Title: De Negerhut
Author: Harriet Beecher Stowe
Translator: C. M. Mensing
Release date: November 2, 2008 [eBook #27124]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
De
Cohen-Editie
Van de
Beste Binnen- en Buitenlandsche Boeken
Uitgave van
Gebroeders E. & M. Cohen, Amsterdam
1918
De Negerhut
(Uncle Tom's Cabin)
Een verhaal uit het slavenleven in Noord-Amerika
Door
Harriet Beecher Stowe
Naar den 20sten Amerikaanschen druk uit het
Engelsch vertaald
Door
C. M. Mensing
Geïllustreerd door Braakensiek en anderen
Uitgave van
Gebroeders E. & M. Cohen, Amsterdam
Heerengracht 326
De tooneelen van dit verhaal verplaatsen den lezer, gelijk de titel reeds aanduidt, onder een menschenstam, waarvan de beschaafde maatschappij tot nog toe hare aandacht heeft afgewend en liefst niets heeft willen weten: een vreemd geslacht, welks voorouders, onder de zon der keerkringen geboren, een karakter medebrachten en aan hunne afstammelingen ten erfdeel gaven, zoo geheel ongelijk aan dat van den harden en heerschenden Anglo-Saksischen stam, dat het van dezen vele jaren lang niets anders dan misverstand en verachting heeft kunnen verwerven.
Doch wij zien het aanbreken van een anderen en beteren dag; letterkunde, poëzie en kunsten brengen in onzen tijd haar invloed meer en meer in overeenstemming met den voornamen grondtoon des Christendoms: "In de menschen een welbehagen!"
De dichter, de schilder en de schrijver zoeken thans de meer gewone betrekkingen des levens en de zachtere aandoeningen van het menschelijke hart op, pogen deze schooner en beminnelijker te maken, en ademen, onder het lokkende der verdichting, een geest van menschelijkheid en verteedering, welke de ontwikkeling der groote beginselen van Christelijke broederschap moet bevorderen.
De hand der menschenliefde is overal uitgestrekt, om naar misbruiken te zoeken, om verongelijkingen te herstellen, om rampen te lenigen, en de geringen, de verdrukten en de vergetenen voor de oogen der wereld te plaatsen, en deze tot medelijden te bewegen.
In deze algemeene beweging is men eindelijk gedachtig aan het ongelukkige Afrika: Afrika, dat in den schemerachtigen dageraad van den ouden tijd het eerst de loopbaan der beschaving intrad, maar dat sedert eeuwen geboeid en bloedende voor de voeten der beschaafde en Christelijke menschheid gelegen en vruchteloos om haar medelijden gesmeekt heeft.
Doch het hart van den heerschenden stam, het hart van hen, die de overwinnaars en harde meesters der Afrikaansche menschheid zijn geweest, is eindelijk tot barmhartigheid met haar bewogen, en men heeft gezien hoeveel edeler het voor volken is de zwakken te beschermen, dan hen te onderdrukken. God zij geloofd, de wereld heeft eindelijk den slavenhandel overleefd.
Het oogmerk dezer schetsen is, gevoel en medelijden voor het Afrikaansche menschengeslacht, gelijk het onder ons Amerikanen leeft, te doen ontwaken; het onrecht en de ellende te doen zien, die het lijdt onder een stelsel, hetwelk zoo noodzakelijk wreed en onrechtvaardig is, dat het de goede gevolgen verijdelt en vernietigt van alles, wat onder dat stelsel door de beste vrienden dier ongelukkigen voor hen kan beproefd worden.
Dit doende kan de schrijfster oprechtelijk alle vijandelijk gevoel verloochenen jegens diegenen die dikwijls zonder eigen schuld in de bezwaren en moeilijkheden van de wettelijke aangelegenheden der slavernij zijn betrokken.
De ondervinding heeft haar bewezen, dat menschen met het helderste hoofd en het edelste hart dikwijls in deze moeielijkheden zijn gewikkeld, en niemand weet beter dan zij, dat alles wat men uit schetsen gelijk deze van de ellende der slavernij kan leeren kennen, nog niet de helft is van hetgeen men zou kunnen verhalen van het onbeschrijfelijk geheel.
In de noordelijke staten zullen deze tafereelen misschien overdreven genoemd worden; in de zuidelijke staten zijn getuigen, die weten hoe getrouw zij zijn. Welke persoonlijke kennis de schrijfster draagt van werkelijke voorvallen, gelijk dezulke die hier verhaald zijn, zal op zijnen tijd blijken.
Het is een troost, te hopen dat, gelijk de wereld van eeuw tot eeuw zooveel smart en onrecht heeft overleefd en achter zich gelaten, er zoo een tijd zal komen, wanneer schetsen gelijk deze alleen belangrijk zullen zijn als gedenkstukken van iets, dat al lang heeft opgehouden te bestaan.
Wanneer een verlichte en echt Christelijke maatschappij op de kusten van Afrika zal gevestigd zijn, met eene aan ons ontleende wetgeving, taal en letterkunde, mogen dan de tooneelen uit het diensthuis voor hare leden wezen gelijk de geheugenissen van Egypte voor den Israëliet—eene opwekking tot dankbaarheid aan Hem, die hen verlost heeft!
Laat in den namiddag van een guren dag in Februari zaten twee heeren alleen bij hunnen wijn, in een fraai gemeubileerd eetzaaltje, in de stad P***, in Kentucky. Er waren geene bedienden aanwezig, en met dicht bij elkander geschoven stoelen schenen de heeren met grooten ernst over een belangrijk onderwerp te spreken.
Heeren hebben wij zooeven gezegd. Een van de twee scheen echter, als men hem oplettend aanzag, dien naam niet zeer te verdienen. Hij was een kort, zwaarlijvig man, met grove, gemeene gelaatstrekken en dat voorkomen van opgeblazen aanmatiging, dat een man van weinig opvoeding kenmerkt, die zich in de wereld omhoog tracht te werken. Hij was buitensporig zwierig gekleed, met een schitterend veelkleurig vest, eene blauwe das met schreeuwend gele oogen bezaaid en met een winderigen strik opgeknoopt, volkomen in overeenstemming met het geheele voorkomen van den persoon. Zijne handen, groot en grof, waren met ringen overladen; hij droeg een zwaren gouden horloge-ketting, met een tros verbazende cachetten van allerlei kleuren daaraan, welke hij gewoon was onder het spreken met blijkbaar welgevallen te laten slingeren en rinkelen. Zijne taal was eene zeer vrijpostige uittarting van al de regelen der spraakkunst, en hier en daar met verschillende profane uitdrukkingen doorzaaid, welke wij zelfs niet uit verlangen om ons verhaal levendiger te maken willen overnemen.
De ander, Mr. Shelby, had inderdaad het voorkomen van een heer, een gentleman, en de geheele inrichting van zijn huis en huishouden scheen te doen blijken, dat hij een gegoed, ja zelfs een rijk man moest wezen. Gelijk reeds gezegd is, waren deze twee midden in een ernstig gesprek.
"Dat is de manier, waarop ik de zaak wilde schikken", zeide Mr. Shelby.
"Op die manier kan ik geen handel doen—stellig niet, Mijnheer Shelby!" zeide de ander, en hield te gelijk een glas wijn tusschen zijn oog en het licht.
"Wel, ik zal u zeggen, Haley, Tom is een buitengewone kerel; hij is die som zeker overal waardig—nuchter, eerlijk en bekwaam, houdt hij mijne geheele hoeve in orde, alsof het een uurwerk was."
"Gij meent eerlijk zoover als dat met negers gaat," zeide Haley, zich nog een glas brandewijn inschenkende.
"Neen, ik meen waarlijk dat Tom een brave, degelijke, godvreezende kerel is. Vier jaren geleden heeft hij bij eene veldpredikatie godsdienst geleerd, en ik geloof dat hij dien waarlijk geleerd heeft. Ik heb hem sedert alles aanvertrouwd wat ik heb—geld, huis, paarden—ik heb hem laten gaan en komen het geheele land door; en ik heb hem altijd en in alles trouw en eerlijk bevonden."
"Sommige menschen gelooven niet dat er vrome negers zijn, Shelby," zeide Haley met de hand wuivende, alsof hij eens zeer billijk wilde zijn; "maar ik geloof het wel. Ik had een kerel bij den laatsten troep, dien ik naar Orleans bracht—het was inderdaad zoo goed als eene preek, dien knaap te hooren praten; en hij was ook heel zacht en stil. Hij heeft mij eene mooie som opgebracht, want ik had hem goedkoop van iemand, die moest uitverkoopen, en zoo verdiende ik zeshonderd aan hem. Ja, ik houd godsdienst voor iets heel goeds in een neger, als het namelijk echte waar is."
"Nu, Tom heeft de echte waar, als ooit iemand ze had," hervatte de ander. "Wel, verleden najaar liet ik hem alleen naar Cincinnati gaan, om zaken voor mij te doen en mij vijfhonderd dollars tehuis te brengen. "Tom," zeide ik tegen hem, "ik vertrouw u, omdat ik denk dat gij een Christen zijt. Ik weet dat gij mij niet zoudt willen bedriegen." Tom kwam terug, zeker genoeg—dat wist ik wel. Eenige gemeene kerels, heb ik gehoord, vroegen hem: "Tom, waarom zijt ge niet naar Canada gedrost?"—"O, meester vertrouwde mij, ik kon niet." Zoo heeft men het mij verteld. Het spijt mij Tom te moeten wegdoen, dat moet ik zeggen. Gij moest hem voor het geheele restant der schuld aannemen; en dat zoudt gij ook, Haley, als gij een geweten hadt."
"Wel, ik heb juist zooveel geweten als iemand, die handel doet, er op kan nahouden—zoo'n beetje, weet ge, om bij te zweren als het ware," zeide de handelaar, [1] schertsend, "en ik ben ook gewillig om alles in het redelijke te doen, om een vriend te verplichten; maar dit hier, ziet ge, is een beetje te veel gevergd—een beetje te veel."
De handelaar slaakte een peinzenden zucht en schoof zijn glas nog eens bij.
"Welnu, Haley, hoe wilt gij het dan schikken?" zeide Mr. Shelby na eene tusschenpoos van drukkende stilte.
"Wel, hebt ge geen jongen noch meid, dien ge op Tom kondt toegeven?"
"Hm! Geen, dien ik wel missen kan. Om u de waarheid te zeggen, het is alleen de harde noodzakelijkheid, die mij over het geheel wil doen verkoopen. Ik doe niet gaarne een van mijne lieden weg; zoo is het."
Hier werd de deur geopend en een kleine jongen, een quadron, tusschen de vier en vijf jaren oud, kwam de kamer binnen. Hij had iets zeer bevalligs en innemends in zijn voorkomen. Zijne zwarte haren, zoo fijn als zijde, hingen in glanzige krullen om zijn rond, vroolijk gezichtje, terwijl een paar groote donkere oogen, vol vuur en zachtheid te gelijk, onder de lange wimpers kwamen uitkijken, toen hij nieuwsgierig in het vertrek rondzag. Een rokje van rood en geel geruite stof, dat hem zeer netjes paste, deed zijne donkere en welige schoonheid nog gunstiger uitkomen; en zeker koddig zelfvertrouwen met eenige bedeesdheid vermengd, toonde dat hij niet ongewoon was door zijnen meester als een speelpopje behandeld te worden.
"Holla, Jim Crow!" zeide Mr. Shelby, floot eens en wierp een trosje rozijnen naar hem toe. "Raap dat eens op."
Het kind liep zoo hard hij kon naar den buit, terwijl zijn meester lachte.
"Kom hier, Jim Crow!" zeide hij.
Het kind kwam; de meester streelde zijn krulkopje en tikte hem onder de kin.
"Kom aan nu, Jim, laat mijnheer eens zien hoe ge dansen en zingen kunt."
Het knaapje begon met eene heldere stem een van die wilde dwaze liedjes te zingen, die onder de negers in zwang zijn, en vergezelde zijn gezang met vele koddige bewegingen van handen, voeten en het geheele lijf, alles juist op de maat zijner muziek.
"Bravo!" zeide Haley, hem een vierdepart van een sinaasappel toewerpende.
"Jim, loop nu eens zooals oude Oom Cudjoe, als hij de rheumatiek heeft."
Terstond namen de buigzame leden van het knaapje den schijn van misvormig aan, en strompelde hij met een krommen rug en zijns meesters stok in de hand door de kamer rond, met zijn kindergezichtje in pijnlijk knorrige plooien getrokken, en rechts en links spuwende, gelijk de oude man deed, dien hij nabootste.
Beide heeren schaterden van lachen.
"Jim," zeide zijn meester weder, "laat ons nu hooren en zien hoe ouderling Robbins psalmen zingt."
Het kind rekte zijn rond gezichtje tot eene verbazende lengte uit, en begon door zijn neus eene psalmwijs te zingen, alles met den grootsten ernst.
"Bravo! Wat een jongen!" zeide Haley. "Dat kereltje is knap, dat beloof ik u. Wil ik eens wat zeggen," en daarbij klopte hij Mr. Shelby op den schouder; "geef dat kereltje er op toe, en ik houd de zaak voor afgedaan—dat doe ik. Kom aan, is dat nu geen spijkers met koppen slaan?"
Op dit oogenblik werd de deur zachtjes opengeduwd, en kwam eene jonge quadrone, van vijf-en-twintig jaren naar het scheen, de kamer binnen.
Men behoefde slechts even van het kind naar haar te zien, om haar als de moeder daarvan te herkennen. Zij had dezelfde donkere groote oogen met lange wimpers, hetzelfde golvende zijdeachtige zwarte haar. Het bruin harer kleur maakte voor een donkeren blos plaats, toen zij den blik van den vreemden man met onverholen bewondering op haar gevestigd zag. Hare kleeding paste zeer net en deed hare fraai gevormde gestalte voordeelig uitkomen. Een fijne hand en nette voet waren bijzonderheden, die het snelle oog des handelaars niet ontsnapten, wel gewoon om met een enkelen blik de eigenschappen van vrouwelijke waar op te merken.
"Wel, Eliza!" zeide haar meester, toen zij staan bleef en hem aarzelend aanzag.
"Verschooning, Mijnheer, ik zocht naar Harry," en het kind sprong naar haar toe en liet haar zijn buit zien, dien hij in een slip van zijn rokje had gedaan.
"Neem hem dan maar mede," zeide Mr. Shelby, en zij ging haastig heen met het kind op den arm.
"Bij Jupiter, dat is goede waar!" zeide de handelaar, den ander met opgetogenheid aanziende. "Aan die meid kunt gij in Orleans geld verdienen, wanneer ge maar wilt. Ik heb wel eens over de duizend zien betalen voor meiden die geen zier mooier waren."
"Ik wil geen geld aan haar verdienen," zeide Shelby droogjes, en om het gesprek eene andere wending te geven, trok hij eene versche flesch wijn open en vroeg Haley wat hij daarvan dacht.
"Heerlijk," antwoordde de handelaar kortaf, en toen, Shelby weder familiaar op den schouder kloppende, vervolgde hij: "kom, laten wij eens over die meid handelen. Wat zal ik voor haar bieden? Hoeveel wilt gij voor haar nemen?"
"Zij is niet te koop, Mijnheer Haley," zeide Shelby. "Mijne vrouw zou haar niet willen missen voor haar gewicht aan goud."
"Ja, ja, vrouwen zeggen zulke dingen altijd, omdat ze niet rekenen. Laat ze maar eens zien, hoeveel horloges, pluimen en snuisterijen men voor iemands gewicht in goud krijgen kan, en dan verandert de zaak, zou ik denken."
"Ik zeg u, Haley, hiervan moet niet gesproken worden. Ik zeg neen, en ik meen neen," antwoordde Shelby beslissend.
"Nu, gij zult mij den jongen toch wel laten?" hervatte de handelaar. "Gij moet bekennen, dat ik tamelijk veel voor hem bied."
"Wat op de wereld kunt gij met het kind willen doen?" zeide Shelby.
"Wel, ik heb een vriend, die in dat vak gaat doen; hij wil mooie jongens koopen, om voor de markt op te fokken. Liefhebberij-artikelen om te verkoopen voor lijfknechts en zoo voort aan rijke heeren, die mooi goed kunnen betalen. Dat maakt figuur in een groot huis—een echt mooie jongen, om de deur open te doen en te bedienen. Zij halen eene goede som, en die kleine drommel is zulk een koddig, muzikaal ventje—hij is net de rechte soort."
"Ik wilde hem liever niet verkoopen," zeide Shelby nadenkend. "Om de waarheid te zeggen, Mijnheer, ik denk menschelijk en scheid niet gaarne het kind van de moeder."
"O zoo!—Ja wel, iets van dien aard. Ik begrijp het volkomen. Het is somtijds heel lastig met die vrouwen terecht te komen. Ik heb altijd een hekel aan zulk een huil- en schreeuwtijd. Het is machtig lastig en onpleizierig; maar zooals ik de zaak overleg, Mijnheer, vermijd ik die onaangenaamheid meestal. Als gij nu maar de meid voor een dag, of eene week of zoo uit den weg zendt, dan wordt het stilletjes gedaan, en alles is voorbij eer zij tehuis komt. Uwe vrouw kan haar een paar oorringen geven, of eene nieuwe japon, of zulke nesterij, om het haar te verzoeten."
"Ik vrees van neen."
"Och vriend, ja. Die schepsels zijn niet zooals de blanken, weet ge; zij komen over alles heen, als men het maar goed aanlegt. Men zegt wel eens," vervolgde Haley, een oprechten en vertrouwelijken toon aannemende, "dat deze soort van handel het gevoel verhardt; maar dat heb ik niet ondervonden. Het is de waarheid, dat ik nooit zoo zou kunnen handelen, als sommige kerels doen. Ik heb er gekend, die eene vrouw haar kind uit de armen zouden halen en het opzetten om te verkoopen, terwijl zij al doorschreeuwt, als of zij dol was. Zeer slecht overleg—beschadigt de waar—maakt ze somtijds geheel onbruikbaar. Ik heb eens in Orleans eene echt mooie meid gezien, die door deze manier van handelen gansch bedorven werd. De kerel, die haar kocht, wilde haar kind niet, en zij was eene van de lastige soort als haar bloed warm werd. Ik kan u zeggen, zij klemde haar kind in hare armen, en babbelde, en roerde zich ijselijk. Ik word haast nog koud, als ik er aan denk; en toen zij haar kind wegbrachten en haar opsloten, werd zij heel en al razend en stierf binnen de week. Dat was duizend dollars zoo maar weggegooid, Mijnheer, alleen door gebrek aan overleg. Het is altijd best, menschelijk te wezen, Mijnheer, dat is mijne ondervinding."
De handelaar liet zich in zijn stoel zakken, sloeg zijne armen met zekere onverschilligheid over elkander en scheen zichzelven voor een tweeden Wilberforce te houden.
Het scheen dat hij het onderwerp zeer belangrijk vond, want terwijl Shelby peinzend een sinaasappel schilde, begon Haley opnieuw, wel met eene zekere schroomvalligheid, maar alsof de kracht der waarheid hem werkelijk dwong om nog iets te zeggen:
"Het staat voor iemand niet mooi als hij zich zelven prijst, maar ik zeg het alleen, omdat het de waarheid is. Ik geloof men houdt mij voor den man die de mooiste troepen negers aanvoert, die er gebracht worden, tenminste zoo heeft men mij gezegd; honderd zoo goed als een, allen in goeden staat, vet en welgedaan, en ik verlies er zoo weinig als iemand in het vak. En dat alles ligt aan mijne behandeling, Mijnheer; en menschelijk, Mijnheer, dat mag ik wel zeggen, is de groote steunpilaar van mijn handelen."
Shelby wist niet wat te zeggen, en zeide dus: "inderdaad!"
"Men heeft mij uitgelachen om mijne denkbeelden, Mijnheer, en men heeft er mij over aangesproken. Zij zijn niet bemind, Mijnheer, en zij zijn niet gewoon, maar ik blijf er bij: ik ben er bij gebleven en heb er goed geld mede verdiend; ja, mijnheer, zij hebben hunne vracht betaald, mag ik wel zeggen."
En de handelaar lachte om zijne eigene aardigheid.
Er was iets zoo origineels in deze redeneeringen over menschelijkheid, dat Shelby niet kon nalaten met hem mede te lachen. Misschien lacht gij ook waarde lezer, maar gij weet wel, de menschelijkheid vertoont zich tegenwoordig in allerlei vreemde gedaanten en zegt en doet allerlei wonderlijke dingen.
Shelby's lachen bemoedigde den handelaar om voort te gaan.
"Het is wel vreemd, maar ik heb het den menschen nooit in het hoofd kunnen stampen. Daar was Tom Loker, mijn oude compagnon in Natchez; hij was een knappe kerel, dat was Tom, maar een duivel voor de negers—om reden was hij dat, ziet ge, want hij had zulk een goed hart als iemand, die ooit brood gebroken heeft; het was zijn systeem, Mijnheer. Ik placht wel met Tom te praten en te zeggen: "Wel, Tom, als die meiden eens aangaan en huilen, wat baat het dan, ze een gat in den kop te slaan en af te ranselen? Het is belachelijk," zeide ik, "en het doet nooit goed. Ik voor mij zie geen kwaad in het huilen," zeide ik; "dat is hare natuur, en als de natuur niet op de eene manier er uit kan, dan neemt zij eene andere. Bovendien Tom," zei ik, "gij bederft de meiden maar. Zij worden ziekelijk en neerslachtig, en somtijds worden ze leelijk—vooral de gele meiden doen dat. Waarom kunt gij ze niet een beetje flikflooien en mooie woorden geven? Ge kunt er op aan, Tom, een beetje menschelijkheid nu en dan te pas gebracht, helpt veel meer dan uw ranselen, en brengt meer geld op, geloof dat vrij." Maar Tom kon er geen smaak in krijgen, en hij bedierf er nog zooveel, dat ik van hem scheiden moest, hoewel hij een goedhartige kerel was en anders wel verstand van den handel had."
"En gij vindt dus uwe manier van doen voordeeliger dan die van
Tom?" zeide Shelby.
"Ja, mijnheer, dat lijkt wel. Ziet ge, als ik eenigszins kan, ben ik een beetje voorzichtig met onpleizierige dingen, zooals het jonge goed te verkoopen en zoo meer—zend de meiden uit den weg—uit het oog uit het hart, weet ge, en als het afgedaan en niet meer te veranderen is, worden zij er vanzelf aan gewoon. Het is niet als met de blanken, die geleerd hebben te verwachten, dat zij hunne vrouwen en kinderen zullen houden. Negers, die behoorlijk zijn grootgebracht, hebben zulke verwachtingen niet, en dus valt hun dat alles lichter."
"Ik vrees dan, dat de mijne niet behoorlijk zijn grootgebracht," zeide Shelby.
"Dat denk ik ook wel. Gij, in Kentucky, bederft uwe negers. Gij meent het goed met hen, maar het is toch geene ware goedheid. Voor een neger, die door de wereld moet gesold en aan Tom en Dick en de hemel weet wien verkocht worden, is het geene goedheid, als men hem andere denkbeelden en verwachtingen geeft en hem al te goed opbrengt; want dan valt het slingeren en sollen hem naderhand zooveel te harder. Ik durf wel zeggen, uwe negers zouden lang niet in hun schik zijn op eene plaats, waar de meeste plantage-negers zouden zingen en joelen als bezetenen. Iedereen, weet ge, Mijnheer Shelby, denkt natuurlijk goed over zijne eigene manieren, en ik geloof dat ik de negers omtrent zoo goed behandel, als het ooit de moeite waard is ze te behandelen."
"Het is gelukkig als men weltevreden is," zeide Shelby, even zijne schouders ophalende, en blijkbaar met een gevoel van onaangenamen aard.
"Wel, wat zegt ge?" zeide Haley, nadat beiden eene poos stilzwijgend noten hadden geplozen.
"Ik zal eens over de zaak denken en er met mijne vrouw over spreken," antwoordde Shelby. "Ondertusschen, Haley, als gij de zaak op die stille manier wilt uitvoeren, waarvan ge spreekt, deedt ge best niet te laten bekend worden, wat ge hier in de buurt komt doen. Het zal anders onder mijn volk ruchtbaar worden, en dan zal het niet heel stil toegaan, een van hen weg te brengen; dat kan ik u zeggen."
"O zeker, mondje dicht, natuurlijk. Maar ik moet u zeggen, ik heb eene drommelsche haast, en wilde wel zoo spoedig mogelijk weten waar ik op aan kan," zeide Haley terwijl hij opstond en zijn jas aantrok.
"Welnu, kom van avond tusschen zes en zeven uur, dan zult ge mijn antwoord krijgen," liet Shelby hierop volgen, en de handelaar ging buigende heen.
"Hoe gaarne was ik in staat geweest om dien onbeschaamden kerel de trap af te schoppen," zeide Shelby bij zich zelven, toen hij alleen was; "maar hij weet welk een voordeel hij op mij heeft. Als iemand mij ooit gezegd had, dat ik Tom aan een van die schelmsche handelaars uit het Zuiden zou verkoopen, zou ik gezegd hebben: "is uw dienstknecht een hond, dat hij deze zaak zou doen?" en nu moet het er toch toe komen. En Eliza's kind ook! Ik weet wel dat ik daarover onaangenaamheden met mijne vrouw zal hebben; en over Tom ook al. Zoo gaat het als men schulden heeft. O! die kerel ziet zijn voordeel en weet er gebruik van te maken."
Misschien is de zachtste vorm van het stelsel der slavernij in den staat Kentucky te zien. De algemeenheid eener soort van landbouw, waarbij de arbeid stil en bedaard zijn gang gaat, en die geene tijden van overgroote haast en drukte medebrengt, gelijk de landbouw van meer zuidelijke gewesten, maakt daar de taak van den neger gezonder en redelijker; terwijl de meester, tevreden met langzamer geld te winnen, die verzoekingen tot hardvochtigheid niet heeft, welke den zwakken mensch altijd verlokken, wanneer het vooruitzicht op eene snelle en plotselinge winst in eene weegschaal wordt gewogen, die geen ander tegenwicht heeft dan de belangen van weerlooze ondergeschikten.
Wie eenige landgoederen daar bezoekt en getuige is van de vriendelijke toegeeflijkheid van sommige meesters en meesteressen, en de liefderijke trouw van sommige slaven, zou in verzoeking kunnen komen, om van de zoo dikwijls herhaalde dichterlijke fabel van een patriarchalen toestand te gaan droomen; maar boven dat bekoorlijke tooneel hangt eene dreigende schaduw—de schaduw der wet. Zoolang de wet al deze menschelijke wezens, met kloppende harten en levende aandoeningen, slechts als zoovele dingen beschouwt, die eenen meester toebehooren—zoolang het ongeluk, de onvoorzichtigheid of de dood van een menschlievend meester hen op eens een leven van geruste welvaart met een van hopelooze ellende en zwaren arbeid kan doen verwisselen—zóólang is het onmogelijk, aan het best geregelde stelsel van slavernij iets schoons of begeerlijks te geven.
Mr. Shelby was een man van de gewone goede soort, zachtaardig en vriendelijk, en genegen om allen die hem omringden, met toegeeflijkheid te behandelen, en hij had het nooit aan iets laten ontbreken, dat tot het lichamelijk welzijn der negers op zijn goed kon bijdragen. Hij had echter op eene groote schaal en onvoorzichtig gespeculeerd—had zich diep in schulden gestoken, en wissels van een aanzienlijk bedrag waren Haley in handen gekomen. Dit korte bericht is de sleutel van het voorafgaande gesprek.
Nu was het gebeurd dat Eliza, toen zij naar de deur kwam, genoeg van dat gesprek had opgevangen om haar te doen begrijpen, dat de handelaar iemand van haren meester wilde koopen.
Gaarne had zij, toen zij heenging, bij de deur blijven staan luisteren, maar dewijl hare meesteres haar toen juist riep, was haar dit onmogelijk.
Zij meende echter te hooren, dat de handelaar een bod deed naar haar kind. Kon zij zich bedriegen? Haar hart klopte onstuimig, en onwillekeurig drukte zij den kleine vast aan hare borst, dat hij haar met verbazing aanzag.
"Eliza, wat scheelt u vandaag?" zeide hare meesteres, toen Eliza de waterkan had omgestooten, tegen het werktafeltje was aangeloopen, en eindelijk in overmaat van verstrooiïng met een lange nachtjapon aankwam, in plaats van met het zijden kleedje, dat zij uit de kleerkast had moeten krijgen.
Eliza schrikte. "O Mevrouw!" zeide zij, hare oogen opslaande, barstte toen in tranen uit en wierp zich snikkende op een stoel.
"Maar, Eliza, kind! Wat scheelt u toch?" zeide hare meesteres weder.
"O Mevrouw, Mevrouw," antwoordde Eliza, "er zit een handelaar in de voorkamer met den meester te spreken. Ik heb hem gehoord."
"Welnu, onnoozel kind en wat zou dat?"
"O Mevrouw, denkt gij dat de meester mijn Harry zou willen verkoopen?" riep het arme schepsel snikkend uit.
"Hem verkoopen? Wel neen, zottinnetje! Gij weet wel dat uw meester zich nooit met die handelaars uit het Zuiden inlaat, en voornemens is nimmer een van zijne bedienden te verkoopen, zoolang zij zich wèl gedragen. En, onnoozel kind, wie denkt ge dat uw Harry zou willen koopen? Denkt ge dat iedereen zoo op hem gesteld is als gij zijt, gij gansje? Kom, wees weer vroolijk en maak mijn kleedje vast. Zoo, maak nu mijn haar van achteren in die aardige vlecht, die gij pas geleerd hebt, en sta niet meer aan de deuren te luisteren."
"O Mevrouw, maar gij zoudt toch nimmer toestemmen, om—om…."
"Dwaasheid kind! Wel zeker zou ik niet. Hoe praat gij zoo? Ik zou even gaarne een van mijne eigene kinderen laten verkoopen. Maar waarlijk, Eliza, gij wordt al te grootsch op dien kleinen jongen. Geen mensch kan zijn neus meer binnen de deur steken, of gij denkt dat hij komen moet om hem te koopen."
Gerustgesteld door den toon harer meesteres, ging Eliza vlug en handig met het toilet voort en lachte onder hare bezigheden om hare eigene vrees.
