Title: Wandelingen door Elzas-Lotharingen
Author: Anonymous
Release date: February 6, 2006 [eBook #17685]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Feest der herders op den Hohnack.
“Wij keeren naar de vallei van Orbey terug. Het kleine kanton, waarvan La Poutroye de hoofdstad is, droeg, volgens sommige geleerden, in de zestiende eeuw den naam van les Quatre-Baroches, hetgeen dan zooveel zou moeten beteekenen als de vier parochiën. In dien tijd was Le Bonhomme, de vijfde gemeente van het kanton, die thans eene bevolking telt van elfhonderd-tachtig zielen, niet meer dan een klein gehucht, bestaande uit enkele huizen, rondom een hermitage gegroept. Uit dienzelfden tijd, namelijk uit de zestiende eeuw, dagteekent ook de redactie der oude costumen van de vallei van Orbey, die door een voormalig raadsheer in het hof van appèl te Colmar, de heer Bonvalot, zijn in het licht gegeven. Zoowel in burgerlijke als in strafzaken werd in de vallei recht gesproken door den drost van den heer van Ribeaupierre, wien zestien gezworenen uit de vier parochiën waren toegevoegd. Kwam een dier bijzitters te sterven, dan moesten de overgeblevenen, ingevolge de keur, naar hun beste weten drie mannen uit het volk aanwijzen, om een ander te kiezen ter vervanging van den afgestorvene. Dit was dus eene verkiezing met twee trappen en met beperkt stemrecht, daar de gezworenen zelven de drie personen aanwezen, die hun nieuwen ambtgenoot moesten benoemen. Echter had de gemeente het recht, om wanneer de drie aldus aangewezen kiezers haar niet aanstonden, er drie anderen te kiezen, waaruit dan de drost den nieuwen gezworene benoemde. Hij hield vier rechtzittingen in het jaar, in elke parochie een; ingezetenen zoowel als vreemdelingen, die een aanklacht indienden, waren verplicht vooruit eene zekere som als borgstelling te storten. Dit geld diende om de gemaakte kosten te betalen, ook al kwamen partijen later met elkander tot overeenstemming. Art. 15 der keur van Orbey bepaalde, dat wanneer iemand, die zich wanordelijk had gedragen, een ander beleedigingen toegevoegd of andere verkeerdheden gedaan, zich wilde verontschuldigen [106]met te zeggen, dat hij dronken was geweest, deze verontschuldiging niet zou worden aangenomen; de delinquent moest het naar het kasteel van Hohenack worden gevoerd, en daar gedurende drie dagen en drie nachten, op water en brood gevangen gezet. Bij de schrikbarende toeneming der dronkenschap in onzen tijd, zou de kerker van het kasteel al zeer spoedig te klein blijken om de veroordeelden te bevatten.—In tegenstelling met het bijna overal gehuldigde recht van eerstgeboorte, heerschte in de vallei het gebruik dat het jongste kind het kasteel of het huis der ouders erfde; het overige van de nalatenschap, met uitzondering van het woonhuis, werd onder de kinderen gelijkelijk verdeeld. De jongste, die het huis met het daarbij behoorende erf, schuren, stallen en tuin, erfde, moest evenwel zijne broeders en zusters op eene of andere wijze, hetzij door afkoop in eens, hetzij door jaarlijksche uitkeering, schadeloos stellen.
De ruïnen van het kasteel van Hohenach kronen nog heden een bergtop boven La Baroche. In de tiende eeuw behoorde dit kasteel aan de graven van Egisheim, later aan de graven van Ferrette en aan de aartshertogen van Oostenrijk, die het in 1277, met de geheele vallei van Orbey, aan de heeren van Ribeaupierre schonken. Een zware vierkante toren, van groote steenen opgetrokken, verrijst nog te midden eener zandsteengroeve. Andere en belangrijker groeven, die eene zeer harde steensoort opleveren, bevinden zich in een naburigen berg, den Grooten-Hohnack genoemd, in tegenstelling van den Kleinen-Hohnack of Hohenach, waarop weleer de feodale burcht stond. De top van den Grooten-Hohnack bereikt eene hoogte van negenhonderd-tachtig el. Volgens de overlevering, zouden de holten in de rotsen van dezen berg door de tooverheksen als ketels worden gebruikt, om haar spijzen te bereiden, wanneer zij, in het middernachtelijk uur, op haar bezemstelen gezeten, naar den top des bergs varen, om haar sabbath te vieren.
La Baroche ligt op het plateau, aan den voet van de beide Hohnacks. Onder plateau is hier evenwel geen vlak terrein te verstaan; veeleer is de grond hier zeer ongelijk. De driehonderd-veertien huizen van de gemeente of de parochie zijn over eene vrij groote oppervlakte verspreid. De omtrek bestaat uit bosschen, akkers en weilanden; de inwoners leggen zich op den landbouw toe en zijn tegelijk wevers en veefokkers. De mannen zijn niet afkeerig van het stroopersbedrijf; de vrouwen verhuren zich dikwijls als minnen. Ook hier treft u het verschijnsel, dat de gezinnen talrijker zijn, naarmate de inkomsten beperkter zijn.
Dat de romaansche gezinnen rijkelijk met kinderen zijn gezegend, kunnen wij dadelijk opmerken, wanneer wij even de school bezoeken, waar jongens en meisjes thans verplicht zijn, duitsch te leeren. Overigens had Bernard, de huisknecht van den pastoor, wel gelijk toen hij de aardige gezichtjes van de kleine meisjes in de school roemde. Hij verhaalt ons ook, dat zijn meester, de waardige geestelijke, al de leden der parochie, met inbegrip van hem, Bernard, op eene photografie had gebracht. Waarom? Omdat de bron, die de school en ook de pastorie van drinkwater moet voorzien, niet meer aan die verplichting voldoet, en omdat de gemeenteraad wel wat talmt met het aanbrengen der noodige herstellingen. Om den onderprefect te overtuigen, hoe noodig die voorziening is en hem te bewegen, daartoe last te geven, is de pastoor op den vernuftigen inval gekomen om de jongens van het dorp te laten photografeeren bij de waterlooze pomp, hunne ledige emmers en gieters toonende, die zij niet kunnen vullen.
Sedert de inlijving bij Duitschland, draagt La Baroche den officiëelen naam van Zell, waaraan geen germaansch oor zich kan ergeren, want Zell is een zuiver duitsch woord. Maar de waardige pastoor van La Baroche—ik vergis mij, van Zell—toont ons een gezangboek, een meesterstuk van kalligrafie, minstens twee eeuwen oud, dat in de sakristie zijner kerk wordt bewaard; en volgens dat gezangboek zou de ware naam van de parochie niet zijn Zell, maar Zeel. Dit laatste woord nu is ongetwijfeld van gallischen oorsprong en beteekent stoel, zetel. Nog heden, wanneer ge eene boerenwoning binnentreedt, kunt ge den huisheer tot zijne vrouw of zijn kind hooren zeggen: “Va! guouarre ein Zeel!” ga, haal een stoel.—Vraagt ge aan lieden uit den omtrek den weg naar Zell, dan zetten zij groote oogen op, en blijven het antwoord schuldig.
Tusschen Baroche en Turckheim ligt, op een voorsprong van den berg, de oude kapel van Onze-Lieve-Vrouwe van de drie Korenaren, (Notre Dame des trois Epis), vroeger slechts eene eenvoudige bedevaartsplaats, thans een vrij druk bezocht zomerverblijf met drie hotels. Omtrent den oorsprong van de heilige stede zijn verschillende legenden in omloop. Volgens eene daarvan zou een Jood zich met list hebben meester gemaakt van eene gewijde hostie en die in den grond hebben begraven op eene woeste plek, waar nu de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe staat. Maar nauwelijks was het gruwelstuk volbracht, of een hevig onweder barstte los: de donder ratelde en de hemel scheen in vuur te staan. Den geheelen nacht doolde de Jood, in doodsangst, door het bosch rond, zonder den weg naar zijn huis te kunnen vinden. Toen eindelijk het onweer bedaarde en de zon aan de kimmen verrees, zag hij, tot zijne uiterste verbazing, op de plek waar hij de hostie begraven had, drie gouden korenairen, waarop, stralende van licht, de heilige hostie lag, terwijl, onder begeleiding van hemelsche muziek, eene menigte van bijen bezig waren een omhulsel van doorschijnende witte was te bouwen. Getroffen door dit wonder, zwoer de Jood zijn geloof af, verkocht al zijne goederen en bouwde, als boete voor zijne euveldaad, de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe der drie Korenairen.
Eene andere, nog meer verspreide legende luidt aldus. Een boer, die in het bosch gras sneed, werd op deze zelfde plek door een adder gebeten, en overleed aan die wonde. Aan den eikeboom, waaronder men zijn lijk gevonden had, werd nu, [107]naar het vroom gebruik dier tijden, een Moeder-Gods-beeld geplaatst: dit geschiedde namelijk in 1491. Korten tijd daarna ging een boer uit Orbey langs den boom met het Madonnabeeld, en knielde, volgens het gebruik, neder, om voor de ziel van den doode te bidden. Terwijl hij vurig biddende nederlag, ontwaarde hij eensklaps een bovenaardsch licht, dat het beeld omstraalde. Straks verscheen hem, in dien glans, de Moeder Gods zelve in al haar majesteit, omstuwd door een koor van engelen. In de eene hand hield zij drie lichtende korenairen, in de andere een stuk ijs: daarmede te kennen gevende, dat jaren van overvloed of van gebrek aanstaande waren, naarmate de bewoners des lands zich zouden bekeeren of hun zondig leven voortzetten. De dorpeling begreep dat hij dit gezicht aan de omwonende bevolking kond moest doen; maar hetzij onachtzaamheid, hetzij vrees, hij liet het na en kocht, zonder iets te zeggen, op de markt van Nieder-Morschweier een zak koren, waarvoor hij ook gekomen was. Maar toen hij den zak op zijn paard wilde laden, waren alle pogingen daartoe vergeefs: de vereende krachten van alle mannen op de markt schoten te kort om den zak ook maar even op te tillen. De boer verstond de waarschuwing, en verhaalde, diep geroerd, zijn gezicht van dien morgen. Aanstonds kon nu de zak op het paard worden gelegd. De lieden van Nieder-Morschweier togen nu in processie, voorafgegaan door den boer uit Orbey, naar den boom met het Moeder-Gods-beeld, en bouwden op de plek eene kapel, waarin het beeld van Onze-Lieve-Vrouwe werd geplaatst. Weldra werd het heiligdom door bedevaartgangers bezocht, wier aantal steeds wies, naarmate de roep zich verspreidde van de wonderen en teekenen, door de Madonna verricht.
Op vier schilderijen, in het koor der tegenwoordige kapel opgehangen, zijn de voornaamste episoden van dit laatste verhaal afgebeeld. Deze kapel staat overigens niet in verhouding tot den roem van de bedevaartsplaats, die nog zeer druk bezocht wordt; zij is in spitsbogenstijl gebouwd, maar in een tijd, toen men dien stijl niet meer begreep. In 1633 door de Zweden verbrand, werd de kapel weder herbouwd na de inlijving van den Elzas bij Frankrijk. De inwendige versiering lijdt aan overlading en pleit niet voor den smaak der ontwerpers; maar al te veel heeft men toegegeven aan den zin voor boerschen opschik.
De Trois-Epis zijn omstreeks een uur verwijderd van den Hohnack en van La Baroche. In anderhalf uur kan men, langs zeer goede wegen, met rijtuig van het station van Turckheim, van Nieder-Morschweier en van Ammerschweier daarheen gaan. Na de opening der nieuwe hotels is deze plek een geliefkoosd zomerverblijf geworden, zoowel om de schoonheid van het omringende landschap, als om de gezonde, zuivere berglucht, te midden der dennenbosschen. Op eene hoogte van tusschen de zes- en zevenhonderd meter gelegen, heeft men van hier een prachtig uitzicht over het dal van de Fecht en de vlakte van den Elzas. De profane bezoekers schrikken evenwel de vrome bedevaartgangers niet af. Onlangs nog ontmoetten wij op onzen weg eene schaar van boerinnen, barrevoets, met den rozekrans in de hand, onder het opzeggen van gebeden, in processie opgaande naar het heiligdom, zonder zich te laten storen door een troep jongelieden, die er een ruw vermaak in schenen te vinden, het godvruchtig gezang te overstemmen door het uitbrullen van allerlei dronkemansliederen. Gelukkig zijn dergelijke tooneelen hier zeldzaam: in den regel heersenen hier rust en stilte, kalmte en vrede.
Het water van de hooge vlakte der Trois-Epis vloeit ten deele naar de Fecht, ten deele naar de Weiss; welke laatste rivier uit het Witte- en uit het Zwarte-meer te voorschijn komt. Als wij den weg van Orbey naar Kaysersberg volgen, langs het kristalheldere water van het rivierke, dat zingend, murmelend, huppelend en stoeiend voorwaarts spoedt, dan laten wij de vallei van Freland links liggen, en houden te Alspach stil. Alspach was vroeger een klooster van Clarissen, dat thans tot papierfabriek is ingericht, en dus geheel van voorkomen en karakter veranderd. Wat nog van de kerk over is, wordt als historisch monument, met eene bijdrage van den staat, in stand gehouden: dat is echter niet veel meer dan een romaansch portaal uit de twaalfde eeuw, en een stuk van het koor. Het is niet meer mogelijk, zich eene voorstelling te maken van het inwendige der kerk: de overgebleven ruimte is door beschotten in een aantal grootere en kleinere hokken afgedeeld; het noordelijke zijschip is verdwenen. Hier en daar ziet men nog enkele fragmenten van het oude beeldhouwwerk.
Met de oude muren, die werden gesloopt om ruimte te maken voor de moderne fabriek, verdween ook de poëzie, of bleef zij althans enkel in de herinnering leven. Maar immers is de herinnering zoo vaak het beste deel in ons leven? Ik zal u dan ook maar niet vertellen, hoe de zware vrachten hout, die ge onderweg tegenkomt, in het voormalige klooster van Alspach tot papierdeeg worden gemaakt: ik houd mij overtuigd dat ge daarin niet het allergeringste belang stelt. Veel liever verhaal ik u, in korte trekken, eene van die treffende geschiedenissen, zooals er zoo velen gevonden worden in den rijken schat der legenden van den Elzas.—Er leefde dan, in vroeger tijd, in het klooster van Alspach eene non, die een ridder beminde. Beiden van edelen stam, beiden schoon en beminnelijk, hadden de jonkvrouw en de edelknaap elkander, in den opgang hunner bloeiende jeugd, bij een schitterend feest ontmoet; en die ontmoeting had in beider hart het vuur der reine minne ontstoken. Zij zwoeren elkander trouw en eeuwige liefde. Daar weerklonk de roepstem ter kruistocht; en de jonge ridder hechtte zich het kruis op den schouder en trok naar het Heilige Land. Op haar voorvaderlijken burcht achtergelaten, wachtte zijne geliefde, wachtte en wachtte langen tijd op zijn terugkeer. Eindelijk, daar kwam de tijding, dat hij in den krijg tegen de ongeloovigen [108]gevallen was. De jonkvrouw, nu haar zoetste hoop vervlogen was, zeide der wereld vaarwel, en nam den sluier aan bij de Clarissen van Alspach.—Maar zie, kort nadat zij de onherroepelijke gelofte had afgelegd, daar keerde de ridder terug: zijne wonden hadden hem langen tijd aan het ziekbed gekluisterd: nu stond hij daar, een krijgsheld Christi, geëerd en met roem omstraald. Doch wat baatte hem dat alles, nu zij, aan wie zijn hart behoorde, voor altijd voor hem verloren was! In sprakelooze smart verzonken, trad hij de kloosterkerk binnen, en herkende de stem zijner zielsbeminde, die met de Clarissen in het koor de heilige liederen zong. Toen kon hij zich niet langer bedwingen: een snijdende wanhoopskreet weerklonk door de kerk en deed het gezang verstommen: ook de jonkvrouw had haar minnaar herkend.... Maar hij waggelde de kerk uit: hij legde zwaard en wapenrusting neder, hulde zich in de grove pij des kluizenaars, en bouwde zich eene kluize in de vallei van Sint-Jan, van waar hij het uitzicht had op het klooster. En wanneer het zilveren kloosterklokje opriep ten gebede, dan boog ook hij de knieën, en mengde zijne gebeden met die der zusteren, zich verheugende in de gedachte dat althans hun beider zielen elkander ontmoetten in het gebed, in afwachting dat zij eenmaal elkaar zouden wederzien in het zalig paradijs. Zoo leefden beiden voort, jaren en jaren achtereen, tot eindelijk, op den vijftigsten verjaardag van zijn terugkeer uit het Heilige-Land, voor beiden, den ridder en de jonkvrouw, ter eigener stonde de ure der verlossing sloeg. Zij stierven op hetzelfde oogenblik en werden naast elkander ter ruste gelegd.
Meisje uit La Baroche en de knecht van den pastoor.
Het slaat tien uren als wij onzen intocht houden in Kaysersberg. De oude toren van Barbarossa verheft zich in de lucht boven de ouderwetsche puntgevels van de oude keizerlijke stad. De eene zijde van den toren is in schaduw; de andere wordt verlicht door het bleeke schijnsel der maan in haar laatste kwartier. Beneden ons hooren wij, te midden der plechtige stilte, het murmelend ruischen van de Weiss, die, even als wij, van Alspach komt. Er is niemand meer op straat te zien. Slechts nu en dan, met groote tusschenruimten, hangen enkele berookte lantarens aan dwars over de straat gespannen ijzerdraden, en zenden haar flauwe stralen in duistere hoeken. Waarom ook zou het gemeentebestuur geld uitgeven voor eene betere verlichting; gaan niet de meeste menschen hier met de kippen op stok, zonder zelfs de waarschuwing van den nachtwaker af te wachten? Daar komt hij ginds juist den hoek om, de eerwaardige nachtwaker, met zijn hellebaard in de rechter- en zijne doffe lantaren in de linkerhand. Daar heft hij, met min of meer schorre stem, zijn lied aan, in het eigenaardig lokaal dialekt:
Horihà wass ich eich well saïa:
D’glock het zeni g’schlaïa.
Hann sori zeu Fir un Liecht;
Dass i Gott un Maria b’hiet!2
Daar er behalve ons niemand op straat was, kon ik aan de verzoeking geen weerstand bieden, om, op eenigen afstand achter hem, met luider stemme zijn lied te herhalen: al moet ik toegeven dat dit weinig strookte met mijne waardigheid als volksvertegenwoordiger. Verbaasd over die onverwachte echo, stond de man eensklaps stil. Zijne [110]aarzeling duurt maar kort: wij zullen ondervinden dat de sergeant van de wacht hem met den sterken arm zal bijstaan. Het is niet voor het eerst dat zij met hun beiden nachtelijke zwervers hebben opgepakt, en hun geleerd dat het in een geordenden staat niet voegt, de vertegenwoordigers van de overheid in de uitoefening van hun ambt te bespotten.
“Kom aan, nachtwacht, laten wij ons niet boos maken. Ga liever, met den sergeant van de wacht, met mij mede naar den bakker daar: wij zullen daar warme broodjes eten en er een glas wijn bij drinken!”
De nachtwacht is een man die zijne wereld verstaat: glimlachend antwoordt hij dat een oud soldaat geen glas Gleisberger mag versmaden. Hij en de sergeant zullen gaarne van de partij zijn, zoodra zij hunne ronde zullen hebben gedaan, die voor dit bijzonder geval een weinig zal worden ingekort. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tien minuten later kloppen wij aan de deur van den bakker, die zich haast voor de policie en haar beschermelingen den toegang tot zijne woning te ontsluiten. Met ons vijven bij den vroolijk brandenden oven gezeten, drinken wij ons glas blanken Geisberger, op de gezondheid van keizer Barbarossa, wiens steenen beeld de pomp versiert, en eten met smaak de geboterde broodjes, zoo heet uit den oven.
La Bonhomme.
De klapperman van Kaysersberg is iemand, die de wereld gezien heeft. Niemand is beter op de hoogte van de geschiedenis der goede stad, zoowel in het verleden als in het tegenwoordige. Eer hij zijn eersten rondgang begint, vertelt hij aan de kleine kinderen, die op zijne knieën klauteren, een sprookje van den ouden tijd, waarbij zij met open mond zitten te luisteren, al krijgen zij kippevel van de akeligheid.—En wat er zoo al ’s avonds en ’s nachts gebeurt:—nu, daar weet hij van mee te praten! Maar dat is het niet, wat ons belang inboezemt: wij willen de geschiedenis van Kaysersberg vernemen: en onze nachtwacht zal ons die geschiedenis vertellen, zoo goed als een boek.
Mag hij er niet trotsch op zijn, dat zijne vaderstad al in oude dagen de zetel was van een rijksvoogd, legerhoofd en opperrechter tevens, aan wiens gezag de rijkssteden Munster en Turckheim waren onderworpen, zoowel als de onderdanen des keizers in de heerlijkheden van Hohenlandsburg en Rappolstein? De aanstelling van dien keizerlijken rijksvoogd was mede een gevolg van den brief, dien keizer Adolf van Nassau, in 1293 aan de goede burgers van Kaysersberg verleende, en waarbij hij hun al de rechten, vrijheden, privilegiën en keuren schonk van Colmar. Naar luid der overlevering, zou het kasteel, waaraan de stad haar eigenlijken ouden naam van Kaysersberg ontleent, gesticht zijn door keizer Frederik Barbarossa, tot wiens familiebezittingen ook de Elzas behoorde. Onze klapperman houdt natuurlijk aan de traditie vast, ofschoon geen enkel dokument de waarheid daarvan bevestigt. Het is gansch niet onwaarschijnlijk, dat reeds de Romeinen hier een versterkt kamp of een wachtpost hadden, want daar de oude romeinsche heerbaan van Mons Brisacus naar Tullum, van den Rijn dwars door de Vogesen, hier juist door een soort van bergpas heenliep, was dit punt van strategisch gewicht.—Van eene romeinsche nederzetting is echter niets met zekerheid bekend: daarentegen staat het vast, dat Kaysersberg, hetwelk toen gemeenschappelijk aan de graven van Horburg en de heeren van Rappolstein behoorde, in het jaar 1226, voor den schijnbaar zeer geringen prijs van tweehonderd-vijftig mark zilver, door Hendrik, roomsch-koning en zoon van keizer Frederik II, werd gekocht. Wölfelin, landvoogd van den Elzas, zou, naar men wil, het kasteel gebouwd hebben: en wel om, met het oog op de vijandige verhouding tusschen keizer Frederik II en den hertog van Lotharingen, meester te zijn van den voornaamsten weg over de Vogesen. Het nut van den maatregel bleek weldra: want in 1237 bood Kaysersberg een hardnekkigen tegenstand aan den bisschop van Straatsburg, Hendrik von Stahleck, die de zijde van den paus tegen den geëxcommuniceerden keizer gekozen had. Maar het volgende jaar maakte de hertog van Lotharingen zich, in naam van Innocentius III, van de stad meester, geholpen door een deel der bezetting, welker trouw aan den keizer door den pauselijken banvloek aan het wankelen was gebracht.
Eenmaal tot vrije stad verheven, kon het niet uitblijven of Kaysersberg lokte een aantal vasallen en hoorigen uit de omliggende heerlijkheden binnen hare muren. Zij breidde zich gaandeweg uit, en nam in bloei en welvaart toe, maar toonde zich ook dankbaar jegens keizer en rijk, aan wier bescherming zij zoo veel verschuldigd was. Steeds zond zij getrouw hare gewapenden in het veld, naast die van Straatsburg en Colmar, wanneer het er op aankwam, den overmoed en de rooverijen van de landgraven te beteugelen, den rijksvrede te handhaven of den keizer tegen zijne vijanden te steunen. De leden van den voornaamsten adel, de Beyers, de Landsbergs, de Rathsamhausen, de Hattstadts, de Erbachs, de Rappolsteins, de Schwendi’s, de Furstenbergs, vervulden het ambt van rijksvoogd van Kaysersberg, dat somwijlen vereenigd was met dat van landvoogd van den Elzas. Na zijn terugkeer uit Italië, vertoefde Karel IV de geheele Meimaand van het jaar 1351 in het kasteel, en riep daar de afgevaardigden bijeen der steden van den Elzas. In 1374 schonk diezelfde keizer aan de stad het toen zoo begeerde recht, om den Joden te vergunnen, tegen betaling, binnen hare muren verblijf te houden. De keizers Sigismund, Frederik III en Karel V begiftigden de stad met nieuwe privilegiën. De laatste vergrooting greep plaats onder de regeering van Sigismund, die haar vergunde, haar muren en wallen naar den kant van Kientzheim uit te zetten, en tevens aan Kientzheim verbood, die uitbreiding op eenige wijze te belemmeren. De rijksvoogden, die meermalen elders resideerden, ontvingen steeds bij de aanvaarding van hun ambt, den eed van trouw en gehoorzaamheid van de burgers, waar tegenover zij zich verbonden, om de stad bij hare rechten en vrijheden te bewaren. Het contingent van Kaysersberg onderscheidde zich vooral in den oorlog, [111]dien de steden van den Elzas tegen Karel den Stoute voerden, met name in Zwitserland en bij het beleg van Nancy.
Mogen wij onzen klepperman gelooven, dan heeft geene enkele stad in den Elzas ooit soldaten geleverd, of zal ooit soldaten leveren, die in dapperheid en onversaagdheid met de wijngaardeniers van Kayserbergs heuvelen zijn te vergelijken. Nu, terwijl wij bezig zijn, ons aan dien wijn te goed te doen, zou het niet beleefd zijn, onzen braven nachtwaker tegen te spreken. Maar wat die buitengewone dapperheid zijner voorvaderen aangaat: hij kan toch niet loochenen dat de poorters van Kaysersberg de zwakheid of de dwaasheid hebben gehad, te zwichten voor de eischen der oproerige boeren en hun een contingent te leveren, dat in het bloedige gevecht bij Scherweiler, den tienden Mei 1525, voor het grootste gedeelte in de pan werd gehakt. Had Kaysersberg bij die gelegenheid de zaak van keizer en rijk, dat wil zeggen, hare eigene zaak, lafhartig verraden, het is niet meer dan billijk te erkennen, dat de burgers zich overigens, tijdens de hervorming, kenmerkten door hunne onwankelbare trouw aan de katholieke Kerk. Toen, in 1523, de pastoor de luthersche leer in de kerk begon te verkondigen, werd hij door zijne parochianen letterlijk dood geslagen. Korten tijd daarna verdreven een troep vrouwen, met zeissen gewapend, een aantal aanhangers van Luther, die van naburige plaatsen naar Kaysersberg wilden trekken, om hun geloofsgenooten te hulp te komen. Johan Geiler, de beroemde kanselredenaar, die tot aan zijn dood in 1510, in de kathedraal van Straatsburg predikte, en wiens leerredenen, vol vuur en oorspronkelijkheid, eene eerste plaats innemen onder de uitnemendste proeven der toenmalige kanselwelsprekendheid, ontving te Kaysersberg zijne opleiding.
Gedurende den dertigjarigen oorlog, viel Kaysersberg, ondanks zijn sterk kasteel en zijne zware muren, in handen der Zweden, zoo als trouwens ook met Ammerschweier en Turckheim het geval was. Eenige jaren later werd de stad, bijna zonder slag of stoot, genomen door eene afdeeling van het fransche leger onder de bevelen van den maarschalk de La Force. Een deel van de fransche troepen nam zijn intrek in den toen reeds half verwoesten burcht, waaruit de keizerlijken, door de burgers geholpen, hen vergeefs trachtten te verjagen. Sedert heeft Kaysersberg geen rol in de geschiedenis meer gespeeld. Zij bleef aan het gezag van den koning van Frankrijk onderworpen, en een fransche gouverneur trad in de plaats van den keizerlijken rijksvoogd. Tegenwoordig is Kaysersberg gedaald tot den rang van eene eenvoudige districtshoofdplaats.
Van welke zijde men de stad ook nadert, hetzij uit het dal, hetzij van den kant der vlakte, steeds trekt de oude burcht het eerst uwe aandacht, fier tronende op zijne rots, omgeven door de met wijngaarden beplante heuvelen, waarboven zijn gekanteelde toren uitsteekt. De oude poorten, waaronder de weg vroeger doorliep, zijn thans afgebroken; de muren verbrokkelen tot puin, en de grachten groeien dicht. De muur heeft nergens meer zijne oorspronkelijke hoogte behouden; maar nog verheffen zich vier of vijf, deels ronde, deels vierkante torens boven de wallen. Twee dezer torens bereiken eene aanzienlijke hoogte. Van den burcht, die door een gekanteelden muur met de stad verbonden is, heeft men een fraai uitzicht over den ingang der vallei en over de vlakte, die aan den verren gezichteinder door den Kayserstuhl en de bergen van het Schwarzwald wordt begrensd. Aan den uitgang der vallei bespeurt ge Kientzheim en Sigolsheim, in een krans van wijnbergen. De Weiss stroomt voor een gedeelte om de stad en voedt ook een zijkanaal, dat ten behoeve der molens en fabrieken is aangelegd; dit kanaal loop ten deele onder de huizen door. Over de rivier ligt eene steenen brug met twee bogen, die ter wederzijde door gekanteelde muren, bij wijze van leuningen, is omgeven en in het midden versierd met een kapelletje, waarin het beeld is geplaatst van Johannes Nepomucenus. Deze brug is minstens drie eeuwen oud.
De toren van den ouden burcht is rond. Door de zorg van den Club der Vogesen heeft men van binnen een nieuwe wenteltrap aangebracht, die naar het door een muur omgeven plat voert. Hoewel de toren niet met gehouwen steenen is bekleed,—hetgeen vreemd genoeg schijnt, want de naburige steengroeven bieden voortreffelijk materiaal in overvloed,—maakt hij nog, in spijt van de verwoestingen door den tijd aangericht, eene fiere, krijgshaftige figuur. Hoe vast en stout en trotsch staat hij daar op zijn rotsheuvel, de kloeke toren van den ouden keizerlijken burcht. Zijne hoogte bedraagt zeventig voet; de hoofdingang, waarheen men langs een ladder of trap moet opklimmen, bevindt zich ter halver hoogte.
Zoo men, ten behoeve van het verkeer, de oude poorten van Kaysersberg heeft moeten afbreken, zijn toch, aan de beide uiteinden van de hoofdstraat, de met kolommen versierde wachthuizen blijven staan. En niet alleen zijn er wachthuizen aan de ingangen der stad, maar er is nog een derde in het midden, dicht bij het stadhuis.—Hoewel de straten eigenlijk te nauw zijn, springen de bovenverdiepingen der huizen nog vooruit, waardoor het verkeer nog meer belemmerd wordt; gezwegen nog van de hoopen wingerdstaken en druivenmoer, die in de maand November de zijstraatjes geheel versperren. De oude huizen, met hun spitse gevels en hooge puntdaken, prijken doorgaans met allerlei snijwerk in hout, dat dikwijls niet van kunstwaarde ontbloot is, en in ieder geval aan die huizen een pittoresk voorkomen geeft. Even als elders in den Elzas, zoo heeft ook hier de overgangstijd uit de middeleeuwen naar de renaissance op Kaysersberg dien karakteristieken stempel gedrukt, die ons uit vele andere steden, voornamelijk in het midden en het zuiden van Duitschland, bekend is. De moderne witkwast, die alle beeldwerken en versieringen van den goeden ouden tijd op de gevels der huizen onder een laag kalk of pleister bedekt, draagt vooral niet tot verfraaiing bij en getuigt allerminst voor onzen smaak en kunstzin. Hij, die het pittoreske, het karakteristieke [112]en eigenaardige dier oude gevelversieringen bemint, kan niet anders dan er zich hartelijk over verheugen, wanneer de afschuwelijke domme kalklaag bij geheele stukken afvalt, en alzoo op nieuw de verborgen, naïeve schoonheden voor den dag komen, die onverstand en eene redelooze mode aan het oog onttrokken hadden. Op de binnenplaats van het huis van den heer Bägert, burgemeester van Kaysersberg, wordt uwe aandacht getrokken door een put in den stijl der duitsche renaissance, met zeer veel smaak versierd, en voorzien van dit vierregelig versje, ten nutte der voorbijgangers:
Drinks tu Wasser in dein Kragen
Uber Disch, es kalt den Magen
Drink mässig alten, subtilen Wein,
Rath ich, und lass mich Wasser sein.3
MDCXVIII.
De oude burcht te Kaysersberg.
Weleer was er te Kaysersberg eene kommanderije van de Duitsche orde en een klooster der Minderbroeders: welk laatste, tot het jaar 1433, in de [113]vallei van Sint-Jan nabij Alspach stond. De parochiale kerk, die er van buiten vrij verwaarloosd uitziet, maakt geen gunstigen indruk, maar toch is zij de aandacht waard, omdat zij in haar bouw de sporen vertoont van de kunst uit verschillende tijdperken. Het romaansche portaal bestaat uit een drievoudigen rondboog, door kolommen gedragen: boven de deur ziet men de kroning van Maria door Christus. Het middelschip is in romaanschen, de beide zijschepen en het koor zijn in oud-gothischen stijl. Zien wij elders, naast nieuwe kerken, vaak oude torens, hier daarentegen is de toren nieuw. De bedoeling met den bouw van dien toren was alleszins loffelijk: men wilde het middeleeuwsche gebouw verfraaien; maar de uitkomst is allerbedroevendst. Die moderne toren, nu aan het eerwaardige monument vastgeplakt, maakt een jammerlijke figuur; het is een tusschending tusschen een koepel en een campanile, iets dat misschien, van suiker of gebak vervaardigd, op het dessert van eene bruiloftstafel geene onaardige vertooning zou maken.
