtig wezen in het Kabinet. De Czaar heeft gemeend goed te doen door de regeering langzamerhand in Russische handen te brengen. Wat mij betreft is de keus zeker heel goed geweest, maar in Zabern—en evenzeer in een zekeren Graaf Radzivil—is van moederszijde nog te veel Hollandsch bloed. Als ’t aan mij lag ging men veel radicaler te werk.”
“De Czaar voelt klaarblijkelijk meer voor een geleidelijken overgang, en hij heeft dunkt me van zijn standpunt uit gelijk. Maar ik wilde dan vertellen, dat vier weken geleden in een herberg een twist tusschen Czernoviërs en Russen zoo hoog rees, dat men de hulp van een militaire patrouille inriep, die de belhamels naar de wacht meenam. Daar had de gebruikelijke fouilleering plaats, en op een van de mannen vond men een paspoort op naam van Ivan Russakoff, hetgeen de man verklaarde hem toe te behooren.”
Radzivil was er uitstekend in geslaagd de aandacht van den Hertog af te leiden. De toorn week van zijn gelaat. Van Stralen en het duel schenen voor een nieuwe belangstelling te zijn geweken.
“Deze Russakoff droeg een kaftan, in welks voering een breed, in tweeën gevouwen stuk papier was verborgen, aan beide zijden bedekt, niet met woorden, maar met lange rijen cijfers. Des morgens werden de arrestanten ontslagen, behalve Russakoff, van wien men een verklaring verlangde omtrent de beteekenis van het papier. Hij weigerde die te geven. Hij zei de agent te zijn van een lakenkoopman uit Warsim, en had trouwens een tasch bij zich met stalen van lakenstoffen. Een onderzoek wees uit, dat er in Warsim inderdaad [187] een lakenkoopman, genaamd Paskovitch, woont, wiens agent Russakoff is, en dat de kleedermakers van Slavowitz aanzienlijke bestellingen bij dien man doen.”
“Daarna liet men den man zeker los?”
“Integendeel. De zaak kwam Zabern ter oore, en hij liet den man voor zich brengen. “Wat beteekenen die cijfers?” vroeg Zabern. “Dat zijn beroepsgeheimen,” antwoordde Russakoff. “Daaraan twijfel ik niet,” zei de Maarschalk. “Je beroep is dat van spion. Je laken-verkooperij is een dekmantel voor je eigenlijke bedoelingen.” Zabern nam den man langen tijd in verhoor. Russakoff weigerde de beteekenis van het geheimzinnig papier te onthullen; hij kon geen bevredigende verklaringen geven betreffende de wijze waarop hij zijn tijd in Slavowitz had doorgebracht, en de Maarschalk, overtuigd dat de man een spion is in Russischen dienst, heeft hem voor meerdere veiligheid naar de Citadel doen brengen, waar hij nu is. Het papier is in handen van Van Stralen om het te ontcijferen, en daarbij is de zaak op ’t oogenblik gebleven.”
“En Van Stralen ziet geen kans het raadsel op te lossen?”
“Hij weet er totaal geen weg mee.”
De Hertog scheen dat met genoegen te hooren.
“Zabern ziet een spion in iedereen die uit Rusland komt,” spotte hij.
“Wel, we zullen de waarheid spoedig weten. Zabern schijnt den man te willen gijzelen op water en brood. Dat maakt de tong los.”
“Maar ’t is tegen de wet,” zei de Hertog, met gefronst voorhoofd.
“Evenals duelleeren,” gaf de Premier terug. [188]
Bora scheen op ’t punt een boos antwoord te geven maar hield zich in en zei:
“En die zoogenaamde spion werd een maand geleden gearresteerd, zegt u? Als Zabern die zaak zoo gewichtig oordeelt, waarom werd ik dan, als Minister, er niet van op de hoogte gebracht?”
“De zaak valt onder Zabern’s departement, daar hij immers Minister van Justitie is. Ik voor mij hoorde er eerst gisteren van, en toen nog door een toeval. En,” voegde hij er bij, vaag glimlachend bij de wetenschap dat hij geen meester was in zijn eigen kabinet, “u weet hoe Zabern gewoon is buiten voorkennis van zijn collega’s te handelen, en dat de Prinses steeds zegt: “Zabern heeft een streepje voor.””
Niemand wist dit beter dan de Hertog zelf, en hij dacht bij zichzelf, dat die toestand wel veranderen zou, zoodra hij op den troon kwam, en Czernovië een koninkrijk werd.
De beide heeren dronken hun glas wijn leeg en gingen heen.
Intusschen had Van Stralen met Rob zacht zitten praten. Rob was zeer ontdaan over het gebeurde, niet omdat de Hertog hem vrees inboezemde, maar omdat hij het vreeselijk vond dat zijn vriend nu gedwongen was te vechten, en dat hij, Rob, daartoe eigenlijk de aanleiding was geweest.
“Had ik me maar zoo boos niet gemaakt,” zei Rob, “maar ik wist niet dat die Hertog zoo opvliegend zou zijn.”
“Maak je geen verwijten, kerel,” zei Van Stralen. “Je hebt me onwetend een dienst gedaan. Als we hier elken dag blijven zitten, en sigaartjes rooken en [189] lekker eten, dan komen we er niet. Ik had al lang naar een middel gezocht om met dien Hertog in aanraking te komen, en dat is me nu gelukt.”
“Maar als hij je nu misschien laat gevangen nemen, en ze gaan uitvisschen waar je vandaan komt, en....”
“Dat gebeurt allemaal niet. Hij wil veel te graag duelleeren en daar ’t duel in Czernovië verboden is, zal hij wel zorgen dat niemand er van hoort.”
“Waarom werd hij eigenlijk zoo woedend toen je die Latijnsche woorden zei?”
“Wel, ik zei ze met opzet, juist om te kijken wat hij dan doen zou. Toen ik Elizabeth de laatste maal zag, gaf ik haar een ring, om die steeds als aandenken te dragen, daar ik wel wist dat ze mij in langen tijd niet zien zou. De woorden “Esse quam videri” waren aan de binnenzijde gegrift. Uit de woede van den Hertog begreep ik wat ik weten wilde, namelijk dat Elizabeth den ring nog bezit, dat Bora de inscriptie door het een of ander toeval gelezen heeft, dat hij heeft willen weten, wie de gever was en zich boos heeft gemaakt toen Elizabeth hem dat niet wilde vertellen. En je begrijpt, dat ik uit dit alles conclusies kon trekken, die me niet onaangenaam zijn.”
“Maar hoe moet die duel-kwestie nu afloopen?” vroeg Rob.
“Nu—een van ons beiden zal een houw krijgen, waarschijnlijk de Hertog. Dooden zal ik hem niet, ten eerste uit beginsel, ten tweede omdat ’t niet politiek zou zijn. Ik vind ’t al erg genoeg, dat we onze goede, verdraagzame Vogelgewoonten hier op deze bloeddorstige aarde moeten afleggen.” [190]
Op dit oogenblik kwam Paul terug. Bij hun tafeltje gekomen, bukte hij zich en raapte een boekje op, dat op den grond lag, zeggend: “is dat van jou?”
“Neen,” antwoordde van Stralen, “en van Rob ook niet, voor zoover ik weet.”
Daar ook Rob ’t boekje niet voor zijn eigendom herkende, maakten de vrienden de conclusie dat Radzivil of Bora het zooeven moesten hebben laten vallen. Het bleek een zakuitgave van Aeschylus’ gedichten te zijn, dat den Griekschen tekst der zeven tooneelspelen bevatte, zonder vertaling, noten of toelichting.
Paul bladerde er in, en fronste plotseling de wenkbrauwen in verbazing.
“Wat zou hem er toe gebracht hebben al die moeite te doen, en waartoe dient het?” mompelde hij,
“Mijn boek, meneer de Secretaris,” klonk opeens een stem achter hem, en opziende, keek hij in de scherpe zwarte oogen van den Hertog, die achterdochtig op hem gevestigd waren. “Ik merkte zooeven, dat ik dit had laten liggen. Zooals u ziet, houd ik mijn klassieken nog bij.”
“U bestudeert ze zelfs zeer aandachtig,” zei Paul. “Niet ieder neemt de moeite al de letters van een Grieksch tooneelstuk te tellen.”
Bora keek hem aan alsof hij een verborgen bedoeling in zijn antwoord wilde ontdekken, en ging toen heen, klaarblijkelijk niet op zijn gemak.
Paul kwam nu aan het tafeltje zitten, en merkte dadelijk den rooden streep op, die over het gelaat van zijn broer liep.
“De handteekening van den Hertog,” zei Van [191] Stralen, met ingehouden toorn. Daarna vertelde hij het gebeurde, evenals het vroeger meegedeelde onder geheimhouding, waarop hij natuurlijk tegenover Paul, die trouwens de gevoelens van zijn broer voor Prinses Elizabeth kende, volkomen rekenen kon.
Paul luisterde met verontwaardiging.
“Die vlegel!” mompelde hij. “Dat kost je ’t leven, Felix. De Hertog is een meester op de sabel. Hij heeft zijn weerga niet in Czernovië.”
“Dat zegt niet veel. Czernovië is klein.”
“Hij heeft al dertig duels achter den rug, waarvan er zeven-en-twintig ten nadeele van zijn tegenstander afliepen.”
“Het een-en-dertigste zal hem niet veel eer doen inleggen. Jij en Rob moeten mijn getuigen zijn.”
“Ik? De Prinses is streng tegen het duel. De Russen hebben het hier trachten in te voeren, maar op haar aandringen stelde Zabern een wetsontwerp op tegen het tweegevecht, en Elizabeth wist het te doen aannemen. Daders en getuigen worden met gevangenschap bedreigd.”
“Ik zal ’t je niet moeielijk maken, Paul,” zei Van Stralen op zijn gewone eenvoudige manier, die allen schijn van grootspraak miste. “De Van Stralens zijn van ouds meester op alle wapenen, jij zoo goed als ik. En ik heb het schermen duchtig onderhouden. Het gevecht zal onbeslist blijven—hoogstens krijgt de Hertog een onbeduidende wond. Maak je niet ongerust.”
“Ik hoop het beste. Daar komen Baron Ostrova en Graaf Itar, de gewone bijstanders van Bora in zijn eerezaken. Welk instructies, Felix?” [192]
“Van avond zeven uur. Sabels. Totdat er bloed vloeit.”
En Felix bleef nog eenige oogenblikken met Rob zitten praten en een sigaar rooken, zoo kalm alsof er niets bizonders gebeurd was.
“Maar hoe moet dit alles afloopen?” vroeg Rob. “Steek je je nu niet in allerlei moeielijkheden? Bereiken we op deze manier ons doel?”
“Wacht rustig af, mijn beste jongen. Vooreerst moet de Hertog mijn verklaarde vijand zijn. Langs hem kom ik tot den Czaar. Je zult zien dat dit de weg tot ons doel is. Het zal langzaam gaan—maar we komen er zeker.”
En Rob zweeg, nog niet begrijpend, maar vast vertrouwend op het succes van al wat deze merkwaardige man wenschte te ondernemen. [193]
1 Wees zooals ge u voordoet.
Waarin we Maarschalk Zabern en Prinses Elizabeth leeren kennen.—Wat de gezant te Petersburg schreef.—Een verrader onder de Ministers.—Russakoff is ontsnapt!
In een der vertrekken van het paleis zaten Graaf Radzivil en Maarschalk Zabern.
De beide Ministers zouden de Prinses den inhoud van een belangrijk telegram mededeelen, dat zoo juist van den Czernovischen ambassadeur te St. Petersburg was ontvangen, en wachtten slechts tot zij bij de Prinses zouden toegelaten worden.
Ladislas Zabern was een man van een kranig militair voorkomen, als uit eikenhout gesneden en met ijzer beslagen. Moed stond op zijn gelaat gestempeld. Ofschoon drie-en-vijftig jaar oud, had hij niets van de voortvarendheid der jeugd verloren. Evenals Radzivil vertegenwoordigde hij in het Kabinet den overgang tot het russicisme; maar meer dan zijn ambtgenoot, die voorzichtiger en plooibaarder was, verdacht men hem van oud-Czernovische sympathieën, [194] en de Russische regeering zocht reeds naar redenen om hem te vervangen. Inderdaad was hij door zijn krachtige persoonlijkheid de leider van het Kabinet, terwijl Radzivil slechts Premier in naam was.
Radzivil, praatziek als gewoonlijk, vertelde den Maarschalk het gebeurde tusschen den Hertog en den Hollander.
“Uitstekend!” zei Zabern. “Dat duel moet doorgaan. Het kan niet anders dan in het belang van den Staat zijn.”
“Maar....” protesteerde de Graaf verbaasd, “dat gaat toch niet! De overige Ministers zijn er evenals ik van overtuigd, dat de Prinses tusschenbeiden moet komen!”
“Graaf,” zei Zabern op bevelenden toon, “dat duel moet doorgaan. Het begin van voor het land nuttige verwikkelingen kan er het gevolg van zijn. En denk er aan: geen woord hierover aan de Prinses!”
Voor de Premier kon antwoorden, weerklonk een zilveren klokje uit de audiëntiezaal, ten teeken dat de Prinses gereed was haar bezoekers te ontvangen.
De vleugeldeuren werden wijd opengeworpen.
De twee Ministers gingen de Witte Zaal binnen, die zoo genoemd werd daar al het houtwerk wit verlakt, en alleen met smalle gouden biezen afgezet was.
Aan een tafel zat de Prinses, en noodigde de Ministers tot plaatsnemen uit.
Zabern was in ’t bizonder haar gunsteling, en hij van zijn kant was gereed zijn leven te offeren voor de belangen van zijn meesteres, zij het ook dat hij [195] deze gevoelens nooit in het openbaar ten toon spreidde. Hij was een sterk, hoewel stilzwijgend tegenstander van Elizabeth’s toekomstig huwelijk met den Hertog, zoowel omdat hij er uit een politiek oogpunt een onheil in zag voor den Staat, als wat betreft de ongelijkheid van zulk een paar, die niet anders dan tot een zeer ongelukkig huwelijk zou kunnen leiden.
Daarom wilde Zabern alles doen om zulk een vereeniging te voorkomen, en het scheen hem toe dat deze dag zijn plannen begunstigde.
“U komt op een ongewoon uur, heeren,” begon de Prinses. “Waarschijnlijk hebt ge dus belangrijke berichten?”
“Onze gezant te St. Petersburg,” antwoordde de Premier, eenige papieren uit zijn portefeuille nemend, “meldt dat enkele dagen geleden de Czaar op een hofbal in het Winterpaleis naar hem toe kwam, en op strengen toon—klaarblijkelijk opdat iedereen het hooren zou—uitriep:
“Is het waar, meneer, dat de Czernovische Regeering nog steeds niet voldoende gezuiverd is van weerspannige elementen? Dat de Prinses zelfs onbewimpeld te kennen durft geven, alleen uit eigen vrije beweging een huwelijk te zullen aangaan?”
“Ik heb mij nooit openlijk in dien geest uitgelaten,” merkte Elizabeth op. “Waarschijnlijk was dit slechts een zijdelingsche poging om van mijn gezindheid op de hoogte te komen. En wat antwoordde de gezant?”
“Natuurlijk, dat hij omtrent de persoonlijke gevoelens der Prinses niet was ingelicht, en de vraag niet zonder nadere instructies uit Slavowitz kon beantwoorden.” [196]
“Wat zei de Czaar hierop?”
“Dat hij een gezantschap zou afvaardigen, om de Prinses aan de besluiten van het Petersburger Congres en alle daar uit voortgevloeide nadere regelingen te herinneren.”
“We zullen dat gezantschap gastvrij ontvangen,” zei Elizabeth met een glimlach.
“Uwe Hoogheid beschouwt de zaak wat luchtig,” vervolgde Radzivil. “Mijns inziens zal het nuttig zijn als men te St. Petersburg ondubbelzinnig op de hoogte wordt gebracht van uw gevoelens. Bij uw komst aan de regeering hebt ge de gedenkwaardige woorden gesproken, dat het landsbelang boven uw persoonlijke neigingen zou gaan. Welnu, het landsbelang eischt, wil Czernovië niet onverbiddelijk bij Rusland ingelijfd worden, uw huwelijk met Prins Alexander, Hertog van Bora. Ik geloof, dat u wel zoudt doen, in die noodzakelijkheid niet alleen te berusten, maar van die berusting het gezantschap ten duidelijkste te doen blijken.”
“Het is de vraag of Czernovië’s belang dit huwelijk eischt, Graaf Radzivil,” antwoordde de Prinses. “In elk geval ben ik niet van plan het gezantschap, noch wie ook, op dit punt eenige beloften te doen. Zeker, ik ben door de bestaande bepalingen gebonden, geen huwelijk aan te gaan zonder toestemming van den Czaar...”
....“Het is echter zeer de vraag,” vulde Zabern aan, “of daaruit ook volgt dat men u tegen uw wil tot een bepaald huwelijk dwingen kan. Dit is de oude kwestie, die tusschen u, Prinses, Graaf Radzivil en mij meermalen een punt van bespreking heeft [197] uitgemaakt. In deze dagen is ze meer dan ooit van gewicht. Men zal in Europa, waar de verontwaardiging over het in Zuid-Afrika gepleegde onrecht zeer groot is, niet ten tweede male werkeloos den ondergang van een Oud-Hollandsche republiek willen aanzien. Wij kunnen een beroep doen op de beslissing der Mogendheden, die trouwens belang er bij hebben uitbreiding van Russisch grondgebied tegen te gaan. Het is de vraag of een rechtskundige uit de bestaande regelingen ten opzichte van Czernovië, niet weet te bewijzen dat de Prinses volstrekt niet tot een huwelijk gedwongen kan worden.”
Radzivil, de voorzichtige, schudde bedenkelijk het hoofd. Hij zag vol zorg nieuwe verwikkelingen tegemoet.
Na een korte tusschenpoos van stilte, zei de Prinses, de wenkbrauwen fronsend:
“Wij hebben onze plannen omtrent een stelselmatig verzet tegen dat huwelijk steeds stipt geheim gehouden. Noch van u, Maarschalk, noch van u, Graaf, kan ik onvoorzichtigheid in dit opzicht veronderstellen. Hoe kan het mogelijk zijn, dat hieromtrent den Czaar iets ter oore is gekomen?”
De twee Ministers zag elkaar veelbeteekend aan.
Radzivil antwoordde:
“Onze vermoedens daaromtrent zijn van zoo onaangenamen aard, dat wij ze tot nog toe Uwe Hoogheid niet hebben meegedeeld, hopend dat ze gelogenstraft zouden worden. Maar tevergeefs. We kunnen niet langer blind zijn voor het feit, dat er een verrader in onze omgeving, in het Kabinet zelf misschien is.”
“Een verrader!” riep Elizabeth uit.
“Met tegenzin zijn wij tot deze conclusie gekomen. [198] Geheimen die in den Ministerraad werden behandeld, zijn aan de raadslieden van den Czaar overgebracht. De brieven van onzen gezant laten daaromtrent niet den minsten twijfel. Wel is waar kunnen wij van een gedeeltelijk door Rusland beïnvloed Ministerie geen anti-Russische politiek verwachten, maar wel mogen we van alle leden der Czernovische Regeering eerbiediging eischen van staatsgeheimen, hoe ook hun persoonlijke gevoelens zijn mogen.”
Daarna las de Minister verscheiden uittreksels voor om zijn bewering te staven.
“Een van mijn Ministers voert dus een geheime briefwisseling met den Czaar,” riep Elizabeth verachtelijk. “Wie is de verrader?”
En daarna de beide Ministers beurtelings scherp aanziend, vervolgde zij:
“Wien verdenkt ge, heeren?”
De Premier antwoordde:
“Ik weet volstrekt niet op wien ik de verdenking zou moeten doen vallen.”
Maar Zabern glimlachte onmerkbaar, alsof hij met Radzivil’s onnoozelheid spotte.
Elizabeth zag hem aan, en vroeg:
“Verdenkt u iemand, Maarschalk?”
“Ja, Hoogheid,” antwoordde Zabern kort en beslist.
“Zijn naam?” vroeg de Prinses snel.
Maar Zabern antwoordde niet dadelijk.
“Ik zou er de voorkeur aan geven mijn vermoedens tot volkomen zekerheid te brengen eer ik ze uitspreek, Hoogheid.”
“Dat eerbiedig ik volkomen,” sprak de Prinses, “en toch...” [199]
“Uw geduld zal niet op al te zware proef worden gesteld, Hoogheid,” vervolgde Zabern. “Mijn spionnen volgen de bewegingen van den verrader reeds. Meer zelfs: zijn handlanger heb ik in de Citadel achter slot en grendel.”
“Meent ge Russakoff?” vroeg Radzivil.
“Ja. Ik ben overtuigd, dat hij de tusschenpersoon is in deze verraderlijke briefwisseling. Zijn eenzame opsluiting op water en brood zal zijn tong wel los maken.”
“Ik maak u opmerkzaam, Excellentie,” zei de Prinses, “dat ik niet den minsten schijn van dwangmiddelen duld. Ik verzoek u, bevelen te geven, dat die man op denzelfden voet als andere gevangenen behandeld wordt.”
Zabern boog zwijgend het hoofd, doch veroorloofde zich daarna met een lichten glimlach op te merken:
“De gevangene is een Rus, Hoogheid... Hij zal zich zelfs nog verwonderen over de zachte behandeling die hij ondervindt.”
“U hebt mijn verlangen begrepen, niet waar?” vroeg Elizabeth, het hoofd fier opgericht en met dien gebiedenden blik, aan welks invloed zelfs een man als Zabern niet ontkwam. Daarna voegde ze er zachter en met een glimlach aan toe:
“Nu en dan spreekt het Poolsche bloed, Maarschalk! Ik zal u toch niet van Russische sympathieën moeten verdenken?”
“Wanneer het zoover is, Hoogheid,” antwoordde Zabern, eveneens lachend, “dan zal ik, als Minister van Justitie, de eerste zijn die den verrader Zabern in de Citadel doet opsluiten!”
“Zoover zal het wel nooit komen,” schertste de [200] Prinses. Maar daarna plooide haar gelaat zich weer tot ernst, en ze vervolgde:
“Wat denkt ge dus met dien man te doen?”
“Hij was in het bezit van een cijferbericht, Hoogheid. Voorloopig zullen we afwachten of het uw Secretaris gelukt den sleutel te vinden.”
Men sprak nog eenige oogenblikken over onverschillige zaken; daarna gaf de Prinses te kennen, dat zij de audiëntie wenschte op te heffen.
“Maarschalk,” zeide Radzivil bij ’t verlaten van het paleis, “wat hebt ge toch voor reden om dat duel te doen doorgaan? Wilt ge dan met alle geweld mijn plan betreffende het huwelijk der Prinses tegengaan?”
“Juist. Dat is mijn doel. De Prinses zal zeer zeker verontwaardigd zijn, te zien dat haar toekomstige Gemaal zich boven de wet stelt. Zij zal daar stof tot verwikkelingen uit kunnen putten, die mijn plannen begunstigen. De Hertog is in mijn net geloopen, zooals ik wel verwachtte.”
“Welk net?”
“De Wet tegen het Duel. Waarom deed ik zoo mijn best die aangenomen te krijgen?”
“Om de Prinses een genoegen te doen.”
“Gedeeltelijk; maar meer nog omdat ik er een middel in zag om den Hertog te vangen. Ik wist wel, dat hij geen maand zonder een duel kan blijven, en dat hij zichzelf boven de wet verheven acht. En mijn plan is geslaagd. Vandaag zal de Hertog op de sabel duelleeren. Het is mogelijk dat ze elkaar dooden; zoo niet, dan zijn er twee dingen mogelijk: de Hollander doodt den Hertog, wat voor Czernovië een zegen zou zijn, of—” [201]
“Of, wat meer waarschijnlijk is, de Hertog doodt den Hollander.”
“Dat zou jammer zijn, omdat de Hollander, zooals ge me verteld hebt, een flinke kerel schijnt te zijn. Maar—in dat geval zal de Hertog, overeenkomstig de wet, terecht moeten staan wegens moord.”
Radzivil stond verbluft. Zóo ver had hij zich nog niet eens in de zaak ingedacht.
“En als de Prinses zich aan de letter van de wet houdt,” vervolgde Zabern met onwrikbare koelbloedigheid, “dan zal ze—vol eerbied voor de wetten, zooals ge weet—haar toekomstig Gemaal tot gevangenschap en verbanning buiten het grondgebied van den Staat veroordeelen.”
“Goede hemel!” riep de Premier.
“Mijn stelsel werkt mooi, niet? Dat was ook mijn bedoeling.”
“Maar dat zal niet gebeuren! De Prinses moet tusschenbeiden komen en dat duel verbieden. Ik ga dadelijk terug en zal haar inlichten.”
“Halt!” zei Zabern ernstig. “Laat de Hertog zijn dwaasheden bot vieren. Wat denkt ge—zouden gij en ik onze portefeuilles lang behouden als Bora den troon kwam deelen?”
Ze waren nu buiten het park gekomen, dat het Paleis omringde. Een ordonnans stond aan het hek, en meldde den Maarschalk dat hij een bericht had over te brengen.
“En wat is dat, Nikita?
“Maarschalk, de spion Russakoff is uit de Citadel ontsnapt.”
“Vervloekt! Daar zal de wacht voor boeten!” [202]
Een gesprek met den Minister van Binnenlandsche Zaken.—De drie verzegelde pakketten.—Elizabeth hoort van het duel.—De brief van Felix.—Zou hij het zijn?—Naar het Roode Woud!
Na het vertrek van haar beide Ministers ging de Prinses door de openslaande deuren van de audiëntiezaal in den, door helderen zonneschijn verlichten tuin. De schildwachten op het terras presenteerden de geweren toen zij voorbijkwam.
In nadenken verzonken over het klaarblijkelijk gepleegd verraad volgde zij met naar den grond gerichte oogen de breede, met lindeboomen beplante laan, toen een schaduw op haar pad viel, die haar deed opzien.
Voor haar stond Ivan Ravenski, de Czernovische Minister van Buitenlandsche Zaken. Hij was een man van ongeveer vijf-en-veertig jaar, maar zag er veel jonger uit; zijn gelaat was streng en ernstig, maar niet onaangenaam om te zien. Den hoed afnemend, boog Ravenski diep; Elizabeth groette hem met een lichte beweging van het hoofd, doch haar gezicht [203] nam een koele uitdrukking aan. Ze mocht den Minister, een onvervalschten Rus van afstamming en politieke gevoelens, niet lijden, en hoewel ze hem nooit tot haar vertrouweling had gemaakt, integendeel, in afwachting van beter tijden, hem steeds in den waan had trachten te brengen, dat zij in een huwelijk met Bora het heil van den Staat zag, voelde zij toch bij instinct dat deze man haar innerlijke gedachten doorgrondde.
Met een waardigheid als nam hij de plaats in die hem toekwam, begaf hij zich ter linkerzijde der Prinses en begon naast haar in de schaduw der linden de laan op en neer te loopen.
“Als ik mij niet zeer bedrieg, Prinses,” begon Ravenski, “hebt u zooeven van de beide Ministers, die ik het paleis zag verlaten, bericht ontvangen omtrent een gebeurtenis aan het Russische Hof, die u persoonlijk betreft.”
Elizabeth zag geen enkele reden om de waarheid hiervan te ontkennen, en antwoordde daarom:
“Dat is zoo. Mag ik echter vragen hoe u tot die wetenschap kwam?”
“Het is slechts een gissing, Hoogheid,” antwoordde Ravenski, “maar een gissing die zeer voor de hand ligt. Als Minister van Buitenlandsche Zaken ben ik immers evenzeer als de Premier door den gezant te St. Petersburg ingelicht omtrent hetgeen de Czaar op het hofbal sprak.”
“En al is dit zoo,” zei Elizabeth koel, “wat is daarin dan voor u de aanleiding mij dat nogmaals mede te deelen?”
“Dat zal u aanstonds duidelijk worden, Prinses. [204] Vergun me eerst deze vraag: U ziet immers de noodzakelijkheid in—meermalen vernam ik dit uit uw eigen mond—van een huwelijk met den Hertog van Bora?”
“Inderdaad. Ik geloof, dat de belangen van den Staat dit eischen. Het Russischgezinde deel der bevolking zal dat huwelijk gaarne zien; daarenboven,” voegde zij er met een zucht bij, “is het een politieke noodzaak. Leen ik er mij niet toe, dan zal de Czaar mij wel weten te dwingen.”
“De toon, waarop u mij dit antwoord geeft, Prinses, versterkt mij in de meening, die ik sinds lang koesterde, dat uw persoonlijke verlangens zich niet in de richting van dit huwelijk bewegen!”
Elizabeth verwaardigde zich niet deze uitspraak te bevestigen. Door dit zwijgen stoutmoediger geworden, vervolgde Ravenski:
“Zoudt ge geen middel weten, Prinses, aan de noodzakelijkheid van dat huwelijk te ontkomen?”
“Die vraag stelt u me, Excellentie?” vroeg Elizabeth, verbaasd, “u, die toch als geboren Rus niets anders moest wenschen dan dat huwelijk?”
“Ik begrijp, dat deze vraag u verbaast, maar ik herhaal ze: zoudt u geen middel weten?”
“U tracht me in een val te lokken,” zei Elizabeth streng, “en ik ben niet van plan uw vraag te beantwoorden. U en ik behooren in het belang van den politieken toestand te berusten in mijn huwelijk met den Hertog. Ik begrijp niet....”
“Er zijn overwegingen, Hoogheid, die sterker zijn dan de eischen der politiek. U kunt den Staat dienen en toch de inspraak van uw hart volgen.” [205]
“Ik begrijp u niet. Verklaar u, wees duidelijk, verzoek ik u.”
“Welnu—ik zal zonder omwegen op mijn doel afgaan. Rusland wenscht den Hertog van Bora als Prins-Gemaal te zien, opdat diens afstammelingen, en dus afstammelingen van een Rus, Czernovië regeeren. Of de Hertog daartoe u tot gemalin kiest, is een bijzaak. Ook voor den Hertog is die omstandigheid bijzaak. Hij verlangt meer naar het bezit van een kroon dan naar het bezit van Prinses Elizabeth. En dus....”
“En dus wilt u....”
“Ik wil niets. Ik doe u een denkbeeld aan de hand. U zoudt—en ziedaar de kern van dat denkbeeld—vrijwillig afstand kunnen doen van den troon, ten behoeve van den Hertog.”
Elizabeth voelde duidelijk, dat er een diepere, baatzuchtige bedoeling schuilde achter dit schijnbaar belangeloos voorstel. Met een spottenden glimlach antwoordde ze:
“U is wel vriendelijk, Excellentie, u zoo met mijn persoonlijke belangen in te laten, en daarvoor zelfs uw Russische sympathieën geweld aan te doen. Ik deed dus volgens u het beste lafhartig de zorgen der regeering van mij af te schuiven, en ergens als ambteloos, vergeten burgeres te gaan leven?”
“Met den man, die u liefheeft, Prinses!” fluisterde Ravenski.
“Met den man, die.... Excellentie, wat bedoelt ge? Wie is die man, wie zou....”
“Ik, Hoogheid,” sprak Ravenski hartstochtelijk, “ik wil die man zijn! Nu weet ge mijn geheim: ik heb u lief!” [206]
“Ik wilde dat Zabern u hooren kon!” sprak Elizabeth, zich vol afschuw omwendend. “Laat ons dit gesprek afbreken. Het is verraad.”
“Neen, Prinses. Luister. Ik heb u liefgehad sedert ik door mijn plaats in de Regeering met u in aanraking kwam. Ik heb voor een groot deel medegewerkt om u de macht en den titel te doen verkrijgen, die ge heden bezit, ten einde te toonen wat ik voor u over had. Ik offer mijn politieke plichten aan u op—Prinses, bewijst u dat niet voldoende de oprechtheid mijner liefde?”
Bevend van verontwaardiging, wendde Elizabeth onwillekeurig den blik naar de beide schildwachten, die met langzamen pas het terras op en neer gingen.
Ravenski zag die beweging, en vervolgde:
“Eén oogenblik, Prinses, eer ge last geeft mij te arresteeren. Ik heb deze bekentenis niet gedaan zonder mijzelf een waarborg te verzekeren. Luister! Er woont op dit oogenblik aan de andere zijde der grens—het doet er niet toe waar—een persoon die mijn belangen is toegewijd. Hem heb ik de zorg voor drie verzegelde pakketten toevertrouwd. Zoodra hij mijn arrestatie verneemt, handelt hij als volgt. Een der pakketten zal hij aan den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken verzenden, het tweede aan den Hertog van Bora, het derde aan de redactie van de Czernovische Nieuwsbode, welks Russisch-gezinde uitgever Lipski maar al te graag den inhoud zal publiceeren, en waardoor een beweging in Czernovië zal ontstaan. Daar zijn uw schildwachten. Roep ze. Arresteer me. Maar wees er van verzekerd: binnen acht dagen daarna zijt ge onttroond.” [207]
Elizabeth zweeg, maakte geen beweging.
“Vergeef me, Prinses, dat ik u met bedreigingen toespreek, ik ging er niet dan met tegenzin toe over. Maar—gij erkent mijn macht, en ge weet dat ik u liefheb. Wat is uw antwoord?”
Elizabeth maakte een beweging van ongeduld.
“Ik hecht niet veel aan uw bedreigingen. Wat zouden die pakketten kunnen bevatten?”
“Ik zal ’t u zeggen. Het eerste een wasrol van een fonograaf, die ik, achter een meubel verborgen, een door u gevoerd gesprek met uw Secretaris deed opnemen, en die met uw eigen, zeer goed te herkennen stem het overtuigend bewijs levert, dat gij, hoewel uiterlijk berustend in het door Rusland gewenschte huwelijk met den Hertog, elk gunstig oogenblik afwacht om Rusland’s plannen te verijdelen. Welke middelen gij daartoe wilt aanwenden, is mij nog onbekend, doch vast staat dat ge op niets minder dan een staatsgreep zint.”
“Verrader! Lafaard!” riep de Prinses, met een van verontwaardiging trillende stem. “Ik wist, dat geen middel tot bereiking van uw doel u te laag was, maar dat ge dit zoudt durven....!”
“Verrader?” sprak Ravenski spottend. “Noem liever uw vrienden Zabern en Radzivil zoo, die ik sterk verdenk—zoo ze al niet in uw plannen zijn ingewijd—de uitvoering daarvan gaarne te zullen begunstigen.”
De Prinses was met uiterste inspanning haar ontroering meester geworden. Uiterlijk kalm vroeg ze:
“En het tweede pakket?”
“Is gelijk aan het eerste, Hoogheid.” [208]
“Het derde?”
“Bevat een eenigszins fantastisch verhaal van den door u beraamden staatsgreep, dat de bladen gretig zullen overnemen.”
Eenige oogenblikken beschouwde Ravenski de uitwerking zijner woorden, toen vervolgde hij:
“Overdenk dit alles goed. Ik zal er u ruim den tijd toe geven. Ik heb geduld. Bedenk, dat wanneer de sombere muren van een Russische vesting u omringen, wanneer ruwe soldaten uw cipiers zijn, wanneer geen uwer angstkreten tot de buitenwereld doordringt—dat dan zelfs de liefde van Ravenski begeerenswaard zou zijn.”
Elizabeth kon het gevoel van afschuw niet onderdrukken, dat door deze woorden werd opgewekt.
“Stort dus niet uzelf, noch uw vrienden, in ’t verderf, Zabern, Radzivil, Dorislas, al de ministers wier politiek Rusland een doorn in ’t oog is, en die door den Hertog aan den Czaar zouden worden overgeleverd. Czernovië zou door kozakken worden bezet en onder de krijgswet geplaatst, de mannelijke bewoners bij het Russische leger ingelijfd, de Universiteit gesloten, de wetten geschorst, kortom, uw land ten onder gaan.”
“Maar wanneer ik afstand doe,” riep Elizabeth wanhopig, “wanneer Bora de regeering aanvaardt, zal het land dan niet eveneens ten onder gaan?”
“Zeer zeker. Maar niet door geweld. En bovendien niet door uw direct toedoen. Daar ligt het zwaartepunt der kwestie. Nogmaals: gij hebt te kiezen. Ik zal wachten.”
“En ge zult lang moeten wachten, Excellentie,” [209] antwoordde Elizabeth trotsch. Ze waren op dit oogenblik den uitgang van het park genaderd; met een handbeweging noodigde ze den Minister uit te vertrekken.
Ravenski bleef echter staan, en sprak:
“Nog een enkel woord, Prinses. Hedenmiddag is mij een bericht ter oore gekomen, dat U zal intresseeren. In het Hotel Czernovië, waar vele vreemdelingen afstappen, en waar ik natuurlijk, belang stellend in buitenlandsche zaken, spionnendienst doe uitoefenen, heeft heden enkele uren geleden een twist plaats gehad tusschen den Hertog van Bora en een kortelings hier aangekomen Hollander. Merkwaardig genoeg schijnt een Latijnsche spreuk—esse quam vederi, wanneer mijn berichtgever goed verstaan heeft—de onmiddellijke aanleiding tot den twist te zijn geweest. Ik moet bekennen, dat dit gedeelte der zaak mij niet recht duidelijk is. Hoe het zij, het gevolg zal een duel zijn tusschen den Hollander en den Hertog, hedenavond te zeven uur. Hoogstwaarschijnlijk zal de Hertog, die dertig duels achter den rug heeft, en nooit gewond werd, den Hollander dooden. De kans bestaat echter, en we moeten daarmee rekening houden, dat de Hertog verwond wordt. Eenigen tijd geleden zou daarin geen bezwaar gelegen hebben; sedert de tot-stand-koming der duelwet zou de Hertog zich echter aan een strafvervolging blootstellen. U moet dat voorkomen.”
Elizabeth was plotseling verbleekt, als had een hevige schrik, die op dat oogenblik alleen zij zou kunnen verklaren, haar bevangen. Ravenski, evenmin als de lezer, die echter zoo straks ingelicht zal worden, [210] begrijpend wat er in haar binnenste omging, gaf een uitleg aan haar ontroering, die—naar we aanstonds zien zullen—onjuist was.
“Ge verbleekt, Prinses. Ik begrijp dat. De mogelijkheid, dat de Hertog u op deze manier een wapen tegen zichzelf in handen geeft, komt als een onverwacht redmiddel tot u, dat u aanlokt, en waarvan ge toch aarzelt gebruik te maken. Vandaar uw ontroering. Ik zeg u echter: stijg te paard, rijd zoo snel ge kunt met een escorte naar het Roode Woud, waar het duel zal plaats hebben—en voorkom het. Het leven van den Hertog moet gespaard blijven,—dat is immers in mijn belang. Werkt ge dat belang tegen, staat ge mij niet voor de veiligheid van den Hertog in, dan beschuldig ik u openlijk, een officiëel te uwer kennis gebracht misdrijf, door de landswetten verboden, niet te hebben voorkomen.”
Elizabeth hield zich aan het hek van de parkpoort vast om niet te vallen, ze wankelde, en sprak alleen nauw verstaanbaar:
“Ik zal gaan.... dadelijk....”
Een triomfantelijke glimlach speelde om Ravenski’s lippen. Hij geloofde den weerstand der Prinses gebroken te hebben en voelde zijn zaak reeds half gewonnen.
Zwijgend ontblootte hij het hoofd, boog diep en eerbiedig, en verliet met snelle schreden het park.
Tot recht begrip van het vorenstaande is een kleine uitlegging noodig, die in de aanteekeningen van Rob Rensma eerst op de laatste bladzijden voorkomt, omdat hij ze op dit tijdstip zijner avonturen nog niet van zijn vriend Van Stralen vernomen had. [211] Toen laatstgenoemde hem namelijk zijn hier voren vermelde levensgeschiedenis meedeelde, verzweeg hij daaruit met opzet een punt van belang, dat hij zeer terecht op dat oogenblik nog geheim wenschte te houden, doch waarvan de lezer ter wille van de duidelijkheid thans behoort kennis te nemen.
Zoodra men, na de verwoesting van het eiland Riva, tot het besluit was gekomen “De Vogel” in dienst te stellen van de bevrijding van het vaderland, had Li door middel van een der vliegmachines Elizabeth des nachts in het paleis een brief doen toekomen van den volgenden inhoud:
“Ik leef. Tracht den bestaanden toestand sleepend te houden door de Russische eischen toenaderend te behandelen. Vernietig dezen brief. Voorzichtigheidshalve zal ik niet meer schrijven, doch reken er op dat ik, zoodra de gelegenheid mij gunstig voorkomt, in Slavowitz verschijn en mij van Bora meester maak. Houd moed. Blijf mij liefhebben. Eenmaal zullen we elkander toebehooren. Leve de Oranje-Republiek!
Felix.”
Er was geen twijfelen mogelijk geweest: dezen brief had Felix geschreven! Door welk wonder hij aan den dood was ontsnapt, bleef Elizabeth een raadsel—maar wat deed dit er toe: hij leefde! En hij zou terugkomen om Czernovië en haar te redden, daarop vertrouwde ze vast. Felix was geen man van ijdele woorden.
Vele maanden na die gebeurtenis had ze niets meer van hem vernomen, vergeefs, maar met onbeperkt vertrouwen, gewacht tot hij zou terugkomen. Telkens wanneer een verdacht vreemdeling was aangehouden, [212] telkens als zij de arrestatie van een spion had vernomen, had ze gebeefd van angst bij de gedachte, dat dit Felix zou zijn. Toen men haar dien morgen van den spion Russakoff had verteld, was dadelijk het denkbeeld in haar opgekomen: hij is ’t! Nu Ravenski haar van het duel met den Hollander onderrichtte, had ze onmiddellijk als bij ingeving gevoeld: die Hollander is Felix! Wel begreep ze een oogenblik daarna, dat dit instinct op een zeer zwakke mogelijkheid berustte, dat het niets meer dan een vage onderstelling was—maar de gedachte: het kòn misschien zoo zijn, was haar voldoende om tot een verijdeling van het duel te besluiten. Zij kende immers Bora’s meesterschap op de wapenen, zij wist dat er onder de twintigduizend man van het Czernovische leger niet een was die zijn doodend zwaard durfde weerstaan, zij had hem in de schermzaal van het Paleis in snelle opeenvolging de beste schermers onder haar officieren zien ontwapenen. Zabern, Dorislas, Miroslav—wie kon zich met Bora meten?
Men zal nu de ontroering begrijpen, die zich van haar meester maakte, toen zij Ravenski’s mededeeling aanhoorde. Van haar ontsteltenis bekomen, moest zij onwillekeurig glimlachen bij de gedachte dat Ravenski haar misschien, onwetend natuurlijk, een grooten dienst had bewezen.
Zij dacht er niet over na, welke gevolgen haar tusschenbeide treden kon hebben, zij dacht slechts aan éen ding: Felix moest gered worden!
En, haar zelfbeheersching hernemend, gaf ze snel en beslist orders voor een onmiddellijk vertrek. [213]
De ontmoeting in het Roode Woud.—De Russische schildwacht.—Het duel begint.—De plotselinge verschijning der Prinses.—De Hertog wordt gearresteerd.—Zij hebben elkaar herkend!
De avond viel, toen Felix met Rob en Paul hun weg zochten naar de grens van Czernovië.
Van Slavowitz waren ze in een troïka, een met drie paarden bespannen voertuig, tot aan het Roode Woud gereden, volgens voorafgegane overeenkomst langs een anderen weg dan Bora en zijn getuigen.
Nadat ze de troïka in een eenzame herberg aan den weg hadden ondergebracht, geleidde Paul de beide vrienden naar de afgesproken plaats, waar een smal voetpad door een dicht dennenbosch heenvoerde.
“Prachtige dennen!” zei Felix, de kaarsrechte en statige stammen beschouwend.
“Daar verschuilen de wolven zich achter in den winter,” merkte Paul op. “Soms verscheuren ze de Russische schildwachten.”
Het voetpad ten einde loopend, kwamen ze op een ruime open vlakte. [214]
“De grenslijn moet ergens over deze vlakte loopen. Juist, daar staat de steen.”
Paul wees op een zwaar, rechthoekig steenblok, op welks oostelijke zijde, diep ingesneden, zich de letters R-U-S-L-A-N-D bevonden, terwijl de zuidzijde de letters C-Z-E-R-N-O-V-I-E vertoonde.
“Nu zijn we op Russisch grondgebied,” zei Paul, “en we mogen wel goed uitzien, opdat niet de een of andere verborgen schildwacht een schot op ons afvuurt.”
“Zoo? Is dat tegenwoordig Russische gewoonte om op wandelaars te schieten?”
“Het komt voor, tenminste langs deze grens. Waarschijnlijk om vijandelijkheden van Czernovische zijde uit te lokken. Aha! daar is er al een. Ik dacht wel dat we niet ver zouden kunnen gaan zonder er een te ontmoeten.”
Werkelijk zat op ongeveer honderd meter afstand, in de schaduw der boomen, een Kozak te paard, de lans omhoog gericht.
Het gezicht van dezen ruiter was wel geschikt om allerlei gedachten in Felix wakker te roepen.
Ver, ver van hier, aan de bevroren stranden van Kamchatka, hielden andere vedetten de wacht. De afstand tusschen de beide grenzen was meer dan zesduizend mijlen.
En dit rijk, zoo reusachtig uitgestrekt, bedreigde het kleine Czernovië! Het was bijna niet denkbaar, dat Czernovië ooit de ijzeren militaire vuist van dien reus ontkomen kon. De gedachte alleen was een dwaasheid.
En toch.... [215]
Opeens kwam de kozak, de lans vooruit stekend, snel aanrijden. Bij de drie vrienden aangekomen, hield hij zijn paard in.
“Uw paspoorten?”
“Hier,” zei Paul, hem eenige roebels in de hand drukkend. “Dat paspoort is overal geldig. We gaan niet verder dan tot hier; we komen alleen maar even een duel uitvechten.”
“Een duel! Dat is tegen de Russische wet. Het wachthuis is hier niet ver vandaan. Als de commandant komt, worden we allemaal ingepikt.”
“Wel neen,” zei Paul. “Ik heb nog meer paspoorten, voor den commandant ook. Kijk maar.”
De kozak dacht na. Hij stak de roebels in zijn linkerlaars. Hij hield wel van roebels, en zag graag vechten ook.
“We zijn de eersten,” merkte Paul op. “Nog vijf minuten.”
Felix gaf den kozak een sigaar, stak er zelf een op, en liep kalmpjes heen en weer. Hij scheen lang niet zoo ongerust als Paul, ofschoon deze niets merken liet, en zeker heel wat bedaarder dan Rob, die zich niets op z’n gemak voelde.
“Het is eigenlijk een gek ding, dat duel,” zei Paul. “Je doet er niemand een dienst mee. Als Bora valt, kan de Czaar het Czernovische kabinet als medeplichtig aan zijn dood beschouwen, omdat Radzivil, van het duel wetend, dit niet voorkwam. En dan....”
“Ik heb dat alles overdacht,” zei Felix. “Ik zal daarom zorg dragen hem hoogstens zoo te verwonden, dat hij voorloopig het duelleeren zal moeten uitstellen.”
“Als je dat doen kunt, des te beter,” antwoordde [216] Paul, hoewel hij zeer twijfelde of Felix dit voornemen tegenover een uitstekend schermer als de Hertog zou kunnen ten uitvoer brengen.
Ruim dertig minuten na het vastgestelde uur verscheen de Hertog, door zijn getuigen vergezeld. De aanwezigheid van een dokter had men van weerszijden overbodig geacht.
Baron Ostrova trad onmiddellijk op Paul toe en groette beleefd.
“U bent laat, baron.”
“Wil ons verontschuldigen. Ons rijtuig verloor een wiel onderweg. Laten we ons daarom haasten. Hier zijn de sabels.”
Paul vergeleek de beide wapens, koos er een voor Felix uit, en gaf het sein tot het gevecht.
Als een leeuw vloog Bora op Felix af, als wilde hij hem bij den eersten houw buiten gevecht stellen.
Maar nauwelijks hadden de sabels elkaar geraakt, of het bevel weerklonk:
“In naam der wet—houdt op!”
Deze woorden werden door een vrouwenstem gesproken, een stem die Felix van ontroering deed trillen. Een houw van den Hertog pareerend, deed hij snel een pas achterwaarts, en terwijl hij zijn verdedigende houding bewaarde, wierp hij een blik in de richting vanwaar het bevel gekomen was.
En daar, bleek en schoon, en zoo dicht bij hem dat hij haar in de oogen kon zien, stond Elizabeth, ademloos van overhaasting. Niemand der aanwezigen begreep waar zij opeens vandaan gekomen was; geheel in beslag genomen door het duel had men trouwens haar zachten voetstap niet vernomen. [217]
Felix vergat zijn verdedigende houding. Hij vergat alles. Zijn sabel gleed hem uit de handen en viel op den grond.
Een doodsche stilte ontstond, toen men daar de Prinses zag staan, een jonge, weerlooze vrouw wel is waar, maar die op dat oogenblik de macht van den Staat vertegenwoordigde, en wier gevoelens ten opzichte van het duel men kende.
Een oogenblik zweeg Elizabeth. Ze zag den vreemdeling aan—hij was het niet! Dat was Felix niet, die zwartharige, gebronsde man!
Maar toen ze hem haar vraag:
“Wie lokte dit duel uit?”
beantwoorden hoorde met vaste heldere stem:
“Dat deed ik!”
toen waren die drie woorden genoeg om haar te overtuigen dat de lang verlorene hier voor haar stond. Ze begreep dat de verandering, die met hem had plaats gegrepen, slechts schijnbaar was, dat hij een uiterlijke vermomming had aangenomen, en niemand zou haar nu de overtuiging kunnen ontnemen dat Felix zich op slechts enkele passen van haar bevond. Die stem, den blik van die oogen, ze zou die na jaren en uit duizenden herkend hebben. Opnieuw maakte een diepe ontroering zich van haar meester en ze voelde haar hart hevig kloppen. Maar ze wist zich te beheerschen, en sprak:
“Het past een van mijn ministers niet zich boven de wet te stellen.”
Daarna, zich omwendend, riep ze:
“Maarschalk, geleid uw gevangene naar de citadel.” [218]
Verrast volgden alle aanwezigen de richting van haar blik, en nu zag men aan den zoom van het bosch, aan de Czernovische zijde van de grens, den Maarschalk Zabern staan, met gevouwen armen, uiterlijk even weinig te doorgronden als een sfinx, innerlijk verheugd over den loop van zaken.
Een weinig meer achterwaarts stond een peloton lansiers van het Blauwe Legioen, en in hun midden een licht voertuigje, een elegante droschky, geschikt voor snelle ritten.
“Maarschalk, geleid uw gevangene naar de citadel.”
De Hertog lachte spottend bij deze woorden:
“Bedenk, dat ik op Russisch grondgebied sta! Ik stel mij onder bescherming van dezen kozak.”
De kozak, die tot nog toe zwijgend had toegezien, maakte bij deze woorden een angstige beweging. Hij vond het niets prettig op deze manier in de kwestie gemengd te worden, want hij vreesde al elk oogenblik den commandant van de wacht te zien komen, en dan zou hij ongetwijfeld duchtig worden gestraft, omdat hij deze schending van Russisch grondgebied had toegelaten. Geheel niet wetend met welke personen hij hier te doen had, zei hij nu in zijn benauwdheid iets, waarmee hij onwillekeurig de Prinses te hulp kwam, namelijk:
“Ik kan u niet beschermen, want u mag op Russisch grondgebied ook niet duelleeren, en als ik mijn plicht deed zou ik u moeten gevangen nemen.”
Toen begreep de Hertog het nuttelooze van verder tegenstreven; hij stapte op Czernovisch grondgebied over, en gaf zich gewonnen.
“Uw sabel,” sprak Zabern. [219]
En met een bitteren glimlach gaf Bora den maarschalk zijn zwaard over.
“Daar is uw escorte naar Slavowitz,” zei de Prinses, op de afdeeling ulanen wijzend.
Een der manschappen kwam met een handpaard naar voren, en de Hertog steeg op, gereed zich in gevangenschap te begeven.
“De getuigen van den Hertog bevinden zich op Russisch grondgebied,” vervolgde de Prinses, “ik kan hen dus niet gelasten zich eveneens over te geven. Het is aan hun keuze overgelaten zich aan de Russische of de Czernovische wet te onderwerpen. Wat den Secretaris betreft”—er klonk oprechte spijt uit haar stem—“hij is van zijn ambt vervallen. Ik mag niet dulden dat een mijner onderdanen, wie hij zij, de wet overtreedt. Tegenover de beide andere heeren ben ik, daar zij vreemdelingen zijn, machteloos. Ik zou het echter op prijs stellen, in ’t belang van het justitiëele onderzoek, hen ten spoedigste in mijn Paleis te ontmoeten.”
Alleen Felix had de ontroering bemerkt, die bij deze laatste woorden in haar stem trilde. Hij begreep dat zij hem herkend had en boog zwijgend het hoofd.
Door Zabern geholpen, steeg de Prinses weer in haar droschky. De stoet zette zich in beweging, en verdween even snel en geheimzinnig als hij gekomen was. [220]
De drie vrienden ontmoeten Zabern.—Katina, de patriot.—Zabern komt Russakoff op het spoor.—Met spoed naar Slavowitz terug!
Het was voor Paul geen opwekkend denkbeeld, dat hij, en dat door eigen schuld, bij de Prinses in ongenade was gevallen. Maar hij was, evenals zijn broer, een man die nooit den moed liet zinken, en altijd op zijn goed gesternte rekende dat hem er wel weer zou uitredden. Bovendien begreep hij heel goed, dat de Prinses ten aanhoore der vele toeschouwers moeilijk anders had kunnen handelen, en dat zij hem zoowel als Felix te zeer noodig had om niet op haar besluit terug te komen.
Terwijl de drie vrienden, den straatweg weer opzoekend, over deze dingen liepen te praten, naderde hen op eens een in een mantel gehulde gedaante en hoorden zij een sabel tegen gespoorde laarzen kletteren.
“Maarschalk Zabern!” riep de Secretaris. “Wat! Gaat u niet met de prinses mee naar Slavowitz?” [221]
“Ik wil een bezoek brengen aan de herberg “Oranje,” waar ik iemand spreken moet. Hare Hoogheid heeft mij daarom toegestaan haar te verlaten.”