Mevrouw Shelby was eene vrouw, die in verstand en zedelijk gevoel boven het gewone uitmuntte. Met die natuurlijke hooghartigheid en edelmoedigheid, welke de vrouwen van Kentucky dikwijls kenmerken, vereenigde zij een verheven godsdienstig en zedelijk gevoel, op vaste grondbeginselen steunende, naar welke zij met evenveel standvastigheid als overleg handelde. Haar man, die zelf geene aanspraak op bijzondere godsdienstigheid maakte, eerbiedigde evenwel de hare en had misschien wel eenig ontzag voor hare meeningen. Zeker was het, dat hij volle vrijheid liet aan hare weldadige pogingen, die op het welzijn, het onderwijs en de zedelijke verbetering harer dienstboden waren gericht, hoewel hij zelf daaraan geen zeer werkdadig aandeel nam. Inderdaad scheen hij, ofschoon hij wel niet aan de leer van de toerekening der overtollige goede werken van heiligen geloofde, zich toch eenigszins te verbeelden, dat zijne vrouw vroomheid en weldadigheid genoeg voor twee bezat, en half te verwachten, dat hij door haren overvloed van die eigenschappen, waarop hij zelf geene bijzondere aanspraak kon maken, in den hemel zou komen.
De zwaarste last op zijn gemoed, na zijn gesprek met den handelaar, was de noodzakelijkheid om zijne vrouw van de voorgenomen schikking kennis te geven, en den tegenstand te bekampen, dien hij met reden moest verwachten.
Daar Mevrouw Shelby geheel onbekend was met de ongelegenheden, waarin haar Echtgenoot verkeerde en alleen de gewone menschlievendheid van zijn karakter kende, was de ongeloovigheid, waarmede zij Eliza's vermoedens had beantwoord, volkomen oprecht geweest. Zij zette zich zelfs zonder verder nadenken de zaak uit het hoofd, en daar zij zich haasten moest om zich voor eene avondvisite gereed te maken, ontsnapte die korte woordenwisseling geheel aan haar geheugen.
Eliza was van hare meisjesjaren af door hare meesteres als eene geliefkoosde en eenigszins verwende gunstelinge behandeld.
De reiziger in het Zuiden moet dikwijls dien bijzonderen zweem van beschaving, die zachtheid van stem en manieren hebben opgemerkt, welke veelal eene eigenaardige gave der quadronen en mulattinnen schijnt te wezen. Deze natuurlijke bevalligheid is bij de quadrone dikwijls met eene schitterende schoonheid, bijna altijd ten minste met een behagelijk en innemend voorkomen vereenigd. Eliza, gelijk wij haar beschreven hebben, is geene schets naar onze verbeelding geteekend, maar aan onze herinnering ontleend, gelijk wij haar jaren geleden in Kentucky gezien hebben. Veilig onder de beschermende zorg harer meesteres, had Eliza een rijpen leeftijd bereikt, verschoond van die verzoekingen, welke de schoonheid van eene slavin tot zulk een noodlottig erfgoed maken. Zij was met een knappen en talentvollen jongen mulat getrouwd, die slaaf was op een naburig landgoed en den naam van George Harris droeg.
Deze jonkman was door zijnen meester verhuurd om in eene fabriek van zeildoek te werken, waar zijne behendigheid en schranderheid hem voor onmisbaar deden houden. Hij had eene machine om den hennep te zuiveren uitgevonden, welke, indien men de opvoeding en omstandigheden des uitvinders in aanmerking nam, evenveel genie voor de werktuigkunde aan den dag legde als Whitney's spinmolen [2].
Hij had eene welgemaakte gestalte en innemende manieren, en was in de fabriek een algemeene gunsteling. Evenwel, daar deze jonkman in het oog der wet geen mensch maar een ding was, waren al deze voortreffelijke hoedanigheden onderworpen aan het bedwang van een gemeenen laaghartigen meester. Toen de heer van George's uitvinding had gehoord, reed hij eens naar de fabriek, om te zien wat zijn denkend stuk vee had uitgericht. Hij werd door den fabrikant met groote voorkomendheid ontvangen, gefeliciteerd met het bezit van een slaaf van zooveel waarde.
Men leidde hem de geheele fabriek door, en liet hem de machine zien, door George uitgevonden, die in zijne opgetogenheid zoo vlug sprak, zich zoo rechtop hield, en er zoo beschaafd en mannelijk uitzag dat zijn meester eene onaangename bewustheid van minderheid begon te gevoelen. Wat behoefde zijn slaaf door het land rond te loopen, machines uit te vinden en onder gentlemen het hoofd op te steken? Hij zou spoedig een eind daaraan maken. Hij zou hem terugnemen, aan het graven en spitten zetten, en dan eens zien: "of hij nog zoo grootsch zou loopen." Tot verbazing van den fabrikant en alle belanghebbenden zeide hij dus eensklaps, dat hij nu maar het loon van George verlangde en hem terug wilde nemen.
"Maar, Mijnheer Harris," bracht de fabrikant hiertegen in: "is dat toch niet wat haastig?"
"En al was dat zoo?—Is de man niet van mij?"
"Wij zouden gaarne meer vergoeding voor hem betalen, Mijnheer!"
"Dat kan mij volstrekt niet schelen. Ik verhuur geen van mijne arbeiders, of ik moet er lust toe hebben."
"Maar, Mijnheer, hij schijnt voor dit vak bijzonder geschikt."
"Misschien wel. Hij was nooit zeer geschikt voor iets waaraan ik hem zette, dat kan ik zeggen."
"Maar bedenk eens, dat hij deze machine heeft uitgevonden," viel een der werklieden er tamelijk ongelukkig op in.
"O, ja! eene machine om werk uit te halen, niet waar? Die wilde hij wel uitvinden, dat geloof ik. Laat dat altijd maar aan een neger over. Zij zijn zelven allen machines om werk uit te halen, de een zoo goed als de ander. Neen, hij zal opstappen."
George stond als versteend, toen hij zoo onverwachts zijn vonnis hoorde uitspreken door eene macht, die hij wist dat onweerstaanbaar was. Hij sloeg zijne armen over elkander en kneep zijne lippen dicht, maar eene geheele vulkaan van bittere aandoeningen brandde in zijne borst en zond stroomen vuurs door zijne aderen. Hij haalde kort en hijgend adem, zijne donkere oogen gloeiden als kolen vuur, en hij zou misschien in eene gevaarlijke drift zijn uitgebarsten, indien de welmeenende fabrikant hem niet aan den arm had gestooten en zacht gezegd:
"Geef toe, George; ga vooreerst maar met hem mede. Wij zullen u wel zien te helpen."
De dwingeland bemerkte dit gefluister, en gissende wat er gezegd werd, hoewel hij het niet hooren kon, versterkte hij zich zelven heimelijk in zijn besluit om de macht te behouden, die hij over zijn slachtoffer bezat.
George werd teruggebracht en aan het geringste en onaangenaamste werk op de hoeve gezet. Hij was in staat geweest om elk oneerbiedig woord te smoren: maar zijn flikkerend oog en zijn betrokken voorhoofd waren een gedeelte der natuurlijke taal, die niet gesmoord kon worden—ontwijfelbare teekenen, die maar al te duidelijk toonden dat de mensch niet tot een ding kon gemaakt worden.
Het was gedurende den gelukkigen tijd, toen hij in de fabriek werkzaam was, dat George zijne vrouw had leeren kennen en met haar getrouwd was. In dien tijd had hij, daar de fabrikant hem zeer begunstigde en vertrouwde, volle vrijheid om naar believen uit te gaan. Het huwelijk was zeer naar den zin van Mevrouw Shelby, die, met een weinigje van de vrouwelijke liefhebberij voor het smeden van echtelijke banden, hare schoone gunstelinge gaarne vereenigd zag met een man van hare eigene klasse, die in alle opzichten zoo uitmuntend voor haar geschikt scheen; zoo werden zij getrouwd in de groote voorkamer harer meesteres, en versierde die meesteres zelve het fraaie haar der bruid met oranjebloesems, en wierp den bruidssluier daarover heen, die haast niet op bekoorlijker hoofd had kunnen rusten; en er was geen gebrek aan witte handschoenen, koek en wijn, en aan bewonderende gasten, om de schoonheid der bruid en de goedheid en mildheid der meesteres te prijzen. Een paar jaren lang zag Eliza haar echtgenoot dikwijls, en werd hun geluk door niets gestoord, behalve het verlies van twee kleine kinderen, waaraan zij hartstochtelijk gehecht was, en die zij met zulk eene diepe smart betreurde, dat zij daardoor eene zachte vermaning van hare meesteres uitlokte, die met moederlijke bezorgdheid haar hartstochtelijk gevoel binnen de perken van rede en godsdienst poogde terug te brengen.
Na de geboorte van den kleinen Harry was zij echter langzamerhand bedaarder en rustiger geworden, en toen elke bloedende hartsader weder met dat jeugdig leven was samengestrengeld, bleef Eliza eene gelukkige vrouw, totdat haar man met ruwheid van zijnen vriendelijken huurder werd afgerukt, en onder het ijzeren gezag van zijn wettigen eigenaar gebracht.
De fabrikant, getrouw aan zijn woord, bezocht Harris een paar weken, nadat George van hem weggenomen was, hopende dat nu de drift bedaard zou zijn, en beproefde alle mogelijke middelen om den knappen werkman terug te bekomen.
"Gij behoeft u geene moeite te geven om langer te praten," zeide
Harris stuursch. "Ik weet mijne eigene zaken wel, Mijnheer!"
"Ik heb mij niet vermeten om mij daarmede te bemoeien, Mijnheer. Maar ik dacht, dat ge het in uw belang zoudt kunnen achten, uw man op de voorgestelde conditiën aan ons te laten."
"O, ik begrijp de zaak goed genoeg. Ik heb u wel zien wenken en fluisteren, toen ik hem uit de fabriek kwam halen; maar gij zult mij zoo niet krijgen. Dit is een vrij land, Mijnheer; de man is mijn, en ik doe met hem wat ik verkies—zoo is het."
En zoo ontzonk George zijne laatste hoop. Hij zag niets vóór zich, dan een leven van slaafschen arbeid, nog meer verbitterd door alle kleine kwellingen en vernederingen, die de schranderheid van zijnen dwingeland kon uitdenken.
Een zeer menschlievend rechtsgeleerde zeide eens: "het slechtste gebruik dat men van een mensch maken kan, is hem op te hangen!" Neen! er kan nog een gebruik van een mensch gemaakt worden, dat erger is.
Mevrouw Shelby was uitgereden om hare visite te gaan brengen, en Eliza stond eenigszins neerslachtig onder de veranda het rijtuig na te zien, toen er een hand op haren schouder werd gelegd. Zij keerde zich om en een heldere glimlach blonk op geheel haar gelaat, tot zelfs in hare schoone oogen.
"George, zijt gij het? Wat doet gij mij schrikken! O, ik ben zoo blij, dat ge komt. Mevrouw blijft van avond uit. Kom dus naar mijn kamertje, wij hebben den geheelen tijd voor ons."
Met deze woorden trok zij hem naar een net vertrekje, dat op de veranda uitkwam, waar zij gewoonlijk zat te naaien, binnen beroep van hare meesteres.
"Hoe blijde ben ik! Waarom lacht gij ook niet? En zie eens naar
Harry! Wat groeit hij!"
Het knaapje stond zijn vader door zijne krullen heen schuins aan te kijken, en hield zich aan den rok zijner moeder vast.
"Is het niet een mooi kind?" zeide Eliza, de hangende krullen opstrijkende, om haar lieveling een kus te geven.
"Ik wenschte dat hij nooit geboren was," zeide George met bitterheid. "Ik wenschte dat ik zelf nooit geboren was."
Verrast en verschrikt, zette Eliza zich neer, liet haar hoofd op den schouder van haren echtgenoot zinken en barstte in tranen uit.
"O Eliza, het is al te erg van mij, dat ik u zoo deed schrikken," zeide hij met teederheid—"al te erg! O, hoe wenschte ik, dat ge mij nooit gezien hadt—dan hadt gij gelukkig kunnen zijn."
"George! George! hoe kunt gij zoo spreken? Wat is er gebeurd of zal er gebeuren, dat zoo schrikkelijk is? Wij zijn immers tot heden zoo gelukkig geweest."
"Dat zijn wij, lieve," zeide George.
Daarna zijn kind op zijne knie nemende, zag hij het in de donkere glansrijke oogen, en haalde zijne vingers door de krullende lokken.
"Uw evenbeeld, Eliza; en gij zijt de schoonste vrouw die ik ooit gezien heb, en de beste die ik ooit verlang te zien; maar o, ik wenschte, dat ik u nooit gezien had, en gij mij niet!"
"O George, hoe kunt gij zoo spreken?"
"Ja, Eliza, het is alles jammer en ellende! Mijn leven is zoo bitter als alsem; het leven zelf wordt mij uitgepijnigd. Ik ben een arme, ellendige, moedelooze slover, en ik zal u maar even ellendig maken. Wat baat het, dat wij ons inspannen om iets te doen, om iets te weten, om iets te zijn? Wat baat ons het leven? Ik wenschte dat ik dood was."
"Maar lieve George! dat is waarlijk goddeloos. Ik weet wel hoe het u spijt, dat gij uwe plaats in de fabriek hebt verloren, en gij hebt een harden meester; maar ik bid u, wees geduldig en misschien zal er iets…."
"Geduldig!" zeide hij, haar in de rede vallende. "Ben ik niet geduldig geweest? Heb ik een woord gezegd, toen hij kwam en mij weghaalde, zonder eenige redenen ter wereld, daar vandaan, waar iedereen goed voor mij was? Ik heb hem trouw elken cent betaald dien ik verdiende, en iedereen zegt, dat ik braaf gewerkt heb."
"Ja, het is ijselijk," zeide Eliza, "maar hij is toch uw meester, moet ge denken."
"Mijn meester! En wie heeft hem mijn meester gemaakt? Dat is het wat ik denk—welk recht heeft hij op mij? Ik ben een mensch zoo goed als hij; ik ben beter en knapper dan hij is; ik weet meer van allerlei dingen dan hij weet; ik heb beter overleg dan hij; ik kan beter lezen dan hij; ik schrijf eene betere hand; en dat alles heb ik mij zelven geleerd, zonder dat ik er hem voor behoef te danken—ik heb het geleerd ondanks hem; en wat recht heeft hij nu om een karrepaard van mij te maken,—mij af te nemen van het werk dat ik doen kan, beter doen kan dan hij, en mij aan werk te zetten dat ieder paard kan doen? Hij heeft een oogmerk; hij zegt, dat hij mij zal vernederen en onderdanig maken, en hij zet mij opzettelijk aan het zwaarste, laagste en vuilste werk."
"O, George, George! gij maakt mij angstig. Ik heb u nog nooit zoo hooren spreken. Ik vrees, dat gij nog iets ijselijks doen zult. Het verwondert mij geheel niet, dat gij dat zoo voelt; maar o, wees toch voorzichtig—om mijnentwil—om Harry's wil!"
"Ik ben voorzichtig geweest en ik ben geduldig geweest; maar het wordt al erger en erger. Vleesch en bloed kan het niet langer dragen. Elke gelegenheid die hij vinden kan om mij te beleedigen en te kwellen, neemt hij waar. Ik dacht dat ik mijn werk wel zou kunnen afdoen en mij stil gedragen, en dan buiten de werkuren wat tijd overhouden om te lezen en te leeren; maar hoe meer hij ziet wat ik doen kan, des te meer belast hij mij. En hij zegt dat hij, hoewel ik niet spreek, toch zien kan dat ik den duivel in mij heb, en dat hij dien er uit wil jagen; en op den een of anderen tijd zal hij er ook wel uitkomen op eene manier die hem niet bevalt, of ik heb het mis."
"Och, wat zullen wij doen?" zeide Eliza treurig.
"Het was pas gisteren," hervatte George, "toen ik bezig was met steenen in de kar te laden, dat Tom, de jongeheer, daar stond en met zijne zweep klapte, zoo dicht bij het paard, dat het beest er schichtig van werd. Ik vroeg hem op te houden, zoo vriendelijk als ik kon, maar hij ging maar voort. Ik vroeg het hem nog eens, en toen keerde hij zich om en begon mij te slaan. Ik hield zijne hand vast, en toen begon hij te schreeuwen en te schoppen, en liep vervolgens naar zijnen vader en zeide dat ik tegen hem vocht. Deze kwam woedend aanloopen en zeide dat hij mij leeren zou wie mijn meester was; en toen bond hij mij aan een boom, en sneed teentjes voor den jongen meester en zeide hem dat hij mij slaan mocht tot hij er moe van werd, en zoo deed hij ook. Als ik hem dat niet eens betaald zet!"
Zijn gezicht betrok en in zijne oogen gloeide een vuur, dat zijne jonge vrouw deed beven.
"Wie heeft dien man tot mijn meester gemaakt—dat wil ik maar weten," voegde hij er bij.
"Och!" zeide Eliza droevig. "Ik heb altijd gedacht, dat ik mijn meester en meesteres moest gehoorzamen, of dat ik geene Christin kon zijn."
"Dat is misschien wel gezegd in uw geval. Zij hebben u als een eigen kind grootgebracht—u gevoed, gekleed, zacht behandeld en onderwezen, zoodat gij eene goede opvoeding hebt gehad—dat is wel eene reden, waarom zij aanspraak op u kunnen maken. Maar ik ben geschopt, gescholden en geslagen; op zijn best bemoeide men zich maar niet met mij. Wat ben ik dan schuldig? Ik heb voor mijn onderhoud honderdvoudig betaald. Ik wil het niet verdragen—neen, ik wil niet!" zeide hij, en kneep met een donker gerimpeld voorhoofd zijn vuisten dicht.
Eliza beefde en zweeg. Zij had haar man nog nooit in zulk eene stemming gezien, en hare zachtzinnige zedenleer scheen voor de baren van zulk een hartstocht als riet te zwichten.
"Gij weet nog wel van dien armen kleinen Carlo, dien gij mij gegeven hebt," hervatte George. "Dat beestje was omtrent al de troost dien ik had. Het sliep des nachts bij mij en liep den geheelen dag met mij mede, en keek mij aan alsof het begreep wat ik voelde. Wel, laatst, toen ik hem eenige oude kliekjes gaf, die ik bij de keukendeur had opgeraapt, en de meester aankwam, zeide deze dat ik hem op zijne kosten voedde, en dat hij niet lijden kon dat elke neger zijn hond hield, en beval mij om het diertje een steen om den hals te doen en in den vijver te smijten."
"O George! dat hebt gij toch niet gedaan!"
"Gedaan?—Ik niet, maar zij. Meester en Tom smeten het arme verdrinkende beest nog met steenen. De arme Carlo keek mij zoo droevig aan, alsof hij zich verwonderde, waarom ik hem niet redde. Ik kreeg met de zweep, omdat ik het niet zelf wilde doen. Maar het kon mij niet schelen. Hij zal wel eens ondervinden dat de zweep iemand niet temt. Mijn dag zal wel komen, als hij niet oppast."
"Wat wilt gij gaan doen? O George, doe toch geene goddeloosheid. Als gij maar op God vertrouwt en wel wilt handelen, zal Hij u verlossen."
"Ik ben geen Christen gelijk gij, Eliza. Mijn hart is vol bitterheid. Ik kan niet op God vertrouwen. Waarom laat Hij de dingen zoo zijn?"
"O George, wij moeten geloof hebben. Mevrouw zegt dat wij, als alles verkeerd met ons gaat, toch moeten gelooven dat God het allerbeste doet."
"Dat is gemakkelijk te zeggen voor menschen die op hunne sofa's zitten en in koetsen rijden; maar als ze eens waren waar ik ben, denk ik dat het wat moeielijker zou zijn. Ik wenschte dat ik goed kon zijn, maar mijn hart brandt, en ik kan er mij niet mede verzoenen. Gij zoudt het niet kunnen in mijne plaats; gij kondt het nu niet, als ik u alles zeggen zou wat ik te zeggen heb. Gij weet alles nog niet."
"Wat kan er nu nog moeten komen?"
"Wel, laatst heeft meester gezegd dat hij een gek was geweest, om mij van de plaats te laten trouwen; dat hij mijnheer Shelby en al zijn gedoe haat, omdat zij trotsch zijn en het hoofd boven hem opsteken, en dat ik mijne trotsche denkbeelden van u gekregen had, en hij zegt dat hij mij niet meer hier wil laten komen, en dat ik op zijne plaats eene vrouw moet nemen en daar blijven. Eerst sprak hij daarvan maar scheldende en brommende; maar gisteren zeide hij mij dat ik Mina tot vrouw moest nemen en in eene hut met haar wonen, of dat hij mij de rivier af zou verkoopen."
"Maar gij zijt met mij getrouwd door den predikant, even goed alsof gij een blanke waart geweest," zeide Eliza eenvoudig.
"Weet gij dan niet dat een slaaf niet getrouwd kan zijn? Er is geene wet in dit land daarvoor. Ik kan u niet tot vrouw houden, als hij ons verkiest te scheiden. Dat is het waarom ik wensch dat ik u nooit gezien had—waarom ik wensch dat ik nooit geboren was. Het zou beter voor ons beiden zijn geweest—het zou beter voor dit arme kind zijn geweest als het nooit geboren was. Dat alles kan hem ook nog gebeuren."
"O, maar meester is zoo goed."
"Ja, maar wie weet?—Deze kan sterven; en dan kan hij verkocht worden aan niemand weet wie. Wat, verheugt het u, dat hij zoo schoon, schrander en vroolijk is? Ik zeg u, Eliza, dat er een zwaard door uw hart zal gaan voor iedere goede en lieve eigenschap van uw kind—dat alles zal hem te veel waard maken om hem u te laten houden."
Deze woorden vielen Eliza zwaar op het hart. De handelaar, dien zij gezien had, kwam haar weder voor den geest; en alsof iemand haar een doodelijken slag had toegebracht, verbleekte zij en snakte naar adem. Zij keek met zenuwachtigen angst onder de veranda uit, waar het knaapje, dat het ernstig gesprek verveelde, was heengeloopen, en waar hij zegepralend op Mr. Shelby's wandelstok heen en weder reed. Zij had haren man wel van hare vrees willen spreken, maar zij bedwong zich.
"Neen, neen, hij heeft zelf al genoeg te dragen," dacht zij. "Neen, ik wil het hem niet zeggen. En buitendien, het is ook niet waar: Mevrouw bedriegt ons nooit."
"Kom, Eliza, lieve vrouw," zeide George treurig, "houd u nu maar goed en vaarwel. Ik ga heen."
"Heen, George—waarheen?"
"Naar Canada," antwoordde hij, zich recht oprichtende, "en als ik daar ben, zal ik u koopen; dat is alle hoop, die ons overblijft. Gij hebt een goeden meester, die niet weigeren zal u te verkoopen. Ik zal u koopen en het kind—als God mij helpt, dat zal ik."
"O schrikkelijk!—Als gij gevat mocht worden!"
"Ik zal mij niet laten vatten, Eliza. Ik zal liever sterven. Ik wil vrij zijn of sterven."
"Gij zult toch u zelven niet ombrengen?"
"Dat zal niet behoeven; zij zullen mij wel ombrengen; zij zullen mij niet levend de rivier afkrijgen."
"O George, om mijnentwil, wees toch voorzichtig. Doe geene goddeloosheid; sla geene handen aan u zelven of iemand anders. Gij wordt al te zwaar verzocht—al te zwaar; maar—gaan moet gij—maar doe het voorzichtig en bid God om u te helpen."
"Welnu, Eliza, hoor dan mijn plan. Meester heeft het in zijn hoofd gekregen om mij hier vlak voorbij te zenden, met een briefje aan Mijnheer Simmes, die eene mijl verder woont. Hij dacht, geloof ik, dat ik wel hier zou komen om u te zeggen wat mij scheelt. Het zou hem verheugen, als hij de Shelby's, zooals hij ze noemt, daarmede verdriet kan doen. Ik ga nu heel stil naar huis, begrijpt ge, alsof ik mij geheel onderwierp en alles afgedaan was. Ik heb nog eenige toebereidselen te maken, en er zijn er wel die mij wel zullen helpen; en na eene week of zoo zal ik onder de vermisten zijn. Bid voor mij, Eliza; misschien zal onze lieve Heer u hooren."
"O bid zelf, George, en ga in vertrouwen op Hem; dan zult gij niets doen wat goddeloos is."
"Welnu dan, vaarwel!" zeide George, Eliza bij de handen vattende en haar in de oogen starende, zonder heen te gaan. Zij bleven zwijgend staan; toen kwamen er nog laatste woorden en snikken en bittere tranen—zulk een afscheid als zij nemen, wier hoop om elkander weder te zien zoo broos als spinrag is; en man en vrouw hadden elkander verlaten.
De hut van Oom Tom was een gebouwtje van boomstammen en planken dicht bij "het huis" gelijk de neger de woning van zijnen meester noemt. Voor deze hut lag een tuintje, waar elken zomer aardbeziën, frambozen en allerlei vruchten en groenten, zorgvuldig gekweekt, welig groeiden. De geheele voorgevel was met eene groote roode bignonia en een wilden rozestruik begroeid, die zich zoodanig door elkander strengelden, dat er bijna niets van de ruwe houtsblokken te zien was. Hier vonden in den zomer ook verschillende eenjarige bloemplanten een hoekje, om hare pracht te laten schitteren, en waren de blijdschap en trots van Tante Chloe's hart.
Laten wij de woning binnentreden. In "het huis" is het avondmaal reeds voorbij, en Tante Chloe, die als eerste keukenmeid het oppertoezicht over de bereiding daarvan heeft gehad, heeft aan de mindere keukenbedienden het wasschen en wegruimen van borden en schotels overgelaten, en is naar hare eigene lieve woning gekomen, om wat voor "haar ouden man" klaar te maken. Dus is zij het zonder twijfel, die gij daar bij het vuur ziet, terwijl zij met oplettende belangstelling het oog houdt op zekere sissende dingen in een braadpan, en somtijds met ernstige bedachtzaamheid het deksel van een ketel oplicht, waaruit een geurige damp opstijgt, die ontwijfelbaar iets bijzonder lekkers aankondigt. Zij heeft een rond zwart gezicht, zoo glanzig, dat het iemand op de gedachte brengt, of het ook met eiwit mocht bestreken zijn, gelijk haar eigen theebanket. Geheel dat ronde gezicht straalt van genoegen en tevredenheid onder haren welgesteven geruiten tulband, maar vertoont ook, dit moeten wij bekennen, een zweempje van die bewustheid van eigenwaarde, welke de beste keukenmeid van den geheelen omtrek voegt, waarvoor Tante Chloe algemeen erkend wordt.
Zij was zeker eene keukenmeid tot in het diepst van hare ziel. Geen kuiken, kalkoen of eend was er op het pleintje bij de schuur of hij keek ernstig en begon aan zijn einde te denken, als hij haar zag naderen, en zeker speelden hare zinnen ook altijd zoozeer op plukken, vullen en braden, dat haar gezicht een nadenkenden vogel moest beangstigen. Hare koeken en koekjes van allerlei soort waren een verheven mysterie voor alle minder ervarene baksters; en zij lachte dat zij schudde, met een mengeling van spotterij en hoogmoed, als zij vertelde van de vruchtelooze pogingen, die deze en gene harer mededingsters hadden gedaan om hare hoogte te bereiken.
De komst van gasten in huis en het beschikken van een diner of souper, "in staatsie", deed al haar ijver en geestkracht ontwaken, en geen gezicht was haar aangenamer dan een hoop reiskoffers onder de veranda opgestapeld, want dit deed haar nieuwe drukte en nieuwe zegepralen te gemoet zien.
Juist op het oogenblik echter kijkt Tante Chloe in de braadpan, en aan die streelende bezigheid zullen wij haar laten, tot wij onze schilderij van hare woning hebben voltooid.
In een hoek stond een bed, netjes met een sneeuwwitte sprei bedekt, en daarnaast lag een stuk tapijt van aanmerkelijke grootte. Op dit tapijt grondde Tante Chloe hare aanspraken op eene fatsoenlijke manier van leven, daar het ontegenzeggelijk iets voornaams was; en dit tapijt en het bed waarbij het lag, ja eigenlijk die geheele hoek werden in zekere eere gehouden, en zooveel mogelijk beveiligd voor strooptochten en aanvallen van het kleine goed. Die hoek was zooveel als staatsiekamer van het huis. In een anderen hoek stond een bed, dat er minder deftig uitzag en blijkbaar tot gebruik bestemd was. De muur tegenover den schoorsteen was met eenige zeer schitterende bijbelsche prenten versierd, en ook met een portret van generaal Washington, geteekend en gekleurd op een manier, waarover die heer zich zeker zelf zou verbaasd hebben, als hij het ooit had kunnen zien.
Op eene ruwe bank in dezen hoek zaten eenige jongens met wollige kroeskoppen, glinsterende zwarte oogen en ronde blinkende wangen, bezig met het opzicht over de eerste loopmanoeuvres van het kleinste kind, die, gelijk doorgaans daarmede het geval is, bestonden in zich even op te richten, een oogenblik op zijne voeten te balanceeren en dan weder om te tuimelen—terwijl elke mislukking als een buitengemeen kunststuk werd toegejuicht.
Eene tafel, eenigszins wankelend op hare pooten, was voor het vuur geschoven en met een tafellaken bedekt, waarop kopjes en schoteltjes met schitterende kleuren en andere voorteekenen van een naderenden maaltijd stonden. Aan deze tafel was Oom Tom gezeten, Mr. Shelby's meest vertrouwde dienaar, wien wij, daar hij de held van ons verhaal zal zijn, met de getrouwheid eener daguerreotype voor onze lezers moeten afteekenen. Hij was een rijzig en forsch gebouwd man met eene breede borst en een glanzig zwart gezicht, welks echt Afrikaansche trekken gekenmerkt werden door eene uitdrukking van ernst en degelijk gezond verstand, met veel goedhartigheid en zachtaardigheid vereenigd. Geheel zijn voorkomen had iets deftigs, alsof het hem niet aan gevoel van eigenwaarde ontbrak; maar deze deftigheid ging met eene vertrouwelijke en nederige eenvoudigheid gepaard.