De nachtwacht te Kaysersberg. (Blz. 108.)
Achter het hoogaltaar ziet men een diptyk, voorstellende, aan de eene zijde de Kruisvinding, aan de andere Maria-Boodschap. Naar men zegt, zouden deze schilderijen van Holbein zijn, die eenigen tijd te Kientzheim heeft gewoond. Ook het moderne houtsnijwerk verdient de aandacht. In de zijschepen vindt men nog andere oude schilder- en beeldwerken, vermoedelijk uit de zestiende eeuw afkomstig, als ook eene voorstelling van het Heilige-Graf, in deze eeuw vervaardigd en zich onderscheidende door groote zuiverheid van bewerking.
Bijna vlak naast de kerk staat het raadhuis of [114]Gemeindehaus, een gebouw uit de zestiende eeuw, met een vooruitspringend balkon boven de deur, in den stijl der renaissance. Op de eerste verdieping vindt men twee zalen, waarvan de wanden en de zoldering met hout beschoten en met snijwerk versierd zijn; de gebeeldhouwde deuren zijn in gecanneleerde pilasters met dorische kapiteelen gevat. De paneelen tusschen de vensters zijn met hertenkoppen versierd. In een kast bewaart men kolossale met ijzer beslagen klompen, die, naar men beweert, aan een reus zouden hebben behoord. Deze legendarische reus was een vreemdeling, die op een winterdag van het jaar 1763 door de stad trok, en in de nabijheid van Alspach in de sneeuw omkwam. De klompen wegen twee-en-twintig pond; zij zijn groot genoeg om als wieg te worden gebruikt voor de laplandsche kinderen, die ik dezen zomer in Noorwegen heb gezien.
Alvorens wij het stedeke verlieten, waren wij nog in den winkel van den apotheker, vlak bij het stadhuis, getuigen van een niet onaardig tooneeltje. De held van het drama was een kleine dreumes, die de bijenstallen, in den tuin onder de muren van het oude kasteel, had willen doorzoeken. Was het hem alleen om den honig te doen, of wilde hij met zijn stok tegen de nijvere insekten vechten? Wat hiervan zij: de bijen waren met zijne verschijning niet ingenomen. Verstoord over deze inmenging in haar huiselijk leven, vielen zij eendrachtig op den beklagenswaardigen knaap aan, en staken hem in zijn gezicht, in zijn ooren, zijn neus, op zijn handen. De arme jongen stond weerloos tegenover de menigte zijner aanvallers; hem bleef niet anders over dan, luid schreeuwende, zoo hard mogelijk naar huis te loopen. Nu brengt zijne moeder hem bij den apotheker, om een geneesmiddel te vragen voor zijn schrikkelijk opgezwollen gezicht. De apotheker troost den bedremmelden deugniet met het vooruitzicht op spoedige beterschap, en wij maken van de gelegenheid gebruik, om een schets van het schilderachtige tooneeltje te ontwerpen.
Na ons bezoek te Kaysersberg, zijn Kientzheim en Ammerschweier aan de beurt. Ondanks kleine verschillen van plaatselijken aard, gelijken al deze stadjes van het elzasser wijnland zeer sterk op elkander, en vertoonen hetzelfde karakter. Overal ziet ge dezelfde oude muren, dezelfde oude grauwe, ronde of vierkante torens, dezelfde nauwe straten, dezelfde huizen met puntgevels, afgewisseld door enkele nieuwerwetsche woningen. Kientzheim ligt zoo dicht bij Kaysersberg, dat ge het, bij het verlaten van laatstgenoemde stad, aanstonds gewaar wordt. Eene wandeling van een kwartier brengt u van de eene plaats naar de andere. Het gemeentebestuur van Kientzheim heeft in den laatsten tijd eene der poorten en een stuk van den muur laten afbreken; maar de andere poort is blijven staan; en dat is zeer gelukkig, want zij past volkomen bij het kasteel van de familie Golberg, met zijn kanteelen en torentjes. Onwillekeurig waant ge u in de middeleeuwen verplaatst, en het zou u niet verbazen, onder de poort den soldenier te zien staan met zijn hellebaard in de vuist, om iederen vijand den toegang te betwisten.
Op den heuvel links, boven Sigolsheim, ziet ge den witten voorgevel van een ander kasteel, thans bewoond door den gewezen bisschop van Straatsburg, Monseigneur Ræss, die zich zoo roemrijk onderscheiden en zoo groote aanspraak op aller dankbaarheid verworven heeft gedurende de treurige dagen van het beleg der stad in den nazomer van 1870. Van het terras van het kasteel van Sigolsheim heeft men een der schoonste uitzichten over de vlakte van den Elzas, waar de Fecht, wegduikende onder den lommer der boomen, door de groene velden slingert. De eerwaardige prelaat, dien wij met zijn gezegenden, krachtvollen ouderdom geluk wenschen, beklaagt zich alleen over de zwakheid zijner beenen. Nadat de bisschop, op zijn twee-en-negentigste jaar, een val heeft gedaan, zijn die beenen niet meer zoo vlug als vroeger.
Terwijl wij een glaasje koppigen tokayer drinken, die in den tuin van het kasteel groeit, deelt de oude bisschop ons zijne meening mede, dat het welbekende Leugenveld, waar Lodewijk de Vrome door zijn leger verraden werd, in de nabijheid van Sigolsheim is te zoeken. Althans de kroniekschrijver Nithard zegt uitdrukkelijk dat het kamp van de zonen des Keizers in de buurt van die plaats was opgeslagen: Juxtaque Sigwaldi montem castra ponunt.—De tokayer, waarvan ik zoo even sprak, komt van den wijnstok, uit Hongarije overgeplant door Lazarus von Schwendi, den bekenden veldheer van Keizer Maximiliaan, die de Turken bij Tokay versloeg. In 1563 ontving Schwendi, tot belooning van zijne diensten, de heerlijkheid Hohenlandsberg, waartoe ook Kientzheim behoorde. Hij woonde in het tegenwoordige kasteel van Grolberg; in de kerk ziet men nog zijn grafsteen, met dien van zijn zoon. De ridders zijn in hoog-relief, in volle wapenrusting, blootshoofds, met het zwaard op zijde, de hand op hun helm en hun ijzeren handschoenen.—Boven de poort van Kientzheim ziet ge, in den steen uitgehouwen, een monsterachtigen kop, die tegen de voorbijgangers de tong uitsteekt. Wil hij ze uitlachen, omdat zij van den wijn des lands gedronken hebben?
De familie van Golberg is beroemd in de magistratuur. Een harer leden, Philippe-Aimé, in 1786 te Colmar geboren, is een der schrijvers van de Antiquités de l’Alsace, die hij met Godfried Schweighäuser heeft uitgegeven. Schweighäuser was de zoon van den geleerden hellenist, den uitgever van Appianus, Athenæus en Polybius; hij was professor in de klassieke letterkunde aan de hoogeschool te Straatsburg. Philippe de Golberg, raadsheer in het hof van appel te Colmar, vervolgens procureur-generaal en lid van de Kamer van afgevaardigden, had Schlosser en Niebuhr vertaald, belangrijke philologische studiën geschreven over Tibullus, Cicero en Suetonius, en de beschrijving van Zwitserland geleverd voor het Univers pittoresque van Didot. Het groote werk over de oudheden van den Elzas is eene aanvulling van de Alsatia illustrata van Schoepflin, in 1772 uitgegeven, en een waardig monument van de archeologie des lands, eene bron, waaruit alle volgende geschiedschrijvers steeds zullen moeten putten. Schoepflin had vooral zijne [115]aandacht gewijd aan de keltische en gallo-romeinsche oudheden; evenzoo Oberlin en Silbermann, die evenwel ook de monumenten uit de middeleeuwen binnen den kring hunner beschouwing begonnen op te nemen. Golberg en Schweighäuser verdeelden den arbeid onder elkander: de een bestudeerde de antiquiteiten en monumenten in het departement van den Boven-Rijn, de andere in het departement van den Beneden-Rijn. Hun gemeenschappelijken arbeid zag, in 1828, te Mulhausen het licht, in twee groote, prachtig geïllustreerde folio deelen.
De oudheidkundige onderzoekingen en nasporingen worden in den Elzas nog steeds met grooten ijver voortgezet. Er heeft zich eene speciale commissie gevormd voor de instandhouding van de historische monumenten des lands; haar voorzitter, de kanunnik Straub, is belast met de uitgave van een tijdschrift, dat de belangstelling voor deze studie levendig houdt. Staats- en gemeentebesturen werken ijverig mede en verleenen met milde hand de noodige subsidiën, om de historische monumenten in stand te houden en ze, voor zooveel dat binnen menschelijk vermogen ligt, voor een ontijdigen ondergang te bewaren.
De Weiss uit de vallei van Orbey ontmoet de Fecht bij de bosschen van het Niederwald, niet ver van het station Bennweier. Bij de groote brug van Ingersheim is de bedding van de Fecht in den zomer dikwijls droog; maar wat lager, te midden der bosschen en weiden, herleeft het rivierke weer. Als de bedding droog is, levert zij een treurigen aanblik op. Dorre kiezelbanken wijzen den loop des waters aan, en bereiken somwijlen eene lengte van ettelijke honderden ellen. Hoogstens baant zich een dunne waterstraal al kronkelend een moeizamen weg door de banken van kiezelsteen, die hier en daar bijna de hoogte der oevers bereiken. Het is alsof ge eene of andere wadi in de Sahara voor u zaagt, ver van bewoonde streken, aan zich zelve overgelaten. En inderdaad is de Fecht, na haar doorgang onder de fraaie steenen brug van Ingersheim, aan zich zelve overgelaten, want anders zou zij zoo niet, geheel naar willekeur, toomeloos en tuchteloos rondzwerven, groote uitgestrektheden gronds bedervende, die uitmuntend weiland konden opleveren, en wier verwaarloosde toestand nu een verwijt is voor eene zoo hoog ontwikkelde, nijvere bevolking. Wie deze landstreek voor de eerste maal ziet, moet aanstonds begrijpen, hoe dringend noodzakelijk het is, het werk der rivierverbetering in den Elzas ter hand te nemen en krachtig door te zetten.
Toen wij eene beschrijving gaven van de reservoirs van het Zwarte- en van het Witte-meer, hebben wij ook gesproken van een plan tot regularisatie van de Ill en de tot haar gebied behoorende wateren. Dit plan is thans in uitvoering; dientengevolge zullen al onze bergstroomen, zoo onregelmatig in hun loop, nu eens droog, dan weer verwoestend buiten hun oevers tredende, moeten worden geregulariseerd en binnen eene vaste en regelmatige bedding besloten. De regularisatie heeft reeds plaats gehad voor een belangrijk gedeelte van de Ill, tusschen Horburg en Meyenheim, en zal nu nog voortgezet moeten worden voor al de wateren en beken, die in deze rivier uitloopen. Op de Fecht missen de tot dusver aangelegde werken te zeer verband en samenhang om elkander van dienst te kunnen zijn. Van daar dat men voortdurend gedwongen is, de dijken beneden Ingersheim te herstellen, die telkens bezwijken, als ten gevolge van hevige en aanhoudende regens, de sneeuw plotseling smelt. Het water wast dan met zoo verbazende snelheid, dat ik zelf meer dan eens heb gezien, hoe, in den loop van weinige uren, de zwakke, kalme waterstraal, die nauwelijks eenige liters kan opleveren, aanzwelt tot een geweldigen stroom, die eene massa water van honderd kubieke meters per sekonde aanvoert. Het is niet te zeggen, welke schromelijke verwoestingen zulk een plotselinge, overstelpende aanvoer van water veroorzaakt. Dikwijls genoeg werden de dorpen en vlekken langs den oever der rivieren met volslagen ondergang bedreigd. Te Turckheim worden nog ieder jaar, des zondags na Sint-Thomas, openbare godsdienstoefeningen gehouden, om de herinnering te bewaren aan vreeselijke overstroomingen, die het stadje bijna hadden vernield, en om de herhaling van dergelijke rampen af te bidden. Nog al te dikwijls verandert de opgezwollen rivier van bedding, tot groote schade voor de omliggende weilanden.
Reeds in de eerste tijden na de inlijving van den Elzas bij Frankrijk, droeg de regeering aan hare ingenieurs de taak op, om de uitspattingen van de Fecht te beteugelen. Gaandeweg werden er nu langs de rivier dijken aangelegd; en om hetzij die dijken zelven, hetzij enkele bedreigde punten van den oever te verdedigen, werden in de rivier kribben gemaakt. Het gemeentebestuur van Colmar, vreezende voor het behoud van het kanaal van Logelbach, waarin de Fecht zich bij herhaling uitstortte, liet in 1760 een stevigen straatweg aanleggen, die tevens als waterkeering dienst deed, en die zich langs den rechteroever van de prise d’eau van het kanaal boven Turckheim, uitstrekte tot tegenover de steengroeven van den Letzenberg, boven Ingersheim. In 1778 bestond er eene doorloopende bedijking, ter hoogte van drie el, en zich uitstrekkende van de prise d’eau van het kanaal van Logelbach tot de brug van Ingersheim. Maar men had, bij den aanleg dezer werken, aan de Fecht een te breed bed gelaten, met plotselinge versmallingen bij de bruggen. Het gevolg hiervan was, dat er nieuwe doorbraken vielen, en dat eindelijk de werken, die niet meer werden onderhouden, in verval geraakten. Gaan er eenige jaren zonder ongelukken voorbij, dan worden allicht de noodige voorzorgsmaatregelen vergeten. Komt er dan eindelijk weer eene groote overstrooming, die het bed der rivier verlegt, akkers en landerijen verwoest, en zelfs dorpen en vlekken met den ondergang bedreigt, dan gaat er weer een algemeene kreet op, en dringt men aan op het onverwijld nemen van alle mogelijke maatregelen om het kwaad te koeren. Het eenige afdoende middel is de normalisatie van [116]de rivier en het vormen eener vaste en regelmatige bedding, in staat om in alle voorkomende gevallen het water af te voeren. Tot de verbetering behoort ook het afsnijden van bochten en krommingen, waardoor de loop der rivier wordt verkort; daar hierdoor echter tevens het verval wordt vermeerderd, moet het evenwicht worden hersteld en de al te snelle afstrooming getemperd door middel van stuwen. De heer Stoecklin, tegenwoordig inspecteur-generaal der bruggen en wegen, heeft voor de Fecht ook de vorming aanbevolen van een zomer- en van een winterbed, welk laatste voldoende ruimte moet aanbieden voor den afvoer bij hoog water. Dit stelsel, met den besten uitslag in Baden toegepast voor de riviertjes, die uit het Schwarzwald komen, is ook bij de verbetering van de Ill gevolgd.
Landmeisje uit de vallei van de Fecht.
Het is natuurlijk hier niet de plaats om ten aanzien van deze aangelegenheid in nadere bijzonderheden te treden; maar ge moogt de schilderachtige vallei van de Fecht niet verlaten, zonder een bezoek te brengen aan het goed van de familie Herzog, op de helling van den Letzenberg. Een reuzentrap van meer dan vierhonderd treden voert u in eens boven op den berg. Deze trap loopt uit op een ringmuur, die blijkens het opschrift boven de poort, in 1850 gezet werd, om aan de arme werklieden werk te verschaffen. Binnen getreden, wordt uwe aandacht getrokken door eene witte kapel, in italiaanschen stijl, op een hoogte gebouwd, die door acacia’s en dennen is omringd. Verder bespeurt ge een smaakvol chalet met sierlijke bloembedden; en overal langs de berghellingen wijnstokken. Op sommige plaatsen is de [118]helling zoo steil, dat zelfs de wijnstok er niet wortelen kan; de naakte rotswanden rijzen daar loodrecht omhoog boven een uitgestrekt park met lommerrijk geboomte en fluweelige grasperken. Van het terras voor de kapel overziet de blik de geheele vlakte van den Rijn en de vallei van de Fecht. De kathedraal van Straatsburg, de rotsen van den Kaiserstuhl, de besneeuwde toppen der Alpen, rondom de Jungfrau geschaard, zijn bij helder weer duidelijk zichtbaar, even als het Munsterthal en de volkrijke dorpen in het bassin van de Ill. Dit verrukkelijk panorama aanschouwende, zou men geneigd zijn, de aarde voor een paradijs te houden en de namelooze ellende te vergeten, die als een looden last op haar weegt. Maar zoo ge u voor een oogenblik door uwe droomen laat medevoeren, de zwarte rook uit de tallooze schoorsteenen langs het kanaal van Logelbach, waar het wemelt van spinnerijen en weverijen, allen door stoom gedreven, roept u aldra tot de werkelijkheid terug. Deze streek is een der middelpunten van de elzassche katoenindustrie, die hier op groote schaal gedreven wordt, en aan honderden gezinnen arbeid en brood verschaft.
Aan den voet van den Letzenberg, aan de oevers van de Fecht en van het kanaal van Logelbach, werd de slag bij Turckheim geleverd, die de definitieve inlijving van den Elzas bij Frankrijk ten gevolge had. In het jaar 1674 trok een duitsch leger, onder aanvoering van omstreeks twintig vorsten, het land binnen, dat bij den vrede van Munster aan Frankrijk was afgestaan. Den vierden October, bij Entzheim, door het minder talrijke leger van Turenne geslagen, betrokken de Duitschers de winterkwartieren, om nieuwe versterkingen af te wachten, alvorens den veldtocht te heropenen. Het keizerlijke leger bezette geheel den Boven-Elzas, van Huningen tot Obernai, van Belfort tot Landskron; men leefde vroolijk en lustig in de winterkwartieren, volkomen gerust gesteld door den geveinsden terugtocht der Franschen naar de andere zijde van de Vogesen. Een aantal dames maakten, in het gevolg van de generaals en hoofdofficieren, den veldtocht mede. De keurvorstin Dorothea van Brandenburg hield haar hof te Colmar, waar de stedelijke regeering, de aanzienlijke burgers en de gilden wedijverden in huldebetoon, in geestdrift en toewijding. De geheele adel van den Elzas hield de zijde van Duitschland, zoowel als de oude vrije steden. De keurvorst Frederik Willem van Brandenburg, die de keizerlijken te hulp was gesneld, zwoer dat hij den grond van den Elzas niet zou verlaten, zoo lang hij nog een enkel man over had, in staat om de wapenen te voeren.—Maar—zoo als het in het duitsche leger doorgaans ging en overal gaan moet, waar eenheid van gezag ontbreekt,—de verschillende legerhoofden lagen voortdurend met elkander overhoop, en het algemeen belang werd aan persoonlijke hartstochten en berekeningen opgeofferd. Wangunst, naijver, kinderachtige veeten deden telkens nieuwe moeielijkheden uitbarsten; men twistte onderling, en bekommerde zich niet om de bewegingen van Turenne, die, naar men zich voorstelde, in Lotharingen werd opgehouden door den buitengewoon strengen winter.
In de apotheek te Kaysersberg. (Blz. 114).
Daar verspreidde zich eensklaps, in de laatste dagen van December, de tijding, dat het fransche leger, na een koenen marsch, om de bergen heen was getrokken en voor Belfort stond. Verrast, maar in het minst niet ongerust, trokken de keizerlijke veldheeren, Bournonville, Caprara en de keurvorst van Brandenburg, hun troepen samen bij Colmar. In der haast werden nu schansen en bolwerken opgeworpen langs het kanaal van Logelbach, tusschen Colmar en Turckheim, terwijl in de eerstgenoemde stad de gilden en de poorters zich wapenden om mede te helpen bij de verdediging. Iedereen verklaarde zich bereid, tot het uiterste weerstand te bieden: de magistraat, de geestelijkheid en het volk. Aan het hof van de keurvorstin Dorothea twijfelde niemand aan de overwinning; de vorstin zelve had de legerhoofden en de dames van het hof uitgenoodigd tot een schitterend feestmaal, dat den dag vóór Driekoningen zou worden gevierd.
Inmiddels was Turenne reeds tot Colmar genaderd. Bij een voorpostengevecht had de fransche generaal, op den negen-en-twintigsten December, de keizerlijken genoodzaakt uit Mulhausen te wijken. Den derden Januari, na te Ensisheim krijgsraad te hebben gehouden, trok hij, langs den voet der bergen, naar Colmar. Twee dagen later, voor het aanbreken van den dageraad, brak het fransche leger van Pfaffenheim op, en trok, in drie evenwijdige kolonnes, voort, de infanterie voorop. Op den Letzenberg staande, ziet ge, ten zuiden, den heuvel van Egisheim, met de ruïnen van zijn drie torens: de troepen van Turenne trokken daar langs. Drie duitsche eskadrons, aan gene zijde van de beek, die den weg naar Belfort doorsnijdt, op den uitkijk gesteld, maakten rechtsom keert, toen zij de Franschen bespeurden. De twee kolonnes, die onder bevel van den graaf de Lorge door de vlakte marcheerden, hielden stil voorbij het kerkhof van Wettolsheim, en ontplooiden hun liniën tot tegenover Wintzenheim, de infanterie op den linker, de kavalerie op den rechter vleugel. Turenne zelf, die met de derde kolonne langs de bergen trok, had van de hoogten van Wettolsheim gezien, hoe de keizerlijken hunne stelling namen tusschen Colmar en Turckheim, achter het kanaal, waar langs hunne talrijke artillerie werd opgesteld. Eensklaps links afslaande, marcheerde Turenne, met veertien bataillons infanterie, eenige eskadrons gendarmes en lichte kavalerie, benevens vier kanonnen, over de steile, smalle paden der wijnbergen; trok vervolgens langs de hellingen van den boschrijken heuvel, waarop de ruïne troont van den Hohlandsburg, die reeds in den dertigjarigen oorlog verwoest was; en daalde, ondanks de sneeuw, die den weg versperde, achter den Plixburg, in het dal van de Fecht af. Tegenover Zimmerbach trok hij over de rivier; en weldra vertoonden de fransche soldaten zich op de beide oevers nabij Turckheim, tot groote verbazing der vijanden. In een oogwenk werd de stadspoort door de dragonders [119]open gebroken. De luitenant van Turenne, Foucault, viel, doodelijk getroffen, op de brug neder; maar een ander officier, Tilladet, bezette de stad met eenige honderden musketiers en grenadiers. Drie regimenten infanterie bezetten de heuvels en wijnbergen boven de stad, onder bevel van den markies de Mouchy. De lichte kavalerie plaatste zich aan den ingang van den weg naar Turckheim; andere afdeelingen bezetten het kerkhof en den molen aan gene zijde van het kanaal van Logelbach. De met beleid en spoed uitgevoerde beweging was volkomen gelukt: Turenne tastte den vijand in de flank aan.
Een verwoed gevecht volgde: het kerkhof en de molen werden driemaal genomen en hernomen. De markies de Mouchy sneuvelde, en het paard van Turenne werd onder hem doodgeschoten. De duitsche artillerie teisterde de Franschen, die, ten gevolge van den moeilijken tocht over de wijnbergen, hunne kanonnen nog niet hadden kunnen opstellen. Inmiddels spoedde de korte Januaridag naar den avond: er moest een einde aan komen. Zonder op de overmacht der vijanden te letten, liet Turenne nu zijne soldaten, in gesloten gelederen, onder het slaan der trommels en het schetteren der trompetten, ondanks het geweldig vuur der duitsche kanonnen, naar de bevrozen rivier oprukken. Men trok over de rivier en viel op den vijand aan, die wankelde, week en weldra in wanorde terugtrok.
Nu stormden de fransche soldaten den vluchtenden vijand na; maar Turenne, die wist dat de keizerlijken nog de overmacht hadden en de mogelijkheid van een vernieuwden aanval vreesde, riep zijne troepen terug. De voorzorgsmaatregel bleek onnoodig: de verwarring bij de keizerlijken was zoo groot en de verstandhouding tusschen de legeraanvoerders zoo slecht, dat aan een hervatting van den strijd niet werd gedacht. De aftocht ging weldra in volslagen vlucht over. Bournonville, de keurvorst van Brandenburg, de keurvorstin Dorothea maakten zich met alle anderen zoo haastig mogelijk uit de voeten. Van het aangekondigde feest kwam niets: in plaats van feestzangen hoorde men het gekerm der gewonden en de doodskreten der stervenden, uitgestrekt op den hard bevroren grond der weilanden langs de Fecht. De straten van Colmar weergalmden van het rumoer der vluchtende soldaten, van het geratel der haastig aangespannen kanonnen en ammunitiewagens. Doodelijke schrik vervulde de harten der burgers, die gemeene zaak hadden gemaakt met de keizerlijken, en nu de wraak van den overwinnaar vreesden. Turenne kwam den volgenden morgen in de stad, en nam zijn intrek in de herberg Zum Schwarzen Berg; hij liet de inwoners met rust en strafte hen niet voor hunne vijandelijke houding. De keizerlijken trokken over den Rijn terug, en de Elzas was voor Duitschland verloren.
Den veertienden Januari bracht de secretaris van den raad van Straatsburg aan Turenne brieven van de regeering dier stad, waarbij een beroep werd gedaan op de edelmoedigheid van den overwinnaar. De burgerij van Straatsburg was woedend tegen de keizerlijke generaals, die zich aan gene zijde van den Rijn hadden teruggetrokken en het land ten prooi lieten aan den vijand. De troepen, die door hunne stad trokken, werden door het gemeen uitgejouwd en beleedigd.
De inlijving van de hoofdstad van den Elzas was nu nog slechts eene kwestie van tijd. Zij had, in vollen vrede, bij verdrag plaats: den dertigsten September 1681 hield Lodewijk XIV zijn intocht in Straatsburg, dat bij den vrede van Rijswijk, in 1697, aan Frankrijk werd afgestaan. Voor immer, zoo luidde de formule in het vredestraktaat. Evenzoo werd, bij den vrede van Frankfort, in 1871, de Elzas weder door Frankrijk aan Duitschland afgestaan, om voor immer met het nieuw herboren Duitsche rijk vereenigd te blijven.—De geschiedenis heeft overvloedig geleerd, dat de eeuwigheid der traktaten van zeer korten duur kan zijn; in onzen tijd vooral zijn zij ter nauwernood het papier waard, waarop zij geschreven zijn. Niemand acht zich door het bezworen verdrag, het plechtig gegeven woord, inderdaad verbonden; zoodra de partij, die bij het verdrag werd benadeeld, haar kans schoon ziet, verbreekt zij het, waartoe altijd een voorwendsel is te vinden, en doet op nieuw een beroep op de wapenen. Het besef van de onbetrouwbaarheid der traktaten, van de bijna volkomen vernietiging van het rechtsgevoel, is zeker niet de minste oorzaak van het vreeselijke feit, dat de staten van Europa, ook in vollen vrede, tot de tanden gewapend tegenover elkander staan, als roovers steeds loerende op elkanders bezit en geene veiligheid kennende dan die door vrees voor de overmacht wordt afgedwongen.
Ik sprak zoo even van de katoenindustrie, die langs het kanaal van Logelbach een harer hoofdzetels in den Elzas heeft. Ik zal u niet uitnoodigen, een dier fabrieken, spinnerijen, weverijen, verwerijen of hoe ze meer heeten mogen, te bezoeken; maar ik mag niet verzwijgen wat den eigenaars dier groote industrieele inrichtingen—waaronder aan de familie Herzog eene eerste plaats toekomt—tot eer strekt: namelijk hetgeen zij in het belang hunner talrijke werklieden hebben gedaan. Allerlei inrichtingen zijn, op aansporing en met ijverige medewerking en ondersteuning van de patroons, in het leven geroepen. Vereenigingen tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen, kinderbewaarplaatsen, speeltuinen, scholen voor kinderen en volwassenen, ambachtsscholen, volksbibliotheken, huizen voor jonge meisjes, weeshuizen, ziekenfondsen, coöperatieve winkelvereenigingen, spaarbanken, arbeiderswijken:—ziedaar de instellingen, die, onder verschillende namen, overal in den Elzas en ook hier, medewerken tot verbetering van het lot der fabriekarbeiders en tot hunne moreele en materieele verheffing.
In de onmiddellijke nabijheid van Colmar vinden wij de arbeiderswijk, de cité ouvrière, behoorende tot de katoenspinnerij Bagatelle. De naar één model gebouwde woningen hebben eene beneden- en eene bovenverdieping, een kelder en een zolder, benevens twee deuren, waarvan de eene op straat en de andere [120]op het binnenplein van de wijk uitkomt; tot het huis behoort ook een kleine plaats met schuur. De ramen van den voorgevel zijn breed, ten einde gelegenheid te geven voor het houden van winkeltjes of voor het maken van kleine werkplaatsen. De huizen van de middengroep ontvangen hun licht alleen aan de voorzijde; daarentegen hebben zij op de bovenverdieping een soort van houten veranda. De benedenverdieping bevat eene zit- en eene slaapkamer, benevens eene keuken; op de bovenverdieping vindt men twee vertrekken, waarvan het grootste door een beschot in tweeën kan worden verdeeld.
Eene katoenspinnerij aan de Logelbach.
De bedoeling met de stichting van deze wijk was niet alleen om den arbeiders voor matigen prijs eene goede woning te bezorgen, maar ook om hen aan te moedigen tot spaarzaamheid: tegen eene geringe vergoeding boven de gewone huur, konden zij na verloop van zekeren tijd, eigenaar hunner woning worden. Dit doel is echter te Colmar niet dan bij uitzondering bereikt. Over het algemeen weten de arbeiders niet voor zoo langen tijd te sparen en voor de toekomst te zorgen; daar komt nog bij dat de meeste werklieden in de fabrieken van Logelbach in de omliggende dorpen wonen, waar zij in den regel hetzij een huisje, hetzij een stukje grond, hetzij eene koe of eenige geiten bezitten. Bijna iedereen is eigenaar, daardoor gehecht aan den grond, en tevens van nature en krachtens zijn eigen belang, een verdediger der maatschappelijke orde.
Is dit een niet te hoog te waardeeren voorrecht, niet minder uitmuntend is het dat in al de tot de fabrieken behoorende scholen zeer goed onderwijs gegeven wordt. Een dezer scholen, tot Bagatelle behoorende, grenst aan het kosthuis waar de ongehuwde werklieden hun intrek kunnen nemen. Mevrouw Herzog, die dit huis heeft gesticht, neemt daarin ook de kranken op, die in hunne woning geene goede verpleging kunnen vinden; de verzorging der zieken is aan zusters van liefdadigheid, alzoo aan de beste handen, toevertrouwd. Elken morgen komt mevrouw Herzog, met een harer kinderen aan de hand, zelve hare zieken bezoeken, om hun woorden van troost en bemoediging toe te spreken, of, in ernstige gevallen, den geneesheer te raadplegen. Hulde, eerbiedige hulde aan de edele vrouw, wier voorbeeld meer nut sticht dan vele predikatiën en vertoogen, en die door hare eenvoudige daad krachtiger medewerkt tot oplossing van wat men de sociale kwestie noemt, dan alle staathuishoudkundigen te zamen met al hun theorieën en stelsels. [193]
Gezicht in Colmar.
Colmar is eene open stad, met eene schilderachtige, schoone ligging, halverwege tusschen Basel en Straatsburg, aan de oevers van de Ill, en met een mooi uitzicht op de Vogesen. Om haar oude monumenten, haar historische herinneringen, haar fraaie wandelingen, verdient zij wel dat de reiziger hier ophoude, waar ik hem durf verzekeren dat hij eenige aangename dagen slijten kan. In de vorige eeuw had het hoogste regeeringscollege van den Elzas hier zijn zetel, en ook na de inlijving bij het Duitsche rijk heeft Colmar het hooggerechtshof van het nieuwe rijksland behouden. Met haar bevolking van zes-en-twintigduizend-tweehonderd inwoners, waaronder een aantal magistraatspersonen en rechterlijke ambtenaren, is Colmar juist zulk een rustig, kalm, gezellig stedeke, als men zich ten verblijve zou kunnen wenschen. Een deel der bevolking leeft van den landbouw; de meer rumoerige fabriekarbeiders wonen bijna allen in de voorsteden en langs het kanaal van Logelbach: de stad zelve bleef tot dusver van de plaag der fabrieken verschoond. Haar ligging aan het spoorwegnet, die haar in rechtstreeksche verbinding brengt met Zwitserland en Frankrijk en ook met het Schwarzwald, aan de overzijde van den Rijn, heeft op de ontwikkeling van haar handel en nijverheid zeer gunstig gewerkt.