“Dan gaan we denzelfden weg, want wij lieten onze troïka in die herberg. Deze beide heeren, mijn vrienden, zijn Hollanders, die ik heden morgen leerde kennen.”
Paul stelde hen aan elkaar voor, en weldra was men in een druk gesprek, dat in hoofdzaak over de geschiedenis der Republiek liep, daar Zabern begreep dat deze den Hollanders intresseeren moest.
Hij toonde ook van hun vaderlandsche historie goed op de hoogte te zijn, en maakte eenige vleiende opmerkingen over het roemrijk verleden van hun land. Ook over zijn eigen geschiedenis kwam hij te spreken; hij vertelde hoe hij wel oorspronkelijk van Russische afkomst was, maar toch Poolsch, en van moederszijde Czernovisch bloed in de aderen had, zoodat zijn sympathie voor een Staat als Czernovië, die zich aan de Russische overmacht trachtte te ontworstelen, wel begrijpelijk was. Vóor hij zich als Czernoviër had laten naturaliseeren, had hij in meer dan éen gevecht meegeholpen de Russen afbreuk te doen, en het was dus wel begrijpelijk dat omgekeerd de Russen hem met leede oogen zulk een belangrijke rol zagen spelen in het Czernovisch kabinet.
“Bovendien heb ik nog iets anders te wreken,” zei de Maarschalk, den wijden rechtermouw van zijn mantel opslaand, “dit!”
En tot hun ontzetting zagen Felix en Rob, die van deze bizonderheid natuurlijk niet op de hoogte waren, dat Zabern de rechterhand miste. [222]
“Een kozak sloeg mij die af. Terwijl ik een sabelhouw afweerde, die men mij op het hoofd wilde toebrengen, voelde ik opeens een eigenaardige gewaarwording aan de rechterpols, en daar, voor me op de sneeuw, lag mijn eigen hand, de sabel nog omklemmend. Ze was juist bij het gewricht afgesneden, zooals ge ziet.”
“Verschrikkelijk!” riep Rob ontsteld.
“Zeker. Het was alles behalve aangenaam, vooral omdat het de rechter was, en ik me nooit geoefend had in het gebruik van de linker. Maar—ik heb me er spoedig aan gewend, en deze linker doet nu even goed dienst als de verlorene.”
Zabern vertelde nu ook nog, dat hij in denzelfden veldslag, die hem een hand kostte, door de Russen gevangen genomen en naar Siberië getransporteerd werd. Na vijf jaar wist hij te ontsnappen, en vond een wijkplaats in Czernovië. Rusland had, bedenkend misschien dat vroegere dieven soms goede politiedienaars worden, dezen onverzoenlijke aan zich trachten te binden door hem een ministersportefeuille te bieden.
Felix bewonderde in stilte dezen forschen, koelbloedigen man, het type van den vechtsoldaat, maar hij kon toch een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken, dat Elizabeth zulk een ruw en ontembaar element in haar Ministerie had opgenomen, iemand, die zeer zeker haar belangen zou dienen, maar ongetwijfeld dikwijls op minder zachtaardige en menschelijke manier dan de Prinses dit zelf wel gewoon was.
“Apropos,” zei de Maarschalk, zich tot Paul wendend, “de ongenade van de Prinses moet geen reden [223] worden om je belangstelling in den cijferbrief te doen verminderen, dien we op den spion Russakoff vonden. Los me dat raadsel op, en ik zal trachten je bij de Prinses in eere te herstellen.”
“Ik vrees dat er op die voorwaarde niet veel van mijn eerherstel zal komen,” zei Paul somber. “Het cijferschrift is me totaal onbegrijpelijk. Ik zou een aanwijzing hebben wanneer ge den schrijver wist te noemen.”
“Hoe zoo?”
“De eerste stap in een vraagstuk van deze soort is, te weten in welke taal het document geschreven is; en dat kan ik niet ontdekken. Hoe kan ik dan voortgaan? De grondbeginselen, die een deskundige op de eene taal toepast, falen bij een andere. Maar als ik weet wie de schrijver is, en dat hij bijvoorbeeld alleen maar Russisch kent, dan schiet ik een heel eind op. Ook wanneer ik weet, dat ik tusschen een bepaald aantal talen te kiezen heb, is dat een heele steun, ofschoon het ’t werk tijdroovender maakt. Hebt u geen enkele aanwijzing omtrent den schrijver?”
Zabern zweeg, en zag van terzijde naar de beide vreemdelingen.
“U kunt die heeren vertrouwen als mijzelf, Maarschalk,” zei Paul.
“Ik geloof u gaarne. Overigens heb ik er toch geen bezwaar tegen dat zij dit gesprek hooren: ten eerste omdat het mij slechts éen woord zou kosten ze onschadelijk te maken, wanneer ik hen niet vertrouwde; ten tweede omdat zij mijn vermoeden eer met genoegen dan met tegenzin zullen vernemen. Ik geloof namelijk vast en zeker dat de schrijver of de [224] geadresseerde van dezen brief is—de Hertog!”
“De Hertog!” riep Paul verbaasd. “U beschuldigt den Hertog van een verraderlijke briefwisseling met Rusland! Onmogelijk.”
“Waarom onmogelijk?”
“Is het aan te nemen, dat hij iets in ’t schild zou voeren tegenover een Prinses met wie hij eenmaal trouwen zal?”
Zabern glimlachte spottend.
“De Hertog geeft niet zoo heel veel om dien halven troon, die hem wacht, met op den koop toe een vrouw die zich niet door hem zal laten gezeggen. Zijn geheim doel is los te komen van de Prinses, en te regeeren onder Russische suzereiniteit. Let er eens op, hoe hij allerlei hervormingen invoert die hem van nut kunnen zijn. Alle officieren van Hollandsche afkomst weert hij uit het leger. Bovendien hebben we het bewijs, dat er een verrader in het Kabinet is. Wien zoudt ge anders kunnen verdenken dan hem?”
Paul antwoordde niet. Hij scheen in diep nadenken verzonken. Op eens schitterden zijn oogen alsof een nieuw verrassend idee in hem opkwam.
“Maarschalk,” zei hij met nadruk, “u zult morgenochtend de verklaring van dien brief hebben.”
Er was heel wat noodig om den Maarschalk verbaasd te doen staan; toch was hij een oogenblik zeer verrast.
“Wat!” riep hij uit. “Je gelooft den sleutel gevonden te hebben, terwijl je een minuut geleden zelfs de taal niet kende waarin de brief geschreven is?”
“De taal is Grieksch,” zei Paul, nu bijna even verbaasd over zijn ontdekking als zijn metgezellen. [225] “Ja, ja, nu begrijp ik alles. Een buitengewoon vernuftig ingericht cijferschrift. Alleen een toeval kon tot de ontdekking leiden. U hebt gelijk, Maarschalk, wat den Hertog betreft. Hij is een verrader, en die brief zal het bewijzen. Van nacht zal ik er aan werken, en morgenochtend zult u den uitslag weten.”
“Goed,” zei de Maarschalk, nog steeds verwonderd over de snelheid waarmee Paul een raadsel had opgelost, dat gedurende de afgeloopen maand zijn vernuft weerstaan had.
De schemering viel, toen het viertal de herberg “Oranje” bereikte. Het was een ruime en schilderachtige woning, deels van hout en deels van steen gebouwd, en beschaduwd door overhangende beukeboomen.
Buiten het gebouw, twee paarden vasthoudend, stond Zabern’s ordonnans Nikita, die daarheen was gezonden om zijn meester op te wachten.
Zabern trad binnen, en geleidde zijn gezelschap naar een afzonderlijke, met eikenhout beschoten kamer.
“Ik heb overal mijn spionnen,” zei hij, “ook hier. Er komen in deze herberg, die op de grenzen en aan den hoofdweg ligt, veel verdachte personen, en uit hun gesprekken valt soms veel af te leiden. De dochter van Boris Ludovski, de herbergier, houdt er een oog in ’t zeil voor me, en door haar toedoen is de politie van Slavowitz dikwijls van waardevolle inlichtingen voorzien. Daarom kom ik ook nu hier; het is mogelijk dat ze me iets weet te vertellen over Russakoff, die heden morgen uit de Citadel ontsnapte. Ah! daar is Katina juist!”
Het meisje, dat binnenkwam, was geheel volgens [226] Russische gewoonte gekleed, maar de vorm van haar gezicht, haar blonde haren en haar donkerblauwe oogen wezen duidelijk op haar Czernovische afkomst van moederszijde. Zij werd door Zabern aan de overigen voorgesteld, en toen zij vernam, dat er een breuk had plaats gehad tusschen den Hertog en de Prinses, waarvan zelfs de arrestatie van eerstgenoemde het gevolg was geweest, danste zij van vreugde.
“Hoe is dat gebeurd?” vroeg ze.
Zabern legde het uit, en toen ze hoorde dat Felix de indirecte aanleiding was geweest van de geschiedenis, vloog ze hem bijna om den hals.
“U hebt een goed werk voor Czernovië gedaan!” riep ze onstuimig. En Felix vermaakte zich met de bijna kinderlijke geestdrift van het meisje.
“Maar wat is dat nu!” riep Zabern opeens, “wat hangt daar?”
En hij wees naar een vuil, berookt olieverfportret, dat aan een der muren hing.
Katina schudde de vuist tegen het portret.
“Dat verwondert u, nietwaar?” zei ze. “Het portret van den Czaar in deze kamer! Toch heeft ’t zijn nut, om Russische klanten te trekken, die het plezierig vinden dat hun vadertje op hen neer ziet terwijl ze drinken. Waarom zou ik van den vijand geen schatting eischen? Hun kopeken zijn allen ten bate van de goede zaak.”
“Maar wat zeggen de Czernoviërs ervan?”
“Wel—de laatste bezoekers waren Russen, vandaar dat de Czaar er nog hangt. Wanneer er Czernoviërs komen, doe ik eenvoudig zóo—kijk!”
Ze draaide het schilderij om, en zie! aan de [227] andere zijde vertoonde zich een welgelijkend portret van Elizabeth.
“Prachtig!” lachte Zabern. “’t Is jammer dat je geen man bent, Katina. Je zou een rol in de politiek hebben kunnen spelen. Patriotten als jij hebben we noodig. U weet, heeren, welke oude rekening Katina met Rusland te vereffenen heeft? Laat eens zien, Katina!”
Het meisje stroopte een der mouwen een weinig op, en nu zagen de toeschouwers met ontzetting dat haar arm met diepe en breede litteekens bezaaid was, alsof men er de stukken vleesch uitgesneden had.
“Zoo ziet mijn geheele bovenlichaam er uit,” zei Katina bitter. “De lange riem van de knoet slingert zich geheel om het slachtoffer heen.”
“De knoet!” riep Rob, vol afschuw bij de gedachte dat men zulk een verschrikkelijk strafmiddel op een jong meisje had toegepast.
“De meest welsprekende rede kan u niet meer anti-Russischgezind maken dan het gezicht van dien arm, niet waar?” vroeg Zabern, die dadelijk begrepen had, dat de beide vreemdelingen hem van nut konden zijn, en ze nu voor zich trachtte te winnen door een openhartigheid, waarbij hij zich niet meer bloot gaf dan hij zelf wilde.
Felix van zijn kant doorzag de bedoeling van den Maarschalk zeer goed, doch vermeed er te spoedig op in te gaan, daar het hem voorloopig niet geraden voorkwam zijn geheim te verraden. In stilte moest hij lachen bij de gedachte, dat men hem beproefde te winnen voor Elizabeth en Czernovië.
Terwijl Katina heengegaan was om een laten [228] bezoeker te bedienen, dien men van uit de gelagkamer om wodka hoorde roepen, vroeg Felix:
“Wat heeft ze gedaan om zoo afschuwelijk behandeld te worden?”
“Ik zal u haar geschiedenis vertellen,” zei Zabern. “Katina’s ouders—de vader een Pool, de moeder een onvervalscht Czernovische—woonden in Warschau. Omdat ze een schuilplaats hadden verleend aan een uitgeweken politieken misdadiger, een Pool, en dien dus aan de justitie onttrokken hadden, werd de geheele familie Ludovski naar een der mijnen in den Oeral verbannen. Daar trok Katina’s schoonheid de aandacht van den gouverneur Feodor Orloff; hij beloofde haar, dat hij de familie Ludovski de vrijheid zou hergeven, zoo ze zijn vrouw wilde worden. Dat voorstel bracht Katina, die alle Russen verfoeide, in zulk een verontwaardiging, dat ze Orloff met de vlakke hand in ’t gezicht sloeg.
“Den volgenden dag was de Czaar jarig; Orloff deed de Poolsche gevangenen voor zich brengen en deelde hen mee, dat ze dien dag niet zouden behoeven te werken; daartegenover eischte hij, dat ze “Leve de Czaar” zouden roepen. Sommigen weigerden, en daaronder de koppige Katina. Nu had Orloff een kans. Wegens ontrouw aan den Czaar werd Katina tot vijftien knoetslagen veroordeeld.
“Hebt ge ooit iemand zien knoeten? Neen? Wel, ik hoop dat ’t u nooit gebeuren zal, want ’t is geen prettig gezicht, zelfs voor wie zenuwen van ijzer heeft. Ik ben gedwongen geweest in Siberië meer dan een zoo’n geeseling bij te wonen, en ik kan u zeggen dat er geen helscher straf kan uitgedacht worden. [229]
“Het slachtoffer wordt, met ijzeren ringen om polsen en enkels, aan een in den grond gestoken latwerk bevestigd, zóo, dat hij niet de minste beweging kan maken.
“Ongeveer twintig pas van hem af staat de beul, die de knoet met beide handen vasthoudt. Het is een reep dik leder, driehoekig gesneden, een duim breed, negen tot twaalf voet lang, en uitloopend in een punt; dit uiteinde is aan een ongeveer twee voet lange houten schacht verbonden.
“De beul gaat voorwaarts, met gebogen lichaam, en den langen riem tusschen de voeten voortsleepend. Als hij drie of vier passen van zijn slachtoffer is, heft hij opeens de knoet boven zijn hoofd: de riem vliegt door de lucht, daalt fluitend, en sluit het bovenlichaam van den vastgebondene als in een ijzeren ring. Niettegenstaande hij is vastgebonden, schokt het slachtoffer onder den slag als door een galvanische ontlading getroffen, en uit een kreet, dien men, eens gehoord, nooit meer vergeten kan.
“Bij het terugtrekken van den riem, scheurt deze de wond nog wijder en dieper open.
“De beul gaat terug, en herhaalt dezelfde beweging. Vleesch en spieren worden ten slotte als met een scheermes in driehoekige stukken gehakt. Het slachtoffer, rood van bloed, wringt zich in verschrikkelijke stuiptrekkingen.
“Zóo hebben de Russen Katina behandeld.”
Allen waren een oogenblik stil, toen ze dit afgrijselijk verhaal, dat maar al te zeer de werkelijkheid weergeeft, vernamen. Rob kon zijn verontwaardiging niet in toom houden; hij riep tot Katina, die bij [230] de laatste woorden van Zabern weer binnengekomen was:
“Als die Orloff nog leeft, zeg me dan waar ik hem vinden kan, en ik zal je wreken!”
“Neen, dappere vreemdeling, neen. Die wraak behoort mij. Niemand mag me die ontnemen. En de dag komt! Het noodlot voert Graaf Orloff in de nabijheid van Czernovië!”
“Juist,” voegde Zabern er aan toe. “Hij is tot gouverneur van de Russische provincie Warsim benoemd, die aan Czernovië grenst.”
“En zijn handlangers gaan hem vooraf! Maarschalk, ge zult het niet kunnen gelooven, maar de man die mij op Orloff’s bevel de knoetslagen toebracht—ik heb hem dezen zelfden dag gezien!”
“Onmogelijk, Katina!”
“Neen, Maarschalk, neen! Ik zag hem vandaag, dezen middag, in de kamer waar wij nu zijn. Ik kon me in dat gezicht niet vergissen, te meer niet daar ik er een herkenningsteeken op terugvond, een bruine vlek bij de slaap, die ik er ook vroeger gezien had.”
“Goede hemel, Katina, wat zeg je!” viel Zabern haar in de rede, met meer heftigheid dan men van hem gewoon was. “Die man, met die bruine vlek op z’n gezicht, is vanmiddag hier geweest? Had hij een blauwen kaftan, een rooden baard, een...”
“Precies, Maarschalk.”
“Russakoff—zoo waar ik leef! Jouw beul en mijn spion zijn dezelfde persoon! Zou het mogelijk zijn? En hoe laat was hij hier?”
“Ongeveer vier uur.” [231]
“Dat is dus vijf uur geleden,” zei Zabern, zijn horloge raadplegend. “Hij moet dadelijk na zijn ontsnapping hierheen gegaan zijn, ongetwijfeld met het doel de grens te bereiken. Had ik dat maar eerder geweten! Vertel verder, Katina!”
“Vanmiddag,” vervolgde Katina, “kwam ik van mijn wandeling terug, toen ik mijn zuster met een kan en twee glazen deze kamer zag binnengaan. “Katina,” zei ze, “er zijn twee bezoekers, die er heel verdacht uitzien. Ze hebben om een afzonderlijke kamer gevraagd en wodka besteld. Ga jij het brengen, en zie eens wat je van ze denkt.” Ik nam de wodka over en ging naar binnen.
“Daar zaten twee mannen. De een had den rug naar me toegekeerd; tegenover hem zat de ander, dien ik onmiddellijk herkende als de man die mij de knoetslagen toediende in Orenburg.”
“Herkende de booswicht jou niet?”
“Hij keek niet naar me toen ik binnenkwam; zijn heele aandacht was gevestigd op wat de andere man vertelde. Bovendien is het heel begrijpelijk, dat die Russakoff—zooals u hem noemt—van de vele menschen, die hij in zijn leven geknoet heeft, niet al de gezichten kan onthouden. Ik trachtte den anderen man wat beter in ’t oog te krijgen, maar het lukte me niet zijn gezicht duidelijk te zien, want zijn hoed was diep over zijn voorhoofd gedrukt, en de kraag van zijn jas kwam bijna aan z’n mond. Toch maakte hij den indruk—en de toon van zijn stem bevestigde dat later—van veel voornamer stand te zijn dan zijn metgezel.”
“Waarom riep je niet je vader en je broers te hulp, [232] om den man ook eens te laten voelen hoe de knoet neerkomt?”
“Dat was ook mijn eerste gedachte. Maar toen ik de kamer uitging, hoorde ik hem iets zeggen, dat mijn aandacht trok, en waarom ik ’t verstandiger vond eerst eens naar hun gesprek te luisteren. Op afluisteren zijn we hier ingericht; een achter het houtwerk verborgen buis maakt ’t ons gemakkelijk in onze woonkamer alles te hooren wat men hier spreekt.”
“Daarom ga ik altijd zoo ver mogelijk van die buis afzitten,” zei Zabern lachend.
“Russakoff zei, terwijl ik juist de deur achter me wilde sluiten: “ge krijgt me er niet toe weer naar Slavowitz te gaan; ik heb weinig lust weer in Zabern’s handen te vallen.” Op het hooren van uw naam, Maarschalk, werd mijn nieuwsgierigheid nog grooter, zoodat ik mij haastte het oor aan de hoorbuis te leggen.
“Ze spraken zacht, maar nu en dan verhieven hun stemmen zich, en kon ik enkele woorden verstaan.
“Ik begrijp niet, dat Orloff zulk een onhandigen vent als jou gebruikt,” zei Russakoff’s metgezel. “Je kan niet van de wodka afblijven, mengt je in een kroegruzie en laat je arresteeren met een belangrijk politiek document in je zak! Als de Secretaris van de Prinses dien brief ontcijfert, wordt het heele plan van Rusland, om Czernovië zonder geweld, wettig en kalm, in beslag te nemen, verijdeld.”
“Wat?” riep Zabern. “Zeg dat nog eens, Katina!”
Katina herhaalde haar woorden.
“Czernovië zonder geweld in handen krijgen! En hoe zou men dat wel willen aanleggen?” [233]
Zabern’s oogen schoten vonken van onder de overhangende wenkbrauwen. Zou men in Rusland beschuldigingen tegen de Prinses weten in te brengen, ernstig genoeg om haar den troon te ontnemen? Zeker, al was dit tusschen Elizabeth en hem, Zabern, nooit onomwonden uitgesproken, hij wist dat de Prinses elk middel zou aangrijpen om haar huwelijk met Bora te verijdelen—maar was men van dat geheime voornemen in Rusland al zóó overtuigd, dat men ’t als een wapen tegen haar durfde gebruiken?
Felix volgde een dergelijken gedachtengang, met dit verschil alleen dat hij, zekerder nog dan Zabern, wist dat Elizabeth nooit Bora zou toebehooren! Overigens verbaasde ook hij zich er over hoe men in Rusland daaromtrent was ingelicht geworden. Vrees greep hem aan, toen hij bedacht dat een regeering als de Russische er zelfs niet voor zou terugdeinzen den dolk van den een of anderen fanaticus te bezigen, om Elizabeth uit den weg te ruimen, zoodat Bora over haar lijk den troon zou bereiken! Wanneer het cijferschrift eens zulk een verschrikkelijk komplot inhield!
“Ga verder, Katina. Wat zeiden ze nog meer?”
“Na eenig gefluister, hoorde ik Russakoff zeggen: “neen, ’t is te gevaarlijk. Bovendien—wat zijn vierhonderd roebels?”—“We zullen de som verdubbelen als het binnen twaalf uren gebeurt,” antwoordde de ander.
“Ik begreep duidelijk, dat er een misdaad beraamd werd. Snel liep ik naar buiten, riep mijn twee broeders, die hier aan het werk waren. We haalde onze wapens, traden de gelagkamer binnen—maar, tot onzen schrik—” [234]
“Waren de vogels gevlogen!”
“Ja! Hun glazen waren nog vol; ze hadden dus waarschijnlijk bemerkt dat ze beluisterd werden, en kozen het hazenpad. We deden alles om ze te achterhalen, zochten in alle richtingen, maar konden geen spoor van hen ontdekken. Daar we de zaak van belang oordeelden, zonden we dadelijk Juliska naar Slavowitz om u in te lichten, maar u hebt haar natuurlijk niet meer gezien.”
“Neen; ik heb de stad klaarblijkelijk verlaten eer ze aankwam. Katina, je hebt opnieuw bewezen een waardig onderdaan van de Prinses te zijn. Dus deze spion staat in dienst van Graaf Orloff. We zullen dien nieuwen gouverneur zeker geen onrecht aandoen wanneer we hem verdenken van een aanslag op Czernovië’s onafhankelijkheid. Welnu, Katina, het zal nu een dubbele overwinning zijn, die er voor ons op Orloff te behalen valt! En zooals nu duidelijk is, bestaat er een betrekking tusschen den Hertog en Orloff, terwijl Russakoff hun agent is. Ge ziet nu de belangrijkheid van het cijferbericht, Van Stralen, en de noodzakelijkheid het dadelijk te ontraadselen. Laten we ons dus niet langer ophouden.—Als Russakoff zich voor tweemaal vierhonderd roebels heeft laten overhalen naar Slavowitz terug te keeren, dan moeten mijn spionnen hem in handen hebben eer de nacht verstreken is. En dus—” besloot hij, plotseling opstaand—“naar Slavowitz.”
Katina snelde onmiddellijk heen om den koetsier te waarschuwen van de troïka, waarin Paul, Felix en Rob de tocht hierheen hadden gemaakt. De vier mannen traden naar buiten en vonden den soldaat [235] Nikita daar nog staan met de twee paarden, alsof hij geen duim van de plaats geweken was. De nacht was gevallen en de sterren flonkerden. Het heldere licht van uit de herbergdeur stroomde vroolijk over den weg naar de boomen aan den anderen kant.
“Vergeef mijn haast, heeren,” zei Zabern, “maar ik zou verkeerd doen langer te talmen. De arrestatie van den Hertog, de streken die Russakoff mogelijk al heeft uitgehaald—daarin ligt voor het Russisch gedeelte der bevolking genoeg reden om een oproer te beginnen. Misschien zullen er een paar kanonschoten noodig blijken. Ik rijd vooruit; de heeren zullen me verplichten met zoo spoedig mogelijk te volgen; na al wat ze nu weten, kunnen hun diensten me aangenaam zijn.”
Zabern sprong in het zadel, kuste Katina die hem tot afscheid groette, de hand, en een oogenblik daarna galoppeerde hij naar Slavowitz, gevolgd door zijn trouwen ordonnans.
Een minuut later verscheen de istvostchik (koetsier) met de troïka.
De vrienden namen plaats, en nauwelijks hadden ze dit gedaan, toen in het lichtschijnsel van de herberg een man verscheen, die dadelijk daarop weer door de duisternis was opgeslokt, doch wiens groote cilindervormige hoed en zwarte soutane hem als een “papa” of priester van de Oostersche kerk aanduidden.
Toen de istvostchik dezen geestelijke zag, kruiste hij zich naar Grieksche wijze, en stapte tegelijkertijd uit de troïka, zeggend:
“Het spijt me, vadertjes, maar ik kan u van avond niet rijden.” [236]
“Wat beteekent dat nu?” vroeg Felix aan Katina.
“De arme kerel is een Rus,” zei ze met een medelijdenden glimlach, “en Russen achten het een slecht voorteeken als ze bij den aanvang van een reis een priester van hun eigen geloof ontmoeten.”
“Dat is een vreemde manier om hun geestelijkheid te eeren,” zei Felix, maar intusschen was met geen mogelijkheid, noch door geld, noch door woorden, van den ouden koetsier gedaan te krijgen dat hij op zijn besluit terugkwam.
“Ik heb een troïka,” zei Katina, “en daar ik toch over een uurtje mijn zuster Juliska uit Slavowitz zou gaan halen, kan ik nu wel vast inspannen. Bovendien is mijn troïka veel ruimer; we kunnen er gemakkelijk alle vier in.”
Dit was een gelukkige uitkomst, en men nam het aanbod gaarne aan. Katina ging daarop haar orders geven, en kwam weldra terug, met een zeer mooien bonten mantel om, gereed voor de reis. Tegelijkertijd werd een sierlijke, met rood leder bekleede troïka voorgebracht, waarvan de bespanning uit drie prachtige ponies bestond.
“Ze zijn mooi, niet waar?” vroeg Katina, de beide paarden streelend die onder den duga of houten boog waren aangespannen, en die bij het trekken het eigenlijke werk doen. Dit is Elizabeth—die heet naar de Prinses; en dat Stephanie, naar mijn moeder.”
“En de derde?” vroeg Felix.
“O, die maakt alleen parade, maar trekt niet. Omdat ze dus van weinig nut is, heeft mijn zuster [237] haar natuurlijk Katina genoemd. Nu—wanneer de heeren klaar zijn....?”
Men stapte in, Katina in het midden tusschen Felix en Paul, Rob tegen over hen, met den rug naar het paard.
“Reis vanavond niet, vadertjes,” zei de istvostchik, toen hij ze zag instappen, “er wachten u booze dingen.”
Katina zette de paarden met een ongeduldige beweging aan.
Paul lachte.
Felix keek ernstig: er was voor zijn gevoel iets wonderlijk indrukwekkends in de rustige waardigheid van den ouden man, zooals hij daar op de treden van de herbergdeur stond, met z’n muts in de hand en z’n blikken naar de sterren gericht. [238]
Hoe Katina een troïka ment.—Het klooster.—De Russische wijk van Slavowitz.—De troïka komt in het gedrang.—Paul wordt doodelijk gewond.—Felix, Zabern en het raadselschrift.—Zou Rob werkelijk de oplossing gevonden hebben?
Ofschoon Katina alle Russen haatte, had zij toch een eigenschap met hen gemeen—den hartstocht voor wild rijden.
Met voetgetrappel en luide kreten zette zij de paarden steeds tot meer spoed aan. Ze had een lange zweep met een kort handvat, en daarmee knalde ze lustig, doch zonder de paarden te raken. Onder het rinkelen der zilveren bellen, waarmee de duga was behangen, snelden de vurige dieren voort alsof ze een wedstrijd met elkaar hielden, terwijl Katina het span mende met een kracht waarover de drie mannen zich verbaasden.
Was de weg breed, dan spreidde ze de galoppeerende paarden uit als een waaier; en als de weg zoo nauw was, dat men er nauwelijks langs kon, dan wist ze de dieren bij elkaar te houden alsof ze bijna geen [239] ruimte innamen, terwijl ze geen oogenblik de snelheid van het voertuig verminderde.
Nu en dan stond ze op, boog zich voorover als een menner van een Romeinsche zegekar, en riep den vrienden vroolijk lachend een “vasthouden!” toe; in het volgend oogenblik vloog de troïka een steile helling af—plotseling spatte en plaste het water om hen heen, en eer men begreep dat het voertuig door een riviertje getrokken werd, beklommen de ponies alweer den tegenover liggenden oever.
De verrassende kunststukken waarmee deze stoutmoedige bestuurster nu eens de troïka langs den rand van een kloof joeg, dan weer een hinderpaal vermeed die zich plotseling in haar weg stelde, gaan alle beschrijving te boven, en elk oogenblik meende Rob, die nog nooit van zulk rijden gehoord had, dat de troïka in splinters zou vliegen. De snelle, wiegende beweging, die sommigen dezelfde gewaarwording geeft als zeeziekte, was wel vreemd, maar op De Vogel en op het jacht van Lane was hij aan zulke ondervindingen gewoon geraakt.
“We zullen met deze snelheid den Maarschalk gauw inhalen,” zei Felix.
“We volgen denzelfden weg niet,” antwoordde Katina. “Ik rijd gewoonlijk dezen weg, al loopt hij om. En vanavond was het me er om te doen u dit klooster te laten zien.”
Ze bracht de troïka tot staan, en wees naar een reusachtig gebouw, dat ongeveer honderd meter van den weg lag, en in middeleeuwsche statigheid tegen den helderen hemel afstak.
“Dit klooster is tevens een sterke vesting en heeft [240] menigmaal Turksche en Russische legers tegengehouden,” zei Katina. “Hoort ge dat orgel en die zingende monniken wel? Dat klinkt nu al, dag en nacht, onafgebroken door sedert het Petersburger Congres. Men bidt er voor de vrijheid van Czernovië. De bewoners zijn in drie deelen verdeeld; als het eene werkt, rust het andere en zingt het derde. Zoo is het er geen oogenblik stil. En het heeft nooit aan stemmen ontbroken; de bewoners worden steeds aangevuld en bestaan grootendeels uit ontslagen of ontsnapte staatsgevangenen, die Rusland naar Siberië zond. Verdienen zij niet, dat hun gebed verhoord wordt?”
Katina nam de teugels weer op, en opnieuw vloog de troïka voort, zoo snel dat ze nauwelijks den grond scheen te raken. Het majestueuse klooster en de geheimzinnige stemmen verdwenen in de duisternis.
Onophoudelijk vuurde Katina de paarden aan, en een uur na het vertrek kwam Slavowitz in het gezicht, dat sedert de Russische bedreigingen in een sterke vesting was veranderd.
“Zal ik de Troitzka Poort doorrijden?” vroeg Katina.
Paul knikte toestemmend.
“Dat spaart een omweg uit,” zei hij, “en dan zien we meteen eens hoe de stemming in het Russische kwartier is.”
Maar al te spoedig kwam men, het Troitzkoi Prospekt doorrijdend, tot de ontdekking dat die stemming alles behalve rustig was. In Russograd, het kwartier waar door toedoen van Zabern alle Russen of Russischgezinde personen verplicht waren te wonen, heerschte groote opgewondenheid, klaarblijkelijk veroorzaakt [241] door het vernemen van ’s Hertogs arrestatie. Ofschoon het reeds laat was, scheen men nog lang niet van plan te ruste te gaan; mannen en vrouwen verdrongen elkaar in de straten en bespraken luid en met heftige gebaren de Czernovische politiek. Russen, Tartaren, Kozakken en andere vreemdelingen, die men wijselijk, ten einde ze beter in het oog te houden, gezamenlijk in Russograd liet wonen, vergaten nu hun onderling getwist en verwenschten eendrachtelijk de vermetelheid van Prinses Elizabeth.
“Ik wou dat die menschen maar wat op zij gingen,” zei Katina, die groote moeite had om haar drie paarden door het gedrang te sturen, “zoo zullen we er nooit doorkomen.”
Daar de straten opgepakt stonden met menschen, en het asfalt door een regenbui van dien middag wat glibberig was geworden, kon het voertuig slechts langzaam voortkomen, en zoo vingen de inzittenden telkens gesprekken op, die om hen heen gevoerd werden.
“Ik zag den Hertog binnenbrengen door de St.-Florian Poort,” zei een vrouw tot een kring omstanders.
“Ze dorsten hem natuurlijk niet door de Troitzka Poort brengen,” voegde haar man er aan toe, die naast haar stond. Op zijn wang was een lange streep opgedroogd bloed te zien.
“Hij reed midden in den troep,” vervolgde de vrouw, “en toen mijn man: “Leve de Hertog” riep, gaf een der ulanen hem een slag met zijn lans.”
“Ja,” riep de man, “en toen de Prinses daarna in haar droschky voorbijkwam, scheen ze ’t zich heelemaal niet aan te trekken dat de Hertog de gevangenis inging.” [242]
“Niet aantrekken, zeg je?” schreeuwde z’n vrouw. “Ik verzeker je dat ik nooit iemand er zoo blij zag uitzien als zij vanavond. Verbeeld je, dat zoo’n meisje zoo maar ’n grooten kerel als de Hertog in de doos kan stoppen! ’t Wordt tijd dat er een soldaat aan de regeering komt, en niet zoo’n kind.”
“Dat wordt ’t zeker,” zei ’n ander. “Bovendien is de Prinses een vijand van den Czaar. De schoenen die ze draagt, zijn op de zolen met het portret van den Czaar bedrukt, dan kan zij bij elken stap op hem trappen.”
Deze anecdote, die natuurlijk niet de minste waarheid bevatte, vond gretig gehoor.
“Ze ontneemt den Hertog zijn bevel over het leger om Zabern in zijn plaats aan te stellen. En waarom Zabern? Omdat hij een Pool is, en de Russen haat!”
Intusschen ging de troïka steeds langzamer voort, totdat ze eindelijk geheel tot staan werd gebracht, omdat de menschen niet konden of wilden op zij gaan.
“Na pravo!” (naar rechts) riepen zij die links stonden nijdig, terwijl zij die rechts stonden even nijdig riepen:
“Na levo!” (naar links.)
Ze konden nu geen enkele richting meer uit, en zoo bleef de troïka midden in een menigte staan, die blijkbaar kwaad in den zin had, en grootendeels uit het lagere deel der bevolking bestond, dat de Russen het “Tshornoi Narod” of “Zwarte Volk” noemen.
Russograd was nooit een veilige plaats voor aanhangers van de Prinses, maar op het oogenblik was hun verschijning voldoende om het fanatisme van [243] dit gepeupel tot een gevaarlijke hoogte te brengen, te meer daar men Paul dadelijk herkende als den Secretaris van Elizabeth. Men was in de troïka slecht voor een verdediging gewapend—Rob en Felix hadden een stok, Paul geen ander middel om zich te verweren dan zijn vuisten, en Katina haar zweep. Toch hield men zich kalm, gereed om zoo noodig van die gebrekkige wapens gebruik te maken.
Katina beproefde nogmaals voorzichtig, de paarden aan te zetten.
“Pas op, menschen!” riep ze, “ga even wat op zij!”
“Pas jij zelf op!” riep een ruwe stem, en een man in een blauwen kaftan en met een rooden baard greep de teugels van een der paarden vast. “Wou je over me heen rijden?”
Katina herkende die stem onmiddellijk. Ze sprong op en riep:
“Arresteer dien man! Hij is een ontsnapte gevangene!”
“Arresteer die vrouw!” riep de man met een grijnslach. “Ze is een ontsnapte gevangene uit Orenburg; de Russische justitie zoekt haar!”
Bevend van woede lichte Katina den zweep op, en zou er den man als met een sabelhouw het gezicht mee hebben opengereten wanneer Felix haar niet wijselijk bij den gordel gegrepen en op haar zitplaats terug gedrongen had.
“En kennen jullie dien man niet?” ging Russakoff voort, op Paul wijzend. “Dat is de Secretaris van de Prinses—nu weet je al genoeg.”
De menigte begon een steeds dreigender houding [244] aan te nemen, zoodat Paul om zich heen keek om te zien of geen der patrouilles te zien was, die ’s avonds dit kwartier doorkruisten.
“We moeten er door,” zei Felix vastbesloten, “Katina—de zweep er over!”
Alsof Russakoff deze gefluisterde woorden verstaan had, strekte hij de hand naar Felix uit.
“En dat is de man, die met den Hertog gevochten heeft!” riep hij. “Is dat rechtvaardig menschen, dat de Prinses hem vrij laat, en den Hertog gevangen neemt?”
“Gooit ze er uit!”
“Sla ze den kop af!”
“Scheur ze in stukken!”
Felix sprong op, den stok boven het hoofd zwaaiend.
“Vooruit, Katina!” riep hij, dol van woede, toen een steen haar aan ’t voorhoofd raakte.
Katina boog achterover, en met een kracht die men niet van haar verwacht zou hebben, trok ze de teugels zoo strak aan, dat de paarden gedwongen waren de voorbeenen op te heffen. In de lucht trappelend, beschreven ze zulke gevaarlijke cirkels met hun hoeven, dat de dichtstbijstaande menschen angstig terugweken.
Toen legde Katina met geweld de zweep over het span, liet plotseling de teugels schieten, en met een wilden kreet joeg ze de razend geworden paarden door de menigte, rechts en links slaande met haar weldra rood gekleurden zweep.
Vooruit, Katina! (pag. 244.)
De menigte week uiteen als water voor den boeg van een schip, en de troïka schoot als een pijl door de opening heen. Vloeken en verwenschingen, steenen [245] en stukken hout vlogen het voertuig na, dat met zware schokken over enkele gevallen menschenlichamen reed. Nog eenige seconden, en de troïka snelde het Troitzkoi Prospekt af, de woedende menigte ver achter zich latend.
“Bravo, Katina!” riep Felix. “Dat was maar juist op tijd, Secretaris,” zei hij, zich tot Paul keerend.
Maar deze antwoordde niet. Met een kreet van ontzetting zag Felix dat hij een diepe wond in de zijde had, waaruit straalsgewijze het bloed liep.
“O God!” riep Katina verschrikt, de paarden inhoudend, “men heeft hem vermoord!”
Ze hief zachtjes zijn hoofd op, en liet het in haar schoot rusten; intusschen trachtte Felix het bloed te stelpen.
Maar het was te laat.
“Het was Russakoff,” stamelde de stervende. “Denk er aan, Felix, de Furiën—de Furiën—van....”
Hij voltooide dezen zonderlingen zin niet. Nog even bewoog hij de lippen, en zakte toen ineen—dood.
“Russakoff heeft z’n roebels verdiend,” zei Katina somber.
De geheele gebeurtenis was zoo snel afgespeeld, dat het bijna onmogelijk was aan de werkelijkheid ervan te gelooven; maar het beweginglooze lichaam duidde daar maar al te zeer op. Een volle halve minuut staarde Felix hulpeloos op zijn ongelukkigen broeder. Schrik—verbazing—smart—die allen deden hem verstomd en radeloos staan; toen wekten die gevoelens voor een oogenblik een wilde begeerte naar wraak in hem op.
“Ik zal den moordenaar vinden,” zei hij, uit de [246] troïka springend. “Ik zal hem op de plaats neerslaan, al zou het mijn dood zijn.”
Maar enkele woorden van Katina brachten hem tot bezinning. Ze greep hem bij de pols en zei:
“Wie zou er gebaat zijn met uw dood? Ge zult niet gaan. Laat den moordenaar aan Zabern over, die zal hem weten te vinden. De hemel zij gedankt, daar is de Maarschalk!”
Werkelijk hoorde men het getrappel van hoeven, en in de richting van het geluid ziend, bespeurde Felix een troep lanciers met Zabern aan het hoofd.
Toen de Maarschalk de troïka ontwaarde, hield hij zijn paard in, en zei:
“Hoe hebt ge ’t in ’s hemels naam gewaagd op een avond als dezen door Russograd te rijden?”
Toen zag hij het beweginglooze lichaam in de troïka liggen, en met een kreet van schrik sprong hij van zijn paard.
“Van Stralen dood! Mijn God, dat is verschrikkelijk! Van Stralen—dien ik onder de banier van de Prinses hoopte te zien strijden! Dood! En terwijl hij op het punt stond het cijferbericht op te lossen!”
“Ja, het is verschrikkelijk,” zei Felix. “Maar het is nu geen tijd voor woorden. De moordenaar is onder gindsche menigte, en zijn naam is Ivan Russakoff.”
De naam van den spion werkte als een tooverspreuk op Zabern. Hij gaf eenige orders, en eenige oogenblikken later werd de samengeschoolde menigte door tien ulanen met gevelde lansen verspreid; hun doel was de Troitzka Poort te bezetten en zoo den moordenaar het ontsnappen te beletten. Zoo snel mogelijk werden [247] ook ten opzichte der andere poorten dergelijke maatregelen genomen, en de geheele Russische wijk werd vervolgens behendig binnen een cordon ulanen getrokken. Nieuwe detachementen en een sterke politiemacht rukten op Zabern’s bevel aan.
De Maarschalk zag wel in dat het niet gemakkelijk zou vallen de bewoners van de vreemdelingenwijk tot het uitleveren van den spion te bewegen, wiens moord op een gouvernements-beambte hem recht gaf op hun sympathie. Iedereen zou er trotsch op zijn hem een schuilplaats te verstrekken. Daarom kon Zabern er niet mee volstaan halve maatregelen te nemen, maar zou Russograd er eenige uren moeten uitzien alsof de staat van beleg was afgekondigd.
“Denk er aan, Russakoff moet levend gegrepen worden; zijn dood kan me van geen enkel nut zijn,” zei Zabern. “Maar aarzel overigens niet geweld te bezigen wanneer er weerstand geboden wordt. Nikita, stijg af, en help het lijk van den Secretaris vervoeren. Meneer Van Heelstra, het zou me zeer aangenaam zijn als u en uw reisgenoot me naar het Paleis wilden vergezellen.”
Zabern’s uitgebreide voorzorgen mochten niet baten.
Ofschoon alle straten van Russograd werden doorkruist, elk verdacht persoon ondervraagd, ofschoon de politie alle gebouwen onderzocht, en de Maarschalk onmiddellijk een instructie deed openen, die den geheelen nacht voortduurde, en door welker leider een groot aantal getuigen werden gehoord, kwam men niet tot een resultaat.
Daar de spion na het nemen der militaire maatregelen niet ontsnapt kon zijn, deed Zabern het onderzoek [248] met ijver voortzetten. ’s Morgens om zeven uur ontbood hij Nariskin, het politiehoofd in Russograd, en deelde hem mede, dat hij het uit vreemdelingen samengesteld corps politiebeambten, dat in die wijk dienst deed, zou ontbinden, en voortaan de vreemdelingenwijk onder het directe toezicht van Slavowitzsche politie zou stellen. Wanneer Nariskin dergelijke wandaden als die van den vorigen avond niet voorkomen kon, dan moest het met de voorrechten van Russograd maar gedaan zijn. Tevens overhandigde de Minister hem een afschrift van een besluit, waarbij bekend werd gemaakt, dat de vreemdelingenwijk onder militaire bewaking zou blijven totdat de moordenaar was uitgeleverd.
Tot Felix zei hij:
“Ik vrees dat dit alles niet veel helpen zal. De heele bevolking van Russograd doet natuurlijk alles om den spion te verbergen.”
In het Paleis, in een der vertrekken die Paul het laatst bewoond had, lag het lijk van den armen, zoo ongelukkig omgekomen Secretaris. Met sombere gezichten stonden Zabern en Felix naast den doode, beiden vervuld van hun zoo uiteenloopende en toch in veel opzichten overeenstemmende gedachten. Felix sprak de zijne niet uit. Hij wist, dat hij het groote doel, dat hem steeds voor oogen zweefde, niet zonder opofferingen zou kunnen bereiken; maar dat hier nu, als eerste slachtoffer der hem vijandige machten, het ontzielde lichaam lag van zijn eerst kortelings teruggevonden broeder, greep hem meer aan dan hij Zabern blijken liet.
“Een droevig lot!” mompelde Zabern, wiens ietwat [249] ruw en onaandoenlijk gemoed toch ontroerd werd door Paul’s ontijdig en tragisch einde. “En ten deele ben ik daar de oorzaak van.”
“Hoe zoo?”
“Het cijferbericht dat ik hem toevertrouwde was de oorzaak van zijn dood.”
“Ge meent, dat hij vermoord werd om te verhinderen dat hij het ontcijferen zou?”
“Juist. De Hertog deinst voor niets terug om zijn verraad te verbergen.”
“Welk bewijs hebt u voor zijn medeplichtigheid?”
“Bewijzen—geen. Maar ernstige vermoedens genoeg. Gisteren morgen vernam de Hertog de gevangenneming van Russakoff, en dat Van Stralen bezig was het cijferbericht te ontraadselen. Het was niet bepaald mijn doel, dat hij dit vernemen zou; Graaf Radzivil, die wel eens wat gemakkelijk aan ’t praten te brengen is, vertelde het hem. Nu, ’t doet er betrekkelijk weinig toe; bovendien hecht ik niet veel aan geheimzinnigheid. Mijn ondervinding heeft me geleerd, dat men zelfs in de gewichtigste politieke kwesties de grootste openhartigheid kan gebruiken. Geheimhouding leidt tot niets, wekt achterdocht. Niets brengt zoo zeer op een dwaalspoor als eerlijkheid.
“Maar ter zake. Radzivil meende te merken, dat de Hertog lang niet op z’n gemak was toen hij van de arrestatie hoorde. Eigenaardig is ’t dat daarna de Hertog een inspectie-bezoek bracht aan de Citadel, in z’n kwaliteit als Leger-Commandant natuurlijk. En nog eigenaardiger is, dat twee uur later Russakoff’s cel ledig gevonden werd. Hoe? Groot is de macht van den roebel!” [250]
“Als de Hertog die macht nu ook maar niet te baat neemt!”
“Ik heb zorg gedragen, dat zijn bewaking aan vertrouwde personen is overgelaten. Maar om op den cijferbrief terug te komen. Die is nog steeds een geheim. En Van Stralen was juist den sleutel op het spoor! Sprak hij daar niet over onderweg? Gaf hij u geen enkele aanwijzing?”
“Niets.”
“De inhoud van dien brief,” zei Zabern, “zou ons de gelegenheid geven Rusland’s geheime plannen te ontmaskeren, maar helaas! waar zullen we den uitlegger vinden!”
De beide mannen hadden onder deze woorden het vertrek verlaten en begaven zich in Zabern’s studeerkamer. De zeer ruime en practische inrichting van het Paleis liet namelijk toe, dat een vleugel geheel aangewezen was voor vergaderzalen, bureau’s voor elk der Ministers, archieven, bibliotheken enz.
Op de gang kwam Rob hen tegemoet, die evenals zij en Katina alles gedaan had om de zaak tot klaarheid te brengen. Katina was ten slotte bij kennissen eenige rust gaan zoeken, en Rob was juist van plan Felix voor te stellen naar het hotel te gaan, daar hij doodmoe was.
Zabern, de man van ijzer en staal, glimlachte even toen hij het vermoeide gezicht van den jongen Hollander zag. Maar hij zei dadelijk:
“De heeren zullen naar rust verlangen. Ik heb een kamer met twee bedden doen inrichten naast mijn studeervertrek. U zult me een genoegen doen daarvan gebruik te maken.”
Felix en Rob namen het aanbod dankbaar aan; [251] de weg naar het hotel was lang, en ze zouden zeker nergens zoo rustig slapen als hier. Bovendien zag Felix in de tegemoetkomingen van Zabern een poging om hem en Rob aan zich te verbinden, waartegen hij niets geen bezwaar had. Integendeel, door zich den Maarschalk tot vriend te maken, hoopte hij zijn doel des te sneller te bereiken.
“Goedennacht, heeren,” zei Zabern, en voegde er glimlachend aan toe: “droom niet van het cijferschrift!”
“Naar aanleiding van dat cijferschrift wilde ik u graag iets vragen, Excellentie,” zei Rob op eens.
Felix keek hem verbaasd aan.
“En dat is?” vroeg Zabern.
“Ik bedacht me zooeven, dat we misschien te weinig waarde hechtten aan de laatste woorden van den Secretaris....”
“Wat waren die dan?”
“Denk er aan,” zei hij, “het zijn de Furiën!”
“De Furiën?” vroeg Zabern verwonderd, “wat kan hij daarmee bedoeld hebben?”
“Ik voor mij heb er niet anders in gezien dan onsamenhangende woorden, die hij zonder bewustzijn uitsprak, misschien verward door pijn en doodsangst,” zei Felix.
“Het is mogelijk,” vervolgde Rob, “maar ik heb zoo’n voorgevoel, dat die woorden niet alleen een bepaalde bedoeling hadden, maar zelfs in verband stonden met het cijferschrift.”
Zabern en Felix zagen hem ongeloovig aan, tegelijkertijd toch in hun wanhopen aan de oplossing Rob’s vermoeden aangrijpend als den stroohalm, waarnaar de verdrinkende grijpt. [252]
“En wat meer is,” zei Rob, “ik meen zelfs met behulp van die woorden den sleutel op het spoor te zijn.”
“Is het mogelijk!” riep Zabern verrast.
“Zoudt Uwe Excellentie mij het document, of een afschrift ervan, gedurende enkele uren willen afstaan?”
Zabern’s gelaat drukte aarzeling uit. Zou het voorzichtig zijn, zulke belangrijke staatsgeheimen in handen te geven van iemand, dien hij eerst sedert enkele uren kende?
Rob begreep zijn aarzelen.
“Sluit me desgewenscht onder bewaking op, Excellentie. Bovendien wil ik u elke verklaring afleggen, die ge ten opzichte van mijn vertrouwbaarheid verlangt.”
Maar Zabern’s bezwaren waren reeds verdwenen.
“Ge zult den brief hebben,” zei hij. “’t Is waar, ik bezit alle middelen om mij tegen verraad uwerzijds te waarborgen. Vergeef me dat ik zoo spreek; het belang van den Staat gaat vóor alles, ik behoor daaraan desnoods iedereen, zelfs u, die ik in dezen korten tijd reeds leerde waardeeren, op te offeren. Maar weest verstandig, gaat nu beiden eenige uren slapen, en begeef u dan met frisschen moed aan het werk.”
De beide vrienden namen dezen raad. ter harte, en zochten de voor hen bestemde kamer op.
Toch konden ze den slaap niet dadelijk vatten. Nog eenigen tijd bespraken ze de gebeurtenissen van dien dag, herdachten weemoedig den dood van Paul, en verwonderden zich over de merkwaardig openhartige politiek van Zabern, die toch zoo zeker van zijn daden en woorden scheen te zijn. [253]
“Dat is een merkwaardig man,” zei Felix. “Hij kan ons tot een machtig vriend en helper worden, maar reken er op, dat hij ons ook zou weten te treffen, wanneer we verraders bleken te zijn.”
Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen:
“Alles gaat goed. Beter dan je misschien denkt, Rob. Al deze verwarde avonturen zullen ons ten slotte tot ons doel brengen; ik zie den weg reeds duidelijk voor me afgebakend liggen.”
Ze hadden zich intusschen ontkleed, en stapten in bed.
Na een oogenblik vroeg Felix:
“Waarin ligt nu de beteekenis van Paul’s laatste woorden? Je hebt me vreeselijk nieuwsgierig gemaakt.”
Maar Rob antwoordde niet. Hij was, door vermoeienis overmand, in een vasten slaap gevallen.
“Verwonderlijk,” dacht Felix, terwijl hij ook langzamerhand zijn bewustzijn voelde wegvloeien. “Wie had gedacht, dat ik nu reeds onder éen dak met Elizabeth zou zijn! En louter door een toeval!”
Toen sliep hij in. [254]
Felix wordt bij de Prinses ontboden.—Het weerzien.—Wederzijdsche ontboezemingen.—Felix wordt tot Secretaris benoemd.—
Na eenige uren rust genoten te hebben, stond Felix op, van plan om naar het hotel terug te gaan en met Rob nader het cijferschrift te bekijken. Juist toen hij echter Rob wekken wilde, werd er aan de deur geklopt, en werd hem bericht, dat de Prinses, vernomen hebbende, dat de vreemdeling die bij den dood van haar Secretaris aanwezig was, zich in het Paleis bevond, hem in een particuliere audiëntie wenschte te ontvangen.
Felix begreep, dat deze audiëntie geen zeer officiëel karakter zou behouden, en hij voelde een diepe ontroering bij de gedachte dat hij binnen enkele oogenblikken met Elizabeth alleen zou zijn. Hij hield zich tegenover den lakei echter goed, en maakte eenige bedenkingen wat betrof zijn toilet, vragend of er tijd was om zich in het hotel te gaan verkleeden. De lakei deelde hem evenwel mee, dat de Prinses, [255] de omstandigheden begrijpend, genoegen zou nemen met de kleeding die de bezoeker op dit oogenblik aanhad.
Felix werd nu naar een vertrek geleid, waar een kamerheer hem opwachtte, die het noodig oordeelde hem in te lichten omtrent de etiquette, waaraan hij zich te houden had, namelijk dat hij behoorde te blijven staan zoo hij niet tot zitten werd uitgenoodigd; dat hij slechts de vragen te beantwoorden had die hem gedaan werden en overigens uit zichzelf geen opmerkingen mocht maken; dat hij eerst kon heengaan als de Prinses het teeken daarvoor gaf, en dat hij het vertrek achterwaarts behoorde te verlaten, met het gezicht naar de Prinses gericht.
Felix hoorde hem geduldig aan, en moest onwillekeurig glimlachen als hij dacht aan de wijze waarop hij deze voorschriften ten uitvoer zou brengen. Ook trof hem het eigenaardige verschil in zijn verhouding tot Elizabeth, als hij den tegenwoordigen toestand vergeleek bij dien van enkele jaren geleden: toen waren ze beiden zorgelooze kinderen, die elkaar liefhadden, en dacht hij slechts vaag aan de mogelijkheid dat hij eenmaal zijn vader in diens hooge betrekking zou kunnen opvolgen; nu was hij een zwervend avonturier—zij Prinses van Czernovië, geroepen om over enkele jaren een koningstroon te bestijgen! En wie zou zeggen, welke wonderbaarlijke veranderingen de toekomst nog voor hen verborgen hield?