Hij had op dat oogenblik al zijn aandacht gevestigd op eene lei, die voor hem lag, waarop hij zorgvuldig en langzaam eenige letters poogde na te trekken, in welke bezigheid hij geholpen werd door jongeheer George, een vluggen, schranderen knaap van dertien jaren, die de waardigheid zijner betrekking van onderwijzer ten volle scheen te gevoelen.
"Niet zoo, Oom Tom; niet naar dien kant," zeide hij driftig, toen Oom Tom met stijve vingers den staart van eene g naar den verkeerden kant omhaalde. "Dat wordt eene q, ziet ge wel?"
"O, zoo wordt het?" zeide Oom Tom, met eerbiedige bewondering toekijkende, terwijl zijn jonge meester, tot zijne onderrichting, vlug eene ontelbare rij van g's en q's krabbelde. Daarop nam hij het grifje weder tusschen zijne groote grove vingers en hervatte met geduld zijne taak.
"Hoe gemakkelijk doen blanke menschen altijd iets!" zeide Tante Chloe, even ophoudende, terwijl zij een rooster met een stukje spek aan eene vork insmeerde, en haar jonge meester met zekere trotschheid aanziende.
"Zooals hij schrijven kan! En lezen ook! En dan 's avonds hier te komen en ons zijne lessen te leeren. Het is waarlijk om er pleizier in te hebben."
"Maar, Tante Chloe, ik krijg een geweldigen honger," zeide George. "Is de koek in de ketel niet haast klaar?"
"Haast, jongeheer George," antwoordde Tante Chloe, het deksel oplichtende en eens kijkende. "Hij bruint al mooi—heerlijk bruin. Vertrouw dat maar aan mij. Mevrouw liet Sally laatst eens probeeren om een koek te maken, om haar te laten leeren, zeide zij. Och loop heen, Mevrouw," zei ik. "Het gaat mij waarlijk aan het hart, om dat goede eten zoo te zien bederven! De koek is alles aan één kant gerezen—geen fatsoen aan, niet meer dan mijn schoen. Loop heen."
Met deze laatste uitdrukking van minachting voor Sally's onbedrevenheid, nam Chloe het deksel van den ketel en ontblootte zoo een heerlijk gebakken koek, waarvoor geen stadspasteibakker zich had behoeven te schamen. Daar deze koek blijkbaar de hoofdzaak van het onthaal moest wezen, begon Tante Chloe nu met drukte de tafel gereed te maken.
"Hier gij, Mozes en Peter, uit den weg, gij, negers! Weg, Polly, liefje, maatje zal haar kleintje zoo meteen wat geven. Nu, jongeheer George, neem nu die boeken maar weg en ga bij mijn ouden man zitten, dan zal ik de saucijzen opdoen, en zult ge in minder dan een oogenblik het eerste baksel geroosterde koekjes op uw bord hebben."
"Zij wilde hebben dat ik in huis zou eten," zeide George, "maar ik wist mijn weetje te wel, om dat te doen, Tante Chloe!"
"Ja, dat deedt ge zeker," zeide zij, hem eenige snikheete koekjes op zijn bord schuivende. "Gij weet wel dat uwe oude tante het beste voor u bewaart. Dat weet gij wel—loop heen!"
Daarmede gaf zij George schertsende een duwtje met haar vinger en keerde zich toen met vernieuwden ijver weder naar den rooster.
"Nu aan den ketelkoek," zeide George, toen de geroosterde koekjes nagenoeg op waren, en meteen zwaaide hij een groot mes over het bedoelde gebak.
"Halt, jongeheer George!" zeide Tante Chloe zeer ernstig en hield tegelijk zijn arm vast. "Woudt ge hem met dat groote zware mes gaan snijden? Gij zoudt hem geheel in elkaar drukken en al het mooi van het rijzen bederven. Hier heb ik een oud dun mes, dat ik er met opzet scherp voor houd. Daar, ziet ge, dat gaat er door, zoo licht als een veertje. Eet nu maar,—ge zult niet licht iets krijgen dat lekkerder is."
"Tom Lincoln zegt," zeide George, met een vollen mond sprekende, "dat hunne Jenny beter keukenmeid is dan gij."
"Die Lincolns hebben niet veel te beduiden," zeide Tante Chloe verachtelijk; "ik meen naast ons huis. De lieden zijn fatsoenlijk genoeg, op eene soort van eenvoudige manier, maar om iets met staatsie op te maken, daar hebben zij geen begrip van. Zet jongeheer Lincoln—nu eens naast jongeheer Shelby—och och! En Mevrouw Lincoln—kan zij zoo de kamer inkomen als mijne mevrouw—met zulk eene soort van staatsie, weet ge? Och loop heen—praat me niet van de Lincolns."
"Wel, ik heb u toch hooren zeggen," hervatte George, "dat Jenny eene goede keukenmeid was."
"Dat heb ik ook gezegd en dat mag ik zeggen. Een goeden, eenvoudigen pot kan Jenny koken, en hare korenkoekjes zijn wel niet extra, maar zij schikken,—zij schikken. Maar, och, kom eens hooger, en wat kan zij dan? Zij kan taarten maken,—zeker dat doet zij; maar wat voor soort van korst? Kan ze het echte brosse deeg maken, dat zoo luchtig is als schuim en in den mond wegsmelt? Ik ben daar eens naar toe geweest, toen Miss Mary zou gaan trouwen, en Jenny liet me de bruiloftstaarten zien. Jenny en ik zijn goede vriendinnen, weet ge? Ik zei niets; maar loop heen, jongeheer George! Wel ik zou er geene week van kunnen slapen, als ik zulk een baksel taarten gemaakt had. Neen, ze konden er volstrekt niet door."
"En Jenny zal al gedacht hebben, dat ze heel lekker waren," zeide
George.
"Of ze dat dacht? Zij was immers zoo onnoozel om ze nog te laten zien. Gij ziet, daar ligt het aan; Jenny weet het niet. Och, de familie beduidt niets; men kan niet verwachten dat zij het weet. Het is hare schuld niet. O jongeheer George, gij kent nog niet half het voorrecht van uwe familie en uwe opvoeding." En tante Chloe slaakte een zucht, en liet van aandoening het wit harer oogen zien.
"O zeker Tante Chloe, ik begrijp al mijne taart- en koek-voorrechten," zeide George. "Vraag Tom Lincoln maar, of ik er hem niet mee plaag, zoo dikwijls ik hem zie."
Tante Chloe liet zich op haren stoel zakken, en lachte over deze geestigheid van haren jongen meester tot haar de tranen over de zwarte blinkende wangen rolden. Nu en dan hield zij even op, om George schertsend een klap of stoot te geven, en hem te commandeeren om weg te loopen, en te zeggen, dat hij zeker nog eens haar dood zou zijn: tusschen welke akelige voorspellingen zij telkens weder in eene nieuwe vlaag van lachen uitbarstte, elk harder en langer dan de vorige, totdat George werkelijk begon te denken dat hij een gevaarlijk geestige jongen was, en moest oppassen om niet zóó grappig te zijn als hij wel kon.
"Ei zoo, hebt gij er Tom over gesproken? Och, wat doen die jongens niet al. Wel heb ik ooit! Een paardenvlieg zou er om moeten lachen."
"Ja," zeide George, "ik zei: Tom, gij moest Tante Chloe's taarten eens zien; dat is rechte taart."
"Jammer dat Tom het niet kon," zeide Tante Chloe, op wier menschlievend hart de ongelukkige onkunde van Tom een diepen indruk scheen te maken. "Gij moet hem hier eens ten eten vragen, jongeheer George," vervolgde zij, "dat zou lief van u zijn. Gij weet wel, jongeheer George, gij moogt u boven niemand verheffen op uwe voorrechten, omdat al onze voorrechten ons gegeven zijn. Dat moeten wij altijd onthouden," zeide Tante Chloe met een zeer ernstig gezicht.
"Wel, ik zal Tom aanstaande week eens hier vragen," zeide George; "en doe dan uw best, Tante Chloe, dan zullen wij hem eens laten opkijken. He! zullen we hem niet zoo laten eten, dat hij het in geen veertien dagen te boven komt?"
"Ja, ja, zeker," zeide Tante Chloe opgetogen. "Gij zult eens zien! O! als ik nog aan sommige van onze diners denk! Heugt u nog die groote keukenpastei, die ik maakte, toen wij generaal Knox ten eten hadden? Ik en mevrouw kregen toen haast ruzie over de korst. Wat de dames somtijds in het hoofd krijgen weet ik niet; maar juist als iemand het machtig druk en veel te verantwoorden heeft, nemen zij den tijd waar om in den weg te loopen en overal tusschen te willen komen. Nu wilde Mevrouw mij dit zóó laten doen en dat zóó, en eindelijk werd ik vrijpostig en zeide: nu, Mevrouw, zie eens naar die mooie witte handen van u met lange vingers, en overal schitterende van ringen gelijk mijne witte leliën als de dauw er op ligt; en zie dan naar mijne groote zwarte stomperige handen. Denkt ge nu niet dat de Heer mij moet bedoeld hebben om taartenkorst te maken, en u om in de voorkamer te blijven? Ja, zoo vrijpostig was ik, jongeheer George!"
"En wat zei moeder toen?" vroeg George.
"Wat zij zeide? Wel, zij lachte met hare oogen, die mooie groote oogen, die zij heeft; en toen zeide ze: "Wel, Tante Chloe, ik denk dat gij eenigszins gelijk hebt." Dat zei ze en ging naar de voorkamer. Zij had mij een gat in het hoofd moeten slaan, omdat ik zoo onbeschaamd was; maar zoo is het—met dames in de keuken kan ik niets uitrichten."
"Nu, gij hebt het toch goed gemaakt met dat diner. Ik weet nog wel dat iedereen dat zeide."
"Heb ik niet? En was ik niet achter de deur van de eetzaal dienzelfden dag; en zag ik den generaal niet driemaal zijn bord geven, om nog meer van diezelfde taart; en zeide hij niet: "Gij moet eene ongemeene keukenmeid hebben, Mevrouw Shelby?" O! ik dacht dat ik barsten zou!"
"En de generaal weet wat koken is," vervolgde Tante Chloe, zich trotsch oprichtende. "Heel fatsoenlijk man, die generaal! Hij komt van eene der eerste familiën in Oud-Virginië! Hij heeft er verstand van, zoo goed als ik—die generaal. Weet ge, elke taart heeft haar eisch, jongeheer George; maar het is niet iedereen, die weet wat er de eisch van is. Maar de generaal weet het; dat hoorde ik aan wat hij er van zeide. Ja, hij weet er den eisch van."
Thans was de jongeheer George zoover gekomen, als zelfs een jongen (in buitengewone gevallen) komen kan, zoover namelijk, dat hij inderdaad geen brok meer kon eten; en had dus den tijd om op den hoop wollige kroeskoppen en glinsterende oogen te letten, die in den anderen hoek zijn bedrijf hongerig gadesloegen.
"Hier, gij, Mozes en Peter," zeide hij, milde stukken voor hen afbrekende. "Gij lust ook wel wat, niet waar? Kom, Tante Chloe, bak nog wat koekjes voor hen."
George en Tom kozen nu een gemakkelijk plaatsje in het hoekje van den haard, terwijl Tante Chloe, na een goeden stapel koekjes te hebben gebakken, haar kleintje op haren schoot nam, en aan het werk ging om beurtelings haar eigen mond en dien van het wichtje te vullen, en aan hare twee jongens uit te deelen, die hunne portie liefst schenen op te eten, terwijl zij onder de tafel over den grond rolden en elkander krieuwelden of het schootkindje bij de beenen trokken.
"O, loopt heen, zal je!" zeide de moeder, nu en dan in den blinde een schop onder de tafel gevende, als de beweging al te erg werd. "Kunt ge u niet ordentelijk houden als er blanke menschen bij ons komen? Houdt op daarmee, zal je? Pas op, ik zal je een knoopsgat lager maken, als de jongeheer George weg is."
Wat dit verschrikkelijke dreigement eigenlijk beteekende, is moeielijk te raden; maar de geduchte onduidelijkheid er van scheen toch zeer weinig indruk op de aangesproken kleine zondaars te maken.
"Och," zeide Oom Tom, "zij zijn zoo vol pret, dat zij zich niet goed kunnen houden."
Nu kwamen de jongens onder de tafel vandaan en begonnen met welbestroopte gezichten, het kleine zusje te zoenen.
"Loopt heen!" zeide de moeder, hunne kroeskoppen wegduwende. "Ge zult allen aan elkander blijven plakken en nooit weer van elkaar loskomen. Loopt naar de bron en gaat uw gezicht wasschen!"
Zij bekrachtigde hare vermaning met een klap, die geducht klonk, maar toch de jongens slechts des te harder scheen te doen lachen, terwijl zij over elkander de deur uittuimelden, om hunne pret buiten uit te gieren.
"Hebt gij ooit zulke lastige jongens gezien?" zeide Tante Chloe, maar met zeker welbehagen naar het scheen, nam vervolgens een ouden handdoek, voor zulke dringende gevallen bewaard, schonk het water uit den gebarsten trekpot daarop, en begon de stroop van het kleine gezichtje af te wrijven. Nadat zij het kind gepoetst had tot het blonk, zette zij het Tom op zijne knie, terwijl zij de tafel ging opruimen. Het wichtje gebruikte dien tijd om Tom bij zijn neus te trekken, in zijn gezicht te krabben, en de dikke handjes in zijn wollig haar te verwarren, waarin het vooral vermaak scheen te hebben.
"Is het niet een nest van een meid?" zeide Tom, haar op armslengte van zich afhoudende, om haar eens geheel te overzien; en toen opstaande, zette hij de kleine op zijn breeden schouder en begon met haar te springen en te dansen, terwijl George met zijn zakdoek naar haar sloeg, en Mozes en Peter, die teruggekomen waren, haar als beren aanbromden, tot Tante Chloe verklaarde dat haar hoofd spleet van het leven. Daar echter volgens haar eigen zeggen, hetzelfde ongeluk dagelijks plaats had, deed deze verklaring de vroolijkheid niet verminderen, totdat iedereen zich zelven tot bedaren had gedanst, gesprongen en geschreeuwd.
"Wel, nu hoop ik dat gij gedaan hebt," zeide Tante Chloe, die in eene soort van pakkist, welke zij onder het bed weghaalde, nog een bed had opgemaakt. "Komt aan, Mozes en Peter, maakt dat gij er in komt, want er is eene meeting van avond."
"O moeder, dat willen wij niet. Wij wilden liever opblijven. De meeting is zoo aardig."
"Och, Tante Chloe, schuif het weer weg en laat hen maar opblijven," zeide George, de kist alreeds een duw gevende.
Tante Chloe, aldus een schijn van ordelievendheid bewaard hebbende, scheen blijde dat zij het ding weder weg kon schuiven en zeide, terwijl zij dit deed: "Wel, misschien zal het hun nog wel goed doen."
Men trad nu in ernstig overleg, om aanstalten voor de bijeenkomst te maken.
"Hoe wij het nu met stoelen zullen maken, verklaar ik niet te weten," zeide Tante Chloe.
Daar echter de bijeenkomst sedert onheuglijken tijd wekelijks bij Oom Tom gehouden was, zonder dat men meer stoelen had gehad, scheen men te mogen hopen, dat de zaak zich nu ook wel zou schikken.
"Oude Oom Peter heeft verleden week twee pooten van dien ouden stoel afgewrongen," merkte Mozes aan.
"Loop heen! Ik geloof zeker, dat gij ze er afgebroken hebt," zeide zijne moeder.
"O, hij kan nog wel staan, als hij maar vlak tegen den muur wordt gezet."
"Dan moet Oom Peter er niet op gaan zitten, omdat hij altijd hobbelt als hij aan het zingen komt," zeide Peter. "Laatst hobbelde hij bijna de geheele kamer door."
"Toe! laat hij er dan op zitten", viel Mozes er op in. "He! dan begint hij: "Komt, heiligen en zondaars!" en dan tuimelt hij omver."
Mozes bootste den neusklank des ouden mans zeer getrouw na en liet zich op den grond vallen, om een voorbeeld van de verwachte grap te geven.
"Kom, wees ordentelijk!" zeide Tante Chloe. "Schaamt gij u niet?"
De jongeheer George lachte echter met den kleinen zwarten deugniet mede, en verklaarde volmondig dat Mozes een "platje" was, zoodat de moederlijke vermaning weinig baatte.
"Wel, oude man," zeide Tante Chloe, "dan moeten wij de vaatjes maar weer nemen."
Er werden twee ledige vaten binnengerold, en nadat deze met steenen waren vastgezet, legde men er planken dwars overheen. Met dezen toestel, benevens het omkeeren van eenige tobben en emmers, en het plaatsen der wrakke stoelen, waren de toebereidselen voltooid.
"De jongeheer George is zulk een heerlijk lezer," zeide Tante Chloe nu. "Zeker zal hij wel willen blijven om voor ons te lezen; dat zou zooveel stichtelijker zijn."
George gaf bereidwillig zijne toestemming, want een jongen is altijd gereed voor iets dat hem tot een persoon van gewicht maakt.
Weldra werd het vertrek gevuld met eene zeer gemengde vergadering van den grijzen patriarch van tachtig jaren tot het jonge meisje en den knaap van vijftien. Men had een onschuldig praatje over allerlei onderwerpen, zooals: waar oude Tante Sally haar nieuwen rooden hoofddoek had gekregen, en aan wie Mevrouw Lizzy haar mousselinen japon zou geven, als zij haar nieuwe zijden had laten maken en hoe de jongeheer Shelby een bruin veulen zou koopen, dat de staatsie van het huishouden zou vergrooten. Eenige aanwezigen behoorden tot familiën in de nabijheid en brachten eenige belangrijke berichten mede aangaande het zeggen en doen in huis en op het goed, die even vaardig rondgingen als dezelfde soort van kleine munt in hoogere kringen doet.
Na een poosje begon het zingen, tot blijkbaar genoegen van alle aanwezigen. Zelfs de leelijke gewoonte om door den neus te zingen, kon den indruk der inderdaad fraaie stemmen en der tegelijk wilde en levendige melodiën niet bederven. De woorden waren somtijds de gewone welbekende liederen, die in de kerken in het rond gezongen werden, maar hadden ook somtijds een meer dwependen toon en waren bij veldpredicatiën gehoord en aangeleerd.
Het koor van een dier liederen luidde als volgt en werd met bijzondere kracht en stichting gezongen:
"Sterven op het slagveld,
Sterven op het slagveld,
Heerlijkheid in mijne ziel."
In een ander geliefkoosd lied werden dikwijls de woorden herhaald:
"'k Ga nu naar de heerlijkheid:
Gaat gij met mij mee?
Ziet gij d'engelen niet wenken
Naar de heilige stee?
Ziet gij niet de gouden muren,
Waar de dag zal duren?"
Er waren nog andere, waarin gedurig melding werd gemaakt van den "oever des Jordaans", "de velden Kanaäns", en het "nieuwe Jeruzalem", want het hartstochtelijke gemoed des negers schept vooral behagen in levendige, schilderachtige voorstellingen en uitdrukkingen; en terwijl zij zongen, begonnen sommigen te lachen, anderen te schreien, en sommigen klapten in de handen, of drukten elkander met verrukking de hand, als hadden zij de overzijde der rivier reeds bereikt.
Verschillende vermaningen en verhalen van bevindingen volgden daarop, telkens weder met zingen afgewisseld. Eene oude vrouw, die al lang niet meer werken kon, maar als eene soort van kroniek van het verledene werd geëerd, stond op, en op haar stok leunende zeide zij:
"Wel, kinderen, wel, ik ben machtig blijde, u allen nog eens te zien en te hooren, omdat ik niet weet wanneer ik naar de heerlijkheid zal gegaan zijn; maar ik heb mij geheel klaargemaakt, kinderen; het is alsof ik mijn pakje al gemaakt had en mijn hoed op, zoo wachtende tot de postwagen langs komt en mij medeneemt naar huis. Somtijds in den nacht, denk ik dat ik de wielen al hoor ratelen; en al dien tijd zie ik uit. Weest ook maar gereed, want ik zeg u allen, kinderen," en daarbij stampte zij met haar stok op den vloer, "dat die heerlijkheid een machtig ding is! Het is een machtig ding, kinderen—gij weet er nog niets van—het is wonderbaar!"
En de oude vrouw zette zich weder neder, overstelpt van aandoening en met een stroom van tranen, terwijl de geheele kring aanhief:
"O Kanaän, schoon Kanaän,
Ik ga naar 't land van Kanaän!"
De jongeheer George las daarna op verzoek de laatste hoofdstukken der Openbaring, dikwijls gestoord door zulke uitroepingen als: "Dat zijn de beloften nu!"—"Hoor dat nu eens!"—"Denk daar eens aan!"—"Zal dat alles zeker komen?"
George, die een schrandere jongen was, en door zijne moeder wel in godsdienstige zaken onderwezen werd, voegde er, nu hij zich een voorwerp van algemeene bewondering zag, van tijd tot tijd eenige aanmerkingen tusschen, met een loffelijken ernst en eene deftigheid, waarvoor hij door de jongen bewonderd en door de ouden gezegend werd. Algemeen zeide men, "dat een dominee niet beter kon uitleggen dan hij deed", en dat het "waarlijk verbazend was."
Oom Tom werd in den omtrek voor een soort patriarch gehouden. Daar hij zeer geregeld leefde en zijn geest zoowel krachtiger als meer beschaafd was dan die zijner makkers, zag men met eerbied, als een leeraar en voorganger, tot hem op: en het eenvoudige, hartelijke en oprechte zijner vermaningen had zelfs menschen van betere opvoeding kunnen stichten. Maar het was vooral in het bidden, dat hij uitmuntte. Niets kon de treffende eenvoudigheid en den kinderlijken ernst overtreffen van zijn gebed, in de taal der Heilige Schrift gekleed, welke hem zoo eigen was geworden, dat zij hem van de lippen scheen te vloeien, zonder dat hij zelf het wist. Zoo sterk werkte zijn gebed altijd op het godsdienstig gevoel zijner hoorders, dat er dikwijls gevaar scheen te bestaan, dat het geheel onhoorbaar zou worden door den overvloed van uitroepingen, die overal om hem heen uitbarstten.
Terwijl dit tooneel in de hut van den dienaar plaats had, had men in de woning van zijn meester van een geheel ander getuige kunnen zijn.
De handelaar en Mr. Shelby zaten bij elkander in de bovenvermelde eetzaal, aan eene tafel met papieren en schrijfgereedschap.
"Alles in orde," zeide de handelaar. "Nu nog maar deze teekenen."
Shelby haalde haastig de koopbrieven naar zich toe en teekende ze, als een man die spoedig eene onaangename zaak wil afdoen. Haley haalde uit een versleten valies een perkament, dat hij, na het even te hebben ingezien aan Shelby overgaf, die het met een gretigheid, welke hij vruchteloos poogde te ontveinzen, aannam.
"En nu is de zaak gedaan," zeide de handelaar opstaande.
"Ja, gedaan!" zeide Shelby binnensmonds, en na diep adem te hebben gehaald, zeide hij nog eens: "het is gedaan!"
"Gij schijnt er niet zeer mee in uw schik te zijn, naar het mij voorkomt," zeide de handelaar.
"Haley," antwoordde Shelby, "gij zult hoop ik onthouden, dat gij op uwe eer hebt beloofd dat gij Tom niet zult verkoopen, zonder te weten in welke soort van handen hij komt."
"Wel, dat hebt ge daar juist gedaan, Mijnheer," zeide de handelaar.
"Omstandigheden, zooals gij weet, hebben mij gedwongen," antwoordde
Shelby trotsch.
"Wel, gij weet, zij kunnen mij ook dwingen," zeide de handelaar. "Evenwel, ik zal mijn best doen, zooveel ik kan, om Tom eene goede plaats te bezorgen; en dat ik hem slecht zou behandelen, daarvoor behoeft ge niet bang te zijn. Als er iets is waarvoor ik onzen lieven Heer dank, is het dat ik nooit wreed ben."
Na de uitweiding over zijne menschlievendheid, welke de handelaar vroeger had gedaan, gevoelde Shelby zich door deze verklaring niet zeer gerustgesteld; maar daar zij de beste troost was dien het geval veroorloofde, liet hij Haley stilzwijgend vertrekken en bleef in eenzaamheid zijne sigaar rooken.
Shelby en zijne vrouw hadden zich naar hun slaapvertrek begeven. Hij zat nog in een grooten leuningstoel eenige brieven door te zien, welke de namiddagpost had medegebracht, terwijl zij voor haren spiegel stond en de kunstige vlecht losmaakte, waarin Eliza haar het haar had gestrengeld; want op de bleeke wangen en holle oogen harer kamenier lettende, had zij deze van die taak ontslagen en naar bed gezonden. Hare bezigheid bracht haar, natuurlijk genoeg, haar gesprek met Eliza in de gedachten, en zich naar haren echtgenoot keerende, zeide zij losweg:
"Apropos, wie was toch die ongemanierde kerel, dien gij vandaag bij ons aan tafel hebt gebracht?"
"Hij heet Haley," antwoordde Shelby, zich onrustig op zijnen stoel verschuivende en de oogen strak op een brief gevestigd houdende.
"Haley! Wie is dat, en wat kan hij hier te doen hebben?"
"Och, hij is iemand met wien ik eenige zaken heb gedaan, toen ik laatst naar Natchez was."
"En dat maakte hem zoo vrijpostig om hier te komen eten en te doen alsof hij thuis was?"
"Wel, ik had hem gevraagd—ik had eene rekening met hem te sluiten," zeide Shelby.
"Is hij een slavenhandelaar?" zeide Mevrouw Shelby, nu op zekere verlegenheid in het voorkomen van haren man lettende.
"Maar, lieve, wat heeft dat in uw hoofd gebracht?" antwoordde Shelby opziende.
"Niets, behalve dat Eliza na het diner zeer ontsteld en schreiende hier kwam, en zeide dat gij met een handelaar aan het spreken waart, en dat zij hem een bod had hooren doen naar heur kind—dat onnoozele gansje!"
"Zoo, zeide zij dat?" zeide Shelby, den brief weder opnemende, waarop hij een poos al zijne aandacht scheen te vestigen, niet bemerkende dat hij dien het onderste boven hield.
"Het moet nu maar uitkomen," zeide hij bij zich zelven; "nu zoo goed als ooit."
"Ik zeide Eliza," hervatte Mevrouw Shelby, "dat zij een zottinnetje was en dat gij nooit iets met zulke menschen te doen hadt. Ik wist natuurlijk wel, dat gij nooit een van onze lieden zoudt willen verkoopen, vooral niet aan zulk een kerel."
"Ja, Emily, dat heb ik altijd gedacht en gezegd," antwoordde haar echtgenoot; "maar de waarheid is, dat mijne zaken zoo gesteld zijn, dat ik het niet laten kan. Ik zal eenigen van mijne lieden moeten verkoopen."
"Aan dat schepsel? Onmogelijk! Dat kunt gij niet ernstig meenen."
"Het spijt mij het te moeten zeggen. Ik heb toegestemd om Tom te verkoopen."
"Wat, onzen Tom? Dien goeden, trouwen man—die van kind af uw trouwe dienaar is geweest? O Shelby—en gij hebt hem nog zijne vrijheid beloofd—gij en ik hebben hem er honderdmalen van gesproken. Wel, nu kan ik alles gelooven; nu kan ik zelfs gelooven dat gij den kleinen Harry zoudt verkoopen, arme Eliza's eenig kind!" zeide Mevrouw Shelby op een toon tusschen smart en verontwaardiging.
"Welnu,—daar gij alles weten moet—het is zoo. Ik heb toegestemd om Tom en Harry beiden te verkoopen; en ik weet niet waarom ik aangezien moet worden alsof ik een monster was, omdat ik doe wat iedereen alle dagen doet."
"Maar waarom die te kiezen uit al de anderen?" zeide Mevrouw Shelby. "Waarom die te verkoopen van allen op het goed, als gij dan verkoopen moet?"
"Omdat zij van allen den hoogsten prijs zullen opbrengen—dat is het waarom. Ik zou nog wel anders kunnen kiezen, als gij wilt. De kerel heeft mij een hoog bod voor Eliza gedaan, als dat u beter zou bevallen."
"Die ellendeling!" riep Mevrouw Shelby met heftigheid uit.
"Welnu, daar luisterde ik geen oogenblik naar. Om uw gevoel te sparen wilde ik niet. Dank mij tenminste daarvoor."
"Vergeef mij, lieve!" zeide Mevrouw Shelby zich bedenkende. "Ik ben haastig geweest. Ik werd verrast en was geheel niet hierop voorbereid. Maar gij wilt mij toch wel voor die arme schepsels laten spreken. Tom is edelachtig en trouw, even ontwijfelbaar als hij zwart is. Ik geloof waarlijk dat hij zijn leven voor u laten zou, als het van hem gevergd werd."
"Dat weet ik—dat zeg ik ook. Maar wat baat dat alles? Ik kan mij anders niet helpen."
"Waarom offert gij niet iets anders op? Ik ben gewillig om mijn deel van ontbering te dragen. O Shelby, ik heb getracht—zoo getrouw getracht als eene Christelijke vrouw behoort te doen—om mijn plicht aan die arme, eenvoudige, afhankelijke schepsels te vervullen. Ik heb mij hunner aangetrokken, hen onderwezen; over hen gewaakt, en jarenlang al hunne kleine zorgen en genoegens gekend; en hoe kan ik ooit mijn hoofd weder onder hen ophouden, als wij om eene nietige winst zulk een trouw en vertrouwelijk dienaar als dien goeden Tom verkoopen, en hem in een oogenblik losrukken van alles wat wij hem hebben leeren liefhebben en waardeeren? Ik heb hem de plichten tusschen de leden eener familie, tusschen ouders en kinderen, tusschen man en vrouw leeren kennen; en hoe kan ik het nu aanzien, zoo openlijk te toonen dat wij ons om geen band, geen plicht, geene betrekking bekommeren als het om geld te doen is? Ik heb met Eliza over haar kind gesproken—over haren plicht jegens hem als eene Christelijke moeder, om over hem te waken, voor hem te bidden en hem Christelijk op te voeden, en wat kan ik nu zeggen als gij hem wegrukt en hem verkoopt met lichaam en ziel aan een slecht, goddeloos man, alleen om wat geld te besparen? Ik heb haar gezegd dat ééne ziel meer waard is dan al het geld op de wereld, en hoe zal zij mij gelooven, als zij ons ziet omkeeren en haar kind verkoopen?—verkoopen misschien tot zeker verderf voor lichaam en ziel!"