Maar deze ontwikkeling heeft ook tengevolge gehad, dat Colmar zich beklemd begon te gevoelen in haar gordel van oude muren, en dat zij dien muur stuk voor stuk is gaan afbreken, om zich ruimte te maken en versche lucht te scheppen. Gaandeweg ondergaat de stad eene herschepping. In plaats van de drie oude poorten, waarop weleer de wegen naar Basel, Breisach en Rufach uitliepen, ziet ge overal nieuwe straten, die u naar buiten voeren. De huizen, waarvan de bovenverdiepingen soms zoo schilderachtig in de straat plachten uit te steken, trekken zich terug en zwichten voor de onverbiddelijke rooilijn. De sloopingskoorts dreigt [194]ook de overgebleven gedeelte van de oude wallen, zonder eenige noodzaak, omver te halen; zelfs de boomen dier wallen loopen ernstig gevaar. De verfoeilijke speculatiewoede, voor wie niets heilig of eerbiedwaardig is, die zelfs met euvele hand in schandelijken overmoed Rome vernielt en schendt, is ook tot hier doorgedrongen. Men zegt, dat al deze veranderingen en verbouwingen in het belang der hygiëne zijn: de hygiëne speelt in deze onze dagen eene zeer gewichtige rol en in haren naam worden vele onzinnigheden, vele gruwelen zelfs gepleegd; ik weet niet, of zij ook inderdaad bij deze gedaanteverwisseling van Colmar is betrokken. Maar zooveel is ontwijfelbaar zeker, dat het pittoreske, dat de esthetica er zeer onder lijdt. Als de laatste gracht zal zijn gedempt met het puin van den laatsten muur; als alle toegangen naar de stad in breede, vlakke, rechte wegen zullen zijn herschapen; als alle huizen zooveel mogelijk naar hetzelfde model zullen zijn gebouwd en alle straten met de liniaal getrokken:—dan zal Colmar misschien, onder sommige opzichten, iets gewonnen hebben en beantwoorden aan de eischen eener moderne stad, maar dan zal het ook even eentonig, even karakterloos zijn, dan zal het alle oorspronkelijkheid, alle individualiteit hebben ingeboet, volmaakt onbeduidend zijn, plat, vulgair en vervelend in de hoogste mate.
Maar—wat de toekomst moge brengen—thans is het, Goddank! nog zoover niet. Laat ons hopen, dat eene verstandige regeering een middel zal weten te vinden om aan de eischen en behoeften van den nieuwen tijd te voldoen, zonder te kort te komen in den eerbied, aan de monumenten van vroeger eeuw verschuldigd. Ondanks de pogingen van haar sloopers en verwoesters, biedt de goede stad Colmar nog genoeg merkwaardigs, om een belangstellend bezoeker te boeien. Wie met den spoorweg of langs den weg van Logelbach in de stad komt, wordt aanstonds getroffen door de prachtige boomgroepen, perken en standbeelden van het zoogenoemde Marsfeld, dat vroeger een deel uitmaakte van den stadswal en zijn krijgshaftigen naam ontleent aan de omstandigheid dat hier vroeger de militairen exerceerden. Op het midden van het plein prijkt het standbeeld van generaal Rapp. Een ander standbeeld, dat van admiraal Bruat, verrijst midden in de groote allée, die van het plein naar het Gouvernementshuis voert, een statig indrukwekkend gebouw, dat menig vorstelijk paleis in de schaduw stelt. In de Meimaand verspreiden de oude linden van het Marsfeld een verkwikkelijken lommer en vermengen den zoeten geur van hun bloesems met het doordringend parfum der bloeiende jasmijnen. Hoe vele uren heb ik, als gymnasiast, daar met mijne kameraden van buiten doorgebracht, aan den voet van het standbeeld van Bruat allerlei plannen besprekende van verre reizen, aan gene zijde van den oceaan. Wij kwamen daar samen op het etensuur, en gaven er ons middagmaal aan, tevreden met een stuk droog brood, waardoor wij vier stuivers uitspaarden: welke stuivers dan werden gebruikt voor het aankoopen van reisverhalen.
Iederen morgen en iederen avond gingen wij te voet van Colmar naar Turckheim, met onzen tasch op den rug, onverschillig voor koude of warmte, regen of zonneschijn. Waar zijn die vroolijke gelukkige dagen, zoo vol zoete illusiën, gebleven!
Aan het Marsfeld grenzen de met linden en kastanjes beplante wallen, die de stad omringen en door den muur worden omzoomd. Feitelijk vindt men die boomen nog slechts tusschen de Rufacher- en de Baselerpoort, of, om juister te spreken, tusschen de plaatsen waar die poorten hebben gestaan. Want alle oude poorten zijn verdwenen. Vroeger waren die poorten groote, zware, vierkante torens, gelijk aan die, welke nog te Turckheim in stand zijn gebleven. Bij de uitlegging van den muur werden die oude poorten afgebroken; in het begin van deze eeuw werden zij vervangen door ijzeren hekken, waarvan het laatste thans terecht is gekomen voor den ingang van het ziekenhuis. Aan alle kanten breidt de stad zich tegenwoordig buiten de oude wallen uit; het nieuwe aristokratische kwartier, met zijn door tuinen omgeven villa’s, ligt achter, het Gouvernementsgebouw, langs den weg naar Rufach. De oude muur, die in 1682 werd gebouwd, ter vervanging van de in 1673 gesloopte vestingwerken, is nog hier en daar staande gebleven, met name langs de Lauch; en die oude vervallen brokken maken een zeer schilderachtig effekt. Aardig en karakteristiek bij uitnemendheid is het gezicht, waar de Lauch—eene beek, die in de Ill uitloopt—de stad binnentreedt en bij de Vischmarkt een der takken van het kanaal van Logelbach ontmoet. Gij zoudt u bijna in Venetië verplaatst kunnen wanen: de huizen met hunne hooge spitse daken rijzen rechtstreeks uit het water op, afgewisseld door kleine smalle tuintjes, waar de vruchtboomen buigen onder den overvloedigen oogst en de wingerd zijne ranken uitspreidt langs de grauwe muren. Hoog geladen groenteschuiten glijden langzaam door het water; onder het boomen wisselen de schuitevoerders een groet met de vrouwen en meisjes, die langs den kant haar goed spoelen. Het water ziet er uit als chocolade en schijnt, ondanks den snellen stroom, dik en drabbig.
De voornaamste straten van Colmar, breed genoeg voor de behoeften van het verkeer, volgen evenwel niet de rechte lijn, althans niet voor langen tijd. Een van de aardigste stadgezichten biedt de Lange-Gasse, van de protestantsche kerk tot het Hof van appèl. Een aantal oude huizen prijken hier nog met hunne torentjes en erkers. Na de openbare gebouwen en monumenten, zooals de Sint-Maartenskerk, het voormalige klooster Unterlinden, de Korenhal, het Kaufhaus, het Gouvernementsgebouw, wijden de vreemdelingen, meer dan de inwoners zelven, hunne aandacht aan deze oude huizen. Daaronder verdient in de eerste plaats vermelding het zoogenoemde Kopfhaus (Huis met de hoofden), met zijn puntgevel en zijn hoektorentje van gehouwen steen, met grijnzende koppen versierd; voorts het huis Pfister, dat met zijn uitstekenden traptoren, zijn erker, zijn houten balkon, zijn onlangs gerestaureerde freskoos, met recht de parel der burgerhuizen van het oude Colmar mag worden genoemd. [195]De Schädelgasse, waarin dit huis uitkomt, smal, ter wederzijde omzoomd door huizen, waarvan de bovenverdiepingen uitspringen, was, naar men zegt, in de middeleeuwen de hoofdstraat der stad. Aan het einde der straat, naar den kant van de Lange-Gasse, ziet men nog een ander oud huis met een zwaren hoektoren, en in het voorportaal een opschrift in oud-duitsch, vermeldende dat dit huis, tot straf voor een oproer, moest worden gesloopt.
“In het jaar toen men schreef na Gods geboorte dertienhonderd-acht-en-vijftig, des maandags na Sinte-Agnietedag, was de doorluchtige vorst, hertog Rudolf van Oostenrijk, stadhouder des rijks in den geheelen Elzas, en sprak vonnis ter zake van het oproer tegen den landvoogd, den burgemeester en den raad van Colmar, en beval deswege dat dit huis zou worden gebroken en nimmermeer opgebouwd worden, tot eene eeuwige gedachtenis.”
In spijt van ’s hertogs vonnis, werd het toch weder opgebouwd; en als ten spot van zulke beslissingen voor de eeuwigheid, heeft men de vorstelijke uitspraak in steen gebeiteld en in den muur geplaatst van het huis zelf, waarvan hij de oprichting verboden had! Een aantal andere huizen prijken, behalve met beeldwerken en versieringen boven de deur, met vrome spreuken en opschriften, getuigen van den degelijken, godsdienstigen zin der voorgeslachten. Meestal beveelt de eigenaar zijne woning aan de hoede van God: Deus dedit incrementum, zegt een dezer opschriften; Deus quoque custodiet. Elders geldt het zoowel het huis als het gezin: Accrescat domui res simul et decus! “Moge dit huis groeien in kracht en in eere!” Juist, zoo behoort het. Eer zonder kracht of welvaart is eene halve zegen; welvaart zonder eer is, en was toen eene schande. Daarom res et decus: voorspoed en eere. Een ander huis richt zich tot de voorbijgangers: “Gij bewondert, zoo luidt het opschrift, mij en degenen, die mij gemaakt hebben: doe meer voor mij dan zij hebben kunnen doen: bid God dat hij mij beware.”—De bede is tot hiertoe verhoord. Hoe vele huizen, niet minder rijk aan beeld- en schilderwerken en opschriften, zijn sedert gevallen onder den hamer der sloopers! Het tegenwoordige geslacht, naar eigen smaak en op eigene wijze willende wonen, haalt de woningen van het voorgeslacht omver, om ze te vervangen door anderen, die gemakkelijker en doelmatiger zijn ingericht, die warmer en beter verlicht zijn. Die meerdere gemakken zijn niet te versmaden; maar in vele gevallen zouden zij ook in de bestaande oude huizen zijn aan te brengen, die althans dit ééne hebben wat de nieuwerwetsche woningen ten eenemale missen, namelijk karakter en stijl.
Wie zich op een mooien avond, als de maan haar fantastisch schijnsel over de stad werpt en licht en schaduw zoo tooverachtig verdeelt, op den hoek plaatst van de oude Schädelgasse, tegenover de Groenmarkt, tusschen het Kaufhaus en het gebouw van het Hof van appèl, die kan zich gemakkelijk verbeelden eenige eeuwen terug te zijn gegaan. Voor zich ziet hij een huis met een puntgevel in renaissancestijl, versierd met gegroefde pilasters; en links daarnaast verrijst, met hare zware steenen leuning en haar koepelvormig dak, de buitentrap van het Kaufhaus, waarvan de smaakvolle balustrade zich tegen den hemel afteekent. Op de Groenmarkt zelve, ter rechterhand, beurt het Edelhof zijn hoogen trapgevel ten hemel, waarvan elke trede met een pinnakel is versierd. Links stuit de blik tegen den gelijksoortigen gevel van het huis met den zuilengang, waarvan de slanke achtkantige torentjes, met hun arabesken en spitse daken, door hun bevalligen vorm en schoone evenredigheden zoo te recht de bewondering opwekken.—Het Kaufhaus, dat vier eeuwen oud is, is meermalen in den loop der tijden van bestemming veranderd. In 1480 gebouwd, diende het aanvankelijk als entrepôt voor de wijnen, het graan en de verschillende koopwaren, waarvan de stad Colmar, krachtens octrooi van de Keizers Lodewijk van Beieren en Karel IV, belasting mocht heffen. Later vestigde de magistraat er zijn zetel; de tegenwoordige gymnastiekzaal in de benedenverdieping werd toen als folterkamer gebruikt; de bovenverdieping dient thans voor de vergaderingen van de Kamer van koophandel.
De voormalige groentenmarkt, die weleer op het plein voor het Kaufhaus gehouden werd, is thans overgebracht naar eene overdekte markt, waar wij de fontein van den Wijnboer gaan bewonderen, die wel de aandacht verdient. Het voornaamste sieraad van die fontein is het beeld van een jongen wijnboer of arbeider, uitrustende van zijn werk. De warmte heeft hem zijne kleederen voor het grootste deel doen afwerpen; met zijne krachtige armen tilt hij een kleinen emmer omhoog, die bij de wijnboeren in den Elzas in gebruik is. Naast hem zit zijn trouwe metgezel, zijn hond. Dit fraai bewerkte bronzen beeld, een geschenk van de fransche regeering, is het werk van den heer Auguste Bartholdi, van Colmar geboortig, die ook de monumenten voor generaal Rapp en admiraal Bruat vervaardigd heeft. Dit laatste standbeeld, insgelijks van brons, versiert mede eene fontein; toen het in 1863 te Parijs werd tentoongesteld, droeg het de algemeene goedkeuring weg. In de lommerrijke lindenlaan, waarin het nu is geplaatst,—die laan waar ik mijne eerste lessen in de aardrijkskunde leerde;—staat het beeld van den admiraal in fiere rustige houding op een prachtig zandsteenen voetstuk, uitmuntende door zijne smaakvolle proportiën en door de vier groote allegorische figuren, vier werelddeelen voorstellende.
Rapp en Bruat zijn beiden van Colmar geboortig, even als Pfeffel en Schöngauer, wier gedenkteekenen wij in het museum Unterlinden zullen zien. Rapp, tijdens het eerste keizerrijk opperbevelhebber van het Rijnleger, sedert pair van Frankrijk, bekend door zijne heldhaftige verdediging van Dantzig, aanschouwde op den 21sten April 1771 het levenslicht in het Kaufhaus, waarvan zijn vader portier was. Op zestienjarigen leeftijd als vrijwilliger bij een regiment kavalerie in dienst getreden, nam hij een werkzaam aandeel aan de [196]eerste veldtochten van Napoleon, die hem na den slag bij Marengo tot zijn adjudant benoemde. Geen andere generaal van het keizerrijk kan in persoonlijken moed en vooral in onafhankelijkheid van karakter met hem op eene lijn worden gesteld. Hij vervulde verschillende belangrijke zendingen en ontving op het slagveld twee-en-twintig wonden.—De admiraal Bruat, die jonger was dan generaal Kapp, trad in 1811 in dienst; hij stierf als opperbevelhebber van de fransche vloot in het Oosten, na de inneming van Sebastopol. Zijne onverschrokkenheid en vermetele moed verzekeren hem voor immer eene schitterende plaats in de geschiedboeken der fransche marine. Hij nam deel aan den slag van Navarino en vertoonde de fransche vlag zoowel in de Levant als in de Antilles en in de Stille-zee; aan hem dankt Frankrijk het protektoraat over, dat wil zeggen het bezit van de Taïti- of Sandwich eilanden; hij bestuurde de met zoo schitterenden uitslag bekroonde expedities in de zee van Azof, gedurende den Krim-oorlog. Even als Rapp onderscheidde ook admiraal Bruat zich als diplomaat en bekwaam administrateur.
De Wijngaardenier (Blz. 195.)
Als alle steden langs den Rijn, was Colmar eens zeer rijk aan kerken en godsdienstige gestichten, die tegenwoordig voor het meerendeel aan hunne oorspronkelijke bestemming zijn onttrokken. Behalve de collegiale kerk van Sint-Maarten, vinden wij het klooster van Unterlinden, het Franciskanerklooster, de kerk der Dominikanen; de kloosters van de Catherinetten, van de Kapucijnen, van de Augustijnen, de kommanderij van Sint-Jan, de priorie van Sint-Pieter; de filiaalhuizen der abdijen van Munster, van Marbarch, van Arlesheim en Alspach.—De priorie van Sint-Pieter is een lyceum geworden, maar waarin sedert de inlijving bij Duitschland, geen leerlingen meer worden opgenomen; de kerk is nog voor de katholieke eeredienst bestemd. Het Franciskanerklooster, in het midden der dertiende eeuw gesticht en door de pest van 1541 ontvolkt, dient tegenwoordig als stedelijk ziekenhuis; daar al de monniken, met uitzondering van den pater-gardiaan, aan de pest waren overleden, kocht de stad al de bezittingen van het klooster voor tweeduizend-zevenhonderd gulden, met de verplichting ten eeuwigen dage de monniken, op hun doortocht door Colmar, gastvrijheid te verleenen of anders twee zilveren batsen uit te keeren. Met het ziekenhuis is een weeshuis verbonden, benevens eene inrichting tot opleiding van vroedvrouwen, beiden door partikuliere liefdadigheid gesticht. Het oude Kapucijnerklooster is thans ook tot een ziekenhuis ingericht, onder leiding der zusters van Niederbronn; terwijl het klooster der dames Catherinetten sedert 1792 tot militair hospitaal, dient. Omstreeks den zelfden tijd werd het Dominikanerklooster tot gevangenis vernederd, terwijl de kerk als korenbeurs wordt gebruikt.
De meeste kerken van de voormalige kloosters zijn echter nog steeds voor de eeredienst bestemd; zoo, bijvoorbeeld, de Franciskaner-kerk, waarvan het koor en het schip door een muur gescheiden zijn; het laatste is als protestantsche kerk ingericht, terwijl het koor bestemd is voor de Katholieken, die in het stedelijk gasthuis zijn opgenomen. Geene enkele van deze kloosterkerken verdient uit een architektonisch oogpunt bijzondere vermelding.
De kollegiale kerk van Sint-Maarten zou een goed figuur maken als kathedraal, indien Colmar de zetel van een bisschop was. Zij verrijst midden in de stad, en vertoont, hoezeer uit verschillende tijdperken dagteekenend, niet die plotselinge overgangen in stijl en wijze van versiering, die elders zoo vaak den indruk van het geheel bederven. De oude uitgangen van het dwarsschip zijn toegemetseld. Onder de beelden, die den linkerboog van het portaal van Sint-Nikolaas, aan het zuidelijke dwarsschip, het oudste gedeelte van de kerk, versieren, ziet men ook het beeld van den architekt, kenbaar aan een winkelhaak, dien hij in de hand houdt. Bovendien staat daarnevens zijn naam in den steen gebeiteld, en wel in het fransch: Maistres Humbret. De bouwmeester van de Sint-Maartenskerk van Colmar was dus, even als de schepper van het groote portaal van de Sint-Theobaldskerk te Thann, een Franschman of misschien een Lotharinger. Het koor, een eeuw jonger dan het schip, werd, naar men zegt, gebouwd door Willem van Marburg, in 1366 overleden.
Hoogaltaar in de Sint-Maartenskerk te Colmar. (Blz. 198).
In de middeleeuwen, toen onze goede Elzassers, [198]als trouwens al hunne tijdgenooten, rijker waren aan geloof dan aan geld, vorderde de voltooiing van een zoo belangrijk werk als de bouw van de collegiale kerk van Colmar, in eene nog weinig bevolkte stad, uit den aard der zaak zeer veel tijd, daar met de beschikbare middelen rekening moest worden gehouden. Het is dus niet te verwonderen, dat dergelijke monumenten—waaraan op verschillende tijden, verschillende architekten, anders gevormd en met andere denkbeelden bezield, hebben gewerkt,—die eenheid van stijl missen, die een kenmerk behoort te zijn van in hun soort volmaakte kunstgewrochten.—De oorsprong van de Sint-Maartenskerk was eene eenvoudige kapel, in de negende eeuw door de Benediktijner-monniken van Munster gebouwd. Het schip dagteekent uit het midden van de dertiende eeuw; de bouw van dit deel der kerk, waarvoor van alle kanten giften werden ingezameld, duurde niet minder dan vijftig jaren. Oorspronkelijk vervingen twee groote kapellen de plaats van het koor. Om dit laatste tot stand te brengen, moesten op nieuw, ook in den vreemde, giften worden ingezameld. Reeds in 1284 richtte de bisschop Hendrik van Basel eene oproeping tot de geloovigen, waarbij hij hen vermaande de kerk van Colmar niet onvoltooid te laten, maar haar tot een Gode waardig heiligdom te maken. Zijn vicaris Albrecht vroeg bijdragen van al de inwoners van Basel, omdat de inkomsten van de particuliere fondatie van Sint-Maarten ontoereikend waren. De tweede toren, die het groote portaal aan de noordzijde flankeeren moest, werd nooit voltooid en reikt niet hooger dan het dak van het schip. Het tegenwoordige bovenstuk van den bestaanden toren, aan de zuidzijde, werd na den brand van 23 Mei 1572 aangebracht.
In 1798 door de revolutionaire horden geplunderd en gesloten, werd de kerk later aan de katholieke eerdienst teruggegeven; maar in dien tijd was zij bezoedeld door de dusgenoemde eeredienst van de Rede, hier, als elders in het republikeinsche Frankrijk, alleszins waardig vertegenwoordigd door eene veile deerne, die, zoo goed als naakt, op het altaar plaats nam. Pfeffel, de fabeldichter, wiens standbeeld wij straks voor Unterlinden zullen zien, zond aan een vriend, die hem het besluit tot instelling van de eeredienst der Rede had medegedeeld, dit puntdicht:
“Ein Tempel der Vernunft soll unsere Städte zieren;
Recht schön; doch macht’ ich gern, in Unterthänigkeit,
Die kleine Motion: eh man ein Haus ihr weiht,
Erst die Vernunft zu decretiren.”
Toen de blinde dichter later, langs de kerk gaande, daar binnen hoorde kloppen en timmeren, vroeg hij, wat er nu weer gaande was. Men antwoordde hem, dat het stedelijk bestuur toebereidselen liet maken voor het feest van het Opperwezen, dat ook te Parijs, onder voorgang van Robespierre, was gevierd. Daarop antwoordde hij dadelijk met dit ex-tempore:
“Darfst, lieber Gott, nun wieder sein;
So will’s der Schach der Franken.—
Lass flugs durch ein paar Engelein
Dich schön bij ihm bedanken.”
Van binnen is de kerk zeer eenvoudig. De steenen muren zijn kaal, uitgezonderd alleen in de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe, rechts van het koor. Men heeft die kapel onlangs in den stijl der dertiende eeuw gerestaureerd, en haar met muurschilderingen versierd, die een zeer goed effekt maken. Ook het zeer fraaie en bevallige beeld der Madonna, op het altaar, is in denzelfden stijl beschilderd.—Het hoogaltaar van gesneden hout, zonder eenig schilderwerk hoegenaamd, is in volkomen overeenstemming met de eigenaardige verlichting der kerk, terwijl het beeldwerk zelf geheel past bij den architektonischen stijl van het gebouw. Dit altaar is het meesterstuk van een uit Colmar geboortigen kunstenaar, den heer Klem, wiens werk men in verschillende kerken in den Elzas terugvindt. Er is een oogenblik sprake van geweest, dit altaar te vergulden of te kleuren, maar men heeft zeer te recht van dat voornemen afgezien. Alle figuren zijn in relief en in rond beeldwerk. Zes zuiltjes met gebeeldhouwde kapiteelen dragen het altaarblad. In de twee bogen ter weerszijde van de middelste nis, waarin de relikwiënkast van Sint-Maarten moet worden geborgen, zijn de zinnebeelden van de vier Evangelisten geplaatst. De trapjes van de altaartafel prijken met eene uitmuntend gebeeldhouwde fries: een slinger van wingerdbladen met druiventrossen en korenschoven vermengd, de symbolen van de eucharistie. In het midden verrijst de tabernakel, die door eene kleine deur van verguld brons, met het Lam Gods versierd, gesloten wordt; ter wederzijde van den tabernakel ligt een engel in knielende houding. Pilasters, door eene open gewerkte galerij verbonden, vormen, ter hoogte van den tabernakel, vier paneelen en verdeelen in drie ongelijke vakken eene prachtig gewelfde en rijk gebeeldhouwde nis, die de geheele breedte van het altaar inneemt. In het midden ziet men het Avondmaal: de figuren, op de helft der natuurlijke grootte, vertoonen den traditioneelen type en teekenen zich uitmuntend af tegen den donkeren achtergrond. In het bovenste gedeelte van het altaar wordt de aandacht dadelijk getrokken door de hoofdgroep, Christus voorstellende, omringd door heiligen uit den Elzas. In de iets lager gelegen zijnissen—even als de middelste nis bekroond door kunstig gesneden bloemen en spitsen en naalden, door al den weelderigen rijkdom der gothiek,—ziet men tafreelen uit het leven van Sint-Maarten den patroon der kerk, en van Sint-Arbogast, den patroon van het bisdom. In de groep ter linkerhand is Sint-Arbogast voorgesteld, door zijn gebed het leven terug gevende aan Siegbert, den zoon van koning Dagobert. De rechter groep verbeeldt Sint-Maarten, met zijn zwaard zijn mantel doorsnijdende om daarmede een naakten bedelaar te kleeden.—De personen in de middelste nis rondom den Heiland gegroepeerd, verbeelden Sint-Fidelius van Sigmaringen, eerst advokaat te Colmar, vervolgens Kapucijner-monnik en martelaar; Sint-Firminus, bisschop, stichter van de abdij van Murbach, met het model zijner abdijkerk in de hand; Sinte-Odilia, de maagd van Hohenburg, in knielende houding, in [199]het gewaad eener non, het geopende boek in de hand, waarin twee oogen zijn afgebeeld, ter herinnering aan het wonder, waardoor zij het gezicht herkreeg; Sinte-Richardis, echtgenoote van Keizer Karel den Dikke, met een hermelijnen mantel bekleed en haar kroon nederleggende voor de voeten van den Zaligmaker; Sint-Maternus, de eerste apostel van den Elzas, die eene kerk met drie torens in de hand houdt, ten teeken van de drie door hem gestichte bisdommen; Sint-Morand, de apostel van de Sundgau, met een wingerdrank in de hand, ter herinnering aan de legende, volgens welke hij den wijnstok in den Elzas zou hebben ingevoerd; Sinte-Huna, de godvruchtige edelvrouwe van Hunaweier, in aanbidding neergebogen; eindelijk Sint-Leo IX, de groote Paus; tegenover Sinte-Richardis neergeknield, biedt hij den Heiland het wapenschild van Colmar aan, als om ’s Heeren zegen af te smeeken over de stad, in wier nabijheid de doorluchtige opperpriester geboren werd.—Geheel uit hout gesneden, in de stijl der veertiende eeuw, heeft het hoogaltaar van Sint-Maarten eene hoogte van zestien el, en mag met volle recht, om den rijkdom en de onberispelijke bewerking der ornementen, om het diepe, fijne gevoel dat uit alle beelden en groepen spreekt, onder de kunstwerken een hoogen rang innemen; zeer zeker is het het beste van dien aard, dat wij in het geheele land bezitten.
Alvorens wij een blik werpen op het verleden van Colmar, willen wij den toren van de Sint-Maarten beklimmen om van daar de stad te overzien.—Een aardig gezicht, niet waar, waarvoor ge u wel de moeite wilt getroosten om de tweehonderd-drie-en-veertig treden te beklimmen van de wenteltrap, die naar den omgang van den toren leidt. Volgens eene plaatselijke traditie, zou die omgang een vereenigingspunt zijn geweest van de tooverheksen: vandaar de naam van Hexenplatz, waaronder dit plat nog heden bekend is. Ter wille van de gewone stervelingen, die aan duizeligheid onderhevig kunnen zijn, heeft men in het jaar 1766 dit torenplat van een steenen balustrade voorzien. De hoogte van het plat bedraagt niet meer dan acht-en-veertig el boven het kerkplein: juist voldoende om in het rond, in het oude Colmar, de voornaamste gebouwen te herkennen, aangewezen op den plattegrond van Merian uit het jaar 1643. Het meer verwijderde uitzicht is ook wel de moeite waard. Aan de eene zijde overzien wij de geheele keten der Vogesen, aan de andere de berggroep van den Kayserstuhl, en tusschen die beiden de vlakte van de Ill en van den Rijn; de twee rivieren zelven zien wij niet: zij duiken weg in het groen; de bergen van het Scharzwald, doorgaans zeer duidelijk zichtbaar, zijn nu op het heete middaguur, in een trillenden nevel gehuld. Er is geen wolkje aan den hemel: de brandende Junizon straalt in volle kracht en stooft de bloeiende aarde, die in vollen zomerdos prijkt. Hoe vol en rijk zijn de boomgroepen van het Marsfeld, en de moestuinen van de Aue, in het vochtige dal van de Lauch! Achter de tuinen beginnen de bosschen, begrensd door steenachtige terreinen, die voor bebouwing ongeschikt zijn. De akkers, in de vlakte van de Ill, zoo bij uitnemendheid vruchtbaar, zijn thans bedekt met blonde halmen, afgewisseld door wijngaarden, overal waar de nachtvorsten in de lente zich niet al te streng doen gevoelen. Aan den voet der heuvelen beginnen de wijnstokken over de geheele lengte der vallei van de Fecht, achter de Logelbach, waarvan de uitgestrekte fabriekgebouwen als het ware eene voorstad van Colmar vormen. En welk een prachtige omlijsting vormen de Vogesen, zoo schoon en bevallig met hunne fraai geteekende, schilderachtig afgeronde hellingen, niet te steil en niet te flauw, geheel met bosch bekleed tot aan de groene weiden in de hoogte; met hunne stout gevormde toppen, hier en daar oprijzende en den blik tot zich trekkende. De Letzenberg met zijne witte kapel, de ruïnen van den Hohenlandsburg, de drie torens van Egisheim, de bedevaartskapel der Drei Aehren, het kasteel Hageneck met de scherp geteekende zigzags van den nieuwen weg:—ze zijn allen duidelijk zichtbaar. Voorts overal, waarheen wij den blik ook wenden, volkrijke dorpen en vlekken met hunne torens, ver en nabij, sommigen opdoemende aan den gezichteinder, tusschen den Rijn en de bergen, van Schlettstadt tot Rufach en nog verder. In waarheid, mijne vrienden, de Elzas is een mooi land.
Het doet er dan ook weinig toe, dat op het bovenstuk van den toren van Colmar gegronde aanmerkingen te maken zijn. De torenwachter, die hier woont, en die de klok moet luiden, zoodra er in de stad of in den onmiddellijken omtrek brand uitbarst, is tevreden met zijne hooge positie. Niet zonder kennelijk welbehagen noemt hij ons de namen van alle dorpen en vlekken in het ronde, benevens die van de bergen en rivieren. Met de zekerheid van iemand die er alles van weet, zal hij u uitleggen dat de voorgevel van zijne kerk minder kaal en rijker versierd zou zijn, indien de bouwmeesters over meer geld hadden kunnen beschikken. De aan zijne zorg toevertrouwde klokken zijn meest allen uit het jaar na den brand, en voeren als wapenteeken den ouden tweehoofdigen adelaar van het heilige Roomsche rijk. Met een dezer klokken moest, van Allerheiligen tot Sint-Mathias, elken avond van zeven tot acht uren worden geluid: en dat wel krachtens eene keure van de magistraat, houdende bevel dat geen enkel herbergier of koekbakker zijne klanten na dat uur mocht houden, met bedreiging van ernstige straf en schande. Dat in den goeden ouden tijd aan deze keur van de zorgzame burgervaderen stipt de hand werd gehouden, zou ik niet durven verzekeren. De statuten van de Waagkeller-vereeniging, opgericht, “om te drinken, te eten en zich onderling te vermaken”, geven wel grond voor het vermoeden, dat ook vroeger, evenals tegenwoordig, de policieverordeningen uitzonderingen toelieten.
Elk gebouw van het oude Colmar, de burgerhuizen daaronder begrepen, is als het ware een levende getuige van het verleden der stad, eene leesbare bladzijde uit haar geschiedboek. Een aantal huizen dagteekenen uit de middeleeuwen, toen [200]het poorterschap van de oude vrije stad verbonden was aan den eigendom van eene woning aan ’s heeren straat. Daartoe behoort onder anderen het gothische huis op het plein, tegenover het Sint-Nikolaas portaal van de parochiale kerk, door den passementwerker Adolph met groote kennis en keurigen smaak gerestaureerd.—Daarnaast prijkt het commissariaat van policie met een fraai uitstekend balkon, een zoogenaamden erker, boven een portaal met het jaartal 1597. De duitsche renaissance heeft niets volmaakters in zijne soort geschapen dan dit balkon. Op dat balkon legden de heeren der stedelijke regeering en de groot-baljuw van den Elzas, tegenover de burgerij, den eed af, dat zij de stad bij hare vrijheden en privilegiën zouden handhaven. Vroeger stond op de plaats van dit gebouw eene aan Sint-Jacobus gewijde kapel, waarvan de krypt, die tot knekelhuis diende, nog bestaat. Rechts, onder den grooten boog die toegang geeft naar de Schädelgasse, werd door den provoost recht gesproken. De koetspoort, bij dien boog, vormde den ingang naar de herberg van de schoenmakers, waar de dichter George Wickram zijne zangerschool stichtte, van waar het handschrift der Minnesinger en Meistersinger, dat op de koninklijke bibliotheek te Munchen bewaard wordt, afkomstig is. Alle ambachtsgilden hadden zulk eene eigene herberg of plaats van bijeenkomst, die aan een bijzonder uithangteeken kenbaar was; even als de godsdienstige corporatiën, die van buiten daaronder begrepen, haar hof of huis in de stad hadden, waar de tienden en de opbrengsten der landerijen werden geborgen en waar haar rentmeester woonde. Die huizen onderscheidden zich doorgaans door bijzonder fraai beeldwerk: zoo als bij voorbeeld het Huis met de hoofden, weleer de herberg voor de gasten en bezoekers van het Dominikanerklooster.
Balkon van het commissariaat van policie.