Toen Felix het Witte Salon binnentrad, zag hij Elizabeth aan een schrijftafel zitten, met een potlood aanteekeningen makend op een stapel voor haar liggende papieren. Ze had een ivoorkleurige satijnen [256] japon aan met een overkleed van witte tulle, dat schitterde van zilveren borduursels. Klaarblijkelijk was ze in een zenuwachtigen toestand. Het potlood beefde in haar vingers. Ze keek niet naar Felix, maar hield de oogen op de papieren voor haar gericht.
Nauwelijks was de kamerheer verdwenen, of ze stond op en snelde op Felix toe. Hij breidde de armen uit en sloot haar aan zijn borst. Eindelijk hadden ze elkaar dan wedergevonden!
Toen de eerste vreugde van het wederzien voorbij was, zei Elizabeth:
“Ga daar zitten. En laten we voorzichtig zijn. In dit Paleis hebben de muren ooren. Vertel me nu: hoe kom je hier? waar heb je dien tijd van onze scheiding doorgebracht?”
Felix deed nu het geheele verhaal. Hoe hij met De Vogel had rondgezworven, de inrichting van het luchtschip in dien tijd steeds verbeterend, en het juiste tijdstip afwachtend om in Czernovië zijn slag te slaan; hoe hij Rob had leeren kennen, en hoe deze zich aan hem had gehecht; hoe De Vogel was verongelukt en hij een oogenblik gevreesd had alle hoop te moeten opgeven; hoe het geluk hem echter gediend had en hij den weg meende gevonden te hebben die naar het doel kon leiden. Kortom, Felix bracht Elizabeth geheel op de hoogte, verhaalde ook dat zijn overige lotgenooten in Turksche gevangenschap verkeerden, maar dat het voor ’t oogenblik verstandig leek geen pogingen tot hun bevrijding in ’t werk te stellen, hoe hard hun lot ook was. Voorloopig was het beter dat men hen allen, vurige vaderlanders, voor dood bleef [257] houden; nu zij hun sterkste wapen, De Vogel, verloren hadden, was hun kracht meer in een voorzichtig en bedekt optreden te vinden.
Elizabeth bracht hem, voor zooveel noodig, op de hoogte van den politieken toestand. Die was ongetwijfeld zeer moeielijk. Het aantal vreemdelingen in Czernovië vormde verreweg de minderheid en voor ernstige binnenlandsche onlusten behoefde geen vrees te bestaan. De betrekkingen tot het buitenland, vooral die tot Rusland, waren echter zeer gespannen. De Czaar wenschte beslist, dat Elizabeth den Hertog van Bora zou huwen; hij had geduld, hij kon wachten, wilde zelfs niets liever dan den schijn bewaren dat Elizabeth uit zichzelf tot dit huwelijk had besloten—maar zoo Elizabeth den toestand al slepende trachtte te houden, rekenend op Rusland’s geduld, begreep ze toch dat dit spel hoogstens een jaar te spelen zou zijn. Dan zou de Czaar niet aarzelen door dwang te verkrijgen, wat men hem goedschiks niet geven wilde. En in deze moeielijke omstandigheden had ze een Kabinet naast zich, dat uit zeer verschillende bestanddeelen was samengesteld, waarvan ze slechts enkele leden geheel durfde vertrouwen. Op Zabern was al haar hoop gebouwd. Wel werd deze door andere beweegredenen geleid dan zij, maar zijn aanhankelijkheid was onverdacht. En eigenlijk was met Zabern de eenige Minister genoemd, op wiens politiek, zoowel tegenover binnen- als buitenland, zij geheel vertrouwen durfde; Radzivil, de Premier, hoewel ongetwijfeld de Prinses zeer toegedaan, was geen krachtige figuur, meer hoveling dan staatsman; Ravenski, te laf om verraad in het groot te plegen, werd zoozeer door zijn eigen belangen en [258] begeerten gedreven, dat hij nooit iets voor anderen zou kunnen beteekenen; de Hertog—nu, diens Russische gezindheid was onverdacht; en wat de overigen aangaat—meerendeels twijfelaars, mannen wier Ministerschap hun ijdelheid bevredigde, en die niet graag openlijk partij kozen in een zaak die hun gevaarlijk kon worden. Ten slotte vertelde Elizabeth nog van de onvoorzichtigheid die ze eens begaan had, aan Paul te vertellen hoe ze altijd hoopte een middel te vinden om haar huwelijk met Bora te verijdelen, en op welke wijze Ravenski van die bekentenis misbruik had weten te maken. Hij was dus de eenige die haar geheim kende, want—al steunden ook Radzivil en Zabern haar plannen, geheel uitgesproken had ze die tegenover hen nooit. In zoover kwamen nu echter Felix, Zabern en zij zelf overeen, dat de Hertog op de een of andere, mits wettige, wijze op zij geruimd moest worden; daarin lag althans een middel om de onderhandelingen met Rusland langer slepende te houden. En de omstandigheden hadden een begin van uitvoering aan dit plan gegeven, al waren op het oogenblik de gevolgen die er uit zouden voortkomen, nog niet geheel te overzien.
“Voor jou te kunnen leven en voor mijn volk!” zei Elizabeth, “ziedaar de illusie die ik verwezenlijkt hoop te zien!”
Toen kwam het gesprek op Paul en zijn treurigen dood.
“Een verschrikkelijke gebeurtenis is dat,” zei Elizabeth bewogen. “Je was getuige van den moord, vertel me alles er van!”
Felix deed het geheele verhaal, dat, op zichzelf [259] reeds droevig, nog pijnlijker voor Elizabeth werd door de gedachte, dat het ongeval zoo spoedig nadat zij hem als secretaris ontsloeg, plaats gegrepen had. De ontroerde uitdrukking van zijn gelaat, waarmee hij haar beslissing had vernomen, zou nooit uit haar herinnering gaan. Ze gevoelde het verlies diep, te meer daar hij niet alleen haar trouwe helper, maar ook haar trouwe vriend was geweest; en langen tijd zat ze met Felix over hem te spreken, over zijn aanhankelijkheid en zijn uitstekende diensten.
“Ik zal een nieuwen Secretaris moeten benoemen,” zei ze. “Felix—jij moet zijn plaats innemen. Wil je dat?”
Geen betrekking kon hem meer aanlokken dan die; hij zou er door in dagelijksch gezelschap van Elizabeth zijn. Maar hij voelde toch ook de bezwaren ervan.
“Zal die benoeming geen aanstoot geven?”
“Waarschijnlijk wel; aan sommigen ten minste. Maar ik kan daarmee geen rekening houden. Het Czernovische deel der bevolking keurt al wat ik doe onvoorwaardelijk goed; de Russischgezinden zullen natuurlijk de noodige tegenwerpingen maken. Maar wat hindert dat!”
“Men zal ’t verdacht vinden, dat je mij kiest, een vreemdeling, dien je gisteren voor het eerst zag.”
“Het ambt van Particulier Secretaris is geen officieele betrekking; de keuze van den persoon is geheel aan mij. Het kan heeten dat ik, juist om beide partijen tevreden te stellen, een vreemdeling kies, en dat jij daartoe in aanmerking kwam omdat je getoond hebt, mijn belangen te behartigen.”
Felix voelde zich nog niet geheel gerustgesteld, [260] maar hij zag toch te veel voordeel in het plan om er niet op in te gaan.
“Welnu, Hoogheid,” zei hij schertsend, “ik neem de benoeming aan!”
“Dat is goed! Je zult zien, dat het minder verbazing zal wekken dan je denkt. Men is hier aan vreemde dingen gewoon, en men weet bovendien dat ik doorgaans doe wat ik zelf wil. En nu moeten we onze maskers weer opzetten en onze rol behoorlijk spelen, want ik zal den Maarschalk Zabern doen roepen, opdat hij mijn besluit verneemt.”
Elizabeth gaf orders den Maarschalk te doen ontbieden, en deze liet zich spoedig daarna aandienen.
Toen hij binnentrad, zag hij Felix scherp aan, als verwachtte hij op diens gelaat iets te zullen lezen omtrent den aard van zijn langdurig onderhoud met de Prinses. Maar Felix was, als hij wilde, even ondoordringbaar als Zabern zelf, en zijn gezicht verraadde niets.
“Welk nieuws is er omtrent Russakoff?” vroeg de Prinses.
“Het spijt mij, Hoogheid, te moeten melden dat de spion nog niet teruggevonden is.”
“Het zal hem blijken, dat hij niet veel gewonnen heeft door een man, die mij trouw was, te dooden om zijn Hollandsche afkomst. Want ik heb hem vervangen door een anderen Hollander, die nu reeds getoond heeft mij even trouw te zullen zijn. Maarschalk—mijn nieuwe Secretaris.”
Zabern boog.
“Het kabinet zal zeker met die benoeming ingenomen zijn,” antwoordde hij.
“Het is een aangelegenheid, Maarschalk,” antwoordde [261] Elizabeth hoog, “die buiten de waardeering van het Kabinet valt.”
Zabern ging op een ander onderwerp over.
“Hoogheid, de Hertog van Bora verzoekt U een vraag te mogen stellen.”
“En die is?”
“Zijne Genade zou gaarne weten hoe lang zijn gevangenschap duren zal.”
“In elk geval totdat deze striem van het gelaat van mijn Secretaris verdwenen is. Overigens verzoek ik u de zaak voor het Hooggerechtshof aanhangig te maken, geheel volgens de daarvoor gestelde regelen. Wil ook dit den Hertog mededeelen.”
“Het zal mij een genoegen zijn, Hoogheid,” antwoordde Zabern ironisch, “den Hertog Uw beslissing over te brengen.” [262]
De Minister van Financiën en de Commandant der Citadel.—Een opstootje in de Kamer.—Wat het orkest van Mengelberg op z’n geweten heeft.—Felix verslaat zes tegenstanders.—De Furiën!—
Toen Zabern en Felix, die gezamenlijk het Paleis hadden verlaten, het park doorstaken, kwamen hen twee heeren, waarvan een in uniform, tegemoet, aan wie Felix door Zabern werd voorgesteld.
De jongere van de twee, die blond haar had, blauwe oogen, en een gezicht dat op een doorloopend goed humeur scheen te wijzen, was Dorislas, de Minister van Financiën. De ander, die er ’n beetje knorrig uitzag, was Miroslav, de Commandant van de Citadel, en, zooals Zabern er bijvoegde, “op het oogenblik de bewaker van den Hertog.”
“Ja—de Hertog!” zei Dorislas tot den Commandant. “Ik verwonder me erover, dat ge de citadel nog niet tegen geweld te verdedigen gehad hebt. Zullen [263] onze vrienden in Russograd niet in verzet komen?”
“De citadel heeft dikke muren,” antwoordde de Commandant alleen.
“En ik heb last gegeven,” voegde Zabern er bij, “den Hertog te doen fusileeren, wanneer de bevolking hem met geweld zou trachten te bevrijden.”
“Geen halve maatregel!” lachte Dorislas. “En vindt de Prinses dat goed?”
“Waarschijnlijk niet,” antwoordde Zabern droog. “Maar ook in het meest verlichte land moet men onder dringende omstandigheden z’n toevlucht tot geweld nemen. Bovendien ben ik tot Minister van Oorlog ad interim aangewezen. Desverkiezend kan ik in geval van dreigend gevaar van de zijde der vreemdelingen, tot buitengewone maatregelen overgaan.”
“Je spreekt erover, collega,” schertste Dorislas, “alsof je er naar verlangt, dat ze herrie zullen gaan maken!”
Dorislas en Miroslav waren, zooals bleek, op weg naar de schermzaal, die midden in den Hoftuin stond. Het was hun gewoonte daar elken dag bijeen te komen om zich in de behandeling der wapenen te oefenen, een gewoonte, die in Czernovië, waar lichaamsoefeningen hoog staan aangeschreven, niets buitengewoons heeft. Het Gouvernement moedigt er het verstandig ontwikkelen van lichamelijke kracht zeer aan; op alle lagere scholen behooren gymnastiek, zwemmen en schermen tot de verplichte leervakken, aan de inrichtingen van hooger onderwijs zijn daaraan ook oefeningen in het paardrijden, roeien en schieten toegevoegd.
Zabern noodigde Felix uit mede een kijkje te gaan nemen in de schermzaal. [264]
“En het cijferschrift, maarschalk?” zeide de nieuwe Secretaris.
“Ik sprak uw jongen vriend zooeven,” antwoordde Zabern. “Hij wilde me nog niets zeggen, maar ik zag aan zijn gezicht dat hij goed op weg was. Mij dunkt, het werk is aan hem toevertrouwd. Laten we hem niet storen. En wat ons beiden betreft, we hebben afleiding verdiend. Een partij sabel zal ons naar geest en lichaam verfrisschen.”
Felix had geen verdere bezwaren, en terwijl hij zich bij den Commandant voegde, volgde Zabern met Dorislas op eenigen afstand.
“Maarschalk, wat beteekent dezen geheimzinnige geschiedenis?” vroeg de Minister van Financiën met een zijdelingschen blik op Felix. “Er loopt een vreemd gerucht, dat hij en de Prinses elkaar vroeger gekend hebben, en dat dit bleek uit een gesprek tusschen hem en den Hertog op de veranda van het Hotel Czernovië—van welk gesprek een kelner iets schijnt te hebben opgevangen. Op dat gesprek volgt een duel met den Hertog; de Prinses, daarvan onderricht, snelt den Hollander te hulp, verwijst haar aanstaanden Gemaal naar de citadel, maar laat den anderen duellant ongemoeid. En nu brengt u het verrassende nieuws dat de Prinses dezen Van Heelstra haar Secretaris heeft gemaakt. Wat beteekent dit alles?”
“Vraag dat Hare Hoogheid,” zei Zabern droog, en van onderwerp veranderend, voegde hij er bij: “gebeurde er iets bizonders in de kamerzitting gisteravond?”
“Wat, Maarschalk! hebt ge daarvan niet gehoord?” riep Dorislas, terwijl zijn gezicht de uiterste verbazing te kennen gaf. [265]
“Gehoord? Ik heb niets gehoord. Ik ben tot zeven uur in den morgen bezig geweest met het spoor van dien Russakoff te zoeken, en daarna heb ik geslapen. Wat voor nieuwe dwaasheid hebt gij en de rest van het Ministerie dan weer in mijn afwezigheid uitgehaald?”
“Wel, er werd ter sprake gebracht, dat de Czaar zich zeer duidelijk had uitgelaten over het huwelijk van de Prinses met den Hertog van Bora; de Russisch-gezinde afgevaardigde Lojgoroucki vroeg daaromtrent nadere inlichtingen aan de Regeering, en sprak de wenschelijkheid uit, dat men omtrent de gevoelens der Prinses aangaande deze omstandigheid nauwkeurig werd ingelicht.”
“Dat is nog al brutaal. En—werd hij op z’n nummer gezet?”
“Radzivil antwoordde voor zijn doen zeer voorzichtig, wees er op dat de persoonlijke gevoelens van de Prinses geen regeeringszaak waren.”
“En zoo liep alles zeker met een sisser af?”
“Het zou zeker zoo gegaan zijn, als de uitgever Lipski, de afgevaardigde der Slavowitzsche Russen, den boel niet bedorven had. Hij haalde een nummer van zijn avondeditie uit den zak, en las een stuk voor, waarin leelijke noten gekraakt worden over de gezindheid der Prinses tegenover Rusland, ja, waarin zelfs gewezen wordt op de mogelijkheid van een staatsgreep, door de partij der Prinses te ondernemen. Lipski verklaarde, de verantwoordelijkheid voor het artikel in de Kolokol niet op zich te willen nemen, maar daar hij verzekeren kon, dat het afkomstig was van een hooggeplaatst, invloedrijk en welingelicht [266] persoon, meende hij toch dat het de aandacht der Volksvertegenwoording ten zeerste waard was.”
“De vent liegt natuurlijk alles,” viel Zabern hem in de rede. “Dat artikel zal hij zelf wel geschreven hebben.”
“Juist toen hij uitgesproken had,” vervolgde Dorislas, “drong het bericht van de arrestatie van den Hertog in de vergaderzaal door. Een onbeschrijfelijk tumult greep plaats. Allen schreeuwden door elkaar. “Dat is de staatsgreep!” riepen de Russen. “Gooit de vreemdelingen er uit!” riepen de Czernoviërs. Het lukte den voorzitter niet de orde te herstellen, en de vergadering werd een half uur geschorst.”
“Hij had dien Lipski door de boden er uit moeten laten zetten,” bromde Zabern. “En toen?”
“Een half uur daarna zette men de vergadering voort. Lipski diende een motie in, luidend, dat de Kamer de zienswijze der Regeering wenschte te vernemen omtrent haar gedragslijn tegenover de Russische eischen nopens het huwelijk der Prinses.”
“De vlegel! Natuurlijk juichten de Russen. Was Ravenski er?”
“Neen. Hij waagt zich niet graag in ’t gewoel, en verkoos de Opera boven de Kamer.”
“De lafaard! Ik wou dat ik er geweest was!”
“In de Opera? Nu, dat was wel de moeite waard, want....”
“Geen gekheid. Wat gebeurde er daarna?”
“Wel, men begon over de motie te stemmen. En ze werd aangenomen.”
“Aangenomen? Terwijl de vreemdelingen in de minderheid zijn?” [267]
“Vergeet niet, dat Mengelberg hier gisteravond was.”
“Mengelberg?” vroeg Zabern. “Wie is dat? Wat had die in de Kamer te maken?”
“In de Kamer?” lachte Dorislas. “Daar was hij niet. In de concertzaal van de Opera. Maar u weet toch wel wie Mengelberg is! Heel de wereld kent hem.”
“De duivel mag hem halen. Verder.”
“Wel, bijna alle leden van onze partij woonden het concert bij. Men speelde de Piet-Hein-Rapsodie van Van Anrooy. Prachtig. Subliem. Jammer dat u er niet was. Ze waren er bijna allemaal, onze partijmannen.”
“Een zekere ezel, Dorislas genaamd, niet uitgezonderd. Maar wat drommel, liet Radzivil jullie dan niet door soldaten naar de Kamer sleepen?”
“Radzivil zond Opalinski naar de Opera. Opalinski kwam binnen. Juist had Mengelberg den dirigeerstok opgeheven. Opalinski’s schoenen kraakten. Mengelberg keek hem zoo doordringend aan, dat hij geen voet meer dorst verzetten. De muziek begon, en toen het stuk uit was, was de motie aangenomen. Toen we de Kamer binnenkwamen, werden we door het hoongelach der Linkerzijde begroet.”
“Nu—laat ze plezier hebben van hun motie. Ik zal Radzivil wel dicteeren wat hij er op antwoorden moet.”
Het viertal had nu de schermzaal bereikt. Boven den ingang wapperde de Czernovische vlag—rood-wit-blauw, met een gouden ster in het midden.
Zabern wees naar de vlag. “De ster is er nog,” zei hij. “De leid-ster van [268] Czernovië. En zoo lang ik er ben, zal ze niet uitdooven.”
Men ging naar binnen. Daar dit gebouw gedurende Felix’ afwezigheid was gesticht, behoefde hij geen verwondering te veinzen over de grootsche inrichting er van. Trouwens, er was onder Elizabeth’s bestuur zooveel ontstaan en gewijzigd, dat het Felix doorgaans gemakkelijk viel niet te verraden dat hij een geboren Czernoviër was. Zijn hem zelden verlatende kalmte, en de gewoonte om weinig te spreken, kwamen hem daarbij te hulp.
Door een ruime en koele voorhal bereikte men een enorme zaal, versierd met wapenrustingen, zwaarden, musketten, pistolen, schilderijen van veldslagen en wapenfeesten, en portretten van beroemde schermers.
“Als het aan mij lag,” zei Zabern, “zou ik ieder, die in een verantwoordelijke betrekking voor bevordering werd voorgedragen, hier willen brengen. Een partij sabel van tien minuten zou me beter inlichten omtrent z’n karakter dan een onderzoek of een examen van een maand.”
Felix maakte deze woorden, in verband met zijn benoeming tot Secretaris, onwillekeurig op zichzelf toepasselijk, en hij begreep wederom dat Zabern ook nu van zins was hem—in wien hij een aanhanger van zijn plannen vermoedde—nader op de proef te stellen en te leeren kennen.
Onder de hooggeplaatste personen en officieren, die zich in de zaal bevonden, merkte Felix ook Graaf Radzivil op, en het trof hem dezen zeventigjarigen man te zien aanvallen en pareeren met al de lenigheid van een jongen van zestien. Maar meer nog verraste [269] hem een aantal dames, die aan het andere einde der zaal aan het schermen waren; Zabern vertelde hem dat de doctoren deze oefeningen zeer hadden aanbevolen, en dat de Czernovische dames er blijkbaar behagen in hadden. Ook maakte hij hem opmerkzaam op een afgescheiden deel der zaal, dat op bepaald verlangen der Prinses voor iedereen toegankelijk was; op dit oogenblik waren er twee meisjes aan het schermen, in een van wie Felix dadelijk Katina herkende, terwijl Zabern hem vertelde dat de andere haar zuster Juliska was.
Toen Zabern binnenkwam, hadden de meesten hun partijen gestaakt, en men zag met eenige nieuwsgierigheid naar den vreemdeling dien hij meebracht. Zabern stelde Felix aan het gezelschap voor, en weldra begreep ieder dat dit de merkwaardige Hollander moest zijn die het gisteren tegen den Hertog had durven opnemen. Er ontstond een gefluister, er werden blikken gewisseld, en ten slotte zei Zabern lachend tot Felix:
“Deze dames en heeren zijn benieuwd, eenige staaltjes van uw schermkunst te zien, opdat men er zich een denkbeeld van kan vormen hoe het duel van gisteren ongeveer afgeloopen zou zijn.”
Felix verklaarde zich bereid een of meer partijen te trekken, hopend dat zich iemand als zijn tegenstander zou willen beschikbaar stellen.
“We hebben hier,” zei Zabern, “de zes beste schermers in Czernovië na den Hertog. Wanneer ge een van hen kunt verslaan, zullen we ons eenig denkbeeld kunnen vormen van hoe het hem onder uw handen vergaan zou zijn.”
De zes kampioenen waren, in volgorde van hun [270] verdienste: Zabern, Miroslav, Dorislas, Radzivil, Brunowski, de President der Kamer, en Nikita, de ordonnans van Zabern.
“Wanneer we een zevende moesten kiezen,” fluisterde Zabern tot Felix, “ik verzeker u, dan zou die geen man zijn, maar niemand anders dan Katina.”
Felix voorzag zich van een scherm-sabel en zeide, gereed te zijn een der genoemde heeren, of zoo men wilde, allen achtereenvolgens, te ontmoeten. Daar hij niet geneigd was zelf een tegenstander aan te wijzen, ontstond er een vriendschappelijke woordenwisseling over de vraag wie zich het eerst zou aanbieden. Na eenige aarzeling trad Graaf Radzivil naar voren.
Allen kwamen naderbij om het gevecht goed te kunnen zien. Er werden stoelen voor de dames in een kring gezet, en de heeren stelden zich daarachter op.
Felix begreep wel, dat volstrekt niet alle aanwezigen hem gunstig gestemd waren. Men kende hem nauwelijks bij naam, en bovendien zou menigeen weinig gesticht zijn over zijn benoeming tot Particulieren Secretaris, een betrekking die menigeen in stilte begeerde, en die nu toegewezen was aan een onbekende, al was hij dan ook door zijn nationaliteit aan Czernovië verwant. Deze omstandigheid prikkelde Felix te meer om zich tot het uiterste in te spannen.
Toen hij tegenover Radzivil stond, was het hem eerst een vreemde gewaarwording een zoo veel ouderen tegenstander te moeten bestrijden; weldra bleek hem echter dat Radzivil’s arm niets van zijn jeugdige kracht of lenigheid had verloren. Felix was niettemin beslist de meerdere; binnen vijf minuten slaagde hij er in den Graaf verscheiden houwen toe te brengen en hem ten [271] slotte te ontwapenen. De sabel vloog door de lucht en zou Katina getroffen hebben, wanneer deze niet met haar schermdegen behendig een afwerende beweging had gemaakt.
Zabern, die met een onbewegelijk gezicht had staan kijken, scheen ingenomen met den uitslag.
“Dat kan den beste gebeuren!” zei Dorislas, overtuigd dat de Premier toch de sterkste van beiden was. Hij zelf volgde op Radzivil, en weer stond Zabern elke beweging van Felix met aandacht te beschouwen.
Dorislas was een beter schermer dan Radzivil, maar ditmaal had zijn driftig verlangen om de eer van Czernovië te wreken hem te pakken; hij maakte te weinig werk van zijn verdediging, viel te onstuimig en roekeloos aan, en in korter tijd dan de eerste maal was het Felix gelukt hem herhaaldelijk eenige houwen toe te brengen, zonder zelf een enkele maal getroffen te worden.
“Mooi zoo!” zei Zabern, klaarblijkelijk zeer in z’n schik. “Dat kan den beste gebeuren, Dorislas!”
Dorislas zag zoo beteuterd rond bij dit zoo weinig verwachte resultaat, dat de toeschouwers onwillekeurig in lachen uitbarstten.
“Zeg maar niets, Dorislas!” werd er geroepen, “je bent immers morsdood!”
Felix begon in hun achting te stijgen.
Daarna waagde Miroslav een partij, en opnieuw keek Zabern zoo gespannen toe, dat het wel leek of zijn eigen leven van den afloop afhing.
Gebruik makend van de les die Dorislas ontvangen had, begon de Commandant zeer voorzichtig en kalm, hoofdzakelijk de slagen afwerend. Toen hij echter [272] eenige malen, door de afwering heen, getroffen werd, verdween zijn bedaardheid gauw. Hij gaf Felix meer moeite dan zijn voorgangers, maar ten slotte werd ook hem de sabel uit de hand gewrongen.
Zabern verkneukelde zich.
“Dat is boffen, en geen schermkunst!” riep Miroslav opgewonden. “Ik moet nog een partij met u doen, meneer Van Heelstra; dat loopje zal u geen tweede keer lukken.”
Felix was hier dadelijk toe bereid, maar verscheidene heeren protesteerden. De Hollander had volgens hen niets ongeoorloofds gedaan, en er was geen enkele reden waarom Miroslav een kans meer zou krijgen dan de anderen.
“Miroslav schijnt in een slecht humeur vandaag,” fluisterde een dame tot den achter haar staanden heer.
“Hij heeft er ook reden toe,” antwoordde deze. “De Prinses schijnt hem zeer hard te hebben gevallen over de ontsnapping van Russakoff.”
“De heer Van Heelstra moest nu zijn arm eens wat rust geven,” merkte een der aanwezigen op.
Maar Felix, die van de gunstige stemming wenschte te profiteeren, verklaarde volstrekt geen vermoeidheid te gevoelen.
“Nu ben ik aan de beurt,” zei Zabern, een sabel in zijn linker en eenige hand nemend. “Ik raad u aan voorzichtig te zijn.”
De waarschuwing was niet overbodig. Zabern werd algemeen beschouwd als de beste schermer na den Hertog, en Felix had weldra gemerkt, dat hij ditmaal een tegenstander gevonden had, die hem minstens in behendigheid gelijk stond. De Maarschalk had [273] een arm van staal; en een man, die op menig slagveld in de loop van een geladen geweer had gezien, zou niet gauw zijn koelbloedigheid verliezen bij een schermpartij. Kalm en bedachtzaam deed hij enkele schijn-uitvallen om den ander op de proef te stellen; daarna nam hij een verdedigende houding aan, wachtend op het gunstige oogenblik. Felix zag geen kans door het defensief van Zabern heen te breken, en deze vierde partij nam daardoor een slepend karakter aan, dat scherp afstak tegen de schitterende en onstuimige partijen die voorafgingen. Reeds begon men te vreezen, dat er vooreerst geen eind kwam aan dit gevecht, toen Zabern opeens in de houding terugkwam, met zijn wapen salueerde, en zei:
“Ik heb voldoende gezien, dat ik uw mindere ben, meneer Van Heelstra. Gaarne verklaar ik me overwonnen.”
En, merkwaardig genoeg, Zabern scheen zelf met deze bekentenis van zijn nederlaag zeer ingenomen te zijn.
“Ik ben het niet met u eens, Maarschalk,” antwoordde Felix. “Niemand kan zeggen hoe de partij zou afgeloopen zijn. Tegen uw rechterhand zou ik het in geen geval uitgehouden hebben.”
Hij wendde zich nu naar de beide overblijvende tegenstanders, Brunowski en Nikita.
“Zouden we ’t hierbij maar niet laten?” vroeg de President. “Voor Nikita en mij zijn de kansen nu toch verkeken.”
“Misschien wil de heer Van Heelstra u beiden tegelijk te woord staan,” zei Zabern lachend.
Brunowski vond in ’t eerst iets vernederends in [274] dit voorstel, maar daar hij toch zelf begonnen was met zijn minderheid te erkennen, stemde hij ten slotte er in toe.
De dames stonden nu op, de stoelen werden verplaatst, en men vormde een wijderen kring, daar de drie mannen veel ruimte noodig zouden hebben.
“Duizend roebels tegen honderd dat de Hollander wint,” zei Zabern tegen Dorislas, die echter, als verstandig financier, de weddenschap afsloeg.
De vijfde partij vormde een schitterend slot.
Brunowski en Nikita, aangetast in hun eergevoel, maakten ’t den vreemdeling uiterst moeielijk. Hoewel niet zulke kranige schermers als Zabern, waren hun krachten toch lang niet gering te achten, en Felix was weldra een heel eind door hen teruggedrongen. De vorige partijen schenen bij deze vergeleken kinderspel. Aanval en afwering volgden elkaar zoo snel op, dat de toeschouwers de verblindend vlugge bewegingen der wapens bijna niet konden volgen. Nikita’s sabel was overal tegelijk, Brunowski’s kling suisde in fluitende cirkels door de lucht.
Maar het gelukte hun geen van beiden den tegenstander te treffen. Felix liet zich tot tegen den muur terug dringen, steeds afwerend; toen sloeg hij met een geweldigen houw Nikita’s sabel aan splinters, en bracht tegelijkertijd Brunowski een slag op den borstbeschermer toe, die den President den adem benam en hem een oogenblik deed terugdeinzen. Van die seconde maakte Felix gebruik—rinkelend vloog Brunowski’s sabel door een glasruit.
De omstanders zagen elkaar in ademlooze verwondering aan. Daarna weerklonk een levendig gejuich; [275] alle haatdragende gevoelens waren verdwenen en in oprechte bewondering overgegaan.
“Zoo iets hebben we nog nooit in Czernovië gezien,” zei een stem.
“Tienduizend duivels,” bromde Zabern bij zichzelf, “waarom heeft de Prinses gisteren dat duel niet laten doorgaan?”
En luider voegde hij er aan toe:
“Dames en heeren, we zullen toestemmen, dat de Hertog alle reden heeft tot dankbaarheid.”
Niemand sprak hem tegen en Zabern’s oogen glinsterden van genoegen.
Op dit oogenblik kwam Katina langs; ze had uit de verte alles gade geslagen, en was nu op ’t punt met Juliska naar huis te gaan. Bij den Maarschalk bleef ze even staan, als wilde ze een verzoek tot hem richten.
“Maarschalk,” fluisterde ze, “u hebt een proef genomen! Is het niet zoo? Zeg me eens waar u over denkt op het oogenblik?”
“Dat het een vroolijk feest zal worden, het huwelijk van de Prinses!” antwoordde Zabern in orakeltaal. Dadelijk daarop vroeg hij haar luid:
“Laat ons eens zien, Katina, dat de Czernoviërs schieten kunnen, al kunnen ze niet schermen!”
Katina liet nu een witgeschilderd houten bord aan den muur hangen, ging op tien passen afstand staan en legde een aantal geladen revolvers naast zich. Vervolgens schoot ze de eene revolver na de andere zoo snel af, dat er nauwelijks een oogenblik stilte tusschen twee schoten was te vernemen. Als resultaat daarvan vertoonde zich een groot ovaal op het bord. [276] Toen de revolvers opnieuw geladen waren, zette Katina haar kunststuk voort en binnen het ovaal verschenen lijnen en punten, die uit het geheel het portret van een man deden ontstaan, waarvan het origineel dadelijk door sommigen der aanwezigen werd herkend.
“Orloff, de gouverneur van Warsim!” riepen verscheiden stemmen.
“Begrijpt ge, waarom ik dit geleerd heb?” vroeg Katina fluisterend aan Zabern. Deze knikte zwijgend, en zei, rondziende naar Felix:
“Kan iemand dit nadoen?”
Er werd ook voor Katina in de handen geklapt, maar niemand waagde het zich met haar te meten en ook Felix glimlachte ontkennend.
Langzamerhand verliet het gezelschap de schermzaal; tegenover zulke meesters als er heden middag aan ’t woord waren geweest, schrok men terug voor het ten toon spreiden van zooveel zwakkere krachten.
“En hoe maakt onze gevangene het?” vroeg Radzivil onder het weggaan den Commandant der citadel.
“’n Beetje uit z’n humeur,” antwoordde Miroslav. “Hij brengt zijn tijd hoofdzakelijk door met het drinken van ouden Rijnwijn, en in zichzelf te zitten mopperen. Tusschen twee haakjes, hij scheen vooral zeer verontwaardigd dat we hem fouilleerden, want hij scheurde enkele dingen, die we hem wilden ontnemen, van woede in stukken. Nu, ’t was dan ook niet plezierig voor hem, maar ’t is nu eenmaal regel in de citadel.”
“Wat verscheurde de Hertog?” vroeg Zabern, die de laatste woorden gehoord had, achterdochtig. [277]
“Niets bizonders, een boek,” antwoordde Miroslav. “Ik liet de snippers door een soldaat opvegen, en zag toen toevallig den titel op een stuk van den omslag staan.”
“Hoe heette het?”
“Tooneelspelen van Aeschylus. ’t Was zonde van ’t mooie boekje.”
“Het is jammer, dat ge dat boek niet hebt kunnen redden. Zijn de overblijfselen misschien nog te vinden?”
“Al het afval in de citadel wordt tweemaal daags verbrand; u weet, zoo wil de Inspecteur van den Militairen Gezondheidsdienst het.”
“Dat is heel jammer,” zei Zabern nadenkend. “Als goed soldaat had ge moeten bedenken, Commandant, dat elke aanwijzing, ook de kleinste, van waarde is. Ik ben ervan overtuigd, dat de Hertog een grondige reden had om dat boek te verscheuren. Aeschylus, Aeschylus—” herhaalde hij, “wat schreef die ook weer? Mijn Grieksch heeft me wel wat in den steek gelaten.”
Op eens maakte Felix een driftige beweging.
“Mijn God, Maarschalk! Ik weet het: Aeschylus schreef onder anderen “De Eumeniden, of De Furiën!”
Zabern greep Felix bij den arm, en nam hem ter zijde.
“De sleutel van het cijferschrift,” fluisterde hij. “Dat waren de laatste woorden van Van Stralen:—de Furiën!” [278]
Rob gaat aan het cijferen.—Gevonden!—De inbraak in het Paleis.—Zabern redt Rob nog juist op tijd.—Het verbrande Charter.—Wat zal er van Czernovië worden?
De opsteller der aanteekeningen, waaruit dit boek geput werd, liet zijn eigen persoon zoo bescheiden op den achtergrond, dat de beschrijver van zijn avonturen de lezers en zichzelf gelukwenschen moet met elke gelegenheid, die eens wat naders doet vernemen omtrent zijn persoonlijk aandeel aan de hier vermelde gebeurtenissen.
Die gelegenheid is er thans.
Gedurende de afwezigheid toch van Felix en Zabern, had Rob zich met alle aandacht aan het werk gezet om het cijferschrift nader tot zijn oplossing te brengen.
Door den Paleis-bibliothecaris had hij zich een Grieksche uitgave van de Eumeniden doen geven, en, dankbaar voor La’s lessen die hem in staat hadden gesteld althans van enkele Grieksche woorden de beteekenis te kunnen vatten, zette hij zich aan [279] den arbeid, ten overvloede met een Grieksch-Czernovisch woordenboek gewapend.
Het papier dat de Maarschalk hem had gegeven was met rijen cijfers bedekt, die door punten van elkaar gescheiden waren.
De eerste acht getallen luidden aldus:
6 . 42 . 50 . 37 . 97 . 39 . 65 . 21
Wat stelden deze getallen voor? Zekere woorden uit het tooneelstuk? Wanneer het zesde woord uit de Eumeniden, het twee-en-veertigste, het vijftigste, en zoo voort, opgezocht en naast elkaar werden geplaatst, zouden ze dan een verstaanbaren zin opleveren?
Hij paste deze methode toe, maar het resultaat moedigde hem niet aan de proef voort te zetten. Er kwam een totaal onbegrijpelijke opeenvolging van woorden te voorschijn.
Bij nader inzien werd het hem duidelijk, dat de getallen niet in de plaats van woorden konden staan, daar immers de vocabulaire van een klassieken Griekschen dichter moeielijk toereikend kon zijn om te voorzien in alle termen, die bij de moderne schrijvers in gebruik zijn.
Een andere waarneming bevestigde deze onmogelijkheid. Aan het eind van den brief kwam namelijk het getal 8537 voor, terwijl het aantal woorden uit de Eumeniden een aanmerkelijk lager cijfer bereikt. Werden daarentegen de letters in volgorde genummerd, dan bleek het totale aantal al gauw de 8537 te overtreffen.
Rob besloot deze theorie te beproeven, namelijk dat 6 de zesde, 42 de twee-en-veertigste letter, enzoovoorts, beteekende. [280]
Groot was zijn vreugde toen hij het volgend resultaat verkreeg:
6 . | 42 . | 50 . | 37 . | 97 . | 39 . | 65 . | 21 |
N | i | c | o | l | a | a | s |
Nicolaas! Dat beteekende ten minste iets.
Op de zelfde wijze voortgaand, vond hij voor de acht volgende cijfers de woorden “stemt toe.”
“Waarin stemt Nicolaas toe?” mompelde Rob. “Laat ik daar eens gauw probeeren achter te komen. Het is duidelijk dat ik nu den sleutel in handen heb.”
Hij begreep nu, dat het ’t beste zou zijn de Eumeniden eerst geheel door te loopen, en bij voorbeeld elke tiende letter met zijn overeenkomstig volgnummer te merken. Als dat gedaan was, zou het ontcijferen verder slechts enkele minuten kosten.
Rob begon dit eentonig werk, dat hem meer dan vier uren in beslag nam, ook omdat hij nu en dan zijn vorige telling moest verifieeren, daar elke fout zich natuurlijk tot het einde zou voortplanten, en verwarring brengen in de uitkomst.
Toen zijn exemplaar van de Eumeniden eindelijk geheel becijferd gereed lag, bedacht hij zich nog met schrik dat misschien wel beschouwd zijn heele werk vergeefs was. De mogelijkheid bestond immers dat de schrijver een andere uitgave had gebruikt dan hij, en er waren meer lezingen dan éen van de klassieken!
Maar gelukkig werd zijn geduld beloond.
Juist toen de Maarschalk en Felix de kamer binnenkwamen, nieuwsgierig naar Rob’s onderzoekingen, en hopend dat zij hem met hun laatste ontdekking van dienst konden zijn, stond Rob op en ging hen [281] triomfantelijk tegemoet, het cijferschrift boven het hoofd zwaaiend.
“Ik heb het! Ik heb het!”
“Wel?” vroeg Zabern. Waren het de Furiën?”
“Ze waren het! En ze hebben me op de hielen gezeten bij het werk. Daar ligt het, kant en klaar.”
Het was duidelijk, dat de ontcijfering juist was, want het resultaat bestond uit een reeks op zichzelf samenhangende en begrijpelijke zinnen. De beteekenis van het geheel was hun echter geen van drieën recht helder, ten minste niet op het eerste gezicht.
Rob las de oplossing voor, die als volgt luidde:
“Nicolaas stemt toe. Maak dus spoed. Overbrenging van het document te gevaarlijk. Daarom dadelijk te verbranden. Bericht daarna. Gezantschap volgt dan.
“Lipski’s wetsontwerp kloosterbelasting goed. Geld langs gewonen weg beschikbaar. Ontdekking voorraden rechtvaardigt annexatie.
Orloff.”
Bij het zien van de onderteekening had Zabern een onderdrukt gegrom doen hooren, als van een wild dier dat gereed staat zijn prooi te bespringen.
“Orloff! Ik wist het wel!”
Daar het intusschen nacht was geworden, raadde Zabern de beide vrienden aan, rust te gaan nemen. Hijzelf, de man van ijzer, wilde nog eenigen tijd besteden aan de bestudeering van het document; hij nam daarom alle papieren mee, Rob uitbundig lof brengend voor zijn vernuftige oplossing. Felix werd door een lakei naar een drietal ineenloopende, weelderig ingerichte vertrekken geleid, dat op speciaal bevel der Prinses in orde was gebracht; Rob behield [282] de kamer die hij tot nog toe met zijn reisgenoot had gedeeld.
Felix, moe van het schermen, viel onmiddellijk in slaap; Rob kon echter, na zooveel uren ingespannen cijferen, niet dadelijk tot rust komen. Hij had al dien tijd in een gesloten kamer zitten werken, en verlangde naar lucht. Daarom opende hij een venster en leunde naar buiten.
Het was donker, en de lucht was zwaar bewolkt; een windstoot joeg hem eenige regendroppels in het gezicht.
Het venster gaf uitzicht op een binnenhof, waaromheen het paleis hoefijzervormig gebouwd lag. Toen Rob toevallig den blik op den tegenoverliggenden vleugel vestigde, scheen het hem toe, dat zich daar iets of iemand ongeveer halverwege het dak en den grond bewoog. Zijn oogen tot het uiterste inspannend, zag hij dat de donkere vlek, die zich tegen den grijzen muur afteekende, de gedaante van een man was die in de lucht hing: want daar er van een ladder niets te zien was, kwam hij tot de conclusie dat de man aan een touw vastgebonden was.
De gedaante bleef op dezelfde hoogte, en Rob meende hem voortdurend den arm in horizontale richting te zien heen en weer bewegen. Een zacht schurend geluid versterkte hem in de meening, dat de man bezig was de tralies door te vijlen die een der vensters aan de overzijde van buiten beveiligden.
Daar hij zelf niet gezien kon worden, omdat hij het licht in zijn kamer uitgedraaid had, bleef hij de verdachte bewegingen nog eenigen tijd waarnemen. Het leek hem een gevaarlijke onderneming, die daar [283] op touw werd gezet. Klaarblijkelijk leed het geen twijfel of iemand trachtte zich door een der vensters toegang te verschaffen tot het Paleis; de man werd wel is waar door de duisternis en door het geruisch van wind en regen begunstigd, maar hij kon elk oogenblik verrast worden door de nachtelijke ronden, die hun weg zoowel over den hof beneden, als boven over de platte daken namen.
Vroeger op den avond had Rob de voetstappen en het aanroepen gehoord van twee schildwachten, die op de buitengalerij liepen, vanwaar uit de binnenplaats overzien kon worden. Sliepen die nu? Zoo niet, dan hielden ze wel heel slecht wacht, dat deze man zulk brutaal werk onder hun oogen kon verrichten.
Opeens begreep Rob de waarheid. Die inbreker was zelf een soldaat, een van de twee, die speciaal waren aangewezen om dit deel van het Paleis te bewaken. De ander was zijn medeplichtige. Beiden waren bezig ’t een of ander boos opzet te volvoeren. Verraad bedreigde het Paleis!
Zijn eerste ingeving was, naar beneden te snellen en de wacht te waarschuwen. Maar vreezend, dat tijdverlies den inbrekers gelegenheid zou geven weer tot hun oorspronkelijke functie terug te keeren, besloot hij de zaak zonder hulp af te handelen.
Hij stak een geladen revolver bij zich, en mat den afstand van zijn raam naar de daarboven gelegen, onder langs het dak loopende buitengalerij, die een soort van borstwering vormde. Buiten op de vensterbank staande kon hij met de handen juist de benedenzijde der galerij bereiken; hij vond er echter geen houvast voor zijn handen. Rondtastend stootte hij tegen een [284] afvoerbuis, en een oogenblik dacht hij er aan, daarlangs omhoog te klimmen. De buis was echter zoo glad, en lag zoo dicht tegen den muur aan, dat hij er de handen niet omheen kon slaan. Toen deed het toeval hem een ijzeren handvat grijpen, dat in den muur was bevestigd, en, zooals hij den volgenden dag waarnam, een onderdeel uitmaakte van een reeks dergelijke handvatten, welke, met het oog op brandgevaar, dienen moesten om het dak te bereiken. Zich aan de bovenbinnenzijde van het raam vasthoudend, zette hij een voet op zulk een haak, trok den anderen voet bij, en greep met de hand den volgenden, hooger geplaatsten haak. Nog een stap, en hij stond op de galerij. In een vensternis verborgen, keek hij de galerij langs. Op eenige passen afstand, afstekend tegen de lucht, stond de donkere, in een mantel gehulde figuur van een schildwacht, die op zijn geweer leunde en de oogen naar het venster gericht hield, waar Rob zooeven den inbreker had gezien.
In dezelfde richting kijkend, ontdekte Rob een flauw lichtschijnsel achter het geheimzinnig venster. Hij maakte daaruit op, dat ’t den man gelukt was naar binnen te komen.
Zonder gedruisch voortsluipend, gaf Rob den schildwacht plotseling een klap op den schouder, wees naar het getraliede venster en zei:
“Ben je van plan dien schurk te arresteeren?”
De schildwacht wendde zich hevig verschrikt om. Zich ontdekt ziend, velde hij het geweer en deed met de bajonet een stoot naar Rob. Deze was op zijn hoede, en greep, opzij springend, het geweer bij de loop. Met een enkele krachtige beweging had hij [285] het den soldaat ontrukt, en in ’t volgend oogenblik bracht hij hem met de kolf zulk een slag op ’t hoofd toe, dat de man neerviel, en onbewegelijk liggen bleef, zonder een kreet geuit te hebben.
Over de borstwering kijkend om te zien of deze schermutseling de aandacht had getrokken, zag Rob tot zijn verrassing een blauw licht achter het venster aan de overzijde. De man zwaaide gedurende enkele seconden, blijkbaar als sein, een lantaren heen en weer.
Dadelijk snelde Rob de galerij langs en bereikte het punt waar het touw bevestigd was.
In een vensternis knielend en omlaag ziende, bemerkte hij dat een dunne rookkolom uit het venster opsteeg.
Wat gebeurde daarbinnen? Stak de man het Paleis in brand?
Het lag niet in Rob’s aard hier lang over na te denken. Hij besloot dadelijk de kamer binnen te dringen om aan die kwaadwilligheid een eind te maken. Het touw met beide handen grijpend, liet hij zich zakken. Zoodra zijn voeten het kozijn raakten, nam hij zijn revolver in de hand, en zonder zelf een blik naar binnen te werpen, wrong hij zich tusschen de spijlen door en liet zich naar binnen glijden. De kamervloer bleek vrij laag te liggen, en Rob viel languit op den steenen grond, maar hij was onmiddellijk overeind en trachtte nu de duisternis en den rook te doorboren, waarin de kamer gehuld was.
Nauwelijks stond hij op zijn voeten of een fluisterende, verschrikte stem sprak:
“Ben jij dat, Peter? Wat kom je hier doen? Maak in hemelsnaam geen leven. Gabor staat in de gang op post!” [286]
“Dan moet Gabor binnenkomen!” riep Rob met donderende stem. “Hallo, Gabor! kom binnen, hier is een gevangene voor je!”
Op het geluid van de stem afgaande, sprong Rob door de duisternis op den man toe, greep hem met de linkerhand bij de keel, en hield hem met de rechter de revolver op het voorhoofd.
De soldaat—want Rob voelde aan de uniformknoopen dat het een soldaat was—was bij dien onverhoedschen aanval ruggelings op den grond getuimeld, en bleef, door schrik en angst bevangen, onbewegelijk liggen.
“Verroer je niet, of ik schiet!” beet Rob zijn tegenstander toe, en daarna riep hij zoo luid hij kon: “Gabor Gabor! te hulp!”
Dadelijk daarop hoorde hij stemmen en voetstappen aan de andere zijde van de deur.
“Gauw, Lasco!” werd er geroepen. “Haal den sleutel van de wacht. Melchior, vlieg de galerij op en zorg dat er niemand door het raam ontsnapt. Vooruit Lasco! stommeling! wat sta je te gapen! Haal den sleutel! Den sleutel, ezelskop!”
“Hier is de sleutel,” riep een zware stem, die Rob dadelijk herkende. En in de gang weerklonk het rinkelen van Zabern’s Hessische laarzen.
Het was tijd. Want de soldaat, een stevige, groote kerel, die Rob gemakkelijk met éen hand had kunnen neerslaan, was van den schrik bekomen en nu nog slechts op lijfsbehoud bedacht. Hij wist met een plotselinge beweging Rob de revolver uit de hand te slaan, en, zich omgooiend, greep hij zijn veel kleineren aanvaller bij de keel. [287]
Daar ratelde de sleutel in het sleutelgat, de zware deur vloog open, en Zabern stond op den drempel. Het volle licht van de gang stroomde nu naar binnen, en twee soldaten met geladen geweren hielden zich gereed ieder neer te schieten die zich in den weg zou stellen.
Zoowel de Maarschalk als de beide soldaten waren ten hoogste verbaasd toen ze zagen wie daarbinnen waren.
“Wel—dat is Michael!” riep Gabor.
“Rensma!” zei de Maarschalk alleen. Een seconde daarna had hij Michael de zware laars op de borst gezet, en Rob kon opstaan—ongedeerd. Ofschoon hijgend van inspanning en verward door de ongewone gebeurtenissen, zag hij dadelijk dat Zabern zijn oplossing van het cijferbericht in de hand had.
“Juist op tijd!” zei de Maarschalk, die het verband tusschen Orloff’s brief en de verraderlijke daad van Michael onmiddellijk begreep. “Gabor en Lasco—ga in die kamer daar; de krijgsraad wacht je wanneer je er uit komt. Ik zal het met dien man alleen wel klaarspelen.”
De beide soldaten gingen heen.
“Goedennacht, Michael,” fluisterde Gabor. “Hem zullen we niet weerzien. Ik ken den Maarschalk.”
Nu Rob weer vrij was, zag hij dat hij zich in een gewelfde steenen kamer bevond, ongeveer twintig pas in ’t vierkant, en slechts spaarzaam van meubelen voorzien. Tegen een der muren was een ijzeren kist met krammen bevestigd; Rob begreep instinctmatig dat de inhoud daarvan het doel van Michael’s onderneming geweest was. [288]
Zabern deed een paar snelle schreden naar de kist, en scheen verlucht toen hij deze gesloten vond.
Daarna wendde hij zich weer tot den soldaat, die verstijfd van schrik op den grond was blijven liggen, bovendien door Rob’s revolver in bedwang gehouden.
Zabern vouwde de armen over elkaar, en zag den man met een vreeselijken blik aan.
“Ik zal niet vragen waarom je hier kwam. Jij en ik weten dat beiden. Je hebt het dus niet te pakken gekregen?”
Michael antwoordde niet.
“Is het nog in de kist?”
Michael bleef zwijgen. Hij scheen van ontzetting de spraak verloren te hebben.
“Waarom zeg je niets?”
“Toen ik binnenkwam,” zei Rob, “hing hier een rooklucht.”
Zabern was meer dan eens een man genoemd, die nooit vrees had gekend. Ditmaal echter faalde die uitspraak. Zijn geheele wezen drukte de grootste vrees uit, toen hij zich de woorden herinnerde uit het papier dat hij in de hand hield:
“Overbrenging van het document te gevaarlijk. Daarom dadelijk te verbranden.”
“Als je het gedaan hebt, kerel, vermoord ik je! Had je een sleutel? Geef op!”
Steeds antwoordde Michael niet.
De richting van zijn oogen volgend, zag Zabern een sleutel op den grond liggen. Hij opende er de kist mede, en vond dat deze niets dan eenig verkoold papier bevatte. Zijn gelaat nam zulk een afschuwelijk [289] verwrongen uitdrukking aan, dat Rob onwillekeurig terugdeinsde. Een kreet om genade klonk door het vertrek, toen Zabern de revolver uit Rob’s handen rukte en op Michaël aanvloog. Een knal, een doffe slag—en daarna was alles stil. Het was zoo snel in zijn werk gegaan, dat Rob, met afgrijzen vervuld, geen tijd had gevonden tusschen beiden te komen.
“Zonder krijgsraad!” zei hij streng. “Dat gebeurt in Holland niet!”
“Er zijn oogenblikken, waarop men niet met de voorschriften van een wet rekening kan houden,” antwoordde Zabern somber. “Die man wist een geheim, dat zelfs de meest vertrouwde leden van een krijgsraad niet behoorden te weten. Ik heb hem gevonnisd in het belang van den Staat.”
“En hoe zult ge die daad verantwoorden?”
Zabern haalde schouders op.
“Zelfverdediging. Een soldaat brak in in het Paleis. Ik betrapte hem—toen hij zich verzette, schoot ik hem neer. En denk er aan,” sprak hij zoo dreigend, dat Rob naar de deur keek, als wilde hij ontvluchten, “wanneer ik niet wist dat ik op uw stilzwijgen vertrouwen kon, dan—schoot ik ook u hier op de plaats neer! In het belang van den Staat is alles geoorloofd.”
Rob zweeg. Een zonderlinge vermenging van afkeer en bewondering voor dezen verschrikkelijken man vervulde hem. Eensdeels betreurde hij het, dat een beschaafd, verlicht land zulke geweldige naturen als Zabern noodig had, om zich tegenover dreigend buitenlandsch gevaar staande te houden; aan den anderen kant begreep hij, dat ook het humaanste, [290] zedelijk hoogst-staande volk het onderspit moest delven in een strijd tegen brutale overmacht, zoo het niet werd aangevoerd door mannen als Zabern, mannen met ontembaren wil en ijzeren vuisten. Maar dit hoopte hij van ganscher harte: dat eenmaal de tijd zou aanbreken, waarin geweld en onrecht zouden wijken voor menschelijkheid en verstand, waarin Czernovië een vrij, gelukkig land zou zijn in een vrij, gelukkig Europa. En dat dan de Zaberns gemist konden worden!