"Het spijt mij dat gij het zoo voelt, Emily—waarlijk het spijt mij!" zeide Shelby hierop, "en ik eerbiedig uw gevoel ook, hoewel ik niet zeggen kan dat ik er ten volle in deel; maar ik zeg u nu plechtig: het baat niet, ik kan mij anders niet helpen. Ik had u dit niet willen zeggen, Emily, maar met ronde woorden: ik heb geen andere keus dan tusschen deze twee te verkoopen en alles te verkoopen. Zij moeten gaan of alles moet. Haley is in het bezit van eene hypoteek gekomen die, als ik ze niet terstond afdoe, alles zal wegnemen. Ik heb saamgeschraapt en geleend, bijna gebedeld—en de prijs van deze twee was nog noodig voor het tekort. Ik moest hen afstaan. Haley had zin in het kind, hij wilde de zaak zoo schikken en anders niet. Ik was in zijne macht, ik moest het doen. Als het u zoo verdriet dat zij verkocht worden, zou het dan beter zijn allen te verkoopen?"
Mevrouw Shelby stond eene poos als versteend. Eindelijk zich omkeerende naar hare toilettafel, verborg zij haar gezicht in hare handen en slaakte een kermenden zucht.
"Dat is Gods vloek op de slavernij!—een bitter, diep vervloekt ding!—een vloek voor den meester en een vloek voor den slaaf! Het was dwaas van mij te denken, dat ik iets goeds kon maken uit zulk een doodelijk kwaad. Het is eene zonde een slaaf te hebben onder wetten gelijk de onze. Ik heb altijd gevoeld dat het zoo was. Ik voelde het reeds als een kind, en nog meer toen ik in de kerk was gekomen; maar ik dacht dat ik het zou kunnen verbloemen en vergulden—ik dacht dat ik door goedheid, zorg en onderwijs dan toestand van mijne slaven en slavinnen beter zou kunnen maken dan de vrijheid! O hoe dwaas!"
"Maar vrouw, gij wordt geheel een abolitionist."
"Abolitionist! Als zij alles van de slavernij wisten wat ik weet, dan zouden zij kunnen spreken! Zij behoeven er ons niets van te zeggen. Gij weet wel dat ik nooit de slavernij voor rechtvaardig en goed heb gehouden—nooit genegen was om slaven in eigendom te hebben."
"Daarin verschilt gij dan van vele wijze en godvruchtige lieden," zeide Shelby. "Gij herinnert u de preek van Mijnheer B*** nog wel, verleden Zondag?"
"Ik wil zulke preeken niet hooren. Ik hoop dien mijnheer B*** nooit weder in onze kerk te hooren. Predikers kunnen misschien het kwaad niet stuiten—kunnen het evenmin genezen als wij—maar het verdedigen!—dat streed altijd tegen mijn gezond verstand. En ik denk dat gij ook niet veel waarde aan die preek hebt gehecht."
"Wel, ik moet zeggen," antwoordde Shelby, "dat die dominees de zaak somtijds verder drijven, dan wij arme zondaren eigenlijk zouden durven doen. Wij mannen van de wereld moeten voor sommige dingen de oogen dichtknijpen, en gewennen ons aan veel wat eigenlijk niet naar behooren is; maar het bevalt ons toch niet als vrouwen en dominees zoo volmondig spreken, en in zaken van zedenleer of bescheidenheid nog verder gaan dan wij. Maar nu, lieve, vertrouw ik dat gij de noodzakelijkheid inziet, en begrijpt dat ik het beste gedaan heb wat de omstandigheden veroorloofden."
"O ja, ja," antwoordde Mevrouw Shelby haastig en futselde verstrooid met haar gouden horloge. "Ik heb geene juweelen van eenige waarde," vervolgde zij peinzend, "maar zou dit horloge niet iets kunnen doen? Het was duur toen het gekocht werd. Als ik tenminste Eliza's kind kon redden, zou ik alles willen opofferen wat ik heb."
"Het spijt mij, het spijt mij zeer, Emily," zeide Shelby, dat gij u dit zoo aantrekt; maar het kan niet baten. Om de waarheid te zeggen, Emily, het is gedaan, de koopbrief is reeds geteekend en in Haley's handen, en gij moet dankbaar zijn dat het niet erger is. De man had het in zijn macht om ons geheel te ruïneeren, en nu is hij voorgoed heen. Als gij den man zoo goed hadt gekend als ik, zoudt ge denken dat wij er nog gelukkig van zijn afgekomen."
"Is hij dan zoo hardvochtig?"
"Wel, hij is eigenlijk niet barbaarsch, maar een man zonder gevoel—een man, die om niets dan handel en voordeel denkt, zoo koud en onbarmhartig als de dood en het graf. Hij zou zijne eigene moeder verkoopen voor eene goede winst, en dat zonder de oude vrouw eigenlijk kwaad te willen doen."
"En die ellendeling is nu eigenaar van onzen goeden, trouwen Tom en van Eliza's kind!"
"Wel, lieve ik moet zeggen dat het mij zelf hard valt en ik er niet gaarne aan denk. Haley wil haast maken en morgen bezit van hen nemen. Ik zal vroeg mijn paard laten voorbrengen en uitrijden. Ik kan Tom niet meer zien; het is niet anders. En gij moest liefst een toertje gaan doen en Eliza medenemen. Laat het gedaan worden terwijl zij buiten 't gezicht is."
"Neen, neen," antwoordde Mevrouw Shelby. "Ik wil in geenerlei opzicht medeplichtige of helpster bij deze wreedheid zijn. Ik zal den armen Tom, God helpe hem, gaan bezoeken in zijn droefheid. Zij zullen in allen gevalle zien dat hunne meesteres met hen en voor hen kan gevoelen. En Eliza—daaraan durf ik niet denken. De Heer vergeve ons! Wat hebben wij gedaan, dat deze wreede noodzakelijkheid ons overkomen moet?"
Dit gesprek werd door iemand beluisterd, zonder dat de sprekers iets daarvan konden vermoeden.
De kamer had eene groote kast, die met eene andere deur in de gang uitkwam. Toen Mevrouw Shelby Eliza wegzond, had deze in haren koortsachtigen angst om die kast gedacht. Daar verborgen en met haar oor dicht voor eene reet in de deur, had zij geen woord van het gesprokene gemist.
Toen de stemmen zwegen, stond zij op en sloop stil heen. Bleek, huiverend, met strakke trekken en dichtgeknepen lippen, scheen zij een geheel ander wezen te zijn dan de zachtaardige, vreesachtige vrouw, die zij tot nog toe geweest was. Zij ging voorzichtig de gang langs, bleef een oogenblik staan voor de deur harer meesteres, hief in een stil gebed hare handen ten hemel op, en sloop toen even zacht naar hare eigene kamer. Deze was een stil, net vertrekje op dezelfde verdieping, waar haar meesteres sliep.
Het had een zonnig venster met een fraai uitzicht, waarvoor zij dikwijls zingende zat te naaien; er stond een kastje met boeken en eenige kleine snuisterijen daartusschen gerangschikt, geschenken op Kerstdagen; daar had zij hare eenvoudige kleederen in de kast en de latafel; daar, kortom, was ze tehuis, en daar was zij over het geheel gelukkig geweest. Maar daar op het bed lag haar sluimerend kind, met de lange krullen achteloos over de gesloten oogjes, het roode mondje half geopend, de mollige handjes op het dek, en een glimlach als een zonnestraal over het geheele gezichtje.
"Arme jongen! Arm kind!" zeide Eliza. "Zij hebben u verkocht; maar uwe moeder zal u nog redden."
Geen traan viel op de peluw. In zulk eene benauwdheid heeft het hart geene tranen; het laat alleen bloed droppelen en bloedt in stilte ledig. Zij nam een stukje papier en schreef daarop haastig met potlood:
"O, Mevrouw, lieve meesteres! houd mij niet voor ondankbaar—denk toch niet hard over mij. Ik heb alles gehoord wat gij en de meester van avond gezegd hebt. Ik ga beproeven of ik mijn kind kan redden—gij zult mij daarom niet veroordeelen. God zegene en beloone u voor al uwe goedheid."
Haastig dit briefje gevouwen en geadresseerd hebbende, ging zij naar de latafel en maakte een pakje kleederen voor haar kind, dat zij met een zakdoek stevig om haar middel vastbond; en zoo teeder is het geheugen eener moeder, dat zij zelfs in den angst van dat uur niet vergat een paar geliefkoosde stukjes speelgoed in te pakken, en een bont geschilderd papegaaitje te bewaren om hem te vermaken, als zij hem zou moeten wekken. Het was eenigszins moeielijk den kleinen slaper wakker te krijgen; maar ten laatste zat hij toch overeind en speelde met zijn vogeltje, terwijl zijne moeder haar hoed opzette en haar doek omsloeg.
"Waar gaat gij naar toe, moeder?" zeide hij, toen zij met zijn rokje en mutsje naar het bed kwam.
Zijne moeder kwam nog nader en zag hem zoo ernstig in de oogen, dat de kleine terstond begreep dat het om iets buitengewoons te doen was.
"Stil!" zeide zij. "Harry moet niet hard spreken of zij zullen ons hooren. Er zal een boos man komen, om den kleinen Harry van zijne moeder af te nemen en ver weg te brengen; maar moeder wil hem dat niet laten doen. Zij zal haar kindje aankleeden en met hem wegloopen, zoodat de leelijke man hem niet krijgen kan."
Met deze woorden had zij haar knaapje zijn eenvoudig kleedje reeds aangetrokken. Zij nam hem op den arm, fluisterde hem nog eens toe dat hij heel stil moest wezen, opende de deur van hare kamer, die op de veranda uitkwam, en sloop zonder eenig gedruisch te maken naar buiten.
Het was een heldere, vriezende nacht met sterrenlicht, en de moeder wikkelde haar doek om het kind, dat zich stom van onbestemden angst om haren hals vastklemde.
De oude Bruno, een groote Newfoundlandsche hond, die aan het eind der veranda sliep, stond brommend op, toen zij naderde. Zij sprak zacht zijn naam uit, en het dier dat een oude lieveling en speelmakker van haar was, begon te kwispelstaarten en volgde haar, hoewel hij met zijnen eenvoudigen hondekop zeer ernstig scheen te overleggen wat zulk eene ongewone nachtwandeling moest beduiden. Eenige onbepaalde denkbeelden van het onvoorzichtige of onvoegzame daarvan schenen hem tamelijk te verbijsteren; want dikwijls bleef hij stilstaan en keek, terwijl Eliza voortsloop, twijfelend eerst naar haar en dan naar het huis, totdat hij, alsof hij zich door nadenken had gerustgesteld, haar weder natrippelde. Eenige minuten brachten beiden aan de woning van Oom Tom, waar Eliza bleef stilstaan en zachtjes tegen het venster tikte.
De bijeenkomst bij Oom Tom had, vooral door het liederen zingen tot zeer laat geduurd, en daar Oom Tom naderhand nog eenige solo's had gezongen, was het gevolg dat hij en zijne vrouw, hoewel het nu tusschen twaalf en één uur was, wel te bed maar nog niet in slaap waren.
"Lieve deugd! Wat is dat?" zeide Tante Chloe, overeind komende en haastig het gordijn opschuivende. "Al mijn tijd, als het Lizzy niet is! Kleed u aan, oude man, spoedig! En daar is de oude Bruno ook en krabt aan de deur. Wat op de wereld—! Ik zal de deur maar gaan opendoen."
Toen zij deed wat zij zeide, bescheen het licht der kaars, die Tom haastig had aangestoken, het bleeke, angstige gelaat en de verwilderde oogen der vluchteling.
"Heere zegen ons! Ik schrik als ik u aanzie, Lizzy! Zijt gij ziek, of wat is u overkomen?"
"Ik loop weg Oom Tom en Tante Chloe en ik neem mijn kind mede. Meester heeft het verkocht."
"Het verkocht?" herhaalden beiden, van ontzetting de handen opstekende.
"Ja, het verkocht," antwoordde Eliza, op vasten toon. "Ik sloop van avond in de kast naast de deur van Mevrouw en toen hoorde ik meester haar vertellen, dat hij mijn Harry en u, Oom Tom, beiden aan een handelaar had verkocht, en dat hij van morgen te paard uitreed, en dat die man vandaag bezit van u zou nemen."
Tom was onder deze gezegden met opgeheven handen en wijd starende oogen blijven staan. Langzamerhand, toen hij begreep wat zij beteekenden, zakte hij op zijn stoel neer, en zonk zijn hoofd op zijne knieën.
"Onze lieve Heer zij ons genadig!" zeide Tante Chloe. "Maar o, het klinkt alsof het niet waar was. Wat heeft hij gedaan, dat meester hem verkoopen zou?"
"Hij heeft niets gedaan—daar is het niet om. Meester wilde niet verkoopen, en Mevrouw—zij is altijd goed. Ik hoorde haar voor ons spreken en bidden; maar hij zeide haar dat het niet baten kon—dat hij bij dien man in schuld was, en dat die man macht over hem had, en dat hij, als hij hem niet geheel afbetaalde, eindelijk de geheele plaats en al de lieden zou moeten verkoopen. Ja, ik hoorde hem zeggen dat hij geene andere keus had dan tusschen deze twee te verkoopen of allen—zoo hard drong hem die man. Meester zeide dat het hem speet; maar Mevrouw—o, gij hadt haar moeten hooren! Als zij geene Christin en geen engel is, dan is er nooit een geweest. Ik ben slecht dat ik haar zoo verlaat; maar ik kan toch niet anders. Zij heeft zelve gezegd, dat ééne ziel meer waard is dan de wereld; en dit kind heeft eene ziel, en als ik hem laat wegbrengen, wie weet wat er dan van worden zal? Het moet goed wezen; maar als het niet goed is, moge de Heer mij vergeven, want ik kan het niet laten."
"Wel oude man," zeide Tante Chloe, "waarom gaat gij ook niet? Wilt ge wachten tot ge de rivier wordt afgebracht, waar zij de negers vermoorden met zwaar werken en honger lijden? Ik zou altijd veel liever willen sterven dan daarheen gaan. Gij hebt nog tijd. Ga met Lizzy mee. Gij hebt een vrijpas om overal heen te gaan. Kom, maak u klaar, en ik zal uw goed bijeenpakken."
Tom beurde zijn hoofd op, zag treurig maar bedaard in 't rond, en zeide:
"Neen, neen, ik ga niet. Laat Eliza gaan. Voor haar is het goed. Ik wil de man niet wezen, om neen daartegen te zeggen. Het is niet natuurlijk voor haar dat zij blijven zou. Maar gij hoort wat zij zegt. Als ik verkocht moet worden of alles hier op de plaats, laat ik dan verkocht worden. Ik denk dat ik het dragen kan zoo goed als iemand anders," vervolgde hij, terwijl iets tusschen een zucht en een snik zijne breede borst stuipachtig deed zwoegen. "Meester heeft mij altijd gereed gevonden—en dat zal hij altijd. Ik heb nooit vertrouwen geschonden of mijn vrijpas tegen mijn woord gebruikt, en dat zal ik nimmer. Het is beter dat ik alleen ga, dan dat de geheele plaats opgebroken en alles verkocht wordt. Meester is niet te laken, Chloe, en hij zal wel voor u zorgen, en voor de arme…."
Hij zag naar het bed met de slapende kroeskoppen, en nu bezweek hij. Over den rug van zijn stoel leunende, bedekte hij zijn gezicht met zijne groote grove handen. Snikken, zwaar, schor en luid, deden den stoel beven, en groote tranen vielen tusschen zijne vingers op den grond—zulke tranen, Mijnheer, als gij hebt laten vallen op de doodkist, waarin uw eerstgeboren zoon lag; zulke tranen, Mevrouw, als gij geschreid hebt bij het benauwde krijten van uw stervend kind. Want, Mijnheer, hij was een man, en gij zijt ook een man: en Mevrouw, schoon in zijde en met juweelen gekleed, gij zijt maar eene vrouw, en in het diepste leed des levens voelt gij maar dezelfde smart!
"En nu", zeide Eliza, bij de deur staande, "ik heb mijn man pas van middag gezien en wist toen weinig wat er komen zou. Zij hebben hem tot het uiterste gedreven, en hij zeide mij vandaag dat hij zou wegloopen. Beproef toch, als gij kunt, om hem eene boodschap te bezorgen. Zeg hem hoe ik heenging en waarom ik heenging; en zeg hem dat ik zal beproeven om Canada te vinden. Gij moet mijn liefderijken groet aan hem doen en hem zeggen als ik hem nooit wederzie"—zij keerde zich om, bleef een oogenblik met den rug naar hem toe staan, en vervolgde toen met eene heesche stem: "zeg hem dat hij zoo goed moet zijn als hij kan, en zijn best doen om mij in het koninkrijk der hemelen weder te zien."
"Roep Bruno hier binnen," zeide zij nog, "en doe de deur dicht. Hij moet niet met mij meeloopen, het goede beest."
Nog eenige laatste woorden en tranen, nog eenige eenvoudige zegenbeden, en haar verbaasd en beangstigd kind in hare armen sluitende, sloop zij stil heen.
Mr. Shelby en zijne vrouw konden, na het langgerekte gesprek van den vorigen avond, niet spoedig tot rust komen, en het gevolg daarvan was, dat zij den volgenden morgen wat langer dan gewoonlijk bleven slapen.
"Het verwondert mij waarom Eliza niet komt," zeide Mevrouw Shelby, nadat zij verscheidene malen vruchteloos aan hare schel had getrokken.
Shelby stond voor zijnen spiegel, bezig met zijn scheermes aan te zetten; en juist toen werd de deur geopend en kwam een zwarte jongen binnen om zijn meester heet water te brengen.
"Andy," zeide zijne meesteres, "ga eens naar Eliza's deur, en zeg haar dat ik al driemaal om haar gescheld heb. Arme ziel!" voegde zij er bij zich zelve zuchtend bij.
Andy kwam spoedig terug met groote oogen van verbazing.
"O Mevrouw! Lizzy's laden staan alle open, en al haar goed ligt overal in het rond, en ik geloof dat zij de deur uit is."
Op hetzelfde oogenblik begrepen Shelby en zijne vrouw beiden de waarheid.
"Dan heeft zij het vermoed en is weggeloopen," riep hij uit.
"Dat geloof ik ook. God zij gedankt!" zeide Mevrouw Shelby.
"Vrouw, gij spreekt als eene zottin. Het zal er inderdaad leelijk voor mij uitzien als zij het gedaan heeft. Haley zag dat ik er tegen had om dat kind te verkoopen, en zal nu denken dat ik oogluikend heb toegelaten hem uit den weg te helpen. Dat raakt mijne eer!" En daarmede snelde hij de kamer uit.
Omtrent een kwartier lang hoorde men heen en weer loopen en eene menigte van uitroepingen, afgewisseld met het openen en toeslaan van deuren, en zag men gezichten van allerlei tinten van kleur hier en daar te voorschijn komen. Één persoon echter, de eenige die eenig licht over de zaak had kunnen verspreiden, hield zich geheel stil. Tante Chloe namelijk, de eerste keukenmeid, wier eens zoo vroolijk gezicht donker betrokken was, bleef zwijgend aan het gereedmaken der ontbijtbeschuiten, als zag of hoorde zij niets van het gewoel om zich heen.
Zeer spoedig zaten een half dozijn, kleine zwarte jongens en meisjes, als zooveel kraaien, op het hek der veranda, allen verlangende de eerste te zijn, om den vreemden meester zijn ongeluk aan te kondigen.
"Hij zal razend worden, dat geloof ik vast," zeide Andy.
"Of hij ook vloeken zal!" zeide de kleine Jake.
"Ja, want hij vloekt erg," liet een meisje, Mandy geheeten, hierop volgen. "Ik heb het hem gisteren aan tafel hooren doen. Ik heb er toen alles van gehoord, omdat ik in de kast was gekropen, waar Mevrouw de groote kruiken bewaart; en ik hoorde ieder woord."
En Mandy, die nog nooit in haar leven over een woord dat zij hoorde had nagedacht, nam nu een voorkomen van bijzonder gewicht aan, en zeide niet dat zij, hoewel zij werkelijk op den genoemden tijd tusschen de kruiken had gelegen, al dien tijd vast had geslapen.
Toen Haley eindelijk gelaarsd en gespoord aankwam, werd hij van alle kanten met de slechte tijding begroet. De kleine kwelgeesten op het hek werden niet teleurgesteld in de hoop van hem te hooren vloeken; hij deed dit met eene vlugheid en kracht, die hen allen verbazend vermaakte, terwijl zij herwaarts en derwaarts stoven, om buiten bereik van zijne karwats te komen. Eindelijk liepen zij allen een eind weg, rolden over het verdorde gras en gilden, met de hielen in de lucht schoppende, hunne pret uit.
"Als ik die kleine duivels maar had!" prevelde Haley tusschen zijne tanden.
"Maar gij hebt ze nog niet," zeide Andy zegevierend, toen hij buiten gehoor was, en trok een geheele reeks van onbeschrijfelijke gezichten achter den rug van den ongelukkigen handelaar.
"Zeg eens, Shelby, dat is een vreemd geval hier!" zeide Haley, toen hij vrijpostig de voorkamer binnentrad. "Het schijnt dat die meid weggeloopen is met haar jong."
"Mijnheer Haley, Mevrouw Shelby is hier," zeide Shelby.
"Verschooning, Mevrouw," hervatte Haley, even buigende, maar nog met een donker gezicht. "Maar ik zeg nog eens, gelijk ik zeide, dat is een vreemd gerucht hier. Is het waar, Mijnheer?"
"Mijnheer," antwoordde Shelby, "als gij mij verlangt te spreken, moet gij eenigszins de manieren van een gentleman in acht nemen. Andy, ontlast Mijnheer Haley van zijn hoed en karwats. Ga zitten, Mijnheer. Ja, Mijnheer; het spijt mij te moeten zeggen, dat die jonge vrouw iets van de zaak moet afgeluisterd of op eene andere manier vernomen hebben, en daardoor opgewonden in den nacht met haar kind is weggeloopen."
"Ik had een eerlijke manier van handelen verwacht, dat moet ik bekennen," zeide Haley.
"Mijnheer," antwoordde Shelby, zich driftig naar hem omkeerende, "wat moet ik uit dat gezegde verstaan? Als iemand mijne eer in twijfel trekt, heb ik maar een antwoord voor hem."
De handelaar scheen hierdoor uit het veld geslagen, en zeide op een wat lageren toon dat het toch verduiveld hard voor iemand was, als hij een goeden koop gedaan had, dan zoo gefopt te worden.
"Mijnheer Haley," antwoordde Shelby hierop, "als ik niet dacht dat gij eenige reden tot verdrietelijkheid hadt, zou ik zulk een ruw en vrijpostig binnenkomen in mijne kamer niet van u verdragen hebben. Ik zeg nu echter, dewijl uwe houding reden daartoe geeft, dat ik mij geene gezegden zal laten welgevallen, alsof het denkbaar was dat ik mij met eenige oneerlijkheid in dit geval had ingelaten. Bovendien zal ik mij verplicht achten om u, wat het gebruik van paarden, bedienden enz. betreft, alle hulp te verleenen om uw eigendom terug te bekomen. Dus kortom, Haley," vervolgde hij, eensklaps van zijnen koel deftigen toon tot zijne gewone rondborstige vriendelijkheid overgaande, "het beste wat gij doen kunt, is in een goed humeur te blijven, en hier te ontbijten; dan zullen wij daarna zien wat er te doen is."
Mevrouw Shelby stond nu op, en zeide dat hare bezigheden haar verhinderden dien morgen bij het ontbijt te blijven; en nadat zij eene zeer welgemanierde mulattin had belast de heeren van koffie te bedienen, verliet zij de kamer.
"De oude vrouw schijnt niet machtig op uwen onderdanigen dienaar gesteld," zeide Haley, met een gedwongen poging om zeer familiaar te zijn.
"Ik ben niet gewoon op zulk een vrijen toon van mijne vrouw te hooren spreken," antwoordde Shelby droogjes.
"Verschooning! Natuurlijk maar een aardigheid, weet ge," zeide Haley, gemaakt lachende.
"Sommige aardigheden zijn minder aangenaam dan andere," zeide Shelby hierop.
"Duivels licht geraakt, nu ik die papieren geteekend heb!" mompelde
Haley. "Vervloekt grootsch geworden sedert gisteren."
Nooit maakte de val van een eersten minister meer algemeenen indruk aan een hof, dan het gerucht van het lot dat Tom te wachten stond op het landgoed. Iedereen had er overal den mond vol van; en in het huis en op het veld deed men niets anders dan over de waarschijnlijke gevolgen van dat voorval spreken. Eliza's vlucht—eene voorbeeldelooze gebeurtenis op het goed—bracht er ook niet weinig toe bij om de algemeene spanning te vergrooten.
Zwarte Sam, gelijk hij gewoonlijk genoemd werd, omdat hij een zweempje zwarter was dan iemand anders op de plaats, overwoog de zaak in al hare omstandigheden en gevolgen, met een scherpzinnigheid en eene stipte aandacht voor zijn eigen belang, die een blank patriot te Washington tot eer zouden zijn geweest.
"Het is een slechte wind, die nergens heenwaait—zoo is het," zeide hij spreukmatig en trok zijn broek op, om voor een afwezigen bretelknoop een langen spijker in de plaats te steken; eene vinding, waarmede hij zeer in zijn schik scheen te zijn.
"Ja, het is een slechte wind, die nergens heenwaait," herhaalde hij. "Daar is nu Tom naar omlaag—natuurlijk geeft dat ruimte voor een anderen neger om omhoog te komen—en waarom deze neger niet?—dat is de vraag. Tom het land doorrijden—met gepoetste laarzen—pas in zijn zak! Waarom Sam nu niet? Dat zou ik willen weten."
"Hallo, Sam! O Sam! Meester zegt dat ge Bill en Jerry moet vangen," riep Andy, Sam's alleenspraak afbrekende.
"Ho! Wat is er nu te doen, jongen?"
"O, gij zult nog niet weten, dat Lizzy met haar jongen is weggeloopen."
"Loop uwe grootmoeder een lesje geven," antwoordde Sam met diepe minachting. "Dat heb ik veel eer geweten dan gij. Deze neger is zoo dom niet."
"Welnu, meester wil Bill en Jerry dadelijk opgetoomd hebben; en gij en ik moeten met Mijnheer Haley mee om haar te zoeken."
"Zoo! Goed! Zoo laat is het nu!" zeide Sam. "Het is nu Sam, die geroepen wordt. Hij is nu de neger. Zie maar of ik haar niet vang. Meester zal zien wat Sam doen kan."
"Ja, maar, Sam," zeide Andy, "daar moogt ge u nog wel eens op bedenken; want Mevrouw wil niet hebben dat zij gevangen wordt en zij zal het u betaald zetten."
"Ho!" zeide Sam met wijd starende oogen. "Hoe weet ge dat?"
"Dat heb ik haar van morgen zelve hooren zeggen, toen ik meester scheerwater bracht. Zij liet mij gaan zien waarom Lizzy haar niet kwam kleeden; en toen ik haar kwam zeggen dat deze weg was, stond zij op en zeide: "God zij gedankt!" en meester geleek half dol te worden en zei: "vrouw! gij spreekt als een zottin." Maar zij zal hem wel ompraten. Ik weet wel hoe dat gaat. Het is altijd best, het met Mevrouw te houden; dat zeg ik u."
Zwarte Sam krabde zijn kroeskop, die, als hij geene zeer diepe wijsheid bevatte, toch genoeg van die bijzondere soort inhield, welke onder staatkundigen van alle kleuren en landen zeer in trek is, en gemeenlijk genoemd wordt: te weten aan welken kant het brood geboterd is. Sam dacht dus ernstig na en trok daarbij zijn broek nog eens op, zijne gewone manier om zich in diepzinnige overpeinzingen te helpen.
"Men kan toch nooit iets zeggen,—nooit—van iets op deze wereld," zeide hij eindelijk.
Hij legde zulk een nadruk op het woord deze, alsof hij in verschillende werelden ondervinding had opgedaan, en zoo na rijp beraad tot zijn besluit gekomen was.
"Ik zou zeker gedacht hebben dat Mevrouw de geheele wereld door naar
Lizzy zou laten zoeken," voegde hij er vervolgens bij.
"Dat zou ze ook," zeide Andy hierop; "maar kunt gij niet door eene ladder heen zien, gij, zwarte neger? Mevrouw wil niet dat die Mijnheer Haley Lizzy's jongen krijgt; dat is het."
"Ho!" zeide Sam, met die onbeschrijfelijke uitdrukking in den toon, welke alleen zij zich kunnen voorstellen, die dezen uitroep van negers gehoord hebben.
"En ik zal u nog meer zeggen," vervolgde Andy. "Ik geloof, dat ge best zoudt doen naar de paarden te gaan zoeken, en wat gauw ook; want ik heb Mevrouw naar u hooren vragen. Gij hebt al lang genoeg staan talmen."
Sam maakte nu ernst van de zaak, en kwam weldra in zegepraal naar huis met Bill en Jerry in vollen galop. Zich behendig afwerpende, terwijl de paarden nog in vollen ren waren, liet hij ze als een wervelwind voorbij den paal stuiven, die daar geplaatst was om paarden aan te binden. Haley's paard, een schichtig, jong veulen, sprong op zijde en trok hard aan zijn halster.
"Ha, ha! Schichtig? Zijt gij dat?" zeide Sam, en een zonderlinge glans van boosaardig, spottend vermaak verlichtte zijn zwart gezicht. "O, ik zal u wel mak maken."
Een groote beukenboom overschaduwde de plek, en de scherpe, driehoekige beukennootjes lagen in menigte op den grond. Met een van deze tusschen zijne vingers naderde Sam het veulen, om het te streelen en schijnbaar tot bedaren te brengen. Veinzende den zadel te willen recht leggen, stak hij het scherp beukennootje behendig daaronder, zoodanig dat het minste gewicht op den zadel het gevoelige dier onverdragelijk moest prikken, zonder eene zichtbare wonde of schram te veroorzaken.
"Daar," zeide Sam, en liet met een grijns van genoegen zijne oogen rollen. "Nu heb ik hem klaar."