Colmar draagt er roem op, ten tijde van het heilige Roomsche rijk eene vrije stad te zijn geweest, met eene eigene zelfstandige regeering. Haar oorsprong hangt samen met eene hoeve, die tot het domein der eerste frankische koningen behoorde; maar de ontdekking van steenen, potten en andere voorwerpen uit den romeinschen tijd levert het bewijs, dat hier reeds vroeger een centrum van bevolking was. Voor zoo veel wij weten, komt de naam der plaats het eerst voor in 823, in een giftbrief van Lodewijk den Vrome aan de abdij van Munster, gedagteekend ad fiscum nostrum nomine Columbarium. Hadden wij over meer tijd en ruimte te beschikken, dan zouden wij ons verdiepen in de vraag, of deze naam Columbaria een latijnsche vorm is van het duitsche Kohlmarkt, dan wel of hij eenvoudig is afgeleid van de duiventil, die bij elke hoeve behoorde. De monnik van Sint-Gallen verhaalt in zijne kroniek van den tijd van Karel den Groote, dat de machtige Keizer, in een zijner oorlogen tegen de Saksers, de bijzondere dapperheid opmerkte van twee jonge soldaten, en bij navraag van hen vernam dat zij bastaarden waren, afkomstig uit het vrouwenhuis van Columbra. Men heeft daaruit afgeleid, dat tot de koninklijke hoeve van Columbarium ook een vrouwenhuis behoorde: dat wil zeggen, een lokaal waar de vrouwen arbeidden, die de wol en het linnen sponnen en weefden en de kleederen vervaardigden voor de lieden van het hofgezin. In 884 hield Keizer Karel de Dikke hier, omstreeks het feest van Maria-Zuivering, een algemeene vergadering van den adel en de geestelijkheid zijner staten, een soort van rijksdag, om te beraadslagen over de maatregelen tegen de invallen der Noormannen. Volgens onze geschiedschrijvers bevatte het koninklijk domein, de bakermat der toekomstige stad, twee hoeven, het Oberhof en het Niederhof. In 1160 werd de hoeve of de villa, zoo als zij in de jaarboeken van de abdij van Munster genoemd wordt, door brand vernield.
De Madonna in de rozenhaag. (Blz. 207).
Deze brand mocht veeleer eene weldaad dan een ramp heeten. Niet alleen herrees de villa uit haar puin, maar reeds eene eeuw later had zij zoodanige beteekenis verworven, dat zij tot den rang van stad werd verheven en met een muur omgord. De vrije boeren, eigenaars of pachters van de verstrooide hoeven, waaruit Colmar toen bestond, en de werklieden—vrijgelatenen of vluchtelingen—die zich bij hen gevoegd hadden, gevoelden weldra de behoefte om hunne personen, hunne bezittingen en hunne vrijheid te kunnen verdedigen [202]tegen de aanvallen der adellijke heeren uit den omtrek. Daartoe was het noodig, de stad met stevige muren te omringen, die haar beveiligden tegen verrassing en overrompeling. De landvoogd Wölfelin gaf dus, in 1214, vergunning, de stad met muren en wallen te versterken. De ommuurde ruimte omvatte in de dertiende eeuw niet meer dan de zuidelijke en oostelijke wijken van de tegenwoordige stad, en toch was het er nog verre van af, dat deze ruimte geheel zou bebouwd zijn. De sedert gevolgde stichting van de kommanderij van Sint-Jan en van een paar kloosters bewijst, dat er nog genoeg onbezette terreinen binnen de muren te vinden waren.
Bij een octrooi van 1226, door keizer Frederik II tot den rang eener vrije, keizerlijke rijksstad verheven, koos Colmar met warmte de partij van dien monarch in zijne geduchte worsteling met de Curie. De vrij verklaarde gemeente bleef met zoo trouwe gehechtheid aan haar weldoener verknocht, dat zij zelfs de partij koos van een avonturier, die zich, na ’s keizers dood, voor Frederik II wilde doen doorgaan, hetgeen der poorterij op eene zware boete te staan kwam ten behoeve van den levenden keizer, Rudolf van Habsburg. In dien tusschentijd had de bisschop van Bazel een kapittel ingesteld, om met den pastoor de goederen der Sint-Maartenskerk te beheeren. Aan het hoofd van dit kapittel, dat door twee bullen van Paus Gregorius IX, in Juni 1234, bevestigd werd, stond de domproost, die door de kanunniken werd verkozen, maar de investituur van den abt van Munster ontving. Een deken, door den abt benoemd, nam de dienst van pastoor waar; terwijl een der andere kanunniken met de leiding van het koor was belast. De kanunniken, die door het kapittel verkozen werden, waren niet aan het gezag van de poorterij onderworpen. Zij ontvingen zekere uitdeelingen in natura, onder voorwaarde dat zij te Colmar wonen zouden, maar met de bevoegdheid om elders de lessen aan eene universiteit te volgen, zonder daardoor de inkomsten van hunne prebende te verliezen. Bij giftbrief van 15 December 1283 schonk een der kanunniken, meester Jacob, die jaren lang gratis het ambt van scholaster had vervuld, veertig pond, waarbij het kapittel nog tien pond voegde: van welk kapitaal de jaarlijksche rente, ten bedrage van vijf pond, moest dienen om den scholaster te bezoldigen. Ook hier, als schier overal elders, was de school eene stichting der kerk en wies onder hare hoede op. Het zegel van een der scholasters van Sint-Maarten stelt den eerwaarden leeraar voor, gezeten voor zijn lessenaar en een schrijver verklarende, terwijl de leerlingen rondom hem op den grond zitten en met ingespannen aandacht luisteren.—In dien zelfden tijd was een aanvang gemaakt met den bouw der collegiale kerk, maar de voortgang van dien arbeid werd belemmerd door innerlijke verdeeldheid en burgertwist. Er waren toen twee partijen in de stad: de eene hield de zijde van den bisschop van Straatsburg, de andere stond voor den keizer en het rijk. Deze laatste partij werd aangevoerd door den provoost Johan Rösselmann, den zoon van een gewoon werkman uit Turckheim, die, ten koste van zijn leven, Colmar in handen leverde van Rudolf van Habsburg, geruimen tijd voor deze den keizerlijken troon beklommen had. Na zijne verkiezing tot Roomsch koning schonk het hoofd der dynastie van Habsburg, te Weenen, den 29 December 1278, aan de burgers van Colmar eene stedelijke keur, die de grondslag werd van hun recht en later tot regel diende ook voor andere steden. De keizer verbond zich daarbij, niemand dan een poorter van Colmar tot provoost of schout te benoemen; deze schout zou de bevoegdheid hebben om het burgerrecht te verleenen aan wien hij wilde, zelfs aan hoorigen, die, wanneer hun heer hen niet binnen het jaar opvorderde, niet meer van hun recht konden worden ontzet. De burgers mochten leenen bezitten; de edelen werden vrijgesteld van gewone belastingen, op grond van hunne bijzondere persoonlijke verplichtingen jegens het rijk.
Weldra vinden wij, naast den schout, die door den keizer werd benoemd en als diens vertegenwoordiger gold, melding gemaakt van den burgemeester en de vertegenwoordigers der gilden. Naar het schijnt, was de burgemeester aanvankelijk niet anders dan een afgevaardigde van de gilden, dat is van de burgerij, bij het stedelijk bestuur. Door de burgers als hun hoofd erkend, hoogst waarschijnlijk rechtstreeks door hen gekozen, en geroepen om een tegenwicht te vormen tegenover het gezag van den keizerlijken schout, kon het niet anders of het gezag en de invloed van dezen magistraatspersoon moest zich gaandeweg uitbreiden. Onder den invloed der gilden won de demokratische geest steeds in kracht; en langzamerhand, met en zonder schokken en botsingen, ging ook hier het gezag en de leiding der zaken uit de handen van den schout over in die van den stedelijken raad, waarvan de burgemeester voorzitter was. Zoo als wij zagen, was reeds bij het octrooi van 1278 bepaald, dat de waardigheid van schout uitsluitend aan een poorter van Colmar kon worden opgedragen. Dat was een eerste stap; later kocht de stad van den keizer het recht der benoeming, en nu werd het schoutambt eenvoudig eene stedelijke betrekking, en de schout, in plaats van een keizerlijk, een stedelijk ambtenaar. Van toen af was de burgerij in het volle bezit der macht; maar daarmede was in geenen deele aan de stad het genot van rust en vrede verzekerd: evenals in bijna alle andere stedelijke republieken der middeleeuwen, waren ook te Colmar twisten en partijschappen aan de orde van den dag.
De gilden namen, door hare hoofdmannen, rechtsstreeks aandeel aan de regeering; het getal dier gilden, die de gansche burgerij omvatten, was aanvankelijk twintig, later tien; daarnevens vormden de adellijke familiën, wier aantal omstreeks dertig bedroeg, twee curiën. De eerste, die op de lijst der burgemeesters voorkomt, is Walther von Sleztat, die in 1296 magister burgensium was.—Uit een vonnis, des vrijdags na Sint-Nicolaas van het jaar 1323 gewezen, in een proces van de nonnen van Unterlinden tegen de edelen van Nortgasse, leeren wij de inrichting der rechtspleging [203]kennen. In eerste instantie werd recht gesproken door de schepenbank, onder voorzitting van een afgevaardigde van den keizerrijken schout; van de uitspraken van deze rechtbank was beroep op den stedelijken raad, die in hoogste ressort vonnis velde. Natuurlijk was de stedelijke raad, behalve met de hoogste rechterlijke macht, ook met wetgevende macht bekleed en berustte de regeering der stad in zijne handen.
Na de inlijving bij Frankrijk, ging natuurlijk de zelfstandigheid en autonomie der oude vrije rijksstad verloren. De stedelijke regeering van Colmar werd ondergeschikt aan het gezag van den koninklijken raad, die binnen zijne muren zetelde. Een préteur, door den koning benoemd, verving de plaats van den ouden keizerlijken schout: de stedelijke regenten werden onafzetbaar verklaard en ontleenden dus hun mandaat niet langer aan de keuze der burgerij. Dit bleef zoo tot de omwenteling uitbrak, die de bestaande instellingen vernielde en der maatschappij een ander aanzien gaf.
Onder de monumenten van de oude stad hebben wij ook het klooster Unterlinden genoemd: een eenvoudig, onaanzienlijk gebouw, in de nabijheid van de Korenbeurs, in de voormalige kerk der Dominikanen. Dit oude klooster is thans tot museum ingericht. Voor den hoofdingang staat het standbeeld van Pfeffel, door den beeldhouwer Friedrich vervaardigd. Een smal straatje of poortje, aan de beide einden met een ijzeren hek gesloten, geeft toegang tot het museum. Ondanks den frisschen, geurigen naam van Unterlinden, is nergens een linde te bespeuren. Boven de poort ziet gij het wapenschild van de orde van Sint-Dominicus: een hond, met een brandenden fakkel in den bek, waarmede hij de wereld verlicht. Behalve eene galerij van schilderijen uit de school van Schöngauer, die voor de geschiedenis der kunst in Duitschland van groot belang is, bevat het museum eene rijke verzameling van antiquiteiten en medailles, eene ethnografische collectie en eene van natuurlijke historie, benevens eene belangrijke bibliotheek. Het inwendige van het klooster is, op zich zelve, uit een architektonisch oogpunt bovendien wel de aandacht waard.
Binnentredende, ziet ge een ruimen vierkanten hof, door eene sierlijke zuilengalerij omringd. In het midden van den hof verrijst het steenen standbeeld van den schilder-graveur Maarten Schöngauer; het voetstuk is tot fontein ingericht. Aan de eene zijde wordt de voormalige kloosterhof begrensd door het schip der kerk, aan de drie andere door gebouwen voor woning en andere doeleinden bestemd. Reeds vóór de revolutie heeft het schip zulke belangrijke veranderingen ondergaan, dat het niet meer mogelijk is, zich eene voorstelling te maken van zijne oorspronkelijke gedaante; daarentegen munt het koor uit door zuiverheid van stijl en edele soberheid. Maar ondanks de omgeving, is het toch de kloosterhof zelf, die bovenal uwe aandacht trekt. Met zijn sierlijke bogen, zijne zuiltjes, zijne opengewerkte rozetten, mag deze kloosterhof als een der schoonste gewrochten gelden uit den tijd der invoering van den franschen spitsbogenstijl in Duitschland. Misschien is dit het eenige zoo volledige exemplaar in den stijl der dertiende eeuw, dat wij bezitten. Drie dubbele rondbogen met gebloemde kapiteelen, in den westelijken kloostergang, zijn vermoedelijk van een vroegeren bouw afkomstig en behooren tot de eerste helft der dertiende eeuw. Het standbeeld van Schöngauer, een werk van Bartholdi, is in volkomen overeenstemming met het karakter van den hof. Het beeld stelt een middeleeuwschen kunstenaar voor, in de kleederdracht van zijn tijd, in een album bladerende. Het voetstuk is versierd met vier allerbevalligste figuurtjes: een schilder, kleuren mengende op zijn paneel; een graveur, met zijn stift op de plaat teekenende; een beeldhouwer, die zoo juist een prachtig wierookvat heeft voltooid; eindelijk een geleerde in de lezing van een boek verdiept. De wetenschap en de plastische kunst zijn dus vertegenwoordigd.—Deze stille hof, met zijn groen en bloemen, zijne speling van licht en schaduw, zijne rust en kalmte en die omlijsting van sierlijke booggangen, stemt u onwillekeurig tot peinzen en nadenken; en het kost inderdaad moeite een gevoel van wangunst te onderdrukken jegens de gelukkigen, wien het in minder koortsige en bewogen tijden vergund was in zulke kalme verblijven hun leven aan studie en kunst, aan wetenschap en gebed te mogen wijden, zonder onophoudelijk door het rumoer der buitenwereld aan hun idealen levenskring ontrukt te worden.
De stichting van het klooster Unterlinden valt in de eerste jaren der dertiende eeuw. Twee edele vrouwen, Agnes van Mittelheim en Agnes van Herckenheim, vestigden zich op de plaats van het tegenwoordige klooster, waar eene van haar een huis bezat, in de nabijheid van een lindenboschje. Op raad van eenige andere vrome dames, die zich bij haar aangesloten hadden en eene godsdienstige vereeniging vormden, brachten zij hare woning over buiten de stad, op eene plaats Uff Muhlin genaamd, nevens eene aan Sint-Jan den Dooper gewijde kapel. Broeder Walther, lezer der Dominikanen te Straatsburg, nam zelf de godvruchtige vrouwen in de orde op, op Sint-Andriesdag van het jaar 1232. Maar de toenemende onveiligheid buiten de stad noopte de nonnen, twintig jaren later, om haar oud verblijf binnen de muren weder te betrekken. Voor zoo ver zij nog mochten aarzelen, moest, naar de legende verhaalt, elke twijfel wijken tengevolge van een visioen van haar heiligen patroon, die in den eigen nacht aan alle zusters verscheen en haar gelastte naar de stad terug te keeren. Toen zij gereed stonden Uff Muhlin te verlaten, hoorden zij eene stem, die smeekend zeide: “Neemt mij mede.” Verwonderd omziende, van waar dat verzoek komen mocht, bespeurden de nonnen een klein beeld van den Dooper. Zij verstonden den wenk en namen het beeld met zich: nog heden kunt gij het zien in de sakristij van de Sint-Maartenskerk, een der weinige monumenten van de kunst des houtsnijders [204]uit de dertiende eeuw. Het oude klooster moest aanzienlijk worden vergroot, en eene nieuwe kerk gebouwd, die in 1269 door Albrecht den Groote, bisschop van Regensburg, werd ingewijd. Weldra verwierf het klooster der Dominikaner nonnen van Colmar eene groote vermaardheid; in de geschiedenis van de duitsche mystiek neemt dit Unterlinden eene zeer voorname plaats in. Binnen de muren van dit klooster leefden, in de veertiende en de vijftiende eeuw, uitmuntende vrouwen, de geur van wier innige godsvrucht, heiligen levenswandel en hooge geestesgaven zich wijd en zijd verspreidde en niet weinig bijdroeg tot de edele glorie van het gewijde gesticht, omzweefd door liefelijke legenden en dichterlijke wonderverhalen.
Eeuwen lang was het uitgestrekte, rijke klooster de roem van Colmar, tot de revolutie ook dit monument vernielde. Op den tweeden Maart van het jaar 1792 werden, op bevel van het departementaal bestuur, ondanks de tranen en smeekbeden der nonnen, de klokken weggenomen: zestig nationale garden beschermden de kerkschenners tegen de verbitterde bevolking. Reeds in Mei van het vorige jaar, bij de uitdrijving der Kapucijners, had de kavalerie eene charge moeten maken op de burgers, die dom en bekrompen genoeg waren om de zegeningen der revolutionaire vrijheid niet te begrijpen!—Tot staatseigendom verklaard, werden de gebouwen van Unterlinden tot in 1842 als kazerne gebruikt; in dat jaar gingen zij aan de stad over, als vergoeding voor de geldelijke bijdrage voor den bouw eener nieuwe kavalerie-kazerne. Een deel der gebouwen werd sedert afgebroken: een ander deel tot verschillende doeleinden gebruikt, om niet te zeggen vernederd. Eindelijk kwam men op het denkbeeld, om de eerbiedwaardige, zoo gruwelijk mishandelde en geschonden zalen en vertrekken van Unterlinden uit hun diep verval op te heffen, door er eene bestemming aan te geven, althans niet te zeer in strijd met de edele traditiën aan dit eenmaal zoo beroemde klooster verbonden. Er werd dan besloten, de stedelijke bibliotheek en de wetenschappelijke en artistieke collectiën van den Opper-Elzas in de nog gespaard gebleven gebouwen van Unterlinden te plaatsen: een besluit, dat op de ontwikkeling en den wetenschappelijken zin van deze geheele streek een zeer gelukkigen invloed heeft uitgeoefend.
Sint-Hieronymus. (Altaar der Antoniten.)
In de eerste plaats wordt de belangstelling der kenners gewekt door de schilderij-verzameling, bepaaldelijk door de werken van oude duitsche meesters, de voorgangers van Dürer en Holbein. Deze schilderijen zijn in het schip van de oude kloosterkerk geplaatst, dat, hoewel wat bekrompen, toch eene geschikte gelegenheid aanbiedt en door de smalle spitsboogvensters voldoende licht ontvangt. Achter in het koor staat het beroemde, geheel uit hout gesneden en vergulde altaar uit eene kerk van Isenheim afkomstig. De twee beschilderde vleugeldeuren van dit altaar vormen nu, in de kerk van Unterlinden, de scheiding tusschen de schilderijen in het koor en die in het schip. In het koor hangen de werken van de oude duitsche school; het schip is bestemd voor de schilderijen uit later tijd. De twee diptyken stellen voor, de eene Christus aan het kruis; de andere, de Moedermaagd met het Kind; en aan de keerzijde Maria-Boodschap en de Opstanding, en de Verzoeking van Sint-Antonius en Sint-Paulus, en Sint-Antonius in de woestijn. Volgens eene oude overlevering zouden deze schilderijen het werk zijn van Albrecht Dürer; maar de tegenwoordige kunstcritici kennen ze toe hetzij aan Hans Baldung Grün, hetzij aan Matthias Grünewald van Aschaffenburg, zonder dat echter voor de eene of de andere hypothese afdoende argumenten kunnen worden aangevoerd. Aan den linkerwand van het koor [206]ziet men eene reeks tafreelen uit het Lijden, met groote uitvoerigheid en nauwkeurigheid op gouden grond geschilderd: dit kunstwerk draagt het jaartal 1465. De tafreelen uit het leven van Jezus, uit de school van Schöngauer afkomstig, zijn van een anderen stijl: de teekening verraadt meer gevoel en de techniek staat hooger; getuige de zoo zeer bewonderde Pietà, de Maagd het Kind aanbiddende, de engel in Maria-Boodschap, de heilige Antonius, en de Heilige Maagd den engel ontvangende: al te gader uitmuntend geconserveerde schilderstukken. Men is het niet eens over de vraag, van wie deze stukken afkomstig zijn, en de vergelijking met de gravuren van Schöngauer schijnt eene andere hand te verraden. Wij zullen hierop nader terugkomen, na een blik op de galerij van moderne schilderijen, waarin sommige voortreffelijke stukken van nog levende meesters uit den Elzas de aandacht trekken en ten volle verdienen. Wij wijzen slechts op de genre-stukken en op de tafreelen uit het elzasser leven van Pabst, van Jundt, van Brion; op de landschappen van de twee Salzmann’s en Bernier; het gezicht op Capri van Benner, den slapenden Bader en eene Magdalena van Henner; de zegekar des Doods van Schuller en vooral zijn Schlitters uit de Vogezen; eindelijk op de miniaturen van Michel Hertrich.
Het Kaufhaus te Colmar.
In den vloer van het koor ziet men de fragmenten van een prachtig romeinsch mozaïek, te Bergheim, in den omtrek van Colmar, opgegraven. De vleugels van den kruisgang bevatten een aantal steenen monumenten en antiquiteiten, fragmenten van beeldhouwwerk uit alle tijdperken, beginnende met de gallo-romeinsche grafteekenen van Kempel, de eigenaardig bewerkte steenen van den ouden heidenschen muur van Frankenburg, de votief-altaren uit het Hattenerwoud, de stèles en grafzerken van Horburg, tot de romaansche basreliefs en de spuiers aan de gothische kerken der middeleeuwen. Deze fragmenten zijn uit verschillende deelen van den Elzas afkomstig. Het standbeeld van Schöngauer, dat daar zoo rustig en ernstig midden op den hof verrijst, die schepping van een onzer tijdgenooten, waardig eene plaats in te nemen onder de meesterstukken der kunst, schijnt te waken over deze overblijfselen van de beeldhouwkunst der vroegere eeuwen. Bij gebrek aan ruimte in den kruisgang rondom den kloosterhof, is men genoodzaakt geweest, eenige steenen monumenten buiten te plaatsen, op het square rondom het monument van Pfeffel. Eene afzonderlijke zaal bevat de afgietsels en pleisters van de meesterstukken der klassieke beeldhouwkunst. Overigens bevatten de gebouwen van het museum schier geene andere beeldwerken dan het blazoen van de orde der Dominikanen, boven den ouden ingang, waarvan wij reeds met een enkel woord gesproken hebben. Dit blazoen is ontleend aan de legende van Sint-Dominicus, waarin onder anderen verhaald wordt, dat zijne moeder, eenigen tijd voor zijne geboorte, een geheimzinnigen droom had: zij droomde namelijk, dat zij een hond ter wereld bracht, die de wereld verlichtte met een fakkel, welken hij in den bek hield. In het klooster van Santa-Maria del Fiore te Florence, dat aan de Dominikanen behoort, ziet men eene oude fresko, waarop de Paus is afgebeeld, omringd door kardinalen en prelaten, terwijl de geloovigen, onder de gedaante van eene kudde schapen, rondom hem op den grond liggen, terwijl honden, de Dominikanermonniken voorstellende, de kudde tegen de wolven der ketterij verdedigen. Deze voorstelling is, even als het blazoen, eene woordspeling: de jongeren van Sint-Dominicus noemden zich ook domini canes, honden des Heeren.
Behalve de beide genoemde galerijen van beeldwerken en schilderijen, bevat het museum ook nog eene verzameling antiquiteiten en medailles. Geheel het leven der voorgeslachten op den alouden bodem van den Elzas treedt ons hier aanschouwelijk voor oogen; en daar het museum voor ieder gratis openstaat, wordt het ook druk bezocht en wekt het de algemeene belangstelling. Wordt ergens in de stad of op het land, iets gevonden dat uit een artistiek of archeologisch oogpunt waarde heeft, aanstonds wordt het naar Colmar, naar Unterlinden gezonden. Een reeks van vitrines, wier aantal van jaar tot jaar toeneemt, bevat een schat van voorwerpen van allerlei aard, sieraden, gereedschappen, wapens, zooveel mogelijk naar geografische orde gerangschikt, en met opgave van de plaats, waar ze gevonden zijn. Men vindt hier gedenkteekenen van alle rassen, die den Elzas bewoond hebben, van de voorhistorische tijden en de vestiging der Kelten af, overblijfselen van alle beschavings-perioden. Hier zijn oude kleedingstukken en tapijtwerken, fraaie geschilderde glazen, prachtige meubelen van gesneden eikenhout, die nog tot voorbeeld voor onze kunstenaars kunnen dienen. Zie eens die reusachtige koffers en die vorstelijke, zoo uitnemend schoon bewerkte kasten, waarin bijna plaats is voor een geheel huishouden. Op de beschilderde glazen de portretten van aanzienlijke burgers van Colmar in ouderwetsche kleederdracht, en de wapens der steden van den elzasser stedenbond, afkomstig van vensters der groote zaal van het Kaufhaus, waar zij eigenlijk hadden behooren te blijven; in den ijver om het museum van Unterlinden te verrijken, is men hier te ver gegaan. Een smaakvol en ijverig verzamelaar, de heer Fleischhauer, de tegenwoordige president van de Schöngauer-Vereeniging, wier schepping het museum is, heeft al deze voorwerpen met grooten takt gerangschikt, zoodat zij rondom den schoorsteen van den Waagkeller, eene soort van antiek gemeubeld vertrek vormen. De groote moderne vensters, die men in deze zaal heeft aangebracht, passen echter ten eenemale niet bij de omgeving, en maken in een gothisch monument een allerongelukkigst effekt.
Wij moeten nog terugkomen op de schilderijen van de oude school, in het museum van Unterlinden bewaard, die vooral voor de geschiedenis der kunst van zoo groote waarde zijn. Trouwens, al hadden zij geene andere verdienste, dan haar wondervol, schitterend koloriet, dat ondanks den tijd nog al zijn frischheid en glans behouden heeft, dan nog zouden deze schilderijen ten volle de belangstelling [207]verdienen. Het is voorwaar geen kleine lof voor den ouden kunstenaar, dat vier eeuwen niets hebben ontnomen aan den gloed en de pracht zijner verwen, wanneer wij zien, dat moderne schilderijen, in ditzelfde museum aanwezig, binnen de korte spanne tijds van een menschenleven, geheel van toon en kleur veranderen. De vorderingen der scheikunde, waarvan de industrie in zoo velerlei opzicht voordeel trekt, hebben onze hedendaagsche schilders nog niet in staat gesteld, het koloriet der meesters uit de vijftiende eeuw ook maar nabij te komen.
Wanneer wij de oude schilderijen in het museum van Colmar aan Schöngauer toeschrijven, dan volgen wij daarin de traditie en de algemeen aangenomen meening. Wij kunnen ons hier niet verdiepen in de kritische beschouwingen en geleerde vertoogen, waartoe de veel besproken kwestie omtrent Schöngauer en zijn werk aanleiding heeft gegeven. Noch de meester zelf, noch zijne leerlingen hebben de moeite genomen de schilderijen te teekenen, waarvan de echtheid zoo hevig betwist of betwijfeld wordt. De verdienste van deze stukken is geheel afgescheiden van den naam des schilders: zij ligt in haar beteekenis voor de geschiedenis der kunst en in haar verwonderlijk koloriet. Sommigen getuigen van diep gevoel en verdienen ook om de uitdrukking waardeering: maar afgescheiden van de kleur, zijn de meesten, althans met onzen tegenwoordigen maatstaf gemeten, niet meer dan middelmatig, vooral door de gebrekkige teekening.
Bij gebreke van authentieke bewijzen moeten ook de bekwaamste en scherpzinnigste critici zich bepalen tot gissingen omtrent de vervaardigers van de schilderijen uit de school van Colmar. Daar de meest bevoegde rechters elkander op bijna alle punten tegenspreken, is het zaak zich van elk gewaagd oordeel te onthouden. De heer Goetswiller noemt in zijn boek over het museum van Colmar een tiental schilderijen op, in deze verzameling en in de Sint-Maartenskerk aanwezig, die hij voor het werk van Schöngauer houdt. In de sakristij van St. Maarten hebben wij de Madonna in de rozenhaag, een stuk dat door sommigen uitbundig is geprezen en eene voorname plaats inneemt in de historie der kunst. De Moedermaagd zit met het kind Jezus in haar armen op eene bank, omringd door bloeiende rozenstruiken. Schitterend gekleurde vogels zingen in het gebladerte, terwijl twee in het blauw gekleede zwevende engelen eene kroon boven haar hoofd houden. De gouden grond doet den glans van het koloriet, dat hoofdzakelijk uit verschillende nuancen van rood bestaat, nog te meer uitkomen. De uitdrukking van reinheid en onschuld in het gelaat en de geheele houding der Madonna, de levendige beweging van het kind en de beide zwevende engelen overtreffen alles, wat in dit opzicht door de tijdgenooten van Schöngauer is geleverd. Maar met de Madonna’s van Rafaël of van Murillo is deze Lieve Vrouwe niet op eene lijn te stellen, zij is en blijft een duitsch burgermeisje, met eene blozende kleur en een gezond voorkomen, maar zonder hoogere idealiteit: de Moeder des Heeren denkt men zich anders. De schilder moest zijne modellen kiezen in de omgeving waarin hij leefde. Schöngauer heeft een aantal Madonna’s gegraveerd, zij onderscheiden zich van de geschilderde door meer bevalligheid en dieper gevoel. In het museum bevinden zich nog eenige andere schilderijen, die met meer of minder recht aan den meester worden toegeschreven, maar waarvan wij hier geene nadere omschrijving geven kunnen.
Zeker niet van Schöngauer zijn de zestien tafereelen uit het Lijden, waarvan wij reeds vroeger spraken, en die uit de oude kerk der Dominikanen afkomstig zijn. De ruwe en onbeholpen wijze van teekenen zou alleen reeds voldoende zijn om ons te overtuigen, dat wij hier niet het werk van dien meester voor ons hebben, al stond de vervaardiger van deze stukken niet buiten zijn invloed. Daar is toch zekere overeenkomst, zekere verwijderde verwantschap tusschen deze schilderijen en de gravuren van Schöngauer, die allen van zijn naamteeken zijn voorzien. Het museum van Colmar bezit maar zeer weinig origineele gravuren van den beroemden kunstenaar, slechts enkele platen in deze verzameling dragen zijn monogram. De heer Amand-Durand heeft in 1881, te Parijs, eene volledige verzameling phototypiën van al de platen van Schöngauer uitgegeven. Het aantal dier platen bedraagt ruim honderd, voor het meerendeel godsdienstige voorstellingen behelzende, waaronder vele meesterstukken. Albrecht Dürer heeft meer dan eens Schöngauer gevolgd en hem onder anderen een zijner schoonste Madonna-typen ontleend. Wie de teekeningen en gravuren van den colmarschen meester naast de hem toegeschreven schilderijen legt, kan niet nalaten getroffen te worden door de meerdere voortreffelijkheid der eersten, zoo wat teekening als uitdrukking en levensvolle bezieling betreft.
Altaar der Antoniten. (Museum te Colmar.)
Wij kunnen ons bij de schilderijen niet langer ophouden, maar moeten nog een blik werpen op het altaar van gesneden hout, dat een der sieraden van het museum is en uit het klooster der Antoniten van Isenheim afkomstig is. Langen tijd gold dit altaar voor een der schoonste monumenten van dien aard in de geheele Christenheid; in de vorige eeuw kwamen reizigers en kunstenaars van heinde en verre naar Isenheim om dat kunstwerk te bewonderen. Wat wij nu in het koor der voormalige kerk van Unterlinden zien, is slechts een gedeelte der vroegere heerlijkheid, maar wat gespaard bleef, is voldoende om een denkbeeld te geven van het wonderschoon geheel. Vlak boven de altaartafel zien wij, in drie nissen, de borstbeelden van Christus en van de twaalf apostelen. Hooger prijkt, in het midden van het blad, het beeld van Sint-Antonius, den patroon der orde, met Sint-Augustinus aan zijne rechter, en Sint-Hieronymus aan zijne linkerhand, alle drie in natuurlijke grootte en hoog relief. Sint-Antonius is zittende afgebeeld, bekleed met eene tuniek en een wijden mantel, in de eene hand den zoogenoemden Sint-Antonieskruk, in de andere een gesloten boek houdende. De kleine knielende figuur aan de voeten [208]van Sint-Augustinus verbeeldt zeer waarschijnlijk den schenker van het altaar. Al de beelden die gekleurd zijn, verkeeren in uitmuntenden toestand. Zij behooren ongetwijfeld tot de uitnemendste scheppingen der duitsche kunst in een tijd, toen het ideaal der middeleeuwen met zijne naïeviteit, en zijne hooge opvatting en diep gevoel nog de gemoederen beheerschte en vervulde, maar tegelijk de invloed van eene meer realistische opvatting zich begon te doen gevoelen en het streven naar individualiteit meer op den voorgrond trad. Let op de uitdrukking van majesteit en kalmte in de figuur van Sint-Antonius, dien eerwaardigen grijsaard, die als een vorst troont te midden van het altaar. Sint-Augustinus, in vol bisschoppelijk ornaat, met de mijter en den staf, is niet minder uitmuntend dan het beeld van den patroon der orde. Het hoofd van Sint Hieronymus verdient niet minder de aandacht; wat kracht en diepte van uitdrukking betreft, zoekt deze kop zijne wedergade in de kunstscheppingen van dien tijd. In het kleed van een romeinsch kardinaal gedost, met den hoed op het hoofd, slaat de beroemde kerkvader een smeekenden blik ten hemel; het vermagerde, edele gelaat getuigt van arbeid, zelfverloochening en zielestrijd. In de linkerhand houdt hij de Heilige Schrift, aan welker vertaling en verklaring hij het grootste deel van zijn leven heeft gewijd; de rechterhand is opgeheven, als om de toehoorders te vermanen en te waarschuwen. Aan zijne voeten slaapt de leeuw, de metgezel van den grooten kluizenaar. [289]
Korenbeurs te Colmar.