Terwijl Rob dit overdacht, had er eenige oogenblikken een pijnlijke stilte geheerscht. Rob verbrak die met de vraag:
“Wat was de misdaad van dien man?”
“De afschuwelijkste misdaad die hij tegenover de Prinses plegen kon, en waardoor de vrijheid van geheel een volk werd vernietigd. Uw ontcijfering van het document is te laat gekomen, slechts enkele minuten te laat om ons van nut te zijn,” antwoordde Zabern bitter.
“Ik begrijp u niet, Maarschalk.”
“Waarop is de vrijheid van Czernovië gegrond? Op het Charter, dat Keizer Nicolaas ons gaf, toen de Republiek op van Rusland gekochten grond gesticht werd. Dat Charter is nu tot asch verbrand. Ziedaar het eerste bedrijf van het drama. Het volgende zal zijn, zooals uit het cijferbericht blijkt, dat de Czaar een deputatie zendt, die de gronden verzoekt te vernemen, waarop Czernovië zich onafhankelijk meent te mogen verklaren. Welk antwoord kunnen we geven? Welke bewijzen voorbrengen? Zonder ons Charter zijn we aan de genade van Rusland [291] overgeleverd. Zijn Ministers—Nicolaas Bardogolski, de in het document genoemde Minister van Buitenlandsche zaken in de voorste rij!—zullen volhouden dat zulk een Charter nooit werd verleend, dat onze vrijheid op een leugen berust, dat alle bestaande afschriften van dat stuk op een legende steunen, welke wij langzamerhand tot historie vervormd hebben. “Laat ons het origineel zien!” zullen ze zeggen, “Toon ons de autenthieke handteekening van den Czaar!” Begrijpt ge nu wat die man deed?”
De duivelsche toeleg van het complot deed Rob huiveren van afkeer. En zijn gedachten gingen uit naar de Prinses, die op dat oogenblik rustig sliep in haar op ruimen afstand van hier gelegen kwartier van het reusachtig Paleis, nog onwetend van dit nieuwe gevaar dat haar troon bedreigde. Hij voelde nu minder medelijden met den ongelukkige die daar aan zijn voeten lag.
“Waarom verzond hij het document niet naar Rusland?”
“De reden hebt ge in het cijferbericht gelezen. Het was minder gevaarlijk het dadelijk te vernietigen. En zooals ge gezien hebt, had Orloff, de handlanger der Russische Regeering, dat goed begrepen. Had deze man het Charter immers bij zich gestoken, dan was het nu weder in ons bezit. O, ik kan mezelf vervloeken dat ik dit niet voorkomen heb! “Bewaarder van het Charter,” luidt een mijner titels. Een goed bewaarder inderdaad! Gelukkig weten u en ik alleen, dat het complot gelukt is, want die beide soldaten daar begrijpen er niets van. Ze weten niet eens wat een Charter is, nog minder dat het hier bewaard werd.” [292]
“Ik vrees, Maarschalk, dat er anderen zijn die het weten,” zei Rob, een lantaarn met blauw glas oprapend. “Ik zag een teeken geven met deze lantaarn—wat werd daarmee anders bedoeld dan een ergens opgesteld handlanger te berichten dat het Charter verbrand was?”
De Maarschalk stiet een vloek uit.
“Dan kunnen we het gezantschap van den Czaar spoedig verwachten,” zei hij.
Naar het venster gaande, onderzocht hij de tralies.
“Het doorvijlen van die zware staven moet meer dan éen nacht hebben gekost. Hoe is het mogelijk dat de post op de borstwering dit niet belette?”
“Hij maakte zelf deel uit van die post,” zei Rob. “Dat herinnert me er aan, dat er nog een man daarginds ligt; ik sloeg hem neer met zijn eigen wapen.”
“Nog een? Bij alle duivels! Dat je dien vergeten kon! Wanneer hij eens ontsnapt was met het bericht van wat hier was gebeurd!”
Zabern snelde de kamer uit, en klom een wenteltrap op die naar het dak leidde. Rob volgde hem op den voet. De schildwacht lag nog op de plaats waar Rob hem gelaten had. Zabern onderzocht hem slechts een oogenblik.
“Hij zal nooit weer den verrader spelen. Ge hebt hem den schedel verbrijzeld. En óok zonder een krijgsraad!” voegde hij er droog bij.
Na Gabor en Lasco geroepen te hebben, gaf Zabern hun aanwijzingen om de twee lijken weg te brengen; tevens beval hij de strengste geheimhouding over het gebeurde.
Zabern onderzocht hem slechts een oogenblik. (pag. 292)
Daarna liep hij, met Rob naast zich, eenigen tijd somber en zwijgend langs de galerij. [293]
“Die twee worden morgen naar een garnizoen in ’t Westen verplaatst,” zei hij, op de beide soldaten doelend, die nu met hun last de trap afgingen. “Vertrouwbaar zijn ze, geloof ik, wel,—maar wie is er welbeschouwd te vertrouwen, niet waar? Mijn spreuk is: “wees tegenover iedereen op je hoede—vooral tegenover je zelf.” Ik had gedacht mijn omgeving nu langzamerhand van verraders gezuiverd te hebben, maar, zooals ge ziet, ze huizen overal.”
Er was nog een punt in de kwestie, dat Rob niet duidelijk was. Daarom vroeg hij:
“Hoe is het eigenlijk mogelijk, dat het complot uitgevoerd werd, terwijl toch de brief in onze handen viel, in plaats van aan zijn adres terecht te komen?”
“Mogelijk werden er twee boodschappers uitgezonden, of werd Orloff ongerust toen Russakoff niet binnen een vastgestelden tijd terugkwam, en stuurde hij een anderen brief—die helaas het verlangde resultaat ten gevolge had.”
“Gelooft u, dat de Russische Regeering dit plan op touw heeft gezet?”
“Dat zou ik niet direct willen verzekeren. Wel ben ik ervan overtuigd, dat, zoo ze niet de oorspronkelijke opsteller van het plan is, haar toch elk wapen welkom was dat men tegen Czernovië wist te smeden. En wie aan deze zijde van de grens de Russen in de kaart speelt, dat behoef ik u niet te zeggen.”
“De Hertog van Bora?”
“Wie anders? En toch ontbreekt me het tastbare bewijs van zijn verraad. Misschien had ik beter gedaan dien Michael te laten leven. Hij zou heel wat hebben kunnen vertellen...” [294]
“Maar bewijst het niets tegen den Hertog, dat hij in ’t bezit was van een exemplaar van de Eumeniden, waarin cijfers waren opgeteekend—terwijl nu gebleken is, dat de sleutel uit dat boek te vinden was? Juist de omstandigheid dat ik hem in het Hotel Czernovië dat boek in de hand zag hebben, terwijl ook de laatste woorden van den Secretaris er op doelden, bracht mij op het spoor.”
“Zeker bewijst dat iets—in onze oogen althans. En meer nog: in de gevangenis scheurde de Hertog dat boek aan stukken. Maar wat zullen zijn verdedigers zeggen? “Een toevallige samenloop van omstandigheden!” Bovendien durf ik den Hertog op dat vermoeden niet voor een rechtbank brengen; de rechters zouden het verschrikkelijke feit vernemen dat Czernovië zonder Charter is, een geheim dat voor iedereen, ook voor de Prinses verborgen moet blijven. Laat Hare Hoogheid dit nooit hooren; zij heeft reeds genoeg te dragen.”
“Vertrouw op mijn stilzwijgen, Maarschalk,” antwoordde Rob.
De ochtend begon aan te breken.
“Nu moeten we gaan slapen,” zei eindelijk de Maarschalk. “Czernovië gaat moeielijke tijden tegemoet. Maar ik zal op mijn post zijn. Peter de Groote zei: “er zijn drie Joden noodig om slimmer te zijn dan een Rus.” Welnu: er zullen heel wat Russen noodig zijn om slimmer te zijn dan Zabern.” [295]
Felix aanvaart zijn nieuwe betrekking.—Graaf Feodor Orloff, Gezant van den Czaar, doet eenige brutale vragen.—Elizabeth antwoordt hem zeer beleefd.—Katina wordt eerst tegen haar zin, daarna vrijwillig gevangen.—Zabern schrijft een brief.—
Den volgenden morgen werd Felix in de Witte Zaal ontboden, waar hij, onder de aangename leiding der Prinses zelve, in de geheimen van zijn nieuwe betrekking werd ingewijd. Tot dusver liepen de gebeurtenissen hem mee; ongetwijfeld had hij geen beteren weg kunnen vinden om leidende macht te verkrijgen in de staatsaangelegenheden van Czernovië.
Zij, die aan de geruchten hadden geloofd, die van een uit vroeger tijden dateerende relatie tusschen de Prinses en Felix gewaagden, konden uit de verhouding dier beide personen tot hun verwondering niets opmaken, dat die geruchten ook maar eenigermate bevestigde. Zoo ongedwongen als natuurlijk hun omgang was wanneer zij samen waren, zoo voorzichtig gedroegen zij zich in het openbaar. Geen blik, geen woord verried hun geheim; Felix behield steeds de bescheiden [296] houding van den ondergeschikte, Elizabeth de autoritaire waardigheid van een Vorstin.
Aan Zabern’s scherp oog was het mysterie niet ontsnapt, dat deze twee menschen klaarblijkelijk aan elkaar verbond; wat hij echter ook van de keuze der Prinses dacht, de voorzichtige Maarschalk liet daarvan niets raden. Hij zag in de toekomst dingen, die voor anderen nog verborgen waren, en, vast overtuigd, dat Felix verborgen redenen had om de onafhankelijkheid van Czernovië te bevorderen, begreep hij te goed dat deze vreemdeling hem in zijn overeenkomstige plannen van groot nut kon zijn, dan dat hij zich verzetten zou tegen een toenadering, die hij eer aanmoedigde dan vreesde.
Een van de eerste dingen, die Elizabeth met haar Secretaris besprak, was het tooneel, dat tusschen Ravenski en haar had plaats gehad. Zij had aan de bedreigingen van dien man in het begin niet te veel waarde gehecht, wetend dat hij even laf als egoïst was, en geen persoon om zich in ernstige politieke verwikkelingen te wagen. Het artikel in de Kolokol had haar echter doen opschrikken, en ze vertelde nu aan Felix het gebeurde, hopend dat hij raad zou weten te verschaffen.
“Voorloopig kunnen we niet anders doen dan dien man in ’t oog houden,” zei Felix. “En ten slotte is het misschien het beste om de geruchten, die hij heeft opgewekt, niet tegen te spreken. Zeker, hij heeft het bewijs, ten minste een moreel bewijs, dat je niet van plan bent in een huwelijk met Bora toe te stemmen, maar wat doet dit er eigenlijk toe? Dat je met iemand anders hoopt te trouwen, iemand, die [297] door Rusland nooit zal erkend worden—dat weet hij niet, en daarin ligt toch eigenlijk de hoofdzaak. Bovendien, het Congres heeft alleen bepaald, dat je geen huwelijk mag sluiten zonder toestemming van Rusland, maar er is nooit gezegd, dat je niemand anders kiezen mag dan den Hertog van Bora!”
Intusschen had de Hertog verscheiden dagen in de citadel doorgebracht. Zijn arrestatie was aanleiding geweest tot een vraag van Lipski, den afgevaardigde van Russograd, die in de kamer de Regeering daaromtrent had geïnterpelleerd, klaarblijkelijk met het doel die arrestatie onwettig te doen verklaren. Zabern had kort geantwoord, dat dit een zaak was die den geachten afgevaardigde niet aanging; waarop de geachte afgevaardigde een rede van twee uren hield om te betoogen dat, de Hertog Lid der Kamer zijnde, zijn arrestatie de geheele Kamer, en dus ook hem, Lipski, aanging. Hetgeen Zabern beantwoordde door te zeggen, dat de rechter wel zou uitmaken wie gelijk had. De Hertog had zich bovendien vrijwillig overgegeven, en toonde zich niet tegen zijn gevangenneming te willen verzetten. De Minister zou echter de Prinses in overweging geven den Hertog in afwachting van het vonnis op vrije voeten te stellen.
Deze laatste mededeeling was het gevolg van een gesprek tusschen Felix en de Prinses, waarin deze laatste gezegd had:
“De striem is nu van je wang verdwenen, Felix; als je er geen bezwaar tegen hebt, zouden we den Hertog voorloopig wel zijn vrijheid kunnen teruggeven.”
Felix had hiertegen natuurlijk geen bezwaren, protesteerde zelfs dat Elizabeth de beslissing van hem deed [298] afhangen; en zoo ging er een order naar de citadel, waarbij de gevangene ontslagen werd. Nu bereidde Elizabeth zich op nieuwe moeilijkheden voor. Want als Bora vernemen zou, dat Elizabeth klaarblijkelijk alles in het werk stelde om een huwelijk met hem te verijdelen, zou hij niet nalaten zich openlijk haar vijand te toonen.
Dien zelfden avond werd Felix bij Zabern geroepen, die hem in een sombere stemming ontving.
“Het vermoeden van uw vriend was juist,” zei hij tot Felix, die omtrent het avontuur van Rob was ingelicht, “dat signaal met het blauwe licht was ongetwijfeld een afgesproken teeken met een handlanger. Het verbranden van het Charter is aan derden bekend geworden. Het complot breidt zich uit. Wie denkt ge dat over enkele dagen hier zal zijn? Feodor Orloff!”
“Orloff!?”
“Niemand anders dan hij. Als afgezant van den Czaar komt hij een audiëntie vragen bij de Prinses. Ge begrijpt het doel van zijn komst?”
“Hij wil zeker het Charter zien!”
“Natuurlijk!”
“Maar wordt het dan geen tijd dat we de Prinses alles vertellen? Wat moeten we doen wanneer ze hem op zijn vraag antwoordt, dat hij het Charter zal mogen zien?”
“Dat zal ze niet doen. Ik heb haar overtuigd dat dit verkeerd zou zijn, dat we door zulk een toegevendheid een gevaarlijk voorbeeld zouden stellen. Het gaat niet aan, ons maar door elke deputatie die er lust toe heeft, naar onze huishoudelijke aangelegenheden te [299] laten vragen. Geloof me, de Prinses zal hem weten te antwoorden. Een diplomatiek gesprek is haar toevertrouwd.”
Acht dagen later maakte Prinses Elizabeth zich gereed audiëntie te verleenen aan Graaf Feodor Orloff, Gouverneur van Warsim, buitengewoon gezant van Zijne Keizerlijke Majesteit den Czaar.
Eenige minuten vóor dit onderhoud plaats had, gebeurde er een zonderling tooneel in het studeervertrek van Zabern. Juist toen de Maarschalk zich gereed maakte dit heiligdom te verlaten, werd de deur geopend, en Katina Ludovska door een viertal soldaten, die daarna weer vertrokken, binnengebracht.
“Mijn spionnen hebben je dus gevonden,” zei hij met een glimlach van voldoening. “Waar heb je je de laatste dagen opgehouden?”
“Dus is het waar, dat ik op uw bevel gevangen genomen ben!” riep Katina met fonkelende oogen.
“Volkomen waar. Deze kamer zal voorloopig je verblijf zijn. Kijk eens, hoe gemakkelijk, ja weelderig, ik ze voor je heb ingericht. De vensters zijn getralied, maar om zoo’n kleinigheid zal je wel niet geven.”
“Waarom ben ik hier?”
“Om je leven te sparen. Weet je wel, Katina, dat, wanneer je Orloff doodschoot, ik, als Minister van Justitie, zou moeten zorgen dat je ter dood veroordeeld werd?”
“Dus u hebt mijn plan geraden,” zei ze bitter.
“En ik moet het verijdelen. Kom, Katina, wees verstandig. Waarom zou je je in gevaar brengen. Door den gezant van den Czaar te vermoorden zou [300] je bovendien een reden doen ontstaan om Czernovië te annexeeren—een land waar onschendbare personen niet veilig zijn!”
“En ge zoudt me dus mijn wraak ontnemen?” zei Katina met een gebaar van wanhoop. “Welke andere gelegenheid zal ik er nu ooit voor hebben? Wanneer men me in Rusland niet te goed kende, was ik al lang de grens overgegaan om hem neer te schieten. Maar zoodra ik een voet in Rusland zette, zou ik gegrepen en weer naar Orenburg gezonden worden.”
“Ik voel alles voor je boosheid, en ik zou hoogstwaarschijnlijk even zoo doen als ik Katina was. Maar ik ben Zabern, zie je, en ik moet het eerst denken aan de belangen van het Gouvernement. Schiet Orloff op neutraal terrein dood—prachtig! Maar hier op Czernovischen grond zouden we zelfs den duivel moeten respecteeren wanneer hij in de gedaante van gezant kwam.”
In de verte klonk nu een fanfare van trompetten, ten teeken dat de ambassade den ingang van het Paleis had bereikt.
Dit geluid scheen Katina razend te maken.
“Dus hij zal hier met praal en pracht ontvangen worden, terwijl ik niets mag doen om me te wreken! Naar de hel met de politiek!” riep ze hartstochtelijk. “Ga opzij. Ik laat me niet tegenhouden!”
Ze snelde naar de deur, maar Zabern was op zijn hoede, en stelde zich met uitgespreide armen in den weg.
Toen zag Katina het nuttelooze van haar pogingen in, en ze viel moedeloos in een stoel neer. [301]
Zwijgend ging Zabern heen, de deur zorgvuldig achter zich sluitend.
Elizabeth had last gegeven de audiëntie met groote pracht te doen plaats hebben. De Troonzaal, een reusachtige ruimte, welker gewelfd dak schitterde van het goud, was er voor uitgekozen. De wanden waren beschilderd met tooneelen uit de geschiedenis van Czernovië en Nederland; de meubels waren met het zeldzaamste en kunstigste snijwerk versierd.
Langs de muren stonden de reusachtigste grenadiers, die de Lijfgarde bezat; in hun onbewegelijkheid leken ze eer op beelden dan op menschen.
Aan elke zijde van den troon, waarop Elizabeth in een wit satijnen kleed, waarover een purperen statiemantel, had plaats genomen, stonden de Ministers en andere hoogwaardigheidsbekleeders, grootendeels mannen die elk oogenblk gereed waren voor de Prinses te sterven.
Felix, achterwaarts van den troon aan een kleine marmeren tafel gezeten, belast met het opteekenen van wat er dien middag gesproken zou worden, kon niet nalaten de poëtische pracht van het geheel te bewonderen. En toch speelden hem in dit oogenblik toekomstdroomen door het hoofd, die zeer van deze werkelijkheid verschilden. Hij was zeer zeker niet ongevoelig voor het indrukwekkende, dat van de zaal, de uniformen, de ceremoniën, kortom van dit geheele schitterende tooneel uitging; maar zijn gedachten waren naar den eenvoud van vroeger teruggegaan, en zijn geheele levensopvatting deed hem vurig verlangen naar een nieuw, hervormd toekomst-Czernovië, [302] een Oranje-Republiek, waar niet de praal, maar de wijsheid zou heerschen, waar niet de machtigste en rijkste, maar de edelste en verstandigste mannen den Staat zouden leiden, uit welke klasse der maatschappij ze ook mochten zijn voortgekomen. Hij wist dat Elizabeth deze denkbeelden deelde, maar beiden begrepen ze, dat de tijd daarvoor nog niet gekomen was, dat de tegenwoordige omstandigheden zelfs zulke verouderde tentoonspreidingen van macht en uiterlijke praal eischten.
De gezant van den Czaar was een man van reusachtigen lichaamsbouw, in een schitterende uniform gestoken. Zijn gelaatsuitdrukking wees op een ruwe en wreede natuur; hij was juist om zijn onbesuisde en brutale manier van optreden voor deze zending uitgekozen, in de hoop dat zijn ruwheid de Prinses tot onvoorzichtige, door toorn ingegeven antwoorden zou verlokken, waaruit Rusland reden tot moeielijkheden zou kunnen putten. Daarom had Elizabeth, door Zabern gewaarschuwd, zich voorgenomen den gezant, hoe onbeschaamd hij zich mocht uitlaten, niet in de kaart te spelen.
Toen Orloff binnenkwam, wisselden Zabern en Felix een blik, waaruit hun verachting sprak voor dezen man, den beul van Katina, den bewerker van den aanslag op Czernovië’s onafhankelijkheid.
“Zijn overgrootvader was al een misdadiger,” fluisterde Zabern Felix toe.
“Wat misdeed zijn overgrootvader?”
“Hij vermoordde een Czaar. Wist je dat niet? Hij is de afstammeling van Gregorius Orloff.”
Ofschoon het onrechtvaardig was zich te laten leiden [303] door wat een voorzaat van Orloff gedaan had, voelde Felix toch zijn afkeer van dien man toenemen. Dat zoo’n man als gezant tegenover Elizabeth moest staan!
Orloff had zijn lederen handschoenen uitgetrokken, en het leek Felix alsof zijn zware, breede handen dezelfde waren die den ongelukkigen Czaar Peter III de keel hadden dichtgeknepen.
Met een zonderlinge mengeling van nederigheid en trots knielde de gezant voor den troon, en, na zijn geloofsbrieven te hebben overhandigd, richtte hij zich weer in zijn volle lengte op, en begon met luide stem:
“Zijne Majesteit de Czaar, Keizer aller Russen”—hier volgde een lange rij titels, waaronder ook “Suzerein van Czernovië,” een titel die velen fluisteren deed: “voor hoe lang nog?”—“verzoektte mogen vernemen of de Prinses voornemens is zich in een huwelijk te begeven zonder toestemming van hem, den Czaar?”
“Ofschoon ik het recht van den Czaar ontken om mij deze vraag te stellen,” antwoordde Elizabeth rustig, “behaagt het mij nochtans die te beantwoorden. Men schrijft mij geheel ten onrechte het voornemen toe tot een huwelijk—zoodat dus ook de mogelijkheid niet bestaat van een huwelijk zonder toestemming van den Czaar.”
“In dat geval verzoekt de Czaar te mogen weten, welke bezwaren er van de zijde der Prinses zouden zijn tegen een huwelijk met een door hem, den Czaar, aan te wijzen toekomstig Prins-Gemaal?”
Op deze vraag volgde het laconieke antwoord:
“Voorloopig deze drie bezwaren: ten eerste dat die toekomstige Prins-Gemaal klaarblijkelijk nog niet aangewezen is, ten tweede dat de zekerheid nog niet bestaat of hij die aanwijzing zou volgen; ten derde [304] dat—ingeval hij ze volgde—mijn antwoord op zijn aanzoek nog twijfelachtig is.”
Orloff, die gehoopt had een formeele weigering tegenover den Hertog te zullen vernemen, was niet weinig uit ’t veld geslagen door dit diplomatieke en toch zeer duidelijke antwoord, dat een glimlach bij de aanwezigen opwekte.
“Ik zal Uw antwoord aan den Czaar overbrengen,” zeide Orloff. Daarna ging hij tot het tweede punt over.
“De Czaar moet tot zijn leedwezen constateeren, dat een inbreuk op de Russische rechtsmacht is gepleegd, door een zijner bloedverwanten, den Hertog van Bora, op Russischen bodem te doen arresteeren.”
“Hebt gij een bewijs voor deze voorgewende schending?”
“Voorgewende schending?” riep Orloff met geveinsde verbazing. “Beteekent dit twijfel aan het woord van den Czaar?”
“In zooverre, Graaf Orloff, dat ik als ooggetuige kan verklaren den Hertog op Czernovisch gebied te hebben zien arresteeren.”
“Van Russische zijde verklaren twee getuigen het tegengestelde.”
“Die getuigen zijn?”
“De Secretaris van den Hertog, Baron d’Ostrova, en een Kozak die aan de grens op schildwacht stond.”
Een gemompel van verontwaardiging over deze woorden ging door de zaal.
“Het woord van een Prinses weegt wel tegen die verklaringen op. En die Prinses, Graaf Orloff, beroept zich op andere getuigen dan een Kozak! De Hertog van Bora wordt verzocht nader te komen.” [305]
En tot verbazing van den Graaf, die met de aanwezigheid van den eerst kortelings in vrijheid gestelden Hertog onbekend was, trad Bora tot voor den troon. Hij had niet verwacht zoo opeens tot getuige geroepen te worden, en hoezeer met tegenzin, voelde hij zich gedwongen hier, in het bijzijn van hen die zijn arrestatie gezien hadden, de waarheid te zeggen.
Met een gedwongen glimlach boog hij voor zijn mede-samenzweerder.
“Inderdaad moet er hier een vergissing in het spel zijn,” sprak hij. “Mijn arrestatie geschiedde aan de Czernovische zijde der grens.”
Orloff kon niet zeggen dat het hem meeliep; hij liet daarom dit punt rusten en ging voort:
“Er zijn twee strafbare feiten gepleegd, waaromtrent de Czaar nader ingelicht verzocht te worden: ten eerste een duel op Russisch grondgebied, ten tweede omkooping van een Russisch schildwacht ten einde dat duel mogelijk te maken.”
“Diezelfde eerlijke Kozak,” vroeg Elizabeth vriendelijk, “wiens getuigenis ge zooeven tegen mij gebruiken wilde?”
Een glimlach ging door de vergaderzaal.
Orloff fronste de wenkbrauwen, ging niet op Elizabeth’s vraag in, en vervolgde:
“Daarom wenscht de Czaar, wegens inbreuk op de Russische wet, de uitlevering van twee personen: den Hertog van Bora, en den Hollander Van Heelstra, thans Uwer Hoogheids Secretaris.”
“Mijn Secretaris,” antwoordde Elizabeth, “is zooals u hem terecht noemt, Hollander. Het zal daarom voorzichtiger zijn te wachten, totdat de Hollandsche [306] gezant te St. Petersburg geraadpleegd is. En dan blijft het nog de vraag in hoeverre de wetten uitlevering toestaan. Om geen ongelijkheid in ’t leven te roepen, moet ook de kwestie betreffende de uitlevering van den Hertog blijven rusten tot die vraag is beantwoord. De Hertog kan trouwens het land niet verlaten eer de rechtbank zijn zaak geheel heeft onderzocht.”
Orloff begreep, dat hij niet veel verder kwam. De Prinses beantwoordde zijn vragen welwillend en afdoende, zoodat er geen enkele reden te vinden was om zich over de ontvangst te Slavowitz te beklagen. Maar Orloff had nog andere pijlen in zijn koker, en maakte zich gereed die af te schieten.
“Uwe Hoogheid beroept zich op wetten en voorrechten, waarvan het recht van bestaan zou kunnen betwijfeld worden. Berusten zij op het Charter van Czaar Alexander?”
“Maarschalk, ik verzoek u een afschrift van het Charter te doen brengen.”
“Vergeef me, Hoogheid,” zei Orloff snel, een blik wisselend met Bora, die door Zabern gezien en begrepen werd, “geen afschrift! Ik zou gaarne het oorspronkelijk document zien.”
Elizabeth zag hem onderzoekend aan, zonder te vermoeden welk verraderlijk doel zijn vraag had.
“Ge wilt het oorspronkelijk document zien? Dat is een zonderling verlangen. Het Charter werd in duplo geteekend, het voor Rusland bestemde exemplaar werd in de archieven van het Kremlin gedeponeerd—waarom hebt ge uw origineel niet geraadpleegd? Wat doet u in Czernovië zoeken, hetgeen in uw eigen land te vinden is?” [307]
“De omstandigheid, Prinses, dat wij in het Kremlin tevergeefs zochten. Wij hebben de beweerde aanwezigheid van dat document niet kunnen constateeren.”
“De beweerde aanwezigheid?” herhaalde Elizabeth verbaasd.
“Ja,” antwoordde Orloff, met zulk een onbeschaamden grijnslach, dat men hier en daar een sabel ten halve uit de schee hoorde vliegen. “Ja—want de waarheid is dat Czernovië nooit zulk een Charter bezeten heeft. Hoe het den eersten zoogenaamden President der Oranje-Republiek gelukt is, met den koop der gronden van Rusland enkele vrijheden te verkrijgen, is ons onbekend; vast staat echter dat het verhaal betreffende een Charter, door den Czaar verleend, een samenweefsel van leugens moet zijn, waaraan weldra een einde zal gemaakt worden. De Russische Regeering bezit de bewijzen, dat de onafhankelijkheid van Czernovië op een legende berust.”
Elizabeth lichtte de hand op om aan het toornig gemompel der vergadering een einde te maken.
“En uit het niet-bestaan van het Charter zou volgen—?”
“Dat Czernovië, evenals de andere provinciën, onder het rechtstreeksch bestuur van Rusland behoort te staan.”
Elizabeth zag den gezant verachtelijk aan.
“Gedurende een eeuw hebben zich dus, volgens u, de slimme Russische staatslieden, uit wier midden gij gekozen zijt, om den tuin laten leiden! En erger nog: het Congres van St. Petersburg heeft twee grootmachten in Rusland’s onvergeeflijke domheid doen deelen. Vestig de aandacht van den Czaar eens op het decreet van dat Congres, Graaf Orloff: dáárvan zal het origineel [308] wel niet verdwenen zijn! Het behelst onder anderen deze zinsnede: “De Staat van Czernovië zal volgens het door den Czaar verleende Charter bestuurd worden, behoudens de bij dit Congres nader aangeduide omschrijvingen. Rusland, Oostenrijk en Duitschland worden gevolmachtigd de uitvoering van dit besluit te bewaken.” Zie, Graaf Orloff, zoo sprak het Congres. Het nam dus het bestaan van het Charter aan. En nu zou de Czaar het ontkennen?”
“Inderdaad, Hoogheid. Alleen wanneer het Charter mij getoond werd, zou de Czaar van zijn twijfel terugkomen. En ik geloof dat het U een kleine moeite zou kosten mij op dit punt tevreden te stellen.”
“Maarschalk Zabern is de Bewaarder van het Charter. Hij zou u zeer zeker het in den oostelijken vleugel van het paleis bewaarde Charter kunnen laten zien. Ik meen echter...”
“Vergun mij op te merken,” viel Zabern de Prinses in de rede, “dat het Charter sinds eenige maanden niet meer in het Paleis berust. Vrees voor brandgevaar deed mij besluiten het in de Czernovische Bank te deponeeren, waar het absoluut veilig is. Het exemplaar, waarvan Uwe Hoogheid spreekt, is een afschrift, te Uwer eventueele raadpleging gereedliggend.”
De natuurlijke wijze waarop Zabern sprak deed Felix zelf bijna de dupe dezer woorden worden. Te meer maakten ze indruk op Orloff, wiens gezicht ontsteltenis uitdrukte. Het Charter in den oostelijken vleugel een afschrift! Dus het complot had slechts de vernietiging van een waardeloos stuk papier ten gevolge gehad—Czernovië stond vast als te voren!
Orloff’s schrik en verslagenheid werden door Bora’s [309] gelaat weerspiegeld. Felix zag het, en hij was benieuwd hoe de man zich hieruit redden zou.
“Ik moet dus aannemen,” sprak hij, “dat men den gezant van den Czaar weigert, het Charter te onderzoeken?”
“Volstrekt niet, Graaf Orloff,” antwoordde Elizabeth op haar beminnelijksten toon. “Ik betwijfel echter of Rusland de voorzichtigheid niet te buiten gaat, door dit onderzoek zonder Oostenrijk en Duitschland te willen verrichten, die toch bij het Petersburger Congres dezelfde rechten van toezicht ontvingen. Zij hebben geen twijfel aan ’t bestaan van het Charter geopperd. Een gezantschap der drie Mogendheden zal ik zeer gaarne in de gelegenheid stellen het gevraagde onderzoek te verrichten.”
Orloff voelde de nieuwe moeielijkheid die hier in ’t leven werd geroepen. Het was ontwijfelbaar, dat Rusland ten opzichte van Czernovië geen ingrijpende maatregelen kon nemen zonder de beide andere mogendheden daar in te kennen, die op hun beurt niet zeer geneigd zouden zijn mede te werken in een onderneming, waarbij alleen Rusland winnen kon. Nog éen kans zag Orloff open, zij ’t dan ook dat hij daarvan geen dadelijk gebruik kon maken.
“De Czaar is voornemens Uwe Hoogheid niet slechts den personeelen titel van Prinses te blijven toekennen, die Zijne Majesteit U eertijds als blijk zijner gunst en vriendschap verleende, doch op een nader te bepalen tijdstip U als Prinses van Czernovië te doen kronen, waartoe de instemming van Oostenrijk en Duitschland reeds is verkregen. Ik zou het mij tot een voorrecht rekenen, Zijne Majesteit Uw [310] ingenomenheid met dit plan te mogen overbrengen.”
Elizabeth had dit allerminst verwacht; zij begreep dat het een begin was om de nog slechts in naam bestaande Republiek tot een monarchie, een vazalstaat, daarna een bezitting van Rusland te vervormen. In haar onzekerheid omtrent het te geven antwoord, zag zij Zabern van ter zijde aan; deze vertrok geen spier, doch knikte alleen nauw merkbaar toestemmend met het hoofd.
De Prinses begreep dit teeken, en antwoordde:
“Voorloopig voel ik geen bezwaar deze vriendschapsbetuiging van den Czaar, waarin ik overigens slechts een formaliteit zie, te aanvaarden.”
Orloff, ofschoon hiermee slechts ten halve tevredengesteld, was zoo verheugd eenig terrein gewonnen te hebben, dat hij gretig de nu volgende vraag stelde:
“Wanneer de plechtigheid der kroning plaats heeft, zal het noodzakelijk zijn, eenige wijzigingen aan te brengen in het Charter—in zooverre immers het bestaan daarvan door U wordt volgehouden. Ingrijpende veranderingen zullen dat niet zijn; louter onbeteekenende, doch naar den vorm noodzakelijke wijzigingen, waartegen Uwe Hoogheid in geen geval bezwaren zult hebben. Ik mag er ongetwijfeld op rekenen, dat bij die plechtige gelegenheid het Charter, waarop Uwe Hoogheid den eed van trouw ook in Uw nieuwe waardigheid zult hebben te hernieuwen, aan het volk en aan de vertegenwoordigers van den Czaar zal vertoond worden?”
“Ik noodig u, Graaf Orloff, in ’t bizonder uit, met Maarschalk Zabern zitting te nemen in den Kanselarij-Raad, in welker handen ik dien eed zal afleggen.” [311]
“Onder nadere goedkeuring van mijn Keizerlijken meester reken ik het mij tot een voorrecht die onderscheiding aan te nemen,” zei Orloff, door den rustigen en vasten toon, waarop de Prinses die woorden sprak, nog sterker geschokt in zijn geloof aan het verbranden van het echte Charter.
Wat Zabern betreft, hij voelde dat de Prinses, ofschoon niet anders kunnende handelen, een gevaarlijke belofte gedaan had. Wat zou het gevolg zijn, wanneer op den Kroningsdag inderdaad het Charter bleek te ontbreken? Er welde een vraag naar zijn lippen, die in het volgende oogenblik door de Prinses werd uitgesproken, zij het ook door een geheel andere overweging daartoe geleid. Er kwam een lichte trek van spot op haar gelaat, toen ze vroeg:
“Uw gebieder is zoo welwillend, Graaf Orloff, klaarblijkelijk tot den dag der Kroning het bestaan van ons Charter nog als bewezen aan te nemen. Wanneer nu echter op dien dag zijn vermoedens omtrent het niet-bestaan van dat document inderdaad gegrond blijken te zijn?”
“Zijne Majesteit heeft mij niet gemachtigd die vraag te beantwoorden, Prinses,” sprak Orloff. “Ik meen echter mijn bevoegdheid niet te buiten te gaan, door U nu reeds te verzekeren, dat daarvan ongetwijfeld zeer ingrijpende veranderingen voor Czernovië het gevolg zouden zijn.”
De Prinses vroeg niet verder.
Orloff boog, zeggend:
“Mijn zending is geëindigd.”
“Graaf Radzivil,” zoo wendde Elizabeth zich tot den Premier, “ik verzoek u onzen gast in alle mogelijke [312] opzichten van dienst te zijn voor den tijd dien hij nog binnen de grenzen van dezen Staat wenscht door te brengen.”
Maar Orloff, weinig ingenomen met den uitslag van zijn zending, en wetend dat hij in Czernovië niet veel vriendelijke gezichten zou zien, wees dit aanbod van de hand, door te verklaren dat hij onmiddellijk naar St. Petersburg wenschte terug te keeren.
“Tegenover den Czaar ben ik verplicht niet te dralen met het overbrengen Uwer antwoorden.”
“De Czaar is om zulk een bescheiden dienaar te benijden. Mijne Heeren, ik verklaar de audiëntie voor geëndigd.”
Zabern was de eerste, die naar oud Poolsch gebruik zijn zwaard trok en dit als beschermend boven Elizabeth’s hoofd uitstrekte; ofschoon dit geen Czernovische gewoonte was, voelden de overige aanwezigen zich onwillekeurig meegesleept door deze uiting van ridderlijk eerbetoon. Een dubbele rij vormend, volgde men zijn voorbeeld, en de schoone heerscheres verliet, met een glimlach en een blos, onder dit veilig gewelf van blinkende klingen de zaal, nagejuicht door kreten van: “Leve de Prinses!”
Zij had een diplomatische overwinning op Rusland behaald, maar niemand wist beter dan zij dat deze slechts tijdelijk was, en dat Rusland elke gelegenheid zou aangrijpen om een nieuwen aanval te wagen.
Het gezelschap verspreidde zich. Orloff vertrok onmiddellijk naar St. Petersburg. De Hertog, met wrok in het hart, volgde de Prinses naar haar studeervertrek, ten einde eens voor al uit haar eigen [313] mond te vernemen, of zij inderdaad voornemens was van een huwelijk met hem af te zien. De Ministers zochten den Hoftuin op, waar zij het gebeurde bespraken.
“De Czaar zal zich daar niet bij neerleggen,” zei Radzivil, “en toch kon de Prinses moeielijk anders spreken, wilde zij haar waardigheid ophouden.”
“Hebt ge op de twee verraders gelet?” zei Zabern tegen Felix, die met hem in de Troonzaal was achtergebleven. “Ze zullen nu wel aan het succes van hun complot gaan twijfelen. En Orloff is zoo goed als overtuigd, dat het Charter nog ongedeerd is.”
“Toch heeft hij vermoedens, vrees ik,” zei Felix. “U hebt de moeielijkheid verschoven, doch tijdelijk. Wat zal er gebeuren, als het Charter op den kroningsdag ontbreekt? En is eigenlijk die kroning op zichzelf niet een gevaarlijk ding?”
“Ach,” antwoordde Zabern luchtig. “Komt tijd, komt raad. Ik zal er wel wat op vinden. En wat die kroning betreft—zoo iets bedreigde ons elken dag. Het bericht kwam alleen wat vroeger en onverwachter dan ik gedacht had. De kroning is natuurlijk het voorspel van het huwelijk—of van een annexatie. Maar zoover zijn we nog niet!”
“Veroorloof me nog een vraag. Gelooft u, dat de Hertog de eenige verrader is in het Kabinet?”
“Geen oogenblik,” lachte Zabern. “Er is nog een tweede vogel dien ik knippen wil. En de Prinses weet even goed als gij wien ik bedoel—Ravenski!”
“U weet alles, Maarschalk!”
“Heel veel ten minste. Ik wist alleen tot nu toe niet, wat de Prinses mij eerst gisteren meedeelde, [314] en wat zij ook u had verteld: het tooneel dat tusschen haar en Ravenski plaats greep. Wel, Ravenski beteekent als tegenstander niet veel. Bovendien staat zijn verraad op zichzelf. Hij tracht alleen zijn eigen persoon te bevoordeelen. Laat hem maar aan mij over.”
Daarna, als waren al deze dreigende gevaren van weinig gewicht, ging de Maarschalk luchtig op een ander onderwerp over:
“Zie ik u vanavond op het bal masqué?”
“Zonder twijfel,” antwoordde Felix. Had de Prinses, die in haar costuum en achter haar masker onherkenbaar zou zijn, niet beloofd met hem te dansen? “Maar zult u er zijn, Maarschalk?” ging hij voort. “Ik dacht niet dat u een man voor muziek en dans was!”
“Dat ben ik ook niet. Maar de maskerade, die vanavond op bevel der Prinses gegeven wordt, is iets meer dan louter een feest. Ook op een bal sluit men de politiek niet buiten. Maar ge zult het wel zien. Let op mijn woorden: op het bal van dezen avond zal de geschiedenis van Czernovië geschreven worden. Tot ziens!”
Met deze woorden ging Zabern heen, en zocht de kamer op waar hij Katina had achtergelaten.
Hij vond haar in nadenken verzonken bij het venster zitten; een revolver lag naast haar. Hij had verwacht met onstuimige verwijten ontvangen te zullen worden; in plaats daarvan zag ze hem met een blijden glans in de oogen aan. Zabern verwonderde zich over die merkwaardige verandering.
“Je gevangenschap is geëindigd, Katina,” zei hij vriendelijk. “Orloff is vertrokken.” [315]
“Ik weet het,” antwoordde ze, “want ik heb hem zien gaan. Hij nam zijn weg door den tuin, en van uit dit venster kon ik hem duidelijk waarnemen. O, Maarschalk Zabern”—Katina tikte met den vinger op de revolver—“dat was niet handig van u, mij mijn wapen niet te ontnemen!”
“En waarom maakte je er geen gebruik van?” vroeg Zabern, die voelde den steek te verdienen. “Deed de gedachte aan Czernovië...”
Katina verborg haar gelaat in de handen.
“Het was zelfzuchtig van me—maar, neen, niet het heil van Czernovië weerhield mijn hand. Iets... iemand anders.”
“Iemand? Iemand, die zooveel invloed op je heeft, dat...”
Katina knikte zwijgend. Daarna zag ze Zabern in de oogen, en vulde zijn woorden aan:
“Iemand, dien ik zoo liefheb, dat ik om zijnentwil zelfs mijn wraak ondergeschikt maakte aan zijn verlangen.”
“Dus jij, Katina—de wraakzuchtige, onbesuisde Katina—je bent ontvankelijk voor die zachtere gevoelens?”
“Hebt ge daaraan ooit getwijfeld?”
“Ik had me er aan gewend, te denken dat je hierin evenzoo zou zijn als ik—ongevoelig voor alles, behalve voor onze liefde tot het vaderland!”
“En is dat waarlijk zoo, Maarschalk? Is er in uw hart werkelijk voor zachtere gevoelens geen plaats? Zou zij, die u liefheeft, nooit op wederliefde mogen hopen?”
Er was een oogenblik stilte. [316]
Toen scheen het, alsof Zabern, de stoere, ruwe Zabern, die nooit vrees had gekend, die gespot had met dood en gevaar—alsof die sterke man zwak was geworden als een kind.
“Katina!” was ’t eenige wat hij stamelen kon. En op de knieën neervallend verborg hij het hoofd in haar schoot.
“Dus mij heb je lief. Mij, den leelijken ouden kerel met éen hand, en een verweerd gezicht vol sabelhouwen! En dat terwijl duizend jonge Czernoviërs op leven en dood zouden willen vechten om jou als bruid te verwerven!”
“Maar geen van hen is immers als Zabern!” zei Katina, in haar verwarring blozend en bevend tegenover een aandoening, sterker dan ze ooit in haar leven gevoeld had.
Zabern drukte haar in zijn armen.
“Katina,” sprak hij, en nooit had ze geweten dat zijn stem zoo zacht en welluidend kon klinken, “Katina, kus me!”
Zoo waren dan deze twee onwrikbare, onoverwinnelijke menschen in enkele oogenblikken weerloos gemaakt en tot slaven van een macht, die sterker is dan alle Zaberns en Katina’s ter wereld: de Liefde!
Nog geruimen tijd zaten ze te samen, en de Maarschalk ging zoo geheel in deze voor hem nieuwe gewaarwordingen op, dat, toen op zeker oogenblik een Secretaris aan de deur klopte, meldend dat hij regeeringsbrieven te overhandigen had, Zabern alle politiek vergat en den Secretaris toeriep, de papieren aan den duivel te brengen. [317]
“Dat blijft in de familie,” mompelde de verschrikte Secretaris, terwijl hij, verwonderd over dezen uitval, heenging.
“Ik geloof toch wel,” zei Katina, “dat dit prettiger is dan opgehangen te worden voor het dooden van Orloff!”
“Dat is het zeker,” antwoordde Zabern. “En het doodschieten van Orloff zou bovendien een veel te lichte straf voor hem geweest zijn. Ik weet iets anders voor hem. En daarbij heb ik jou hulp noodig.”
“Als ik er toe in staat ben, beschik dan over me.”
“Je hebt slechts je pen te gebruiken om me te helpen. Luister hoe. Maar bedenk, dat ik je een staatsgeheim toevertrouw, dat zelfs de Prinses en het Kabinet onbekend is.”
Zabern zette haar nu zijn plan uiteen, eindigend met de woorden:
“Nu begrijp je dus hoe je me helpen kunt?”
“O Ladislas!” zeide ze, ernstig het hoofd schuddend, “ik geloof dat je me toch aan de galg wilt brengen!”
“Dat zal je meevallen!” lachte Zabern. “Dit plan is het eenig mogelijke om Czernovië te bevrijden. Slechts jij en ik mogen het weten, en niemand zal het zoo goed als jij kunnen uitvoeren. Je zult het dus doen?”
“Ik zal alles doen wat je me vraagt,” antwoordde Katina eenvoudig.
Dadelijk na haar vertrek schreef Zabern een brief van den volgenden inhoud:
“Waarde Ludovski,
“Mijn onderzoekingen in Warschau hebben, na [318] zeer veel mislukkingen, zooveel succes gehad, dat ik de zekerheid heb binnen enkele maanden u de familiepapieren te kunnen verschaffen, die Orloff bij uw verbanning had achtergehouden. Dan zal het zeer eenvoudig zijn u uw rechtmatigen titel van Graaf Boris Ludovski te doen hergeven, en keert ge tot uw vroegere waardigheden terug. Nog slechts kort zult ge de drievoudige ellende behoeven te dragen arm, verloochend en bewoner van een armzalige herberg te zijn; een woning, u en de uwen waardig, wacht u in Slavowitz. Uw benoeming tot een eervolle staatsbetrekking, waaraan een zeer ruime bezoldiging verbonden is, ligt gereed en is geheel overeenkomstig uw talenten en aspiratiën.
“Bedank mij niet. Ik heb mijzelf de onevenredig groote belooning voor dezen geringen dienst reeds verzekerd; uw dochter Katina zal u hedenavond bij haar thuiskomst wel mededeelen waarin deze bestaat.
“Geloof mij nu en steeds de trouwe vriend uit uw jeugd
Ladislas Zabern.”
Snel sloot Zabern dit schrijven in een envelop, belde, en zei tot den binnentredenden ordonnans:
“Te paard, Nikita, en in galop naar de herberg van Ludovski. Breng hem dezen brief.” [319]
Het wetsontwerp-Lipski.—Prinses Elizabeth teekent een contract.—De schatten van het St. Nicolaas-Klooster.—Iedereen verliest den moed, behalve Zabern.
Het was zeven uur in den avond. Het bal masqué waarvan Felix met Zabern sprak, zou te tien uur beginnen. Weinig vermoedden Felix en Katina, toen zij gedeeltelijk in Zabern’s plannen werden ingewijd, dat er een zeer nauw verband bestond tusschen dit bal en de Kamerzitting, die van half acht tot half tien gehouden zou worden.
Toch was dit zoo; niemand was daarvan beter op de hoogte dan Zabern, die uit de geheime depêche van Orloff meer gelezen had dan Rob en Felix er uit begrepen hadden. In deze zitting toch zou de afgevaardigde Lipski een wetsontwerp indienen, om, in overweging nemende de daling der rijksinkomsten en de zware lasten die voor versterking van levende en doode weermiddelen geëischt werden, voortaan de kloosters, die tot nog toe door den fiscus ongemoeid werden gelaten, [320] te verplichten tot een bijdrage aan ’s lands schatkist.
Dit wetsvoorstel zag er eenvoudig en vrij onschuldig uit; in den mond van een Russischgezind afgevaardigde klonk het zelfs zeer belangeloos, wanneer men in aanmerking nam dat het tegemoet wenschte te komen aan militaire uitgaven, die toch allereerst versterking van de Russische grens ten doel hadden. Bovendien zouden ook de meeste Czernovische afgevaardigden het voorstel, oppervlakkig beschouwd, zeer billijk achten. Het budget van Dorislas was dit jaar onmatig hoog, er moest op alle geoorloofde manieren geld verschaft worden. Al meermalen was daartoe het voorstel geopperd, de kloosters te belasten, en nu Lipski de eerste was die den moed had een daartoe strekkend ontwerp in te dienen, zou men hem zeer zeker toejuichen. Het oude gebruik, geen belasting te heffen van de vrij talrijke kloosters—die meerendeels bewoond werden door uit omringende staten onverdraagzaam verdreven monniken, aan wie Czernovië, waar de godsdienst geheel vrij was, toevlucht had verleend—dat oude gebruik was niet rechtvaardig. Enkele kloosters waren zeer rijk; waarom zouden zij niet naar mate van krachten bijdragen in de lasten van een land, dat hun gastvrijheid verleende?
Zabern, en enkele ingewijden met hem, wisten echter welke list achter Lipski’s optreden verscholen was; door den cijferbrief gewaarschuwd, zou hij Lipski het genoegen ontnemen hem onverwacht met zijn voorstel op het lijf te vallen—waarvan de afgevaardigde zich natuurlijk te voren een feest had gemaakt—en bovendien had hij daardoor de gelegenheid gehad zich tegen de in te dienen wet te wapenen. [321]
Hoe een en ander in zijn werk ging, en welk listig doel Lipski met zijn voorstel beoogde, zullen we uit het volgende vernemen.
Te halfacht opende Brunowski de Kamerzitting. Met de behandeling van allerlei onderwerpen was het negen uur geworden. Daar Lipski zich onder de laatste sprekers had doen inschrijven, vermoedde Zabern dat hij opzettelijk eerst tegen het einde der vergadering aan het woord wilde komen, om een uitgebreid debat over zijn voorstel tegen te gaan, dit onmiddellijk verwezen te zien naar een commissie van onderzoek, en dan de beraadslaging in een eerstvolgende zitting te doen plaats hebben.
Toen nu de President eenige adressen en andere stukken van ondergeschikt belang aan de orde wilde stellen, nam Zabern het woord en vroeg, tot verbazing der vergadering, of het niet gewenscht was, wegens de belangrijkheid van het onderwerp, eerst het voorstel van den afgevaardigde Lipski ter tafel te brengen, strekkende tot heffing eener belasting op de eigendommen der Czernovische kloosters.
Lipski, klaarblijkelijk verrast: “Zou ik mogen weten, hoe de Minister van Justitie zoo juist is ingelicht omtrent den inhoud van mijn voorstel?”
Zabern, droogjes: “Heb ik mijn mond voorbijgepraat? Was uw onderwerp een geheim?”
Lipski: “Het lag in mijn bedoeling de Kamer aangenaam te verrassen.”
Zabern: “En nu heb ik u de vreugde van die verrassing ontnomen! Dat spijt me.”
Lipski: “Het spijt mij, dat men me klaarblijkelijk bespionneert; de geheimen van mijn studeerkamer [322] schijnen zelfs niet meer voor het schrikbewind van den Minister van Justitie veilig te zijn.”
Zabern: “U vleit me. Ik heb inderdaad een uitstekend corps spionnen. Gaarne geef ik u echter de verzekering, dat uw schrijftafel de eenige plaats is, waar zij nog niet zijn doorgedrongen. Maar misschien zal ik ook daarin spoedig slagen.” (Gelach).
Lipski, woedend: “Ik vraag, hoe u er achter bent gekomen!”
Zabern, verlegenheid veinzend: “Ik weet ’t waarlijk niet meer.... Laat ik me eens bedenken—heb ik ’t niet in de Kolokol gelezen?” (Gelach).
De Voorzitter: “Heeren, we kunnen deze kwestie laten rusten. De afgevaardigde Lipski zal zijn voorstel in ’t openbaar behandelen; wat zoo straks door ons allen vernomen wordt, en nog heden avond door alle nieuwsbladen verspreid, kan men bezwaarlijk een geheim noemen. Hoe de Minister van Justitie den inhoud van het ontwerp te weten is gekomen, is van geheel ondergeschikt belang, daar hij, geen geheim geschonden hebbende, eenvoudig den loop der beraadslagingen eenigszins vooruitgeloopen is. Verlangt iemand hieromtrent nog het woord?”
Lipski, driftig: “Ik verlang een nadere verklaring van den Minister!”
Zabern: “De beste verklaring lijkt me deze: ik ontvang dagelijks zooveel inlichtingen, dat ik niet op elk oogenblik precies kan opgeven hoe ik aan mijn gegevens kom. Het is best mogelijk, dat ik niet langs rechtstreekschen weg den inhoud van het ontwerp ben te weten gekomen—ik herinner me dat waarlijk niet meer. Maar als ik den geachten afgevaardigde [323] van Russograd daarmee kan gerust stellen, verklaar ik gaarne, dat ik aan de omtrent hem ontvangen inlichtingen hoegenaamd geen waarde heb gehecht. (Gelach). Zeker niet genoeg waarde, om een langdurige discussie als deze te rechtvaardigen.” (Daverend gelach).
De Voorzitter: “De afgevaardigde Lipski heeft het woord voor de door hem aangekondigde rede.”
Lipski, die al de helft van zijn succes verloren zag, zette nu kort de bedoeling van zijn ontwerp uiteen. Zooals Zabern wel verwacht had, werd het met instemming door het meerendeel der leden ontvangen. Er werd een commissie benoemd, de beraadslaging werd voor de volgende samenkomst bestemd, en daarna haastten zij, die het bal zouden bijwonen, zich hun costuum te gaan aantrekken.
Om tien uur waren de zalen en tuinen van het Paleis reeds vol vroolijke gasten. Het middelpunt der feestelijkheid was de ruime balzaal, waar het schitterende licht der gouden candelabres de talrijke veelkleurige costuums bescheen.
Onder de menigte bevond zich Felix, overal zoekend naar de gemaskerde Elizabeth, die hem niet had willen zeggen welk costuum zij aantrok, en schertsend had opgemerkt dat hij, zoo hij haar werkelijk liefhad, haar ook in elke vermomming zou terugvinden.