Op dit oogenblik verscheen Mevrouw Shelby op het balkon en wenkte hem. Sam naderde met zulk een goed voornemen om zijn hof te maken, als ooit eenige sollicitant naar eene ledige plaats te Londen of Washington.
"Waarom hebt ge zoo getalmd, Sam? Ik heb Andy laten zeggen dat gij u haasten moest."
"God zegene u, Mevrouw", antwoordde Sam, "de paarden wilden zich zoo gauw niet laten vangen. Zij waren heel naar de zuidweide geloopen en de Heer weet waar."
"Sam, hoe dikwijls moet ik u zeggen, om niet zoo lichtzinnig zulke uitdrukkingen te gebruiken, als "God zegene u" en "de Heere weet", en dergelijke? Dat is goddeloos."
"O, God zegene me, Mevrouw! Ik vergat het. Ik zal nooit zoo iets meer zeggen."
"Wel, Sam, daar hebt gij het al weer gedaan."
"Heb ik? O, Heere—ik wil zeggen; ik wilde het niet eens doen."
"Gij moet attent wezen, Sam."
"Laat mij maar even op adem komen, Mevrouw, dan zal ik wel beter oppassen. Ik zal heel attent zijn."
"Nu, Sam, gij moet met Mijnheer Haley mederijden om hem den weg te wijzen en hem te helpen. Maar pas op de paarden, Sam. Gij weet wel dat Jerry verleden week wat kreupel ging. Laat hem niet te hard loopen."
Mevrouw Shelby zeide deze laatste woorden zacht, maar met bijzonderen nadruk.
"Laat dit kind daarvoor maar zorgen," antwoordde Sam, en liet zijne oogen rollen op eene manier, die genoeg zeide. "De Heere weet! dat meende ik daar niet," riep hij uit, naar adem snakkende, met eene koddige beweging van schrik, die zijne meesteres tegen wil en dank deed lachen. "Ja, Mevrouw, ik zal wel op de paarden passen."
"Nu, Andy," zeide Sam, naar den beukeboom terugkeerende, "het zou mij volstrekt niet verwonderen, dat het paard van dien heer schopte of steigerde als hij wil opstijgen. Ge weet wel, Andy, die dieren doen dat somtijds." En daarmede gaf hij Andy een veelbeteekenenden ribbestoot.
"Ho!" zeide Andy, met oogenblikkelijk begrip.
"Ja, ziet ge, Andy, mevrouw wil tijd winnen; dat kan de domste wel zien. Ik zal eens een beetje voor haar winnen. Ge weet wel, Andy, als die paarden eens dol rondliepen, om het huis heen en naar het bosch, dan geloof ik niet dat die mijnheer zoo gauw onderweg zou zijn."
Andy grinnikte.
"Ge ziet wel, Andy, ge ziet wel, als het gebeuren mocht dat Mijnheer Haley's paard baloorig mocht worden en ging steigeren, zouden gij en ik de onze moeten loslaten om hem te helpen—en wij zouden hem helpen, zekerlijk."
Sam en Andy staken de hoofden bijeen en lachten zacht, maar allersmakelijkst, terwijl zij van pret op den grond trappelden.
Op dit oogenblik kwam Haley onder de veranda. Eenigszins verzacht door eenige koppen zeer goede koffie, kwam hij lachende en pratende naar buiten en scheen weder in een tamelijk goed humeur te zijn. Sam en Andy tastten naar zekere bossen palmbladeren, die zij gewoon waren voor hoeden te houden, en schoten toe om "mijnheer te helpen." Sams zoogenaamde hoed was zoodanig versleten, dat de rand geheel was losgeraakt en de strooken palmblad, waarvan hij eens gevlochten was geweest, als een krans van pluimen naar alle kanten opstaken; van Andy's hoed was de geheele rand af, maar hij duwde toch met een handigen stomp den bol op zijn hoofd, met een gezicht alsof hij vragen wilde: "wie zegt nu dat ik geen hoed op heb?"
"Kom dan, jongens," zeide Haley. "Nu wat vlug. Wij moeten geen tijd verliezen."
"Geen korreltje er van, Mijnheer!" antwoordde Sam, gaf Haley de teugels in de hand en hield zijn stijgbeugel voor hem, terwijl Andy de andere paarden losmaakte.
Op het oogenblik toen Haley zich in den zadel zette, deed zijn paard zulk een onverwachten en geweldigen sprong, dat het zijn ruiter eenige voeten ver op het zachte, droge gras neersmeet. Sam deed met een dollen uitroep van schrik een greep naar de teugels; maar deed eigenlijk niets anders dan met zijn bovengemeld hoofdsieraad van palmbladeren het paard langs de oogen schrappen, hetgeen geenszins bevorderlijk was om het dier te bedaren. Het deed nog een sprong, die Sam omver smeet, brieschte een paar malen met toornige minachting en rende toen heen, gevolgd door Bill en Jerry, die Andy volgens afspraak op dit oogenblik losliet en eenige jammerkreten achterna zond. Daarop volgde een tooneel van koddige verwarring. Sam en Andy schreeuwden—honden blaften hier en daar—en een heele troep zwarte en bruine jongens en meisjes klapte in de handen en gilde en joelde, met luidruchtige dienstvaardigheid en onvermoeibaren ijver.
Haley's paard, dat vlug en vurig was, scheen weldra smaak in het gewoel te krijgen, en daar het tot renbaan een uitgestrekt grasperk had, dat naar alle zijden naar een boschland afhelde, scheen het vermaak te hebben om te beproeven, hoe nabij het zijne vervolgers kon laten komen, om, als zij nog maar een handbreed van hem af waren, met een gehinnik en een zijsprong weder voort te stuiven en eene laan van het bosschage in te rennen. Niets was verder uit Sams gedachten verwijderd dan om een der paarden te laten opvangen, vóórdat hij dit goedvond, en heldhaftig waren de inspanningen die hij daartoe van zich vergde. Gelijk het zwaard van Richard Leeuwenhart altijd in het dichtste van den strijd flikkerde, zoo zag men ook de pluim van palmbladeren van Sam overal, waar het minste gevaar was, dat een paard zou gevangen worden. Daarheen kwam hij dan in volle vaart aanloopen, schreeuwende: "nu er op aan! Pak hem, pak hem!" op eene manier, die allen in een oogenblik uit elkander deed stuiven.
Haley liep vloekend en stampvoetende op en neer. Shelby poogde zich van het balkon vruchteloos te doen hooren om bevelen te geven, en Mevrouw Shelby zat voor het venster harer kamer, beurtelings te lachen en zich te verwonderen, niet zonder eenig vermoeden wat de grond van die verwarring was.
Eindelijk, tegen twaalf uren, kwam Sam zegepralend aan, op Jerry gezeten en met het paard van Haley aan den teugel, dampende van zweet, maar nog met flikkerende oogen en opgespalte neusgaten, die aankondigden dat zijne wildheid nog niet geheel bedaard was.
"Hij is gevangen!" riep Sam zegevierend. "Als ik er niet geweest was, hadden zij zich allen te barsten kunnen loopen; maar ik heb hem gevangen."
"Gij," bromde Haley, in geene zachtzinnige luim. "Als gij er niet geweest waart, zou het nooit gebeurd zijn."
"God zegene ons, Mijnheer!" antwoordde Sam op een toon van diepe spijt. "En ik heb geloopen en gedraafd, dat het zweet van mij neerdruipt."
"Zoo!" hervatte Haley. "Gij hebt mij drie uren doen verliezen met uwe vervloekte gekheid. Laten wij nu voortmaken, zonder meer zotternij."
"Wel, Mijnheer," zeide Sam zeer nederig, "ik geloof dat gij ons allen om hals wilt helpen, paarden en al. Mijnheer zal er nu toch niet aan denken om voor den eten af te rijden. Mijnheers paard moet afgewreven worden, zie maar hoe het zich bespat heeft; en Jerry loopt ook kreupel. Ik geloof nooit dat mevrouw van ons zal vergen om zoo heen te rijden. Wij zullen de meid toch wel vangen, al wachten wij wat."
"Lizzy is nooit eene groote loopster geweest."
Mevrouw Shelby, die met groot genoegen dit gesprek beluisterd had, besloot nu insgelijks hare rol te spelen. Zij kwam naar buiten, gaf met beleefdheid haar leedwezen over Haley's ongeluk te kennen en drong hem om ter maaltijd te blijven, zeggende, dat de keukenmeid alle mogelijke haast zou maken.
Alles overlegd hebbende, ging Haley, hoewel niet zeer goedschiks, naar de voorkamer, terwijl Sam hem eene onuitsprekelijke beteekenis in zijn rollende oogen nakeek, en vervolgens zeer stil de paarden naar de stalwerf bracht.
"Hebt gij hem gezien?" zeide Sam, toen zij veilig achter de schuur gekomen waren en de paarden hadden vastgebonden. "O, was het niet zoo pleizierig als psalmzingen, om hem daar te zien rondspringen en op ons vloeken? Hebt gij hem niet gehoord? Vloek maar, oude knaap, zeide ik bij mij zelven. Wilt gij uw paard nu terstond hebben, of wachten tot ik het gevangen heb? O, mij dunkt ik zie hem nog zoo."
Het gesprek werd gestaakt totdat beiden op hun gemak hadden uitgelachen.
"Gij hadt eens moeten zien hoe dol hij keek, toen ik met het paard aankwam," hervatte Sam. "Hij had mij wel willen doodslaan, als hij gedurfd had. En daar stond ik zoo onschuldig en zoo nederig."
"O, ik zag het wel," zeide Andy. "Zijt gij niet een oude snaak, Sam?"
"Dat denk ik wel haast," was het antwoord. "Hebt ge Mevrouw boven voor het venster zien staan? Ik heb haar zien lachen."
"Ik liep zoo hard, dat ik niemendal zag," zeide Andy.
"Wel, ziet ge," hervatte Sam, terwijl hij het paard van Haley ging poetsen, "ik heb gekregen wat men de gewoonte van bopservasie noemt, en dat is eene heel voordeelige gewoonte, Andy, en ik raad u, om ze aan te leeren, nu gij nog zoo jong zijt. Til den achterpoot eens op, Andy. Ziet ge wel, Andy, het is de bopservasie, die al het verschil maakt tusschen den eenen neger en den anderen. Zag ik niet wat Mevrouw hebben wilde, al zeide ze het niet? Dat is bopservasie, Andy. Het is een talent, zooals men dat noemt, en alle menschen hebben verschillende talenten; maar aanwennen kan veel doen."
"Ik geloof, als ik uwe bopservasie van morgen niet geholpen had, zoudt ge niet zooveel gezien hebben," zeide Andy.
"Andy," zeide Sam hierop, "ge zijt een veelbelovende jongen, daar is niet aan te twijfelen. Ik houd veel van u, en schaam mij geheel niet om een idee van u over te nemen. Wij moeten op niemand laag neerzien, Andy, omdat de knapste van ons wel eens struikelen kan. En dus, Andy, laten wij nu in huis gaan. Mevrouw zal ons zeker dezen keer eens buitengemeen goed laten onthalen."
Het is onmogelijk zich een menschelijk wezen voor te stellen, meer hulpeloos en verlaten dan Eliza, toen zij de hut van Oom Tom verliet.
Het lijden en gevaar van haren echtgenoot en de nood van haar kind vermengden zich in hare gedachten met een verbijsterend, bedwelmend gevoel van hetgeen zij zelve waagde, door het eenige tehuis te verlaten, dat zij ooit gekend had, en zich te onttrekken aan de bescherming eener vriendin, die zij liefhad en eerbiedigde. Daarbij kwam het scheiden van alles waaraan zij gewoon was—van de plaats waar zij was opgegroeid, de boomen waaronder zij gespeeld had, de bosschages waar zij in gelukkiger tijd menigen avond aan de zijde van haren jeugdigen echtgenoot had gewandeld. Alles wat daar in het heldere sterrenlicht voor haar lag, scheen haar verwijten toe te spreken, en haar te vragen waarheen zij gaan kon van een tehuis gelijk dit.
Doch sterker dan alles was de moederliefde, door een vreeselijk dreigend gevaar tot eene aan het waanzinnige grenzende overspanning gedreven. Haar knaapje was oud genoeg om naast haar te loopen, en in een gewoon geval zou zij het slechts bij de hand hebben geleid; maar nu deed de gedachte alleen om hem uit hare armen te laten haar huiveren, en drukte zij hem, terwijl zij snel voortstapte, met stuipachtige kracht aan hare borst.
De bevroren grond kraakte onder hare voeten, en zij beefde bij dat geluid. Elk trillend blaadje, elke wuivende schaduw dreef het bloed naar heur hart terug en versnelde hare schreden. Zij verbaasde zich zelve over de kracht die haar scheen gegeven te worden; want het gewicht van haar kind was voor haar gevoel slechts een veertje, en elke vlaag van angst scheen de bovennatuurlijke macht te versterken, die haar als het ware droeg, terwijl aan hare bleeke lippen telkens een uitroep ontsnapte, die een gebed was tot den Vriend daarboven: "Heere help mij! Heere behoud mij!"
Indien het uw Harry was, moeder, of uw Willie, die u morgenochtend door een barbaarschen slavenhandelaar zou ontrukt worden—indien ge den man hadt gezien, en gehoord had dat de papieren geteekend en overgegeven waren, en gij niet meer tijd hadt om te vluchten dan van middernacht tot aan den ochtend—hoe snel zoudt gij dan kunnen gaan? Hoevele mijlen zoudt gij dan kunnen afleggen in die weinige uren, met den lieveling aan uwe borst—met het slapende hoofdje op uwen schouder—met de zachte armpjes vertrouwelijk om uwen hals?
Want het kind sliep. In het eerst hadden onrust en verwondering het wakker gehouden; maar zijne moeder stuitte zoo haastig ieder woord of geluid, en verzekerde hem zoo, dat zij hem zeker zou redden als hij zich maar stil hield, dat hij zich ook stil om haren hals klemde en toen hij voelde dat hij in slaap zou vallen, alleen maar vroeg:
"Moeder, ik behoef niet wakker te blijven, niet waar?"
"Neen, mijn lieveling; slaap maar als gij moet."
"Maar moeder, als ik ga slapen, zult gij hem mij niet laten krijgen?"
"Neen zoo helpe mij God!" antwoordde de moeder met bleeke wangen en een helder licht in hare oogen.
"Gij weet dat zeker, niet waar, moeder?"
"Ja zeker!" antwoordde de moeder met eene stem waarvan zij zelve schrikte, want zij scheen van een geest in haar binnenste te komen die haar niet toebehoorde, en het knaapje liet zijn vermoeid hoofd op haren schouder zakken en viel in slaap. Hoe scheen de aanraking van die armpjes, hoe scheen de zachte ademhaling die haar in den hals blies, vuur en kracht aan haar bewegingen te geven! Het was met elke zachte aanraking en beweging van het slapend kind, alsof electrische stroomen van kracht haar werden ingestort. Verheven is de heerschappij van den geest over het lichaam, die voor een tijd het vleesch onoverwinnelijk kan maken, en de spieren spannen als staal, zoodat de zwakken zoo sterk worden.
De zoomen van hoeve, bosch en plantsoen zweefden haar schemerend voorbij; en steeds ging zij voort, het eene gemeenzame voorwerp na het andere achter zich latende, en toefde niet en rustte niet, totdat het aanbrekende daglicht haar ver van elk gemeenzaam voorwerp op den open weg vond.
Zij was dikwijls met hare meesteres op een bezoek bij betrekkingen in het dorpje T*** aan de Ohio geweest, en kende den weg wel. Daarheen te gaan en over de Ohio te komen, waren de eerste haastige trekken van het plan harer vlucht geweest; verder kon zij alleen op God vertrouwen.
Toen zich paarden en rijtuigen op den weg begonnen te vertoonen, begreep zij met die levendigheid van bevatting, die aan een staat van buitengemeene opgewondenheid eigen is en naar eene soort van ingeving gelijkt, dat haar haastige tred en verwilderd voorkomen opmerkzaamheid en achterdocht konden wekken. Zij zette dus haar kind op den grond, bracht hare kleeding wat in orde, en stapte toen weder voort, zoo snel als zij meende te kunnen doen zonder aandacht te trekken. In haar pakje had zij een kleinen voorraad van koekjes en appelen, welke zij gebruikte om haar kind meer spoed te doen maken. Dikwijls liet zij een appel een eind vooruitrollen, en dan liep de kleine uit alle macht om hem te krijgen. Deze list, dikwijls herhaald, bracht hem menige halve mijl ver.
Na een poos kwamen zij aan een dicht boschje, waardoor eene heldere beek murmelde. Daar het kind over honger en dorst klaagde, klom zij er mede over het staketsel; en zich achter eene groote rots neerzettende, die hen voor voorbijgangers op den weg verborg, gaf zij hem een ontbijt uit haar pakje. Het knaapje was verwonderd en bedroefd dat zij niet eten kon, en toen hij, zijne armpjes om haren hals slaande, haar een stuk van zijn koekje in den mond poogde te stoppen, was het haar alsof keelkramp haar zou doen stikken.
"Neen, Harry, moeder kan niet eten tot gij veilig zijt. Wij moeten voort—voort tot wij aan de rivier komen."
En zij snelde met hem naar den weg, en dwong zich daar weder om bedaard en geregeld voort te stappen.
Zij was mijlen ver elke plaats voorbij waar zij persoonlijk bekend was. Als zij nog bij toeval iemand mocht ontmoeten die haar kende, dacht zij dat de algemeen bekende goedheid der familie strekken zou om alle achterdocht van haar af te wenden, daar het iedereen onwaarschijnlijk moest voorkomen, dat zij gevlucht zou zijn. Daar zij ook zoo blank was, dat men haar niet zonder haar opmerkzaam aan te zien voor eene kleurlinge kon herkennen, en haar kind insgelijks, was het des te gemakkelijker voor haar om onopgemerkt te blijven.
Hierop vertrouwende, ging zij tegen den middag eene nette boerenwoning binnen om te rusten, en eten voor zich zelve en haar kind te bekomen; want daar het gevaar met den afstand kleiner werd, nam ook de overmatige spanning harer zenuwen af, en voelde zij zoowel vermoeienis als honger.
De vrouw, die vriendelijk en spraakzaam was, scheen wel in haar schik te zijn dat er iemand wat met haar kwam praten, en geloofde zonder eenige navraag Eliza's opgaaf "dat zij een eind ver ging om eene week bij vrienden door te brengen," hetgeen zij in haar hart wenschte dat waarheid mocht zijn.
Een uur voor het ondergaan der zon kwam zij aan het dorp T***, bij de Ohio, vermoeid en met pijnlijke voeten, maar nog krachtig van hart. Haar eerste blik was de rivier, die gelijk de Jordaan en het Kanaän der vrijheid aan den overkant stroomde.
Het was in het begin der lente, en de rivier was gezwollen en onstuimig; groote brokken ijs dreven heen en weder op het troebele water. Door den bijzonderen vorm van den oever aan de zijde van Kentucky, waar het land met eene bocht ver in het water uitstak, was het ijs daar in groote hoeveelheid opgehouden en vastgezet, en het nauwe kanaal, dat om die bocht heenliep, was ingelijks vol ijs, zoodat de op elkander gestapelde schotsen een slagboom vormden, waartegen het afdrijvende ijs stuitte, dat als een groot golvend vlot de geheele rivier vulde, en zich bijna van den eenen oever tot den anderen uitstrekte.
Eliza stond voor een oogenblik dezen ongunstigen staat van zaken aan te zien, welke, zooals zij terstond begreep, eene gewone veerboot het oversteken moest beletten, en keerde zich toen naar eene kleine herberg op den oever om eenige navraag te doen.
De waardin, die bij het vuur bezig was met koken en bakken, keerde zich met eene vork in de hand om, toen Eliza's zachte, klagende stem haar in haar werk stoorde.
"Wat is er?" zeide zij.
"Is er tegenwoordig geen veerschuit of boot om iemand naar F*** over te zetten?" vroeg Eliza.
"Wel neen," antwoordde de vrouw. "Al de booten hebben opgehouden met varen."
Eliza's blik van schrik en teleurstelling trof de vrouw, en zij zeide vragend:
"Misschien moest gij zelf over? Iemand ziek? Ge schijnt zoo angstig te zijn."
"Ik heb een kind dat heel gevaarlijk is," antwoordde Eliza. "Ik wist er niets van voor gisteravond, en ben vandaag een heel eind gegaan, in de hoop om nog aan het veer te komen."
"Wel, dat is ongelukkig," zeide de vrouw, wier moederlijk gevoel terstond ontwaakte. "Ik heb waarlijk met u te doen.—Salomon!" riep zij uit het venster naar een achtergebouwtje.
Een man met een lederen schootsvel en zeer morsige handen kwam aan de deur.
"Zeg eens, Sam," hervatte de vrouw, "gaat die man van avond die vaten niet overbrengen?"
"Hij zeide dat hij het beproeven zou, als het maar eenigszins te wagen was," antwoordde de man.
"Er is een man hier, die van avond met eenig goed over zou gaan, als hij het durfde doen. Dat is een lieve kleine jongen," voegde de vrouw er bij en bood hem een koekje aan.
Maar het kind, geheel afgemat, schreide van vermoeienis.
"Arme kleine! Hij is het loopen niet gewend, en ik heb hem zoo gehaast," zeide Eliza.
"Wel breng hem in deze kamer," zeide de vrouw, een kamertje openende waarin een goed bed stond.
Eliza legde het vermoeide kind daarop neer en hield zijne handjes in de hare, totdat hij in slaap was. Voor haar was er geene rust. De gedachte aan den vervolger joeg haar voort, en met verlangende oogen staarde zij op den gezwollen stroom, die tusschen haar en de vrijheid golfde.
Hier moeten wij voor een oogenblik afscheid van haar nemen om naar hare vervolgers terug te keeren.
Hoewel Mevrouw Shelby beloofd had dat er haast met den maaltijd zou gemaakt worden, bleek het echter weldra, gelijk meermalen is gebleken, dat haast niet altijd spoed is. Hoewel het gebod ten aanhoore van Haley werd gegeven en door tenminste een half dozijn kleine boden naar de keuken overgebracht, scheen Tante Chloe toch niet gezind om eenigen spoed te maken. Zij bromde slechts wat, wierp haar hoofd in den nek en ging met buitengewone omslachtigheid en langzaamheid haar gang.
Eene of andere bijzondere reden scheen tot eene algemeene verbeelding onder de bedienden aanleiding te hebben gegeven, dat Mevrouw zich niet meer boos zou maken over eenig getalm; en het was verbazend welk een getal van kleine ongelukken er samenliep om den maaltijd te vertragen. Een lomperd stiet de sauspan om, en toen moest er met zorgvuldigheid weder nieuwe saus gemaakt worden, die tante Chloe met hardnekkige oplettendheid mengde en roerde, terwijl zij ieder die van haast sprak, ten antwoord gaf "dat zij geene klonterige saus op de tafel zou geven, om wien het ook wezen mocht te helpen vangen." Een helper deed een val met het water en moest naar de bron gaan om meer te halen; een ander smeet de boter als een hinderpaal in den loop der gebeurtenissen om, en van tijd tot tijd werd er grinnikend bericht in de keuken gebracht, dat "Mijnheer Haley machtig onrustig was, en onmogelijk op zijn stoel kon blijven zitten, maar telkens naar de vensters en de veranda wandelde."
"Dat heeft hij er voor," zeide Tante Chloe met verontwaardiging.
"Hij zal wel eens nog onrustiger worden als hij zijn leven niet betert. Zijn meester zal hem laten halen, en dan zullen wij zien hoe het hem gaan zal."
"Hij zal naar de plaats der pijning gaan, zonder missen," zeide kleine Jake.
"Dat verdient hij," zeide Tante Chloe strak. "Hij heeft menig hart gebroken. Ik zeg u allen," vervolgde zij, zich omkeerende, met eene opgeheven vork in de hand, "het is zooals de jongeheer George in de Openbaring las—zielen roepende onder het altaar,—roepende tot den Heer om wraak over dezulken,—en eens zal de Heer hen hooren.—dat zal Hij!"
Tante Chloe, die in de keuken in groot aanzien stond, werd met open monden aangehoord, en daar de maaltijd nu eindelijk was opgedischt, had iedereen tijd om naar haar te luisteren en met haar te praten.
"Zulke kerels zullen voor eeuwig branden, zullen ze niet?" zeide Andy.
"Of ik blij zal zijn als ik het zie!" liet kleine Jake hierop volgen.
"Kinderen!" riep eene stem, die allen deed schrikken.
Het was Oom Tom, die binnen was gekomen, en bij de deur naar het gesprek stond te luisteren.
"Kinderen," herhaalde hij, "ik weet dat gij niet weet wat gij zegt. Voor eeuwig is een schrikkend woord, kinderen; het is ontzettend om er aan te denken. Gij moet dat nooit een menschelijk wezen toewenschen."
"Wij zouden het niemand dan de zielendrijvers," zeide Andy. "Niemand kan het laten het hun toe te wenschen; zij zijn zoo ontzaglijk goddeloos."
"Roept de natuur zelve geen wraak over hen?" zeide Tante Chloe. "Rukken zij niet den zuigeling van de moederborst, en verkoopen hem—en de kleine kinderen, die zich schreiend aan hare kleeren vasthouden, rukken zij ze niet los en verkoopen ze? Rukken zij niet man en vrouw van elkander?" vervolgde zij, en begon te schreien, "al moest het hun ook het leven kosten? En voelen zij iets van dat alles—drinken en rooken zij niet, en nemen zij het niet heel licht op? O, als de duivel hen niet krijgt, waar is hij dan goed voor?"
En Tante Chloe bedekte haar gezicht met haar geruiten voorschoot, en begon in goeden ernst te snikken.
"Bidt voor degenen die u geweld aandoen, zegt het boek," zeide Oom Tom.
"Voor hen bidden!" zeide Tante Chloe. "O, dat is al te hard. Ik kan niet voor hen bidden."
"Dat is de natuur, Chloe, en de natuur is sterk," antwoordde Tom, "maar de genade des Heeren is sterker. Bovendien, gij moest bedenken in welk een ontzettenden staat de ziel van een arm schepsel is, dat zulke dingen doet—gij moest God danken, dat gij niet aan hem gelijk zijt, Chloe. Ik ben zeker dat ik mij liever tien duizendmaal zou laten verkoopen, dan dat alles te verantwoorden te hebben wat dat arme schepsel heeft."
"Ik ook veel liever," zeide Jake. "Gij ook niet Andy?"
Andy haalde zijne schouders op.
"Ik ben blij dat de meester van morgen niet is heengegaan, zooals hij voornemens was," zeide Tom, "dat zou mij meer verdriet gedaan hebben dan het verkoopen. Misschien zou het natuurlijk voor hem zijn geweest; maar het zou bitter hard voor mij geweest zijn, die hem van kind af gekend heb. Maar ik heb meester gezien en nu begin ik eenigszins met den wil des Heeren verzoend te worden. Meester kon zich niet anders helpen. Hij heeft wèl gedaan; maar ik vrees dat de zaken in de war zullen loopen als ik wegga. Men kan niet verwachten dat meester overal zal rondkijken, zooals ik deed, om alles in orde te houden. De jongens willen wel, maar zij zijn machtig zorgeloos. Dat kwelt mij."
Hier liet de schel zich hooren en werd Tom in de voorkamer geroepen.
"Tom," zeide zijn meester vriendelijk, "ik wilde u kennis geven, dat ik dezen heer eene schriftelijke belofte heb gegeven, om duizend dollars te verbeuren als gij niet gereed zijt, wanneer hij u hebben wil. Hij gaat vandaag naar zijne andere zaken zien, en gij kunt dezen dag voor u zelven hebben. Ga nu waar gij wilt, mijn jongen."
"Dank u meester," zeide Tom.
"En pas op," zeide de handelaar nu, "en fop uw meester niet met uwe negerstreken, want ik zal elken cent van hem halen als gij er niet zijt. Als hij naar mij luisterde zou hij u niet vertrouwen. Ge zijt zoo glad als alen."
"Meester," zeide Tom, en richtte zich rechtop, "ik was juist acht jaren oud, toen de oude mevrouw u in mijne armen legde, en gij waart toen nog geen jaar oud. "Daar," zeide zij. "Tom, dat moet uw jonge meester zijn; pas goed op hem," zeide zij. En nu vraag ik u, meester, heb ik ooit mijn woord gebroken of iets tot uw nadeel gedaan, vooral sedert ik een Christen ben geworden?"
Mr. Shelby was diep getroffen, en de tranen kwamen hem in de oogen.
"Mijn goede jongen," antwoordde hij, "de Heer weet dat gij niets anders dan de waarheid zegt; en als ik in staat was om anders te doen, zou de geheele wereld u niet van mij koopen."
"En zoo zeker als ik eene christinne ben," zeide Mevrouw Shelby, "zult gij losgemaakt worden, zoodra ik op eenerlei wijs de middelen kan bijeenbrengen. Mijnheer," vervolgde zij tot Haley, "let wel op aan wien gij hem verkoopt en laat het mij weten."
"Och wel ja, wat dat aangaat," antwoordde de handelaar, "misschien breng ik hem over een jaar terug, niet eens veel versleten, en verhandel hem weer."
"Dan zal ik met u handelen, en het tot uw voordeel maken," zeide
Mevrouw Shelby.
"Het is mij natuurlijk hetzelfde," liet de handelaar hierop volgen. "Ik breng ze even lief de rivier op als de rivier af, als ik maar goede zaken maak. Al wat ik zoek is bestaan, weet ge, Mevrouw; en dat is wat wij allen zoeken, denk ik."
Mr. Shelby en zijne vrouw voelden zich beiden gekrenkt en vernederd door de onbeschaamde gemeenzaamheid van den handelaar, maar beiden begrepen ook de volstrekte noodzakelijkheid om hun gevoel te bedwingen. Hoe langgeestiger en gevoelloozer hij zich toonde, des te grooter werd Mevrouw Shelby's angst dat het hem gelukken zou Eliza en haar kind te achterhalen, en des te grooter natuurlijk haar verlangen om hem door allerlei vrouwelijke kunstgrepen op te houden. Zij glimlachte dus vriendelijk, gaf hem zooveel mogelijk gelijk, praatte gemeenzaam met hem en deed al wat zij kon om den tijd ongemerkt te doen omgaan.