Wij hebben lang in het museum van Colmar getoefd, misschien wel te lang naar de meening van sommigen onder onze lezers, die van niets zoozeer overtuigd zijn als van de waarheid, dat de mensch van kunstgenot alleen niet leven kan. Daarom, hoe gaarne wij ook verder de zeer ingewikkelde vraag zouden wenschen te bespreken, van welken meester de voornaamste schilderijen in de galerij van Unterlinden zijn, wij mogen hier niet langer toeven. Maar toch zou ik achten, aan mijn plicht te kort te hebben gedaan, indien ik mijn lezers niet op de hoogte bracht van het weinige, dat ons omtrent het leven van den beroemden schilder-graveur Martin Schöngauer, het hoofd der school van Colmar, bekend is. Tot dusver zijn de geleerden het ten eenemale oneens, zoowel omtrent den tijd waarin hij geleefd heeft, als omtrent den juisten vorm van zijn naam en omtrent de waarde van zijne kunstwerken.—Over zijne werken hebben wij reeds in alle bescheidenheid onze meening gezegd. Ten aanzien van zijn sterfdag houden wij ons aan eene geschreven aanteekening in het register der jaargetijden, die in de parochiale kerk van Sint-Maarten waren gesticht. Dit register, door den heer Hugot ontdekt, wordt in het stedelijk archief bewaard. Op bladz. 29 van dit register leest men de volgende aanteekening in het latijn: “Martin Schöngauer, de roem der schilders, vermaakte vijf stuivers voor zijn jaargetijde en voegde er negentien stuivers en zeven penningen bij voor het jaargetijde van zijn vader, waarvoor hij verkreeg een jaargetijde zonder vigiliën. Hij stierf op Maria-Zuivering, in het jaar 1488.”—Een opschrift op het portret van Schöngauer in de Pinakotheek van Munchen, afkomstig van de hand van Hans Burgkmaier, noemt den tweeden Februari 1499 als den sterfdag van den ouden meester. “Mayster Martin Schongawer, Maler, genent Hipsch Martin von wegen seiner Kunst, geboren zu Kolmar, aber von seinen [290]Aeltern ein Augsburger Bu(rger) des Geschlechts vo Her Casparn, und is (gest)orben zu Kolmar anno 1499 auf den 2t(en tag) Hornings, dem Got Genad.—Ich sein Junger Hans Burgkmair im Jar 1488”.—Deze twee aanteekeningen, waaruit in ieder geval blijkt dat Martin Schöngauer of Schöngouwer te Colmar werd geboren en in de laatste jaren der vijftiende eeuw aldaar is gestorven, zijn eigenlijk alles wat wij omtrent den kunstenaar weten: de bijzonderheden van zijn leven zijn ons onbekend.
De plaatselijke overleveringen maken melding van het huis Zum Schwanen, in de kleine Augustijnerstraat, achter de Sint-Maartenskerk, als zijnde het eigendom van Schöngauer. Door hetgeen nog van de voormalige versiering van deuren en vensters over is, geeft dit huis ons nog een staaltje van de burgerlijke bouwkunst der vijftiende eeuw te Colmar; ongelukkig is ook dit huis misvormd en geschonden, om aan de eischen van den modernen smaak te voldoen. Te oordeelen naar zijn portret in de Pinakotheek van Munchen, dat het jaartal 1453 draagt, was Schöngauer toen een man van ongeveer dertig jaar; hij zou dus omstreeks het jaar 1420 geboren zijn. Albrecht Dürer, die in 1492 te Colmar kwam om in het atelier van Schöngauer te studeeren, vond hem, volgens de verklaring van Christian Scheurl in zijn Vita Antonie Kressen, in 1515 gedrukt, niet meer in leven. Schöngauer zelf was een leerling van Rogier Van der Weyde. Met Albrecht Dürer een der scheppers van de duitsche kunst, heeft hij door zijne talrijke leerlingen en navolgers de beginselen en de techniek der vlaamsche school in Duitschland ingevoerd en bekend gemaakt. Geen enkel duitsch schilder voor hem heeft in dezelfde mate het talent bezeten om de schoonheid van het menschelijk gelaat weer te geven. Zijne schilderijen, vooral in de steden langs den Boven-Rijn verspreid, vonden grooten aftrek in Italië en Frankrijk, in Engeland en Spanje. Onder de werken, die aan hem worden toegeschreven, zag ik er een in het museum te Madrid: een altaarstuk, door gothische bogen in drie vakken of nissen verdeeld, voorstellende den Zaligmaker, de Madonna en Sint-Jan; in de galerij van het paleis Sciarra Colonna te Rome, de Dood van Onze-Lieve-Vrouwe; in de Pinakotheek te Munchen, de Intocht van David in Jerusalem met het hoofd van Goliath; in de National Gallery te Londen, nogmaals de Dood van Onze-Lieve-Vrouwe, van veel kleiner afmetingen dan onze schilderijen te Colmar, maar met eene fijnheid van uitdrukking, een diepte van gevoel en een meesterschap van bewerking, die Schöngauer anders slechts in zijne gravuren toont te bezitten.
En nu, na dit kunstpraatje, begeven wij ons tot lager sfeer en dalen wij af naar de keuken, van welke het niet valt tegen te spreken, dat zij in ons leven nog meer plaats inneemt dan de schilder- of beeldhouwkunst. En door dit te erkennen, willen wij allerminst geacht worden, de materieele behoeften en begeerten te verheffen boven de geestelijke goederen en den smaak voor het schoone; noch ook op eenige wijze afbreuk te doen aan de rechten der gedachte en van het ideaal op de leiding en het bestuur des levens. Maar, wat ik u bidden mag, deftige heeren, ernstige lieden uit elken stand, gij die hoegenaamd geen prijs stelt op een goed diner, die uitsluitend leeft in hoogere, ideale sfeer en nimmer bezweken zijt voor do verlokkingen van een keurige tafel;—wat ik u bidden mag, weest niet te haastig met uw anathema! Vergunt mij, aan mijne vrienden, die belang stellen in alles wat ons mooi en goed vaderland, onzen Elzas, betreft, ook eens te vertellen, hoe en wat men er alzoo eet. Toen ik mij voorstelde als uw gids, om u al het merkwaardige en belangwekkende, al het schoone en loffelijke van ons land te toonen, heb ik mij zelven de dure verplichting opgelegd om niets dan de waarheid te zeggen. En nu is het eene onbetwistbare waarheid, dat de wijze van voeding altijd eene vrij belangrijke rol heeft gespeeld in de zeden en gewoonten, in de geheele manier van leven ook der Elzassers van vroeger en later tijd. Arbeidzaam, verstandig, moedig als het noodig is, trouw in zijne liefde, gehecht aan zijne voorvaderlijke godsdienst, bereid tot ieder offer ten behoeve van zijn geloof, zijn vaderland en zijne eer, is het goede volk van den Elzas ook gansch niet onverschillig voor de genietingen en voorrechten van hetgeen men een goed leven noemt.
Bij een vrij zacht klimaat laat de grond van den Elzas de kultuur toe van alle planten der gematigde luchtstreek. Zijne rijke golvende korenakkers zijn sinds ouden tijd beroemd; zijn moestuinen en boomgaarden zijn de rijkste en schoonste van geheel Duitschland geweest; zijn bekende wijnbergen hebben het edele druivensap geleverd, dat tot in de best voorziene kelders van Engeland en Zweden wordt bewaard. Reeds de oude schrijvers prijzen om strijd de aangenaamheden en voorrechten van deze gezegende streek, die zij den wijnkelder, de korenschuur, de voorraadkamer der omliggende landen noemen, en waarvan zij de vruchtbaarheid met die van Touraine en Lombardije vergelijken. Weinig landen, zegt de Géographie française van Duval, leveren zoo veel gemakken en aangenaamheden voor het leven op. Wild en visch van allerlei soort dragen rijkelijk bij tot de voeding der menschen.—Het is geen wonder, dat Duitschland nooit heeft opgehouden, naar de herovering van dit door de natuur zoo rijk gezegende land te trachten.
De uitbreiding van den landbouw, de ontwikkeling der industrie, in het algemeen de voortgang der beschaving is van nadeeligen invloed geweest op den wildstand en op de vischrijkheid der wateren. Wij zullen nader gelegenheid hebben om van de uitgestorven soorten te spreken en de nog levende te bestudeeren. Daarentegen was het land nooit zoo rijk als tegenwoordig aan huisdieren, noch bezat het immer daarvan zoo voortreffelijke exemplaren.—De meeste groenten, die wij nog heden, naargelang der verschillende jaargetijden, op de spijskaarten vermeld vinden, worden reeds in de capitulariën van Karel den Groote genoemd. Als nu, bracht toen de lente spinazie, bieten, bernagie, [291]ossetong, boerekool, zuring, chicorei, berenklauw, paardebloemen (molsla), waarvan de bladeren, evenals die van de papaver en de winterbonen, gegeten werden. Een in de middeleeuwen zeer geliefde spijs, die bij ons in onbruik is geraakt, leverden de bladeren van de maartsche viooltjes, vermengd met jonge brandnetels, wilde latuw en de eerste uitspruitsels van wilde hop, die echter minder hoog stonden aangeschreven dan rapousjes en sperges. Met den zomer kwamen pieterselie, worteltjes, suikerwortels, radijs, peulen, doperwten, snijbonen, rogge en spelt, waarvan men de onrijpe korrels als groente at. De herfst bracht op zijn beurt witte kool, bonen, komkommers, pompoenen, waarbij zich sedert het laatst der zeventiende eeuw de aardappel voegde, die het brood der armen geworden is; vervolgens bloemkool, artisjokken, tomaten en meloenen. De winter voorzag nog de tafel van ingemaakte groenten, zoo als erwten, snijbonen, linzen en andere, de onvermijdelijke zuurkool vooral niet te vergeten. Behoudens enkele uitzonderingen, maken al deze groenten ook tegenwoordig nog deel uit van de volksvoeding. Sommige grovere soorten zijn in onbruik geraakt, andere fijnere groenten vallen thans binnen ieders bereik.
Vraag eens het oordeel van onze lekkerbekken in den Elzas en Lotharingen. De fijnste kenners, zij die door het gansche land aan de beste tafels hebben aangezeten, zullen u dan wel, in vertrouwen, enkele bevoorrechte plekjes noemen, beroemd hetzij door de voortreffelijkheid der keuken in het algemeen, hetzij door de ongeëvenaarde wijze, waarop men sommige schotels weet te bereiden. Ondanks het stelsel van verplicht onderwijs, ondanks de algemeene bekendheid der recepten van den Bon Cuisinier français, ondanks de sneltreinen, die ons de weelde vergunnen, gebakken schol uit de Noordzee of ingelegde groenten uit Amerika op onze tafel te zien verschijnen; ondanks dat alles, kennen wij toch, hier en daar verspreid, sommige huizen, waar zekere uitgezochte spijzen beter dan ergens elders worden toebereid en beter smaken ook. Niet zonder innige ontroering gewagen onze gastronomen van de wonderen van Vader Jundt, in zijn restaurant de Poêle-des-Vignerons te Straatsburg, en van de weleer, ten tijde van Rieffenach, zoo beroemde Deux-Clefs te Colmar. In deze beide huizen, waar de moderne weelde geen toegang had en nieuwigheden niet spoedig werden ingevoerd, wijdde de meester in eigen persoon al zijne zorg en aandacht aan de keuken en wist men van de nieuwere ontdekkingen partij te trekken, zonder met de goede oude traditie te breken. Nergens at men zoo goed, nergens vond men eene zoo keurige tafel en zoo voortreffelijken wijn; nergens voelde men zich zoo volkomen op zijn gemak. Tijdens de restauratie, vóór het noodlottige jaar 1830, was het Hotel des Deux-Clefs te Colmar, juist om zijne uitmuntende tafel, een van de vereenigingspunten der elzasser oppositie. De generaal Foy, Benjamin Constant, Marcel Barthe, Voyer d’Argenson, als gasten van den toekomstigen pair van Frankrijk Hartmann, hebben daar mede de vierschaar gespannen van het fransche liberalisme. Ach, waarom hebben zij niet liever al hunne aandacht gewijd aan de pasteitjes van ganzelever en aan de uitgelezen merken der elzasser wijnen, in plaats van Frankrijk te helpen storten in de roekelooze omwenteling van Juli 1830! Hoe geheel anders zou de loop der geschiedenis voor het ongelukkige land zijn geweest, hadde men deze onvergefelijke domheid niet begaan.... Maar wij zouden vergeten, dat wij nog aan tafel zitten.
Wanneer ik u de spijskaart van de table d’hôte in de Deux-Clefs voorlegde, dan zoudt ge moeten toestemmen, dat men daar, voor den in het minst niet buitensporigen prijs van twee marken en tachtig pfenningen, een uitmuntend diner kan krijgen, met inbegrip van een halve flesch wijn. In de herberg van het Stubengeselschaft van Schlettstadt, overeenkomende met den Waagkeller te Colmar, betaalden de klanten, in 1520, zeven of acht penningen voor een goeden maaltijd, met inbegrip van wijn. Dit verhaalt ons de eerzame kroniekschrijver Hieronymus Gebweiler, die er bijvoegt dat de wijn voortreffelijk, en de spijzen overvloedig en heerlijk klaar gemaakt waren; hij deelt ons echter het menu niet mede. Ten gevalle van liefhebbers van oude menus, nemen wij er een over uit de Edelsassische Chronick, in het jaar 1592 door Herzog te Straatsburg gedrukt. Het geldt de beschrijving van een feestmaal, op dinsdag vóór Sint-Valentijn, in 1439 gegeven, ter gelegenheid van de blijde inkomste van den bisschop Robrecht van Beieren. Het feestmaal, waaraan meer dan driehonderd geestelijken deelnamen, bestond uit drie reeksen van gerechten, ieder van vijf schotels. Eerste gerecht: 1º kool; 2º gekookt ossevleesch; 3º ragout van kippen met zoete amandelen; 4º visch in zwarte gelei; 5º vlapastei. Tweede gerecht: 1º ragout van wilde zwijnevleesch; 2º hertepastei; 3º gruttepap met gerstsuiker; 4º gebak; 5º blanc-manger. Derde gerecht: 1º rijst met suiker; 2º kapoenen, kippen en gebraden speenvarkentjes; 3º gelei van gevogelte en kalfsvleesch met saus; 4º gebak in den vorm van peren; 5º compote van pruimen. Onder de versierde schotels, die op de tafel van den bisschop werden geplaatst, wordt een kasteel genoemd van fijn gebak, waaruit een zwerm levende vogeltjes fladderde, met een vijvertje waarin kleine vischjes zwommen. Nog twee andere prachtschotels verdienen vermelding: een gebraden speenvarkentje, aan de eene zijde verguld en aan de andere verzilverd, en een gebraden pauw in zijn vollen vederdos.—Van een diner, den 19 November 1705, op het stadhuis van Mülhausen gegeven door een dertigtal burgers, aan wie pas het stedelijk burgerrecht was toegekend, is ons het volgende menu bewaard gebleven: 1º kippesoep, gekookt rundvleesch, kippenpastei, een kalkoen, niet genoemde groente, bloemkool; 2º gebraden kalfsschijf, gebraden haas, ragout van hertevleesch, kapoen, duiven, snippen, zwaluwen, ganzen, eenden, compote van peren en pruimen; 3º twee schotels met beignets, taarten, gebak, confituren, enz. Aan dezen maaltijd namen vijf-en-zestig [292]gasten deel; de nieuw opgenomen burgers, die de kosten betaalden, hadden met den waard van den Wildeman eene overeenkomst gesloten tegen acht pfundstäbler—zegge, tien pond veertig stuivers—per hoofd, waaronder veertig pfundstäbler voor wijn.
Vertrek naar het jachtveld.
Vreemde gasten en bezoekers zoowel als inheemsche schrijvers en moralisten zijn eenstemmig in hunne getuigenis omtrent den sterk ontwikkelden zin voor gezelligheid en feesten, onder alle klassen der bevolking in den Elzas. In vroeger tijd, meer nog dan tegenwoordig, werd de aangeboren smaak voor tafelgenot voortdurend geprikkeld en onderhouden, vooral ook omdat men ruimschoots over de middelen kon beschikken om aan die begeerte te voldoen. Elke eenigszins merkwaardige omstandigheid in het huiselijk leven, elk feest, hetzij van kerkelijken, burgerlijken of militairen aard, dat de menschen met elkaar in aanraking brengt, werd en wordt nog steeds onveranderlijk gevierd met een overvloedigen maaltijd. Wordt een kind ten doop gedragen, dan mag het vroolijke doopmaal, de welkomstgroete van den jonggeborene in het leven, niet achterblijven. Ter gelegenheid van een huwelijk is een enkel feestmaal natuurlijk niet voldoende: de beide familiën, vrienden en bekenden geven een reeks van feesten ter eere van het jeugdige paar. Maar ook bij het overlijden van een bloedverwant of vriend wordt nog steeds de overoude gewoonte van het begrafenismaal in eere gehouden. Geen congres of vergadering van welken kring ook is denkbaar zonder een banket—dat niet zelden het beste is van al wat er gedaan wordt. Wanneer een hooggeplaatst persoon, een bisschop of een prefect, eene stad bezoekt, wordt hem een maaltijd aangeboden. Doet een nieuwe pastoor of een nieuwe dominé zijn intrede, dan moet de gemeente hem toch behoorlijk ontvangen; aanvaardt een nieuwe burgemeester het bestuur, dan vraagt hij de leden van den raad en andere notabelen ten eten, om op de aangenaamste wijze kennis met hen te maken. Vandaag is het de dag van den patroon der plaats, morgen is het schuttersfeest; nu moet er een nieuwe klok worden gedoopt of een nieuw orgel ingewijd; dan weer moet de gemeentelijke rekening worden opgenomen, of wordt eene publieke verkooping gehouden, of is er een gouden of een zilveren bruiloft, of wel worden de maaiers onthaald, of het einde van den wijnoogst gevierd. Dat alles kan niet naar eisch geschieden, zonder dat er bij gegeten en gedronken wordt. Maar wij zijn nog niet aan het einde: vergeet Sint-Maarten niet met zijn gans, en den heerlijken Kerstboom, en Sint-Sylvester, en Drie-Koningen met zijn taart, en Vastenavond, en den Meidag, en Sint-Jan met zijn vuur, en de maaltijden [294]bij vischpartijtjes, en de drukke slacht in de sombere Novemberdagen: al die gelegenheden geven van zelf aanleiding tot partijtjes en maaltijden, waarvan boeren en burgers evenzeer houden, waarbij kapitaal gegeten en flink gedronken, luid gelachen en met volle borst gezongen wordt, en waarbij het ook aan vroolijke, hartige, soms wel wat gepeperde scherts niet ontbreekt.
Op eilanden in den Rijn.
Een satiricus van de zestiende eeuw, Johann Fischart, de straatsburgsche Rabelais, die eene soort van duitschen of elzasser Gargantua geteekend heeft, geeft ons eene opsomming van de huiselijke en openbare feesten, die met maaltijden werden gevierd. Het in zijn boek geschetste tafereel vertoont ons een zeer sprekend beeld van de zeden en gebruiken des lands in zijn tijd. Hij telt niet minder dan drie-en-vijftig verschillende gelegenheden op, die voor onze feestlievende vaderen aanleiding gaven tot pret maken. Gérard neemt de lange lijst van Fischart over en voegt er zijne scherpe, bijtende aanmerkingen bij.—Was het om aan wezenlijke of voorgewende misbruiken een einde te maken, dan wel om het heilzaam onderscheid tusschen de standen te bewaren, gedachtig aan de wijze spreuk der oudheid: Quod licet Jovi, non licet bovi;—was het daarom dat wettelijke bepalingen tegen weelde en overdaad in het leven werden geroepen? De verzameling der politieverordeningen of keuren van de oude vrije rijkssteden in den Elzas geeft ons in ieder geval een aardig kijkje op de buitensporigheden van den vroegeren tijd en getuigt ook van den oprechten ijver om die misbruiken tegen te gaan. Te Straatsburg werd in 1628, onder de regeering van den stadtmeister Böckling von Böcklingshausen, bij keur verboden om ter gelegenheid van een bruiloft meer dan twintig personen, behalve de familieleden, uit te noodigen. “Om de misbruiken te weren van de verderfelijke weelde en overdaad, die overal is doorgedrongen en zelfs bij lieden van lagen stand,” was het aan personen uit de burgerklasse verboden om meer dan acht schotels op tafel te doen brengen; ook mochten de feesten niet langer dan twee dagen duren.
Het uitvaardigen van verbodsbepalingen tegen overmatige tafelweelde is op zichzelve nog geen bewijs, dat de geheele bevolking des lands in overvloed leeft of van alle goederen der aarde genieten kan. Tijdens den bouw der kerk van Sint-Legerius te Gebweiler, ontvingen de werklieden als voedsel gedurende de geheele week “knoflook en brood zoo veel zij verlangden; maar des zondags hadden zij vleesch en alle andere zaken in overvloed.” Knoflook met roggebrood, gedurende de geheele week—dat mocht in waarheid geen overvloed heeten, vooral niet in een tijd, dien de kroniekschrijver van het jaar 1182, bij uitnemendheid een goeden tijd noemt. Nog in de achttiende eeuw aten de bergbewoners van Ban-de-la-Roche brood van boekweit, en was roggebrood voor hen eene lekkernij, waarvan de arbeiders slechts nu en dan konden genieten. Op het platteland eten de arbeiders thans voor het minst masteluinbrood, de werklieden in de stad, wit tarwebrood. Bij beider middagmaal ontbreekt maar zelden rund- of varkensvleesch. Een elzasser boer gebruikt geregeld per dag zijn vier maaltijden in den zomer en drie in den winter: ontbijt ten zeven uren ’s morgens, middagmaal tusschen elf en twaalf uur, vesperbrood ten vier uren, en avondmaal na zeven uren. Het middagmaal ten elf of twaalf uur is meestal de voornaamste maaltijd van den dag. Op de tafel der burgers verschijnen elke week, in regelmatige volgorde, ongeveer dezelfde spijzen, verschillend naar gelang van de saizoenen, en natuurlijk behoudens afwijkingen naar smaak of goedvinden. Voor de invoering van de aardappelen, at men te Straatsburg, ’s maandags, schnitze; dinsdags, koolrapen; woensdags, erwten of bonen; donderdags, rijst of gerst; vrijdags, spinazie of snijboonen; zaterdags, linzen; zondags zuurkool. Nog voor korten tijd was het te Colmar algemeen gebruik, ’s maandags aardappelen te eten; dinsdags zuurkool; woendags, peen, rapen of kool; donderdags, ingemaakte groente, rijst of gerst; vrijdags, meelspijs; zaterdags koolrapen; zondags zuurkool, waarvan het overschot dinsdags weer op tafel verscheen.
Nu zijt ge vrij wel op de hoogte, hoe men in den Elzas eet. Ter wille der volledigheid zou ik nu nog het een en ander moeten zeggen over sommige spijzen, die meer bepaald aan het land eigen zijn. Maar wie kent niet, bij ervaring of bij gerucht, de zuurkool, de noedels en meelspijzen, de schnitze van gedroogde appelen of peren, de verschillende soorten van pannekoeken, de rijstenbrij en gortepap, de brij van ingemaakte groenten, de ganzeleverpasteitjes, de leberknöpfle of balletjes van kalfslever, de karpfenkröplin of balletjes van karpers, de velerhande gebakjes, taarten en koeken? Reeds in de vijftiende eeuw heeft Anna Keller, huisvrouw van Wecker, geneesheer te Colmar, een boek over de kookkunst uitgegeven, dat aan de prinses van Oranje was opgedragen en waarin de beste wijze werd omschreven voor het toebereiden der meest gebruikelijke spijzen. Een ander gastronomisch handboek, in 1671 te Molsheim verschenen onder den titel van Kochbuch so für geistliche als auch weltliche Haushaltungen, heeft niemand minder tot schrijver dan Bernardijn Buchinger, bij zijn leven abt van Lützel, kerkelijk ridder in den souvereinen raad van den Elzas, een geleerd en ernstig man, die het toch niet beneden zich achtte, een kookboek te schrijven voor geestelijke en wereldlijke keukens.
En nu genoeg van de keuken en hetgeen daarmede in verband staat. Wij eindigen met den hartelijken wensch, dat de aloude zin voor gezelligheid in deze verre van opwekkende, aangename tijden niet moge verkoelen; dat de lange reeks der voorvaderlijke feestdagen, dagen van maaltijden en van hartelijke verkwikkende vroolijkheid, niet worde ingekrompen, hetzij dan omdat de middelen het volgen der overgeleverde gewoonte niet meer toelaten, wat treurig is; hetzij, wat nog veel treuriger en bedenkelijker is, omdat de rechte stemming tot feestvieren meer en meer gaat ontbreken, omdat de naïeve gulle, [295]kinderlijke vroolijkheid, desnoods overslaande tot uitgelatenheid, meer en meer eene vreemdelinge dreigt te worden in onze eeuw, waarin het leven, ook nog in anderen dan bloot materieelen zin, voor duizenden bij duizenden in toenemende mate zoo zwaar en moeilijk wordt, en de koortsige opwinding van alle krachten en vermogens den glimlach wegvaagt van de lippen en het harte doet verdorren reeds in den opgang der jeugd.
Als wij Colmar verlaten, strekt zich de vlakte voor ons uit, de vlakte van de Ill, effen en vlak en bij uitnemendheid vruchtbaar; de groote vlakte van den Elzas, die ten westen door de fraaie bergketen der Vogesen, ten oosten door de snelvlietende wateren van den Rijn wordt begrensd. Elzas beteekent eigenlijk het land van de Ill: door de aanspoelingen van de Ill en den Rijn werd het land zelf gevormd. De alluviaalgronden van den Rijn zijn echter veel minder vruchtbaar dan die van de Ill, langs wier boorden zich een vette kleigrond uitstrekt, waarop alle granen en andere produkten uitmuntend gedijen. Op de meer steenachtige gronden, door de aanspoelingen van den Rijn gevormd, ziet men bosschen en boomgroepen overal waar de noodige vochtigheid voor weilanden of korenakkers ontbreekt. De streken langs de Ill zijn dan ook tweemaal zoo sterk bevolkt als die langs den Rijn, hoewel in beiden de landbouw de hoofdbron van het bestaan is. Noch hier, noch daar heeft de industrie bijzonder veel te beteekenen. Mülhausen reikt met haar fabrieken niet verder dan de grenzen der vlakte en der heuvels van de Sundgau. Buiten de industriëele middelpunten, in en aan den uitgang van de valleien, neemt het aantal inwoners af naarmate de grond armer wordt. Toch biedt deze vlakte geen wijduitgestrekte vergezichten: overal, tusschen de dorpen en langs de beken en wateringen, verheffen zich boschjes en boomgroepen, die de eentonigheid van het landschap breken.
Maar eer wij langs de stoffige wegen onzen wandeltocht voortzetten, willen wij een overzicht nemen van het land, dat zich voor ons uitbreidt. Wij zeiden reeds dat de vlakte vden Elzas begrensd wordt door de keten der Vogesen en door den Rijn, die beiden van het zuidwesten naar het noordoosten loopen. De vlakte zet zich voort aan de overzijde der rivier, waar zij door de bergen van het Schwarzwald wordt begrensd. De Ill, op de grenzen van Zwitserland, in de Jura ontsproten, vervolgt haar kronkelenden loop tusschen de heuvelen en de golvende vlakte der Sundgau, om van Mülhausen tot Straatsburg evenwijdig met den Rijn te vloeien. De geheele lengte der rivier bedraagt honderd-tachtig kilometer, waarvan honderd-twintig voor het gedeelte van Mülhausen tot de samenvloeiing met den Rijn. Haar verval, van haar oorsprong tot haar uitmonding, bedraagt omstreeks vierhonderd el. Mülhausen ligt tweehonderd-veertig el boven de zee, Straatsburg honderd-veertig, Colmar honderd-negentig, Altkirch driehonderd-drie-en-twintig. Te Altkirch neemt de Ill de Largue op, even als zij uit de Jura afkomstig; vervolgens ontvangt zij achtereenvolgens de Doller, de Thur, de Lauch, de Fecht, de Liepvrette, de Giesen, de Bruch en nog andere rivierkens, die allen uit de valleien van de Vogesen afstroomen. Terwijl de Vogesen hun hoogste punt bereiken in den Gebweiler Belchen (1426 el), ligt de bedding van den Rijn, die langs den geheelen Elzas eene totale lengte heeft van tweehonderd kilometers, nabij Basel op tweehonderd-veertig meters boven de zee en te Lauterburg op honderd-vier. De totale oppervlakte van den Elzas bedraagt achtduizend-tweehonderd-zes-en-tachtig vierkante mijlen of acht-en-twintig-duizend-zeshonderd-zeven-en-zestig hektaren. Tusschen Sennheim en Ottmarheim, waar zij het breedst is, beslaat de vlakte van den Elzas acht-en-twintig kilometers, tegen twintig op de hoogte van Colmar of Straatsburg.
Hetzij men van Colmar over Ensisheim naar het Hartwald gaat, hetzij men over Horburg en Breisach den weg naar den Rijn volgt, steeds vertoont de vlakte hetzelfde eigenaardige karakter. Ons oog ontmoet geen grootsche, majestueuse landschappen, zoo als de bergen en valleien der Vogesen ze in zoo ruimen overvloed aanbieden, en evenmin belangrijke monumenten; maar ter rechter- en ter linkerhand breidt zich het vruchtbare land uit, waarop altijd menschen aan den arbeid zijn en dat ons verheugt door het beeld van den gezegenden overvloed. Het eerste dorp, dat wij op den weg naar het Hartwald ontmoeten, is Heiligkreuz, dat achthonderd inwoners telt en zich in de veilige en weldadige schaduw van een voormalig nonnenklooster heeft gevormd. Dan volgt, tien mijlen verder, Meienheim, waar de weg over eene fraaie steenen brug naar den anderen oever van de Ill overgaat. Niederhergheim, Oberhergheim, Biltzheim, Niederentzen en Oberentzen beuren ter linkerhand langs de murmelende rivier hun fijne kerkspitsen ten hoogen. Dan ziet men, aan den anderen oever van de Ill, Regisheim en Ensisheim. Voor den tijd der spoorwegen werden deze dorpen, waar de paarden moesten drinken of verwisselen, dagelijks bezocht door twaalf of vijftien diligences, ongerekend de talrijke voertuigen en wagens. Tegenwoordig is de vroeger zoo drukke en levendige weg eenzaam en verlaten en wordt alleen nog maar gebruikt door boerekarren. Gelukkig heeft de vermindering van het verkeer geen afbreuk gedaan aan de welvaart der bevolking, dank zij de buitengewone vruchtbaarheid van den vetten kleigrond. Men ziet weinig boomen, hetgeen aan het landschap iets eentonigs en plats geeft. Bij de jongste normalisering van den loop der Ill heeft men hier en daar jonge wilgen en acacia’s geplant. Voor deze normalisering, waarmede nu omstreeks tien jaren geleden begonnen werd, veranderde de rivier dikwijls van bedding en wijzigde haar onregelmatigen loop na iederen was, tot groote schade van het bebouwde land.
Horburg mag welhaast eene voorstad van Colmar worden genoemd, even als Logelbach. Even [296]boven de prachtige steenen brug van Horburg neemt de Ill de Thur op, en even benedenwaarts de Lauch: twee rivierkens, uit de valleien van Thann en Gebweiler afkomstig, en wier vereeniging met de Ill deze laatste, beneden den Ladhof bevaarbaar maakt. Deze Ladhof diende gedurende de middeleeuwen der stad tot haven: de scheepvaart op de Ill was toen, bij gemis van andere gemeenschapswegen, veel drukker dan tegenwoordig. Het dorp Horburg met eene bevolking van achttienhonderd-vijf-en-tachtig inwoners, behoort tot het kanton Andelsheim, met achttien andere gemeenten, die uitsluitend van landbouw leven, en die tusschen den weg langs den Rijn en de Ill verspreid liggen. De bevolking van het geheele kanton bedroeg in 1880 twaalfduizend-zes-honderd-twee-en-veertig zielen, omstreeks duizend minder dan twintig jaar vroeger. Die vermindering der bevolking van het platte land is een zeer ongunstig verschijnsel, maar dat zich overal voordoet waar geen industrie of fabrieken zijn. Toch bezitten alle gemeenten langs de Ill uitmuntende bouwgronden, waarvan de vruchtbaarheid door geen andere overtroffen wordt. Hoewel de opbrengst van den grond in kwantiteit toeneemt, vermindert het aantal personen, die van den landbouw leven: de reden hiervan ligt zoowel in de steeds klimmende eischen der arbeiders, als in het toenemend gebruik van werktuigen.
Drijfjacht op hazen.