Terwijl hij zich door de zaal bewoog, trok hij menigen nieuwsgierigen blik tot zich, want zoowel zijn forsche figuur als zijn prachtig costuum vestigden onwillekeurig de aandacht op hem. Hij had zich een Oud-Hollandsche kleedij gekozen; een breedgerande hoed met wapperende veeren dekte zijn blonden [324] krulpruik; een sierlijke fluweelen mantel hing in gracieuse plooien van zijn schouders, die door een kraag van echte Vlaamsche kant waren omsloten; de beenen staken in hooge bruin-lederen laarzen, en zijn hand leunde op het met diamanten bezette gevest van den degen. Ongetwijfeld was hij onder de vele kranige figuren de kranigste, en telkens werd er fluisterend gevraagd wie hij wel zijn kon.
Eindelijk kreeg Felix een slanke vrouwengestalte in het oog, omhuld door het zilvergrijze nonnenkleed, die eenzaam in een deuropening stond, welke naar de balzaal leidde. Hij kwam naderbij, en toen de non opeens het hoofd naar hem toewendde, hem door de kijkgaten van haar masker een blik toewerpend, twijfelde hij er geen oogwenk aan wie zij was.
“Waarom zulk een somber costuum?” vroeg hij.
“Is dit costuum niet het teeken der onschuld?”
“Zeker—maar ook beteekent het: afstand doen van de liefde!”
“En waarom zou ik daarvan geen afstand doen?”
“Omdat je mij trouw gezworen hebt!”
“Ah, Felix—dus je hebt me herkend,” fluisterde Elizabeth, glimlachend onder haar masker. “En nu vraag ik op mijn beurt: waartoe dit Oud-Hollandsch costuum?”
“Omdat ik meende jou daarmee het meest genoegen te doen.”
“En je hebt het goed geraden! Juist vanavond krijgt het een eigenaardige beteekenis—spoedig zal je begrijpen waarom. Ga mee naar het terras.”
Felix legde haar arm in de zijne, en leidde haar [325] uit de woelige balzaal naar het rustige marmeren terras, waar hij in een afgelegen hoekje naast haar ging zitten.
Het was een heerlijke zomernacht. De lucht was zuiver en zoel; het klateren van talrijke fonteinen klonk als muziek. De zilveren maansikkel, scherp tegen een donkerblauwen hemel afstekend, en de gekleurde lampjes die overal tusschen het groen gloeiden, verspreidden een poëtisch, tooverachtig licht.
Ze hadden eenigen tijd zoo gezeten, zelfs achter hun vermomming de grootste voorzichtigheid betrachtend, omdat Zabern verzekerd had dat er Russische spionnen in de zaal waren, toen Elizabeth opeens uitriep:
“Ah—wie komt daar?”
Felix voelde haar arm in den zijne trillen, toen langs het door de maan verlichte terras een hooge, statige figuur, in een monnikspij gekleed, langzaam het tweetal naderde. Zijn pij was in kleur geheel gelijk aan die van Elizabeth, en evenals de hare op elken schouder van een rood kruis voorzien.
Toen de monnik voor hen stond, zag hij Elizabeth eenige oogenblikken aandachtig aan, en vroeg toen:
“Mag een broeder eenige woorden richten tot een zuster van dezelfde orde?”
“Zijn wij van dezelfde orde?”
“Kunnen de bewoners van het St. Nicolaas-klooster zich in elkaar vergissen?”
“Felix,” fluisterde zij, “ik moet dien man enkele oogenblikken alleen spreken. Wacht hier.”
De Prinses stond op, en liep met den monnik al pratend het terras op en neer, terwijl ze telkens Felix voorbij gingen. [326]
Ofschoon dit gedrag van Elizabeth vreemd leek, giste Felix toch de reden. Hij wist dat het St. Nicolaasklooster het groote gebouw met de zingende monniken was, dat Katina hem op hun rit in de troïka gewezen had. Ook kende hij de bewoners van dat klooster als onverzoenlijken, die reikhalzend uitzagen naar het oogenblik waarop ze van de Russische overheersching zouden worden bevrijd. Felix vermoedde dus, dat deze gemaskerde een monnik was, uit dat geheimzinnig klooster met de een of andere gewichtige mededeeling gezonden.
Het gesprek, waarvan hij geen woord kon afluisteren, duurde ongeveer een kwartier, en eindigde daarmee, dat de monnik de Prinses eenige papieren overhandigde, die zij zoo snel in haar pij verborg, dat Felix eigenlijk niet wist of hij goed gezien had of niet.
Daarna sloop de monnik weg, en de Prinses keerde bij Felix terug.
Eer hij den tijd had Elizabeth te vragen wat dit voorval beteekende, zag hij tot zijn verbazing een tweeden gemaskerden broeder naderen. Hij was geheel gekleed als de vorige, zoodat Felix eerst meende dat het dezelfde was, maar weldra zag hij dat deze nieuwe bezoeker kleiner was en steviger gebouwd. Zonder twijfel wilde ook hij de Prinses om een onderhoud verzoeken. Hoe lang zou dit zoo voortgaan?
Elizabeth raadde zijn gedachte, en glimlachte onder de zijden franje van haar masker.
“Geduld,” fluisterde ze. “Dit is de tweede en laatste. Daar komt Maarschalk Zabern aan, hij zal je alles uitleggen.”
Bij de nadering van den monnik werden dezelfde [327] woorden van zooeven gewisseld, blijkbaar een afgesproken herkenningsteeken, en daarna stond Elizabeth wederom op om naast den monnik op het terras heen en weer te loopen.
Een oogenblik later verscheen wederom iemand op het tooneel, in wien Felix, trots domino en masker, den Maarschalk herkende.
Zabern ging naast hem zitten, en richtte de blikken op de Prinses, die op eenigen afstand over de balustrade van het terras leunde, klaarblijkelijk bezig iets te schrijven.
“Wat denkt ge dat de prinses op ’t oogenblik doet?” vroeg Zabern.
“Het lijkt wel of ze haar naam in het balboekje van een danser schrijft—maar dat zal zeker ’t geval niet zijn?”
“Meneer de Secretaris,” zei de Maarschalk nadrukkelijk, “ge zijt getuige van een gebeurtenis, die voorbestemd is de kaart van Europa te wijzigen. De Prinses teekent een geheim verdrag met Leopold Kossuth, den kleinzoon van Lodewijk Kossuth, den ongekroonden Koning van Hongarije.”
De verbazing van Felix laat zich niet beschrijven, en hij drong bij den Maarschalk op naderen uitleg aan.
“Sedert eenige maanden,” vervolgde Zabern, “heb ik een onderneming op touw gezet, die een gezamenlijken opstand van Polen, Hongarije en Czernovië ten doel heeft. Het oogenblik van uitvoering is zeer nabij. Alles is gereed. De Prinses, die aan het hoofd der beweging staat, heeft reeds een verdrag met den leider der Poolsche bondgenooten geteekend. Die twee monniken zijn onze geheime agenten. De eerste is [328] een Pool, die documenten uit het hoofdkwartier der patriotten te Warschau overbracht. De tweede is een Hongaar uit Buda, die belast is met de onderhandelingen met Kossuth. De maskerade van dezen avond werd gehouden om het naderen der Prinses mogelijk te maken, daar geen andere manier de vermoedens der ons omringende spionnen zoo afleidt. De verrader Bora, die op het oogenblik in de balzaal alle dames het hof maakt, vermoedt weinig wat op zoo korten afstand van hem gebeurt.”
“Maar denkt ge dat die drie landen het tegenover de macht van Oostenrijk en Rusland zullen winnen?”
“Ongetwijfeld. Hongarije houdt Oostenrijk in bedwang; Polen en Czernovië bedreigen Rusland, en het lijdt geen twijfel of meerdere Balkanstaten zullen ons te hulp snellen. Bovendien vinden wij een zeer sterken bondgenoot in de omstandigheid, dat Engeland op het punt is Rusland den oorlog te verklaren in Mandschoerije, waardoor talrijke troepen naar de Aziatische grenzen geschoven moeten worden.”
“En het geld?”
“Stroomt ons bij millioenen toe, vooral uit Polen, waar de minste boer zijn laatste kopeke gegeven heeft. Ook de financiëele steun van Finland is niet gering te achten. Ja, het is zelfs vrij zeker, dat ook de Finnen naar de wapens zullen grijpen. Behalve over een sterk leger, beschikken we dus ook over een enorme oorlogskas, wat welbeschouwd de hoofdzaak is.”
“En waar worden die schatten bewaard?”
“In het St. Nicolaas-klooster.”
“Als dan de wet van Lipski er door komt, waarvan [329] ik vanavond hoorde vertellen, zou men zich wel eens kunnen verwonderen over den grooten rijkdom van dat klooster,” merkte Felix op.
“Daar roert ge, zonder ’t te weten, een zeer belangrijke kwestie aan. Oogenschijnlijk richt die wet zich alleen tegen de kloosters in ’t algemeen, maar inderdaad is ze op het St. Nicolaas-klooster in ’t bizonder gericht. De Russisch-gezinden schijnen te vermoeden, dat de monniken van die inrichting nog andere dingen doen dan zingen. Dat ze dit vermoeden hadden opgevat, bleek me uit het tweede deel van den cijferbrief, die nu ook u duidelijker zal worden. Als de beambten, met de taxatie belast, dat klooster binnengaan, zullen ze niet alleen onzen voorraad goud ontdekken, maar bovendien documenten die onze samenzwering aan ’t licht zouden brengen, en meer dan dat: plannen en modellen van Russische vestingen, wapens voor niet minder dan honderdduizend man, springmiddelen en projectielen van de nieuwste vinding, die sinds maanden op allerlei manieren zijn binnengesmokkeld. Vindt men dat alles, dan is natuurlijk bewezen dat Czernovië tegen Rusland complotteert, en het doel van de wet-Lipski is bereikt. Alles moet dus in het werk gesteld worden om de aanneming te verijdelen.”
Op dit oogenblik voegde Elizabeth zich bij hen, en dadelijk daarna naderden twee zwarte domino’s, in wie Zabern den Premier en Dorislas herkende. Men begroette elkaar, en Zabern maakte de Prinses en Felix aan de beide Ministers bekend.
Radzivil zette zich naast de Prinses, Dorislas leunde met over elkaar geslagen armen tegen de [330] balustrade. Naar het scheen waren beide mannen onder den indruk van het in de Kamerzitting verhandelde, en verkeerden ze in een sombere stemming.
“Heeft Uwe Hoogheid het verdrag met Kossuth geteekend?” begon Radzivil.
“Een uur geleden. De Hongaarsche agent is er mee vertrokken.”
“Ik vrees, Prinses, dat op het laatste oogenblik moeielijkheden rijzen. Ge weet wat er in de Kamer is voorgevallen—wanneer we onzen schat verliezen, zijn we zelf verloren.”
“De wet is nog niet aangenomen, Graaf. De Czernovische patriotten hebben de meerderheid in de kamer.”
“Maar zij beseffen de geheime bedoeling niet van de wet! Zij zullen te goeder trouw vóórstemmen! En het zou te gevaarlijk zijn ons geheim aan tachtig personen mede te deelen, hoe goed ze ons ook gezind mogen zijn. Lipski legde heden avond nog eenige statistieken ter inzage, de waarde der schatten in de verschillende kloosters aangevend. Natuurlijk zijn die denkbeeldig—...”
“Omdat,” viel Dorislas in, “Lipski er geen begrip van heeft hoeveel millioenen in het St.-Nicolaasklooster liggen opgehoopt.”
“Juist,” vervolgde Radzivil. “Uit die statistieken volgt, dat de opbrengst der kloosterbelasting gedurende een geheel jaar alle bestaande rijksbelastingen zou kunnen vervangen. Daar is men natuurlijk begeerig op aangevallen. Ook aan onze zijde zal men vrij algemeen vóór de wet stemmen.”
Men zat eenige minuten in zwijgen verzonken, [331] onder den indruk van Radzivil’s woorden. Zou die sluwe Lipski nu opeens aan de zoo schoone verwachtingen der patriotten den bodem inslaan? Zou alles vergeefs geweest zijn? Een sombere, neergeslagen stemming maakte zich van die kleine groep onverzoenlijken meester. Alleen Zabern scheen allen moed niet te hebben verloren; een onmerkbare glimlach speelde om zijn lippen, als zag hij een uitkomst, waar de anderen aan redding wanhoopten. Maar hij verried door geen enkel woord zijn geheime gedachten.
“Kunt Uwe Hoogheid niet weigeren de wet te teekenen?” vroeg Felix.
“Het Charter verplicht mij elke wet te teekenen, die door de Kamer is aangenomen. Wel kan ik in enkele gevallen weigeren, doch dan heeft de Kamer het recht van beroep op de drie toeziende Staten.”
“Kunt ge de Kamer niet ontbinden, en een nieuwe verkiezing uitschrijven?” vervolgde Felix.
“We zouden er niets bij winnen,” zei Radzivil, “hoe de meerderheid ook is, Russisch of Czernovisch—de wet behoudt haar zelfde aantrekkelijkheid.”
Dorislas, die graag Zabern’s middeleeuwsche maatregelen nadeed, stelde voor:
“Laten we doen als Cromwell: op den dag der stemmen worden soldaten achter de zetels der kamerleden geplaatst. Wie niet tegenstemt voelt een bajonet in zijn hals. Ook zouden we enkele leden in de doos kunnen stoppen, totdat de stemming afgeloopen is.”
Elizabeth glimlachte.
“Dat zou de rechte manier zijn om de tusschenkomst der drie Mogendheden te bewerken!”
“Is het niet mogelijk,” opperde Felix, “alle papieren, [332] schatten en wapens in’t geheim weg te voeren?”
“Onmogelijk,” zei Dorislas. “Alle kloosters worden door militairen bewaakt. Dat is een zeer begrijpelijke maatregel, dien ik in Lipski’s geval ook geëischt zou hebben. Hadden de monniken de gelegenheid hun bezittingen in veiligheid te brengen, dan zou de heele wet een dwaasheid zijn.”
Niemand durfde meer een oplossing aan de hand doen, die er trouwens niet scheen te zijn.
“Als de wet wordt aangenomen,” zei Dorislas, “zie ik maar éen weg uit de moeielijkheid. De monniken moeten trachten den een of anderen donkeren nacht het klooster in stilte te verlaten, een langzaam brandenden lont achterlatend, waardoor het kruitmagazijn in de lucht vliegt.”
“En daarmee zou al onze hoop vervlogen zijn!” zuchtte de Prinses.
“Dat zou ’t. Maar bedenk, Hoogheid, wat er gebeuren zou, ook al werden de papieren tijdig verbrand: Rusland zou in het klooster, dat eigenlijk meer een fort en een arsenaal is, een enormen voorraad goud en oorlogsmateriaal vinden. Dat staat evenzeer gelijk met onzen ondergang.”
“Het verwondert me, dat de Maarschalk nog niets gezegd heeft,” glimlachte Elizabeth. “Dat is het zekere bewijs dat hij over een of ander plan denkt. Zeg ons eens, Maarschalk, denkt ge wezenlijk dat er nog iets te redden valt?”
“Ik ben er vast van overtuigd, Hoogheid,” zei Zabern bedaard, en tot groote verrassing der overigen.
“De wet-Lipski zal met groote meerderheid worden verworpen.” [333]
“Wat!” riep Radzivil, ongeloovig, en benieuwd naar het door Zabern aan te geven middel, “en hoe wilt ge dat resultaat bereiken?”
“Wanneer ik dat vertel, is alles al van te voren mislukt. Mijn plan eischt absolute geheimhouding.”
“Zelfs voor de Prinses?” vroeg Elizabeth.
“In de eerste plaats voor de Prinses,” antwoordde Zabern met een eigenaardigen glimlach.
Elizabeth was natuurlijk zeer verwonderd over dit antwoord.
“Ik zal me daarbij neerleggen, Maarschalk, ofschoon u mijn nieuwsgierigheid op een harde proef stelt. Maar u hebt mijn vertrouwen nooit beschaamd—”
“En ik zal ’t ook nu niet doen, Hoogheid.”
“Dan,” zei Elizabeth, terwijl uit de balzaal de muziek van een slepende Hongaarsche wals naar buiten ruischte, “dan mag de Prinses dansen, als Zabern de wacht houdt. Secretaris—uw arm. Ik beloofde u een dans, en ik zal mijn woord houden. Maar wil eerst deze papieren van mij overnemen, Maarschalk; het zou gevaarlijk zijn als ik ze op den dansvloer liet vallen!”
En Elizabeth, den Maarschalk de documenten overhandigend die zij zooeven had ontvangen, ging aan Felix’ arm naar de balzaal.
Dit gunstbetoon aan haar Secretaris deed Radzivil en Dorislas een blik van verwondering wisselen, maar eer zij er verder over konden nadenken, werd hun aandacht getrokken door een rumoer van verscheiden stemmen, dat uit de richting kwam tegengesteld aan die welke de prinses had ingeslagen.
De drie Ministers zagen een groep gemaskerden [334] op zich toekomen, dames en heeren, in fantastische costuums gekleed, en blijkbaar in de vroolijkste stemming, daar ze luid lachten en praatten.
“Wie is dat nu?” vroeg Radzivil, naar een forschgebouwde gestalte wijzend, die als Peter de Groote was gekleed.
“Een barbaar, die een anderen barbaar naäapt,” zei Zabern, den bedoelden persoon herkennend.
“De Hertog van Bora?”
“Juist, en omringd door zijn gunstelingen en satellieten, juichend om het onbetwijfeld succes van Lipski’s wet, waarvan ze den val der Prinses verwachten. Laat ze lachen. Over enkele dagen zullen ze huilen. We zullen onze maskers afdoen en ze aan het praten brengen; ik ben benieuwd wat ze te vertellen hebben.”
Toen de Hertog en zijn vrienden naderden, ontmaskerde het drietal zich. Bora herkende hen en kwam naar hen toe, blijkbaar zich spitsend op de verslagenheid der Ministers.
“Dat is een leelijke knauw voor de Prinses, Maarschalk,” zei de Hertog brutaal, terwijl hij een sigaret opstak. “De wet-Lipski gaat er zeker door.” I
“Door? O heden neen. Niets daarvan!” zei Zabern allervriendelijkst.
“Wat?” riep Bora, onder het gelach van zijn aanhangers. “Denkt u dat ze allemaal zullen stemmen als u? Zelfs de heftigste patriotten zijn er vóor!”
“Zoudt u denken?” vroeg Zabern koeltjes. “Het Huis zal voltallig zijn, honderdtwintig leden. Nu, ik waag me aan de voorspelling, dat er een getal van zeventig leden zal gevonden worden om de wet te verwerpen.” [335]
“Dus met twintig stemmen meerderheid voor het Ministerie?”
“Juist. Twintig stemmen.”
Bora lachte luidkeels.
“Ik zou wel eens willen weten, wat u daaronder verwedden wilt!”
“Elke som die u wenscht te noemen.”
“Ik zet vijfduizend roebels tegen!” zei de Hertog.
“O, Uwe Genade! Als u zoo zeker is van uw slag, geef uzelf dan een grooter kans,” zei Zabern bescheiden.
“Wel, dan verdubbel ik het bedrag. Tienduizend roebels, dat de tegenstemmers beneden de zeventig blijven.”
“Dezelfde som, als het Ministerie geen zeventig stemmen aan haar kant heeft!”
“Aangenomen!”
“Dat zou ik wel graag op papier hebben,” zei Zabern.
Terwijl ten overstaan der wederzijdsche getuigen de overeenkomst op schrift werd gesteld, richtte Radzivil zich op verontwaardigden toon tot den Hertog.
“En u gaat dus een weddenschap aan op een maatregel, waarvan u weet dat hij de Prinses onaangenaam is?”
Bora haalde de schouders op.
“Och, over deze wet kunnen de beste vrienden van meening verschillen. Denk er aan,” zoo wendde hij zich opeens tot Zabern, “dat er niet ondershands gewerkt moet worden om de wet te doen vallen, of mijn weddenschap wordt krachteloos verklaard. Geen omkooperij van de zijde van het Ministerie.”
“Omkooperij laten we aan Lipski over, en aan zijn lastgever Orloff,” zei Zabern. “Of moet ik ’t in het meervoud zeggen: zijn lastgevers?” [336]
Bora maakte even een verschrikte beweging.
“Ge ziet, waarde Hertog,” zei Zabern luchtig, “dat we op de hoogte zijn van wat er achter de schermen omgaat. Orloff trekt aan de touwtjes in zijn paleis te Warsim, en de poppen in de Kamer van Slavowitz dansen. De volgende week zult ge mij aan de touwtjes zien trekken!”
De Hertog werd eenigszins ongerust door de zekerheid waarmee Zabern sprak, en de juistheid waarmee hij scheen ingelicht. Zou die man opnieuw over hem triomfeeren?
“Ge durft heel wat zeggen, Maarschalk,” sprak hij dreigend, “maar ik denk dat ik mijn roebels zal winnen!”
Met deze woorden ging hij heen, door zijn gezelschap gevolgd.
Toen hij weg was, keerde Radzivil zich tot Zabern, en zei verschrikt:
“Het lijkt wel of die Hertog uw beste vriend is! u verraadt hem alles. Hoe durft u zoo openlijk met hem spreken!”
“Omdat ik zoo zeker van mijn zaak ben,” zei Zabern kalm. “En ge weet, ik houd niet van geheimzinnigheid in de politiek. Ja, ik ben zoo zeker van mijn zaak, dat ik de Prinses hedenavond een besluit heb doen teekenen, waarbij de gevangenisstraf, die den Hertog morgen door de rechtbank voor die duelkwestie wordt opgelegd, bij wijze van gratie wordt veranderd in vervallenverklaring van zijn waardigheden als Minister en als Legercommandant. We kunnen nu openlijk optreden. We zijn niet bang meer voor Rusland, en we behoeven den Hertog niet meer te sparen. Ook heeft de Prinses hem heden middag ronduit medegedeeld, dat zij onherroepelijk [337] van een huwelijk met hem afziet. Dat verbaast u, heeren? U zult u nog veel meer verbazen. De 15de September zal de val van Bora zijn.”
“De 15de September?” zei Dorislas. “Dat is immers de kroningsdag van de Prinses?”
“Juist,” antwoordde Zabern, “de kroningsdag van de Prinses, de sterfdag van den Hertog, de bevrijdingsdag van Czernovië.”
Radzivil en Dorislas zwegen verbaasd, zóoveel orakeltaal ging hun verstand te boven. [338]
Rob wordt met een benoeming verrast.—De wapenschouwing.—Twee schoten op de Prinses.—De daders ontsnappen.—De wet-Lipski komt in stemming.—De verrassing van Zabern.—De moordenaar wordt gevat.—De kelder van Lipski.—Zabern schrijft een brief.—
De dag, waarop in de avondzitting der Kamer over het lot der wet-Lipski zou beslist worden, en mogelijk dus ook over het lot van Czernovië, viel toevallig samen met de jaarlijksche wapenschouwing over het Czernovische leger.
Deze revue had plaats op een groote vlakte, eenige mijlen buiten Slavowitz, en werd door de Prinses zelf gehouden.
Reeds in den vroegen morgen was men algemeen bezig zich voor te bereiden voor dit feest. Het was gewoonte dat bijna de geheele bevolking de revue kwam bijwonen, terwijl zij die ’t zich veroorloven konden in rijtuigen, en voorzien van eet- en drinkwaren, naar het veld reden. Men mocht dus terecht van een feest spreken. [339]
Ook Rob, die verlangend was dit militair schouwspel van naderbij te bezien, stak zich al tijdig in de kleeren, bij zichzelf berekenend hoe hij het meest van den dag zou kunnen profiteeren. Juist wilde hij op weg gaan, toen een bediende—Rob logeerde nog steeds in het Hotel Czernovië—hem berichtte, dat een lakei hem, namens den Maarschalk Zabern, verzocht in het Paleis te willen komen. Benieuwd wat de Maarschalk verlangde, haastte hij zich naar het Paleis en verzocht den commandant der wacht, hem bij den Minister van Justitie te doen aandienen.
Enkele oogenblikken daarna stond hij in het studeervertrek van den Maarschalk. Deze was bij zijn binnenkomst opgestaan, en kwam hem nu tegemoet, hem vriendelijk de hand reikend. Nadat hij hem verzocht had plaats te nemen, zei Zabern:
“Meneer Rensma, ik voel behoefte u nogmaals mijn dank te betuigen voor de diensten, die u het land bewezen hebt door uw krachten met zulk succes aan de oplossing van het cijferschrift te beproeven. Zooals u weldra ervaren zult, hebt u daarmee een nog verdienstelijker werk verricht dan u zelf wellicht vermoedt. Het zal u later duidelijk worden waarom ik juist vandaag behoefte gevoel u dien dank te brengen. Er is bovendien meer wat ik in u meen te moeten prijzen. Ik heb herhaaldelijk uw handelingen gadegeslagen, en daarbij met vreugde waargenomen, dat ge alles in het werk stelt om Czernovië te leeren kennen en een goed Czernoviër te worden.”
Hier merkte Rob bescheiden op, dat hij dit zeker niet had kunnen doen zonder de hulp van den Maarschalk, die hem in staat had gesteld zich nader [340] te bekwamen als schutter en schermer, die de manége en het stalpersoneel van het Paleis voor hem beschikbaar had gesteld om zich in het paardrijden te oefenen, die hem toegang had verschaft tot alle museums en andere inrichtingen van wetenschap en kunst in Slavowitz—kortom, zonder wien hij nooit had kunnen doen waarvoor hij nu lof oogstte.
De Maarschalk vervolgde:
“Ik heb naar een middel gezocht om uw ijver en uw toewijding te beloonen, en ik meen dat middel gevonden te hebben in het volgende. Mijn werkzaamheden nemen met den dag toe; ik heb steeds hardnekkig geweigerd daarbij hulp aan te nemen, ten deele ook omdat ik in de meesten mijner politieke aangelegenheden geen vreemde oogen wensch toe te laten. Het werk overstelpt me echter; daarom—wetende dat ik op uw stilzwijgendheid kan rekenen—noodig ik u uit de benoeming tot mijn Particulier Secretaris te aanvaarden.”
Rob kon zijn ooren nauw gelooven. In den mond van een man als Zabern namen zulke woorden een zeer belangrijke beteekenis aan, en hij wist niet wat hij tegenover zulk een groote onderscheiding doen moest. Hij stamelde zijn dank en drukte de hoop uit, dat hij aan het gestelde vertrouwen zou kunnen voldoen.
“Aan dat laatste twijfel ik niet!” zei Zabern lachend. “Wanneer ik je niet vertrouwen kon, waarde Secretaris, had ik dat al lang gemerkt. Mijn spionnen hebben je nader op de hielen gezeten dan je zelf ooit wist.”
En op een vragenden blik van Rob vervolgde Zabern: [341]
“Ik ga nooit over éen nacht ijs. Zoolang jij en je vriend hier zijn en ik de overtuiging had dat jullie me van nut konden worden, heb ik je beiden duchtig laten bewaken. Voor je deur heeft dag en nacht een van mijn agenten gestaan. Toen ik je het cijferschrift in handen had gegeven, zou elke verdachte beweging je den hals hebben gekost! Ja—de oude Zabern is nu eenmaal ’n gevaarlijk heer om mee om te gaan. Maar als je ’t tot z’n Secretaris hebt gebracht—och, dan zal z’n gevaarlijkheid je nog wel meevallen. Maar we verpraten onzen tijd. Er is een plaats voor je in een rijtuig, dat met den stoet van de Prinses meegaat. Hier is het bewijs, dat je aan den ceremoniemeester moet laten zien, dan is alles in orde. En hier—je benoeming tot Secretaris, steek die in je zak. Ik had er maar op gerekend dat je het zou aannemen. Een uniform krijg je ook nog, alleen ’n beetje minder mooi dan die van Van Heelstra. Ja, ja—’t is goed, hoor; bedank me maar niet. ’t Is hoog tijd om te vertrekken.”
Tien minuten daarna had Rob het rijtuig gevonden en zette de stoet zich in beweging naar het paradeveld.
De revue was een schitterend schouwpel, en Felix gaf, tot ingenomenheid der Prinses, telkens zijn bewondering te kennen.
Een eigenaardig en beteekenisvol onderdeel van dit schouwspel vormde het St.-Nicolaasklooster, welks achterzijde op de vlakte uitzag. Elizabeth’s landauer stond bijna in de schaduw van zijn grijze Gothische torens.
Het gezang der monniken, sinds jaren onafgebroken, was duidelijk te hooren, al mengde het zich met de [342] krijgshaftige geluiden daarbuiten. Om het klooster liepen langzaam de schildwachten heen en weer, de Prinses toonend dat er op dit oogenblik een macht bestond, waarvoor haar wil moest buigen. Deze gedachte stemde haar somber, niettegenstaande Zabern’s verzekeringen dat alles goed zou afloopen; hoe ze ook zon, ze begreep niet welke maatregelen hij genomen kon hebben om de wet te doen vallen. Naar haar overtuiging bestond er maar éen middel: de patriottische afgevaardigden in het geheim te nemen, en hen de reden mee te deelen waarom de Prinses de wet wilde zien vallen, hoezeer deze oogenschijnlijk in het belang van Czernovië was. Maar zou een geheim, aan zeventig personen bekend, nog een geheim zijn? En bovendien: mocht de gezindheid dier zeventig mannen van elk hunner als onverdacht beschouwd worden?
Niets had gedurende deze week de meening gewijzigd, dat de Kamer omtrent de wet van gedachten zou veranderen; integendeel bewees de toon der debatten dat er slechts een zeer klein aantal tegenstemmers zou zijn.
Geen wonder, dat Elizabeth, ofschoon zij elk regiment dat voorbij marcheerde met een glimlach begroette die aller harten won, een vreesaanjagende moedeloosheid voelde bij de gedachte aan den komenden avond.
Toen de revue geëindigd was, nam de Prinses met haar gevolg den terugweg aan. Felix en Radzivil zaten naast elkaar in denzelfden landauer als Elizabeth, terwijl Zabern daarachter reed aan het hoofd van een afdeeling huzaren. [343]
Ongeveer een mijl van de paradeplaats af, was de weg over een grooten afstand met dicht kreupelhout omzoomd. Terwijl het rijtuig voortreed, zagen de voorrijders twee mannen aan den kant van den weg op een omgevallen boomstam zitten. Ze zagen er ruw en armoedig uit, waarschijnlijk kolenbranders of houthakkers; de eene, met een zwarten baard, hield een krant in de handen en las er blijkbaar uit voor, terwijl zijn kameraad, een man met een rooden baard, te luisteren scheen.
Toen de landauer tot op enkele passen van de mannen was genaderd, sprongen zij met verbluffende snelheid op, en men zag dat de roodbaard een revolver in de hand hield. Zijn wapen opheffend, richtte hij het op de Prinses en schoot het zoo snel af, dat de voorrijders zelfs den tijd misten om een kreet te uiten.
Elizabeth had niets van het dreigend gevaar bemerkt, daar ze met den Premier in een levendig gesprek was gewikkeld.
Een schot schoot een struisveer van haar hoed in stukken, een tweede kogel vloog zoo dicht langs haar slaap, dat de wenkbrauw licht geschroeid werd.
Daarna, als ontsteld over de stoutheid van hun daad, en vreezend door de huzaren achtervolgd en gegrepen te worden, keerden de twee mannen zich om, zonder de uitwerking van de schoten waar te nemen, en stortten zich in het kreupelhout, juist toen Zabern’s stem een donderend: “Vuur!” commandeerde.
Een twaalftal karabijnen brandde los—maar een seconde te laat.
Felix en Radzivil, die met den rug naar de paarden [344] hadden gezeten, begrepen eerst nu wat er voorgevallen was.
“Prinses, is u gewond?” riep de Premier, die veel verschrikter was dan Elizabeth zelf.
“Neen,” antwoordde ze met een zwakke stem, maar glimlachend, “ze hebben me gemist.”
“Graaf Radzivil,” riep Felix, “blijf bij de Prinses, terwijl ik de schurken nazit!”
De verschrikte jockey’s hadden het rijtuig tot staan gebracht; Felix sprong er uit, juist toen Zabern met de huzaren kwam aangaloppeeren, getuigen van een daad die zij niet hadden kunnen verhoeden.
Bemerkend dat de boomen te dicht opeen stonden om de paarden door te laten, sprongen zij uit den zadel, en snelden Felix achterna, die nu in het kreupelhout was verdwenen. Onder de voorsten behoorden Zabern en Nikita.
Op vrij grooten afstand voor zich kreeg Felix de beide schurken in het oog; ze liepen achter elkaar, en telkens zag Felix ze als kangaroes in de hoogte springen—een omstandigheid waarvan hij spoedig de oorzaak begreep. Want toen hij zijn revolver al loopende op den achtersten man afvuurde, struikelde hij over een verborgen hindernis, en het schot ging de lucht in. Ofschoon duizelend van den val, sprong hij weer op, en zag de beide mannen achter de kromming van een nauw pad, dat ze nu volgden, verdwijnen. Nauwelijks had hij tien passen gedaan, of opnieuw stootte hij op een hindernis en sloeg hij tegen den grond.
De vluchtelingen hadden maatregelen genomen om hun terugtocht te verzekeren. Sterke ijzerdraden, op [345] onregelmatige afstanden en te halver kniehoogte geplaatst, liepen van boom tot boom, en waren door het dichte struikgewas verborgen. Toen Felix dit begreep en ook kangaroe-sprongen begon te maken om over het ijzerdraad heen te komen, hadden de vluchtelingen al een ruimen voorsprong beet.
Even voorbij den laatsten draad splitste het pad zich in drieën, en de hier bijeen gekomen vervolgers stonden een oogenblik stil, om uit te maken welke richting zij kiezen zouden. Het scherpe oog van Zabern ontdekte een lichtkleurig voorwerp, dat eenige passen verder op het linkerpad lag. Het bleek een roode muts te zijn, die de man met den zwarten baard had gedragen, en die met een blikken plaatje, waarop ’t portret van den Czaar, versierd was.
“Dan dezen weg in!” riep Zabern.
Men zette de vervolging weer voort; het pad was zoo smal, dat men slechts achter elkaar loopen kon. De grond begon hoe langer hoe weeker en moerassiger te worden. Dat bracht Zabern tot staan.
“Er zijn hier geen voetsporen. We zijn op een verkeerden weg. Terug. De schurken hebben die muts opzettelijk hier neergegooid om ons te misleiden.”
Woedend over dit tijdverlies snelden zij terug naar het knooppunt, en terwijl Zabern met Felix en Nikita het rechter pad volgden, namen eenige huzaren, die door hun zware laarzen slechts langzaam vooruit gekomen waren, het middelste.
“Misschien hebben ze geen van deze paden gevolgd,” zei Felix onder ’t loopen, “en liggen ze ergens in ’t bosch verborgen.”
“Dat kan; maar laten we eerst de wegen afzoeken; [346] daarna kunnen we nog altijd een cordon om het bosch trekken.”
“Maarschalk, zag u het gezicht van den man die vuurde?” vroeg Nikita.
“Niet duidelijk.”
“Russakoff, de spion—of ik heet geen Nikita.”
“Dat dacht ik eerst ook, maar Russakoff is veel grooter,” zei Felix. “Deze twee troffen me juist door hun korte gestalte.”
“Toch ben ik er zeker van!”
“Nu, wanneer we ze eenmaal hebben, dan zullen we wel zien wie gelijk heeft.”
Na enkele minuten kwamen ze uit op den grooten weg aan de andere zijde van het bosch. Een snelle blik naar rechts bracht Zabern in de hevigste woede.
Ver op den witten, stoffigen weg, die zich tot aan den horizon in een rechte lijn uitstrekte, waren drie zwarte voorwerpen zichtbaar, die elk oogenblik kleiner werden.
“Ontsnapt!” riep Zabern. “Kijk—daar zijn hoefslagen in de klei. Er was dus een handlanger die hen opwachtte. Binnen tien minuten zijn ze over de grens, en ik twijfel er niet aan of ze hebben goede Russische paspoorten.”
Hiermee was elke gedachte aan een verdere vervolging een dwaasheid geworden.
De nacht was gevallen.
Zoowel binnen als buiten de Kamer heerschte groote opgewondenheid. De wet-Lipski was langzamerhand een volkszaak geworden, zonder dat men recht wist waarom. De een koos partij er tegen, omdat hij de kloosters haatte, de ander er vóór [347] omdat hij hetzelfde geloof beleed als de monniken. Deze was de wet gunstig gezind omdat ze geld inbracht, gene hoopte op haar val, omdat de Prinses er niet mee ingenomen was. En allen voelden instinctmatig, dat er iets achter deze wet schuilde.
Allerlei menschen stonden voor het kamergebouw opeen gepakt: Polen, Russen, Joden, Tartaren, Kozakken, Hongaren, Rumenen, Serviërs—maar uit een politiek oogpunt beschouwd waren er slechts twee partijen: Czernovisch- en anti-Czernovischgezinden. Neutralen waren er niet.
De opgewondenheid was zoo groot, dat Zabern’s rijtuig door kwaadwillige Russen werd bemoeilijkt, en door soldaten ontzet moest worden; hetgeen eenige verontwaardigde Polen aanleiding gaf, Lipski niet binnen te laten eer hij een flink pak slaag in ontvangst genomen had. Dit eenmaal begonnen spelletje werd algemeen voortgezet, zoodat een sterke militaire en politiemacht ontboden moest worden om de afgevaardigden gelegenheid te geven de Kamer te bereiken. Het voorplein werd door een cordon huzaren afgezet.
Het rumoer drong ook in de Vergaderzaal door, waar dien avond over de wet beslist zou worden. De vergadering was, wat niet dikwijls gebeurde, voltallig; rechts van de voorzitterstafel zaten de Ministeriëelen, links de Oppositie. Brunowski’s bel was voortdurend in beweging, want het debat had een zeer scherpen toon aangenomen.
Lipski beschuldigde het Ministerie boeven te hebben omgekocht om de leden van de Oppositie te beletten de Kamer te bereiken. [348]
Zabern wees op zijn gehavende kleeren, en bracht spottend hulde aan het gepeupel, dat zijn gunsten onpartijdig over de beide zijden verdeeld had.
De Hertog van Bora, hoewel geen lid van de Regeering meer, was als afgevaardigde aanwezig, en had duidelijk zijn partijkeuze kenbaar gemaakt door een plaats naast Lipski in te nemen.
Lesko Lipski, afgevaardigde van Russograd, uitgever van het anti-ministeriëele nieuwsblad De Kolokol, leider van de oppositie, en ontwerper van de Klooster-Wet, wiens costuum volgens de laatste mode een beetje door de Polen gehavend was, keek rond met dien brutalen, uitdagenden glimlach, waarvan hij de uitsluitende bezitter was.
Er was in de Kamer die zenuwachtige spanning, welke voorafgaat aan alle beslissende oogenblikken, waarin een knagende onzekerheid opgeheven zal worden, en die te opmerkelijker was, daar toch eigenlijk iedereen, behalve Zabern, zich overtuigd hield dat de wet er door komen zou.
De moordaanslag, welke dien ochtend op de Prinses was gepleegd, had niet weinig bijgedragen tot de zenuwachtige spanning waarin men verkeerde. Haar populariteit, de sympathie, die de patriotten haar toedroegen, was er zeer door versterkt, en de oppositie had er een onrustig vermoeden uit geput, dat deze omstandigheid van invloed zou zijn op de stemmen der patriotten, die allicht, onder den indruk van het gebeurde, en wetend dat de Prinses om de een of andere onbekende reden de wet niet genegen was, zich zouden laten beïnvloeden om tegen hun eigen overtuiging in te stemmen. In elk [349] geval was men algemeen van oordeel, dat de Regeeringspartij sedert dien morgen zeer in kracht was toegenomen.
Een half uur vóor middernacht stond Zabern op om het debat ten gunste van het Kabinet te keeren.
Zijn opstaan was het sein tot een vijandige beweging van Russische zijde. Men was—al wilde men ’t niet bekennen—aan die zijde bang voor ’t geen hij zeggen ging. Niet dat de Maarschalk zulk een welsprekend redenaar was; integendeel. Hij had alle verachting van den soldaat voor veel praten en voor de “mannen van het woord,” zooals hij de afgevaardigden noemde; hij voelde meer voor een militair dictatoriaat dan voor een parlementaire wetgeving. Daarom werd zijn stem zelden in de Kamer gehoord; maar als hij sprak, was het kort, gebiedend en raak; en meermalen besliste hij over de twijfelaars te zijnen gunste. En het aantal twijfelaars was dezen avond groot.
In het eerst kon zelfs de donderende stem van Zabern zich niet verstaanbaar maken. Telkens als hij beproefde te spreken, gingen zijn woorden in het rumoer verloren, dat de oppositie in de plaats stelde van haar welsprekendheid, en dat voornamelijk in het stampen met voeten en het klapperen met lessenaars bestond.
Voor volle twee minuten bewoog Brunowski de bel, maar zonder eenig effect. Blijkbaar wilde de oppositie Zabern beletten aan het woord te komen.
Ten slotte gaf Brunowski een wenk aan een der boden, en bijna onmiddellijk daarop trad een afdeeling gewapende grenadiers binnen, waarvan er zich een achter den stoel van elken afgevaardigde opstelde. Een plotselinge stilte volgde. De President verklaarde nu, [350] elkeen die de orde wilde verstoren onmiddellijk uit de zaal te zullen doen verwijderen. Dat hielp, want de oppositie begreep geen enkele stem te kunnen missen.
De Maarschalk begon nu met te zeggen, dat hij zich verplicht gevoelde eenigen uitleg te geven omtrent den aanslag, die heden morgen op de Prinses was gepleegd.
Nauwelijks had hij dit gezegd, of Lipski stond op.
“Meneer de voorzitter, ik protesteer. De Maarschalk is buiten de orde. Hij vermijdt het eigenlijke onderwerp van het debat.”
“De Maarschalk zal ongetwijfeld het verband duidelijk weten te maken,” antwoordde Brunowski.
“De Kamer zal begrijpen,” vervolgde Zabern, “waarom de geachte afgevaardigde den naam der Prinses buiten de discussie wenscht te houden. Wie is verantwoordelijk voor den moordaanslag? Niet de ellendige, wiens schot, gelukkig voor de Prinses en Czernovië, zijn doel miste. Neen, heeren, veroordeel dan den kogel of straf het pistool. De daders huizen elders. De ware daders zijn zij, die in woorden en geschriften verzet kweeken tegen de openbare macht en het hoofd van den Staat. En van die personen”—hier verhief Zabern donderend zijn stem—“is de afgevaardigde voor Russograd het hoofd!”
Lipski vloog op.
“Meneer de President, moet ik hier blijven zitten, en me moordenaar laten noemen zonder te mogen protesteeren?”
“Zeker niet. De Maarschalk moet zijn beschuldiging intrekken, of—bewijzen.”
“Het bewijs volgt. De twee ellendelingen, die op [351] de Prinses schoten, zaten vóor den aanslag aan den weg, een krant lezend, waaruit zij blijkbaar de goedkeuring van hun daad putten. Ik zie den uitgever van dat blad al onrustig worden, want de naam ervan is de Kolokol. De moordenaars waren ijverige bestudeerders van de Kolokol, en in den uitgever zagen ze blijkbaar een groot politiek leider.”
“Waarom?” riep de Hertog.
“Om de volgende reden,” antwoordde Zabern, een vuil exemplaar van de Kolokol te voorschijn halend. “Hier is het blad dat de mannen op hun vlucht lieten liggen. Het bevat een artikel getiteld: “Harmodius de Patriot”, en in margine zijn potloodaanteekeningen gemaakt als: “Goed zoo!”—“Zeer waar!”—ja, zelfs staat er in slecht Russisch: “Dood aan de Prinses!””
Zabern hield de krant voor zich uit, om die de vergadering te laten zien.
“Ik behoef de Kamer er wel niet aan te herinneren, dat Harmodius een Griek was, die den regeerder van Athene vermoordde en voor die daad door zijn medeburgers als een goed patriot werd geëerd. Waarom publiceert een uitgever, in plaats van de politieke gebeurtenissen van den dag, een artikel over een voorval dat meer dan drie-en-twintig eeuwen oud is? Omdat hij de leer wenscht te verkondigen, dat het ook heden een goede daad kan zijn het hoofd van een Staat te vermoorden.”
“Ik protesteer tegen die uitlegging!” riep Lipski.
“Ten minste twee van uw lezers zijn ’t met me eens, en hebben uw wenken in practijk gebracht. Ge ziet nu het effect van uw onderwijs in politiek; [352] neem nu ook de verantwoordelijkheid voor uw uitingen op u. Ik zal de vrijheid nemen uw artikel voor te lezen.”
Zabern deed dit, en toen hij geëindigd had, ging er een storm van verontwaardiging op bij de rechterzijde, terwijl de linker een norsch stilzwijgen bewaarde.
“We weten allen, dat de Prinses steeds sterk geijverd heeft voor de instandhouding van de vrijheid der Pers. Dit artikel bewijst hoe men die ruimheid van opvatting weet te waardeeren! Zoo, mijne heeren, zijn de gevoelens, zoo is het karakter van den afgevaardigde van Russograd. En die aanprijzer van den vorstenmoord durft de goedkeuring op een wetsvoorstel inroepen van mannen van eer, van onvervalschte Czernoviërs, die hun Vorstin getrouw zijn tot in den dood! Zult ge voor deze wet stemmen? Nooit! Al was ze het fraaiste voorbeeld van wetgeving dat ooit het vernuft van een staatsman schiep! Wie kan den man scheiden van zijn voorstel? Elke stem ten gunste van zijn wet, is een stem ten gunste van den vorstenmoord. Laten zij, die zich verheugen in de redding der Prinses, hun sympathie toonen door een wet te verwerpen die haar gevoelens kwetst.”
En nu had een dramatisch tableau plaats, dat door den handigen Zabern was voorbereid.
Een kleine deur rechts van den voorzittersstoel ging open, en Elizabeth kwam de zaal binnen, tot groote verbazing der aanwezigen, die eerst dachten dat zij de Kamer wilde ontbinden.
Brunowski bood dadelijk zijn stoel aan, doch de Prinses, wier bekoorlijke verschijning een liefelijke [353] tegenstelling vormde bij de booze gezichten der afgevaardigden, bleef staan. Een oogenblik waren allen, zonder uitzondering, onder den indruk van haar stralende schoonheid. Toen zag men opeens met verwondering dat de Prinses, als door een plotselinge ingeving geleid, haar hoed losmaakte en dien naast zich legde.
Brunowski maakte een beweging als wilde hij dit voorkomen.
“Vergeef me, meneer de Voorzitter,” sprak Elizabeth, “maar zooals ik zie brengen de gebruiken der Kamer mee, dat hier slechts een persoon het hoofd gedekt zal houden.”
Aller blikken wendden zich naar Lipski, die, terwijl alle afgevaardigden met ontbloot hoofd waren opgestaan, met z’n hoed op was blijven zitten.
Hij had geen tijd lang van zijn lompheid te genieten. Zabern, alle etiquette vergetend, liep dwars door de zaal op Lipski toe. Een seconde daarna lag Lipski’s hoofddeksel tien meter hooger op de galerij.
“Meneer de President,” zei Radzivil, “ik stel voor den afgevaardigde van Russograd het bijwonen der zitting voor den verderen duur te ontzeggen.”
“O neen, Graaf,” viel Elizabeth hem in de rede. “Laat men ons niet kunnen verwijten dat wij een afgevaardigde van zijn stem beroofden.”
Toen de bel van den Voorzitter de toejuichingen had onderdrukt, die deze opmerking te weeg had gebracht, begon Elizabeth de reden van haar aanwezigheid in deze vergadering te verklaren.
“Meneer de President, Heeren Ministers en Afgevaardigden,” [354] sprak ze met zelf beheersching en waardigheid, “het is waar dat de Prinses zich niet behoort te mengen in de aangelegenheden der Kamer, maar eenvoudig de besluiten der meerderheid heeft te aanvaarden. Doch, Heeren, uw Prinses is geen automaat, maar een menschelijk wezen met menschelijke gevoelens. Die gevoelens zijn door de kloosterwet zeer in beroering gebracht; ik aarzel niet dit te bekennen.”
Zij zweeg een oogenblik, en vervolgde toen:
“Ik zal steeds overeenkomstig mijn eed handelen. Wordt de wet aangenomen, dan zal ik er mijn handteekening niet aan onthouden.”
De Linkerzijde juichte.
“Maar ik vertrouw, dat de Kamer de wet niet zal aannemen.”
Sensatie.
“Wanneer mijn gevoelens eenigen invloed op uw meening kunnen hebben, dan doe ik een beroep op uw aller medewerking—tot welke partij ge behoort—om de wet te verwerpen.”
Met deze woorden boog ze naar beide zijden, en verliet de kamer te midden van geestdriftige kreten: “Leve de Prinses!”
De ridderlijkheid van het meerendeel der leden was opgewekt. Wat de Oppositie had willen bereiken, was door twee pistoolschoten en door het beroep der Prinses verijdeld.
Zabern triomfeerde.
Zoodra de President zijn zetel weer had ingenomen, zette de Maarschalk zijn rede voort.
“De Prinses heeft het tot een persoonlijke kwestie tusschen haar en Lipski gemaakt. Welnu, mijne [355] heeren, ge hebt de Prinses gezien, en—ge ziet Lipski,” vervolgde hij, op dien afgevaardigde wijzend, die een treurig figuur maakte in dat oogenblik. “Zal iemand nog twijfelen voor wie hij stemmen gaat?”
Het was middernacht.
Te midden van een onbeschrijflijke opwinding kondigde Brunowski de stemming aan.
“Ik stel een gesloten stemming voor,” zei Zabern.
“Ik ben er tegen!” riep Bora.
De President bracht dit punt in omvraag, met het gevolg, dat Zabern zijn zin kreeg. Hij begreep dat hem dit eenige stemmen in zijn voordeel zou geven, want het goud van Orloff had enkele twijfelaars onder de Czernoviërs omgekocht, en onder het toezicht van Lipski en Bora zouden ze het bij een openlijke stemming nooit gewaagd hebben hun lastgever te verloochenen.
In de Slavowitzsche Kamer werden zoogenaamde gesloten stemmingen door middel van zwarte en witte schijven gehouden, waarvan elk lid er een in zijn lessenaar had. Zwart diende om tegen, wit om vóor te stemmen.
Met den gekozen schijf in de gesloten hand ging nu ieder afgevaardigde langs de tafel van den President, en gedurende eenige oogenblikken hoorde men slechts den metalen klank waarmee de schijven in een bronzen urn vielen. Telkens wanneer iemand op die manier gestemd had, werd zijn naam opgeschreven, zoodat ten slotte het aantal schijven met het aantal namen moest overeenstemmen.
“Honderdtwintig leden hebben gestemd,” zei de griffier die de namen had aangeteekend. Dit was het [356] grootste aantal, ooit bij een stemming verkregen.
De vraag was nu, hoe er gestemd was?
Op een teeken van den President werd de inhoud van den urn langzaam op het roode tafelkleed uitgestort.
In hun opwinding verdrongen de leden zich om de tafel, in gespannen verwachting omtrent den uitslag.
Op het voorplein was de beweging toegenomen. Een groote opschudding had het bericht veroorzaakt, dat de Prinses in de vergadering was geweest. Men wist elkaar te vertellen, dat zij met tranen in de oogen voor de afgevaardigden op de knieën was gevallen, en dat Zabern met een sabel in de hand door de zaal had geloopen, dreigend iedereen den hals af te snijden die niet tegen de wet stemde.
Aller oogen waren op de groote vleugeldeuren gericht, vanwaar uit een schitterend licht het plein overstroomde.
Tien minuten na middernacht ontstond er een beweging bij de trap die naar den ingang leidde; een bode van de Kamer kwam naar buiten, met een papier in de hand, waarop de uitslag van de stemming geschreven stond. Toen hij de hand ophief, werd het volkomen stil. Geen beweging, geen woord, geen ademhaling.
“Er zijn uitgebracht 120 stemmen. Daarvan zijn er 39 voor, en 81 tegen. De wet is dus verworpen met een meerderheid van 42 stemmen.”
Deze publicatie werd door een oogenblik van verbaasd stilzwijgen gevolgd. De patriotten konden niet gelooven in zulk een overwinning, de Russischgezinden niet in zulk een nederlaag. Maar toen men Zabern [357] naar buiten zag treden, wien zijn aanhangers gelukwenschend de hand drukten, was er geen twijfelen meer mogelijk, en nu ontstond een geweldig tumult. De beide partijen wilden elkaar te lijf, en het plein moest door de huzaren worden schoongeveegd.
Ook binnen het Kamergebouw was de opwinding groot. Lipski en de zijnen waren geheel verslagen en de eerste beklaagde zich vooral de kolossale sommen die besteed waren om de patriotten om te koopen.
Na het besluit genomen te hebben dat de militaire bewaking der kloosters werd opgeheven, gingen ook de laatste afgevaardigden heen.
In een kleine kamer, grenzend aan de vergaderzaal, zat Elizabeth, omringd door haar Ministers.
“Een aantal van 81 stemmen! Meer dan twee-derden! Welk een triomf!” zei ze, stralend van vreugde.
“Ons geheim is veilig,” zei Radzivil, “Kossuth krijgt zijn geld.”
“Weer een nederlaag voor Rusland,” zei Zabern. “Wat zal Orloff zijn roebels betreuren!”
Door een van de gangen gaande, ontmoette Zabern den Hertog van Bora.
Deze Minister had eindelijk het masker afgeworpen, maar de gelegenheid was hem niet gunstig geweest. In de hoop op een nederlaag van het Kabinet, had hij openlijk partij gekozen voor de oppositie, en zich naast Lipski gezet, alleen om des te meer van zijn triomf te genieten. Men kan begrijpen met welk een uitdrukking hij Zabern’s glimlach beantwoordde.
“U schijnt niet in zoo’n vroolijke stemming te zijn als de vorige week op het terras,” zei Zabern. “Mag ik deze gelegenheid waarnemen om u mijn vordering [358] van tienduizend roebels aan te bieden? Het is een heele som, maar ik zal ze zonder wroeging aannemen, omdat ik weet dat het Orloff-fonds u wel zal schadeloos stellen.”
Inwendig woedend, maar zonder iets te zeggen, schreef de Hertog onwillig een cheque voor het benoodigd bedrag.