Tegen twee uren brachten Sam en Andy de paarden voor, naar het scheen slechts verfrischt en versterkt door het hollen van dien ochtend.
Sam had door een goed maal insgelijks nieuwe krachten gekregen en was geheel ijver en gedienstigheid. Toen Haley naderde, pochte hij tegen Andy in een bloemrijken stijl op den ontwijfelbaar goeden uitslag der onderneming, nu zij er maar eens toe kwamen.
"Uw meester geloof ik, houdt geene honden," zeide Haley toen hij gereed was om op te stijgen.
"Bij troepen," antwoordde Sam zegepralende. "Daar is Bruno—dat is een bullebak, en bovendien houdt bijna elke neger van ons een hond van de eene of andere soort."
"Poe!" zeide Haley; en hij zeide nog iets anders van die honden, waarop Sam mompelde:
"Ik zie niet in waar het toe dient, om ze zoo te vervloeken."
"Maar uw meester houdt geene honden—ik weet haast wel zeker van neen—om negers op te sporen."
Sam wist zeer wel wat hij meende, maar bleef zeer ernstig en dom onnoozel kijken.
"Onze honden hebben allemaal een fijnen reuk. Ik denk, dat ze wel van de soort zullen zijn, al zijn ze nooit gedresseerd. Zij loopen haast naar alles waar men ze op afstuurt. Hier, Bruno," riep hij, en floot te gelijk den loggen Newfoundlander, die met plompe sprongen naar hem toekwam.
"Laat ze hangen!" zeide Haley, opstijgende. "Kom aan, te paard maar."
Sam sprong te paard, en terwijl hij dit deed trok hij een gezicht tegen Andy, waarop deze in een luiden lach uitbarstte, tot groote verontwaardiging van Haley, die een slag met zijn karwats naar hem deed.
"Ik ben verbaasd over u, Andy," zeide Sam met strakken ernst. "Het is een ernstig werk, Andy. Gij moet er den gek niet mee steken. Dit is de manier niet om Mijnheer te helpen."
"Ik zal den rechten weg naar de rivier nemen," zeide Haley beslissend, toen zij op de grenzen van het landgoed waren gekomen. "Ik ken de manier van die wegloopers wel. Zij willen allen maar naar den overkant."
"Zeker," zeide Sam, "dat is het idee. Mijnheer Haley heeft den spijker vlak op den kop geslagen. Maar er zijn twee wegen naar de rivier: de landweg en de tolweg;—welken van die twee denkt Mijnheer te nemen?"
Andy keek Sam onnoozel aan, zeer verwonderd over deze nieuwe ontdekking, maar bevestigde toch dadelijk het gezegde door eene nadrukkelijke herhaling.
"Omdat," zeide Sam, "ik haast zou denken,dat Lizzy den landweg genomen heeft, die het minst begaan en bereden wordt."
Haley, hoewel slim genoeg om altijd streken te vermoeden, liet zich toch door deze redeneering eenigszins tot hetzelfde gevoel bewegen.
"Als gij maar zulke vervloekte leugenaars niet waart," zeide hij twijfelende, na een oogenblik te hebben nagedacht.
De peinzende toon, waarop dit gezegd werd, scheen Andy bijzonder te vermaken; hij bleef wat achter en schudde zoo, dat hij gevaar liep om van zijn paard te vallen, terwijl Sams gezicht onverzettelijk ernstig bleef.
"Natuurlijk," zeide Sam, "Mijnheer kan doen wat hij het liefst wil en den tolweg nemen, als hij dat het beste vindt, het is ons hetzelfde. Als ik er beter over denk, vind ik ook den tolweg het beste."
"Zij moest natuurlijk den eenzamen weg kiezen," zeide Haley, hardop denkende, zonder op het gezegde van Sam te letten.
"Daar is geen zeggen van," liet Sam hierop volgen. "Die meiden zijn zoo wonderlijk. Zij doen nooit iets dat men denkt dat zij zullen doen, maar meestal vlak contrarie. Meiden zijn natuurlijk contrarie, en dus als gij denkt dat zij den eenen weg gegaan zijn, is het beter den anderen te nemen en dan kunt gij er vast op aan dat gij ze vindt. Nu is mijne gedachte dat Lizzy den landweg heeft genomen, en dus houd ik het voor beter den tolweg te nemen."
Deze diepzinnige bespiegeling over den aard der vrouwelijke sekse scheen Haley niet bijzonder voor den tolweg in te nemen. Hij gaf zijn stellig besluit te kennen om den anderen weg te kiezen, en vroeg Sam wanneer zij daar aankwamen.
"Een beetje verder," antwoordde Sam, en gaf tevens Andy een wenk met het oog dat niet aan Haley's kant was. "Maar ik heb nu over de zaak gedacht," vervolgde hij zeer ernstig, "en ben vast van meening dat wij dien weg niet moeten gaan. Ik ben dien weg nooit geweest. Het is er schrikkelijk eenzaam en wij zouden wel kunnen verdwalen. Onze lieve Heer alleen weet waar wij zouden terecht komen."
"Ik zal toch dien weg nemen," zeide Haley.
"Nu ik er aan denk geloof ik, dat ik heb hooren zeggen dat die weg bij de beek en verderop afgeheind en gesloten is. Is het zoo niet, Andy?"
Andy was er niet zeker van; hij had maar alleen van dien weg hooren spreken, maar was er nooit over geweest. Kortom, hij wilde zich niet compromitteeren.
Haley, gewoon om de waarschijnlijkheid te berekenen tusschen logens van meerdere en mindere grootte, meende dat de landweg toch de voorkeur verdiende. Het was onwillekeurig, gelijk hij meende opgemerkt te hebben, dat Sam er het eerst van had gesproken; en zijne verwarde poging tot afrading schreef hij aan een wanhopig liegen toe, toen de neger zich bedacht had en ongenegen was om Eliza te helpen vatten.
Toen Sam dus den bedoelden weg aanwees, sloeg Haley dien driftig in, door de twee negers gevolgd.
De weg nu was inderdaad een oude weg, die vroeger tot aan de rivier had doorgeloopen, maar sedert het aanleggen van den nieuwen tolweg verlaten was. Omtrent een uur rijdens ver was hij open, maar dan werd hij door de schuttingen van verscheidene hoeven doorsneden. Sam wist dit zeer wel; en de weg was reeds zoolang gesloten geweest, dat Andy er nooit van had hooren spreken. Hij reed dus met een gezicht vol ootmoedige onderdanigheid mede, en bromde slechts tusschenbeiden dat de weg machtig ongelijk was en heel slecht voor Jerry's poot.
"Ik zal u eens wat zeggen," zeide Haley. "Ik weet wel wat ge wilt, maar ge zult mij met al dat geklaag niet van dezen weg afbrengen, zwijg dus maar stil."
Om zijn ijver te toonen, hield Sam zich alsof hij steeds scherp uitkeek. Nu riep hij dat hij op eene hoogte in de verte een vrouwenhoed zag; dan vroeg hij Andy of dat Lizzy niet was, daar beneden in de diepte, en telkens deed hij die uitroepingen op eene ruwe en rotsige plek van den weg, waar het versnellen van den draf gevaarlijk en vermoeiend moest wezen, zoodat Haley in gedurige onrust bleef.
Nadat zij omtrent een uur lang aldus hadden gereden, draafde de troep, eensklaps in eene diepte afdalende, de werf eener groote boerderij op. Er was niemand te zien, daar al de arbeiders op het veld waren, maar eene schuur die dwars over den weg stond, deed duidelijk blijken dat de tocht in deze richting hier voor goed gestuit werd.
"Heb ik dat Mijnheer niet gezegd?" zeide Sam op een toon alsof hij zeer verongelijkt was. "Hoe kan een vreemd heer denken, dat hij meer van het land zal weten dan iemand die er geboren is?"
"Gij, schelm!" zeide Haley, "dat hebt gij wel geweten."
"Heb ik u niet gezegd dat ik het wist, toen gij mij niet woudt gelooven? Ik heb Mijnheer gezegd dat de weg afgezet en gesloten was, en dat ik niet dacht dat wij er door zouden kunnen. Andy heeft het gehoord."
Dit was al te waar om het tegen te spreken, en de ongelukkige Haley moest zijne gramschap verkroppen zoo goed hij kon. Zij keerden terug en sloegen den gewonen grooten weg in.
Ten gevolge van al dat oponthoud, was het bijna een uur nadat Eliza haar kind in de dorpsherberg te slapen had gelegd, toen de troep het dorp kwam inrijden. Eliza stond voor het venster naar een andere kant uit te zien, toen Sam met zijn scherpe oogen haar ontdekte. Haley en Andy waren eenige schreden achter. Op dit oogenblik wist Sam zijn hoed te laten afwaaien en deed daarbij een luiden, eigenaardigen uitroep, die haar deed schrikken. Zij trad achteruit, en de geheele troep reed het venster voorbij naar de voordeur.
Duizendvoudige kracht scheen Eliza in dat eene oogenblik te worden ingestort. Hare kamer kwam met eene zijdeur op de rivier uit. Zij greep haar kind en vloog de trap af naar den waterkant. De handelaar zag juist een zweem van haar, toen zij achter den hoogen kant verdween. Oogenblikkelijk wierp hij zich van zijn paard, en Sam en Andy te hulp roepende, zette hij haar na, gelijk een hond een stuk wild. In dat bedwelmende oogenblik schenen hare voeten den grond nauwelijks te raken; in een oogenblik was zij aan den waterkant. Vlak achter haar kwamen zij aan, en met eene kracht begaafd, welke God alleen aan wanhopigen geeft, deed zij met een wilden schreeuw een geweldigen sprong, die haar over de opene strook water langs den oever op het ijsvlot bracht. Het was een wanhopige sprong, niet mogelijk dan alleen voor de razernij der wanhoop. Haley, Sam en Andy gaven onwillekeurig een schreeuw en staken de handen op, toen zij het waagstuk zagen.
De groote, groene ijsschots kantelde en kraakte, toen zij er op neerkwam, maar zij toefde geen oogenblik. Met nog een wilder schreeuw sprong zij op een andere, al verder en verder, struikelende, springende, uitglijdende en weder opvliegende. Hare schoenen bleven steken, hare kousen werden haar van de voeten gereten, haar bloed teekende elken voetstap; maar zij zag niets, voelde niets, totdat zij flauw, als in een droom, den grond van Ohio onderscheidde en een man zag, die haar de hand reikte om haar op den oever te helpen.
"Ge zijt een knappe meid, wie ge ook wezen moogt," zeide de man met een vloek.
Eliza herkende de stem en het gezicht van den eigenaar eener hoeve, niet ver van hare oude woning.
"O, Mijnheer Symmes, red mij—red mij toch—verberg mij!" riep zij uit.
"Wat is dat?" zeide de man. "Waarachtig, als dat geene meid van
Shelby is!"
"Mijn kind—dit jongetje—hij heeft hem verkocht! Daar is zijn meester," zeide zij naar den overkant wijzende. "O Mijnheer Symmes, gij hebt ook een jongetje!"
"Dat heb ik," zeide de man, terwijl hij haar ruw maar vriendelijk tegen den steilen kant optrok. "Bovendien, ge zijt eene meid die hart heeft. Ik houd van courage, waar ik dien ook zie."
Toen zij boven op den kant gekomen waren, bleef de man staan.
"Ik zou gaarne iets voor u doen," zeide hij, "maar ik kan u nergens brengen. Het beste wat ik doen kan, is u te zeggen, dat gij daarheen gaat," vervolgde hij, naar een groot wit huis wijzende, dat een eind van het dorp op zich zelf stond. "Ga daar; dat zijn goede lieden. Er is geene soort van gevaar of zij zullen u helpen—zij zijn aan dat alles gewoon."
"De Heere zegene u!" zeide Eliza ernstig.
"Toch niet, toch niet,' antwoordde de man. "Wat ik gedaan heb, heeft niets te beduiden."
"En o, Mijnheer, gij zult het toch zeker niemand zeggen!"
"Loop naar den donder, meid! Waar houdt gij iemand voor? Wel natuurlijk niet," antwoordde de man. "Kom, ga nu heen als een knappe verstandige meid, die gij zijt. Gij hebt uwe vrijheid verdiend, en wat mij betreft, zult gij ze hebben."
Zij sloot haar kind in hare armen en ging snel en met vaste schreden heen. De man bleef haar staan nakijken.
"Shelby zal dit misschien niet heel buurmanachtig gedaan vinden; maar wat zal iemand doen? Als hij eene van mijne meiden in denzelfden nood vindt, laat hij het dan vrij ook zoo maken. Ik ben nooit in staat geweest om wat voor schepsel het ook wezen mocht te zien vluchten voor zijn leven, hijgende en zwoegende, met de honden achteraan, en het dan tegen te houden. Buitendien, ik zie geene enkele verplichting voor mij om voor anderen jager en vanger te wezen."
Zoo sprak de arme heidensche Kentuckiër, die niet in de constitutioneele burgerplichten onderwezen was en zich dus liet verlokken om eenigszins op eene christelijke manier te handelen, hetgeen hij, als hij beter opgevoed en meer verlicht was geweest, niet had mogen doen.
Haley had met stomme verbazing naar dit tooneel staan staren, totdat Eliza achter den hoogen kant verdween. Toen keerde hij zich naar Sam en Andy met een verwonderd vragenden blik.
"Dat was tamelijk knap gedaan," zeide Sam.
"De meid heeft zeven duivels in het lijf, geloof ik," zeide Haley. "Zij sprong als een wilde kat."
"Wel," hervatte Sam, zijn hoofd krabbende, "ik hoop dat Mijnheer het ons niet kwalijk nemen zal, als wij dien weg niet probeeren. Ik geloof niet dat ik er courage genoeg toe heb." En Sam liet een schor gelach hooren.
"Lacht gij nog!" snauwde de handelaar.
"God zegene u, meester, ik kon het niet laten," antwoordde Sam en gaf zijne lang gesmoorde opgetogenheid lucht. "Zij maakte zulk eene wonderlijke vertooning, daar wippende en springende over dat krakende ijs. En het hooren er van! Plomp, krik, krak, plis, plas! He, wat ging dat!" En Sam en Andy lachten, dat hun de tranen over de wangen rolden.
"Ik zal u wel anders leeren lachen," zeide de handelaar en sloeg naar hunne hoofden met zijne karwats.
Beiden bukten, liepen schreeuwende en joelende den oever op, en waren te paard eer hij hen bereikte.
"Goeden avond, meester," zeide Sam zeer ernstig. "Ik geloof vast, dat Mevrouw ongerust over Jerry zal wezen.
"Mijnheer Haley zal ons nu wel niet langer willen ophouden. Mevrouw zou er toch niet van willen hooren dat wij de paarden van avond over Lizzy's brug brachten."
En Andy een schertsenden ribbestoot gevende, reed hij voort, door zijnen makker in vollen ren gevolgd, terwijl de wind nog lang hun schaterend gelach overwoei.
Het was juist schemeravond, toen Eliza dien wanhopigen aftocht over de rivier waagde. De grauwe avondnevel, die langzaam uit het water oprees, omhulde haar toen zij den oever besteeg, en deed haar spoedig geheel verdwijnen, terwijl de gezwollen stroom en de drijvende ijsschotsen een onoverkomelijken slagboom tusschen haar en haren vervolger plaatsten. Haley keerde dus langzaam en ontevreden naar de herberg terug, om daar te overleggen wat verder te doen. De vrouw opende voor hem de deur van een voorkamertje, met een karpet op den grond en gemeubileerd met eene tafel, met blinkend wasdoek bedekt, eenige stoelen met hooge pooten en leuningen, en eenige hard gekleurde pleisterbeeldjes op den mantel van den schoorsteen, waarin een smeulend vuur brandde. Bovendien stond bij den schoorsteen nog eene lange houten bank, en daarop zette Haley zich neer om over de onzekerheid van alle menschelijke hoop te peinzen.
"Wat had ik ook met het kleine kreng noodig," zeide hij bij zich zelven, "dat ik mij daarvoor zoo voor den gek moest laten houden?"
Hij verlichtte zijn hart door eene niet zeer keurig uitgezochte litanie van verwenschingen tegen zich zelven, die wij, hoewel er goede reden zou zijn om ze voor zeer gepast te houden, om den smaak onzer lezers niet te kwetsen, maar niet zullen herhalen.
Hij werd gestoord door de luide, ruwe stem van een man die voor de deur scheen af te stijgen, en haastte zich naar het venster.
"Waarachtig, als dat nu niet het naaste bijkomt bij wat de menschen voorzienigheid noemen!" zeide Haley bij zich zelven. "Ik geloof dat Tom Loker daar is."
Hij haastte zich naar buiten. Bij het buffet stond een grof gespierd man, van volle zes voet lengte en breed naar evenredigheid. Hij had een jas van buffelhuid aan, met het haar naar buiten, hetgeen aan zijn voorkomen eene ruigheid en woestheid gaf, volkomen strookende met de uitdrukking van zijn gezicht. Elke trek van dat gezicht en elke vorming van het hoofd, die dierlijke woestheid kon aanduiden, was zoo sterk mogelijk ontwikkeld. Wanneer onze lezers zich een bulhond konden voorstellen, die tot eene manslengte was opgegroeid en met een hoed en jas rondliep, zouden zij geen slecht denkbeeld hebben van het algemeene voorkomen van dezen man. In zijn gezelschap had hij een reisgenoot, die in vele opzichten een volmaakt contrast met hem aanbood. Deze was kort en tenger, vlug en katachtig in zijne bewegingen, en had iets turends en loerends in zijne scherpe zwarte oogen, waarmede al de even scherpe trekken van zijn gelaat overeenstemden. Zijn lange, smalle neus liep in zulk eene spitse punt uit, alsof hij in alles wilde inboren; zijn dun, gladgestreken, zwart haar stak insgelijks met spitse punten naar voren, en al zijne bewegingen en gebaren duidden listige, voorzichtige slimheid aan. De groote, grove man schonk een bierglas half vol brandewijn en goot het zonder een woord te spreken in eens in zijn keel. De kleine, magere man verhief zich op de teenen, stak het hoofd eerst naar den eenen en toen naar den anderen kant, alsof hij aan de flesschen wilde ruiken, en bestelde eindelijk een glaasje likeur, met eene schelle, pieperige stem en met een voorkomen van voorzichtig overleg. Toen het hem gegeven werd, nam hij het op en bekeek het met vergenoegde aandacht, gelijk iemand die denkt dat hij iets juist van pas heeft gedaan, en ging het toen met korte, bedachtzame teugjes uitdrinken.
"Wel, wie zou zulk een geluk verwacht hebben! Hoe vaart gij,
Loker?" zeide Haley naderkomende, en reikte den groven man zijne hand.
"Voor den duivel, Haley, hoe komt gij hier?" was het beleefde antwoord.
De katachtige man, die den naam van Marks droeg, hield dadelijk op met slurpen, stak zijn hoofd vooruit, en keek onzen nieuwen bekende vragend aan.
"Zeg eens, Tom," hervatte Haley, "het is gelukkig dat ik u zie. Ik zit verduiveld in de klem en gij moet er mij eens uit helpen."
"Hm! Wel te denken!" bromde zijn vriendelijke bekende. "Daar kan iemand wel zeker van zijn, als ge blijde zijt hem te zien moet het om een reden zijn. Wat is er nu aan de hand?"
"Gij hebt daar een vriend?" zeide Haley, Marks twijfelachtig aanziende. "Een compagnon misschien?"
"Ja, zoowat. Hier, Marks, dat is de man met wien ik te Natchez ben geweest."
"Het zal mij pleizier doen kennis met hem te maken," zeide Marks, eene lange, magere hand, gelijk een ravenklauw, uitstekende. "Mijnheer Haley, geloof ik?"
"Dezelfde, Mijnheer," antwoordde Haley. "En nu, Heeren, nu wij elkander zoo gelukkig hebben ontmoet, dunkt mij, moest ik eens op een kleinigheid trakteeren. Kom aan, oude," vervolgde hij tegen den man aan het buffet, "geef heet water, suiker en sigaren, en eene goede portie van "het echte goed," dan zullen wij de kennis eens hernieuwen."
Ziedaar dan de kaarsen aangestoken, het vuur in den haard opgepookt, en onze drie vrienden om eene tafel gezeten, wel voorzien met al het noodige om kennis aan te knoopen en te hernieuwen.
Haley begon een aandoenlijk verhaal van zijn ongeval. Loker kneep zijn mond dicht en luisterde met norsche aandacht. Marks, die met veel omslag een glas punch naar zijnen eigen bijzonderen smaak gereed maakte, keek tusschenbeide eens op en stak dan zijn scherpen neus bijna in Haley's gezicht. Hij luisterde ook oplettend naar het geheele verhaal, en het slot scheen hem buitengemeen te vermaken; want hij lachte dat hij schudde, hoewel zonder geluid te geven, en kneep met een gezicht vol pret zijn lippen dicht.
"Zoo zijt ge dan gefopt?" zeide hij eindelijk. "Nu, het is aardig gedaan."
"Dat jonge goed geeft veel last in den handel," zeide Haley droevig.
"Als wij een ras van meiden konden maken dat niet om hare jongen gaf," liet Marks hierop volgen, "dunkt mij, dat het nagenoeg de grootste uitvinding van onzen tijd zou zijn."
"Ja," zeide Haley hierop, "ik heb het nooit kunnen begrijpen. Jongen zijn een grooten last voor de meiden, en men zou denken dat ze blij moesten zijn, als zij er af raakten; maar dat zijn ze toch niet. En hoe meer last een jong geeft, en hoe minder het eigenlijk deugt, zooveel te meer zijn zij er aan gehecht."
"Ja, Mijnheer Haley," zeide Marks.—"Och, geef mij eens het water aan!—Ja, Mijnheer, gij zegt daar wat ik altijd gedacht heb. Eens heb ik eene meid gekocht—eene knappe, frissche meid was zij, en tamelijk mooi ook—en die had een jong dat ellendig ziekelijk was, een krommen rug had of zoo iets; en ik gaf hem weg aan een man die wilde probeeren of hij hem kon grootbrengen, als hij hem toch niets kostte; en ik had nooit gedacht dat de meid het zich zou aantrekken; maar o! o! gij had eens moeten zien hoe zij te werk ging. Zij scheen waarlijk zooveel te meer van het kind te houden, omdat het ziekelijk en lastig was en haar plaagde; en zij veinsde dat maar niet, neen zij huilde en werd er mager van, alsof zij alles verloren had wat zij had. Het was waarlijk koddig, als men het zoo bedacht. Maar de grillen van vrouwen zijn onverklaarbaar."
"Wel, zoo is het mij ook gegaan," hervatte Haley. "Verleden zomer werd er aan de Roode Rivier eene meid aan mij verkocht, met een kind dat er goed genoeg uitzag en oogen had, zoo helder als die van u; maar toen ik beter keek, bevond ik dat het stekeblind was—stekeblind. Wel, gij begrijpt, ik vond er geen kwaad in, om hem maar van de hand te doen zonder er iets van te zeggen, en ik verkocht hem voor een vaatje jenever; maar toen wij hem van de meid kwamen weghalen, geleek zij wel eene tijgerin. Het was vóórdat wij van de rivier waren en ik had mijn troep niet geboeid. Wat zou ze dus doen? Zij vliegt op eene katoenbaal, grijpt een van het volk op het dek een mes uit de hand, en ik zeg u, zij deed in het eerst iedereen voor haar loopen, tot zij zag dat het toch niet baten zou; en toen keert zij zich om en springt, met jong en al, plompverloren in de rivier, zinkt als een steen en komt nooit weder boven."
"Bah!" zeide Tom Loker, die met blijkbare minachting naar deze verhalen had geluisterd. "Gij weet er beiden niet mede om te gaan. Mijne meiden zullen zich nooit zoo aanstellen, dat zeg ik u."
"Zoo! Hoe voorkomt gij dat?" vroeg Marks snel.
"Hoe ik het voorkom! Wel, als ik eene meid koop, die een jong heeft dat verkocht kan worden, ga ik even naar haar toe en houd mijne vuist voor haar gezicht, en zeg: "Kijk eens hier. Als gij mij één dwars woord geeft, zal ik uw gezicht inbeuken. Ik wil geen woord hooren—geen begin van een woord." En dan zeg ik verder: "Dat jong is van mij, niet van u; gij hebt er niets mee te maken. Ik zal het bij de eerste gelegenheid verkoopen. Pas op dat gij geen spektakel daarover maakt, of ik zal u doen wenschen dat gij nooit geboren waart." Ik zeg u, zij zien dan wel dat het geen gekheid is als ik begin. Het maakt haar zoo stom als visschen; en als eene van haar begint en maar eens jankt, wel…." En daarmede liet hij zijne vuist op de tafel vallen met een bons, die zijn rede genoegzaam aanvulde.
"Dat noem ik spreken!" zeide Marks glimlachend en gaf Haley een stoot in de zijde. "Weet Tom het die meiden niet aan het verstand te brengen, he? Ik geloof dat zij u wel begrijpen, Tom, al zijn alle negerkoppen wollig. Zij zullen niet twijfelen aan uwe meening, Tom. Als gij de duivel niet zijt, Tom, zijt gij zijn tweelingbroeder; dat wil ik voor u getuigen."
Tom nam dit compliment met voegzame bescheidenheid aan, en keek zoo vriendelijk als hem mogelijk was.
Haley, die vrij wat gedronken had, begon een bijzondere verheffing van zedelijk gevoel te ontwaren—geen ongewoon verschijnsel bij heeren van een ernstig en nadenkend karakter onder dergelijke omstandigheden.
"Wel, Tom," zeide hij, "dat is waarlijk te erg, zooals ik u altijd gezegd hebt. Gij weet wel, Tom, hoe ik over die dingen met u placht te praten daar te Natchez, en u placht te bewijzen dat wij er evenveel mee wonnen voor deze wereld, als wij hen goed behandelden, en bovendien beter kans hielden om eindelijk in den hemel te komen, als wij eens opraakten en toch anders niets meer konden krijgen. Weet ge dat nog wel?"
"Bah, of ik het weet!" antwoordde Tom. "Maak me niet misselijk met dien kost. Mijne maag begint nu al te koken." En hij dronk een half glas klaren brandewijn uit.
"Ik zeg dit," hervatte Haley, achterover in zijn stoel leunende en met nadrukkelijke gebaren, "ik zeg dit: ik heb altijd gemeend mijn handel te drijven om er geld mede te winnen, eerst en vooral zoo goed als iemand; maar daarom is de handel toch niet alles en geld is niet alles, want wij hebben allen toch eene ziel. Het kan mij niet schelen, wie mij dat hoort zeggen—en ik denk er ver….d dikwijls aan, zoodat ik het ook wel zeggen mag. Ik geloof aan den godsdienst, en eens, als ik geld genoeg bij elkander heb, denk ik ook voor mijne ziel te zorgen, en wat baat het dus meer goddeloosheid te doen dan werkelijk noodig is? Mij komt het voor dat het lang niet voorzichtig is."
"Voor uwe ziel te zorgen!" zeide Tom verachtelijk. "Men zou hard moeten zoeken om eene ziel in u te vinden. Maak u daarover maar niet ongerust. Al zift de duivel u door een koornzeef, hij zal geene ziel vinden."
"Wel, Tom, wat zijt gij barsch!" zeide Haley. "Waarom kunt gij het niet vriendelijk opnemen, als iemand tot uw bestwil spreekt?"
"Houd op met dat gemaal," antwoordde Tom, even grof. "Ik kan bijna alle praatjes van u hooren, behalve die vrome praatjes—die zouden mij ziek maken. En wat is dan eigenlijk het verschil tusschen u en mij? Het is niet dat gij een zier beter zijt, of een zier meer gevoel hebt—maar het is klinkklare hondsche laaghartigheid en lafheid, dat gij den duivel wilt bedriegen en u zelven uit zijne klauwen redden. Doorzie ik het niet? En uw "godsdienstig worden," zooals gij zegt, is maar een gemeene streek. Ge laat uw leven lang uwe rekening bij den duivel oploopen, en wilt dan uitvluchtjes zoeken als het tijd van betalen wordt. Bah!"
"Kom, kom, Heeren, dat zijn dingen, die nu niet te pas komen," zeide Marks hierop. "Mijnheer Haley is een heel ordentelijk man, daar twijfel ik niet aan, en heeft zijne eigene soort van geweten; en gij, Tom, hebt ook uwe manier van denken, en die is ook heel goed; maar twisten weet ge, baat niets. Laten wij tot de zaak komen. Wat is het nu, Mijnheer Haley? Gij wilt dat wij u helpen om die meid te vangen?"
"De meid gaat mij niet aan; zij is van Shelby. Het is mij maar om den jongen te doen. Ik ben een gek geweest dat ik den aap gekocht heb."
"Gij zijt doorgaans een gek," bromde Tom.
"Stil toch, Loker," duwde Marks hem toe. "Mijnheer Haley wil ons immers een goed karweitje aan de hand doen. Zeg eens, hoe ziet die meid er uit, en wat is zij?"
"Wel, blank en mooi, en goed opgebracht. Ik had Shelby achthonderd of duizend voor haar willen geven, en zou nog goede winst hebben gemaakt."
"Blank, mooi en goed opgebracht?" herhaalde Marks met levendige begeerte in al zijne scherpe trekken. "Kijk eens aan, Loker, welk een heerlijk kansje! Wij moeten de zaak voor eigen rekening ondernemen; wij vangen ze; de jongen gaat natuurlijk naar Mijnheer Haley, en wij brengen de meid op speculatie naar Orleans. Is dat niet heerlijk?"
Tom, wiens breede grove mond onder het luisteren had opengestaan, sloot hem nu op eens dicht, gelijk een bulhond naar een stuk vleesch hapt, en scheen vervolgens op zijn gemak het smakelijke denkbeeld te verzwelgen.