Horburg, dat met zijn prachtige linden en zijne brug over de Ill geene onaardige vertooning maakt, is beroemd om zijn sperges, waarin hier een belangrijke handel gedreven wordt, en die onze boeren uit de vlakte van de Ill, naar het zeggen der kenners, uitnemend weten klaar te maken. Gedurende zeven of acht eeuwen was Horburg een graafschap, dat onder de vorsten van Wurtemberg stond. Zijn sterke burcht werd herhaalde malen verwoest en weder opgebouwd. Opgravingen hier ter plaatse hebben de overblijfselen aan het licht gebracht van een romeinsch castrum, benevens verschillende andere voorwerpen uit dien tijd. Beatus Rhenanus en andere geschiedschrijvers van den Elzas zoeken hier de plaats van het oude Argentovaria, waar de legioenen van keizer Gratianus de Allemannen versloegen, na de schitterende overwinning, waarvan Ammianus Marcellinus ons een zoo treffend verhaal heeft gegeven. De commissie van de op last van keizer Napoleon III vervaardigde historische kaart van Gallië plaatst daarentegen Argentovaria bij het tegenwoordige Grusenheim, terwijl d’Anville en Walckenaar het te Atzenheim zoeken. Er is een geruime tijd verloopen sedert het jaar 377 of 384, waarin de groote slachting plaats had, aan welke nauwelijks een tiende gedeelte van het leger der Allemannen ontkwam. Bij gebreke van afdoende [298]bewijzen en bij mijne volkomen onbekwaamheid in het oplossen van etymologische raadseltjes, moet ik mij van een oordeel omtrent de verschillende aanwijzingen der archeologen onthouden. Trouwens, Artzenheim, Grusenheim en Horburg kunnen als de punten van een driehoek beschouwd worden, waarvan de oppervlakte niet grooter is dan die van het slagveld van Froschweiler-Wörth-Reichshofen, op 6 Augustus 1870. De afstand tusschen Horburg en Artzenheim, zoowel als tusschen Horburg en Grusenheim bedraagt in rechte lijn niet meer dan tien kilometers. Daar het germaansche leger, dat door Gratianus verslagen werd, op zestigduizend man wordt begroot, en dat der Romeinen op een derde of de helft, kunnen de beide legers zeer wel een terrein hebben ingenomen van zoodanige uitgestrektheid, dat de naam van Argentovaria op elk der drie genoemde dorpen kan worden toegepast. De verschillende meeningen omtrent de juiste ligging der plaats kunnen inderdaad vrij wat gemakkelijker met elkander in overeenstemming worden gebracht, dan die omtrent de etymologie van den naam Argentovaria en omtrent de wijze waarop daaruit de duitsche naam Horburg zou zijn gevormd of afgeleid. Beatus Rhenanus schreef in de zestiende eeuw, dat de Duitschers de laatste lettergrepen van Argentovaria hadden geschrapt, en aan de overblijvende syllabe ar hun burg hadden toegevoegd; even als zij, op omgekeerde manier, van Argentoractem eerst Storatiburgum hadden gemaakt, en wel door weglating van de eerste lettergrepen; vervolgens hadden zij door het schrappen der klinkers o en i, Stratburgum verkregen, waaruit dan ten slotte Straatsburg was gegroeid! Volgens Schöpflin is Argentovaria aan het keltisch ontleend en beteekent zooveel als gesloten plaats des lands; hij geeft echter dadelijk toe, dat het ook kan beteekenen, stad op den doortocht door het land. Pater Bach, een geleerde Jezuïet, vertaalt Argentovaria, Argontarat, als doortocht of verblijf der ganzen; want in het keltisch wil rat zeggen doortocht, ari verblijf, en de Galliërs noemden de wilde ganzen gantae, gantes. Willen wij het bij deze aardigheden maar laten?
Zalmvisscherij in den Rijn.
Wat er ook zij van deze etymologische raadseltjes, zooveel is zeker dat nog heden ten dage, in iederen herfst de wilde ganzen in den Elzas verschijnen, vermoedelijk zonder zich het hoofd er mede te breken, of zij haar naam hebben gegeven aan eene keltisch-romeinsche nederzetting. In al de dorpen der vlakte van de Ill houden de bewoners ook tamme ganzen in groote menigte. De laatsten moeten haar lever offeren voor de beroemde pasteitjes; op de eersten wordt jacht gemaakt. Zij die de plaats bezoeken, waar de slag van Argentovaria geleverd werd, doen dit voor verreweg het meerendeel meer ter wille van de jacht, dan om archeologische studiën te maken.
Het verdient wel opmerking, dat de Landesausschuss, die te Straatsburg zitting houdt, onlangs eene wet heeft uitgevaardigd, die den wildstand zeer ten goede komt en ten gevolge zal hebben dat het getal der hazen toeneemt, terwijl dat der plattelandsbewoners vermindert. De jagers en jachtliefhebbers zijn met deze wet zeer ingenomen; de boeren echter, meestal kleine grondbezitters, dwepen er minder mede. En niet geheel zonder reden. Veronderstel, gij bezit een kleinen tuin of akker, dien gij met kool hebt beplant, en nu komen de hazen de jonge groenten opeten. Staat u dit niet aan en slaat gij een dezer ongenoode gasten dood, dan maakt de jachtopziener proces-verbaal tegen u op en ge betaalt eene boete, behalve de beschadiging van uw eigendom. Slechts wanneer uw grond behoorlijk afgesloten is, of wel indien ge eigenaar zijt van een stuk land van minstens vijf-en-twintig hektaren, valt ge buiten de termen der wet. Het is den boeren niet gemakkelijk aan het verstand te brengen, dat zij eene onrechtmatige daad plegen, wanneer zij op hun eigen grond een stuk wild, dat aan niemand behoort en hun groenten vernielt, vangen of doodslaan.
Inmiddels vermenigvuldigen zich, in de vlakte van de Ill tot den Rijn, hazen en fazanten, reeën en patrijzen en kwartels naar hartelust, zoo zelfs dat periodieke drijfjachten moeten gehouden worden om, in het belang van den landbouw, eene al te sterke vermenigvuldiging tegen te gaan. Na zulk een drijfjacht keeren de jagers soms met drie of vier vol geladen wagens terug, met een buit van vierhonderd hazen, dertig reeën en tachtig fazanten, naar de heer Engelhard in zijn Souvenirs d’Alsace verhaalt.
In onzen tijd van sentimenteele dierenbescherming ontbreekt het natuurlijk ook niet aan strafpredikatiën tegen het jachtvermaak. En toch, hoe heerlijk is zulk eene jachtpartij, hoe rijk aan afwisseling en genot! Met het krieken van den dag verlaat ge uwe dompige woning, en wandelt in de frissche, heerlijke morgenlucht, met drie of vier vrienden, naar de aangewezen loopplaats. Allengs komen daar, van verschillende zijden, kleine groepen opdagen; het getal liefhebbers groeit; weldra is het gezelschap kompleet. Nu schaart ge u, met twintig of dertig andere jagers, langs een sloot of een hollen weg; wegschuilende achter boomen of golvingen van den grond. Tegenover u, op betamelijken afstand, heeft zich eene andere lijn gevormd van mannen en jongens, die nu met luid geroep en geschreeuw, en het slaan met stokken tegen steenen en boomen, het verschrikte wild opjagen en heendrijven in de richting waar gij u bevindt. Daar komen ze aansnellen, in ijlende vlucht, de hazen en reeën, onwetend den dood te gemoet. Daar knallen de schoten; daar buitelen de hazen en springen de reeën omhoog, om dan neer te vallen onder het knetteren der geweren, onder de luide bravo’s bij welgelukte schoten, onder het tergend gefluit bij mislukte. Voorzeker, ik kan het niet tegenspreken, daar is iets.... nu ja, iets onridderlijks in dat neerschieten van weerlooze dieren, waartoe niet de minste moed wordt vereischt, niets dan zekere bekwaamheid in het schieten. Maar toch, de rook, het schieten, de reuk van het kruit, het gezicht van het bloed, het gekerm der getroffen dieren, het tellen van den buit, de vroolijke gesprekken, [299]het verhaal van werkelijke of half werkelijke jachtavonturen:—al die beweging, dat rumoer, die opwinding, ze doen u het bloed sneller vlieten door de aderen, ze ontrukken u aan het alledaagsche, ze doen u met dubbel genot gevoelen dat gij leeft. En dan, dat heerlijke gevoel van vrijheid; die beweging en oefening in de frissche vrije lucht; het genot der telkens afwisselende tooneelen en landschappen, naar gelang van den tijd des jaars, van het weer, van plaats en uur, bij zonneschijn of nevel, bij regen of felle vorst, in het dichte bosch of op een open, zonnige plek in het woud, of wel in de vlakte, op het open kale veld zich uitstrekkende tot den schemerenden gezichteinder. Kunt ge niet begrijpen, dat het jachtvermaak, eens in vollen omvang gesmaakt, welhaast een hartstocht wordt?
Een drijfjacht op hazen wordt doorgaans gehouden in eene vlakte van eene halve vierkante mijl. De jagers omsingelen het terrein, dat door de drijvers onder geleide van eenige jachtopzieners is afgezet. Bij de eerste geweerschoten trachten de meest achterdochtige hazen, opgeschrikt door het rumoer van de drijvers, die naar de jagers toe gaan, door den doodelijken cirkel heen te breken, en vallen als slachtoffers van hunne onvoorzichtigheid. Anderen zijn minder roekeloos en maken minder haast; zij gaan kalm op hun achterpooten zitten om den toestand te overzien. Zoo opzittende, zijn hunne voor- en achterpooten onophoudelijk in beweging, als trachtten zij in zenuwachtige spanning, onder de hen omsingelende vijanden de slechtste schutters uit te zoeken. Somwijlen raden zij goed, en gelukt het hun tusschen de nieuwelingen door te ontsnappen. Blijkt het dat zij zich vergissen, dan keeren zij terug, niet wetende waarheen zich te wenden, loopen heen en weer, gaan weer zitten, tot zij eindelijk meenen een vrijen uitgang, eene onbewaakte plek gevonden te hebben. Daar stormen zij dan op los: helaas, meestal om te vallen onder de kogels van dezen of genen rustenden jager. De schrik en de verbijstering van de arme dieren bereiken hun toppunt, wanneer de drijvers, die met hunne stokken zwaaien en luid schreeuwen, tot op eenige honderden schreden van de schutters genaderd zijn. Dan is het oogenblik gekomen van de groote slachting, het laatste oogenblik voor een honderdtal hazen, op eene kleine ruimte saamgedrongen. Zij kunnen niet teruggaan, zonder zich aan het gevaar bloot te stellen, dood geslagen te worden. Razend van schrik, overschrijden zij den noodlottigen cirkel, waarin de jagers, die zich nu saamgetrokken hebben en zonder tusschenpoozen hunne geweren laden, afvuren en weder laden, hen opsluiten. De meesten vallen dood op de plek of sterven, gewond, op eenigen afstand. Zoodra de gevallenen bijeen zijn verzameld, wordt de drijfjacht elders voortgezet.
Maar het gebeurt niet altijd, dat na afloop van zulk een jacht eenige honderden hazen als buit worden medegevoerd: somwijlen keeren de jagers platzak terug, zelfs in de vlakte van den Rijn. Dit is mij zelven overkomen bij de eerste drijfjacht, waaraan ik deel nam, te Widensohlen, waar het jachtveld toch als goed bekend is. Volgens het zeggen van mijne medejagers, hadden de hazen zich in het kreupelhout verscholen, en wij konden het bosch niet laten afloopen, omdat de bladeren nog aan de boomen zaten. Om mijn weitasch te vullen, moest ik op eene boeren hofstede een kalkoen doodschieten, natuurlijk tegen betaling van schadevergoeding aan den eigenaar.
Nog meer dan de vlakte, lokken de eilanden in den Rijn zoowel de jachtliefhebbers als de natuurkenners tot een bezoek uit. De machtige rivier, die de groote zwitsersche meren met de Noordzee verbindt, is eene door de natuur aangewezen heerbaan voor de tochten en verhuizingen der watervogels van allerlei pluimage. Platvoetige zwemmers, langbeenige steltloopers, breedgewiekte zeilers, allerlei soorten van vogels, grooten en kleinen, die de strenge winter van de noordpoolstreken naar zachter klimaat drijft, strijken vaak in dichte drommen neder op onzen Rijn. Daar is dan ook geen beter en gemakkelijker weg te bedenken voor de tallooze zwermen van eenden, wilde ganzen, raafeenden en talingen, uit de golf van Finland en van de klippen der IJszee afkomstig. Die weg wordt echter ook, maar zeldzamer, bezocht door den prachtigen zwarten zwaan, den noordschen vischarend, den kormoran: zeldzame, afgedwaalde bezoekers, die door stormen of heftige beroeringen in den dampkring uit hun baan zijn gedreven en het spoor bijster geraakt, maar die nu hun reis vervolgen in de richting der groenachtige wateren van het dal. De stilstaande wateren van voormalige rivierarmen, door de normaliseringswerken afgesneden en langzamerhand in dicht begroeide moerassen veranderd, bieden een uitgezocht verblijf voor de steltloopers: watersnippen, roerdompen, reigers, waterhoenders, en hoe ze verder heeten mogen, wier lange teenen hen in staat stellen over de weeke modder te loopen. Welwillend en gastvrij, deelen de steltloopers hun rijk met de plassers en ploeteraars, de zwempootigen, die in het water plompen en duiken. Als des avonds het zilveren vesperklokje luidt, verlaten de eenden de groote vijvers en kommen in de diepere gedeelten en in de overstroomde weilanden, waar zij zich veiligheidshalve overdag ophouden, en strijken onder luid gekwaak neder in de modderige poelen. De kievitten, van hun kant, vliegen des morgens en des avonds bij honderden heen en weer over de naastbijgelegen bebouwde akkers, maar koesteren zich, gedurende de warme uren van den dag, op de zandbanken en de kiezelsteenen in de oude bedding der rivier. De pluvieren, die in het naakte zand nestelen, zijn niet minder talrijk dan de spreeuwen in het riet. Twee of drie soorten van zeezwaluwen, die hier slechts tijdelijk toeven om haar jongen op te kweeken, beschrijven in het schoone jaargetijde, langs de oevers der rivier, haar bevallige lijnen en wendingen.
Schippersdeerne op den Rijn.
De Rijn was vroeger, ja eeuwen lang, zoo nukkig en grillig als een jong meisje, telkens van bedding veranderende, zich nu eens op dezen, dan op genen oever richtende, dan zich terugtrekkende van den Elzas om Baden te begunstigen, straks [300]weer omgekeerd, zonder regel of naspeurlijke reden. Alt-Breisach, op zijn vulkanische rots tronende, lag nu eens op den rechter, dan weer op den linker oever van de veranderlijke, onstandvastige rivier, die haar luimen bot vierde. Om aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken, zijn de regeeringen der oeverstaten in overleg getreden, en hebben den stroom eene kunstmatige bedding aangewezen, waarbuiten hij niet meer treden kan of mag. Vóór den aanvang der normaliseeringswerken, die nu langs den geheelen Elzas welhaast voltooid zijn, had de hoofdstroom, ter rechter en ter linker zijde, een groot aantal zijtakken of armen uitgezonden, die deels tot de rivier terugkeerden, deels zich in het land verloren. Deze nu afgesloten takken, die telkens meer aanslibben, deze onwettige kinderen van den Rijn, volgens de uitspraak van de moderne wetenschap, vormen nog een net van eilanden, de woon- en wijkplaats der bovengenoemde vogelen. Veroordeeld om te verdwijnen, naar gelang van de aanslibbing der afgedamde riviertakken, nemen deze eilanden van jaar tot jaar in omvang toe en naderen steeds meer tot elkander, tot groote ergernis van de toekomstige jagers. Sommige van deze eilanden zijn niet meer dan kiezelbanken, waarop niets groeit en die bij hoog water overstroomd worden. Anderen, van meer omvang, door breede en diepe wateren gescheiden, hebben hooge, zandige oevers, omzoomd met eeuwenoude wilgen, dichte bosschen van eikenopslag en hoog hout, weilanden, en op de hoogere gedeelten bebouwde akkers. Reeën zwerven bij troepjes om door het bosch en tusschen de hooge heesters en varens, waar de jonge boerinnetjes, uit het frissche bad gekomen, ze in den zomer beloeren. Het wilde zwijn kiest zich een leger in de lagere gedeelten, te midden van doornen en distelstruiken, waar de haas eene rust en veiligheid vindt, welke hij in de vlakte te vergeefs zou zoeken. In den herfst, wanneer elders, in de groote bosschen tusschen de Ill en den Rijn, vaak gebrek aan water is, wemelt het hier van fazanten, en zoekt de patrijs hier eene schuilplaats, waarin zij zich ongenaakbaar acht. Bij drijfjachten levert deze streek voor de jagers zeer groote moeilijkheden op, uithoofde van de zoo talrijke stroompjes en beken, die elkander in alle mogelijke richtingen kruisen. Wenscht gij u van het eene eiland naar het andere te laten overzetten, vertrouw u dan gerust aan een dier flinke deernen toe, die volkomen voor hare taak berekend zijn en met vaste hand het ranke bootje weten te besturen. [389]
Straat te Neu-Breisach.
Ondanks haar rang van vesting, is Neu-Breisach er erg aan toe: geene andere stad in den geheelen Elzas heeft misschien zooveel geleden door de inlijving bij Duitschland als zij. Hare bevolking, die in 1871 nog negentienhonderd-een-en-zeventig zielen bedroeg, was in 1885 tot op veertienhonderd-zeven gedaald; het garnizoen, vroeger zestienhonderd man sterk, telt thans niet meer dan ruim vierhonderd man. Van de tweehonderd-zeventig huizen van het stedeke staan er vijf-en-vijftig ledig, ten gevolge van het vertrek hunner eigenaars, zonder dat zich iemand opdoet om ze te koopen. Deze achteruitgang is het gevolg van geheel eigenaardige omstandigheden: Neu-Breisach is geene handeldrijvende, industrieele of landbouwende stad: zij is niets meer dan eene vesting, een groot fort. In de laatste jaren van de zeventiende eeuw werd deze vesting door Vauban gebouwd, tegenover de vesting Alt-Breisach, het oude Mons Brisacus, aan den anderen oever, dat krachtens den vrede van Rijswijk aan Duitschland gebleven was. De nieuwe stad moest dan ook bepaaldelijk dienen tot huisvesting van soldaten. Bij koninklijke brieven van September 1698 werden, ten einde inwoners te lokken, aan de gezinnen, die zich in Neu-Breisach vestigen zouden, zekere vrijdommen en voorrechten toegestaan. De burgerlijke bevolking leefde dan ook bijna uitsluitend van het garnizoen, en nu dit laatste zoo sterk verminderd is, zien de inwoners zich gedwongen, naar elders te vertrekken, willen zij niet van gebrek omkomen. Daar komt nog bij, dat de duitsche ambtenaren in den Elzas veelal de slechte gewoonte hebben, om hunne huishoudelijke benoodigdheden, voor zoo ver dit per post geschieden kan, uit hun geboorteland te laten komen. In de uitgestorven straten van Neu-Breisach tiert het gras dan ook zoo welig, dat men sommige buurten als weiland [390]zou kunnen verpachten. Ja, men zou zich des noods midden op de straat kunnen verkleeden, zonder iemands aandacht te trekken of door de policie lastig te worden gevallen.
Op het midden van het plein staande, ziet de bezoeker te gelijk de vier poorten der vesting, die vlak tegenover elkander zijn gebouwd. De stad heeft de gedaante van een regelmatigen achthoek. Alle straten loopen lijnrecht, en de huizen vormen regelmatige vierkante blokken; zij zijn bovendien genoegzaam allen naar hetzelfde model gebouwd en hebben niet meer dan eene verdieping. Tijdens het bombardement van 1870 werd ongeveer een vierde gedeelte der bestaande woningen vernield. Na den oorlog werden de eigenaren schadeloos gesteld, onder voorwaarde dat zij hunne huizen zouden herbouwen, die nu voor een deel leeg staan. Het groote Paradeplein, in het midden der stad, is vierkant, en heeft eene oppervlakte van dertienduizend-vierhonderd-zes-en-vijftig vierkante ellen; het plein is omringd door eene driedubbele rij van lindeboomen, waarvan sommigen nog sporen van kogels vertoonen. Aan iederen hoek bevindt een diepe waterput; onder de boomen zijn van afstand tot afstand banken geplaatst. Op dit ruime plein kunnen tweeduizend man met gemak manoeuvreeren; tegenwoordig is het er doodstil; slechts des avonds ontmoet men er enkele eerzame oude-jongejuffrouwen, die met elkander een praatje komen houden. De vier kazernen van de vesting bevatten huisvesting voor meer dan tweeduizend man; in de partikuliere huizen kunnen nog vijfhonderd manschappen en honderd-twintig paarden worden geborgen, ongerekend de kasematten van de wallen, die nog vierduizend man konden bevatten, en de stallen van de kazernen, die ruimte hadden voor tweehonderd-veertig paarden. Behalve de tweehonderd-zeventig partikuliere huizen, vindt men te Neu-Breisach dertig woonhuizen, die aan den staat behooren en waarin de chefs van de militaire administratie waren gevestigd, benevens arsenalen. De kerk, hoewel netjes onderhouden, is een modern gebouw zonder eenig karakter. Het militaire hospitaal is thans gevestigd in de lokalen van een voormalig Kapucijnerklooster, dat tijdens de revolutie gesloten werd. De gemeente Neu-Breisach reikt niet verder dan de wallen der vesting; de grond, waarop de stad is gebouwd, werd door den staat van de gemeente Wolfganzen gekocht.
Voor de stichting van Neu-Breisach stond, op het toenmalige Stroo-eiland, dat thans met den vasten wal verbonden is, gedurende het laatste vierde der zeventiende eeuw, de kleine stad Saint-Louis, waar van 1681 tot 1698 de souvereine Raad van den Elzas zijn zetel hield. Van dit stadje is tegenwoordig geen spoor meer te vinden; de landlieden uit den omtrek noemden het Strohstadt, uit hoofde van de strooien daken der huizen. Zoo als men weet, was bij den vrede van Rijswijk bepaald, dat de tegenover Alt-Breisach gebouwde nieuwe stad moest worden gesloopt. Deze stad, die vlak aan den Rijn lag, werd ook inderdaad gesloopt, on daarmede aan de letter van traktaat voldaan; maar vlak daarnaast bouwde Vauban de vesting, die thans nog op eenige kilometers afstands van den genormaliseerden stroom ligt. Op de plaats van een bolwerk, dat vroeger den toegang verdedigde tot eene vaste brug over den Rijn, werd het fort Mortier gebouwd, vlak aan den oever der rivier. Tengevolge van de normaliseeringswerken, waarop wij straks terugkomen, werd het bed van den Rijn kunstmatig versmald en verlegd. Eene schipbrug is in de plaats gekomen van de oude houten brug uit de dertiende eeuw, die over een eiland was gelegd. Sedert 1875 is een weinig meer bovenwaarts een nieuwe ijzeren brug gebouwd ten behoeve van den spoorweg van Colmar naar Freiburg. Dicht bij de schipbrug, aan den kant van den Elzas, staat eene oude herberg, waar de liefhebbers altijd uitmuntenden visch kunnen vinden, benevens rivierkreeften uit de Giesen en smakelijk wildbraad, met witten wijn die niet te versmaden is.
Voor de vensters dezer herberg gezeten, kunt ge, in afwachting van uw vischmaal, van het uitzicht genieten op Alt-Breisach. Hoe geheel anders ziet die stad er nu uit, dan wij haar op prenten uit de zeventiende eeuw vinden afgebeeld! Verdwenen zijn de bolwerken en de driedubbele muren; verdwenen de hooge toren aan het einde van de brug, de zware gekanteelde slottoren, en de vroolijk zingende klokken van het Franciskaner- en het Dominikanerklooster, en ook de oude toren bij den waterput in de bovenstad. Slechts de statige, indrukwekkende Sint-Stefanuskerk verrijst nog in al hare majesteit op het hoogste punt van den vulkanischen heuvel, omringd door brokken muurs en geraamten van huizen: eene herinnering aan het bombardement van 1793, toen de vestingwerken der oude stad door het fransche geschut geheel werden vernield.
Tijdens de romeinsche heerschappij lag, volgens Beatus Rhenanus en Schöpflin, de Mons Brisacus of Alt-Breisach op den linker Rijnoever, hetgeen echter door Cluvier en Zeiler wordt tegengesproken. Onwaarschijnlijk is het evenwel niet. De jaarboeken der Dominikanen van Colmar berichten dat in 1295 de rivier, die sedert langen tijd de stad Breisach van den Elzas gescheiden had, hare bedding gedeeltelijk overbracht naar de andere zijde van den berg. Reeds in de tiende eeuw spreekt Luitprand van Breisach als van een eiland, terwijl de stad op de kaart van den Elzas, in 1576 door Daniel Speckle vervaardigd, door een tak van den Rijn wordt omringd. Voor den geoloog, die de gesteldheid van het terrein onderzoekt, is de aanwezigheid van voormalige bermen en geulen aan de oostzijde van den rotsheuvel waarop Alt-Breisach is gebouwd, een afdoend bewijs, dat de rivier vroeger daar haar loop had. Eene wet van Valentinianus, opgenomen in den codex van Theodosius, is gedagteekend van de romeinsche vesting Brisacus, den dertigsten Augustus 369. Tegenwoordig kunnen wij op het terrein zelf, veel duidelijker dan in charters en kronieken, het spoor volgen van de verschillende beddingen, die de rivier achtereenvolgens innam en weder verliet, naarmate de insnijdingen in den bodem der vallei dieper werden, terwijl de oevers trapsgewijze omhoog stegen. De [391]wijde krommingen en bochten van de oude beddingen de gesteldheid van den bloot gekomen rivierbodem, nog kenbaar aan plassen en rietbosschen, waar de liefhebbers ter eendenjacht gaan; de ligging der kiezelbeddingen,—dit alles stelt ons in staat, het vermogen en de stroomsnelheid van den Rijn in verschillende tijdperken te berekenen en de langzamerhand toenemende versmalling van zijn bed na te gaan. In historische tijden lag, naar men bijna met zekerheid mag aannemen, het oude Mons Brisacus nu eens op den eenen, dan weder op den anderen oever der rivier, naar gelang deze, ten gevolge van sterken was, haar loop veranderde.
Wanneer wij met opmerkzaamheid de gesteldheid van de Rijnoevers in den Elzas en in Baden gadeslaan, kunnen wij nog de sporen ontdekken van drie groote takken of hoofdbeddingen, die betrekkelijk nog van jongen datum zijn en beurtelings door een net van zijarmen met elkander verbonden waren. Beneden Kembs liep de groote linkerarm van de rivier door de tegenwoordige vallei van de Ill tot aan Straatsburg. Naar het schijnt, zou de verzanding aan den bovenmond en de scheiding van den tegenwoordigen Rijn het gevolg zijn geweest van de natuurlijke werking der stroomingen, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn in de aanspoelingen van keien, die van de Alpen zijn medegevoerd. Boven den Kaiserstuhl scheidde zich de rechterarm van den hoofdstroom af, liep om dien vulkanischen berg heen, en volgde dan den zoom van het Schwarzwald, waar de oude loop nog te herkennen is tot voorbij Ettlingen. Verzandingen in het bovenste gedeelte van dezen rivierarm en de voortgaande aanslibbing langs de verschillende beken en rivierkens, die van het Schwarzwald afdalen, hebben eindelijk het water van dezen tak teruggedrongen naar de hoofdbedding. Dit is ook ten slotte het geval geweest met de andere zijtakken; maar de vereeniging met de hoofdrivier schonk het aanzijn aan eene groote menigte eilanden en een warnet van grootere en kleinere kanalen en killen. Ten tijde van de romeinsche heerschappij waren Schlettstadt en Colmar misschien nog rechtstreeks met den hoofdstroom van den Rijn verbonden, hoewel dit niet uit geschreven dokumenten blijkt. Zeker is het echter, dat men te Ettlingen en te Durlach onmiskenbare sporen heeft gevonden van oude aanlegplaatsen uit den romeinschen tijd. De groote afstanden tusschen de hooge gronden ter wederzijde van de rivier, de scherpe bochten midden door het land, de talrijke greppels en killen, ten deele nog met water gevuld, de moerassen en veenen leeren ons nog heden, welke groote veranderingen, zelfs nog in betrekkelijk jongeren tijd, de loop van den Rijn heeft ondergaan. De vlekken en dorpen, in het overstroomingsgebied gelegen, zijn dan ook bij herhaling het slachtoffer geweest van deze wisselingen. Op den linkeroever werden Rheinau en Wörth in de middeleeuwen geheel verwoest en sedert herbouwd; het klooster Arnulfsau, in den omtrek van Drusenheim, is spoorloos verdwenen. Gelijk lot trof op den duitschen oever de dorpen Tringheim en Hundfeld nabij Kehl, en de kloosters Höhnua, Thumhauser en Mufflenheim boven Seltz.
Maar de Rijn is eene te belangrijke, te beroemde rivier ook, om hem niet meer van nabij te beschouwen en eene opzettelijke studie te wijden.
Er bestaat geene vertrouwbare kaart, waarop men de veranderingen in den loop van den Rijn, sedert de middeleeuwen tot op onzen tijd, zou kunnen nagaan. Eene kaart van den ridder Beaurain, in Frankrijk vervaardigd om daarop de veldtochten van Turenne langs den Rijn, in de jaren 1674 en 1675, aan te wijzen, toont ons de rivier bezaaid met een groot aantal boschrijke eilandjes, door meer of minder breede armen gescheiden; zoo zelfs, dat eene militaire brug tusschen het dorp Plobsheim en het fort Altenheim gelegd, over acht armen van de rivier moest gaan om Baden met den Elzas te verbinden. Schönau, Rheinau, Drusenheim, Schattmatten en Seltz, tegenwoordig een à twee kilometers van den Rijn verwijderd, lagen toen vlak aan den oever. Vrij breede riviertakken vloeiden langs Wanzenau en Gambsheim, terwijl Dalhunden op den rechter oever lag. Voor den aanleg van het kanaal van de Ill naar den Rijn, dat in 1838 voltooid werd, was Straatsburg door drie dwarskanalen met den hoofdstroom verbonden. De normaliseringswerken, in de jongste tijden door de regeeringen der oeverstaten naar een vast plan uitgevoerd, hebben der rivier eene regelmatige en minder wisselvallige bedding aangewezen.
Dadelijk nadat de Rijn, bij Bazel, de breede kloof tusschen de uitloopers van den Jura en het Schwarzwald verlaten heeft, raakt hij de grens van den Elzas. Op de Alpengletschers geboren en gevoed door talrijke beken en stroomen, die aan alle zijden van den Sint-Gothard, het centraalpunt der zwitsersche Alpenketen, afdalen, richt de prachtige rivier haar loop naar het meer Constanz, waarin zij zich tijdelijk verliest en als het ware de eerste periode van haar leven afsluit. Het schilderachtige zwabische meer verlatende, stroomt de Rijn naar het groote keerpunt bij Bazel, na vooraf de Limmatt en de Reuss, onder den naam van Aar tot eene belangrijke rivier vereenigd, te hebben opgenomen. De lengte van den Rijn, van zijn oorsprong in Grauwbunderland tot aan zijn uitloop in de Noordzee, bedraagt dertienhonderd-zes-en-twintig kilometers, waarvan vierhonderd-veertig tot de kromming bij Bazel en tweehonderd langs do grenzen van den Elzas. Bij het Tomameer in Grauwbunderland, dartelt de pas geboren rivier op eene hoogte van tweeduizend-driehonderd-vier-en-veertig meter boven de zee; in het meer van Constanz bedraagt die hoogte driehonderd-vier-en-tachtig meter; bij de brug te Bazel, tweehonderd-zes-en-twintig meter; bij de brug te Kehl, honderd-vijf-en-dertig meter, en te Lauterburg honderd meter: alles berekend naar het nulpunt van het amsterdamsche peil.—Het vermogen der rivier bedraagt tegenwoordig ter hoogte van Bazel, gemiddeld achthonderd kubiek meter, maar wisselt tusschen de tweehonderd en [392]twaalfhonderd kubiek meters en meer. Bij sterken was heeft men, in het einde van December 1882, te Kehl een afvoer gehad van vijf- tot zesduizend kubiek meter per sekonde.
Men kan eigenlijk niet zeggen dat de Rijn eene natuurlijke grens is, want in de eeuwen der volksverhuizing zijn stam bij stam de rivier overgetrokken; maar toch is de Rijn, sedert den aanvang der historische tijden in Midden-Europa, eene grens geweest, welker bezit de machtigste rijken elkander bij herhaling hebben betwist. Welk eene reeks van groote en gewichtige gebeurtenissen hebben, sedert de verschijning der Romeinen, zijne oevers niet aanschouwd! Hoe veel bloed heeft er niet gestroomd om het bezit van het schoone, gezegende land, waardoor hij zijne blonde wateren stuwt, zijne blonde wateren, waarin wijd beroemde steden zich spiegelen! En ook, welk een bron van zegen en welvaart was hij, de eeuwen door, voor de bevolking langs zijn zoom! Geene andere rivier misschien werd zoo vaak bezongen; voor geene andere klopt het hart van den Duitscher zoo warm als voor Vater Rhein, geëerd en gevierd als ware hij de schepper des lands.
Een kreeftenvisscher.