“Een onvoorziene omstandigheid heeft u uw weddenschap doen winnen,” zei hij kort.
“Ja, ’t was een heel—eh—onvoorziene omstandigheid,” zei Zabern, terwijl hij met de cheque in den zak wegging.
Toen de straten tot hun rust waren teruggekeerd reed Elizabeth, vergezeld door Felix, die op de galerij de zitting had bijgewoond, naar het Paleis terug. Daar vonden ze Zabern, in gezelschap van Rob, die reeds in zijn nieuwe functie aan de Prinses was voorgesteld. De Prinses noodigde de drie mannen uit, ondanks het late uur, nog een oogenblik in de Witte Zaal te verwijlen; zij voelde behoefte, zeide ze, haar drie trouwe onderdanen nog eens dank te zeggen voor wat ze hun verschuldigd was.
“Dat pistoolschot had goede gevolgen, Maarschalk,” merkte ze op. “Ik had nooit gedacht dat een moordaanslag zoo nuttig kon zijn, en ik zou in staat zijn de moordenaars vergiffenis te schenken.”
“Dan zult Uwe Hoogheid daartoe de gelegenheid hebben,” antwoordde Zabern, “want de dader is in de kamer hiernaast.”
Hij stampte driemaal met den voet op den grond. Een deur ging open, en Katina Ludovska kwam [359] binnen met haar zuster Juliska. Ze gingen eenigszins beschroomd op de Prinses toe en knielden voor deze neer, totdat zij verzocht werden op te staan. Zij waren beiden geen vreemden voor Elizabeth, die haar dikwijls in de schermzaal had zien oefenen. Voor de verwonderde Prinses begreep wat dit te beteekenen had, zei Zabern, op Katina wijzend:
“Deze man met den rooden baard vraagt Uwe Hoogheid vergiffenis, dat zij zonder toestemming op U geschoten heeft.”
“Verklaar dat nader,” zei de Prinses, hoog, en met een blik die zelfs de onvervaarde Katina deed terugdeinzen.
“Zij handelde,” vervolgde Zabern kalm, “op bevel van den Maarschalk Zabern. Het was noodig, dat Uw populariteit, Prinses, vandaag sterker dan ooit werd gevoeld, als voorbereiding tot Uw optreden in de Kamer zooals ik dat hedennamiddag met U vaststelde. Daarom besloot ik dat er een moordaanslag op U geschieden zou. En met scherpe patronen, die U slechts een haarbreedte zouden missen. Aan den doffen knal van een losse patroon zou men de list hebben herkend.”
“Maar Maarschalk,” riep de Prinses, nog half verontwaardigd, “dat was een zeer gevaarlijk spel!”
“Niet in ’t minst,” antwoordde Zabern. “Ik wist dat Katina Ludovska, de beste schutter van ons land, den kogel leiden zou waarheen ze wilde.”
“Maar dat neemt niet weg,” zei de Prinses, ontsteld over zulk een roekeloosheid, “dat het een gevaarlijke proef was. In zulke dingen heeft toch zelfs de beste schutter zich nooit geoefend!” [360]
“Het spijt mij, Hoogheid, dat U voor de eerste maal Uw vertrouwen in mij blijkt te missen,” zei Zabern, nog steeds onverstoord. “Katina had zich onder mijn leiding herhaaldelijk in dit schot geoefend. Haar zuster Juliska reed haar in de troïka voorbij, en zes achtereenvolgende malen schoot Katina haar op tien pas een kogel door de veeren van haar hoed, en een tweede langs haar slapen. Wanneer ik in aanmerking neem, dat Uwe Hoogheid het geheel aan mij had overgelaten, den val der kloosterwet te bewerken, en dat noch U, noch ik eenig ander middel wisten te vinden—dan meen ik mij als volkomen verantwoord te mogen beschouwen.”
Bij de herinnering aan den schrik van dien morgen, was Elizabeth’s eerste gewaarwording van verbazing in toorn overgegaan; maar bij de gedachte dat welbeschouwd alles ten beste gekeerd was, keerde haar kalmte en de vriendelijke uitdrukking op haar gelaat terug.
“Ge speelde een even roekeloos spel met uw levens als met het mijne,” zei ze tot Katina en haar zuster. “Wanneer de huzaren u geraakt hadden?”
“Nikita was in het complot, Hoogheid,” zei Zabern. “Hij had hun patronen uitgereikt, die ik voor deze gelegenheid had doen vervaardigen, en waarvan de kogel na het schot versplintert. Maar ik beken, dat ik lust had uw Secretaris een sabelhouw te geven toen ik hem zijn revolver zag aanleggen. Gelukkig struikelde hij juist.”
“Ik dacht weinig dat ik op Katina aanlegde,” glimlachte Felix, “en ik ben dankbaar dat ze niet terugschoot. Dus Nikita was in het complot? En hij [361] beweerde in een van de twee Russakoff te herkennen?”
“Maar u zag hem niet lachen achter uw rug!”
“En die roode muts...”
“Was opzettelijk op den verkeerden weg geworpen.”
“En die aanteekeningen op de Kolokol...”
“Waren van mijn hand.”
Felix vroeg niet verder. Evenals Rob vervulde hem een gevoel van treurigheid bij de gedachte, dat door zulke middelen het land gered en de Vorstin hoog gehouden moesten worden. Waar de macht alleen gesteund en gevoed kon worden door list en geweld, daar was de grondslag, waarop die macht beruste, wrak en wankelbaar. Tijdelijk zou zulk een toestand kunnen behouden worden, maar op den duur beteekende hij bederf en ondergang. En opnieuw kwam den beiden vrienden een toekomst voor den geest, waarin dit alles niet meer noodig zou zijn.
Ook Elizabeth voelde de tragische grootheid van een man als Zabern.
“Maar Maarschalk,” zei ze ernstig, “u hebt me in een scheeve positie gebracht, door mij tegenover de Kamer als het ontsnapte slachtoffer van een moordaanslag voor te stellen. Bovendien hebt u getracht Lipski in verband te brengen met een daad, waar hij geheel buiten stond. Is dat te verantwoorden?”
“Prinses,” zei Zabern koel, “in gevallen als deze vraagt een staatsman niet naar verantwoording. Het moest. Ik had moreele bezwaren kunnen hebben—maar dan had ik U en Czernovië opgeofferd. Ik zal hem bewonderen, die een anderen uitweg wist aan te geven. Het oordeel over mijn daden laat ik aan de geschiedenis over.” [362]
Er was een pijnlijke stilte. Allen begrepen, dat het gemakkelijker was de daden van dezen man te beoordeelen, dan in zijn plaats te moeten handelen.
Na eenige oogenblikken vervolgde Zabern, nu op zijn oude, luchtige manier:
“Wanneer Lipski het niet voor deze maal verdiend heeft, dan heeft hij het voor een ander maal. Onlangs heb ik een leeg huis door mijn spionnen doen onderzoeken, dat aan dat van Lipski grenst. Zij braken eenige steenen uit den tusschenmuur die de kelders scheidt—ik verzeker u dat er onder Lipski’s woning ruim tienduizend klein-kaliber geweren liggen. Dat is óok verborgen materiaal! Maar voor een verraderlijken en oneerlijken strijd. Reken er op, dat Russograd zich den 14en September daarmee wapenen zal.”
“Den vooravond van mijn kroning!” riep Elizabeth met een verschrikte beweging.
“Juist. Ik weet door spionnen dat men een gewapenden opstand tegen dien datum voorbereidt. Maar ook ditmaal heb ik hoop op een goeden afloop. Mijn plan is al gemaakt. Op Lipski en zijn geweren houd ik het oog.”
“Ik laat ook dit aan uw zorg over.”
“En Uwe Hoogheid vergeeft die kleine aardigheid van den moordaanslag?”
Elizabeth stak den Maarschalk met een glimlach de hand toe.
“Zonder uw zorg, Maarschalk, zouden we niets kunnen.”
Het was twee uur in den nacht, en het gezelschap scheidde. [363]
Maar Zabern, de onvermoeibare, zette zich aan zijn schrijftafel. Wederom was zijn brief aan Boris Ludovski gericht.
“Waarde Boris,
“Ik heb u een verblijdend bericht te melden. Zooeven heeft mijn agent in Warschau mij bericht, dat het hem na de grootste moeite gelukt is, van uw in beslag genomen bezittingen tienduizend roebels vrij te maken. Ik zend ze u hierbij, hopende de in mijn vorig schrijven bedoelde familiepapieren spoedig te doen volgen.
“In gedachten drukt u de hand uw toekomstige schoonzoon en oude vriend
Ladislas Zabern.”
Reeds vroeg in den morgen had de Maarschalk Bora’s cheque aan de Czernovische Bank ingewisseld, en een uur daarna had Nikita bovenstaand schrijven met zijn kostbare bijlage veilig aan Ludovski overgebracht. [364]
Felix wordt uit Czernovië verbannen.—Hij gaat, maar hij zal terugkomen!—Zes Turksche krijgsgevangenen in het studeervertrek van Zabern.—Rob verdwijnt.—Ravenski komt met nieuwe bedreigingen.—De Czaar staat aan de grens!
Eenige weken na deze gebeurtenissen liep Felix op een laat uur door de Paleis-tuinen, niet met het doel Elizabeth te ontmoeten, maar aangetrokken door de schoonheid van het maanlicht.
Hij zat eenzaam aan den oever van een met boomen omzoomden vijver, peinzend over de eigenaardige, romantische wending die zijn leven genomen had.
Maar nog iets anders hield zijn gedachten bezig, een raadselachtige zaak, die ’t hem onmogelijk was te ontwarren.
Nog slechts enkele minuten geleden had Rob hem verlaten, na hem een mededeeling te hebben gedaan, waarvan hij de beteekenis vergeefs trachtte te vatten.
Rob was bij hem gekomen met een uitdrukking van vreugde op het gelaat.
“Ik heb een plan ontworpen,” zei hij, “zóo gewaagd, dat ik zelf aan de mogelijkheid der uitvoering twijfel. [365] Maar ik zal ’t beproeven. Gelukt het, dan kan de redding van Czernovië er ’t gevolg van zijn.”
Natuurlijk had Felix op een nadere verklaring aangedrongen, maar Rob had deze geweigerd.
“Ik wil je mijn plan niet zeggen, omdat ik zeker weet dat je ’t me dan zult afraden, uit vrees dat ik mijn leven te zeer bloot stel. En ook, omdat je dan zelf deel er aan zult willen nemen. Het is veel beter dat jij hier blijft, waar je van nut kunt zijn, en dat slechts een van ons beiden zich in de waagschaal stelt. Ik kan gemist worden—jij niet.”
Op alle verdere verzoeken van Felix had hij slechts geantwoord:
“Ontneem me deze gelegenheid niet om je te vergelden wat je voor mij gedaan hebt. Morgen verdwijn ik uit Slavowitz. Niemand weet van mijn vertrek, ook Zabern niet. Ik zal hem alleen een schrijven achterlaten, waarin ik hem verzoek, mijn heengaan den schijn van een diplomatieke zending op zijn last te geven. Dan zal men zich niet verwonderen, of argwaan krijgen over mijn vertrek. Geloof me, het is beter dat niemand mijn geheim weet, dan behoef ik ook niemand teleur te stellen als het plan mislukt.”
Met deze woorden was Rob heengegaan, Felix verbaasd en ongerust achterlatend.
Een plotseling geritsel in de struiken maakte een einde aan Felix’ overpeinzingen, en, opziend, zag hij Elizabeth naast zich staan.
Ze was in een opgewonden stemming, en haar eerste woorden waren:
“Felix—laten we Czernovië verlaten, nog dezen avond, nu dadelijk! Neem me met je mee.” [366]
Een oogenblik twijfelde Felix of hij goed verstaan had; toen vroeg hij:
“Wat is er gebeurd, dat je tot zulk een dwaasheid zou brengen?”
“Er blijft ons niet anders over. Hoor wat er vanavond in den Ministerraad is besproken. Ravenski deed de vraag, of het waar was dat ik den Hertog van Bora medegedeeld had hem nooit te zullen huwen. Natuurlijk diende Ravenski als spreekbuis van den Hertog. Zabern en ik waren op deze vraag voorbereid, zooals te begrijpen is, en ik antwoordde dan ook onomwonden, dat het waar was, er bijvoegend dat dit overigens een zaak was die mij alleen aanging, omdat ik wel verplicht was Rusland’s toestemming voor een huwelijk in te roepen, doch niet gedwongen kon worden tegen mijn zin te huwen. Daarop volgde de vraag, waarop we geheel niet voorbereid waren, en die ons dan ook zeer verraste: of ik me zou willen verklaren omtrent mijn verhouding tot mijn Particulieren Secretaris. Een oogenblik was ik van zins de vraag hooghartig af te wijzen, maar nu ze eenmaal gesteld was, nu ik voelde dat deze vraag door een afwijzend antwoord niet meer terug te dringen was, integendeel Czernovië als een loopend vuur zou doorkruisen—nu verklaarde ik, voor ik ’t eigenlijk zelf besefte, dat ik van zins was mijn Secretaris tot Prins-Gemaal te verheffen—met of zonder toestemming van den Czaar.”
“En wat voor indruk maakte dat?” vroeg Felix, in een oogenblik de talrijke en gewichtige gevolgen overziend die Elizabeth’s antwoord meebracht.
“Radzivil en Dorislas keken elkaar aan alsof ze zeggen wilden, dat ze dit wel gedacht hadden, de [367] overigen vonden blijkbaar mijn voornemen zeer bedenkelijk; Zabern zweeg en vond ’t dus waarschijnlijk beter voorloopig zijn persoonlijke opinie ondergeschikt te maken aan de algemeene.”
“En die algemeene opinie was?”
“Dat er van een huwelijk tusschen jou en mij nooit sprake kan zijn. Meer nog: men drong er op aan dat je onmiddellijk Czernovië verlaten zou. Ik wilde dit weigeren, maar Zabern gaf me een teeken om toe te geven. En, als altijd me aan zijn wil onderwerpend, beloofde ik op mijn woord dat je binnen vier-en-twintig uur vertrekken zou. Maar toen ik ’t gezegd had, schrok ik voor mijn eigen woorden terug. Ik besloot je te vergezellen als je heen ging—dat kan niemand me verbieden. Ik zal nooit afstand van je doen. Je bent me meer waard dan een vorstinnekroon, ja dan mijn leven. Laten we vluchten Felix, ik smeek het je, laten we Czernovië aan zijn lot overlaten....”
Felix zag, dat ze haar zelfbeheersching geheel verloren had. De zelfbewuste Prinses, die zooveel gevaren moedig onder de oogen had gezien, was veranderd in een smeekende, van ontroering en angst trillende vrouw, wier oogen vol tranen stonden. Hij trachtte haar tot kalmte te brengen, haar de dwaasheid van haar besluit te doen inzien.
“Als je je woord hebt gegeven dat ik vertrekken zal—dan moet ik gaan, en... alleen.”
“Zonder mij?” riep Elizabeth. “Wil je daarmee zeggen dat we voor altijd scheiden moeten?”
“Neen, dat nooit. Maar we moeten elkaar tijdelijk vaarwel zeggen. Ik ga, maar jij moet blijven. Bedenk [368] dat je als Vorstin niet aan je zelf, maar aan je volk toebehoort. Als je Czernovië verlaat, geef je den Hertog de kroon, die hij door list en verraad tracht te bemeesteren. Laat dien verrader niet slagen. Geef je vaderland niet over aan zijn tirannie. Dat staat gelijk met de totale triomf van Rusland.”
“Die is toch niet ver meer,” zei Elizabeth bitter. “Onze gezanten te Berlijn en te Weenen meldden ons, dat Rusland door Oostenrijk en Duitschland is gevolmachtigd naar eigen inzichten met Czernovië te handelen. De annexatie staat voor de deur.”
Opeens vormde zich een plan in Felix’ hoofd. Misschien kon deze onverwachte verbanning hem van nut zijn. De raadselachtige woorden die Rob dezen avond gesproken had, kwamen hem te binnen, en het was hem of het besluit, waarbij hem het verblijf in Czernovië ontzegd werd, in verband met die woorden een bizondere beteekenis kreeg. Hij was immers verantwoordelijk voor zijn jongen vriend: hij zou hem niet alleen laten gaan. Ook tegen Rob’s wil zou hij hem vergezellen.
“Toch zal ik gaan,” sprak hij. “Er is een kans, dat Czernovië de Russische wapenen nooit meer te vreezen zal hebben. Die kans is gering, maar beter te wagen en te mislukken, dan nooit iets te wagen. Lukt het plan, waarop ik doel, dan zal het Ministerie me bij terugkomst misschien met vriendelijker oogen aanzien.”
Hij gaat, maar hij zal terugkomen! (pag. 369.)
Ofschoon Felix zich niet nader over zijn plan wilde uitlaten, toonde hij zooveel vertrouwen in de toekomst, dat Elizabeth ten slotte voor zijn aandrang bezweek en beloofde in zijn wil te zullen berusten. [369]
Nog langen tijd zaten ze bijeen, geen van beiden den moed voelend tot de scheiding. Maar eindelijk scheurde Felix zich los, en met een hoopvol: “tot weerziens” verliet hij Elizabeth, om zich in zijn kamer in het Paleis voor zijn vertrek gereed te maken.
In de vestibule ontmoette hij Zabern, die hem vroeg:
“Dus gaat ge Czernovië verlaten?”
“Het Ministerie wenscht het.”
“Maar ge moet terugkomen.”
“Wanneer?”
“Op den vooravond der kroning.”
“Waarom op dien dag?”
Zabern keek voorzichtig om zich heen, en fluisterde daarna Felix iets in ’t oor.
“Is dat dus het plan van den Hertog?” vroeg deze verrast.
“Dat is het. En gij alleen kunt het verijdelen. Dus ge zult er zijn?”
“U kunt op mij rekenen, Maarschalk.”
“Goed. Ik verzeker u—wij zullen het laatst lachen. Nog éen ding. Kom morgenochtend, voor ge vertrekt, in mijn studeerkamer.”
Felix beloofde te komen, en zocht zijn kamer op, waar hij, na zijn koffer te hebben gepakt, vermoeid in slaap viel.
Den volgenden morgen vond Felix Zabern en Rob in het studeervertrek van den Maarschalk.
“Vóor dat ge vertrekt, meneer de Secretaris,” zei Zabern, “wilde ik u nog een verrassing bereiden. U moet weten dat ik sedert eenige weken in drukke correspondentie ben met het Turksch Ministerie van Buitenlandsche [370] Zaken, en wel over de volgende kwestie. Men heeft bij Midia, in het begin van den Dardanellen-Oorlog, acht Engelsche krijgsgevangenen gemaakt, die met een luchtballon aan de kust waren neergedaald en die men voor spionnen hield.”
Felix hield met moeite een uitroep van verrassing binnen, en zag Rob aan, wiens gezicht echter onbewegelijk bleef.
“Ik sprak van Engelsche gevangenen,” vervolgde Zabern, “maar het schijnt dat het met de opgave der nationaliteit, welke de gevangenen deden, niet in den haak was. Twee hunner, over wie straks nader, herkregen hun vrijheid, maar de andere zes, wier papieren op Engelsche afkomst wezen, hield men in bewaring. Den eersten tijd, toen de oorlog de handen vol gaf, bekommerde men zich weinig om het zestal; later echter, toen er tusschen de Engelsche en Turksche Gouvernementen over uitwisseling van krijgsgevangenen werd onderhandeld, bood men de zes genoemde personen aan in ruil voor den Turkschen generaal Ben Ali Pacha. Toen bleek, dat de Engelsche papieren niet in orde waren en toebehoord hadden aan reeds lang overleden Engelschen. De gevangenen vielen door de mand, en bekenden Hollanders te zijn. Ook deze bewering bleek bij onderzoek onjuist; daar men echter de zes mannen, met wie men eigenlijk geen raad wist, kwijt wilde zijn, werd het onderzoek naar hun herkomst nader voortgezet. Het lag voor de hand, dat men ook in Czernovië informeerde, omdat dit een Hollandsch-sprekende bevolking heeft. Door een toeval werd het schrijven van den Turkschen Minister, bij afwezigheid van onzen Minister van Buitenlandsche [371] Zaken, aan mij ter afdoening in handen gegeven. Ik zou misschien zooveel beteekenis niet aan de zaak hebben gegeven, als niet het Turksche schrijven ook sprak van de twee mannen, die in vrijheid gesteld waren omdat hun papieren in orde waren en zij Hollanders bleken te zijn. Hun signalement paste volkomen op u beiden. Ge begrijpt dat mijn lust tot naspeuren en spionneeren hier een ruim veld vond.”
Zabern zweeg een oogenblik, en vermeide zich in de verbazing van Felix, die een poging deed om het geval te verklaren.
“Doe geen moeite, waarde Van Stralen,” zei Zabern lachend, Felix nu bij zijn waren naam noemend, “ik ben reeds volkomen ingelicht. Mijn jeugdige Secretaris”—op Rob wijzend—“heeft geen geheimen voor me; hij meende me uw geschiedenis in haar geheel te moeten vertellen, en ik geloof dat hij daar goed aan gedaan heeft.”
“Ik geloof het ook, Maarschalk,” zei Felix. “U hebt ons zoo dikwijls uw vertrouwen getoond, wij willen nu ook u de bewijzen van het onze geven.”
“U begrijpt,” ging Zabern voort, “dat veel mij nu duidelijker is geworden. Ook waarom u zulk een goed Czernoviër bent geworden. En u zult het met me eens zijn, dat deze ontdekking van grooten invloed op de hangende gebeurtenissen kan zijn. U hadt gelijk met tot nog toe de geheele geschiedenis geheim te houden; in uw tegenwoordig karakter kunt u de belangen van den Staat ongetwijfeld het beste dienen. Nu het echter tusschen u en den Czaar een kwestie is geworden om het bezit van de Prinses, zal het een groote factor in uw belang zijn, wanneer het patriottisch gedeelte der bevolking [372] op het beslissend oogenblik in u den kleinzoon van den stichter der Republiek herkent, en den rechtmatigen regeerings-pretendent, en als ’t weet dat uw verloving met de Prinses reeds van uw jeugd dateert. Dit alles versterkt nog mijn hoop op de toekomst. Maar nu moet ik u nog vertellen hoe het met uw zes vrienden is gegaan. Mijn Secretaris verzocht me hun invrijheidstelling tot elken prijs te bewerken. Met behulp van officiëele papieren—het papier is geduldig onder Zabern’s hand!—bewees ik dat de Turksche krijgsgevangenen Czernovische onderdanen waren, en verzocht daarom hun uitlevering. Deze werd toegestaan.”
Zabern klapte in de handen, een deur ging open, en—daar traden ze binnen! La, Lo, Mu, Naf, Nef en Nof!
Men kan zich de vreugde van het weerzien voorstellen. Men drukte elkaar wederzijds de hand, vertelde honderd uit, en moest ten slotte door Zabern tot rede gebracht worden, die er op wees dat het reeds naar den middag liep.
La was de eerste, die aangaf wat er nu te doen stond. Hij wist dat Felix weer voor eenigen tijd afscheid moest nemen, en was van oordeel dat deze zelf het best kon beoordeelen hoe en waar hij dien tijd wilde doorbrengen, zoodat hij geheel vrij moest blijven in zijn handelingen. Wat hemzelf en zijn vijf lotgenooten betrof, hun bestemming was als vanzelf aangewezen. Ze zouden zoo spoedig mogelijk en met de snelste vervoermiddelen hun schuilplaats in de Himalaya opzoeken. Daar zou hun eenige en onverpoosde arbeid zijn: het vervaardigen van een nieuwen, maar nog machtiger en vernuftiger ingerichten “Vogel”!
Opnieuw bewonderde Rob de energie en het idealisme van La, die na al zijn teleurstellingen opnieuw zichzelf, [373] zijn kennis en zijn fortuin in dienst van de wetenschap en het vaderland stelde. Ja, met zulke mannen kon een land tot bloei gebracht worden; hij voelde het: de terugkeer van La en zijn metgezellen beteekende de terugkeer van Czernovië’s bloei en grootheid, met hen zou de victorie beginnen!
“Heeft men hier niets van jullie terugkomst gemerkt?” vroeg Felix.
“Niets. We zijn gisteren middag ongemerkt binnen het paleis gebracht, niet waar Maarschalk?”
“Als galeiboeven!” lachte Zabern. “In een gesloten dievenwagen! Maar ik meende er u een dienst mee te bewijzen.”
Daarmee was men ’t eens. Voorloopig bleef geheimhouding gewenscht, en daarom besloten de zes mannen dan ook spoedig en onbemerkt te vertrekken. Zij namen afscheid, en enkele uren daarna vernam het Ministerie dat de Secretaris der Prinses Czernovië had verlaten, zonder dat iemand, ook Elizabeth niet, wist waarheen hij vertrokken was.
Even nadat Felix van den Maarschalk afscheid genomen had, liet deze vergeefs een paar malen zijn Secretaris, die zijn vriend uitgeleide gedaan had, verzoeken bij hem te komen.
Men zocht in Rob’s kamer, in de Paleistuinen—maar Rob was niet te vinden.
Ofschoon dit den Maarschalk verwonderde, daar Rob wist dat zijn diensten dien dag nog verlangd konden worden, en de jeugdige Secretaris overigens het voorbeeld zelve van stiptheid was, dacht hij er verder niet over na, vertrouwende dat het geval zich zoo aanstonds wel ophelderen zou. [374]
Terwijl hij echter op zijn schrijftafel eenige brieven rangschikte, viel zijn oog op een couvert, waarop in Rob’s handschrift zijn adres was gesteld.
Den brief openend, las hij tot zijn verbazing het volgende:
“Excellentie,
“Ik heb een plan gevormd in het belang van Czernovië. Vergeef me dat ik u den inhoud niet meedeelde en zonder uw toestemming vertrek. Ik heb daar ernstige redenen voor, die ik u—zoo ik in leven blijf—later zal mededeelen. Hoe ook de uitslag zij, deze zal bewijzen dat ik de Prinses, het vaderland en u, Maarschalk, getrouw ben geweest.
“Ten einde geheel vrij in mijn handelingen te zijn, geef ik u in overweging mijn afwezigheid te verklaren door een diplomatieke zending uwerzijds.
Robert Rensma.”
Zabern’s verbazing duurde nooit lang, en ook ditmaal nam hij de omstandigheden weldra voor wat ze waren.
“Mijn menschenkennis moet me al zeer bedriegen,” sprak hij tot zichzelf, “als die jonge Hollander niet drommels goed weet wat hij doet. Ik zal hem z’n gang laten gaan. Wie zal zeggen wat hij nog voor wonderen weet te bewerken? Want ’n wonder hebben we noodig om Czernovië te redden. Het beste is, hier maar niet al te zeer op te rekenen—dan kan ’t niet anders dan meevallen!”
Dienzelfden avond was er opnieuw een vergadering van den Ministerraad, door Elizabeth gepresideerd. Het gold de bespreking van een schrijven, door de [375] Russische Regeering gezonden, en waarin de ceremoniën omschreven werden die men bij de kroningsplechtigheid wilde zien in acht nemen.
Het schrijven behelsde tot in details alle bizonderheden, waaronder er waren van zulken zonderlingen, verouderden aard, dat Elizabeth er eerst om geglimlacht had en er daarna eenigszins mee verlegen was geweest. Ze had zich een eenvoudige kerkelijke kroning voorgesteld, waarbij de eed op het Charter al de voornaamste plechtigheid zou uitmaken, en nu verraste het Russisch schrijven haar met een menigte voorschriften, waarvan de meesten op oude overleveringen en bijgeloovige gebruiken berustten.
Zabern had de schouders opgehaald, toen Elizabeth hem vroeg wat hij er van dacht.
“Ik ken die kronings-formulieren,” zei hij, “Rusland schrijft ze altijd voor bij dergelijke gelegenheden; soms, als de betrokken persoon voor die middeleeuwsche gebruiken voelt, volgt men ze op, maar doorgaans wordt er de hand mee gelicht. We zullen zien wat de Ministerraad er van zegt.”
Het stuk werd in den Raad voorgelezen; er werd bepaald welke personen met de leiding van het geheel en die der onderdeelen zouden worden belast, en daarna kwamen de voorgeschreven gebruiken ter sprake.
Onder meer was bepaald, dat er een zoogenaamde kampioen moest worden aangewezen, die, vóor de Prinses de kroon ontving, zich voor den troon moest opstellen, een handschoen neerwerpen, en ieder die de Prinses het recht op de kroon zou willen betwisten, tot een gevecht uitdagen.
“Natuurlijk,” zei Radzivil, nadat hij dit had voorgelezen, [376] “is dit niets dan een vorm, wordt er slechts een symbolische handeling mee bedoeld. Daar de Czaar zelf uw kroning wenscht, zal geen Russisch-gezinde er zich tegen verzetten, en de Czernoviërs zullen het natuurlijk nog minder doen.”
“Maar als het slechts een vorm is,” zei Elizabeth met een medelijdenden glimlach, “zouden we dan zulk een kinderachtig oud gebruik niet achterwege laten?”
Dit voorstel vond eenige tegenkanting bij Ravenski en de andere verdachte leden van het Kabinet, die van oordeel waren dat de wil van den Czaar tot in kleinigheden moest worden uitgevoerd.
“Maar wat zouden daar dan de gevolgen van zijn?” riep Elizabeth. “Stel, dat iemand zoo dwaas is den handschoen op te rapen en de uitdaging aan te nemen, dan moet volgens de letter der voorschriften het gevecht plaats hebben. Maar als nu de kampioen valt, zou dan de Prinses van haar waardigheid afstand moeten doen? Dat is toch al te dwaas!”
Men scheen dit in te zien, ofschoon Zabern tot Elizabeth’s verbazing zich met geen enkel woord in de discussie mengde, en ten slotte kwam men overeen onder meer ook dit gedeelte van de kroningsplechtigheid te doen vervallen.
Nadat nog verscheiden andere zaken waren geregeld, die de kroning betroffen, ging de vergadering uiteen.
Eenige tijd ging nu zonder bizondere voorvallen voorbij.
Twee dagen voor de kroning echter ontving Elizabeth een bezoek van Ravenski. Deze verrader [377] had haar geruimen tijd met rust gelaten, maar alleen om daarna met te meer zekerheid zijn slag te slaan.
Met een brutaliteit, sommige laffe menschen eigen, kwam hij op zijn vroegere voorstellen terug. Hij wees er op, dat men in Rusland Elizabeth’s weigering om den Hertog van Bora te huwen, schijnbaar zonder protest had aangenomen, maar hij waarschuwde haar dat de Czaar zich voorbereidde haar voor die daad te doen boeten.
“Reken er op Prinses, dat uw kroningsfeest een doodsfeest zal worden, zoo ge uw weigering niet intrekt. Door openlijk te erkennen, wat tot nog toe door middel van mijn fonograaf alleen mij bekend was, hebt ge mijn plan met de drie gezegelde pakketten van nul en geener waarde gemaakt. Ik heb mij daardoor echter niet laten overbluffen. Alle maatregelen tot uw ondergang zijn getroffen. Daarom vraag ik u voor de laatste maal: doe afstand van de regeering, volg mij als mijn vrouw—het is het eenige middel om uw leven te redden.”
Opnieuw wees Elizabeth zijn beleedigend voorstel van de hand, en beval den Minister zelf onmiddellijk te vertrekken, wilde hij niet door haar lijfwacht gearresteerd worden.
Maar Ravenski beantwoordde haar bedreiging met een smalenden glimlach.
“Arresteer mij, Prinses,” zei hij, “maar weet dat, zoodra mijn gevangenneming bekend wordt, een mijner handlangers den Czaar het bewijs levert, dat het Charter, waarop ge uw kroningseed zult zweren, valsch is. Daarmee zal de annexatie een voldongen feit zijn.”
“Het Charter valsch! Ge weet niet wat ge zegt. [378] Goed, lever dat bewijs als ge kunt! Het zal u niet gelukken. Ik spot met uw bedreigingen, die slechts dienen om mij een ongegronde vrees aan te jagen, En nu nogmaals: ga heen, of de grenadiers van mijn lijfwacht zullen u gehoorzaamheid leeren!”
Met den smalenden glimlach nog op de lippen ging Ravenski zwijgend heen.
Toen hij vertrokken was, voelde Elizabeth zich onwillekeurig onder den indruk van zijn woorden. Aan den eenen kant wist ze, dat hij haar slechts angst wilde aanjagen, want er was immers geen sprake van: het Charter, echt en onvervalscht, berustte veilig en wel in de Bank. Aan den anderen kant echter miste ze den moed Ravenski voor zijn beleedigend gedrag te doen straffen; hij had zoo dreigend en met zulk een zekerheid gesproken, dat ze niet nalaten kon een verborgen beteekenis aan zijn woorden te hechten. Zou er misschien inderdaad met het Charter iets niet in orde zijn? Waarom, zoo herinnerde zij zich nu, had Zabern er zoo op aangedrongen, dat ze Orloff dit document in geen geval toonen zou?
Ze besloot den Maarschalk in dezen twijfel om raad te vragen.
Een onverwachte gebeurtenis kwam echter dit voornemen op den achtergrond dringen.
In den vroegen morgen van den dag die aan de kroning voorafging, lieten Radzivil en Zabern zich bij de Prinses aandienen.
“Hoogheid,” zeide de Premier, “een Russisch leger van honderdduizend man trekt samen bij Zamoska.”
Zamoska, geen zes mijlen van de Czernovische grens! [379]
“Een Russisch leger bij Zamoska?” herhaalde Elizabeth.
“En aangevoerd door den Czaar in persoon.”
“Wat heeft de Czaar voor met een revue over zijn troepen zoo dicht bij onze grenzen?”
“Toen het nieuws ons gisteravond bereikte,” vervolgde Radzivil, “wilden we U niet in Uw slaap storen. Ik veroorloofde me daarom uit Uw naam den Czaar opheldering te doen vragen omtrent dit verzamelen van troepen bij onze grens.”
“Daar deed ge goed mee. Is de boodschapper terug?”
“Zoo juist. Hij ontving als verklaring het bericht dat enkele Russische afdeelingen zich bij Zamoska vereenigden voor de herfstmanoeuvres.”
“U gelooft dat toch niet?” vroeg Elizabeth aan Zabern.
“Zeker niet, Prinses. Ge zult U op het ergste moeten voorbereiden. Naar mijn overtuiging maakt de Czaar zich gereed U na Uw kroning met geweld van wapenen den volgenden eisch te stellen: den Hertog van Bora te huwen. Ge weet wat dit beteekent en waarvan dat huwelijk het voorspel zou zijn.”
“Maar met welk recht wil de Czaar dien eisch stellen!” riep Elizabeth met fonkelende oogen. “Met welk recht?”
“Met het recht, dat de heele wereld erkent: het recht van den sterkste. De diplomatie heeft gefaald—nu zal het kanon spreken. En Prinses, wanneer de Russen onzen grond betreden—?”
“Dan zullen we ze met de wapenen ontvangen!”
“Maar, Hoogheid,” zei Radzivil bedrukt, “welke kans hebben wij om ze te verslaan?” [380]
“Een zeer kleine,” antwoordde Elizabeth, “maar wat zoudt ge dan willen? Dat ik me op de knieën voor den veroveraar wierp, den slag afwachtend? Nooit! Zoo lang me een man en een geweer overblijft, zoo lang zal ik tegenstand bieden!”
“Wil Uwe Hoogheid het Kabinet en de Kamer niet bijeen roepen?” vroeg de Premier.
“Om naar lafhartige of verraderlijke raadgevingen te luisteren? Neen. Maarschalk, geef onmiddellijk bevel, dat onze troepen de grens bezetten. Neem alle maatregelen die ge voor de verdediging van het land noodig oordeelt.”
“Wenscht Uwe Hoogheid de kroning uit te stellen?” vroeg Radzivil.
“Alsof we bang waren? Neen. Geen uitstel. Na de plechtigheid zal ik het leger gereed vinden en mij aan het hoofd er van stellen. En nu—te wapen! Een Oud-Hollandsche Republiek valt niet zonder slag of stoot!”
“Het is de geest van Uw voorouders die spreekt,” zei Zabern. “Prinses, waarom zijt ge niet als man geboren!”
“Een vrouw die wil, Maarschalk, staat in niets achter bij den man!” [381]
Het Russische leger komt nader.—Ravenski hernieuwt zijn bedreigingen.—Elizabeth ontvangt een bezoek van den Hertog van Bora.—De drie verraders geknipt.
De toebereidselen tot de kroning waren gereed; de laatste vlaggestok, de laatste eereboog was opgericht; de stad was vroolijk versierd met bloemen en kleurige lampions.
Vreemdelingen en landvolk uit de omgeving liepen bewonderend door de stad, en telkens werd Elizabeth door hun geestdriftige kreten op het balkon geroepen.
De vroolijk-versierde stad vormde een vreemde tegenstelling met de komende onheilen. Elizabeth voelde dat:
“Zoo heeft menige stad er uitgezien aan den vooravond van haar val,” sprak ze bij zichzelf, zich steeds ongeruster makend over de inkomende berichten, en verwonderd, neen beangst door het uitblijven van elke tijding betreffende Felix. Wanneer hij een plan had tot redding van Czernovië, dan was ’t nu tijd dat uit te voeren!
Elk uur brachten koeriers haar tijding aangaande [382] de bewegingen bij de grens. Vroeg in den morgen was het Russische leger opgebroken, het lag nu ongeveer een mijl van de grens. Telkens reden Kozakken, op hun vurige kleine paarden, in galop uit de linie, de Czernovische schildwachten door hun kreten als het ware tot vuren uitlokkend. Op heuveltoppen zag men Russische officieren staan, die door hun kijkers het omliggende terrein waarnamen.
Twee boden, door Elizabeth afgezonden om in het Russisch kamp de reden van dit alles te vragen, waren niet teruggekomen.
Men was in Czernovië gereed. Twaalfduizend man hadden de grensforten en hun tusschenliniën bezet, elk kanon stond gereed de toegangswegen tot Czernovië te bestrijken. De overige achtduizend man moesten in Slavowitz blijven, daar Zabern elk oogenblik gereed wilde zijn het te verwachten oproer te onderdrukken.
Het was een spannende tijd. Vijanden binnen en buiten; een leger, dat in aantal verreweg het eigen overtrof, lag zoo dicht bij de grens, dat elk bij toeval of door kwaadwilligheid afgegaan schot de vijandelijkheden kon openen.
Elizabeth overdacht dit alles in een sombere stemming, toen zij bericht ontving dat de Hertog van Bora in het Paleis was en haar verzocht te spreken. Ze was op zijn komst niet onvoorbereid, en haar gelaat stond vastbesloten toen zij de trap afging naar het Witte Salon, waar de Hertog wachtte.
Onderweg kwam zij Zabern tegen.
“De Hertog is er!” fluisterde zij.
“Alles is gereed,” antwoordde de Maarschalk. [383]
Toen Elizabeth de Witte Zaal binnenkwam, boog de Hertog met een glimlach van kwalijk verborgen triomf. Hij voelde zich volkomen veilig bij de gedachte, dat de Russen in de nabijheid waren, en hij kwam nu als een soort veroveraar zijn voorwaarden stellen, meenend de Prinses onderworpen en geheel onder den indruk der gebeurtenissen te vinden. Maar het spel dat hij speelde, bewees wel dat zijn diplomatieke gaven niet zeer groot waren.
“Ik ben gekomen,” begon hij, zonder zich door haar koel optreden te doen afschrikken, “om u aan een belofte te herinneren die ge mij zoo dikwijls deed—de belofte om mijn vrouw te worden.”
Elizabeth antwoordde niet, zag hem alleen met een verachtelijken blik aan.
“Het is waar,” vervolgde Bora luchtig, “dat ge mij op dat punt uw zoogenaamde eindbeslissing eenigen tijd geleden al meedeelde. Maar de loop der gebeurtenissen doet een mensch zoo vaak zijn aanvankelijke besluiten herroepen.”
“En waarom meent ge, dat de gebeurtenissen dit thans zouden doen?”
Bora glimlachte geheimzinnig:
“Ik wil alleen zeggen, dat ge u een weigering van mijn aanzoek zeer zult berouwen.”
“Ge ontwijkt mijn vraag. Dan zal ik ze beantwoorden. Gesteund door den Czaar, hoopt ge over Czernovië te regeeren. Niet mij—mijn positie alleen wenscht ge te bezitten. Ge streeft naar den troon van Czernovië, wel wetend dat ge die het zekerst en het rustigst zult bezitten door mij tot uw vrouw te maken. Heb ik uw lafhartige drijfveeren goed doorzien?” [384]
De Hertog zag nu zijn dwaling in; hij had verwacht de Prinses angstig en onderworpen te vinden; in plaats daarvan maakte haar streng optreden hem eenigszins ongerust. Hij deed echter een laatste poging om haar vrees aan te jagen, en zei trotsch:
“U wijst mijn aanzoek af? Goed! Dan is dit onderhoud geëindigd.”
En na een vluchtigen groet ging de Hertog naar de deur. Elizabeth bewoog zich niet, liet hem rustig gaan. Hij rukte driftig de deur open, maar deinsde op het zelfde oogenblik terug: de mondingen van drie revolvers hadden hem aangegrijnsd.
Snel sloot hij den toegang tot de Witte Zaal weer.
“Dat is verraad, Prinses!” riep hij woedend. “Dat is sluipmoord! Laat me door!”
En, om zich heenziend, snelde hij naar de breede glazen tuindeuren, waardoor men het terras bereikte. Hij had den deurknop nog niet gegrepen of vier grenadiers kruisten de bajonetten en versperden hem bij voorbaat den doortocht.
“Ga zitten, Hertog, doe toch geen vergeefsche moeite,” zei Elizabeth kalm. “Er zal u geen kwaad geschieden; ik wensch slechts dat ge wachten zult tot ik uitgesproken heb.”
Onwillig nam de Hertog weer plaats.
“Waarom,” vroeg Elizabeth, “hebt ge me sedert een jaar met betuigingen van liefde, met huwelijksaanzoeken beleedigd?”
“Beleedigd? Waartoe dat woord?”
“Omdat ge intusschen in ’t geheim met mijn vijanden samenspande.”
“Ge hebt naar de woorden van Zabern geluisterd!” [385]
“Neen—naar die van Lipski. Ge schrikt—en ge hebt er reden toe. Zooeven, Hertog, heeft de Regeering Lipski’s woning doen overvallen. Dat wist ge niet! Zijn kelders bleken duizenden wapens te bevatten, in zijn kamers vergaderden Russische agenten, waaronder de spion Russakoff. Lipski heeft alles bekend.”
“Wat bekend?” vroeg Bora, als door een bliksemstraal getroffen bij het vernemen van dit onverwachte nieuws.
“Bij voorbeeld dit:
“Ongeveer een jaar geleden stichtte hij een nieuw blad, de Kolokol. Het kweet zich zoo goed van zijn anti-regeeringsgezinde taak, dat in korten tijd tweedracht werd gezaaid waar vroeger rust en eenheid was. De Russen en andere vreemdelingen, vroeger even aanhankelijk als de Czernoviërs, zijn onder den invloed van dat opruiende blad vijanden van het Gouvernement geworden. En wie was de eigenaar van dat blad? Wie betaalde het? Wie gaf de strekking aan? Gij—Alexander Bora!”
“Dat heeft Lipski gelogen!”
“We zullen zien. U zult de gelegenheid hebben hem dat persoonlijk te zeggen. Is het ook een leugen, dat de Kloosterwet uw medewerking had? Dat ge de afgevaardigden trachtte om te koopen met het goud van Orloff?”
“Leugens!” mompelde de Hertog, meer en meer verslagen.
“En het complot om het Charter te vernietigen? Op uw verzoek vroeg Orloff goedkeuring op dat plan van de Russische Regeering. Gelukkig mislukte het door de waakzaamheid van Zabern,” zei Elizabeth, [386] niet wetend dat de Maarschalk haar van dit voorval nooit de juiste toedracht had verteld.
De Hertog zag angstig om zich heen. Hij zou in staat geweest zijn Elizabeth te dooden, als hij daardoor had kunnen ontsnappen, want hij wist dat zijn verraad nu bekend was, en dat de gevangenis hem wachtte. Maar Elizabeth zag hem zoo doordringend aan, dat hij geen beweging maken durfde.
“Er is nog meer!” ging ze voort. “Mijn Secretaris, mijn trouwste en aanhankelijkste onderdaan en vriend—hij werd op uw aanstoken vermoord. Russakoff werd er voor betaald door Lipski—vierhonderd roebels ontving hij. Ontken het niet—onlangs heeft Katina Ludovska aan Lipski’s stem den man herkend die Russakoff in haar vaders herberg tot de misdaad omkocht. Met uw medeweten! Het cijferschrift mocht niet opgelost worden! En nu—volg me. Hier zijn uw medeplichtigen.”
Elizabeth had een zijdeur geopend, en daar zag hij Lipski en Russakoff, door een afdeeling soldaten bewaakt. De Hertog trachtte niet langer te ontkennen; zwijgend en gebroken hoorde hij de Prinses aan.
“Dat was dus uw plan—Russograd te wapenen, barricaden op te werpen, en wanneer het Gouvernement zou trachten den opstand te dempen, den Czaar te verzoeken hulp aan de onderdrukte Moscoviten te verleenen! En de Czaar zou zijn hulp niet weigeren: Bora op den troon, en de Prinses tusschen twee mogelijkheden geplaatst: hem te trouwen, of—haar verdere levensjaren te slijten op het fort Schlüsselburg, in de grijze wateren van het Ladoga-meer. [387] De uitvoering van uw programma is verijdeld. En ge zult niet opnieuw beginnen.”
Elizabeth drukte op den knop van een electrische schel, en Zabern kwam binnen, gevolgd door een afdeeling grenadiers. Vijf minuten daarna werden de drie verraders met geboeide handen in een gesloten wagen naar de citadel gevoerd.
Eerst daarna, maar zooals we zien zullen, nog niet te laat, vond ze gelegenheid Zabern met de bedreigingen van Ravenski in kennis te stellen. [388]
Melchior, de verrader.—Zabern verschijnt.—De postduif.—Ravenski ontvangt een sabelhouw.—Het kanon van de Citadel.
Op dienzelfden dag vóor de Kroning, den 14en September 1902, had er in het studeervertrek van Ravenski, die even als de andere Ministers over drie appartementen van het Paleis voor eigen gebruik beschikte, een bijeenkomst plaats tusschen dezen titularis en den portier van het St. Nicolaas-klooster, Melchior Obrowitch.
Terwijl het verwerpen van de wet-Lipski de aandacht van de kloosters had afgeleid, was Ravenski in stilte voortgegaan het geheim uit te vorschen, dat naar zijn vermoeden achter het zoo in de gunst der Prinses staande St. Nicolaas-klooster lag verborgen. Door middel van geld en beloften had hij den bovengenoemden Melchior, een uitgeweken Rus, die jaren geleden door Ravenski’s invloed tot portier was benoemd, voor zich weten te winnen, en deze [389] had hem sinds lang op de hoogte gehouden van allerlei gebeurtenissen in het klooster, welke het vermoeden wekten, dat daar politieke samenkomsten plaats hadden. Ja, meer dan dat: het aantal kisten, zoogenaamd levensmiddelen, meubelen, kleederen of iets dergelijks bevattend, dat den laatsten tijd het klooster was binnen gebracht, had den portier verwonderd, en de omstandigheid dat men hem al eenige maanden geleden den sleutel der kelders had ontnomen, en die aan de bewaring van een der monniken toevertrouwd, deed hem gelooven dat in die kelders nog andere dingen verborgen lagen dan vaten wijn en brandstoffen.
Ravenski was met al deze inlichtingen zeer ingenomen, maar vooral deed het hem genoegen dezen avond van Melchior te vernemen, dat hun vermoeden, als zou het Charter van Czernovië wel degelijk verdwenen zijn, zekerheid geworden was. Ravenski had dus de Prinses niet op ijdele gronden met de openbaarmaking van dat geheim bedreigd. Ravenski had zich namelijk, den dag na dien, waarop Orloff als gezant ten Paleize was geweest, met dezen in verbinding gesteld, getrouw aan zijn aard alle middelen aangrijpend die hem voordeel konden bezorgen. En zijn vermoeden, dat er met het Charter iets niet in den haak was, vond weldra bevestiging. Zoodra hij zijn diensten Orloff aangeboden had, ontstond het begin van een levendige briefwisseling tusschen die beide mannen, en Ravenski kwam te weten, dat er volgens Orloff’s inlichtingen wel degelijk een papier was verbrand dat den inhoud vormde van den ijzeren koffer die het Charter moest bevatten. Een afgesproken [390] signaal met een blauwe lantaren had hem immers die zekerheid gegeven. Na de verklaring van Zabern omtrent de overbrenging van het Charter naar de Czernovische Bank, was Orloff echter verlangend te weten te komen of dus inderdaad slechts een copie was vernietigd, dan wel of Zabern een handig verzinsel voor waarheid had doen gelden.
Onvermoeid had Ravenski dit nagespeurd, en hedenavond bracht Melchior, zijn handlanger, hem de zekerheid dat het Charter niet meer bestond!
“Ik ben daarvan om twee redenen overtuigd,” zei Melchior. “De eerste is deze. Een paar dagen geleden bracht een meisje uit den omtrek, Katina Ludovska, een bezoek aan het klooster-museum. Dit is op zichzelf niets bizonders; vele vreemdelingen, en ook landgenooten, vooral studenten en andere mannen der wetenschap, bezoeken dit museum, dat zeer merkwaardige boeken en perkamentrollen bezit, van belang voor de geschiedenis van kerken en kloosters. Terwijl ik Katina rondleidde, trof het mij, dat ze herhaaldelijk stilstond voor een document, dat de eigenhandige naamteekening van Czaar Alexander I draagt; telkens bekeek ze het met een aandacht die me vreemd voorkwam. Maar het merkwaardigst was, dat, op haar verzoek om dit stuk in bruikleen te mogen ontvangen als hulpmiddel bij een wetenschappelijke studie, de beheerder van het museum, broeder Angelico, dadelijk bereid was het af te staan, ofschoon anders slechts copieën, nooit oorspronkelijke stukken als dit, mogen worden meegenomen.
“Dienzelfden dag ging ik Katina na; niet alleen overtuigde ik mij, dat ze in allerlei winkels van [391] Slavowitz naar monsters van perkament vroeg, maar ook weet ik dat ze herhaaldelijk door Zabern ontvangen is, en langdurige bezoeken aan zijn studeervertrek bracht. Ziedaar mijn tweede reden.
“Er is dunkt me geen twijfel aan: Zabern liet haar op een copie van het Charter de handteekening van Czaar Alexander namaken, en het stuk, dat gister in de ijzeren koffer naar de kerk werd overgebracht, is een valsch stuk, dat dienen moet om morgen de Prinses den kroningseed daarop te doen afleggen.”
“Uitstekend!” riep Ravenski. “Dat zijn inlichtingen die goud waard zijn, en zoo dadelijk gaat een brief, die deze tijding bevat, naar den Czaar. Nu heb ik bewijzen genoeg om de Prinses ten val te brengen. Morgen is Czernovië Russisch grondgebied!”
De portier boog, en op een wenk van Ravenski liet hij dezen alleen.
Onmiddellijk daarna stelde de Minister het gehoorde op schrift, adresseerde zijn brief aan den Czaar, en stak een copie daarvan in zijn binnenzak. Dit gedaan hebbende, leunde hij een oogenblik met gesloten oogen achterover in zijn armstoel, genietend van zijn aanstaanden triomf. Door het geopende venster drongen de vroolijke geluiden der feestvierende Czernoviërs naar binnen, die zich reeds verheugden op den dag van morgen.
Ravenski hoorde het, en met spottenden glimlach zei hij luid:
“Morgen zal uw blijdschap in rouw veranderen!”
“Wees daar niet te zeker van!” zei een ironische stem.
De eenige man in Czernovië, dien Ravenski op dit oogenblik het minst verlangde te zien, was Zabern—en [392] toch was het Zabern die gesproken had!
Hevig verschrikt opende Ravenski de oogen, en zag den Maarschalk met over elkaar geslagen armen aan de andere zijde van de tafel staan. Achter hem stond zijn ordonnans, Nikita. Een vrouw, Katina, was bezig de deur van het vertrek zorgvuldig te sluiten. In het besef van het gevaar strekte Ravenski de hand uit naar een bel, die op tafel stond. Maar Zabern was hem voor.
“Geen geluid! of ik schiet je neer!”
“Wat wilt ge van me?!”
“Je leven!”
Ravenski begreep dat Zabern tot geen ander doel gekomen kon zijn; toch gingen deze beide woorden hem als met een schok door het lichaam.
“Ge wilt me dus vermoorden!” hijgde hij.
“Noem het vermoorden. Het is me om ’t even. Ik noem ’t terechtstellen.”
“En mijn misdaad...?”
“Ligt daar!” zei Zabern, snel den brief grijpend, waarop zijn scherp oog het adres gelezen had, en dien ook Ravenski in datzelfde oogenblik trachtte te verbergen.
Zabern scheurde het couvert open.
“Het bewijs van uw verraad. Er behoeft hierover geen woord meer gesproken te worden. Hier is een revolver. Ik geef u de gelegenheid zelfmoord te plegen. Dan zal men ten minste nog denken, dat ge éens in uw leven gevoeld hebt een geweten te bezitten, éens in uw leven wroeging hebt gekend. Het is de eervolste dood dien ik u kan aanbieden.”
Ravenski werd lijkbleek. [393]
“Geef me tien minuten slechts,” hijgde hij, “tien minuten in de kamer hiernaast.”
“Met welk doel?”
“Om—om te bidden.”
“Ik zie het nut daarvan niet in,” zei Zabern droog. “Nooit kan een leven van gebed uw zonde uitwisschen.”
“Vijf minuten maar, opdat ik mijn geweten tot rust kan brengen in deze laatste oogenblikken van mijn leven! Ik smeek er u om.”
“Goed. Vijf minuten. Maar in deze kamer.”
“Het vertrek hiernaast is een bidvertrek,” pleitte Ravenski.
“Willig zijn wensch in, Maarschalk,” zei Katina, die het geheele tooneel afschuwelijk vond, en reeds te voren vergeefs gepoogd had Zabern van deze ontzettende terechtstelling terug te brengen.