"Gij weet," zeide Marks tot Haley, onder de hand zijn glas punch omroerende, "wij hebben rechters overal langs de kust, die klaar staan om alle noodige kleinigheden in ons vak te doen. Tom moet voor het vangen zorgen; en ik kom als een heer gekleed, met blinkende laarzen, en dat alles als er gezworen moet worden. Gij moet eens zien," vervolgde hij met trotsche zelfvoldoening, "hoe ik mij dan houden kan. Den eenen dag ben ik Mr. Twickens van New-Orleans; den anderen dag kom ik zoo van mijne plantage aan de Paarlrivier, waar ik vijfhonderd negers heb; dan weder ben ik een verre neef van Henry Clay, of een ander groot man. Ieder heeft zijn bijzonder talent, weet ge. Tom is een kerel, als er gebulderd of gevochten moet worden, maar voor het liegen deugt hij niet; dat gaat hem niet natuurlijk af. Maar o, als er iemand in het land is, die beter op alles kan zweren, en alle omstandigheden beter bij elkander brengen, en een strakker gezicht daarbij kan zetten dan ik, dan zou ik hem wel eens willen zien—meer zeg ik niet. Ik geloof dat ik het wel klaren zou, al keken de rechters wat nauwer dan zij doen. Somtijds wenschte ik haast dat zij wat nauwer keken; het zou veel aardiger en prettiger zijn, als zij dat deden, weet ge!"
Tom Loker die, gelijk reeds gebleken is, langzaam in zijn denken en doen was, stoorde hier Marks door zijne zware vuist op de tafel te laten vallen, zoodat er alles op rinkelde.
"Ik doe het," zeide hij.
"Gij behoeft de glazen daarom niet te breken," zeide Marks. "Bewaar uwe vuist maar voor tijd van nood."
"Maar, Heeren, zal ik dan ook geen aandeel hebben in de winst?" vroeg
Haley nu.
"Is het niet genoeg, dat wij den jongen voor u vangen?" antwoordde
Loker. "Wat wilt gij anders?"
"Wel," zeide Haley, "dat ik u het kansje aan de hand doe, is toch iets waard. Zeg tien percent van de winst, na aftrek van de kosten."
Loker barstte uit in een geduchten vloek en liet nog eens zijne vuist op de tafel vallen.
"Ken ik u niet, Daniël Haley?" zeide hij vervolgens. "Denk niet dat ge mij zoo zult beetnemen. Gelooft gij dat Marks en ik het negervangen bij de hand hebben genomen, alleen om zulke heeren als gij zijt van dienst te wezen, en niets voor ons zelven te verdienen? Dat lijkt er niet naar. Wij houden de meid geheel en al, en gij moogt u maar stilhouden, of wij houden ze allebei. Wat zou het ons beletten? Hebt gij ons het wild niet gewezen? Wij mogen het evengoed vangen als gij, zou ik denken. Als gij of Shelby ons wilt vervolgen, ga dan maar eens kijken waar de patrijzen van verleden jaar zijn. Als gij die of ons vinden kunt, staat het u vrij."
"Welnu, laat het dan maar zoo blijven," zeide Haley ontsteld. "Gij vangt dus den jongen voor mij. Gij hebt mij altijd eerlijk behandeld Tom, en uw woord gehouden."
"Dat weet gij wel," antwoordde Tom. "Ik houd mij niet op met uw geteem; maar valsch spel speel ik zelfs den duivel niet. Wat ik zeg dat ik doen zal dat doe ik. Dat weet gij wel, Daniël Haley."
"Ja wel, ja wel; dat zeide ik ook, Tom. En als gij mij maar beloven wilt dat gij den jongen over een week voor mij gereed zult houden, waar gij maar zelf verkiest, is het al wat ik eisch."
"Maar nog lang niet al wat ik eisch," hervatte Tom. "Gij denkt toch niet dat ik voor niet zaken met u gedaan heb te Natchez, Haley? Ik heb geleerd een aal vast te houden als ik hem pak. Gij moet vijftig dollars geven, maar vooruit, of ik verzet geen voet. Ik ken u wel."
"Wat als ik u een kansje aan de hand heb gedaan, dat u duizend of zestienhonderd zuivere winst kan opbrengen? Wel Tom, ge zijt onredelijk."
"Ja, en hebben wij geen werk aangenomen voor vijf weken achtereen, zooveel als wij maar af kunnen? En als wij nu alles verzuimen, en die jongen van u gaan naloopen en eindelijk misschien de meid niet eens pakken—meiden zijn altijd duivels moeielijk te pakken—wat dan? Zoudt gij ons dan een cent betalen? Mij dunkt, ik zie het u al doen! Bah! Neen, tel ons uwe vijftig op de hand toe. Als de zaak goed uitkomt, geven wij ze u terug, zoo niet dan is dat voor onze moeite. Dat is billijk. Niet waar, Marks?"
"Zekerlijk, zekerlijk," antwoordde Marks op een verzoenenden toon. "Het is maar geld op de hand. Maar wij zullen de zaak wel in der minne schikken, wees maar gerust. Tom zal u den jongen brengen waar gij verkiest; niet waar, Tom?"
"Als ik het jong vang, breng ik het naar Cincinnatie en laat het bij grootmoeder Belcher," antwoordde Loker.
Marks had eene smerige portefeuille uit zijn zak gehaald, en een strook papier daaruit nemende, begon hij mompelende te lezen:
"Barnes—Shelby County—jongen Jim, driehonderd dollars voor hem, dood of levend, Edward—Dick en Lucy—man en vrouw, zeshonderd dollars; meid Polly met twee kinderen, zeshonderd voor haar of haar hoofd. Ik loop onze zaken eens even door, om te zien of wij dit nog kunnen waarnemen.—Wij zullen Adams en Springer op deze moeten afzenden," zeide hij na zich eene poos te hebben bedacht. "Zij staan al eenigen tijd geboekt."
"Zij zullen te veel rekenen," zeide Tom.
"Dat zal ik wel schikken. Zij zijn zoo jong in het vak en zullen wel begrijpen, dat zij goedkoop moeten werken," antwoordde Marks, terwijl hij stil voortlas. "Drie er van zijn gemakkelijke karweien, want al wat zij te doen hebben, is ze dood te schieten of te zweren dat zij doodgeschoten zijn; en daar kunnen zij natuurlijk niet veel voor rekenen. Die andere dingen kunnen nog wel wat uitgesteld worden;"—daarmede vouwde hij het papier weder op. "Laten wij nu tot de bijzonderheden overgaan. Gij hebt dus die meid aan land zien komen, Mijnheer Haley?"
"Zeker—zoo duidelijk als ik u zie."
"En een man die haar den kant ophielp?" zeide Loker.
"Zeker zag ik dat."
"Waarschijnlijk is zij ergens ingenomen," zeide Marks nu. "Waar? Dat is de vraag. Wat zegt gij Tom?"
"Wij moeten van nacht nog de rivier over," zeide Tom.
"Maar er ligt hier geene boot," liet Marks daarop volgen. "En het ijs kruit geweldig. Zou het niet gevaarlijk zijn?"
"Daar weet ik niet van, maar alleen dat het gedaan moet worden," antwoordde Tom beslissend.
"Maar toch," hervatte Marks onrustig. "Ik weet niet." Hij stond op en ging naar het venster. "Het is pikdonker buiten, en…."
"Het lange en het korte van de zaak is, dat ge bang zijt, Marks. Maar dat kan ik niet helpen, ge moet toch mee. Zoudt ge misschien een paar dagen willen wachten tot de meid langs den onderaardschen spoorweg [3] naar Sandusky of zoo is gebracht?"
"O neen, ik ben volstrekt niet bang," zeide Marks. "Maar—"
"Maar wat?"
"Wel, eene boot. Gij weet dat er geene boot is."
"Ik heb de vrouw hooren zeggen dat er van avond eene kwam, en dat er iemand mede overging. Gevaarlijk of niet, wij moeten met hem mede," zeide Tom.
"Ik onderstel dat gij goede honden hebt?" merkte Haley nu aan.
"Allerbeste," antwoordde Marks. "Maar wat baat dat? Gij hebt toch niets van haar, om aan te laten ruiken."
"Ja, dat heb ik wel, zeide Haley zegepralende. "Hier is haar doek, dien zij in haar haast op bed heeft laten liggen en haar hoed ook."
"Dat is gelukkig," zeide Loker. "Geef maar hier."
"Maar de honden zouden de meid kunnen beschadigen, als zij haar onverwacht pakten," zeide Haley.
"Dat is eene bedenking," zeide Marks. "Onze honden hebben daar in Mobile eens een kerel half in stukken gescheurd eer wij hen konden terug roepen."
"Wel, ziet ge, voor deze soort, die voor haar mooi moet verkocht worden, gaat dat niet aan," zeide Haley.
"Dat begrijp ik," antwoordde Marks. "En bovendien, als zij ingenomen is, gaat het ook niet. Honden helpen niet in deze staten, waar die schepsels met rijtuig weggebracht worden; zij kunnen dan natuurlijk geen spoor vinden. Zij helpen maar alleen in de plantages, waar de negers als zij wegloopen zelf moeten loopen, en niet geholpen worden!"
"Welnu," zeide Loker, die even de kamer uit was geweest om iets te vragen; "zij zeggen dat de man met de boot gekomen is. Dus Marks…."
Deze keek treurig rond in het aangename nachtverblijf, dat hij verlaten moest, maar stond toch langzaam op. Na nog eenige afspraken te hebben gemaakt, stelde Haley met zichtbaren tegenzin Tom de vijftig dollars ter hand, en zoo scheidde het elkander waardige drietal voor dien avond.
Indien sommige van onze beschaafde en christelijke lezers iets tegen het gezelschap hebben, waarin dit tooneel hen gebracht heeft, laten wij hen dan mogen verzoeken om bijtijds hunne vooroordeelen te overwinnen. Het negervangen, moeten wij hun herinneren, verheft zich thans tot de waardigheid van een wettig en patriotsch beroep. Wanneer het geheele breede land tusschen den Mississippi en de Stille Zuidzee ééne groote markt voor lichamen en zielen wordt, en menschelijke koopwaar de locomotieve neigingen dezer negentiende eeuw behoudt, kunnen de handelaar en de negerjager nog wel eens tot onze aristocratie gerekend worden.
Terwijl dit in de herberg voorviel, reden Sam en Andy vol blijde zelfvoldoening naar huis.
Sam was zoo opgewonden als maar mogelijk was, en gaf zijne overmaat van genot lucht door allerlei onnatuurlijke geluiden en uitroepingen, en allerlei wonderlijke bewegingen en verwringingen van zijn lichaam. Somtijds reed hij het achterste voor, met het gezicht naar den staart van zijn paard; en zich dan met een zegekreet en een luchtsprong weder recht plaatsende, zette hij een ernstig gezicht en begon Andy op hoogdravenden toon eene vermaning te geven, dat hij lachte en voor gek speelde. Dan weder sloeg hij zich met de handen in de zijden en hief een schaterend gelach aan, zoodat het door de oude bosschen weergalmde. Onder al die grimassen wist hij echter zijn paard in vliegenden ren te houden, tot hij met zijn makker, tusschen tien en elf uur, weder over het kiezelgruis langs de veranda knerste. Mevrouw Shelby ijlde naar buiten.
"Zijt gij dat, Sam? Waar zijn zij?"
"Mijnheer Haley zit in de herberg uit te rusten. Hij is schrikkelijk vermoeid, Mevrouw."
"En Eliza, Sam?"
"O, zij is den Jordaan over. In het land van Kanaän, zou iemand mogen zeggen."
"Wat meent gij toch, Sam?" zeide Mevrouw Shelby, bijna flauw vallende, toen de mogelijke beteekenis dezer woorden haar te binnen kwam.
"Wel, Mevrouw, de Heere bewaart die de Zijnen zijn. Lizzy is over de rivier gekomen naar Ohio, zoo wonderlijk, alsof de Heere haar in een vurigen wagen met twee paarden had overgebracht."
Sams vroomheid was in de tegenwoordigheid zijner meesteres bijzonder vurig, en hij bracht dan altijd zooveel schriftuurlijke uitdrukkingen en beelden te pas als hij maar kon.
"Kom hier, Sam," zeide Mr. Shelby, die insgelijks onder de veranda was gekomen, "en zeg uwe meesteres wat zij verlangt te weten. Kom, Emilia," vervolgde hij, zijn arm om haar heenslaande. "Gij staat te beven. Gij geeft al te veel toe aan uw gevoel."
"Te veel toe aan mijn gevoel! Ben ik geene vrouw—geene moeder? Zijn wij niet bij God verantwoordelijk voor dat arme schepsel? O God, reken ons deze zonden niet toe!"
"Welke zonde, Emilia? Gij ziet immers zelve wel, dat wij alleen maar gedaan hebben wat wij moesten doen."
"Het geeft mij toch een ontzettend gevoel van schuld," antwoordde
Mevrouw Shelby. "Dat kan ik niet wegredeneeren."
"Hier, Andy, gij neger, maak wat haast!" riep Sam. "Breng de paarden naar den stal. Hoort gij niet dat de meester mij roept?"
En weldra verscheen Sam, met zijn hoofdsieraad van palmbladeren in de hand, voor de deur der voorkamer.
"Zeg ons nu duidelijk, Sam, hoe de zaak is afgeloopen," zeide
Mr. Shelby. "Waar is Eliza, als gij dit weet?"
"Wel, meester, ik zag haar met mijne eigene oogen op het drijvende ijs overstappen. Zij kwam op eene buitengemeene manier aan den overkant; het was niets minder dan een wonder. En ik zag een man aan den Ohiokant haar ophelpen, en toen raakte zij in het donker uit mijne oogen."
"Ik vind dat wonder eenigszins ongeloofelijk, Sam. Op drijvend ijs overstappen gaat zoo gemakkelijk niet," zeide Mr. Shelby.
"Gemakkelijk!" riep Sam. "Niemand kon het gedaan hebben, als de Heere hem niet hielp. Ik zal het u zeggen, hoe het was. Mijnheer Haley en ik en Andy, wij kwamen aan het herbergje aan de rivier, en ik reed een beetje vooruit—ik had zulk een ijver om Lizzy te vangen, dat ik mij niet kon inhouden—en toen ik voorbij het venster kwam, daar stond zij zoo waar vlak in het gezicht en zij kwamen achter mij aan. Wel, ik verlies mijn hoed, en schreeuw hard genoeg om de dooden wakker te maken. Natuurlijk hoort Lizzy dat en zij stapt achteruit, en Mijnheer Haley rijdt voorbij naar de deur. En toen liep zij de achterdeur uit naar de rivier. En toen zag Mijnheer Haley haar en schreeuwde, en hij en ik en Andy, wij liepen haar na. Zij komt aan de rivier, en daar was de strooming langs den kant volle tien voet breed, en aan de overzijde lag het ijs op en neer te wiegelen, alsof het een groot eiland was. Wij kwamen recht achter haar aan en ik dacht zeker dat hij haar al had—en toen gaf zij zulk een schreeuw als ik nooit in mijn leven gehoord heb, en daar was zij op eens aan den overkant van den stroom, op het ijs, en voort liep zij, al gillende en springende—en het ijs ging krik, krak, plis, plas! en zij sprong maar voort als een hert! Och, wat kan die meid springen!"
Mevrouw Shelby was stil en bleek van aandoening blijven zitten, terwijl Sam dit verhaalde.
"God zij gedankt, zij is dan niet dood!" zeide zij eindelijk. "Maar waar is het arme kind nu?"
"De Heere zal voorzien," antwoordde Sam en liet met eene zonderlinge vertooning van vroomheid zijne oogen rollen. "Zooals ik gezegd heb, dat is de Voorzienigheid geweest en niets anders, gelijk Mevrouw ons altijd heeft onderricht. Er komen altijd werktuigen op, om den wil des Heeren te doen. Als ik er niet geweest was, zou zij vandaag wel twaalf maal gevangen zijn. Was ik het niet die de paarden van morgen liet hollen en ze bleef naloopen tot dicht bij etenstijd? En bracht ik mijnheer Haley van avond niet vijf mijlen van zijn weg af, anders zou hij Lizzy zoo gemakkelijk achterhaald hebben als een hond een kip. Dat zijn alles proeven van de Voorzienigheid."
"Het zijn eene soort van proeven, waar gij spaarzaam mede zult moeten zijn, Sam. Ik duld zulke streken niet van mijne onderhoorigen," zeide Mr. Shelby, met zooveel barschheid, als hij bij deze gelegenheid veinzen kon.
Nu baat het even weinig zich op een neger boos te willen houden als op een kind; beiden zien door instinct den waren staat der zaken, al veinst men het tegendeel; en Sam schrikte dus volstrekt niet van deze bestraffing, hoewel hij een gezicht vol droevigen ernst zette, en zeer boetvaardig de hoeken van zijn mond neertrok.
"Meester heeft gelijk—volkomen gelijk. Het was leelijk van mij—dat is niet anders. En natuurlijk willen meester en Mevrouw zulke dingen niet goedkeuren. Dat gevoel ik wel, maar een arme neger zooals ik komt somtijds in groote verzoeking om leelijke dingen te doen, als iemand zoo te werk gaat als die Mijnheer Haley. Hij is geen gentleman, gansch niet; iedereen die zoo is grootgebracht als ik, moet dat wel zien."
"Wel, Sam," zeide Mevrouw Shelby, "daar gij uw misstap schijnt te begrijpen, kunt gij nu Tante Chloe gaan zeggen dat zij u wat van die ham kan geven, die vandaag van het diner is overgebleven. Gij en Andy moeten wel honger hebben."
"Mevrouw is veel te goed voor ons," antwoordde Sam, maakte eene vlugge buiging en ging heen.
Men zal wel zien, gelijk reeds vroeger is aangemerkt, dat Sam een aangeboren talent bezat, hetwelk hem in de politieke wereld zeker ver had kunnen brengen—een talent om alles wat hem voor de voeten kwam tot een kapitaal te maken, om tot eigen lof en eer te beleggen; en nadat hij tot genoegen der voorkamer, gelijk hij vertrouwde, zijne vroomheid en nederigheid had laten blinken, zette hij met zekeren lossen zwier zijn hoofddeksel van palmbladeren op, en ging naar het gebied van Tante Chloe met het voornemen om in de keuken eens recht te schitteren.
"Ik zal die negers eens een redevoering laten hooren, nu ik er gelegenheid toe heb," zeide hij bij zich zelven. "Ik zal maken dat zij mij met open mond staan aan te kijken."
Het moet hier aangemerkt worden, dat Sam er bijzonder vermaak in had, met zijn meester naar allerlei politieke vergaderingen te rijden, waar hij, op een hek of in een boom gezeten, met groote liefhebberij naar de redenaren zat te luisteren, om dan, afgeklommen onder de broeders van zijne eigene kleur, die insgelijks met hunne meesters waren medegekomen, deze met de koddigste nabootsingen, die hij met onverstoorbare deftigheid uitsprak, te stichten en te vermaken. Hoewel zijne naaste toehoorders lieden van zijne eigene kleur waren, stonden niet zelden in het rond eenigen van blanker tint, die lachende en wenkende luisterden, waarop Sam dan niet weinig trotsch was. Kortom, Sam was blijkbaar tot redenaar geroepen, en verzuimde geen gelegenheid om die roeping te volgen.
Nu had van oude tijden af tusschen Sam en Tante Chloe eene soort van slepende vijandschap, of liever eene in het oog loopende koelheid bestaan; maar daar hij thans het oog op een goeden maaltijd had, besloot hij, om zijne vooruitzichten niet te bederven, ditmaal buitengemeen verzoenlijk te zijn; want hij wist, dat hoewel de bevelen van mevrouw zeker naar de letter zouden worden opgevolgd, het toch een groot voordeel voor hem zou zijn, als de geest ook daarbij medewerkte. Hij verscheen dus voor Tante Chloe met een bedeesd, geduldig gezicht, gelijk iemand, die om een zijner ongelukkige medemenschen te dienen, onmetelijk veel had uitgestaan, en weidde er breed over uit dat mevrouw hem gezegd had naar Tante Chloe te gaan, om vergoeding te krijgen voor wat hij aan eten en drinken te kort gekomen was, waardoor hij onbewimpeld hare opperheerschappij in de keuken en de aanhoorigheden daarvan erkende.
Hij slaagde naar wensch. Geen onnoozele brave vergadering van kiezers liet zich ooit gemakkelijker door de oplettendheden van een geslepen candidaat om den tuin leiden, dan Tante Chloe zich door Sams vriendelijkheid liet innemen; en al ware hij de verloren zoon zelf geweest, zoo had hij niet met meer moederlijke mildheid kunnen overladen worden. Weldra zat hij vergenoegd bij een grooten blikken pan, die eene olla podrida bevatte van alles wat er in de laatste twee of drie dagen op de tafel was geweest. Smakelijke brokken ham, goudkleurige maïskoek, stukken pudding van allerlei fatsoen, hoenderbouten, vlerken en koppen, alles lag daar in schilderachtige verwarring; en Sam zat daar, als koning van dat alles, met zijne palmbladeren-kroon op een oor, en Andy als begunstigd lijftrawant aan zijne rechterhand.
De keuken was vol van zijne makkers, die haastig uit de verschillende hutten waren komen aanloopen, om te hooren welken uitslag de avonturen van den dag hadden gehad. Nu kon Sam schitteren. Hij herhaalde zijne geschiedenis, met al de sieraden die noodig waren om het effect er van te vergrooten, want Sam liet een verhaal nooit door zijne handen gaan zonder het te verfraaien. Een schaterend gelach begeleidde zijne vertelling, en werd opgevangen en voortgezet door het kleine goed, dat in aantal op den vloer lag en in de hoeken zat. Onder al dat rumoer en gelach bewaarde Sam echter eene onverzettelijke kalmte, en liet slechts van tijd tot tijd zijne oogen rollen, of wierp zijnen hoorders een onweerstaanbaar koddigen blik toe, zonder van de hoogte zijner welsprekendheid af te dalen.
"Gij ziet nu, landgenooten," zeide Sam, met nadruk een hoenderboutje opstekende, "gij ziet nu, waartoe ik in staat ben om u allen te verdedigen—ja u allen, zeg ik. Want hij die beproeft om één van ons volk te vangen, is evengoed als die allen beproeft te vangen; gij ziet, het beginsel is hetzelfde, dat is duidelijk. En ieder van die drijvers, die naar een van ons volk komt zoeken, welnu, hij vindt mij in zijnen weg; ik ben de man met wien hij te doen heeft—ik ben de man bij wien gij allen maar komen moet, mijne broeders, ik zal voor uwe rechten strijden—ik zal ze verdedigen tot den laatsten ademtocht."
"Maar Sam," viel Andy hierop in, "gij hebt mij pas van morgen gezegd, dat ge dien mijnheer woudt helpen om Lizzy te vangen. Het komt mij voor dat uw praten niet goed samenhangt."
"Ik zeg u nu, Andy," antwoordde Sam met geduchte meerderheid, "dat gij niet praten moet over iets waar gij niets van weet. Jongens, zooals gij, Andy, meenen het wel goed, maar zij kunnen nog geene opinie hebben over de groote beginselen van gedrag."
Andy scheen verslagen, vooral door het vreemde woord opinie, hetwelk ook de meeste jeugdige leden der vergadering voor alles afdoende schenen te houden. Sam vervolgde:
"Dat was volgens mijn geweten, Andy. Toen ik Lizzy meende te vangen, dacht ik werkelijk dat meester daarop gesteld was. Toen ik begreep, dat mevrouw op het tegendeel gesteld was, was dat nog meer volgens mijn geweten—omdat iemand altijd meer wint als hij zich op den kant van mevrouw houdt. Zoo ziet ge, dat ik op allebeide manieren consequent ben, en mijn geweten getrouw blijf en mij aan beginselen houd. Ja, beginselen," vervolgde hij en pikte nadrukkelijk in een lekkeren brok; "waar zouden beginselen goed voor zijn, als men niet consequent is, dat zou ik wel eens willen weten. Daar, Andy, gij moogt dat beentje hebben; het is nog niet schoon afgekloven."
Daar Sams gehoor met open mond bleef luisteren, kon hij niet anders doen dan voortgaan.
"Dat stuk van de consequentie," hervatte hij, zeer diepzinnig kijkende, "is iets wat de meeste menschen niet duidelijk begrijpen. Ziet ge wel, als iemand eerst stijf en sterk volhoudt voor het eene, en dan naderhand voor het tegendeel, dan zeggen de menschen (en dat zeggen zij natuurlijk genoeg) hij is niet consequent. Maar laten wij het eens beter bezien. Ik hoop dat de gentlemen en de schoone sekse mij zullen verschoonen, als ik eene alledaagsche vergelijking gebruik. Hier wil ik boven op een hooiberg komen. Wel, ik zet mijne ladder aan den eenen kant, maar daar gaat het niet. Omdat ik dan daar niet meer probeer, maar mijne ladder aan den anderen kant zet, ben ik daarom niet consequent? Ik ben consequent als ik er op wil komen, aan wat voor kant mijne ladder ook staan mag. Ziet ge dat allemaal niet?"
"Dat is het eenige, waarin gij ooit consequent zijt geweest, dat weet de Heer," mompelde Tante Chloe, die ongeduldig begon te worden, daar de vroolijkheid van den avond voor haar eenigszins was, zooals de Schrift zegt, "gelijk edik op salpeter."
"Ja, waarlijk," hervatte Sam, tevreden met zijn avondmaal en den gemaakten indruk opstaande, "ja mijne medeburgers en dames van de andere sekse in het algemeen, ik heb beginselen, ik ben trotsch om ze te bekennen—zij zijn een roem voor dezen tijd en voor alle tijden. Ik heb beginselen, en ik houd er mij aan vast met hand en tand. Zoodra ik denk dat iets een beginsel is, pak ik het aan. Het zou mij niet kunnen schelen, al wilden zij mij levend verbranden; ik zou recht naar den brandstapel gaan, dat zou ik, en zeggen: hier kom ik om mijn laatste bloed te storten voor mijne beginselen, voor mijn vaderland en voor de algemeene belangen der maatschappij."
"Wel," zeide Tante Chloe hierop, "een van uwe beginselen zal moeten wezen, om op een of anderen tijd van den nacht naar bed te gaan, en niet iedereen tot aan den ochtend op te houden. En nu, als gij, jongens, geene klappen wilt hebben, maakt dat gij voorkomt, en wat heel gauw!"
"Negers, gij allen," sprak Sam, en zwaaide met deftige vriendelijkheid zijn hoofdsieraad; "ik geef u mijn zegen. Gaat nu naar bed en weest brave jongens."
En met dit aandoenlijk afscheid ging de vergadering uiteen.
Het licht van een vroolijk vuur bescheen het tapijt eener deftig gemeubileerde voorkamer, en flikkerde op de theekopjes en den blinkenden trekpot, toen senator Bird zijne laarzen uittrok om zijne voeten in een paar fraaie pantoffels te steken, die zijne vrouw voor hem gewerkt had, terwijl hij op zijne senatoriale reis uit was. Mevrouw Bird was met een vergenoegd gezicht bezig met nog een en ander op de tafel te schikken, en sprak tusschenbeiden een vermanend en waarschuwend woordje tot eenige kinderen van verschillenden ouderdom, die zich vermaakten met al die manieren van dartel kwaad doen, welke sedert de dagen van den zondvloed de moeders hebben verbaasd doen staan.
"Tom, blijf van de deur af, als een zoete jongen. Mary, Mary, trek de kat niet bij haar staart—arme poes! Neen, Jim, gij moogt niet op de tafel klimmen. Gij weet niet, lieve, welk eene verrassing het voor ons allen is u van avond nog tehuis te zien," voegde zij er eindelijk bij, toen zij tijd vond om iets tegen haar man te zeggen.
"Ja, ik dacht, ik moest eens komen overvliegen, en tehuis een pleizierigen avond en wat rust hebben. Ik ben doodmoede en heb hoofdpijn."
Mevrouw Bird wierp een blik naar een fleschje met kamferdroppeltjes, dat in eene half opene kast stond, en scheen er naar toe te willen gaan; maar haar echtgenoot weerhield haar.
"Neen, neen, Mary," zeide hij, "geen medicijn. Een kop sterke, heete thee en wat van onzen goeden huiskost, is al wat ik noodig heb. Het is een vervelend werk, dat wetten maken."
En de senator glimlachte, alsof hij zich eenigszins streelde met het denkbeeld, dat hij zich voor zijn vaderland opofferde.
"Wel," zeide zijne vrouw, toen het aan de theetafel minder druk begon toe te gaan: "en wat hebben zij in den senaat gedaan?"
Nu was het iets zeer ongewoons bij het zachtzinnige Mevrouwtje Bird, dat zij haar hoofd brak met hetgeen er in het Huis van den senaat omging, zeer wijselijk denkende, dat zij genoeg met haar eigen huis te stellen had. Mr. Bird sloeg dus een paar eenigszins verbaasde oogen op, en antwoordde:
"Niet veel van belang."
"Maar is het waar, dat zij eene wet hebben aangenomen om de menschen te verbieden eten en drinken te geven aan die arme kleurlingen, die ergens langs komen? Ik heb gehoord, dat men van zulk eene wet sprak, maar ik dacht niet, dat eene christelijke wetgeving ze zou aannemen."
"Wel Mary, gij wordt op eens politiek."
"Neen, toch niet! Ik stoor mij geen zier aan al uwe politiek over het geheel, maar dit zou ik rechtuit voor wreed en onchristelijk houden. Ik hoop toch lieve, dat er geene zulke wet is aangenomen?"
"Er is eene wet aangenomen, om iedereen te verbieden de slaven voort te helpen, die van Kentucky overkomen, lieve. Er is zooveel van dien aard door die heethoofdige abolitionisten gedaan, dat onze broeders in Kentucky zeer verstoord zijn, en het schijnt noodig en niet meer dan menschlievend en christelijk, iets te doen om die opgewondenheid te doen bedaren."
"En wat zegt die wet? Zij verbiedt ons toch niet om die arme schepsels een nacht te laten schuilen? En om ze wat hardsterkends te eten en wat oude kleeren te geven, en weer stil te laten heengaan?"
"Ja zeker, lieve, dat zou voorthelpen zijn."