Bazel is gebouwd op een kiezelbank, bestaande uit keien gelijk aan die welke de Rijn medevoert, en waarvan het hoogste punt op vijf-en-zestig meters boven den tegenwoordigen middelbaren waterstand ligt. Deze kiezelbank verdeelt zich in en bij de stad in terrassen, die amphitheatersgewijze, soms met vrij steile hellingen, naar de rivier afdalen, en zich op regelmatige afstanden langs de beide oevers uitstrekken, tot ongeveer op de hoogte van Alt-Breisach.
Boven de oude kiezel van deze terrassen vindt men, over groote uitgestrektheden, maar in zeer ongelijke dikte, de slib of klei, waaruit de vruchtbaarste velden in de vlakte van den Elzas bestaan. Deze slib, geheel verschillende van de mergelhoudende slib welke de rivier thans achterlaat, is vermoedelijk aangevoerd door het water, dat uit den ouden Rijngletscher stroomde, toen deze zich nog tot in de omstreken van Bazel uitstrekte. De Rijn moet destijds een veel vermogender rivier zijn geweest dan tegenwoordig: anders had hij onmogelijk tot op zoo verren afstand die massa’s slib kunnen medevoeren, waarvan de dikte op sommige punten vijftig meters bedraagt. Nog heden is de stroom ter hoogte van Bazel zoo sterk, dat de rivier keisteenen ter zwaarte van vijf-en-twintig pond en meer medevoert.
Tusschen de beide natuurlijke terrassen of hooge gronden, die zich beneden Bazel langs de rivier uitstrekken, begrenzen de wederzijdsche bandijken eene vlakte van drie tot zes kilometers breed, die bij hoog water nog wordt overstroomd, en waardoor [393]de Rijn vroeger zijn loop nam in eene telkens wisselende, door tallooze kanalen doorsneden bedding. Van afstand tot afstand ziet men nog, twee of drie mijlen van den tegenwoordigen thalweg verwijderd, kommen en killen, overblijfselen van oude riviertakken, voor het meerendeel thans van den hoofdstroom afgesloten: zij vormen de thans oneigenlijk zoo genoemde eilanden van den Rijn. Bosschen en kreupelhout, akkers en weilanden, onder den naam van ried en grün bekend, volgen hier in bonte afwisseling op elkander: een waar paradijs voor de jagers. Zonder de kunstmatige normalisering van het rivierbed en de daarmede in verband staande bedijking, zou men ook nu nog kunnen zien gebeuren, wat vroeger herhaaldelijk plaats greep, dat de rivier bij overstrooming hare bedding verlegde. Zoo werd in 1570 het dorp Neuburg, bij Germersheim, van den rechter- naar den linkeroever verplaatst; zoo werd nog in het begin dezer eeuw het riviertje de Moder, bij Hagenau, gedwongen om zijn loop met omstreeks twintig mijlen te verlengen, ten einde den Rijn, nabij Fort-Louis, te bereiken. Hieruit blijkt, hoe moeilijk in den romeinschen tijd en in de middeleeuwen vaak de toegang tot de rivier was, en hoeveel strategisch gewicht werd gehecht aan die punten, waar het water van den Rijn in eene scherp begrensde bedding vloeide en dus de overtocht gemakkelijk viel.
Op de killen.
Daar waar de dus genoemde thalweg—dat is, de lijn van de grootste diepte—den oever raakt, bedraagt de diepte thans, gedurende het geheele jaar, minstens zes el beneden het nulpunt der peilschaal, overeenkomende met middelbaren waterstand. Op de ondiepten tusschen de kiezelbanken staat niet meer dan een el water en vaak nog minder. De pontons van de schipbruggen te Kehl en te Breisach rusten des winters dikwijls op de kiezel, in plaats van te drijven. Telken jare worden door de ingenieurs, met de werken van den Rijn belast, die banken opgenomen en de ondiepten gepeild. Deze ondiepten zijn eene zeer wezenlijke belemmering voor de scheepvaart, die zich niet ontwikkelen kan, zoolang het bed der rivier niet zal zijn gezuiverd en de banken en ondiepten weggeruimd.
In de maand Februari begint de rivier te wassen. Deze aanvankelijk zeer geringe was houdt weder op in Maart, welke maand in onze streken doorgaans zeer droog is; te beginnen met April gaat de was echter sneller, om haar toppunt te bereiken in Juni. In Juli begint het water weder te zakken; de sterkste daling heeft plaats in de maand September. Natuurlijk komen er in de verschillende jaren meer of minder sterke afwijkingen voor, naar gelang het jaar droger of regenachtiger is.—Zoo als ik reeds zeide, nemen de ingenieurs telken [394]jare de ligging en de gesteldheid der kiezelbanken op, die het bed van den Rijn versperren. Bij hoog water worden die banken of platen overstroomd; als het water zakt, komen zij weer boven. Tusschen Lauterburg en Straatsburg telt men niet minder dan drie-en-zestig van zulke platen; boven Straatsburg tot Bazel is haar aantal vooral niet minder. Ten gevolge van de verplaatsing van de kiezel bij hoog opperwater en sterken stroom, ondergaan die platen gedurige verandering, waarmede de schippers op den Rijn rekening hebben te houden.
Deze kiezelplaten in den Rijn, die ook voor de zalmvisscherij benuttigd worden, verschaffen mede bezigheid aan de goudzoekers. Een charter van het jaar 667, door een hertog van den Elzas, Etichon genoemd, verleend, geeft reeds aan een klooster het recht om goud te wasschen. Nog in de laatste tijden leverden de goudzoekers uit den Elzas en uit Baden jaarlijks aan de munt te Karlsruhe voor de waarde van veertig à vijftigduizend francs van het kostbare metaal. Men vindt dit goud vooral op de kiezelplaten, met zand vermengd. Maar de arme lieden, die het zoeken, verdienen zoo weinig met dien arbeid, dat zij daartoe alleen hunne toevlucht nemen als zij niets anders te doen hebben. Het goud komt niet voor in de gedaante van groote of kleine korrels, maar van zeer dunne loovertjes, die ter nauwernood een millimeter groot zijn. Doorgaans bevatten tienduizend pond kiezel niet meer dan zes grammen goud. Een hoop kiezel van tien kubiek meters levert bij de wassching niet meer op dan twee en een half gram goud. Gedurende de beste jaren ontving de munt te Karlsruhe van twaalf tot vijftien pond, vertegenwoordigende vier vijfden van de geheele produktie langs den loop der rivier van Bazel tot Philipsburg. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat een goudzoeker nog geen twee francs per dag verdient, dan zal men lichtelijk begrijpen dat een zoo weinig winstgevend bedrijf al meer en meer verwaarloosd wordt. Het is veel voordeeliger zich als dijkwerker te verhuren of in de fabrieken te arbeiden, dan langs den Rijn goud te zoeken.
Voor de uitoefening van dat bedrijf heeft de goudzoeker overigens niet veel gereedschap noodig. Het goudwasschen geschiedt tegenwoordig op vrij wel dezelfde manier, die Heberer, in 1582, te Seltz in praktijk zag brengen. Met een ijzeren schop voorzien, schept de goudzoeker eenige ponden kiezel op en schudt die in het water heen en weer, ze tevens oppervlakkig onderzoekende. Na de groote keien verwijderd te hebben, maakt hij eene beweging met de schop, zoodat het lichte zand door het water wordt medegespoeld. Vervolgens worden ook de kleine steentjes verwijderd. Na nog eenige bewegingen met de schop, houdt hij niets over dan zwart zand, dat eene groote hoeveelheid met titanium verbonden ijzer bevat, en waarin een geoefend oog al spoedig de verborgen goudloovertjes ontdekt. Als hij met iedere schop meer dan een dozijn loovertjes verkrijgt, heeft hij kans meer dan een franc per dag te verdienen. Na aldus eene zekere hoeveelheid zand verzameld te hebben, begint de operatie van het wasschen. Daartoe gebruikt hij eene twee el lange en een el breede schuine plank, die met een stuk grove wollen stof is bekleed, en aan welker boveneinde een soort van teenen horde is aangebracht, waarvan de traliën twee duim tusschenruimte hebben. Het kiezel wordt nu tegen die horde gelegd en vervolgens met water begoten: het zand en de nog overgebleven kleine steentjes worden door het afstroomende water medegevoerd, terwijl de goudloovertjes en het fijne zand in de wol blijven vastzitten. Het wollen kleed wordt nu van tijd tot tijd in eene tobbe uitgespoeld; en het op den bodem achtergebleven zand naar huis medegenomen om daar eene laatste zuivering te ondergaan. Ge ziet, het kost moeite genoeg, een weinig goud machtig te worden.
Twee malen ben ik, te beginnen van Bazel, den Rijn afgevaren: eens met de ingenieurs, aan wie de uitvoering der rivierwerken is opgedragen, en eens in gezelschap van de leden van onzen provincialen landdag, die zich door eigen aanschouwing van den stand der werken wenschten te vergewissen.
Bij den laatsten tocht was het bij uitnemendheid mooi weer met prachtigen zonneschijn. En de tocht was inderdaad een soort van triomftocht: overal werden wij met gejuich, met kanon- en geweerschoten ontvangen; steden en dorpen waren met vlaggen en groen versierd; overal werd ons de eerewijn aangeboden, en de heeren zelven waren in de beste en vroolijkste stemming. De vergadering was bijna kompleet, evenzoo als de regeeringscommissarissen. Slechts enkelen ontbraken, die tegen zulk eene vaart, met het oog op hunne gezondheid of hun gestel, meenden bezwaar te moeten maken. Daar gaat op den Rijn, zoo als men weet, een zeer snelle en sterke, bij wijlen zelfs een zeer hevige stroom; en al is iemand volksvertegenwoordiger, kan het hem toch overkomen, dat hij zich op het water minder op zijn gemak gevoelt.
Maar liever dan u een officieel proces-verbaal aan te bieden van de stroombevaring door de leden van den landdag, wil ik u eenvoudig het verhaal doen van mijn eerste tochtje op de rivier met de ingenieurs. Op dien dag—het was Vrijdag, 28 September 1882—was het weer veel minder mooi: de hemel was grauw en donker en het regende hard. De hoog gezwollen wateren kookten en bruisten onder de oude brug te Bazel. Vader Rijn was blijkbaar niet in zijn humeur en scheen ons toe te roepen: “Vandaag niet! Komt mij een anderen dag bezoeken: ik ben nu niet te spreken.” Te spreken of niet, wij zijn in het schuitje en kunnen niet meer terug. Vader Rijn moet het nu maar voor lief nemen. In woeste snelle vaart voeren de voortgejaagde golven ons mede: eer wij het weten, varen wij onder de brug van Huningen door. Bazel verdwijnt welhaast uit het gezicht, met zijne torens en hooge oevers. Beneden de stad verheffen zich langs de rivier eenige fabrieken van chemische [395]stoffen, met haar leelijke schoorsteenen, die ons hun rook en roet nazenden: even onaangenaam voor den reuk als het vuile water en de verwerkte stoffen dier fabrieken, die in den Rijn uitstroomen, verderfelijk zijn voor de zalmteelt.
Dicht bij de schipbrug van Huningen verbindt een ijzeren brug de badensche spoorwegen met het spoorwegnet van Elzas-Lotharingen; deze verbinding heeft voornamelijk een strategisch doel: zij moet namelijk de beweging mogelijk maken van troepen, die uit Zwaben en Wurtemberg komen, zonder het neutrale grondgebied van Zwitserland te schenden. Dicht bij de brug ziet men ook den mond van het kanaal, dat den Rijn met de Rhône verbindt; vlotvoerders zijn bezig met houtvlotten, uit Zwitserland en het Schwarzwald afkomstig, binnen het kanaal te sturen. De pontons van de schipbrug zijn gedeeltelijk van hout, gedeeltelijk van zink; maar deze laatsten, die moeilijk te herstellen zijn, verdienen geene aanbeveling. Naast de brug staat een magazijn, waarin de noodige materialen voor herstellingen worden geborgen. Ten einde in geval van snellen was of hoog opperwater tijdig te kunnen waarschuwen, heeft men eene telegraaflijn aangelegd, waardoor de bureaux van de ingenieurs te Colmar en te Straatsburg in rechtstreeksche verbinding staan met de brug- en dijkwachters, die onderling telefonisch verbonden zijn. Minder goed geregeld is de dijkverdediging door de oeverbewoners, wanneer er gevaar is voor doorbraak; het ware zeer wenschelijk, dat de regeering zich die zaak aantrok en eene behoorlijke organisatie met een vast personeel invoerde.
Een paalregel, uit houten en ijzeren palen samengesteld en die in schuine lijn, van het midden der schipbrug, in de richting van den linker oever loopt, beschermt de pontons tegen het geweld van den stroom, wanneer bij hoog water de brug moet worden weggenomen. Ook de houtvlotten zoeken vaak in deze soort van haven eene wijkplaats. Hier verlaten wij het bootje, waarmede wij van Bazel zijn gekomen, om over te gaan in de gouvernementsboot voor den dienst der rivierwerken. Deze boot, die met vier roeiers is bemand, heeft in het midden een overdekte kajuit, waar wij althans voor regen en zonneschijn veilig zijn. De regen heeft trouwens voor het oogenblik opgehouden, maar de lucht blijft betrokken. Veel liever hadden wij helder en warm weer gehad: doch daar is niets aan te doen, en pruttelen maakt de zaak niet beter.
Terwijl de boot met groote snelheid door het water glijdt, hooren wij in onze onmiddellijke nabijheid een zonderling geluid, het best te vergelijken bij het kletteren van hagel tegen de ruiten. Een der ingenieurs deelde mij mede, dat dit geluid werd veroorzaakt door de beweging der steenen op de kiezelbanken. Voor het oogenblik is geen van deze platen zichtbaar: bij zulk een hoogen waterstand zijn zij allen overstroomd. Eerst later, als het water zakt, komen zij weer voor den dag, maar dan op andere plaatsen dan waar zij zich vóór den was bevonden. Die platen zijn dus in beweging, en die beweging is sneller, naarmate in den Rijn sterker stroom gaat. De wrijving en schuring van die kiezel veroorzaakt het slib, dat het water troebel maakt. Op sommige plaatsen worden de kiezelsteenen, door de kracht van den stroom, over de lage kribben en dammen heengeworpen, hoewel die minstens een el boven de kiezelplaten reiken. De normaallijnen, die een kunstmatig bed bij middelbaren rivierstand moeten vormen, zijn aangewezen door rijswerk en steenglooiingen; deze kunstmatige bedding doorsnijdt op verschillende punten den ouden thalweg. Langs de afgesneden rivierarmen zien wij bootslieden, die hunne schuiten voorttrekken; visschers maken daar, vooral bij regenachtig weer, hunne beste vangst, want dan zwemmen de visschen, door de openingen in de oeverwerken, de zijtakken in, waar zij in menigte gevangen worden. Het rijsbeslagwerk is bijna overal langs de normaallijnen aangebracht en met steen bestort; de oude zijtakken zijn op die wijze voor het meerendeel afgedamd; bij hooge waterstanden stroomt het water over die dammen heen en ontlast zich in de afgesneden killen.
Wij varen onder de brug van Rheinau door en roeien voort, nu met de zon vlak in het gezicht. Gelukkig! want bij zulk eene vaart op den Rijn is mooi weer eigenlijk een vereischte. Zonder eenige inspanning bereiken wij omstreeks vier uren in den namiddag de uitmonding van de Kraft, eigenlijk een tak van de Ill, die zich bij Erstein van deze rivier afscheidt. Twee mijlen verder ligt de fraaie hoeve Altenheimer Hof schilderachtig tusschen het geboomte. Troepen soldaten oefenen zich in het zeilen en sturen, in de nabijheid van een fort, dat onlangs aan den oever der rivier is gemaakt en waarvan niets zichtbaar is dan de met gras begroeide taluds. Slechts de punthelmen der schildwachten op den wal verkondigen u, dat wat ge daar ziet, een fort is. Niet ver van daar, op den badenschen oever, ligt een tweede fort: beiden maken deel uit van de lijn van defensie der stelling Straatsburg. Rondom het fort Altenheim sluiten bosschen den horizon af, maar de Rijn zelf opent heerlijke gezichtspunten. De rivier heeft hier eene breedte van tweehonderd-vijftig el; de kalme watervlakte wordt door geen enkele bank of plaat gebroken. De stroom is hier veel minder snel; bij wijlen schijnt de koninklijke stroom een effen meer. Eene kleine boot, vol heeren en dames, steekt vlug en licht, vlak langs ons heen, de rivier over. In de verte beurt de kathedraal van Straatsburg haar fijne torenspits in de nu helder blauwe lucht. Welk eene afwisseling van gezichten en landschappen, bij iedere kromming van de rivier! Toch valt het niet tegen te spreken, dat de rivierverbetering, hoe nuttig ook onder andere opzichten, niet aan het schilderachtige bevorderlijk is geweest: trouwens de ingenieurs-wetenschap heeft niets te maken met schoonheid. Haar ideaal is eene zooveel mogelijk rechte rivier, tusschen regelmatige, rechtlijnige oevers ingesloten; en dit ideaal is gewis een geheel ander dan dat van dichters en kunstenaars, ja ook van hen, voor wie de schoonheid der levende natuur zeer, zeer veel meer waard is dan de mooiste mathematische [396]figuur. Zoo was dan ook, vóór de normaliseering, de Rijn onbetwistbaar veel schooner en pittoresker. Toen vormden, bij hoog water, de verschillende vertakkingen van de rivier een majestueusen, uitgestrekten waterplas, die op sommige plaatsen eene breedte had van ettelijke mijlen. Ook nu nog biedt de rivier juist daar de schoonste gezichtspunten, waar de nog niet afgedamde zijtakken diep landwaarts indringen, te midden der statige, eeuwenheugende bosschen. Welke prachtexemplaren van eiken en ahornen vindt men nog op de voormalige eilanden, voor het meerendeel begroeid met schier ondoordringbaar kreupelhout, de geliefkoosde verblijfplaats van wilde zwijnen en fazanten. In de lagere gedeelten betwisten riet en biezen en gras de plaats aan het kreupelhout, tenzij een warnet van doornstruiken en wilde moerbeziën het geheele terrein inneme. Hier en daar vindt men, op de dichtst begroeide eilanden, nog enkele bevers, maar zij worden van jaar tot jaar zeldzamer. In het museum van natuurlijke historie te Mainz zag ik een grooten opgezetten bever, die aan den oever van Rijn gevangen was.
Een regenachtige dag.
Omstreeks vijf uren in den namiddag varen wij onder de brug van den spoorweg van Straatsburg naar Kehl, en komen even daarna aan den mond van den zoogenoemden Kleinen-Rijn, waar wij aan land gaan. Wij zijn te Straatsburg.
Een ander maal zullen wij het gedeelte van den Rijn tusschen Straatsburg en Lauterburg bevaren. Wij moeten nu eerst den stroom weer opvaren en [398]onze wandeling voortzetten door de Sundgau en het Hartwald. Maar alvorens daarheen te gaan, kan ik den lust niet bedwingen, nog weer eens om te dolen op de eilanden in de oude rivier: laat het zijn om te teekenen en, lukt het, ook te jagen. Wie op de manier van onze moderne toeristen door een land heenvliegt, leert het immers nooit kennen; en onze schoone Elzas is het inderdaad wel waard, goed bezien en gekend te worden.
Goudzoekers aan den Rijn. (Blz. 394).
In den vroegen morgen van den 24sten September ging ik met den schilder Lix op weg naar Plobsheim, om daar onzen gemeenschappelijken vriend Louis Schutzenberger op te zoeken, die op zoo menige schilderij de natuur en het leven langs de boorden en op de eilanden van den Rijn met treffende waarheid en diep gevoel heeft weergegeven. De kunstenaar, die naar buiten was gegaan om te jagen, had voor het oogenblik zijn intrek genomen bij de villa Finck. De villa Finck, wel bekend bij alle jachtliefhebbers in Straatsburg, is eene eenvoudige visschershut, verbonden met eene tapperij. De huurders der omringende jachtterreinen hebben daarnaast een witgepleisterd huisje gebouwd, waarin ieder van de gasten, naar eigen lust en smaak, zijn nachtlogies inricht, hetzij in een hangmat, hetzij op eene eenvoudige matras. Als de regen lang aanhoudt, of als het te koud wordt, kan men zich bij het vuur warmen. Moeder Finck, de kookvrouw, heeft in haar kelder een zekeren witten wijn, waarvan de goede oude vrouw zelve wel wat druk proeft. Over het eten behoeft men zich niet bekommerd te maken: de stille wateren van de voormalige Rijntakken wemelen van visch, en het wild van allerlei soort is niet minder overvloedig. Zelfs de minst geoefende jagers kunnen zooveel wilde zwijnen en reeën, hazen, otters, dassen, eenden, kievitten, patrijzen en fazanten, snippen en pluvieren schieten, als zij maar verkiezen.
Wellicht kunnen niet al mijne lezers zich eene duidelijke voorstelling maken van de villa Finck, ook al deel ik hun mede, dat zij op vijftien mijlen afstands van Straatsburg ligt, in de gemeente Plobsheim, op een eiland in den Rijn. Welnu, verbeeld u een open plek in het bosch, ter uitgestrektheid van een bunder, aan den eenen kant besproeid door een voormaligen arm der rivier, aan de andere zijde ingenomen door het jachthuis en de visschershut; rondom die woningen een moestuin met vruchtboomen en een op latwerk rustende wingerd, waaraan donkerblauwe druiven hangen. Tegen den muur van het huis hangen een aantal fuiken; terwijl aan den waterkant een groot, op palen uitgespannen kruisnet hangt te drogen. Eenige blondharige kinderen, flink en gezond van uitzicht, barrevoets, spelen met een troepje tamme eenden, die zich voor de deur hebben verzameld, maar zoo straks weder te water zullen gaan. Een gedeelte van dit terrein behoort aan den visscher Finck, die hier woont met zijne zonen en kleinkinderen; het overige wordt bebouwd door boeren uit het naburige dorp. Een koel en lommerrijk pad voert, midden door het eikenbosch, naar Plobsheim. Hier en daar worden de eiken afgewisseld door populieren, elzen en wilgen, als ook door de heesters en struiken, die gemeenlijk op lage vochtige plaatsen groeien.
Toen wij aankwamen scheen het mooi weer. Bij ons vertrek van Straatsburg, omstreeks zes uren in den morgen, hing er een dikke nevel over de weilanden en over het water. Nu schijnt de zon helder en warm, en ondanks eenige min of meer verdachte wolken, zal de zon ook den geheelen dag blijven schijnen:—althans naar de verzekering van vader Finck, die ons zeer hartelijk ontvangen heeft en dien ik u nog moet voorstellen. Vader Finck is visscher van beroep, maar oefent daarnevens, als de gelegenheid gunstig is, ook het bedrijf van strooper uit. Hij is altijd op den uitkijk: geen schepsel kan zich boven, op, of in de wateren onder de aarde bewegen, of hij merkt het op met zijn scherpen, doordringenden, loerenden valkenblik, die altijd naar eene prooi schijnt te speuren. Naar men ons verhaalde, had die brave man eertijds een bijzonder zwak voor het wild op den badenschen oever. De hemel mag weten, hoeveel reeën en fazanten hij, zonder jachtakte of vergunning, aan den overkant van den Rijn gevangen heeft! Geen wonder dat hij nu en dan in botsing kwam met de jachtopzieners en veldwachters, die op hem loerden. Op zekeren dag of in zekeren nacht—de kroniek vermeldt niet of het feit bij zon- of bij maanlicht plaats greep,—keerde de visscher-strooper naar huis terug met een portie ganzenhagel in zeker lichaamsdeel. Zoo iets vergeet men niet licht, vooral omdat Finck wist welke jachtopziener hem die poets gebakken had. Eenigen tijd daarna lag onze vriend, wiens wonden waren geheeld, maar die even onbekeerlijk was gebleven, op de loer in de biezen. Hij zag den jachtopziener, die hem zoo goed geraakt had, zijn geweer op een zonnig plekje in het gras nederleggen, vervolgens zijne kleederen uittrekken en bij zijn geweer leggen, en eindelijk in het water afdalen. Nauwelijks was de jachtopziener in het bad, of de strooper sprong uit zijn schuilhoek te voorschijn, en maakte zich in een oogwenk meester van de kleederen en ook van het geladen geweer. Toen riep hij op spottenden toon den onthutsten jachtopziener toe, dat hij hem de keus liet, waar hij den kogel, dien hij, Finck, hem nog schuldig was, wilde ontvangen, in zijn hoofd of ergens anders. De badensche jachtopziener, die bij ondervinding wist dat de strooper nooit zijn doel miste, stond daar, ter dood verschrikt... “Kom aan, neen!” voer Finck voort, “ik zal u niet dooden. Maar vergeet niet dat ik uw leven in mijne hand heb gehad.”—En zonder de dankbetuiging van den opziener af te wachten, verwijderde de strooper zich. Later zijn beiden goede vrienden geworden: volgens booze tongen zelfs zoo goed, dat zij voor gezamenlijke rekening stroopten.
Al was ons bezoek bij Schutzenberger onverwacht, de ontvangst was er niet minder hartelijk om. De jagers lagen nog in bed; terwijl zij zich gereed maakten om op te staan, namen wij een kijkje voor het venster. O ramp! het is eensklaps gedaan met het mooie weer: de lucht is geheel betrokken. [399]Terwijl onze vrienden zich aankleeden, regent het reeds vrij hard. En nog geen uur geleden, verzekerde vader Finck ons dat de zon den geheelen dag schijnen zou! Wij vertrouwden op zijn woord en rekenden op zijne weerkennis. Immers, een inboorling van de eilanden in den Rijn, die zijn leven lang in de buitenlucht heeft verkeerd, die vijftig jaren achtereen het beroep van visscher en strooper heeft uitgeoefend, zoo iemand dient toch de voorteekenen van goed of slecht weer te kunnen onderscheiden! Nu, als ware hij een almanak, antwoordt hij, dat het best mogelijk den geheelen dag kan regenen. Natuurlijk, als het geen mooi weer is, zal het wel regenen! Maar, als om den spot te drijven met den profeet, keert de wind en de regen houdt op. Na verloop van eenige oogenblikken schijnt de zon weer zoo helder als ooit. Na een landelijk ontbijt gebruikt te hebben, gaan Schutzenberger en de andere heeren op de patrijzenjacht, om voor het diner te zorgen. Lix en ik gaan met den zoon van Finck een watertochtje op den rivierarm maken, vooral met het doel om te teekenen en te schetsen.
Hoe heerlijk is toch zulk een watertochtje, onder den lommer der overhangende takken. Op dezen grillig kronkelenden voormaligen arm van den Rijn behoeven wij niet eens de riemen te gebruiken; met een eenvoudigen boom kan onze schipper aan de boot de gewenschte richting en beweging geven. Bij de villa Finck verheft zich de oever ter hoogte van drie el boven het kristalheldere water, rustig kabbelend over eene bedding van fijn kiezelzand. Verscheidene bootjes liggen hier aan den oever, voorzien van teenen korven, waarin de visch geborgen wordt. Langs den oever staan oude knoestige wilgen naast kleine knotwilgen, beiden nog prijkende in den dos hunner grijsachtig zilveren bladeren. Op den achtergrond breiden krachtvolle eiken hunne zware takken over het kreupelhout uit. Het hooge geboomte en het lage hout, doornstruiken en heesters, het heldere water, de weilanden en akkers—wat bieden ze een rijkdom van telkens afwisselende gezichten. Voeg daarbij de volmaakte kalmte, de vredige stilte en rust, een zeker geheimzinnig iets, dat onwillekeurig tot ernst stemt en zoo weldadig aandoet.—De Rijn is voor het oogenblik laag. In den vroegeren arm der rivier, waarop wij zachtkens voortglijden tusschen beurtelings kale en boschrijke oevers, nu eens in den vollen zonneschijn, dan wegduikende in den half doorzichtigen lommer, is de stroom vrij zwak. Somwijlen nemen riet en biezen de plaats in der boomen: hun vezelige wortels bedekken de hellingen en zweven boven het gedaalde water.
Na een half uur gevaren te hebben komen wij aan de uitmonding van dezen arm, die nog niet geheel van den genormaliseerden Rijn is afgesloten. Dit is op meer plaatsen het geval, maar die openingen verminderen van jaar tot jaar, en binnen een niet al te langen tijd zal de geheele Rijn ter wederzijde met eene bijna onafgebroken doorloopende kaai of oeverbekleeding zijn voorzien.—Terwijl mijn vriend Lix eene schets maakt van de dijk- en oeverwerken, ga ik bij de hoeve van Altenheim, tegenover het nieuwe fort, aan wal. Men is daar bezig eene nieuwe dijkwachterswoning te bouwen. Daar de stand van den Rijn op dit oogenblik vrij laag is, zijn hier en daar de kiezelplaten ook weder zichtbaar. Op een dezer platen is een geheele zwerm van kievitten, minstens vijftig in getal, neergestreken: zij verzamelen zich daar voor de verhuizing naar zuidelijker klimaat, warrelen door elkaar en zwieren nu en dan boven de rivier. Een andermaal hoop ik over de fauna van de Rijnoevers te spreken.
De zon steekt vinnig, als broeide er een onweder; ik beklim den bandijk, die hier dicht langs den genormaliseerden oever loopt en dicht bij het fort Altenheim wordt afgebroken door een breed kanaal, dat door eene sluis met den Rijn in gemeenschap staat. Te midden van het groen teekenen zich hier en daar de witte muren van eenige verspreide boerenwoningen. Aan den oever teruggekeerd, vind ik Lix, die zijne schets voltooid heeft, waarna wij weder in de boot plaats nemen.
De hemel, die eenige uren helder is geweest, is op nieuw met wolken overdekt: het dondert reeds in de verte, en weldra valt de regen bij stroomen neder. Doornat nemen wij afscheid van Schutzenberger, ten einde over Breisach naar den Rijn terug te keeren.—De volgende morgen vindt ons dan ook in een char-à-bancs op den grooten weg tusschen Neu-Breisach en Geiswasser. Overal langs den weg zijn nog de sporen zichtbaar van den geweldigen orkaan, die den 16den Juli van het vorige jaar hier heeft gewoed. Een aantal boomen liggen tegen den grond, hetzij ontworteld, hetzij halverwege den stam afgebroken. Zoo groot was de kracht van den wind, dat het te veld staande koren letterlijk werd gedorscht en het graan uit de halmen weggedreven. Daken werden weggeslagen, en eene geduchte hoos vernielde op haar weg alle gewassen en een goed deel van den oogst.
Niet ver van Ober-Saasheim wordt onze aandacht getrokken door een afgebranden molen naast een uitgedroogd kanaal. De voortgaande verdieping van het bed van den Rijn, tengevolge van de verbeteringswerken, is oorzaak dat gaandeweg de toevoerkanalen naar de molens droog loopen, waardoor de molenaars hunne broodwinning verliezen. Dit is eene zeer ernstige schaduwzijde van een overigens zoo nuttig werk, waardoor het algemeen belang ongetwijfeld gebaat wordt. Achter den afgebranden en verlaten molen verrijst het prachtige bosch met zijn hoogstammig geboomte en rijk geschakeerden groenen dos. Midden door het bosch brengt een zijpad ons in weinige oogenblikken naar Geiswasser.—Daar bevinden wij ons weer binnen de grenzen van het gebied der eilanden.—Geiswasser is in het najaar een allerbevalligst dorp, wegschuilende tusschen het groen, zonder eigenlijke straten, dicht bij den Rijn, en toch door den bandijk tegen overstrooming beveiligd. De huisjes staan in schilderachtige wanorde overal verspreid: ieder bouwt zich zijne woning waar en zoo als hij verkiest, zonder zich in het minst om regelmaat [400]of rooilijn te bekommeren. De meesten zijn omringd van een boomgaard met een schat van vruchtboomen, door groenende hagen omsloten. De dorpelingen bebouwen hun akkers, visschen in de oude rivierarmen of werken aan de dijken, wanneer die herstelling behoeven. In het voorbijgaan werpen wij door een openstaand venster een blik in een dier eenvoudige, echt landelijke woningen: de familie staat gereed aan tafel te gaan, en naar vroom gebruik spreekt de eerwaardige vader des gezins het Benedicite, het gebed voor het eten.
Stadhuis te Eusisheim.
Wij slaan al wandelend de onophoudelijke afwisselingen in het landschap gade. Straks dwaalden onze blikken over de ruime, wijde vlakte, aan den horizon begrensd door eene lijn van bosschen, waarboven zich in de verte de schemerende top van den Kayserstuhl verhief.—Merk nu op dit breede water, nog altijd eene vertakking van den vroegeren Rijn, op sommige plaatsen zeer diep, terwijl ge het op andere punten met baggerlaarzen aan kunt doorwaden. Hier en daar verdwijnt het water schier geheel onder riet en biezen; elders vloeit het met nauw hoorbaar murmelen over fijn kiezelzand, terwijl van achter de boomen op naburige eilandjes, het plechtstatig ruischen van den koninklijken stroom ons in de ooren klinkt. [402]Het water is buitengewoon doorschijnend, helder als kristal: nu althans, nu de Rijn laag is. Witte kiezelplaten, hier en daar uit het water oprijzende, steken scherp af tegen het donkergroen der boomen, waarboven zich weder de schemerende omtrekken van den Kayserstuhl teekenen. De boomen op de aan overstrooming blootgestelde uiterwaarden zijn voornamelijk wilgen, olmen, elzen, die met doornstruiken en lage heesters vermengd een schier ondoordringbaar kreupelbosch vormen, waarin de wilde zwijnen hun leger hebben. Bij den oever ziet men sierlijke groepen van populieren, afgewisseld met eiken en ahornboomen. Om de hoogste stammen slingeren zich verschillende woekerplanten, zoo als de wilde hop en anderen, die met haar grillige slingers en bloemen de takken omranken. In het diepe gedeelte van de kil liggen twee schuiten aan den oever gemeerd: eene schilderachtige stoffage te midden van dit herfstlandschap, beschenen door het kalme, stemmige licht van de dalende najaarszon.