“Maar dan ontsnapt hij ons!” riep Nikita.
“Ik kan niet ontsnappen. Het bidvertrek heeft geen enkelen uitgang. Het venster is vijftig voet boven den grond.”
Zabern, vermoedend dat Ravenski een list voor had, doorzocht het vertrek, doch vond er niets dat kwade vermoedens kon opwekken. Er stond een bidstoel, er hing een enkele lamp; overigens was er niets wat een ontsnapping kon begunstigen.
“Neem uw vijf minuten,” zei Zabern. “Maar denk er aan, ik houd u in het oog. Tracht niet te ontsnappen.”
Ravenski ging met bevende schreden in het bidvertrek, en knielde neder.
Zabern volgde elke beweging. [394]
“Maarschalk,” vroeg Katina, een laatste poging aanwendend om de menschelijkheid te doen zegevieren, “is de gevangenis niet een voldoende straf voor zijn misdaad?”
Zabern schudde alleen zwijgend het hoofd.
“Wie zal trachten den Maarschalk te weerstaan?” zei Nikita, bijgeloovig en onderworpen als hij was.
“Dat zal ìk!” zei een stem.
Bij deze woorden zag het drietal elkaar verbaasd aan, want de stem kwam uit het bidvertrek en kon van niemand anders zijn dan van Ravenski. Van de oogenblikkelijke verrassing bekomen, wierp Zabern, een list vreezend, de deur wijd open.
“Maarschalk Zabern,” zei Ravenski, “wanneer gij den troon der Prinses wenscht te beschermen, kom dan geen stap nader. Zie goed wat ik hier in mijn hand heb.”
Het raam van het bidvertrek, dat te voren gesloten was geweest, stond nu open, en het maanlicht viel op het bleeke gelaat van Ravenski, die voor het venster stond. In zijn rechterhand hield hij een duif, aan wier hals een brief was gebonden. Op dit gezicht bleven de drie mannen onbewegelijk staan, want zij begrepen dat deze vogel een postduif was.
Ravenski’s list had dien van Zabern overtroffen, en de Maarschalk vervloekte het oogenblik van toegevendheid, dat hem deze nieuwe moeielijkheden berokkend had.
“Zie je wel,” mompelde hij tot Katina. “In de politiek is menschelijkheid een onvergeeflijke fout!”
“Luister!” riep Ravenski, de hand waarschuwend opheffend. “Als ge een voet verzet, laat ik de duif [395] los. Deze brief bevat een copie van dien, welken de Maarschalk zich zooeven toeëigende. De Czaar zal er uit lezen, dat het Charter door Katina Ludovska is vervalscht, en dat het St. Nicolaas-klooster de bewijzen eener Czernovische samenzwering bevat.”
“Praat niet te lang,” zei Zabern met geveinsde onverschilligheid, “de vijf minuten zijn om.”
“Deze duif heeft reeds meermalen in het donker het kamp van den Czaar bereikt,” vervolgde Ravenski. “Wanneer ge me nadert, zal ze den weg weten te vinden, en Czernovië is verloren. Beloof me mijn leven te sparen, en ik zweer dat ik van mijn plannen afzie.”
Zabern begreep dat er gehandeld moest worden.
“Katina,” fluisterde hij, “schiet! Niet Ravenski, maar de duif.”
Onmiddellijk weerklonk een schot, gevolgd door een snelle beweging van Zabern om de duif te grijpen. Maar de kogel had den pols van Ravenski geraakt, zijn hand liet het dier los, en dit vloog door het open venster naar buiten. Katina, hoe goed een schutter overigens, had het doel gemist.
“In hemelsnaam, Katina,” riep Zabern, als gek geworden naar het venster stormend, terwijl hij naar de duif wees, wier witte gedaante duidelijk tegen de donkere lucht afstak. “In hemelsnaam, schiet!”
De duif, onzeker nog welken weg te kiezen, bewoog langzaam voort in groote kringen, elk oogenblik stijgend. Katina legde aan, volgde den vogel in zijn vlucht, en toen zij zeker scheen van haar schot, haalde zij den trekker over. Een tweede schot weerklonk. Angstig staarde Zabern naar de duif, hopend haar te zien [396] vallen. Katina hield zich reeds gereed naar den Hoftuin te snellen en het dier op te rapen. Maar er fladderden slechts enkele veertjes door de lucht. Katina had opnieuw gemist en in een rechte lijn vloog de duif voort, een oogenblik later achter de boomtoppen verdwijnend.
Met een verwensching liet Katina het wapen vallen.
Maar er was geen tijd tot aarzelen. Van de verwarring gebruik makend, was Ravenski het bidvertrek uitgesneld, naar de deur van zijn zitkamer. Daar trad Nikita hem met uitgespreide armen in den weg, om hem den doortocht te versperren. Maar Ravenski, slechts op lijfsbehoud bedacht, greep met beide handen den zwaren eikenhouten leunstoel, om er Nikita het hoofd mee in te slaan. Hij hief den stoel op—maar Zabern was achter hem. Schuimbekkend van woede, geen oogenblik meer bedenkend dat hij tegenover de buitenwereld den schijn van zelfmoord had willen bewaren, bracht hij den ongelukkige een sabelhouw toe, die hem den schedel letterlijk in tweeën spleet.
“Naar de hel, en zeg dat Zabern je gezonden heeft!”
De kerkklokken lieten de vroolijke melodie hooren, die het slaan der uren voorafgaat. Na een tusschenpoos van plechtige stilte klonk de eerste slag van middernacht.
“De Kroningsdag!” mompelde Zabern.
“Hoor eens hoe ze juichen,” zei Nikita.
Uit elk deel der stad, van wijde pleinen en nauwe straten, klonk het steeds aanzwellend gejubel der bevolking. De feestdag was aangebroken!
Met een bitteren glimlach blikte Zabern naar het [397] oosten. De hemel was in die richting roodgekleurd door de talrijke wachtvuren van het Russische kamp—het kamp waarheen de vlugge duif nu haar weg zocht met de voor Czernovië zoo noodlottige tijdingen. Hoe lang nog zou het duren, eer—
Zabern schrikte op.
Boven het juichen der bevolking klonk een onheilspellend, dreunend geluid door de nachtlucht. De losbranding van een enkel, niet ver verwijderd kanon.
Zabern begreep bij ingeving de beteekenis.
“Het kanon van de Citadel!” riep hij, de kamer uitsnellend. “Bij alle duivels—de Hertog is ontsnapt!” [398]
Hoe het kwam dat de Hertog ontvluchtte.—De stoet zet zich in beweging.—Waar blijft Felix?—Waar blijft Rob?—Het St. Nicolaas-klooster door de Russen bezet.—De stem van Orloff.—De Hertog verschijnt.—De Czaar!—Rob brengt het Charter.—Elizabeth kiest Felix tot kampioen.
De morgen van Elizabeth’s kroning brak zoo zonnig en zoel aan, dat het bijna onmogelijk was op zulk een mooien dag aan de komst van noodlottige gebeurtenissen te gelooven.
Enkele uren vóor het begin der plechtigheid ontving de prinses haar Ministers, om nog eenige dingen te bespreken.
Tot nog toe hadden er geen vijandelijkheden plaats gehad. Alle koeriers kwamen met de tijding terug, dat het Russisch leger de grens niet dichter genaderd was dan te voren. Niets wees op vijandige bedoelingen, zoodat sommige Ministers zich zelfs wat gerustgestelder gingen voelen.
Zabern alleen wist maar al te goed, dat er geen enkele reden tot geruststelling was; niemand beter [399] dan hij kende het gevaar dat Czernovië bedreigde. Hij had, wat natuurlijk onvermijdelijk was, de Prinses met den dood van Ravenski in kennis gesteld, maar er van gesproken als van een moordaanslag, welks daders hij op ’t spoor was. Het leek hem overbodig de Prinses de overige bizonderheden te vertellen, en ook wilde hij liever het gebeurde met de duif voor haar verborgen houden. Wanneer de loop der gebeurtenissen haar van alles op de hoogte bracht, was het nog tijd genoeg; waartoe haar zorg en haar vrees nog te vermeerderen?
“Bovendien,” dacht Zabern, “wat heeft het voor nut, de Prinses al deze ellende te doen meeleven? Het eind is gekomen, al mijn werken is vergeefsch geweest, we moeten ons gewonnen geven. Alleen een wonder kan Czernovië nog redden—laten we in berusting dat wonder afwachten.”
Inderdaad, ondanks alles, had Zabern nog hoop. En dat gaf hem de kracht, ofschoon hij zich somber gestemd voelde, uiterlijk zijn gewone kalmte en vastberadenheid te bewaren.
Het gesprek der Ministers kwam ook op den moord van Ravenski.
“Een verschrikkelijke en geheimzinnige historie,” zei Radzivil. “De dokters zeggen, dat de houw met een sabel moet toegebracht zijn, en door een vaste hand, die gewoon is het wapen te hanteeren.”
“Dan zal de Hertog van Bora ’t wel gedaan hebben,” zei Zabern droog.
Radzivil vond de aardigheid ongepast, en vroeg:
“U hebt toch zeker wel een belooning uitgeloofd voor wie de daders aanwijst?” [400]
“Geen roebel,” zei Zabern kort.
“Dat is tegen uw gewoonte!”
“Waarom zou ik een premie uitloven als ik den dader ken? Hij heeft twee medeplichtigen.”
“U kent den dader? En waarom is hij dan nog niet gegrepen?”
“Omdat ik gewichtige redenen heb hem nog ongemoeid te laten.”
“Maar als hij ontsnapt?”
“Hij kan me niet ontsnappen. Bij elken pas, dien hij doet, heb ik hem in het oog. Ik kan elk oogenblik even gemakkelijk de hand op hem leggen als ik nu bijvoorbeeld de hand op mijn eigen arm leg,” zei Zabern glimlachend.
Radzivil wilde op een nadere verklaring aandringen, maar Elizabeth, die het onderwerp onaangenaam vond, verzocht hem over iets anders te spreken. Nog den vorigen dag had ze met zooveel haat aan Ravenski gedacht, dat het haar nu toescheen alsof ze daardoor alleen mede schuld droeg aan zijn dood.
Zabern voelde zulke zelfverwijten niet; het speet hem alleen, dat hij den Hertog ook niet op die manier van de baan geschoven had. Dan zou het viertal compleet geweest zijn, want dien morgen had hij gezorgd weldra bekend te kunnen maken, dat Lipski en Russakoff zich door ophanging in hun cel van ’t leven hadden beroofd.
“U hebt geen berichten omtrent Bora?” vroeg Elizabeth den Maarschalk.
“Nog niet, Hoogheid,” antwoordde deze, “maar daar komt iemand, die u wellicht het geheim kan oplossen.
Aller oogen wendden zich naar een deur, waardoor een onderofficier met twee soldaten binnenkwam, in [401] wier midden Miroslav, de Commandant der Citadel, zich bevond.
“Ik heb uw opdracht uitgevoerd, Excellentie,” zoo richtte de onderofficier zich tot Zabern. “De Commandant werd gegrepen, juist toen hij de stad wilde verlaten.”
“Goed,” antwoordde Zabern. “Prinses, de Commandant Miroslav is tot Uw beschikking.”
“Verdedig u!” zei de Prinses streng. “U ontving orders den Hertog zeer nauwgezet te doen bewaken. Toch gelukte het hem te ontsnappen!”
“Met mijn medeweten, Prinses!”
“Hoe?” riep Elizabeth verbaasd, “met uw medeweten?”
“Ja, Prinses. Ik zal u dat nader verklaren. Gisteravond werd mij gemeld dat er iemand aan de poort stond en mij spreken wilde. Ik liet vragen wie hij was. Daarop gaf hij mijn boodschapper een briefje in gesloten couvert mee. Hier is het.”
Elizabeth nam het aan. Zij las de enkele woorden die er op stonden, en gaf het toen met een ontsteld gelaat aan Radzivil. Onder een doodsche stilte lazen ook de overigen het briefje, dat van den volgenden inhoud was:
“Ik gelast u den Hertog van Bora in vrijheid te stellen. Weigering kost u het leven.
Alexander.”
“Toen ik de onderteekening zag,” vervolgde Miroslav, “gelastte ik den bezoeker onmiddellijk binnen te laten. Toen hij zijn mantel opensloeg, herkende ik dadelijk den Czaar.
“Is het bevel tot invrijheidstelling al gegeven?” [402] waren zijn eerste woorden. Tevergeefs verklaarde ik daartoe alleen door de Prinses gevolmachtigd te kunnen worden. De Czaar gelastte mij, als Suzerein van Czernovië, aan zijn bevel te voldoen.”
“En u erkende die Suzereiniteit?” vroeg Elizabeth verachtelijk.
“Hoogheid, ik was zoo onder den indruk der Keizerlijke tegenwoordigheid en van zijn autoritair optreden; de gedachte aan zijn macht en de angst voor mijn leven hadden zulk een overwicht op me, dat ik niet anders dan gehoorzamen kon. De Maarschalk zelf zou in mijn geval niet anders gedaan hebben.”
Zabern lachte minachtend.
“Ik bracht den Hertog binnen, en de Czaar verliet met hem de citadel, ik weet niet waarheen. Uwer Hoogheids toorn vreezend, besloot ik uit het land te vluchten. Ik geef me aan Uw genade over.”
“Het was uw plicht,” sprak Elizabeth, “uw gevangenen te behouden, zelfs waar het uw leven gold. Door bevelen van een ander dan van mij aan te nemen, hebt ge verraad gepleegd.”
En zich tot den onderofficier wendend, vervolgde ze:
“De Commandant blijft in het Paleis, totdat de kroning afgeloopen is. Daarna zullen we verder zien. De Minister van Justitie wordt verzocht de zaak aanhangig te maken.”
“De ezel!” mompelde Zabern. “Waarom liet hij den Czaar niet onmiddellijk opsluiten! Niemand schijnt tegenwoordig meer te durven!”
De soldaten verlieten met hun gevangene het vertrek. [403]
“De Czaar in ’t geheim binnen onze stad!” mompelde Radzivil. “Wat zou zijn doel zijn?”
“Niet veel goeds, Graaf!” zei Elizabeth.
Het geheime bezoek van den Czaar aan Slavowitz, en zijn gelukte poging om den Hertog in vrijheid te stellen, maakten een ontmoedigenden indruk op de Ministers. Zouden ze een kroning of een onttroning bijwonen? Zou de plechtigheid eindigen met een triomf voor de Russische partij? Met een gevoel van medelijden zagen ze naar hun jonge heerscheres, die echter niets verried van hetgeen in haar omging. Zij begrepen dat, zoo de Prinses vallen zou, haar val een waardige zou zijn, die zelfs haar tegenstanders met eerbied zou vervullen.
Wat Zabern betreft, van hem maakte nog een andere onrust zich meester. Niet in de eerste plaats het wegblijven van Rob, hoezeer hij zich ook aan zijn jeugdigen Secretaris had gehecht, en hoe smartelijk hem de gedachte was, dat de arme jongen misschien het slachtoffer van zijn waagzucht geworden was. Neen, er was iets anders dat zwaarder nog woog dan dit: Van Stralen zou op den Kroningsdag terugkeeren, hij had het plechtig beloofd, en er was geen enkele reden om aan die belofte te twijfelen. Maar waar bleef hij? Waarom had Zabern tot nu toe niets van hem gehoord? Was hij nog in leven? En zoo ja, waar? Al deze vragen drongen zich aan den Maarschalk op. Hij, die nog éen lichtstraal van hoop zag, wist dat ’t van Van Stralen afhing of ook die laatste hoop vernietigd zou worden. Want Zabern’s scherpe en snelle geest had in deze laatste oogenblikken van vreezend verwachten een combinatie van mogelijkheden [404] gemaakt, waarvan het ontsnappen van den Hertog en de hoop op Felix’ terugkomst de hoofdbestanddelen uitmaakten. Kwam Felix terug—dan zou de vlucht van Bora een zegen voor Czernovië kunnen worden. Hoe? ja, dat wist op dit oogenblik Zabern alleen. Hoewel dus om geheel andere redenen dan Elizabeth hoopte hij even vurig als zij, dat Felix zijn woord gestand kon doen. Zonder ’t te weten waren in dit uur hun gedachten met hetzelfde onderwerp vervuld. Felix had gesproken van een stout plan, dat redding brengen zou—waar bleef hij? waar bleef de redding? zoo vroeg Elizabeth zich, elke minuut dat de kroning nader kwam, angstig af.
Het was voor de Prinses tijd geworden zich in haar kroningsgewaad te kleeden. Terwijl zij haar kleedvertrek opzocht, zag zij daarbuiten, op het ruime voorplein, den langen stoet zich vormen, die haar naar de kerk volgen zou. In veel opzichten was het een historische stoet: allerlei Oud-Hollandsche kleederdrachten zag men er, die misschien veroordeeld waren morgen tot het verleden te behooren.
In den stoet bevond zich ook Katina, door een vrijwillige eerewacht van Czernovische vrouwen gekozen het vaandel dier wacht te dragen. In een sierlijk costuum, een degen aan den gordel, bereed ze het fraaiste paard van al haar vrouwelijke mede-Amazonen.
Langs den stoet rijdend, hield Zabern een oogenblik bij haar stil.
“Een degen van hout en blik, nietwaar?” vroeg hij glimlachend, op het wapen wijzend.
“Staal!” zei Katina alleen, het half uit de scheede trekkend. [405]
“Goed! Op een dag als deze moet men gewapend zijn,” zei Zabern, terwijl hij verder reed.
Het trappelen der paarden, de voetstappen der soldaten, het schetteren van trompetten en het rollen van wielen drong tot Elizabeth door in haar kleedvertrek, en ze vroeg zich af, hoe dit alles eindigen moest?
Een slank, wit Arabisch paard stond gereed haar naar de kerk te voeren. Zij had dit verkozen boven een statie-koets, hopend de sympathie der bevolking te winnen door zich zoo openlijk te vertoonen. Aan Radzivil en Zabern was de eer gegeven naast haar te rijden; wat Zabern betreft, hij hechtte minder aan de eer dan aan de gelegenheid om haar zoo noodig met zijn lichaam te beschermen.
De stoet zou zich tegen tien uur in beweging zetten. Kort voor dat uur ontmoetten Zabern en Radzivil, op prachtige zwarte paarden gezeten, elkaar voor de Paleispoort.
“Vreemd is het,” zei Zabern onder het wachten, “dat de Secretaris er nog niet is.”
“De Secretaris?” vroeg Radzivil verbaasd. “Welke? Felix van Heelstra?” Heeft de Prinses hem dan terug geroepen?”
“Neen, maar ik. En zijn wegblijven is een ernstige reden tot ongerustheid. Zat de Hertog nog in de Citadel, dan kwam het er niet op aan. Nu echter.... Maar daar komt de Prinses. Ge zult later wel begrijpen wat ik bedoel.”
Precies om éen minuut voor tienen verscheen Elizabeth aan den ingang van het Paleis, en, de marmeren treden afdalend, besteeg ze met behulp van Radzivil haar wit paard. [406]
Tegelijkertijd wuifde Zabern met de hand, en een artillerie-salvo van het dak van ’t Paleis verkondigde de wachtende bevolking dat de Prinses het Paleis had verlaten.
Onder het slaan der trommen, het schetteren der muziek en het klokgelui van alle kerktorens, werden de groote bronzen poorten van de Paleistuinen wijd opengeworpen, en het Blauwe Legioen, met in den zonneschijn flikkerende lansen, zette zich als het hoofd van den stoet in beweging.
De weg was aan weerzijden als met menschen geplaveid. Aan elk venster, op elk dak, op elk balcon vertoonden zich toeschouwers. Heel Czernovië was er; iedereen had zich voorgenomen een plaats te veroveren. Waar maar een voet staan kon, had zich iemand opgesteld, op kroonlijsten, voetstukken van standbeelden, in lantarens, boomen en telefoonpalen.
Zabern maakte bij zichzelf de opmerking, dat er in geval van nood toch nog heel wat mannen te wapenen zouden zijn, en onder het rijden zat hij zelfs al een plan in die richting uit te werken.
Zoodra Elizabeth verschenen was, had men haar met geestdriftig gejuich begroet. De jubelkreten rolden, zich als golven voortplantend, langs de boulevard, stegen omhoog, en waren bijna luid genoeg om in het kamp van den Czaar gehoord te worden. Zoo groot was het enthousiasme, dat de troepen die den weg hadden afgezet, de menigte slechts met de grootste moeite konden weerhouden naar haar toe te snellen.
De vijanden van de Prinses, trouwens zelf onder den indruk der liefelijke verschijning, droegen wel [407] zorg hun gevoelens te onderdrukken. Eenvoudig in witte zijde gekleed, maakte Elizabeth in alle opzichten een vorstelijken indruk. Haar donker haar was onbedekt, slechts een smalle gouden diadeem omsloot het, terwijl een doorzichtige kanten sluier achter langs het hoofd afviel.
De rit naar de kerk was een onafgebroken triomftocht, die door geen enkel voorval van vijandigen aard werd verstoord.
“Zullen we dus hier de ontknooping moeten afwachten?” mompelde Zabern, toen de stoet het kerkgebouw naderde, welks muren dreunden van orgelklank en klokgelui.
Zij, die de kerk mochten binnengaan, hetzij door hun aandeel in de plechtigheid, hetzij door een voorrecht, verbonden aan hun betrekking, zochten door verschillende deuren de hun aangewezen plaatsen op.
Toen Zabern op de breede, met rood fluweel belegde treden stond, en de groote menigte daarbuiten overzag, werd zijn aandacht plotseling getrokken door een ruiter, die aan het andere einde van de boulevard, door niets in zijn rit belemmerd, met groote snelheid kwam aanrijden, ondanks de kans om op het gladde asfalt te storten, zijn paard steeds tot meer spoed aanzettend.
“Een koerier!” riep het volk, bij ingeving begrijpend dat hij gewichtige tijding bracht. “Wat is er? Wat is er?”
Maar de ruiter antwoordde niet.
“Nikita!” mompelde de Maarschalk verwonderd.
Toen het trillende paard aan den voet der kerktrap stilstond, snelde Zabern zijn ordonnans tegemoet. [408]
“Het St. Nicolaas-klooster is bezet, Maarschalk!”
“Onmogelijk! Ik gaf gisteravond laat speciale orders voor de bewaking van ’t klooster!”
“Het is zoo. De monniken, zwijgen. De Russische vlag waait van den toren.”
“Maar wie heeft je dien onzin verteld?”
“Ik heb het gezien, Maarschalk. Generaal Trevisa zendt me.”
“De postduif, Nikita!” zei Zabern somber. “Dat is het begin van Russische overheersching. Maar waar zijn de monniken, waarom hebben ze den brand niet in het kruit gestoken, als Trevisa zijn plicht niet wist te doen?”
“Ik weet het niet, Maarschalk. Ik bracht een bericht van een der voorposten over, toen de generaal Trevisa mij gelastte u te melden dat het klooster door de Russen bezet is. Ik zag de Paulovski-Garde de uitgangen bewaken. Baron Ostrova, de vroegere Secretaris van den Hertog, gaf bevelen. Generaal Trevisa maakte zich gereed met duizend man het klooster te hernemen; zijn artillerie rijdt op om een bombardement te beginnen.”
“Onzin,” mompelde Zabern. “Salongeneraals, die Czernoviërs! We hebben hard behoefte aan een flinken oorlog.”
Toen keerde hij zich om en wenkte een der ordonnans-officieren der Prinses.
“Wees zoo goed den luitenant-generaal Trevisa te verzoeken, het bevel aan den generaal-majoor Elling over te dragen, en zich naar het Paleis te begeven, waar hij wachten zal op mijn terugkomst. De nieuwe commandant moet in stelling blijven en niets doen [409] vóor men hem aanvalt. Deze soldaat zal u den weg wijzen. Dank u.”
Nikita en de ordonnans-officier zetten hun paarden om, en een seconde daarna sloegen de hoeven der rennende dieren de vonken uit het asfalt. Verbaasd keek de volksmenigte hen na.
Zabern verbeet zijn woede. Het kostte hem moeite niet onmiddellijk naar de grens te rijden en het commando op zich te nemen. Maar zijn tegenwoordigheid in de kerk was noodzakelijk; het werd zelfs hoog tijd naar binnen te gaan.
Toen Zabern de kerk wilde binnengaan, ontmoette hem de Opper-Ceremoniemeester, die met de regeling der plechtigheid belast was geweest.
“Maarschalk, de kerk is overvloedig vol, en toch staan er honderden te wachten aan de noorderpoort, die roepen om binnengelaten te worden en van geldige toegangsbewijzen voorzien zijn.”
“Dat hebt u dan heel slecht geregeld.”
“Neen, Maarschalk. Het aantal uitgegeven kaarten komt juist overeen met het aantal zitplaatsen.”
“Zoo!” zei Zabern. “Dus u wilt zeggen, dat er eenige honderden menschen binnen zijn, die daar geen recht op hebben?”
“Juist, Maarschalk. Een groot deel van de kerk is gevuld met menschen, van wie ik zeker weet dat ze niet uitgenoodigd zijn, en die zich dus van valsche toegangskaarten hebben voorzien. Het zijn voorname inwoners van de Russische wijk.”
“Wel, wel!” mompelde Zabern. “Dus nu ’t ze niet gelukt is zich met Lipski’s geweren te wapenen, gaan ze ’t op een andere manier probeeren.” [410]
“Sommigen zijn in uniform, anderen in galacostuum, maar bijna allen zijn ze gewapend. Wanneer ik tracht ze te doen verwijderen, ontstaan er ongetwijfeld ernstige botsingen. Wat moet ik doen?”
“Voorloopig niets. We moeten wanorde trachten te voorkomen. Houden ze zich kalm—des te beter; willen ze geweld uitoefenen, dan krijgen ze met Zabern te doen.”
“En de menschen aan de noorderpoort?”
“Zullen daar wel moeten blijven,” zei Zabern, de schouders ophalend.
Hij ging de kerk binnen.
Het tooneel daarbinnen verblindde zelfs hem. De rijke toiletten der dames en de schitterende uniformen der heeren vormden een van kleuren gloeiend geheel; overal glansde goud en flonkerden edelgesteenten.
Toen Zabern langzaam zijn plaats opzocht, ontgingen hem enkele spottende blikken van de zijde der Russograders niet. Klaarblijkelijk hadden ze kwaad in den zin; maar hun aantal was geringer dan dat der aanwezige patriotten, en een enkel woord was voldoende om duizend geweerloopen op de kerk te richten. Zabern beangstte zich dus niet over hun aanwezigheid.
Op een tafel onder den preekstoel lag het Charter, dat slechts bij gelegenheden als deze in het openbaar werd tentoongesteld; aan iedere zijde van de tafel had een zwaar gewapend hellebaardier post gevat.
Een weinig achter die tafel stond een groote eiken stoel, waarin de Prinses zou plaats nemen; links en rechts daarvan, maar iets meer achterwaarts, waren de zetels der Ministers opgesteld. [411]
Terwijl Zabern scherp de onrechtmatig binnengedrongen bezoekers zat op te nemen, de gedachte maar niet van zich af kunnende zetten dat de Czaar zich onder hen bevond, maakte zich een groote onrust van hem meester. Liep alles zooals hij verwachtte, had hij de plannen van den Czaar goed doorzien—dan viel er nog iets—veel misschien!—te redden. Maar dan was de aanwezigheid van Felix noodzakelijk. En Felix bleef weg! Niets wees op zijn tegenwoordigheid of zijn nadering!
Een zijdeur ging open, en Elizabeth trad binnen. Haar blik ontmoette dien van Zabern—ze raadden elkanders gedachten. Ook de Prinses noemde in dit bange uur den naam van Felix,—van hem dien ze misschien nooit zou weerzien!
Elizabeth’s bleek, doch vastberaden gezicht verried door geen enkele beweging haar innerlijke ontroering. Blootshoofds, gehuld in een purper fluweelen kleed, met hermelijn omzoomd en glinsterend van parels, doorschreed ze met langzamen, doch vasten tred de kerk, gevolgd door vier kamervrouwen die haar sleep droegen.
De Prinses had haar plaats ingenomen.
De met het godsdienstig gedeelte der plechtigheid belaste predikant herdacht in een korte rede de aanleiding tot en de beteekenis van de kroning; daarna maakte de Kanselarij-Raad, waarin Orloff, die niets meer van zich had laten hooren, door Radzivil vervangen was, zich gereed de Prinses den eed te doen afleggen. De predikant zou daarna in een tweede toespraak de Prinses en het volk gelukwenschen, en daarmee zou de op verlangen van Elizabeth van alle [412] verder vertoon ontdane, zeer eenvoudige plechtigheid geëindigd zijn.
Elizabeth was opgestaan.
Zij trok den rechterhandschoen uit, en, de linkerhand op het Charter leggend, hief zij de twee voorste vingers der andere hand op, gereed om de woorden van den eed uit te spreken, dien Radzivil haar zou voorzeggen.
Op dat oogenblik gebeurde er iets ontzettends.
Radzivil opende den mond tot spreken—daar klonk een stem, als bazuingeluid de kerk doorschallend.... de stem van Orloff:
“Burgers van Czernovië, het Charter is valsch!!”
En nauwelijks waren die woorden gesproken, of de Hertog van Bora, als uit den grond opgerezen, stond tegenover de Prinses.
Enkele seconden was het doodstil, als waren alle aanwezigen met verschrikking geslagen. Toen barstte een geweldig tumult los.
De Czernoviërs waren opgesprongen, hun zwaarden vlogen uit de scheeden, en als een oorlogskreet klonk hun:
“Leve de Prinses!”
Maar ook de Moscoviten grepen naar hun wapens, en beantwoordden de uitdaging met een:
“Leve de Hertog van Bora!”
Reeds weerklonk het gekletter der zwaarden, de beide partijen drongen op elkaar in; Zabern gaf een teeken om de Lijfwacht te ontbieden, vast besloten de kerk des noods met geweld te ontruimen.
Maar Elizabeth had haar tegenwoordigheid van geest niet verloren; snel als de gedachte wierp ze zich tusschen de beide elkaar bedreigende partijen, en [413] hief de hand op ten teeken dat ze spreken wilde.
Dit maakte indruk.
Allen waren nieuwsgierig naar hetgeen de Prinses in dit beslissende oogenblik zeggen wilde, en de stilte keerde terug.
“Maarschalk Zabern!” riep zij met een stem, die als muziek klonk na het wilde rumoer van enkele oogenblikken te voren, “hier staat een ontvluchte gevangene—voer hem terug naar de Citadel!”
“Ge bedreigt mij met gevangenschap?” zeide de Hertog met een smalenden glimlach, “Het is aan mij te bedreigen, en aan u te gehoorzamen. Ik kom hier als afgezant van den Czaar!”
Dit woord deed een nieuw tumult ontstaan. Men zag inderdaad, dat de Hertog, gekleed in het groot uniform van Maarschalk der Semenovski-Garde, met aan een blauw lint het kruis der Sint-Andreasorde, hier in het openlijk karakter van Russisch afgezant verscheen.
“Stilte!” gebood de Hertog. “Luistert, wat ik u namens den Keizer aller Russen te boodschappen heb. De Czaar verlangt het bewijs, dat dit Charter echt is. Antwoord mij, Prinses: is dat zoo, of stond ge op het punt als een meineedige trouw te zweren op een document, waarvan ge weet dat het door den Maarschalk Zabern is vervalscht?”
“Dood aan den Maarschalk!” klonk het van Russische zijde, “sleept hem de kerk uit! Leve de Hertog! Weg met de Prinses!”
Maar donderend overstemden de Czernoviërs deze bedreigingen met een duizendvoudig:
“Leve Elizabeth! Dood aan den Hertog!”
Met over elkaar geslagen armen hoorde Zabern dit [414] alles aan, koel, onbewogen. Een verachtelijke glimlach speelde om zijn lippen. Hij begreep dat de toestand uiterst kritiek was; wel kon een enkel woord uit zijn mond de Lijfwacht te hulp roepen, maar hij aarzelde nog, vreezend dat in het bloedig gevecht dat dan ontstaan zou, de Prinses leed zou geschieden. Hij aarzelde, maar zijn uiterlijk verried daarvan niets; vertrouwend op zijn goed gesternte, voelde hij instinctmatig dat hij ook ditmaal een uitweg vinden zou.
De Prinses had opnieuw stilte weten te verkrijgen.
“Maarschalk!” riep ze, plotseling een vreeselijk vermoeden in zich voelende oprijzen, “zeg mij de volle waarheid: is dat stuk het oorspronkelijke Charter van Alexander I?”
Er ontstond een ademlooze stilte.
Aller blikken richtten zich op Zabern. Wat zou hij antwoorden?
Zabern, de man van het oogenblik, begreep dat verdere ontkenning nutteloos zou zijn; de tegenpartij had immers de volledige bewijzen der valschheid.
En, bezwijkend voor haar smeekenden blik die zoo duidelijk zei: “zeg me de waarheid!”, antwoordde hij:
“Het is een getrouw afschrift.”
Elizabeth begreep het veelbeteekenend antwoord. Zabern had haar doen gelooven, dat het complot van Orloff mislukt en het Charter ongedeerd was. Ongetwijfeld had hij dit met een goede bedoeling gedaan, wetend dat Elizabeth’s geweten zich er tegen verzetten zou, zich een kroon te verwerven door middel van oneerlijk verkregen rechten.
Uiterlijk bleef ze onbewogen. Maar deze slag, zoo onverwacht gevallen, had haar des te zwaarder getroffen. [415] Ze wist, dat haar land, dat zijzelf verloren was.
“Ge hoort het, volk van Czernovië,” vervolgde de Hertog triomfantelijk, “het Charter is valsch! Maarschalk Zabern, ik, uw vorst, gebied u deze indringster te arresteeren, die zich van mijn troon heeft trachten meester te maken!”
Tot eenig antwoord trok de Maarschalk zijn zwaard.
Deze beweging was het sein tot een rumoer, dat alle beschrijving te boven gaat.
“Mannen van Czernovië!” riep een vrouwenstem, “zult ge toelaten dat uw Prinses aldus beleedigd wordt door huurlingen van den Czaar? Waar is de Oud-Hollandsche geest gebleven?”
Aller oogen wendden zich naar de spreekster, die niemand anders was dan Katina Ludovska. De Czernoviërs voelden de beteekenis van haar woorden. Wat hun voorvaderen gedaan hadden, konden ook zij doen. Haar uitroep was het teeken om op te staan, de Moscoviten aan te vallen en uit de kerk te jagen. En toen ze met luide stem het Czernovische volkslied aanhief, voer een golf van ontroering door haar verzamelde landgenooten. De herinnering aan hun verleden bracht het bloed van alle patriotten aan ’t gloeien. Door een gelijktijdigen drang bewogen sprongen ze op, trokken hun zwaarden en zongen het refrein mee.
Het glinsteren van duizend klingen in het veelkleurig licht dat door de gebrande kerkramen viel, het schitteren der feestelijke gewaden en der ontelbare edelgesteenten, het machtige galmen der orgelklanken—want de organist, door geestdrift meegesleept, bespeelde zijn instrument zooals hij nooit in zijn leven meer [416] doen zou—dat alles gaf een tooneel, waarvan de wederga in de gansche geschiedenis niet te vinden is. Vrouwen vielen flauw van aandoening, forsche mannen zongen met tranen in de oogen.
Maar de Moscoviten op hun beurt stemden het Russische volkslied in, en nu barstte van weerszijden een stroom van verwenschingen en uitdagingen los.
“Weg met de Russen!”
“Leve de Hertog!”
“Dood aan de Prinses!”
“Czernovië voor eeuwig!”
Katina, met getrokken degen, stond vooraan in de rij.
“Verdedig je, vrouwenbeul!” riep ze, haar ouden vijand, Graaf Orloff, een slag met het plat van haar wapen toebrengend.
Haar voorbeeld vond talrijke navolgers, en weldra weerklonk overal zwaardgekletter.
Een zestal Russen, met sabels in de hand, hadden een beschermenden kring om den Hertog gevormd, die onbewegelijk het rumoer stond te aanschouwen. Zabern, beangst voor Katina’s leven, drong zich door de menigte heen, trachtend haar te bereiken.
Elizabeth, vergeefs op een middel zinnend om de vechtenden te scheiden, smeekte Radzivil de Lijfwacht te ontbieden.
Toen klonk opeens een stem, die als een donderslag het tumult overstemde:
“De wapens neer!”
En, met de eene hand op de balustrade van het koor geleund, de andere gebiedend omhoog geheven, was daarboven een man verschenen, een statige figuur, in een schitterend en indrukwekkend uniform gekleed. [417] Een oogenblik meende men een bovenaardsche verschijning te zien.
“De duivel zelf!” mompelde Zabern.
De gedaante van den vreemdeling richtte zich nog hooger op, en, met een stem van iemand die geboren is tot bevelen, riep hij nogmaals:
“De wapens neer!”
Zijn persoon en zijn woorden hadden een merkwaardige uitwerking.
“De Czaar! De Czaar!”
Het gevecht hield op. Aan elke zijde weken de strijdenden terug. Het geraas stierf weg in een doodsche stilte. De gewonden hielden hun jammerkreten in, want er waren gewonden, zoo kort de schermutseling geduurd had; en een doode zelfs was er gevallen: Orloff, door Nikita’s hand verslagen.
De Czaar wendde de blikken naar alle richtingen. Onwillekeurig staken de meesten hun zwaarden op.
Elizabeth was de eerste die begreep, dat het nu een strijd zou worden tusschen twee souvereinen, en dat zij alles moest doen om te voorkomen dat de Czaar de vruchten van zijn indrukwekkend optreden plukte.
Daarom, nog vóor hij opnieuw had kunnen spreken, vroeg Elizabeth, en haar kalme, heldere stem werd in de verste hoeken van het gebouw gehoord:
“Ik verzoek den Czaar mij te zeggen, met welk recht hij een verrader in vrijheid stelde, die op mijn bevel gevangen was genomen?”
Met deze woorden strekte ze de hand uit naar den Hertog van Bora. [418]
Haar stoutmoedigheid deed een rilling door de zaal gaan. Waar, in de geheele geschiedenis der menschheid, was het voorbeeld van iemand, die zóo een Russisch Keizer had durven toespreken?
Voor den autocraat, van wien men gewoon was te zeggen: “er is slechts éen wil in Rusland—die van den Czaar,” was zulk een taal even nieuw als verrassend.
Hij zag met verbazing, maar niet zonder bewondering, naar de jonge vrouw die het waagde op zulk een toon het woord tot hem te richten.
“Wat geeft u het recht tot zulke taal in tegenwoordigheid van den Czaar?”
“De overtuiging, dat niemand dan ik in Czernovië te gebieden heeft!”
“En die overtuiging durft ge putten uit een Charter, dat nooit bestaan heeft, uit het bedriegelijk en valsch document dat daar ginds is neergelegd?”
Elizabeth voelde zich den moed ontzinken. Ze zocht vergeefs naar een antwoord.
Reeds klonken uit de rijen der Russischgezinden opnieuw dreigende kreten, toen opeens een beweging ontstond bij den hoofdingang van het gebouw. Aller oogen richtten zich daarheen, met vuisten en elbogen drong zich iemand naar voren, baande zich een weg tot voor de tafel, waarop het nagemaakte Charter lag, en riep:
“Hier is het Charter van Czernovië!”
Het was Rob, die zoo sprak.
Met hijgende borst en fonkelende oogen stond hij daar, de triomf over zijn welvolbrachte daad in de oogen, en met uitgestrekten arm bood hij de Prinses [419] een perkament aan, waaraan de zware roode zegels van Alexander I hingen.
Een oogenblik maakte de Hertog van Bora een beweging om naar voren te dringen, maar Rob zag hem zoo dreigend aan, er was iets in zijn blik, dat zoo overtuigend als van een heilige zending sprak—dat de Hertog terugdeinsde. En opnieuw stonden allen ontzet en onbewegelijk; slechts enkelen zagen het Charter van nabij, maar men wist het: die man sprak de waarheid. De vaste klank van zijn stem, de diepe overtuiging waarmee hij sprak, de edele uitdrukking van zijn gelaat—alles wees er op dat hij een heilige plicht, een niet te verloochenen roeping vervulde.
De Czaar was met snelle schreden de plaats genaderd waar Rob stond; hij bezag het Charter—er was geen ontkennen aan: het droeg niet alleen de authentieke handteekening van den schenker, maar was ook door de namen der opvolgende Czaren, ook door den zijne, gewaarmerkt.
Met onuitsprekelijke verbazing staarde hij op het document; toen vroeg hij met weifelende stem:
“Waar hebt ge dit Charter gevonden?”
Rob hief het hoofd op, zag den Czaar recht in de oogen, en zei fier:
“In het Kremlin, Sire!”
Zabern was de eenige, die begreep. Toen Elizabeth, als altijd in raadselachtige gevallen, de oogen vragend op hem richtte, als wilde ze uit zijn mond de verklaring van Rob’s woorden vernemen, ontving ze voor het eerst geen antwoord. Zabern staarde recht voor zich uit, onbewegelijk. En uit de oogen [420] van dien ijzeren, onverzettelijken, door niets te ontroeren man stroomden tranen! Tranen, die hij niet trachtte te verbergen! In dit oogenblik aanschouwde zijn vooruitziende geest een visioen, dat werkelijkheid zou worden: Czernovië behouden, de Oranje-Republiek hersteld, bestuurd door een wijs, vastberaden heerscher, die slechts het goede wilde!
Maar de beproevingen waren nog niet ten einde.
Er was den Czaar een laatste redmiddel gebleven, en hij greep dit aan. Hoe het mogelijk was dat het duplicaat van het Charter, tot dusver veilig in de archieven van het Kremlin bewaard, hier plotseling op die tafel voor hem was neergelegd—hij vermocht dat raadsel niet op te lossen. Hij beproefde het ook niet, de vruchteloosheid van zulk een poging begrijpend. Maar zijn hoop was op den Hertog van Bora gevestigd, en, dezen een beteekenisvollen blik toewerpend, sprak hij luid:
“Volk van Czernovië! Het Charter is inderdaad in zijn oorspronkelijken en ongeschonden staat hier aanwezig. Als handhaver van recht en waarheid behoor ik elke onjuistheid, ook al ben ik, de Czaar, zelf de oorzaak daarvan, openlijk te bekennen en te herstellen. Mijn twijfel aan het bestaan van het Charter is dus opgeheven.
“Ik ben hier echter ook gekomen om te wijzen op een onrechtmatige afwijking van de door mij voorgeschreven kroningsceremoniën, welke de Prinses zich vermeten heeft. Het was mijn uitdrukkelijke wensch, dat men zich bij de kroning houden zou aan de door mij gegeven voorschriften. Dit is niet geschied. De Russische wet wil, dat bij plechtigheden [421] als deze de gekroonde, in persoon of door middel van een kampioen, zijn rechten met het zwaard verdedigt. Verzet zich niemand tegen die rechten, dan worden ze als erkend beschouwd, en zal nooit eenige twijfel daaraan geduld worden. Komt echter iemand in verzet, dan is de gekroonde of zijn kampioen verplicht den strijd aan te nemen en het zwaard te doen beslissen. Valt de kampioen, dan is de kroning nietig.”
Toen de Czaar deze woorden gesproken had, ging er een gejuich op onder zijn aanhangers. De bedoeling van het gesprokene was hun duidelijk. En bij de andere partij zag men het nuttelooze in van elk verzet tegen deze totaal verouderde, barbaarsche instelling. Voor men trouwens kon overwegen op welke wijze men daartegen zou protesteeren, had de Hertog van Bora de Prinses zijn lederen handschoen voor de voeten geworpen.
“Ik verzet mij tegen de rechten der Prinses!” riep hij. “Wie wil haar kampioen zijn, en het tegen mij opnemen?”
Het was volkomen stil na deze woorden. Waar was de kampioen, die het zwaard van den Hertog zou durven trotseeren? Zelfs Zabern durfde dien handschoen niet opnemen. Gaarne zou hij zijn leven voor haar hebben geofferd, maar zijn dood zou in dit geval haar ondergang beteekenen.
“Ik geef de Prinses tien minuten om een kampioen te benoemen—zoo wil het de wet!” riep de Czaar.
Tien minuten! Tien minuten die over het lot van Czernovië zouden beslissen, alles vernietigend wat Zabern met zooveel krachtsinspanning had opgebouwd! [422]
“Alles is tegen ons!” mompelde de Maarschalk, de vuist krampachtig ballend. “Ik hoopte in dit geval voorzien te hebben, wetend dat deze uitdaging geschieden zou. En nu moeten we het gevecht afwijzen, want onze kampioen is er niet!”
De wanhopigste plannen kwamen bij Zabern op. Hij wilde de Lijfwacht ontbieden, den Czaar gevangen nemen; hij dacht er zelfs over den Czaar een doodelijken sabelhouw toe te brengen, kortom, de krankzinnigste daad leek hem nog beter dan deze verschrikkelijke machteloosheid. Maar hij dwong zich zijn koelbloedigheid te bewaren. Eén onberaden handeling, en het Russische leger zou Czernovië binnentrekken.
Vijf, zes, zeven, acht lange minuten van angst en spanning waren voorbijgegaan.
Het bestaan van Czernovië was nog slechts bij seconden te tellen.
Meer dan duizend menschen hielden onafgewend den blik op het uurwerk gericht, dat boven den ingang hing, en welks wijzer langzaam maar zeker het oogenblik ging verkondigen, waarop de Czaar zijn ijzeren hand vernietigend op heel een volk zou leggen.
Negen minuten....
Op een teeken van den Czaar deed de Hertog een stap voorwaarts.
“Nog éen minuut, Prinses!” zoo klonk zijn waarschuwende stem. “Waar is uw kampioen?”
“Hier is hij!” sprak een vaste, heldere stem.
Het eene wonder verdrong dezen dag het andere!
Iedereen wendde de oogen naar den spreker, die juist de kerk door de oostelijke poort was binnengekomen—een [423] jonge man met een door de zon gebronsd gezicht, maar wiens blond haar, wiens athletische gestalte en edele gelaatsbouw duidelijk zijn Oud-Czernovische afkomst verrieden.
Wie was deze man?
Er werden namen genoemd, men fluisterde, bezon zich, er werden veronderstellingen geuit en weer tegengesproken—totdat Zabern opeens den naam uitsprak, die reeds velen op de lippen zweefde:
“Van Stralen!”
Ja—hij was het: Felix van Stralen, in wien enkelen nu hardnekkig eenige gelijkenis wilden zien met den verbannen Secretaris der Prinses, maar die anderen aanleiding gaf op de beide praalgraven van den vader en den grootvader te wijzen—zie, was het niet geheel hetzelfde gezicht, dat daar in een steenen medaillon was uitgehouwen?
En een storm van geestdrift voer door de zaal! Het oude geslacht der Van Stralens, het geslacht dat de Oranje-Republiek gesticht en grootgemaakt had, keerde terug! Door een wonder, dat niemand wist te doorvorschen, maar dat hier voor hun oogen geschied was, had de dood dezen man aan Czernovië teruggegeven, op het oogenblik dat alleen zijn naam voldoende zou geweest zijn grootsche daden in de herinnering te roepen en tot nog grootschere aan te sporen! Ja, de dood had hem teruggegeven, want stond niet daarginds, bij het graf zijner vaderen, de gedenkplaat waarop het droevig omkomen van zeven der meest geziene Czernoviërs werd herdacht?
Dit was een wonder! een wonder! Een vingerwijzing naar den weg, dien het Czernovische volk voortaan [424] te gaan had! Ja, nu voelde men zich sterk om elk juk, hoe zwaar ook, af te schudden, nu kwamen de oude tijden terug!
Te midden van een geweldige geestdrift, waartegenover de Czaar en zijn aanhangers machteloos stonden, trad Felix op den Hertog toe.
Elizabeth, wier hart, deels van bewondering, deels van angst wild klopte, staarde hem aan. Ze wist voor welk doel hij gekomen was.
Felix had den handschoen opgeraapt, die daar tien minuten lang onaangeroerd had gelegen, en terwijl hij hem met een achteloos gebaar den Hertog voor de voeten wierp, sprak hij:
“Hertog, ik neem uw uitdaging aan. Op leven en dood!”
Opnieuw golfden de losbarstingen van gejubel door de kerk. Slechts met moeite wist de Czaar zich verstaanbaar te maken, toen hij vroeg:
“Prinses, wenscht gij dezen man als kampioen?”
Een minuut te voren had zij vurig naar een triomf over den Czaar verlangd—nu ging de Prinses in de Vrouw verloren. Een geweldige strijd had in haar binnenste plaats. Wat moest ze doen? Was het niet beter land, volk, troon, alles op te offeren, maar hem te behouden, met hem en hun geluk te vluchten naar een eenzaam hoekje, waar het rumoer van vreeselijke tooneelen als dit niet doordrong? Mocht ze, moest ze Felix opofferen?
“De Prinses moet een kampioen aanwijzen, of zich gereed maken afstand te doen van den troon,” sprak de Czaar.
Toen drukte Zabern’s vuist haar arm zoo vast [425] en ruw, dat de pijn haar tot bezinning bracht.
“Prinses,” fluisterde de Maarschalk, “het moet. En ik weet, ik weet” voegde hij er met nadruk bij, “dat Felix overwinnen zal.”
Toen raapte Elizabeth al haar krachten bijeen. Het moest.
“Ik wijs dezen man aan tot mijn kampioen,” sprak ze helder en vast.
Nu daverde het gejubel der Czernoviërs door de kerk, dat muren en vensters trilden. Allen, de patriotten, de Moscoviten, de Czaar zelf—ze gevoelden het: de oude Oranje-Republiek herrees, een nieuw, sterk volk ontstond, dat door geen leger ter wereld ten onder gebracht zou kunnen worden!
Toen het gejuich was weggestorven, zag men dat de Prinses, bewusteloos, door haar kamervrouwen werd weggedragen. [426]
De ontmoeting tusschen Elizabeth en Felix.—Het duel begint.—Edelmoedigheid van Felix.—De Hertog wordt doodelijk gewond.
Zij, die de kerk waren binnengekomen in de verwachting een intressante plechtigheid te zien, bemerkten dat de werkelijkheid hun verwachting verre had overtroffen.
Inderdaad had een reeks dramatische tooneelen elkaar opgevolgd, en nog was het hoogtepunt niet bereikt. De troon van Czernovië was afhankelijk geworden van den uitslag van een duel.
Op aanwijzing van den Czaar werd alles voor dat duel in gereedheid gebracht. Men had er een grasveld voor gekozen, dat achter de kerk was gelegen, ingesloten door den grooten, aan de kerk behoorenden tuin, welks zware begroeide hekken den toegang en het inzicht van buiten af beletten.
Het gebouw stroomde weldra leeg; ieder trachtte zich een zoo goed mogelijke plaats te bezorgen. Enkele zetels en banken werden aangesleept; op het grasveld werd met behulp van tusschen palen gespannen [427] touwen een groot vierkant afgezet. Al deze maatregelen namen eenigen tijd in beslag, van welken de ministers gebruik maakten om Felix de hand te drukken en hun spijt te betuigen dat ze hem uit Czernovië verdreven hadden. Ook Rob was het voorwerp van een ovatie; van alle kanten bestormde men de beide helden met vragen, maar het oogenblik was te vol van ernstiger dingen, dan dat zij nu in verklaringen konden vervallen, die even goed tot een volgenden dag konden wachten.
Bovendien werd Felix weldra weggeroepen. Een page meldde hem, dat de Prinses hem wenschte te spreken.
De Hertog, die het bericht hoorde overbrengen, lachte spottend, maar de kalme, ongedwongen manier waarop Felix den page aanhoorde en daarna beloofde te zullen komen, gaf den Hertog en zijn keizerlijken beschermer toch een onwillekeurig gevoel van ongerustheid.
Felix ging naar de woning van den kerkbewaarder, waar hij Elizabeth aantrof, ontdaan van haar zwaren kroningsmantel; het zuivere wit van haar zijden kleed was niet witter dan haar gelaat in dit oogenblik.
Op een teeken van de Prinses gingen de kamervrouwen heen.
“Hoe vreeselijk,” mompelde een van haar onder het weggaan, “dat zulk een edel man sterven moet!”
Elizabeth stond op, maar haar ontroering was zoo groot, dat ze gevallen zou zijn als Felix haar niet in zijn armen had opgevangen, waar zij nu bleef en zich aan hem vastklemde.
“O, Felix, Felix!” mompelde ze, en gedurende enkele minuten kon ze niet anders doen dan dien naam herhalen. [428]
Zou dit een scheiding voor eeuwig zijn? Haar troon, haar macht, haar weelde, haar diplomatieke overwinningen—het was alles niets in vergelijking met haar liefde voor Felix. Hij was haar kostbaarst bezit, en toch—en toch—kon deze omarming de laatste zijn! Binnen een uur kon zijn lijk de kerk uitgedragen worden, en de Czaar zou haar vervallen-verklaring proclameeren, en de troonsbestijging van Bora.
En wat zou het leven zijn zonder Felix!
“Ween niet, Elizabeth,” zei hij zacht. “Deze dag zal de schoonste van ons leven worden.”
Maar Elizabeth dorst het niet gelooven.
“O Felix!” riep ze, “het is zelfzuchtig, het is slecht van me om jouw leven te wagen voor dat barbaarsche duel!”
“Het is nu te laat voor zelfverwijten,” antwoordde hij ernstig. “Ik heb in het openbaar mijzelf als kampioen aangeboden, en zelfs de Prinses zal me daarvan niet terugbrengen.”
“Maar ben je dan zoo zeker van de overwinning?”
“Even zeker als jij ’t over een uur zijn zult.”
“Een uur!” kreet Elizabeth. “Nooit zal ik de kracht hebben zoo lang te wachten. Felix, ik doe afstand—we zullen samen naar een ander land gaan, waar we het geluk zullen vinden. Zeg dat je dit ook wilt! Neem dat duel niet aan! Wanneer je komt te vallen....”
“Dat zal ik niet. Zou ik zoo roekeloos je troon in de waagschaal stellen?”
“Mijn troon!” herhaalde Elizabeth bitter. “Is die het waard, jouw leven er voor te wagen?” [429]
“Ja,” antwoordde Felix beslist. “Zouden we in een zwak oogenblik ons levensdoel opgeven? vluchten als lafaards? een naam achterlaten, beladen met het verraad aan heel een volk gepleegd, dat op ons vertrouwde? Nooit!”
Hij kuste haar, en zacht haar armen van zijn schouders losmakend, verliet hij de kamer.
De Hertog van Bora fronste de wenkbrauwen toen Felix terugkwam. Niemand twijfelde aan den aard van het onderhoud dat tusschen hem en Elizabeth had plaats gegrepen; allen wisten dat hij naar het gevecht ging met de kussen van Elizabeth nog gloeiend op de lippen.
“Als die man er nooit geweest was,” mompelde Bora, “was ik nu Prins-Gemaal.”
“Wees een man, Bora,” sprak de Czaar, “wat niet is, kan komen. Versla dien kampioen, en geheel Europa zal u uw nieuwen titel onbetwist laten.”
Men was gereed.
De voorschriften, volgens welke het duel moest plaats hebben, werden voorgelezen. Bovendien werd den beiden strijders een eed afgevergd waarbij ze verklaarden een rechtvaardige zaak te verdedigen, en hun tegenstander met eerlijke middelen te zullen bevechten.
Er heerschte een gespannen stilte.
Men wist, dat dit gevecht niet eindigen zou zoolang een der strijders nog leefde, en hierin vooral lag de afgrijselijke aantrekkingskracht er van. Een rilling van angstige verwachting ging door de talrijke vrouwen die langs het grasveld stonden opeengedrongen; de mannen, meer koel en kritisch, trachtten den afloop [430] af te leiden uit bouw en uiterlijk voorkomen der tegenstanders.
Op die wijze beschouwd, scheen het voordeel aan de zijde van den Hertog, die een forsche en gespierde lichaamsbouw bezat; Felix was kleiner en tengerder gebouwd, maar daardoor ook leniger en vlugger in zijn bewegingen.
De omstandigheden, waaronder dit duel zou plaats hebben, maakten het eenig in de geschiedenis van Czernovië.
De eene kampioen, Bora, aangevuurd door de tegenwoordigheid van zijn keizerlijken gebieder, den Czaar, vocht om een kroon te veroveren, de andere, Felix, om de hand eener Prinses. Er lag een romantische tint over deze gebeurtenis, die sterk aan lang vervlogen dagen deed denken.
Elk der partijen vertrouwde in het succes van zijn kampioen. De Moscovieten bluften op de dertig duels van den Hertog, uit welke hij steeds zonder een enkele wond te voorschijn was getreden. De Czernoviërs konden zich niet op zulke daden beroemen; de wapenfeiten in de schermzaal waren eertijds niet van algemeene bekendheid geworden, en de zekerheid, dat de vreemdeling van toen dezelfde persoon was als de gestorven gewaande zoon van den laatsten President, die nu voor hen stond, was nog slechts tot enkelen doorgedrongen. Rob had namelijk ten slotte geen weerstand kunnen bieden aan de vele vragen, waarmee men hem bestormde, en in ’t kort iets van Felix’ en zijn eigen wedervaren verteld. Hoe het zij, de Czernoviërs hadden toch vertrouwen in hun kampioen, want de rustige, vastberaden wijze, waarop hij [431] den handschoen had opgeraapt, had hen ontzag ingeboezemd. En meer dan woorden ’t konden doen, had de wilde vreugde, die op het gelaat van Zabern verschenen was bij die handeling, hun vertrouwen versterkt. Felix’ koele, fonkelende blik, zijn dichtgeknepen lippen en zijn onverschrokken uiterlijk bewezen dat hij een gevaarlijk tegenstander zou zijn.
De beide mannen ontdeden zich van hun jas, en ontvingen ieder een sabel, nadat men zich overtuigd had dat de beide wapens in niets van elkaar verschilden.
Intusschen was het nieuws ook tot de menigte daarbuiten doorgedrongen, en de opgewonden kreten der zich bij de kerk verzamelende bevolking vormden een zonderling contrast met de doodsche stilte, die in de onmiddellijke omgeving der strijders heerschte.
Op het platte dak der kerk kon men twee mannen zien staan; zij hadden twee vlaggen, een witte en een zwarte, aan den voet van den vlaggestok gelegd. De oogen van heel het volk waren op dien stok gevestigd, want het was bekend geworden dat het hijschen van de witte vlag de overwinning van den kampioen der Prinses zou aankondigen, terwijl de zwarte zijn nederlaag zou melden.
Het oogenblik was gekomen.
Op een teeken van den Czaar salueerden de duellanten eerst elkaar en daarna de aanwezigen. Toen kletterden de sabels tegen elkander.
De voorbereiding had zoolang de toeschouwers in spanning gehouden, dat het begin van den strijd inderdaad voor allen een verlichting was.
Een huivering voer door de menigte. Vijfduizend [432] paar oogen waren op die twee mannen gericht. Een bliksemstraal had de heldere lucht kunnen doorklieven, een aardbeving de kerk doen instorten—niets zou de aandacht van hen hebben kunnen afleiden.
Zabern, die graag een goede partij zag schermen, keek met onverholen blijdschap toe, zeker als hij was van den uitslag.
De Czaar was eveneens in zijn element, en zat voorovergebogen toe te kijken, met de handen op het gevest van zijn zwaard geleund, even vol vertrouwen in de overwinning van Bora als Zabern het was in die van Felix.
De Hertog, brandend van verlangen om zich in de oogen van den Czaar te onderscheiden, en blijkbaar het gevecht in den kortst mogelijken tijd willende beslissen, viel zoo onstuimig op Felix aan, dat deze niets anders kon doen dan zich verdedigen. Zoo machtig viel Bora’s kling neer, dat Felix’ arm bij iederen slag trilde, zoo snel was zijn houw, dat Felix dien dikwijls slechts op enkele millimeters afstand van zijn schedel kon afweren. Het oog kon nauwelijks de beweging der sabels volgen, zulke bliksemsnelle kringen beschreven ze in de lucht.
De Hertog drong zijn tegenstander steeds meer achteruit, zoodat deze bijna de omheining van het afgezette terrein had bereikt.
De Czernovische toeschouwers zagen angstig toe; dit wijken was een slecht teeken.
“Onze kampioen is lang niet meer zoo sterk als toen we hem in de schermzaal zagen,” zei Radzivil verschrikt.
Bora’s armen sloegen met een wilden zwaai omhoog. (pag. 437.)
“Bah! mijn beste Radzivil,” zei Zabern vol vertrouwen, [433] “zie je niet dat hij den Hertog uitput? Bora is dom met zoo z’n kracht te verspillen. Dit is te hevig dan dat ’t lang kan duren. Ah! wat zei ik je? Het eerste bloed is voor ons!”
De Hertog was een oogenblik te roekeloos geweest, en had van Felix een steek in de zijde ontvangen die enkele millimeters diep was. Dit was zoo vlug geschied, dat bijna niemand ’t had gezien, ofschoon allen toekeken.
“De Hertog is gewond!”
“Hij is niet gewond!”
De twijfel verdween, toen zich op Bora’s wit hemd een kleine roode vlek vertoonde, die zich langzaam uitbreidde.
Zabern glimlachte boosaardig bij het zien van den woedenden Hertog, die wel een stier in een Spaansche arena leek, wiens huid door de eerste banderillo wordt doorboord. Hij keek tegelijk verwonderd en ongeloovig, niet begrijpend hoe zoo iets hem gebeuren kon.
Dit was de eerste wond die hij als duellist ooit bekomen had, en zijn gevoel van overmacht was door die omstandigheid meer geknakt dan de pijn het doen kon. Maar weldra herstelde hij zich, en het gebeurde deed hem dubbel op zijn hoede zijn.
Het behendig gebruik dat Felix van een onachtzaamheid van zijn tegenstander had gemaakt, wekte het vertrouwen der patriotten in verhoogde mate op, tegelijkertijd een gevoel van verslagenheid bij de Moscoviten teweeg brengend.
De Hertog ging nu omzichtiger te werk, en zoo ontstond een waarlijk schitterende tentoonspreiding van schermkunst, die ieders bewondering wekte. [434]
Elke beweging der klingen werd met vreezen en beven waargenomen, vooral door de Czernoviërs, die wisten dat dit gevecht tusschen vrijheid en despotisme zou beslissen.
Vele der aanwezige dames, die het gevecht nauwelijks durfden aanzien, verborgen haar gelaat in de handen, om het dan weer, door een verschrikkelijke nieuwsgierigheid gedreven, naar het tooneel van den strijd te keeren. Sommigen zagen toe met den zakdoek voor den mond gedrukt, om de angstkreten te smoren die de duellanten gehinderd zouden hebben. De vreeselijke ontroering deed er verscheidenen flauwvallen.
Er scheen een wending ten gunste van Felix te ontstaan. Hij begon den Hertog, wiens kracht slonk, achterwaarts te dringen. Opeens, toen de Hertog zich sterk op zij boog, om een slag te ontgaan dien hij niet had kunnen afweren, verloor deze het evenwicht en viel, terwijl Felix hem op hetzelfde oogenblik het zwaard uit de hand sloeg.
En daar lag hij, op een knie geleund, weerloos, overgeleverd aan de genade van zijn tegenstander.
Felix’ gevoel van ridderlijkheid weerhield hem den noodlottigen slag toe te brengen.
“Ik vermoord geen ongewapende,” zei hij.
“Wat een dwaasheid is dit!” riep Zabern, toornig opspringend. “Spaarde hij uw broer? Zou hij u sparen als gij daar in zijn plaats lag? Het is nu geen tijd om edelmoedig te zijn. Sla toe!”
Bora bewoog zich niet; sprakeloos van schrik wachtte hij zijn einde af.
Maar Felix bleef weigeren. [435]
“Doodt hem, doodt hem! Sla toe!” riepen de Czernoviërs.
De tuin weerklonk van woedende kreten. Zelfs zachtmoedige vrouwen, door de opwinding van het oogenblik meegesleept, deelden in de dreigende kreten der mannen. Om zich heen ziende, ontwaarde Felix niets dan een zee van wuivende handen en hoorde hij slechts stemmen die hem aanmoedigden tot den laatsten slag.
“Genade mag niet verleend worden!” riep een stem.
“Het duel is op leven en dood!” riep een ander.
Maar Felix bleef onbewegelijk. Vechten wilde hij—moorden niet.
De Czaar maakte van deze gelegenheid gebruik om de autoriteit van zijn woord in de schaal te werpen, en op zijn voorstel herkreeg de Hertog zijn sabel, en begon het duel opnieuw.
De Russischgezinden herademden. Hun kans was weer vergroot.
“Het is een schande,” mompelde Zabern. “Nu heeft hij nieuwe kracht opgedaan.”
Gedurende dit intermezzo had Bora meer dan eens den Czaar aangekeken, als smeekend om diens tusschenkomst. Maar de Keizer zat onbewegelijk als een beeld, en deed of hij de zwijgende vraag niet verstond. Hij wilde dit zoo zorgvuldig ineengezet plan, om de Prinses uit den weg te ruimen, niet zoo gemakkelijk laten varen. Ook al zou de Hertog er het slachtoffer van worden. Wee den man, die den Czaar in zijn val meesleept! Bora’s hart kromp ineen bij het zien van ’s Keizers onbewegelijk gelaat.
De strijd ging nu zijn laatste beslissende periode in. [436]
Er was geen twijfel meer; alle aanwezigen wisten dat het nog slechts een kwestie van tijd was die hier uitgevochten werd.
En de Hertog wist dit het best van allen. Zijn zelfvertrouwen begaf hem. Hij streed niet meer voor een kroon—hij streed voor zijn leven.
Hij deed geen poging om Felix aan te vallen. Waarom zou hij ook? Hij kon niet meer doen dan hij gedaan had. Telkens en telkens had hij zijn tegenstander trachten te bereiken, en met een enkel sierlijk gebaar had deze elken houw afgeweerd. Er was geen mogelijkheid meer om den dood te ontsnappen, tenzij Felix een onvoorzichtigheid beging, die van zijn vaste hand en zijn scherp oog moeielijk te verwachten viel.
Meer en meer werd Bora achteruit gedrongen, totdat zijn rug ten laatste het koord raakte waarmee het veld was afgesloten; toch zou hij nog verder moeten wijken wilde hij de sabelpunt ontgaan, die, snel en doodelijk als de tong van een slang, onophoudelijk op enkele centimeters van zijn gezicht en zijn borst glinsterde.
Zijn krachten vloeiden snel heen; zijn arm was uitgeput door het voortdurende afweren; hij snakte er naar het zwaard weg te werpen en om genade te smeeken. Het was een verschrikkelijk schouwspel.
Terwijl de zweetdruppels hem het gezicht benamen, worstelde hij steeds voort, totdat ten slotte het eind kwam.
Met een laatste wanhopige poging hief hij den arm hoog op om Felix een slag op het hoofd toe te brengen, waarvoor hij al de hem gebleven spierkracht [437] verzamelde. Maar snel als de gedachte maakte Felix gebruik van het doel, dat Bora’s breede, onbeschermde borst nu aanbood; den sabel horizontaal vooruitbrengend, bracht hij den Hertog een steek toe die de borst doorboorde en, onder den linkerschouder door, in den rug uitkwam.
Bora’s armen sloegen met een wilden zwaai omhoog, zonder den slag te hebben toegebracht; zijn sabel viel rinkelend op den grond; hij uitte slechts een zucht, en toen gleed zijn lichaam als een vormlooze massa op den grond.
“Nu, er is mooi gevochten!” zei Zabern.
Een daverende triomfkreet steeg uit de rijen der Czernoviërs op, eenige seconden later door een geweldig juichen van de buitenstaande bevolking gevolgd, toen de witte vlag langs den stok omhoog gleed, de overwinning van Elizabeth’s kampioen verkondigend. [438]
De kroning gaat door.—Czernovië is vrij!—Felix wordt Prins-Gemaal.—Felix en Elizabeth doen afstand van den troon.—Robert Rensma, President der Oranje-Republiek.—
Toen de Czaar zijn nederlaag begreep, nam zijn gelaat een oogenblik een uitdrukking van smartelijke verslagenheid aan. Maar hij wist zich onmiddellijk te beheerschen, liet het lijk van den Hertog met een doek bedekken en wegbrengen, en sprak toen:
“Het woord van den Czaar is heilig. Elizabeth is de wettige vorstin van Czernovië; een nieuw Charter van mijn hand zal voor nu en eeuwig de volkomen onafhankelijkheid van dat Rijk erkennen en verzekeren. Laat de kroning voortgang hebben.”
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of Prinses Elizabeth, die de blijde tijding door een boodschapper van Zabern ontvangen had, kwam door de kerkdeur naar buiten. Recht op Felix toegaande, reikte zij hem de hand, en dit gebaar was welsprekender dan de langste proclamatie had kunnen zijn. Alle aanwezigen wisten het: daar stonden de Prins en [439] de Prinses van Czernovië! Geen ander dan zij beiden zou hen regeeren.
En terwijl de juichkreten der in den tuin verzamelde menigte nog niet waren weggestorven, terwijl de Moscoviten deels zwijgend toezagen, deels haastig en langs afgelegen straten naar hun huizen terugslopen, begonnen opeens alle kerkklokken der stad met jubelenden galm te luiden, en vreugdeschoten overstemden het hoera-geroep dat door heel Slavowitz weerklonk.
Verrast zag Elizabeth op. De hekken van den grooten tuin werden opengeworpen, ja ingedrukt, en het volk stormde binnen, wierp zich aan de voeten van Felix en Elizabeth, riep honderdduizendstemmig:
“Leve de Prins! Leve de Prinses!”
En Zabern, als altijd bedacht op den vragenden blik van Elizabeth, dien zij in zulke gevallen op hem richtte, zei met een glimlach:
“Heel Slavowitz weet reeds, Prinses, dat gij uw aanstaanden Gemaal den titel: Prins van Czernovië hebt verleend.”
“Maar—hoe kan men dat weten? Ik heb mij in dien geest geheel niet uitgelaten, nog minder eenig besluit geteekend!”
“Neen Prinses,” antwoordde Zabern rustig, “maar u zou het ongetwijfeld spoedig doen. Daarom heb ik er maar op gerekend. Sedert een week lagen tienduizend proclamaties gereed, vijfduizend om het volk uw verloving mede te deelen, even zoo veel om de benoeming van uw Gemaal tot Prins bekend te maken. Door een uitstekende regeling dezer aangelegenheid is ’t me mogelijk geweest deze proclamaties binnen een half uur overal te doen aanplakken.” [440]
Elizabeth kon niet nalaten te lachen. Zabern moest toch altijd zulke eigenmachtige dingen doen! Maar ze was het van hem gewend en kon het hem ook niet kwalijk nemen. Alleen zei ze, half schertsend, half verwijtend:
“En als de Hertog van Bora het duel gewonnen had?”
“Dan had ik de proclamaties bewaard voor een gunstiger oogenblik, Prinses. Want Czernovië mocht Russisch worden—zoolang Zabern leefde, zou het nooit Russisch blijven!”
Dit antwoord was Zabern waardig, en diep geroerd drukten Elizabeth en Felix hem zijn linker en eenige hand.
Inmiddels had de Czaar bevelen gegeven om het St. Nicolaasklooster, om welks bezit reeds eenige kleine schermutselingen hadden plaats gegrepen, te ontruimen, en het Russische leger de grens te doen verlaten. Alleen een klein escorte bleef achter om den Czaar uit te geleiden.
Hoewel het Elizabeth nu louter een vorm leek, en ook de toeschouwers, die hun plaatsen in de kerk weer hadden ingenomen, de plechtigheden meer bijwoonden om van het gelukkig einde der gebeurtenissen getuige te zijn, dan wel om de waarde die zij er aan hechtten, besloot men de kroning niet uit te stellen, en in handen van den Czaar legde Elizabeth den kroningseed af.
Een half uur na die plechtigheid had de Russische Keizer het grondgebied van Czernovië verlaten, zonder dat velen zijn heengaan betreurden.
Het was een veelbewogen dag geweest, en aan den maaltijd ten Paleize, waar de Prinses, behalve haar [441] toekomstigen Gemaal, Zabern, Radzivil, Dorislas en Rob genoodigd had, werd natuurlijk over niets anders gesproken dan over den angst en de spanning waarin men sedert dien morgen verkeerd had.
Ieder op zijn beurt werd aan het woord gelaten om zijn aandeel in de gebeurtenissen, of zijn oordeel erover mee te deelen.
Zabern, anders weinig spraakzaam, was uitgelaten als een kwajongen; tot groot vermaak der aanwezigen deed hij een uitvoerig verhaal van het ingewikkeld netwerk van listen en lagen, dat hij gesponnen had om de tegenpartij te verschalken, en men bewonderde opnieuw de geestkracht en de onvermoeibaarheid van dezen man, die, wanneer het noodig was, zich den tijd niet gunde tot slapen of eten, die zich om zoo te zeggen op tien plaatsen tegelijk vertoonde, en die maanden vooruit zag naderen, wat voor anderen nog verborgen bleef wanneer ze er vlak voor stonden. Hoe ruw en roekeloos deze man soms zijn mocht, hij bezat ongeëvenaarde verdiensten, en zonder hem zouden de dingen ongetwijfeld geheel anders geloopen zijn dan nu het geval was geweest.
De held van den dag was natuurlijk Rob.
Hij moest omstandig vertellen hoe hij het Russische duplicaat van het Charter machtig was geworden, en op zijn gewone bescheiden wijze deed hij dit.
Toen de Maarschalk hem den dag voor Felix’ vertrek had meegedeeld, dat de zes mannen van “De Vogel” zich in het Paleis bevonden, had hij opeens begrepen dat niemand beter dan zij hem behulpzaam konden zijn bij de uitvoering van een plan, dat hem reeds lang bezighield. [442]
Hij had namelijk terecht ingezien, dat al de moeielijkheden waarin Czernovië verkeerde, haar brandpunt hadden in het ontbreken van het Charter, het onmiskenbare bewijs van ’s lands onafhankelijkheid. Kon men dit terugbezorgen, dan zou reeds veel gewonnen zijn, vooral wanneer het volkomen in ’t geheim geschiedde. Natuurlijk was hierop maar éen weg: het duplicaat, dat in de Archieven van het Kremlin moest berusten, machtig te worden. Wel had Orloff verzekerd dat men in Rusland dit duplicaat tevergeefs had gezocht, maar aan het leugenachtige van deze verklaring bestond geen twijfel. Er bleef een groote kans over, dat men zekerheidshalve het duplicaat vernietigd had, doch waar slechts van een mogelijkheid, niet van een zekerheid sprake was, zou het onverantwoord zijn geweest het bestaan van die mogelijkheid niet nader te onderzoeken. In een zaak van zulk een gewicht als deze behoorde men zich aan een stroohalm vast te houden, en zelfs de gewaagdste pogingen niet nalaten, zoodra ze slechts een vage kans op succes hadden.
Zabern was dit geheel met Rob eens, en hij verklaarde, toen deze zoo ver met zijn verhaal was gevorderd, dat hij nu niet begrijpen kon zelf dat denkbeeld gemist te hebben. Bij gebrek aan een Charter er een te maken, dat was dadelijk in hem opgekomen, maar geen oogenblik had hij den inval gehad om een onderzoek naar het bestaan van een duplicaat in te stellen. Hij bracht Rob in de vleiendste bewoordingen lof, en verzekerde de aanwezigen, dat zijn leerling hem binnen enkele jaren ongetwijfeld over het hoofd zou groeien. [443]
Rob vroeg dus Zabern, zoodra deze hem de aankomst der zes Turksche gevangenen had bericht, dadelijk bij hen toegelaten te worden. Hij nam La in het geheim, en deze had wel ooren naar zijn voorstel. Om te beginnen moesten ze allen trachten zoo gauw mogelijk hun schuilplaats in de Himalaya te bereiken; eenmaal in het bezit van hun voorraden en hulpmiddelen, zouden ze gemakkelijker kunnen overleggen wat hun daarna te doen stond.
Op het punt van te vertrekken, voegde Felix zich bij hem en de omstandigheid dat hij genoodzaakt was Czernovië te verlaten, gaf Rob aanleiding om zich niet langer tegen zijn meegaan te verzetten. Felix werd nu met de plannen in kennis gesteld, en toonde zich daar zeer mee ingenomen.
In hun schuilplaats aangekomen, gingen ze dadelijk aan het werk. Er lagen groote voorraden monum, ook waren er talrijke instrumenten en machinerieën beschikbaar, en op La’s voorstel werd terecht het eerst gezorgd een kleine vliegmachine gereed te maken. De nieuwe, verbeterde “Vogel,” waarvan La in de gevangenis het ontwerp al geheel gereed had gemaakt, was een kwestie van later zorg.
Toen een vliegmachine voor twee personen gereed was, zetten Rob en Felix daarmee rechtstreeks koers naar Moskou. Hun taak werd daar spoediger volvoerd dan ze dachten. Des avonds op het dak neergekomen, vonden ze weldra hun weg naar de Archieven. Alle afsluitingen te doen smelten met een verbeterde thermiet-samenstelling was slechts een kleine moeite. Elke afsluiting week voor hun pogingen. Enkele personen, die hun in den weg traden, moesten ze met [444] hun gaspistolen bedwelmen, maar overigens ondervonden ze geen tegenstand. Het zoeken naar het Charter kostte den meesten tijd, en telkens stootten ze op groote bundels papieren, die nagebladerd moesten worden en geen van allen het begeerde bleken te bevatten. Totdat Rob eindelijk een ijzeren kistje vond, waaruit tot hun groote vreugde het waardevolle document te voorschijn kwam!
Het was inmiddels 14 September geworden, en de vliegmachine moest haar grootste snelheid ontwikkelen om tijdig haar doel te bereiken.
De groote opgewondenheid die in de stad heerschte leidde de aandacht van hun neerdaling, die trouwens op een verlaten weiland plaats had, af. Ze brachten den toestel in veiligheid, en Rob snelde naar de kerk, waar hij in het laatste oogenblik, maar juist op tijd, aankwam. Het overige weet men. Felix, die zijn vermomming had afgelegd, was, van de verwarring gebruik makend, de kerk binnengedrongen, en had rustig het tijdstip afgewacht om zijn slag te slaan.
Zoo was dus door het optreden dezer beide mannen Czernovië gered, en het lijdt geen twijfel of de geschiedboeken zullen hun namen met dankbaarheid en eerbied vermelden.
Tegen het eind van het maal verrichtte Elizabeth een daad van edelmoedigheid, door den Commandant Miroslav en den generaal Trevisa te doen ontbieden en hen, wegens het nationale feest dat heden gevierd werd, gratie te verleenen. Dit liet niet na vooral op Miroslav een goede uitwerking te oefenen, en hoewel in een andere, minder verantwoordelijke betrekking, bleef hij nog lange jaren het land uitstekende diensten bewijzen. [445]
Toen door de berichten in de nieuwsbladen de geheele en juiste toedracht der gebeurtenissen bekend werd, nam de geestdrift, en daarmee de populariteit van Elizabeth, Felix en Rob, steeds toe.
Er werden herhaaldelijk ovaties aan het Paleis gebracht, en zoodra een der drie genoemde personen zich in het openbaar vertoonde, kwam er geen einde aan de toejuichingen en het eerbetoon.
Elizabeth, door Zabern geleid, begreep terecht, dat van deze stemming een krachtig en beleidvol gebruik moest worden gemaakt.
Er werden nu talrijke hervormingen ingevoerd, die uitstekende gevolgen bleken te hebben, en daar, door den dood van Kossuth, het met dezen gesloten verdrag van onwaarde was geworden, kwam een groot gedeelte van het verzamelde geld weer vrij. Maar voor zoover dit door Czernoviërs was bijeen gebracht, wilde geen hunner van terugname weten, en ettelijke millioenen vloeiden daardoor in de staatskas, waarvan een richtig gebruik het land niet anders dan ten goede kon komen.
De Czaar, het moet tot zijn eer gezegd worden, toonde al den eerbied en de bewondering waarop een vorstin als Elizabeth recht had. Hij zond een nieuw Charter en gaf tevens de meest volledige waarborgen voor de duurzame onafhankelijkheid van het land, dat hij zoo ernstig had bedreigd. Uit de dagbladen weten we allen, dat door toedoen van Koningin Wilhelmina het Congres te ’s-Gravenhage, van 1 December 1902, bijeengeroepen werd, waarop alle groote Mogendheden de onafhankelijkheid van Czernovië erkenden, zoodat ook de laatste vrees voor [446] vreemde inmenging is verdwenen. Bovendien is het thans bekend genoeg, dat Czernovië, door zijn sterke, zedelijk hoogstaande organisatie, tegenwoordig een voorbeeld vormt voor andere beschaafde landen, dat van heinde en ver geleerden worden uitgezonden om zijn staatsinstellingen te bestudeeren, en dat het een aanbeveling en een eer is voor iedereen, te kunnen zeggen dat hij aan een Czernovische universiteit zijn opleiding genoot.
Den 28en September had het huwelijk van Felix en Elizabeth plaats, nadat daags te voren, in allen eenvoud, Zabern en Katina in den echt verbonden waren.
Het zou te ver voeren, het huwelijk van den Prins en de Prinses uitvoerig te beschrijven; men begrijpt trouwens dat deze plechtigheid alle van dien aard verre overtrof. Zij kenmerkte zich echter door een gebeurtenis, die hier niet onvermeld mag blijven.
Toen, onder het bruisen van het orgel, de feeststoet de kerk verliet, daalde plotseling van hoog uit de lucht een regen van bloemen op het rijtuig neer, waarin Felix en Elizabeth hadden plaats genomen. Verbaasd richtten zich aller oogen naar boven, en—daar zag men hoe een groot, sierlijk gebouwd luchtschip, met vlaggen in de Czernovische kleuren rijk getooid, snel daalde, om op eenige meters boven den grond onbewegelijk te blijven hangen.
Het was De Vogel!
Dit door La zoo kunstig vervaardigde, volmaakte luchtschip, was bestemd de vraag van den bestuurbaren ballon volkomen en schitterend op de lossen, en daarmee ook een sociale kwestie van het hoogste [447] belang. Want met die uitvinding waren de grenzen, die tot nog toe de volkeren scheidden, als het ware weggewischt. Afstanden, natuurlijke hinderpalen bestonden niet meer; straks zouden alle natiën éen worden, verbroedering, samenwerking en eenheid zouden alle partijtwisten, allen haat en elke onverdraagzaamheid doen ophouden. De periode van wereldvrede en naastenliefde was aangebroken!
Den 8sten October kwamen Felix en Elizabeth van hun reis terug en toen werd Czernovië verrast door een onverwacht bericht.
De Prins en de Prinses deden afstand van de regeering!
In het eerste oogenblik kon niemand aan de waarheid van dat besluit gelooven. Maar weldra verkondigde een proclamatie, dat de geruchten waarheid bevatten.
Zeer lang en ernstig hadden Felix en Elizabeth dit plan besproken en overdacht. Ze voelden zich beiden zeer aangegrepen door de snelle opeenvolging van schokkende gebeurtenissen der laatste tijden; niet alleen maakte een dringende behoefte aan rust en afzondering zich van hen meester, maar ook begrepen ze dat een jongere kracht beter dan zij het werk zou kunnen voleindigen, waarvan zij de vaste en onomstootelijke basis hadden gelegd. De Russische elementen hadden zich hoe langer hoe meer uit Czernovië teruggetrokken, de onafhankelijkheid van het land was onaantastbaar, hun taak kon als geëindigd beschouwd worden. Bovendien was naar hun vaste overtuiging de terugkeer tot de republiek [448] het ideaal, dat voor Czernovië moest nagestreefd worden; ook dat zou bereikt worden door afstand te doen, en een verkiezing voor een President uit te schrijven. Wat hun persoonlijke keuze betreft, deze kon niet twijfelachtig zijn.
De proclamatie, waarin de afstand werd medegedeeld, omschreef uitvoerig de redenen die daartoe geleid hadden, en hoewel niet allen zich daar volkomen mee konden vereenigen, velen zelfs trachtten Felix en Elizabeth van hun besluit terug te brengen, moest men zich ten slotte gewonnen geven.
De verkiezing werd uitgeschreven.
Niets belette, die volgens de wetten van het land te doen houden, want de republiek bestond feitelijk nog, de constitutioneele gebruiken die langzamerhand waren ingeslopen hadden van Czernovië slechts in naam een vorstendom gemaakt. De titels, aan Elizabeth en Felix gegeven, waren in den grond niets dan een uiterlijke vorm, een door een bevriend vorst verleende waardigheid, waarmee de Czernovische wetten niets te maken hadden. De omstandigheden hadden tot dezen abnormalen toestand geleid, de oorspronkelijke regeeringsvorm was er echter in zijn wezen niet door veranderd.
Maar het volk, verblind door de praal, waarmee het in den laatsten tijd was geregeerd, wilde deze dingen niet zoo kalm overdenken.
Toen door Felix en Elizabeth als candidaat voor den Presidentszetel Rob werd aanbevolen, de man die Czernovië gered had, was de verkiezing vrijwel overbodig. Men stemde als éen man op hem. Maar toen hij met bijna algemeene stemmen was gekozen, [449] wilde het geestdriftige volk hem tot Koning uitroepen. Wat men ook deed, hoe Rob zelf ook telkens weer verklaarde die hooge waardigheid niet te begeeren, ze zelfs voor het land ongewenscht te vinden—het volk liet zich niet overtuigen. Het sprak hardnekkig van den “Koning,” de dagbladen noemden hem in hun berichten “Robert I, Koning van Czernovië.”
Zabern, de man van den ouden stempel, had wel graag gezien, dat Rob zich dit Koningschap had laten welgevallen. Maar Felix en Elizabeth waren ’t met den “Koning” eens, dat het ’t beste zou zijn deze vlaag te laten uitwoeden, en dan geleidelijk het volk te overtuigen van de zegeningen, die een republikeinsch bestuur zou brengen.
Inderdaad is Rob dan ook nooit tot Koning gekroond, en in zooverre is de titel van dit boek, waarin het verhaal zijner avonturen is samengevat, niet juist. Maar het feit, dat het hem slechts éen woord gekost zou hebben om zich een troon te veroveren, het feit, dat een bevolking van acht millioen zielen er behagen in schiep hem “Koning Robert” te noemen, was oorzaak dat de samensteller van dit verhaal niet nalaten kon hem, en voor het laatst, ook op zijn beurt dien titel toe te kennen.
In een proclamatie, die Rob na zijn verkiezing, den 9en October des morgens om 10 uur, tot zijn volk richtte, deelde hij mede, dat het de uitdrukkelijke wensch der afgetreden Vorstin was, het presidentschap hersteld te zien, en dat hierin ongetwijfeld reden te over zou gevonden worden om ook aan zijn persoonlijk verlangen te voldoen en hem een republiek, geen koninkrijk te schenken. Hij zette nader zijn denkbeelden [450] over een republikeinsch stelsel van bestuur uiteen, en eindigde met de overtuiging uit te spreken dat men ten slotte zijn inzichten zou deelen. En zijn onderschrift luidde: “Gedaan te Willemstad, den 9en October 1902. De President der Oranje-Republiek: Rensma.”
Het herstel van die twee zoo lang in onbruik geraakte bewoordingen had een diepgaande uitwerking. Het stemde tot nadenken, riep den goeden Oud-Hollandschen tijd terug, en stemde tot dankbaarheid bij de gedachte dat de nieuwe President niet anders wenschte dan de oude gebruiken aan den nieuwen tijd onderworpen te maken.
De tijd heeft dan ook geleerd, dat men Rob’s inzichten is gaan deelen.
Felix en Elizabeth bewonen een door het Gouvernement voor hen gebouwde villa in het mooiste gedeelte der stad; Zabern, die zich ouderwetsch begon te gevoelen, trok zich uit het politieke leven terug en ontving eveneens van den Staat een sierlijk huis, even buiten de stad gelegen, waar hij met Katina nog menig gelukkig jaar hoopt door te brengen. Maar alle vier blijven ze warme belangstelling voelen voor alles wat hun land en zijn bestuurders betreft, en Rob hoopt nog lang van hun zeer gewichtige en op ervaring gegronde raadgevingen gebruik te maken.
Deze geschiedenis zou niet volledig zijn, zoo niet nog met enkele woorden van de terugkomst van Rob in Amsterdam werd melding gemaakt. [451]
Toen ook de drukte der verkiezingen voorbij was dacht Rob het eerst aan zijn voogd, zijn vrienden en bekenden in het vaderland, van wie hij zoolang gescheiden was geweest, en hij besloot, alvorens zijn taak in de Oranje-Republiek te aanvaarden, naar Amsterdam te gaan en zijn omgeving met zijn nieuwe levensrichting bekend te maken.
Hij zond het ons bekende telegram, nam den nachttrein over Weenen, en stond, zooals wij weten, op eens tegenover zijn innig verheugden voogd, die reeds aan zijn behoud was gaan twijfelen.
In de nieuwsbladen had men toen ter tijde reeds veel over de Czernovische gebeurtenissen gelezen. Maar zooals dat gaat, vooral wanneer er zulke snel opeen volgende verwikkelingen plaats hebben, die berichten hielden slechts verwarde mededeelingen in, waarvan de meeste op verzinsels en misverstanden berustten. Ja, men kan veilig zeggen dat de bladen in die dagen over Czernovië de grootste dwaasheden opdischten. Men sprak van een avonturier, die zich met geweld van de regeering had meester gemaakt, na de Prinses, die onlangs ver beneden haar stand gehuwd was, verbannen te hebben. Kortom, de pers verspreidde de gebruikelijke, op vage geruchten berustende “berichten van speciale correspondenten,” alleen om die den volgenden dag weer tegen te spreken.
Rob’s aankomst in Amsterdam, en de enkele ophelderingen die hij aan hem bestormende reporters gaf, brachten ten slotte meer helderheid in de krantenberichten.
De aanteekeningen van den President houden hier [452] op, en daarmee is de taak van hem, die er dit boek uit samenstelde, ten einde.
De uitgever wenschte echter, dat er nog het volgende aan toegevoegd zou worden.
De bladen hebben dezer dagen, enkele weken vóor de verschijning van dit werk, het bericht gebracht dat de President der Oranje-Republiek (die er duizend exemplaren van bestelde voor de openbare bibliotheken), den heer A. Bertrand benoemd heeft tot officieel geschiedschrijver in dienst van den Staat.
Deze benoeming is inderdaad geschied, en naar aanleiding daarvan ontvangt de uitgever talrijke brieven en telegrammen, waarin gevraagd wordt “of de boeken van Bertrand nu toch zullen blijven verschijnen.”
Het is den schrijver dier boeken een voorrecht en een genoegen, bij zijn vertrek naar Willemstad de Nederlandsche jeugd te kunnen meedeelen, dat haar belangstelling hem vleit, en dat hij hoopt nog menig werk van zijn hand over de Nederlandsche grenzen te zenden!
Bij den uitgever dezes verscheen mede:
In dienst van den Kroonprins
EEN VERHAAL UIT DEN FRANSCH-DUITSCHEN OORLOG
DOOR
A. BERTRAND
MET VELE EN FRAAIE PLATEN.
Prijs ingenaaid ƒ 2.40, in prachtband ƒ 2.90.
“In dienst van den Kroonprins” speelt tijdens den Fransch-Duitschen Oorlog, en het is niet alleen een gelukkige gedachte geweest een episode uit dien belangrijken, altijd boeienden reuzenstrijd tusschen twee Europeesche grootmachten tot achtergrond voor een romantisch verhaal te kiezen, maar het mag ook een uitstekende eigenschap van dit boek genoemd worden, dat de inhoud geheel op historische feiten is gegrond, en die met groote nauwgezetheid weergeeft. Nergens is den loop der geschiedkundige gebeurtenissen geweld aangedaan; integendeel zijn de avonturen van den jeugdigen held, die den oorlog eerst als toeschouwer, daarna als onverschrokken strijder meemaakt, zoo onopgesmukt en toch met zooveel waarheidsliefde verteld, dat men telkens gevoelt, hoe hier de geestdriftige, maar gewetensvolle geschiedschrijver aan het woord is. Bizonder gelukkig is de schildering der groote veldslagen; zoowel Franschen als Duitschers laat de samensteller recht wedervaren, en bij het te boek stellen der geweldige botsingen tusschen hun kolossale legers, stijgt zijn taal meer dan eens tot geestdriftige vervoering, ja tot een inderdaad dramatische hoogte. Zeldzaam aangrijpend zijn die veldslagen beschreven, en daarbij zoo meeslepend, dat de lezer gedwongen wordt in ademlooze spanning het verhaal ten einde toe te blijven volgen.
Dit boek is zoo degelijk geschreven, dat ook ouderen van dagen, vooral militairen, het zullen willen lezen. Terwijl alle wetenschappelijke geleerdheid is vermeden, is door deskundig toezicht bij de bewerking waarborg gegeven aan de strikt juiste boekstaving der zeer populair vertelde militaire operaties. Het behoeft geen betoog dat dit de waarde van het boek verhoogt.
Mocht men nog vreezen, dat dit nieuwe jongensboek een te oorlogszuchtigen geest ademt, dan zal een vluchtig doorbladeren doen zien, dat de schrijver zich beijverde de afschrikkende zijde van den oorlog in een scherp licht te stellen, en elke gelegenheid aangreep om den vrede te verheerlijken. Gevoelens van eer, zelfverloochening, vaderlandsliefde, schoone voorbeelden van trouw en plichtsvervulling—elke bladzijde voert ze den lezer op ongezochte wijze voor oogen.
Het lijdt geen twijfel, of elkeen, wiens hart toegankelijk is voor edele gevoelens, zal dit boek met stijgende verrukking lezen; een schat van goede lessen zal hij er uit putten, en niemand zal zich de lezing berouwen. Moge die lezing er, voor zoover noodig, toe leiden om ook aan de andere boeken der serie-Bertrand de aandacht te wijden, die zij—blijkens achterstaande pers-beoordeelingen—zoo ruimschoots verdienen.
Het Vaderland.
’t Is een boek vol avonturen, dat met spanning door de jongens gelezen zal worden. En daarbij is het een goed boek. Geen oorlogszuchtige strekking, al handelt het over den oorlog, geen ruwe opgesierde verhalen, maar een boeiende, der waarheid getrouwe vertelling van wat Hans heeft meegemaakt. Ook de ouderen, vooral de militairen, zullen het met genoegen lezen. Het heeft vele en fraaie platen.
De Oprechte Haarlemsche Courant.
De serie Bertrand is met een kloek werk—meer dan 400 bladzijden groot en flink gedrukt—vermeerderd. Voor hen, die houden van aankweeking van vaderlandsliefde en gloeien van vereering voor het Vorstenhuis, is het een hoogst begeerlijk boek.
De lotgevallen van een cadet van den Kroonprins van Pruisen in den oorlog van 1870 worden op boeiende wijze beschreven. Leerrijk is dit werk, omdat de lezers op onderhoudende wijze in de gelegenheid zijn, geschiedkundige kennis op te doen van den Fransch-Duitschen oorlog.
Zoo nu en dan wordt eene vergelijking gemaakt met het Nederlandsche leger, dat gewoonlijk—en naar wij meenen dikwijls niet ten onrechte—een veeg uit de pan krijgt.
Aan avontuurlijke voorvallen en wonderbaarlijke ontsnappingen is het verhaal bijzonder rijk. Vooral de veldslagen zijn goed geteekend. Het is den auteur niet voldoende met enkele penhalen een schets te geven van een veldslag. Zijne teekeningen zijn af.
De twaalf, goed in den tekst passende houtgravuren, zijn vol leven en verhoogen zeer de aantrekkelijkheid van den inhoud.
Bij den uitgever van dit boek verscheen ook:
H. BERTRAND, De Ridders van de Rozenorde.
——, Het Gezonken Goudschip.
——, Eindelijk Gesnapt.
——, Getrouw aan den Koning.
——, Voor Koning en Vaderland.
——, Een Strijd om de Schatten van Alva.
OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN
OVER
De Ridders van de Rozenorde.
Het Nieuws van den Dag.
In het bekende kloeke formaat van Becht’s St.-Nicolaas-jongensboeken is verschenen De Ridders van de Rozenorde. De heer H. Bertrand, die al de voorgaande bewerkte, heeft ook dit verhaal in het Nederlandsch overgebracht.
Was dus de bewerking weder aan goede handen toevertrouwd, dat de inhoud niet onderdoet voor de belangwekkende lotgevallen, die verhaald werden in “Voor Koning en Vaderland,” “Het gezonken Goudschip” en de andere boeken, dat zullen de jeugdige lezers begrijpen, als wij hun mededeelen, dat deze bijna 400 bladzijden bevatten de avonturen en krijgsbedrijven van vier jongens—ware zeehelden—die dienst namen onder den admiraal Drake en o.a. deel hadden aan het verslaan van de Spaansche Onoverwinnelijke Vloot. ’t Waren deze jongens, die de Rozenorde stichtten, een orde, waarvan de leden plechtig bezwoeren al het mogelijke te zullen doen om elkander te overtreffen in trouw aan de Koningin, in dapperheid tegenover hare vijanden, in daden van ridderlijkheid en van barmhartigheid tegenover de armen en zwaar beproefden.
Een aantal flink uitgevoerde platen zijn aan het werk toegevoegd.
OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN
OVER
Het Gezonken Goudschip.
Het Nieuws van den Dag.
Een jongensboek van Hans Von Zobeltitz behoeft ten onzent geen uitvoerige aankondiging meer. De Nederlandsche jeugd heeft hare goedkeuring aan al zijn vroegere verhalen geschonken en ’t is dan ook geen wonder, dat de uitgever (H.J.W. Becht, te Amsterdam) voortgaat met Zobeltitz’ boeiende boeken verder onder haar bereik te brengen.
Dezen keer is de keuze al bizonder gelukkig geweest. Nooit kwam een boek beter op zijn tijd dan dit; dit zal duidelijk zijn, als we zeggen, dat het pakkende verhaal gedeeltelijk speelt in ... Transvaal. En wel ten tijde van Jamesons beruchten inval. De hoofdpersonen komen met Oom Paul in eigen persoon in aanraking, maken vermetele tochten met de Boeren mede, helpen een handje vechten, enz. enz.
Hoe dit alles in elkaar zit, wordt in 437 bladzijden van: Het gezonken Goudschip “De Admiraal De Ruijter” (zoo is de titel van het boek) uiteengezet op een wijze, die onze jongens ook dit werk van den talentvollen schrijver weder zal doen verslinden.
De Heer Bertrand wijdde ook thans weder groote zorg aan de bewerking. We behoeven niet te zeggen, dat het Goudschip van een mooien stempelband voorzien en fraai geïllustreerd is.
Dagblad voor Z.-Holland en ’s-Gravenhage.
Een overzicht te geven van dit lijvige boek—bijna 450 bladzijden, ik denk er niet aan. Wel wil ik het werk van heeler harte aanbevelen. Het zal in deze dagen dubbel belangstelling wekken, omdat de Jamesonraid er in ter sprake komt: onze Hollandsche jongens vooral zullen er in groeien. Maar de ouderen ook wel.
Er is in dit boek een onweerstaanbare humor. Jochem Päsel, die per slot toch geen ezel bleek te zijn, houdt er de vroolijkheid in. Hoe de auteur het verbazend aantal personen “in de hand houdt”, is eenvoudig verwonderlijk;—ook om deze reden, afgescheiden van den omvang van het boek, zou het een onbegonnen werk zijn in détails te treden.
Ik zou bezwaarlijk uit de laatste jaren ’n werk kunnen noemen dat met dit te vergelijken is, in ’t zelfde genre natuurlijk. Het is met mooie platen geïllustreerd. Kortom, ’n boek aanbevelenswaard van alle kanten.
OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN
OVER
Eindelijk Gesnapt.
Het Nieuws van den Dag.
Eindelijk gesnapt is door den Heer H. Bertrand op even voortreffelijke wijze als de vorige boeken in het Nederlandsch overgebracht.
Wat zullen de jonge lezers dit boeiende verhaal weder verslinden!
Hoe zullen zij medeleven met de verrassende lotgevallen van Hasso Gehren, den leerling van het Gymnasium, die op zoo interessante wijze bij een sensatie-makende inbraak betrokken wordt. Deze wakkere Hasso heeft namelijk den inbreker gesproken (welk een inbreker!) en hij wordt daardoor de held, die de handhavers van het recht op het spoor kan brengen. Hij gaat mee met de politie, om in verre landen den voortvluchtige na te zitten. En zij krijgen hem eindelijk: na een wedloop om den aardbol heeft de politie, dank zij de schrandere aanwijzingen van den knaap, haar prooi ten slotte te pakken. Maar wat heeft dat een moeite gekost: spoorwegongelukken, brand aan boord, vechten met de Chineesche zeeroovers, wij noemen hier maar een klein gedeelte op van het verbazingwekkende dat Hasso bij deze vervolgingsjacht doorleeft.
Dit nieuwe boek van Zobeltitz, met zijn fraaien band en verdienstelijke platen, zal het verrukkelijkst cadeau zijn, dat een jongen zich wenschen kan.
Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Zoo modern mogelijk zijn de wonderlijke reizen, verteld in het dikke boek van Hans van Zobeltitz, door H. Bertrand vertaald, en door H.J.W. Becht uitgegeven. Eindelijk gesnapt na een wedloop om den aardbol is de titel. Een wedloop als de reis om de aarde in tachtig dagen. Maar wat een avonturen! Wat een gevaarvolle ontmoetingen, wat een mislukkingen als het doel juist zal worden bereikt, wat een bedriegerijen hier en zelf-opofferingen daar.... En dat alles onder de “modernste” omstandigheden van reisgelegenheden enz. Het begin is trouwens al up to date. Een hotel is gevestigd boven een Bank. Een logé van het hotel breekt in in de Bank. Maar met wat een schat van nieuwerwetsche inbrekersmiddelen! Men moet zijn natuurkunde maar kennen! Hij wordt, wegvluchtend, nog net gezien door een gymnasiast, en de detective die hem achter na gaat, neemt mitsdien dezen jongen mede. Men ziet: de opzet is eenvoudig als het ei van Columbus. Maar de avonturen zijn overheerlijk.
OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN
OVER
Een strijd om de Schatten van Alva.
Het Nieuws van den Dag.
“Een Strijd om de Schatten van Alva of de Watergeuzen in 1572” is de titel van een dik boek, in prachtband, dat verscheen bij den uitgever H.J.W. Becht te Amsterdam.
Voor jongens, die al vrij wat van de vaderlandsche geschiedenis weten en die dus zulke heele kleine jongens niet meer zijn, zal dit spannende boek ongetwijfeld een begeerlijke lectuur zijn.
Alva’s schatten, om welke hier op zoo avontuurlijke wijze gestreden wordt, zijn de rijkdommen, afkomstig van den tienden penning en des ijzeren hertogs beeldschoone dochter. Beiden vallen, als het loon der dapperheid, ten deel aan den hoofdpersoon der geschiedenis, een Engelsch edelman, die met de Watergeuzen gemeene zaak gemaakt heeft, en dan ook dien hatelijken Alva troeft wat hij kan.
De belangrijkste episoden uit het verhaal worden door fraaie illustraties veraanschouwelijkt.
De Telegraaf.
Niet alleen een boeiend, maar ook een leerzaam boek. Het is geschiedkundig juist, zonder dat daarom de fantasie er in gemist wordt.
De Kerkelijke Courant.
Dit dikke boek is als aangewezen voor elke jongensbibliotheek. Het leert eerbied voor de helden der geschiedenis, en doet dat op een volstrekt niet schoolsche wijze. Integendeel: elke bladzij getuigt van geest en fantasie.
De Amsterdammer.
Een Strijd om de Schatten van Alva is een merkwaardig boeiend jongensboek, dat den verzamelaar der serie, den heer BERTRAND, alle eer aandoet.
De Avondpost.
Dit prachtig jongensboek boeit van het begin tot het einde.
Algemeen Handelsblad.
Wat zal dit meesleepende boek verslonden worden!
OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN
OVER
Getrouw aan den Koning.
Het Nieuws van den Dag.
De serie jongensboeken van Hans von Zobeltitz, die de Heer Bertrand zoo keurig in het Nederlandsch overbrengt en die dan door den Heer H.J.W. Becht zoo smaakvol worden uitgegeven, is weer vermeerderd met een deel even dik en even onderhoudend als zijn voorgangers.
De talentvolle schrijver behandelt, onder den titel Getrouw aan den Koning, op de hem eigene wijze de geschiedenis van de gedenkwaardige jaren 1813–1815. De ondergang van Napoleon en de weder-opleving van Europa na zijn val worden op aanschouwelijke wijze verhaald, al zijn natuurlijk de merkwaardige lotgevallen van de helden van het boek in deze geschiedenis de hoofdzaak. In de levendige beschrijvingen van den slag bij Waterloo en den volkerenslag bij Leipzig, en het aandeel, dat daarin ook ons land nam, zullen de jongens zeer zeker groot behagen scheppen.
De Amsterdammer.
Bij den uitgever H.J.W. BECHT, alhier, is verschenen Getrouw aan den Koning, een verhaal uit de jaren 1813–1815, naar het Duitsch van Hans von Zobeltitz door H. Bertrand. Een heerlijk jongensboek vol afwisseling. De wapenfeiten van Maarschalk Blücher, de veldslagen van Napoleon, zijn tocht naar Rusland, zijn er in beschreven, doch niet uit een geschiedkundig oogpunt, zoodat het steeds boeiend blijft. Menige jongen zal dan ook dit boek met graagte lezen.
Het Algemeen Handelsblad.
Getrouw aan den Koning behoeft door zijne dikte niemand af te schrikken. Deze geschiedkundige roman uit de dagen van Leipzig en Waterloo moge wel wat erg veel histoire bataille geven, men kan hem niet de deugd ontzeggen van bijzonder boeiend te zijn. Ook de geschiedenis die zich nergens op vervelende wijze op den voorgrond dwingt, schijnt met eerbied te zijn behandeld.
Het Nieuwe Schoolblad.
In een romantisch verhaal wordt de bevrijding van Duitschland geschetst, op levendige en boeiende wijze. ’t Is een mooi boek, zoowel voor ouderen als voor de jeugd (12 jaar en ouder), en voor onze scholen wel geschikt.
OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN
OVER
Voor Koning en Vaderland.
Het Haagsche Dagblad.
Alles te zamen kunnen we dit flinke boek—roy. 8°, 424 bldz.—ten volle aanbevelen als gezonde kost voor jongelieden, waaruit ze den veelszins belangrijken tijd van Frederik den Groote—als Kroonprins—en diens Koninklijken vader, en van zooveel krachtige figuren meer wat nader kunnen leeren kennen.
Het Vaderland.
Zoo’n prettig geschreven historisch-romantisch verhaal en vooral een, waardoor men niet zoo spoedig heen komt (424 blz.), is juist iets voor onze jongens.
Nederland.
Voor Koning en Vaderland heeft in Duitschland opgang gemaakt. Hiertoe werkt, behalve de vaderlandsche strooming daar en de belangstelling voor al wat het Brandenburgsche huis aangaat, ook het werkelijk amusante van het boek mee. Het is flink geïllustreerd en behoort tot de avontuurlijke jongensromans in het genre van Marryat.
De Telegraaf.
Een zeer aardig boek, met goede Duitsche houtgravuren. Het is een hoogst boeiende roman voor jongelieden, die van lezen houden en nog niet tot de overtuiging gekomen zijn, dat er eigenlijk geen leesbare boeken meer bestaan. De Duitsche auteur heeft het bekende tijdvak van Zopf und Schwert gekozen, toen Koning Frederik Wilhelm I in onmin leefde met zijn zoon, later Frederik de Groote. Twee jongelieden, Frits Wünke en Christiaan von Stachow, treden in dienst van den Kroonprins, en deelen in zijn lief en leed tot aan zijne verheffing op den troon zijns vaders. Er heerscht een uitmuntende geest in dit boek, dat met veel handigheid is samengesteld.
De Arnhemsche Courant.
Het is een jongensboek, waaraan heel wat te lezen valt: 424 bladz. Toch gelooven we, dat de jongelui, die het lezen, spijt zullen hebben, dat het al uit is. Het speelt in de eerste helft der achttiende eeuw in den oorlog om Silezië, die de grondslag was van Pruisen’s macht en grootheid. Aan tafereelen uit het krijgsmansleven zijn deze bladzijden rijk en al zijn zij geen soldaten, zullen de jongelui gaarne de campagnes medemaken, die op zoo levendige en aanschouwelijke wijze verhaald worden.