Landlieden van de Rijnoevers.
Even als in de geheele eilandenstreek, vindt men ook hier enkele verstrooide boerenwoningen, die elk een eigen naam dragen.—Niet verre van Geiswasser ligt, midden in het lommer, een dorpje met den dichterlijken naam van Vogelgrün, waarvan de aardige huisjes wegkruipertje schijnen te spelen tusschen tuinen en boomgaarden. De minste huisjes veroorloven zich de weelde van eene bovenverdieping; maar allen hebben een eigen tuin, door eene bloeiende haag of soms ook door een muur van groote roode keien omringd. Te Biesheim, een grooter dorp voorbij Neu-Breisach, op den weg naar den Rijn, wonen een aantal Joden, die handel drijven in vee en in allerlei andere zaken, ook in huizen en land. Eene buurt van dit dorp ligt aan de Giessen, een ouden arm van den Rijn, die nog vrij diep is en beroemd om zijn smakelijke visch en zijne kreeften. Even voor dat ge te Biesheim komt, ziet ge op een kruispunt van den weg het monument ter eere van den generaal Beaupuy. Het is een cenotaphium, in antieken stijl, maar tamelijk plomp, evenals het monument van Desaix, bij de brug van Kehl. De generaal de Beauchartie de Beaupuy werd den 19den October 1796, nabij Emmendingen, op badensch grondgebied, gedood, bij de verdediging van den bergpas van het Höllenthal, tijdens den terugtocht van Moreau. Op dit gedeelte van den weg heeft men een allerschilderachtigst gezicht op Alt-Breisach, zoo schoon gelegen op zijn dubbelen vulkanischen heuvel, waarvan de eene zijde geheel met wijnbergen is bekleed, terwijl op den hoogsten top de oude eerwaardige kerk troont.
Wij zouden nog lang kunnen ronddwalen op deze eilanden en uiterwaarden, die vooral in dezen tijd des jaars, nu de herfst het landschap met zijne rijke kleuren en tinten begint te tooien, eene zoo eigenaardige schoonheid en bekoorlijkheid bezitten; maar wij mogen hier niet langer toeven. Den wandelstaf ter hand genomen, naar elders heen.
De onvruchtbare streek tusschen den Rijn en de Ill, zich uitstrekkende van de heuvels van de Sundgau tot aan de Ried, anders gezegd van Blotzheim en Huningen tot aan de grensscheiding tusschen den Opper- en den Neder-Elzas, draagt den algemeenen naam van de Hart of het Hartwald. In het oud-duitsch beteekent Hart, ook Haardt of Harth gespeld, een bosch of eene boschrijke streek; het woord komt in de samenstelling van verschillende plaatsnamen voor. Op vele plaatsen echter heeft de naam het bosch zelf overleefd; de aanwas der bevolking en de behoefte aan beter verzekerd levensonderhoud dan de jacht kon opleveren, heeft gaandeweg geleid tot het uitroeien der bosschen en de ontginning van alle gronden, die maar eenigszins voor meer winstgevende bebouwing geschikt waren. Zonder op te klimmen tot den tijd, toen de romeinsche heirweg van Augusta Rauracorum naar Argentoratum, langs den Rijn en de Ill, midden door een dubbelen gordel van wouden liep, weten wij dat de Hart van de Sundgau nog in de elfde eeuw uit een onafgebroken bosch bestond, zich uitstrekkende van Bazel tot Blodelsheim en Ruocheim, over eene lengte van acht en eene breedte van twee mijlen. Op de kaart van Daniel Speckle, in 1576 uitgegeven, beslaan de bosschen van de Sundgau, in de streek van de Hart, ook eene veel grootere oppervlakte dan tegenwoordig. Tegen eene geringe betaling verkregen de bewoners der omliggende dorpen van de landheeren de vergunning om den grond te ontginnen: nu slonk weldra het bosch aan alle kanten, en niet zelden wisten de bezitters der aldus ontgonnen gronden, die eigenlijk deel uitmaakten van het landsheerlijk domein, zich als eigenaars te doen erkennen, zij het ook maar krachtens langdurig bezit en overgang van het eene geslacht op het andere. Om een einde te maken aan deze schending van de domaniale bosschen, gelastte koning Lodewijk XV, in den jare 1768, de afbakening der grenzen van de Hart, beslaande ongeveer een-en-dertigduizend bunders, die over de geheele lengte niet meer dan een vierde mijl van den Rijn verwijderd is. De koninklijke ordonnantie spreekt van dit woud, als van “een van de kostbaarte domeinen der kroon, zoowel wat betreft de jaarlijksche opbrengst, als ten opzichte van de voordeelen, die het op kan leveren, hetzij voor de proviandeering van een aantal vestingen in de nabijheid, hetzij om te voorzien in de behoeften des legers in oorlogstijd”.
Tegenwoordig vormt het Hartwald nog een aaneengesloten geheel ter oppervlakte van omstreeks veertienduizend hektaren, bij eene lengte van twee-en-dertig kilometers en eene breedte afwisselende tusschen de twee en twaalf. Ongeveer halverwege de lengte wordt het woud doorsneden door het Rijn-Rhône-kanaal, in de richting van het noorden naar het zuiden, tusschen Munchhausen en het Napoleonseiland, van waar zich een zijtak naar Huningen richt. Het woud grenst aan het rechtsgebied van niet minder dan drie-en-twintig gemeenten, waarvan de bebouwbare gronden langs den [403]zoom van het bosch den gemeenschappelijken naam van Hartfeld dragen. De plattelandsbevolking bestempelt met den naam van Hart de beide kantons Ensisheim en Habsheim in hun geheel, en een deel der kantons Landser en Huningen, waartoe de verschillende gemeenten behooren. Het Kastenwald, naar den kant van Breisach, en andere, minder uitgestrekte in die streek verspreide bosschen, zijn nog overblijfselen van het oude oorspronkelijke Hartwald, die voor ontginning en bebouwing niet geschikt schijnen.—De bosschen van de Hart doen in schoonheid verre onder voor het woud van Hageman en vooral voor de wouden der bergen; zij bestaan hoofdzakelijk uit hakhout van eiken en hagebeuken. In het begin van de vorige eeuw werd het hout om de twee-en-vijftig jaren geveld en verkocht; de hak geschiedde bij partijen van zeshonderd bunders. Tegenwoordig laat men de boomen niet langer dan vijf-en-dertig jaren staan: het gevolg daarvan is, dat het jonge hakhout meer en meer de overhand krijgt en het woud alle karakter verliest. Op verschillende plaatsen, waar het jonge plantsoen niet is opgekomen of het weder inplanten is verzuimd, worden de omgehakte boomen vervangen door welig kreupelhout en struikgewas, dat soms eene hoogte van acht tot tien el bereikt. En daar, waar de eiken zich ter hoogte van eenige ellen boven het hakhout verheffen, wekken die eiken, door hun ziekelijk voorkomen, het aantal doode takken en het schraal gebladerte, veelmeer medelijden dan bewondering. Als die ongelukkige boomen niet tijdig worden geveld, dan beginnen zij in het hart te rotten en verliest het hout voor een goed deel zijne waarde. Misschien ware het raadzaam, hier van het kweeken van eiken af te zien, om zich te bepalen tot het hakhout van hagebeuken; maar de streken, waar de wijnbouw gedreven wordt, vragen van de Hart den noodigen voorraad van eikenhouten staketsels, en om de exploitatie van het bosch zoo voordeelig mogelijk te maken, moet met deze eischen rekening worden gehouden.
Een truffelzoeker.
Waarom groeien de eiken in de Hart- en in het Kastenwald niet zoo goed als elders? Om de eenvoudige reden dat zij uit den schralen, mageren grond geen voldoend voedsel kunnen ontleenen om hun vollen wasdom te bereiken en lang te leven. Op een zekeren leeftijd gekomen, wordt de verdere ontwikkeling der wortels gestuit door de keisteenen, die tot eene vaste, samenhangende massa vereenigd zijn en waar de wortels niet kunnen doordringen. De teelaarde aan de oppervlakte is niet meer dan eene dunne laag, waarin ook de noodige vochtigheid ontbreekt, en die voor bebouwing ongeschikt is. Men heeft het denkbeeld geopperd om het grootste gedeelte van het woud in weiland te herscheppen; maar zoo dit plan eenmaal verwezenlijkt mocht worden, zouden daar toch geene goede uitkomsten van te wachten zijn. Veeleer zou men de ontginningen, die reeds te veel uitbreiding gekregen hebben, moeten staken, en een gedeelte van het thans voor den graanbouw gebruikte land weer met hout beplanten, of althans, met behulp van bevloeiing uit den Rijn, in weiland herscheppen. Een bezoek in eene boerderij van de Hart is voldoende om ieder deskundige hiervan te overtuigen.
Ondanks zijne dorheid en zijn schralen plantengroei heeft het Hartwald, gedurende de laatste tien jaren van het fransche bestuur, aan de schatkist een jaarlijksch inkomen opgeleverd van een half millioen francs, ongerekend het doode hout, dat aan de arme gezinnen in de omliggende dorpen wordt gegeven. Voorts beschermt het woud de stad Mülhausen en de omliggende vlakte tegen de schrale en koude noord-oosten winden; terwijl eindelijk de truffels, die op open plekken rondom de eiken groeien, eene gezochte lekkernij zijn voor de liefhebbers.
Gedurende de maanden September en October houden de bewoners der dorpen van de Hart zich ijverig bezig met het zoeken van truffels. Daar het verboden is met varkens in het bosch te komen, richten de truffelzoekers honden af, om hen bij hunne nasporingen behulpzaam te zijn. Om de scherpte en fijnheid van hun reukorgaan ongeschonden te bewaren, houdt men die honden opgesloten tot de tijd voor het inzamelen der truffels gekomen is. Bij voorkeur worden poedels en mopshonden voor dit werk gebruikt; zij toonen daarbij veel [404]overleg en ijver, en hebben dit voor boven de varkens, dat zij de opgegraven truffels niet opeten.—De truffels van de Hart zijn minder geurig en bleeker van kleur dan die uit het zuiden van Frankrijk. De onderscheidene soorten verschillen aanmerkelijk in waarde en ook in prijs; naar het oordeel der gastronomen zijn die uit de eikenbosschen van den Opper-Elzas de besten.
Raadzaal in het stadhuis te Ensisheim.
Niet ver van de Hart, aan de oevers van de Ill, ligt Ensisheim, een klein landstadje, weleer de zetel van de oostenrijksche regeering en later van den souvereinen raad van den Elzas, tegenwoordig slechts de nederige hoofdplaats van een kanton. Daar ontmoeten elkander ook alle boosdoeners van het rijksland, in de centrale strafgevangenis. Op eene bevolking van drieduizend-tweehonderd-zes inwoners, volgens de volkstelling van 1 December 1880, waren er toen zeven-en-zeventig militairen en achthonderd veroordeelden, hetzij tot dwangarbeid, hetzij enkel tot hechtenis. In den loop van het vorige jaar (1885) werden in de centrale strafgevangenis tweehonderd-zeven-en-veertig veroordeelden opgenomen, en werden tweehonderd-acht-en-dertig ontslagen. Sedert November 1884 worden te Ensisheim alleen diegenen opgenomen, wier straftijd meer dan drie jaren bedraagt. Zij die tot een hechtenis van minder dan drie jaren zijn veroordeeld, zullen voortaan hunne straf moeten ondergaan in een der zes departementale gevangenissen te Straatsburg, Zabern, Colmar, Mulhausen, Metz of Saargemund, naar gelang zij door een der aldaar zetelende gerechtshoven zijn veroordeeld.
Wie het oude stedeke nadert, ziet het eerst, half verborgen door wingerden en tuinen, de overblijfselen van eene dubbele versterkte omwalling, met breede grachten en torens. Langs den voet der muren, die gedeeltelijk zijn ingestort en nergens meer hunne oorspronkelijke hoogte bereiken, vloeit het kanaal van Quatelbach, dat door het water van de Ill gevoed wordt. Het bed zelf van de Ill ligt droog, althans op het oogenblik, even als het kanaal van de Twaalf-Molens, dat zijn water van de Thur ontvangt. Van de oude wallen, en nog beter van den toren der parochiekerk, heeft men een heerlijk uitzicht, zoowel op de keten der Vogesen als op de bergen van het Schwarzwald. In de voornaamste straat van het stadje, in de nabijheid van het raadhuis, wordt de aandacht getrokken door een aantal antieke huizen, zoowel in gothischen als in duitschen renaissance-stijl. Vele van die burgerwoningen zijn versierd met bevallige torentjes en erkers, zoo als de brouwerij Schmidt en het logement de Kroon. De erker van genoemd logement, waar Turenne daags vóór den veldslag bij Turckheim zijn intrek nam, rust op eene kegelvormige halve kolom, tegen den voorgevel aangebracht. De beide verdiepingen van den voorgevel [406]hebben gothische vensters, en boven den hoofdingang staat het jaartal MDCIX gebeiteld. Onder den erker van de brouwerij Schmidt, vroeger de kommanderij van Sint-Jan, uit het begin der zestiende eeuw en in gothischen stijl gebouwd, ziet men twee medaillons met de beeltenissen van den Keizer en den Roomsch-Koning. Nog andere huizen prijken met erkers en torentjes met wenteltrappen en kruisramen met houtsnijwerk. Overal verrijzen hooge puntgevels in menigte. De ruime parochiekerk is modern en alles behalve soliede gebouwd.
Ruïne van het kasteel Landskron.
Een der oudste gebouwen is wel het tegenwoordige stadhuis, dat uit de eerste helft der zestiende eeuw dagteekent en vroeger de zetel was van de oostenrijksche regeering. Het gebouw heeft twee verdiepingen, door eene sterk uitspringende kroonlijst gescheiden. De benedenverdieping heeft eene open galerij, waarvan de wijde bogen op massieve pijlers rusten. De vertrekken der eerste verdieping ontvangen hun licht door breede vensters, in drie vakken verdeeld, waarvan het middelste hooger is dan de zijramen. Een dier vensters komt uit op een balkon van ijzeren traliewerk, dat in later tijd is aangebracht. Daar naast bevindt zich een bel voor de openbare bekendmakingen. De achtkantige traptoren heeft een portaal, versierd met gekanneleerde zuilen en medaillons met portretten van romeinsche keizers. Naar het schijnt, bestond de bovenverdieping oorspronkelijk uit twee groote zalen, beiden, met eenige zijvertrekken, bestemd voor de twee regeeringscolleges. Later heeft men een dezer zalen, ten einde in de behoeften van den dienst te voorzien, in verschillende kamers gesplitst. Op een der muren ziet men eene vergulde groep, voorstellende de gerechtigheid met een blinddoek voor de oogen. De andere, nog ongeschonden zaal maakt door haar grootsche afmetingen een majestueusen indruk; deze zaal werd in 1884, op last van generaal Mantouffel, stadhouder van Elzas-Lotharingen, gerestaureerd en met fraai houtwerk versierd. De muren en de zoldering werden op nieuw beschilderd en verguld, even als het gewelf van de benedengalerij. Op de snijpunten der balken ziet men cartouches met de wapens der steden van den Elzas; boven de deur prijkt het wapen van Ensisheim met den vroegeren oostenrijkschen arend naast den tweekoppigen adelaar van het nieuwe duitsche rijk. De ruiten der vensters zijn rond, naar het oud gothische model. Enkele gothische détails uitgezonderd, draagt het gebouw in zijn geheel den stempel van den stijl der duitsche renaissance, hetgeen ook volkomen past bij het jaartal 1535, dat op verschillende plaatsen in den steen is gebeiteld.
In het stedelijk archief worden, nevens de registers van den burgerlijken stand, de overblijfselen bewaard van een meteoorsteen, die in de vijftiende eeuw te Ensisheim uit de lucht is gevallen. Volgens de registers van den burgerlijken stand, die sedert den negenden Juni 1582, dat is dus sedert ruim driehonderd jaren, geregeld zijn bijgehouden, was het getal geboorten, dat in gewone tijden tien of twaalf per maand bedroeg, in 1642, tegen het einde van den dertigjarigen oorlog, gedaald tot een of twee. Bij het doorsnuffelen van deze oude papieren vonden wij, onder andere curieuse stukken, een klacht van herbergiers, in het jaar 1787 ingebracht tegen de tappers of kroeghouders, omdat zij, in strijd met de stedelijke keur, aan hunne klanten meer dan enkel brood en kaas te eten gaven.—De meteoorsteen werd vroeger in de kerk bewaard, en van daar naar het stadhuis overgebracht. Het gewicht van dien steen bedraagt tegenwoordig niet meer dan vijf-en-vijftig pond, in plaats van drie tot vier quintalen, als op het oogenblik van zijn val. Een groot stuk van den steen werd aan het museum van Colmar afgestaan; voorts hebben een aantal aanzienlijke personages, die Ensisheim doortrokken, te beginnen met Keizer Karel V tot de generaals der geallieerde legers in 1815, er ook voor en na fragmenten van medegenomen.
Volgens het in 1840 verschenen boek van pastoor Merklen, getiteld: Ensisheim, jadis ville impériale et ancien siège de la Régence archiducale des pays antérieurs d’Autriche, ou Histoire de la ville d’Ensisheim, avec un précis des évènements les plus mémorables qui se sont passés en Alsace,—volgens dat boek met dien wijdloopigen titel, zou de herinnering aan het nederkomen van dien meteoorsteen, waarvan wij de overblijfselen voor ons zien, zijn vereeuwigd door het volgende opschrift in de oudste kerk der stad:
Tausend vierhundert
Neunzig zwey,
Hört man allhier ein ney
Geschrey:
Dass zunächst drauss vor der stadt,
Den 7ten Wintermonat,
Ein grosser Stein, beym hellen Tag
Gefallen von einem Donnerschlag,
Aus dem Gewilk, drithalb zentner schwer,
Von Isen Farb; brach man in her
Mit statischer Procession. Sehr
Viel schlag man mit Gewalt
Davon 1492.
Dat wil zeggen: Ten jare duizend-vierhonderd-twee-en-negentig vernam men hier een ongewone tijding: dat buiten, vlak voor de stad, op den zevenden van wintermaand, een groote steen, op klaarlichten dag, bij een donderslag uit de lucht was gevallen, ter zwaarte van derdehalf centenaar en van eene kleur als ijzer; hij werd met statige processie binnen de stad gehaald; met geweld werden er zeer veel stukken afgeslagen.
In het koor van de thans afgebroken kerk vond men nog twee andere opschriften, het eene in het latijn, het andere in het fransch, waarin mede van dezen meteoorsteen melding werd gemaakt. Wij deelen alleen het fransche opschrift mede, dat eene eenigszins vrije vertaling van het latijnsche is:
En deux mois on a vu
Deux prodiges divers:
Dans l’un tomba du ciel cette [407]
Pierre effroyable;
El l’on vit au suivant trois soleils
Dans les airs.
C’est ainsi que le ciel, aux mortels
Favorable,
Par un penchant secret, dans sa juste
Fureur,
Se plaît à nous montrer les traits
De sa douceur.
Ik behoef wel niet op te merken, dat meteoorsteenen tegenwoordig niet meer zulk eene buitengewone zeldzaamheid zijn. In het museum van de Akademie van Wetenschappen te Stockholm heb ik er een gezien van het eiland Diskö, bij de westkust van Groenland, afkomstig, die de hoogte had van een volwassen mensch bij een meter dikte. Tweemaal in het jaar, in de maanden Augustus en November, snijdt onze aarde, in de oneindige ruimte, twee banen van meteoren. Dat zijn de zwermen van vallende sterren, die wij in heldere nachten kunnen waarnemen. Het volk heeft, in zijne dichtende fantazie, aan de meteoren van de maand Augustus den naam gegeven van Sint-Laurenstranen, ter eere van den heilige, wiens feest in die maand wordt gevierd. Op den zeven-en-twintigsten November van het vorige jaar (1885), tusschen zes en acht uren des avonds, was het aantal vallende sterren, in den Elzas zichtbaar, zoo groot dat men ze niet tellen kon: het verschijnsel maakte op sommige oogenblikken den indruk van een groot vuurwerk. Naar de sterrekundigen ons verzekeren, zouden deze meteoren afkomstig zijn van de komeet van Biela.
Ensisheim wordt voor het eerst genoemd in een charter van het jaar 768; in een giftbrief van jaar 823 komt de stad voor onder den naam van Einsigesheim, dat in een ander stuk Ensiclesheim wordt geschreven. Onder het oostenrijksche bestuur was de stad de hoofdplaats van het landgraafschap van den Opper-Elzas en de zetel van de regeering, wier rechtsgebied de beide Breisgauen, het Schwarzwald en de vier zwitsersche woudsteden omvatte. De graven van Habsburg hebben hier het kasteel Königsburg gebouwd, waarvan nu geen spoor meer te vinden is. Behalve andere voorrechten en privilegiën, bezat de stad ook het muntrecht. In 1469 werd bepaald, dat van de uitspraken der schepenbank van Ensisheim in beroep kon worden gekomen bij het hooggerechtshof te Mechelen, de hoogste rechtbank voor de landen van de zoogenoemde Bourgondische kreits; later werd dit appel overgebracht naar Innsbrück in Tyrol en eindelijk bij het keizerlijk kamergericht te Spiers. Gedurende den dertigjarigen oorlog werd het ongelukkige stedeke driemaal genomen en geplunderd. Bij den vrede van Munster werd Ensisheim aan Frankrijk afgestaan; van 1657 tot 1674 zetelde hier het hoogste regeeringscollege, de souvereine raad van den Elzas.
De geschiedenis van dien souvereinen raad van den Elzas werd door twee raadsheeren in het hof van appel te Colmar, de heeren de Neyremand en Pillot, in een zeer interessant boek beschreven. Toen de aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, de broeder van Karel V, door den Keizer werd belast met het bestuur over de zoogenoemde vóór-oostenrijksche landen (vorder-österreichischen Lande), organiseerde hij de regeering op een geheel nieuwen voet, met twee afdeelingen of kamers, waarvan de eene meer bepaaldelijk met de rechtspleging, de andere met het beheer der financiën werd belast. Na den vrede van Munster vestigde de koning van Frankrijk in 1649 te Breisach, dat toen, hoewel aan den rechter Rijnoever gelegen, tot zijn rijk behoorde, “eene koninklijke souvereine Kamer, in de plaats en ter vervanging van de oostenrijksche regeering, vroeger te Ensisheim zetelende.” Ondanks velerlei moeielijkheden en botsingen bleef die Kamer tot in 1657 in werking. De zeer stellig duitschgezinde adel van den Elzas, de voormalige rijkssteden en de massa der bevolking, die zeer tegen haar zin bij Frankrijk was ingelijfd, bleven nog jaren achtereen hunne onderlinge geschillen onderwerpen aan de uitspraak van het keizerlijk kamergericht te Spiers, in plaats van zich tot de fransche magistraten te wenden. De koning van Frankrijk, Lodewijk XIV, die vast besloten was, het kortelings veroverde land te behouden en door verdere veroveringen af te ronden, stelde er prijs op, de genegenheid zijner nieuwe onderdanen te winnen. In zijn tijd was het nog niemand in de gedachte gekomen, dat de staatkundige eenheid van een land in de eerste plaats afhangt van de administratieve eenvormigheid, of dat die eenheid noodwendig vordert dat voor alle deelen des lands, hoe verschillend ook door bevolking, door historie en traditie, door zeden en gewoonten, voor alle steden en dorpen precies dezelfde regelen moeten gelden. Integendeel: nog niet beheerscht door abstracte theoriën, hield men zich veeleer overtuigd dat bestaande plaatselijke gewoonten, rechten en inzettingen, in de historie geworteld, zooveel mogelijk moesten worden ontzien en geëerbiedigd, en dat, waar een nieuwe toestand veranderingen noodig maakte, die veranderingen zich zoo veel doenlijk aan het bestaande moesten aansluiten. Van die waarheid doordrongen, hief Lodewijk XIV de koninklijke Kamer van Breisach op en verving haar door een souvereinen Raad. Deze raad, die bij een edict van 1657 werd ingesteld en georganiseerd, moest, krachtens ’s konings uitdrukkelijk bevel, het bestuur voeren: “op dezelfde wijze en in denzelfden vorm als door de oostenrijksche regeering geschiedde en overeenkomstig de wetten en ordonnanciën van de keizers en aartshertogen, alsmede de algemeene en plaatselijke keuren, brieven en privilegiën, zonder eenige verandering of nieuwigheid”—Bij een schrijven, gedagteekend uit Metz, den 22sten September, waarvan het origineel in de archieven van de prefectuur te Colmar berust, noodigde de groote koning den bisschop van Bazel uit, om bij de opening van den souvereinen raad tegenwoordig te zijn op den dag bepaald “door den heer Colbert, intendant van justitie en financiën in het genoemde land”. Ten gevolge van kleine moeielijkheden en tegenkantingen, liep het nog tot den vierden November, [408]eer de souvereine Raad in zijne nieuwe residentie kon worden geïnstalleerd.
Antiek huis te Ensisheim.
Op weinige schreden afstands van het raadhuis, waar de souvereine Raad vroeger zijne zittingen hield, verrijst de centrale gevangenis, weleer het college der Jezuïeten. In 1614 door den aartshertog Maximiliaan gesticht, zijn deze gebouwen meermalen van bestemming veranderd. Bij de verdrijving der Jezuïten in 1764 werd hun college aanvankelijk een werkhuis voor landloopers en vagebonden. Tijdens de oorlogen der revolutie diende het tot militair hospitaal en tevens tot gevangenis voor politieke misdadigers. In 1801 werd het op nieuw een werkhuis; deze inrichting werd in 1814 opgeheven, en nu werd het gebouw ingericht tot strafgevangenis voor mannelijke en vrouwelijke misdadigers, die tot langer dan een jaar kerkerstraf waren veroordeeld. Sedert 1823 worden de vrouwen te Hagenau, in een afzonderlijk gebouw opgesloten.
De gevangenis maakt—het kan en behoort ook niet anders—geen aangenamen indruk. Verbeeld u eene groep gebouwen, die van drie zijden eene binnenplaats omringen, welke aan de vierde zijde door hooge muren is afgesloten. Onder langs dien muur loopt eene galerij, waar een schildwacht met geladen geweer op en neder wandelt. Eene afdeeling soldaten is steeds op post in het wachthuis naast den hoofdingang. Alle vensters zijn van ijzeren traliën voorzien; een klein luik in de zware deur geeft den cipier de gelegenheid om, eer hij de deur opent, te zien wie zich aanmeldt. Binnentredende bevindt ge u in een donker, somber portaal, dat toegang geeft naar het bureau [410]van den kommandant, en dat aan de zijde van de binnenplaats door eene tweede deur is afgesloten. Daar heeft een moedige bewaarder de opgestane gevangenen tegengehouden, toen, in den oorlog van 1870, de fransche troepen het land ontruimden en de militaire wacht in de gevangenis was ingetrokken.
Gevangenen bezig met het leggen der fondamenten voor de cellulaire gevangenis te Ensisheim.
De kommandant der gevangenis, die de welwillendheid heeft ons de geheele inrichting in alle bijzonderheden te laten zien en alle inlichtingen te verschaffen, brengt ons ook naar de binnenplaats, waar wij verschillende groepen van gevangenen aan den arbeid zien, bezig met het leggen der fondamenten voor eene nieuwe cellulaire gevangenis. Dit gebouw moet tweehonderd cellen voor eenzame opsluiting bevatten. Men heeft aanvankelijk geaarzeld, dit werk aan de gevangenen zelven op te dragen: maar eindelijk werd toch besloten de proef te nemen, die tot dusver naar wensch is geslaagd. Terwijl wij langs hen heen gaan, groeten de ongelukkigen ons en nemen eerbiedig hun muts af. Sommigen houwen steenen; anderen metselen of vervoeren materialen; nog anderen zijn bezig met afbreken.
In de werkplaatsen binnen het gebouw, die over de verschillende verdiepingen zijn verdeeld, houden de veroordeelden zich onledig met het vervaardigen van brillen, meubelen, lijsten voor spiegels en schilderijen, kleederen, schoenen, vlechtwerk. In elke werkzaal geschiedt de arbeid voor rekening van een aannemer, die de noodige gereedschappen en de grondstof levert. Een gedeelte van het werkloon, dat aan het bestuur over de gevangenis wordt uitgekeerd, komt ten goede van de veroordeelden. Volgens de daarvoor vastgestelde bepalingen kunnen zij, met dit verdiende geld, hunne kost verbeteren. Al deze werkzalen zijn steeds gesloten. Wenscht ge binnen gelaten te worden, dan klopt ge even aan de deur; de zaalopzichter, met een sabel op zij, draait het slot open en laat u in. Die zaalopzichters zijn bijna zonder uitzondering gewezen onderofficieren. Zij moeten nauwkeurig toezien, dat er van de onder hun opzicht geplaatste gevangenen geen enkel in de zaal ontbreekt, en zorgen voor de stipte handhaving der orde.
Het trof mij, dat de meeste gevangenen een, men zou bijna kunnen zeggen, gunstig uiterlijk hadden. De werkelijk gemeene, terugstootende fysionomiën, waarop de ondeugd haar stempel heeft gedrukt, zijn betrekkelijk zeldzaam. Hunne kleeding herinnert aan het werkpak der duitsche soldaten, en bestaat uit eene muts, een mouwvest en pantalon van grijze kleur. Dank zij de strenge tucht en het nauwlettend toezicht, is alles in volmaakte orde en heerscht er overal in de werkzalen eene ongestoorde kalmte en rust. Slechts enkele veroordeelden dragen boeien aan de handen en voeten. Zij, die weigeren te arbeiden, worden naar eene afzonderlijke zaal gevoerd, waar zij den ganschen dag, onder streng toezicht, op eene rij, onbewegelijk moeten blijven staan. Daar zijn sommige onhandelbare naturen, op wie die straf telkens moet worden toegepast. Maar voor de meesten blijkt de geregelde arbeid een werkzaam middel tot verbetering en zedelijke opheffing.
In de centrale gevangenis te Ensisheim heeft bepaaldelijk de vervaardiging van allerlei soort van lijstwerk en vlechtwerk een buitengewonen graad van volkomenheid bereikt. Nergens elders, zelfs niet in de gevangenissen te Berlijn, betalen de aannemers zulke hooge prijzen voor vloermatten of voor lijsten en ander houtwerk. De smaakvolle en sierlijke bewerking der produkten uit de gevangenis van Ensisheim is ook in het buitenland wel bekend; tot zelfs in de groote hoofdsteden, zoo als Parijs, Londen en Constantinopel, vinden die artikelen aftrek; zij worden, op bestelling, rechtstreeks door de aannemers derwaarts verzonden.
Schenk mij nu, ten slotte, een weinig statistiek kwijt.—In het vorige jaar werden, in het rijksland Elzas-Lotharingen, van 1 April 1884 tot 31 Maart 1885, vierduizend-tweehonderd-twee-en-negentig personen tot eenvoudige gevangenisstraf veroordeeld; daaronder waren drieduizend-zeshonderd-twee-en-dertig mannen en zeshonderd-zestig vrouwen. Het getal aanwezige gevangenen bedroeg gemiddeld negenhonderd-vier-en-tachtig personen, waaronder achthonderd-negen-en-dertig vrouwen en honderd-vijf-en-veertig mannen. Voor de preventieve gevangenen geeft de statistiek een gemiddeld getal van honderd-drie-en-negentig gedetineerden: er werden achtduizend-driehonderd-acht-en-twintig ontslagen en achtduizend-tweehonderd-zes-en-zestig opgenomen.—Vergeleken bij den dienst van het vorige jaar, valt er eene aanmerkelijke verbetering waar te nemen, want het getal vonnissen is van twintigduizend-zeshonderd-drie-en-tachtig gedaald tot achttienduizend-honderd-twee-en-dertig; het getal dagen van opsluiting van een-millioen-honderd-een-duizend-zeshonderd-zeven-en-zestig tot een-millioen-vijftigduizend-achthonderd-zes-en-dertig; het gemiddelde getal gevangenen van drieduizend-achttien op tweeduizend-achthonderd-een-en-zeventig.
(Wordt vervolgd.)
1 Zie De Aarde, jaargang 1885, bladz. 208.
2 Luistert, wat ik u wil zeggen:—De klok heeft tien geslagen.—Zorgt voor uw vuur en licht:—Dat God en Maria u behoeden!
3 Drinkt gij water uit uw beker over tafel, dat maakt uw maag koud. Drink met mate ouden fijnen wijn, zoo raad ik u, en laat mij water blijven.