Mevrouw Bird was een blozend en zachtzinnig vrouwtje, omtrent vier voet lang, met zachte blauwe oogen, eene heldere fijne kleur en het zachtste, liefste stemmetje van de wereld. Wat haar moed betrof, een kalkoensche haan van middelbare grootte kon haar op de vlucht jagen, als hij maar eens kokkelde, en een huishond van de gewone soort kon haar oogenblikkelijk tot onderwerping brengen, alleen door zijne tanden te laten zien. Haar echtgenoot en hare kinderen waren hare geheele wereld, en deze beheerschte zij meer door verzoek en overreding, dan door bevel of redekaveling. Er was slechts één ding, dat in staat was om haar vuur te doen vatten, en dit was iets, wat juist den zachtsten kant van haar buitengemeen zacht en medelijdend gemoed trof: alles wat naar wreedheid geleek was in staat om haar in eene drift te brengen, des te meer ontrustend en onverklaarbaar, omdat zij anders zoo zacht van karakter was. Doorgaans de inschikkelijkste van alle moeders, hadden hare jongens nog eene eerbiedige herinnering aan de geduchte kastijding die zij hun eens gegeven had, toen zij hen met eenige ondeugende knapen uit de buurt samengespannen had gevonden, om een weerloos katje te steenigen.
"Ja, toen was ik verschrikt," placht kleine William te zeggen. "Moeder kwam naar mij toe, zoodat ik dacht dat zij razend was geworden, en ik kreeg een pak en werd zonder eten in bed gestopt, eer ik nog bekomen was van de verwondering wat er met mij gebeurde; en daarna hoorde ik moeder buiten de deur hardop snikken, en dat was nog erger dan al het andere. Ik zeg u, wij hebben nooit weer eene kat gesteenigd."
Bij deze gelegenheid stond Mevrouw Bird snel op, met zeer roode wangen, die haar gezichtje lang niet leelijker maakten, kwam met eene inderdaad vastberadene houding naar haren echtgenoot en zeide op een even vastberaden toon:
"Nu, John, wil ik weten of gij zulk eene wet voor recht en christelijk houdt."
"Gij zult mij toch niet doodschieten, Mary, als ik ja zeg?"
"Dat had ik nooit van u gedacht, John. Gij hebt er toch niet vóór gestemd?"
"Juist zoo, mijne schoone politieke dame."
"Gij moest u schamen, John. Arme schepsels die niet onder dak kunnen komen! Het is eene schandelijke, goddelooze, verfoeielijke wet, en ik zal haar breken, zoodra ik er maar gelegenheid toe heb; en ik hoop, dat ik er gelegenheid toe krijgen zal, dat doe ik. Het is mooi met de zaken gesteld, als eene vrouw geen maal eten en geen bed mag geven aan menschen die gebrek en honger lijden, juist omdat zij slaven zijn en al hun leven mishandeld en onderdrukt zijn—die ongelukkigen!"
"Maar, Mary, luister eens. Uw gevoel is op zich zelf goed en ik heb er u te liever om. Maar, lieve, wij moeten niet toelaten, dat ons gevoel ons verstand overheerscht. Gij moet bedenken dat dit geene zaak van iemands bijzonder gevoel is. Er zijn groote openbare belangen in betrokken; er is zulk eene algemeene spanning ontstaan, dat wij ons bijzonder gevoel ter zijde moeten zetten."
"John, ik weet niets van politiek, maar ik kan mijn Bijbel lezen; daar vind ik dat ik de hongerigen moet voeden, de naakten kleeden en de bedroefden troosten, en dien Bijbel denk ik te volgen."
"Maar in gevallen, dat men zoo doende een groot kwaad voor het algemeen zou stichten…."
"God gehoorzaam te zijn kan nooit geen kwaad voor het algemeen stichten; dat weet ik. Het is in alle gevallen het veiligste, te doen gelijk Hij ons beveelt."
"Maar luister nu eens, Mary, ik kan u met eene zeer duidelijke redeneering bewijzen…."
"Neen, John! gij kunt den geheelen nacht praten, maar dat zou niet gaan. Ik vraag het u, John, zoudt gij nu een arm, hongerig, verkleumd mensch van uwe deur jagen, omdat hij een vluchteling was? Zoudt ge dat?"
Om nu de waarheid te zeggen, had onze senator het ongeluk van een man te zijn, die een bijzonder week en medelijdend hart had; iemand die in nood verkeerde van zijne deur te jagen, was nooit zijn fort geweest, en wat bij deze gelegenheid nog erger voor hem was, zijne vrouw wist dit, en richtte dus natuurlijk haar aanval op een punt dat bijna onverdedigbaar was. Hij nam daarom de toevlucht tot de gewone middelen om tijd te winnen, waarmede men zich in zulke gevallen behelpt. Hij zeide "ahem" en kuchte eenige malen, haalde zijn zakdoek uit en begon zijn bril af te vegen. Mevrouw Bird, ziende hoe zwak het gebied des vijands verdedigd was, vond er geen bezwaar in om haar voordeel te vervolgen.
"Ik zou het u wel eens willen zien doen, John, dat zou ik waarlijk! Gij zoudt, bijvoorbeeld, eene vrouw in een sneeuwstorm de deur uitjagen, of misschien zoudt gij haar oppakken en in de gevangenis zetten, zoudt ge niet! Ja, dat zou u goed afgaan."
"Natuurlijk, het zou een zeer pijnlijke plicht wezen," begon Mr. Bird op zeer gematigden toon.
"Plicht, John? Gebruik dat woord toch niet. Gij weet wel dat het geen plicht is. Het kan geen plicht wezen. Als de menschen willen dat hunne slaven niet wegloopen, laten zij ze dan goed behandelen, dat is mijne leer. Als ik slaven had—ik hoop dat ik ze nooit hebben zal—zou ik het wel er op durven wagen of zij van mij zouden wegloopen, en dat zoudt gij ook, John. Ik zeg u, menschen loopen niet weg als zij het goed hebben; en als zij wegloopen, de arme schepsels, lijden zij genoeg van honger en koude en angst, dat iedereen tegen hen is; en hetzij wet of geene wet, dat zal ik nooit, zoo helpe mij God!"
"Mary, Mary, lieve, laat mij toch met u redeneeren!"
"Ik heb een hekel aan redeneeren, John, vooral aan het redeneeren over zulke zaken. Gij politieke heeren hebt eene manier om over eene zaak zooals zij eenvoudig is heen te redeneeren; en als het op de practijk aankomt, gelooft gij er zelf niet aan. Ik ken u wel genoeg, John. Gij gelooft evenmin dat zoo iets recht is als ik, en gij zoudt het ook evenmin doen als ik."
Op dit netelige oogenblik stak de oude Cudjoe, de zwarte huisknecht, zijn hoofd binnen de deur en vroeg of Mevrouw eens in de keuken wilde komen; en onze senator, tamelijk blijde hierover, keek zijn vrouwtje met een zonderlinge mengeling van lachlust en ergernis na, zette zich toen op zijn gemak in zijn leuningstoel en begon de couranten te lezen.
Eene korte poos later hoorde hij de stem zijner vrouw voor de deur snel en dringend zeggen: "John, John, ik wou dat ge eens even hier kwaamt."
Hij legde zijne courant neer, ging naar de keuken en deinsde verschrikt en verbaasd terug op het gezicht dat hij daar ontmoette.—Eene jonge, tengere vrouw, met gescheurde kleederen, waaraan overal ijs was vastgevroren, en met een gewonden, bloedenden voet, waarvan de schoen verloren en de kous afgescheurd was, lag in eene flauwte, alsof zij dood was, op twee stoelen. Zij had het teeken van het verachte geslacht om haar gezicht, maar niemand kon ongetroffen blijven voor de treurige aandoenlijke schoonheid daarvan, terwijl de scherpe, de koude, doodsche strakheid der trekken ook hem als van koude deed huiveren. Hij haalde kort adem en bleef zwijgend staan. Zijne vrouw en hunne eenige gekleurde meid, oude Tante Dina, waren met bijhelpen bezig; terwijl Cudjoe een knaapje op zijne knie had genomen, het schoenen en kousen had uitgetrokken om zijn voetjes te warmen.
"Zeker, als dat niet iets is om aan te zien!" zeide de oude Dina medelijdend. "Denkelijk heeft de warmte haar doen flauw vallen. Zij was tamelijk bijdehand, toen zij binnenkwam, en vroeg of zij zich hier even mocht warmen; en ik wilde haar juist vragen waar zij vandaan kwam, toen zij opeens flauw viel. Zij heeft nooit veel zwaar werk gedaan, zou ik denken, aan hare handen te zien."
"Ongelukkig schepsel!" zeide mevrouw Bird treurig, toen de jonge vrouw hare groote donkere oogen opende en haar verbijsterd starende aanzag.
Eensklaps kwam er een trek van zielsangst op haar gelaat en vloog zij op, uitroepende: "O mijn Harry; hebben zij hem gekregen?"
Het knaapje sprong hierop van Cudjoe's knie, liep naar haar toe en stak zijne armpjes uit.
"O, hier is hij! hier is hij!" riep zij uit.
"Ach, Mevrouw!" vervolgde zij, zich met verbijsterenden angst naar
Mevrouw Bird keerende; "bescherm ons toch! Laten zij hem niet krijgen!"
"Niemand zal u hier kwaad doen, arme vrouw," antwoordde Mevrouw Bird bemoedigend. "Gij zijt veilig. Wees niet bevreesd."
"God zegene u," zeide de vrouw, hield hare handen voor haar gezicht en snikte; terwijl het knaapje, toen het haar zag schreien, op haren schoot poogde te komen.
Door vele teedere, vrouwelijke dienstbetooningen, die niemand beter wist te bewijzen dan Mevrouw Bird, werd de arme vluchtelinge langzamerhand tot meer kalmte gebracht. Er werd op eene rustbank voor het vuur een bed voor haar gereedgemaakt, en na eene korte poos viel zij in een zwaren slaap, terwijl het kind, dat niet minder vermoeid scheen te zijn, gerust in haren arm sluimerde; want de moeder wederstond met zenuwachtigen angst de vriendelijkste pogingen om het van haar af te nemen, en zelfs in haren slaap hield zij het vast in haren arm gekneld, alsof zij ook toen nog waakzaam bleef.
Mr. Bird en zijne vrouw waren weder naar de voorkamer gegaan, waar, hoe vreemd het ook schijne, door geen van beiden het vroegere gesprek weder werd aangeroerd. Mevrouw Bird hield zich met haar breiwerk bezig, terwijl haar man deed alsof hij de courant las.
"Ik ben benieuwd wie en wat zij is," zeide Mr. Bird eindelijk, zijne courant neerleggende.
"Als zij wakker wordt en zich wat uitgerust gevoelt, zullen wij zien," antwoordde Mevrouw.
"Zeg eens vrouw!" zeide Mr. Bird weder, nadat hij eene poos stil had zitten peinzen.
"Wel, lieve?"
"Zou zij niet eene van uwe japonnen kunnen aandoen, met wat uitleggen of zoo iets? Zij schijnt wat grooter te zijn dan gij."
Een zeer merkbare glimlach flikkerde over het gezicht van Mevrouw Bird, toen zij antwoordde: "Wij zullen zien."
"Zeg eens, vrouw!"
"Wel, wat nu?"
"Wel, dien ouden bombazijnen mantel, dien gij alleen bewaard hebt om mij mee toe te dekken, als ik na den eten een dutje doe, dien mocht gij haar ook wel geven. Zij heeft wel warme kleeren noodig."
Op dit oogenblik kwam Dina zeggen, dat de vrouw wakker was en Mevrouw verlangde te zien.
De echtgenooten gingen te zamen naar de keuken, gevolgd door de twee oudste jongens, daar het kleine goed in dien tijd naar bed was gebracht.
De vrouw zat nu op de rustbank bij het vuur. Ze staarde strak in de vlam, met eene kalme treurigheid in haren blik, zeer verschillend van haren vroegeren woesten angst.
"Hebt gij naar mij gevraagd?" zeide Mevrouw Bird vriendelijk. "Ik hoop dat gij u nu beter gevoelt, arme vrouw."
Een diepe, angstige zucht was het eenige antwoord; maar zij sloeg hare donkere oogen op, en zag Mevrouw Bird aan met zulk een jammerlijk smeekenden blik, dat het goede vrouwtje zelve tranen in de oogen kreeg.
"Gij behoeft voor niets bang te zijn. Wij zijn hier vrienden, arme vrouw. Zeg mij, waar gij vandaan komt en wat gij hier zoekt," zeide zij.
"Ik ben uit Kentucky gekomen," was het antwoord.
"Wanneer?" zeide Mr. Bird, het verhoor opvattende.
"Dezen avond."
"Hoe zijt gij dan gekomen?"
"Ik ben over het ijs gegaan."
"Over het ijs gegaan?" herhaalden al de aanwezigen.
"Ja," zeide de vrouw langzaam. "Dat heb ik gedaan. Daar God mij hielp, ben ik over het ijs gegaan; want zij waren achter mij—vlak achter mij—en er was geen andere weg."
"O, Mevrouw!" riep Cudjoe nu uit. "Het ijs is geheel aan schotsen gebroken, en dobbert op en neer op het water."
"Dat weet ik wel," hervatte zij met eenige woestheid. "Maar ik deed het toch. Ik dacht niet, dat ik er over zou komen; maar daar gaf ik niet om. Ik kon maar sterven, als het niet gelukte. De Heere hielp mij. Niemand weet hoeveel de Heere helpen kan, eer hij het beproeft," voegde zij er met flikkerende oogen bij.
"Waart gij slavin?" zeide Mr. Bird.
"Ja, Mijnheer; ik behoorde aan iemand in Kentucky."
"Was hij hard voor u?"
"Neen, Mijnheer! hij was een goed meester."
"Was uwe meesteres dan hard voor u?"
"Neen, Mijnheer! neen, mijne meesteres was altijd goed voor mij."
"Wat kon u dan bewegen om een goed tehuis te verlaten en weg te loopen, en u in zulk een gevaar te storten?"
De vrouw zag Mevrouw Bird aan met een scherpen, uitvorschenden blik, en het ontsnapte haar niet, dat zij in rouw gekleed was.
"Mevrouw," zeide zij plotseling, "hebt gij ooit een kind verloren?"
De vraag was onverwacht en trof eene versche wonde; want het was pas eene maand geleden dat de lieveling der familie naar het graf was gebracht.
Mr. Bird keerde zich om en ging naar het venster, zijne vrouw barstte in tranen uit, en toen zij hare stem terug had, zeide zij:
"Waarom vraagt gij dat? Ik heb pas een kleintje verloren."
"Dan zult gij gevoel voor mij hebben. Ik heb twee kinderen verloren, het eene na het andere. Ik heb ze begraven gelaten waar ik vandaan kwam, en ik had maar dit eene over. Ik sliep nooit een nacht zonder hem; hij was al wat ik had. Hij was mijn troost en mijn trots, nacht en dag; en, Mevrouw, zij wilden hem mij afnemen—hem verkoopen—hem naar het Zuiden verkoopen, Mevrouw, om alleen daarheen te gaan—een klein kind, dat zijn leven lang nooit van zijne moeder was geweest. Dat kon ik niet afwachten, Mevrouw. Ik wist dat ik nooit meer tot iets deugen zou als zij dat deden; en toen ik wist dat de papieren geteekend waren en dat hij verkocht was, nam ik hem op en liep in den nacht weg. En zij jaagden mij na—de man die hem gekocht had, en eenigen van het volk van mijnen meester—en zij kwamen vlak achter mij aan en ik hoorde hen. Ik sprong op het ijs, en hoe ik er over kwam weet ik niet. Het eerste waar ik van wist, was een man die mij op den kant hielp."
De vrouw schreide niet of snikte niet; zij verkeerde nog in een angst, die geene tranen kent; maar allen om haar heen gaven, ieder op zijne manier, blijken van het hartelijkste medelijden.
De twee kleine jongens hadden, nadat zij wanhopig in hunne zakken naar die zakdoeken hadden gezocht, welke moeders wel weten dat daar nooit te vinden zijn, ieder eene slip van hun moeders rok gepakt, en veegden daaraan al snikkende naar hartelust oogen en neuzen af; Mevrouw Bird had haar gezicht geheel in haren zakdoek verborgen; en de oude Dina, wie de tranen over de wangen rolden, riep gedurig met evenveel kracht als bij eene veldpredikatie: "Heere, wees ons genadig!" terwijl Cudjoe, zijne oogen met zijne mouw afwrijvende en eene buitengewone verscheidenheid van scheeve gezichten trekkende, dien uitroep tusschenbeide met hetzelfde vuur herhaalde. Onze senator was een staatsman, van wien men natuurlijk niet verwachten kon dat hij gelijk andere stervelingen zou schreien: hij keerde dus het gezelschap zijn rug toe, keek uit het venster en scheen het bijzonder druk te hebben met zijn keel te schrapen en zijn bril af te vegen; tusschenbeide zijn neus snuitende op eene manier, welke zeker achterdocht had moeten verwekken, indien iemand in staat was geweest om op hem te letten.
"Hoe hebt ge mij dan kunnen zeggen, dat gij een goed meester had?" zeide hij eensklaps, met geweld iets dat hem in de keel scheen te komen bedwingende, en keerde zich eenigszins driftig naar de vrouw om.
"Omdat hij waarlijk een goed meester was—dat zal ik altijd van hem zeggen; en mijne meesteres was ook goed; maar zij konden niet anders. Zij waren geld schuldig, en er was iets dat ik niet zeggen kan, waardoor die man hen dwingen kon, en zij waren genoodzaakt hem zijn zin te geven. Ik luisterde en hoorde hem dat aan mijne meesteres zeggen, en haar voor mij bidden en smeeken; hij zeide haar dat hij niet anders meer kon en dat de papieren al geteekend waren; en toen nam ik hem op en liep weg. Ik wist wel dat ik niet meer kon blijven leven als zij dat deden; want het is mij alsof dat kind alles is wat ik heb."
"Hebt gij geen man?"
"Ja, maar hij behoort aan iemand anders. Zijn meester is waarlijk hard voor hem en wil hem bijna nooit laten gaan om mij te zien; en hij is al harder en harder voor ons geworden en dreigt hem naar het Zuiden te verkoopen. Het is denkelijk, dat ik hem nooit zal weerzien."
De kalme toon waarmede de vrouw dit zeide, had een oppervlakkig opmerker kunnen doen denken, dat zij geheel onverschillig was; maar er sprak eene stille, diepe zielesmart uit hare donkere oogen, die geheel iets anders aanduidde.
"En waar denkt gij nu heen te gaan, arme vrouw?" zeide Mevrouw Bird.
"Naar Canada, als ik maar wist waar dat ligt. Het is heel veraf,
Canada, niet waar?" zeide zij, met hartelijk vertrouwen naar Mevrouw
Bird opziende.
"Arme ziel!" zeide Mevrouw Bird onwillekeurig.
"Het is heel ver weg, denk ik?" herhaalde de vrouw ernstig.
"Veel verder dan gij denkt, arm kind," antwoordde Mevrouw Bird. "Maar wij zullen ons best doen om te overleggen wat er voor u gedaan kan worden. Dina, maak een bed voor haar in uwe eigene kamer, dan zal ik morgen zien wat er voor haar te doen is. Wees ondertusschen niet bang, arme vrouw. Stel uw vertrouwen op God. Hij zal u beschermen."
Mevrouw Bird en haar echtgenoot gingen weder naar de voorkamer. Zij zette zich op haar schommelstoeltje voor het vuur en liet zich peinzend wiegen; terwijl Mr. Bird de kamer op en neer ging en bij zich zelven bromde: "Hm, och! Drommels lastige historie!" Eindelijk kwam hij met een paar groote stappen naar zijne vrouw en zeide:
"Zeg eens, vrouw, zij moet dezen nacht nog hier vandaan. Die kerel zal haar morgenochtend al op het spoor zijn. Als het de vrouw alleen was, kon zij stil blijven schuilen tot hij weder was afgetrokken; maar dat kind zal niet te houden zijn, vrees ik. Het zou zich verraden door uit een raam te kijken of zoo. Het zou eene leelijke geschiedenis voor mij zijn, als die twee nu juist hier betrapt werden. Neen, zij moeten van nacht nog voort."
"Van nacht! Hoe is dat mogelijk? Waarheen?"
"Ik weet al zoo tamelijk wel waarheen," antwoordde de senator en begon zijne laarzen aan te trekken; maar toen zijn eene been half in de laars was, bleef hij met beide handen om zijne knie geslagen peinzend zitten.
"Het is eene verduiveld leelijke, lastige historie; dat is maar zoo," zeide hij eindelijk en begon weder aan de laars te trekken.
Nadat de eene laars aan was, bleef de senator, met de andere in de hand, naar de ruiten op het tapijt zitten staren.
"Het zal toch moeten gedaan worden, zoover ik zien kan. Maar lastig is het," zeide hij weder, trok de andere laars aan en keek eens uit het venster.
Nu was Mevrouw Bird een bescheiden en verstandig vrouwtje—een vrouwtje, dat nooit zeide: "dat heb ik u wel gezegd," en hoewel zij bij deze gelegenheid wel wist welken loop de gedachten van haren echtgenoot namen, was zij voorzichtig genoeg om zich daarmede niet te bemoeien en bleef maar stil zitten, zich gereed houdende om de meeningen van haren heer en meester aan te hooren, wanneer het hem goeddacht die te kennen te geven.
"Gij weet wel," zeide hij eindelijk, "daar is mijn oude cliënt Van Trompe, die uit Kentucky is overgekomen en al zijne slaven in vrijheid heeft gesteld. Hij heeft een goed gekocht, hierachter in de bosschen, zeven mijlen de kreek op, waar niemand ooit komt of het moet met opzet wezen, en dan is de plaats nog niet gemakkelijk te vinden. Daar zal zij veilig genoeg wezen; maar het lastige van de zaak is, dat niemand haar daar van nacht met rijtuig naar toe kan brengen dan ik."
"Waarom niet? Cudjoe rijdt heel goed."
"Ja, ja, maar hier zit het in. Men moet tweemaal de kreek over, en de tweede maal is het gevaarlijk, als iemand de plek niet zoo goed kent als ik. Ik ben daar wel honderdmaal te paard over geweest, en weet nauwkeurig welke draaien men moet nemen. Dus, ziet ge, is er niets anders op. Cudjoe moet tegen twaalf uren zoo stil als hij kan de paarden voorspannen, en ik zal haar brengen. Maar om de zaak een kleurtje te geven, moet hij tot aan de naaste herberg met mij mee, alsof hij mij op den postwagen naar Columbus bracht, die daar tegen drie of vier uren voorbijkomt; zoo zal het schijnen, alsof ik het rijtuig alleen daarvoor gebruikt had. Dan kan ik morgenochtend in de vergadering zijn. Ik denk dat ik mij daar wel wat beklemd zal voelen, na al wat er gezegd en gedaan is; maar verduiveld, ik kan het niet helpen."
"Uw hart is beter dan uw hoofd in dit geval, John!" zeide zijne vrouw, haar handje op zijne hand leggende. "Had ik u ooit kunnen liefhebben, als ik u niet beter gekend had dan gij u zelven kent!"
En het vrouwtje zag er zoo bekoorlijk uit, met de tranen die in hare oogen glinsterden, dat de senator dacht welk een knap man hij toch wel moest wezen, om zulk een aardig wijfje zulk eene hartstochtelijke bewondering voor zich in te boezemen. Wat kon hij dan anders doen, dan stil heengaan om naar het rijtuig te zien! Bij de deur bleef hij echter een oogenblik stilstaan, en toen terugkomende, zeide hij met eenige aarzeling:
"Mary, ik weet niet wat gij er van denkt, maar daar is nog de lade vol goed van—van den lieven kleinen Henry."
Daarmede keerde hij zich snel om en sloot de deur achter zich.
Zijne vrouw opende een slaapkamertje naast hare kamer, zette daar de kaars die zij had medegenomen op een bureau, nam vervolgens een sleutel, stak dien peinzende in het slot eener lade en bleef toen stilstaan, terwijl de twee knapen, die haar, zooals jongens doen, op de hielen waren gevolgd, met veelbeteekenende blikken naar hunne moeder keken. O, moeder, die dit leest, is er in uw huis nooit eene lade of kast geweest, waarbij het u, als gij ze opendeedt, was alsof er een kindergrafje geopend werd? O gelukkige moeder, die gij zijt, als het nooit zoo geweest is!
Mevrouw Bird opende langzaam de lade. Daar lagen kleertjes van verschillenden vorm en stof, stapels schortjes en rijen kousjes; zelfs een paar schoentjes met afgesleten neuzen kwamen uit de vouwen van een papier kijken. Er lag ook eenig speelgoed—een paardje en een wagentje, een tol en een bal—gedachtenissen met menigen traan en menigen zucht opgezameld. Zij zette zich neer, en met haar hoofd in hare handen schreide zij, tot de tranen door hare vingers in de lade droppelden. Toen eensklaps haar hoofd opheffende, begon zij met zenuwachtigen haast het eenvoudigste en sterkste van alles uit te zoeken en maakte een pakje daarvan.
"Mama," zeide een van de knapen, haar zacht aan den arm stootende, "gaat gij dat goed weggeven?"
"Lieve jongens," antwoordde zij met zachten ernst, "als onze dierbare, lieve, kleine Henry uit den hemel neerzag, zou hij zich verheugen dat wij dit doen. Ik zou het hart niet hebben om iets daarvan weg te geven aan een gewoon mensch—aan iemand die gelukkig was; maar ik geef het aan eene moeder, die nog droeviger is dan ik en ik hoop dat God zijn zegen er bij zal zenden."
Er zijn gezegende zielen op de wereld, wier smarten allen in vreugde voor anderen overgaan; wier aardsche hoop, met vele tranen in het graf gelegd, het zaad is waaruit genezende bloemen en balsem groeien voor bedroefden en noodlijdenden. Onder deze behoorde die tengere vrouw, die daar zat en langzaam tranen liet droppelen, terwijl zij de gedachtenissen van haren eigen verloren lieveling voor dien der arme zwervelinge gereed maakte.
Na eene poos opende Mevrouw Bird eene kleerkast, en daaruit een paar sterke japonnen nemende, zette zij zich bij haar werktafeltje en begon met schaar, naald en draad aan het "uitleggen", dat haar echtgenoot had aanbevolen. Zij bleef druk daarmede bezig, tot de klok twaalf sloeg, en zij het zachte geratel van wielen hoorde.
"Mary," zeide haar man, met zijn jas over den arm binnenkomende, "gij moet haar nu wakker maken; wij moeten voort."
Haastig pakte Mevrouw Bird al wat zij verzameld had in een koffertje, verzocht haar echtgenoot om dit in het rijtuig te laten zetten en ging de arme vrouw roepen. Spoedig met een mantel, hoed en doek gekleed, die hare weldoenster hadden toebehoord, kwam deze met haar kind op den arm de deur uit. Mr. Bird haastte haar om in het rijtuig te stappen, zijn vrouw kwam buiten tot aan de trede. Eliza boog zich uit het portier en stak hare hand uit, eene hand even schoon als die haar werd toegereikt. Zij zag Mevrouw Bird aan met oogen vol ernstige beteekenis en scheen te willen spreken. Zij beproefde dit een paar malen en bewoog hare lippen, maar er kwam geen geluid, en naar boven wijzende met een blik dien men nooit vergeten kon, zonk zij achterover op de bank en bedekte haar gelaat. Het portier werd gesloten en de koets reed voort.
Welk een toestand voor een patriotsch senator, die een geheele week lang de wetgevende macht van den staat, waarin hij geboren was, had aangespoord om strengere maatregelen te verordenen tegen de vluchtelingen en medeplichtigen, die hen voorthielpen!
Onze goede senator had zich in de staatsvergadering door geen zijner broederen te Washington laten overtreffen in die soort van welsprekendheid, welke deze heeren een onsterfelijken roem heeft doen verwerven. Hoe statig had hij daar gezeten met zijne handen in zijne zakken en gesmaald op de sentimenteele zwakheid van hen, die het welzijn van eenige ellendige vluchtelingen boven de groote belangen van den staat wilden stellen!
Hij had zeer stout daarover gesproken en niet alleen zich zelven, maar ook zijne hoorders overtuigd. Doch zijn denkbeeld van een vluchteling was alleen het denkbeeld van de letters, waarmede dat woord gespeld wordt, of ten hoogste van het courantenprentje, dat een man met een stok en een bundeltje voorstelt en waaronder men leest: "Weggeloopen van den ondergeteekende." De toovermacht van het werkelijke gezicht, van het smeekende oog, van de sidderende hand, van den hulpeloozen zielsangst had hij nog nooit ondervonden. Hij had nooit bedacht, dat een vluchteling eene ongelukkige moeder kon zijn, of een weerloos kind, gelijk dat, hetwelk nu het welbekende mutsje van zijnen verloren lieveling droeg; en daar nu onze arme senator niet van steen of ijzer was, daar hij een mensch was, en dat wel een recht edelaardig mensch, bevond hij zich, gelijk iedereen zien moet, met zijn patriotisme ellendig in het nauw. Gij behoeft niet over hem te triomfeeren, goede broeder uit de Zuidelijke staten, want wij hebben eenige reden om te vermoeden, dat het u in dergelijke omstandigheden niet beter zou gaan. Wij hebben reden om te weten dat er in Kentucky, zoowel als in Mississippi, goede en edele harten zijn, aan welke niemand ooit vruchteloos zijn lijden heeft geklaagd. O goede broeder, is het billijk van u, diensten van ons te verwachten, welke uw eigen goed en edel hart u niet zou toelaten te bewijzen, als gij in onze plaats waart?
Dit zij gelijk het wil, indien onze senator een politiek zondaar was, zoo was hij ook op den "goeden" weg om zijne zonde door den nachtelijken tocht af te boeten. Er was een langdurige regentijd geweest, en de weeke vette grond van Ohio is, gelijk iedereen weet, uitmuntend geschikt om er modder van te maken, terwijl de weg een Ohio'sche spoorweg uit den goeden ouden tijd was.
"En welke soort van weg mag dat wezen?" zegt een Oostersche reiziger, die gewoon is geene andere denkbeelden dan die van effenheid of spoed met een spoorweg in verband te brengen.
Weet dan, onnoozele Oostersche vriend, dat in de Westelijke streken, waar de modder eene onpeilbare diepte heeft, wegen gemaakt worden van ruwe, ronde boomstammen, overdwars naast elkander gelegd, en met aarde, graszoden of wat het eerst bijdehand is overdekt; en dan noemt de verheugde inboorling dit een weg en beproeft er over te rijden. Na verloop van tijd spoelt de regen het gras en de aarde weg en doet de boomstammen verzakken in allerlei schilderachtige liggingen, hooger en lager en kruiselings, met holen en reten vol zwarte modder daartusschen.
Over zulk een weg hotste onze senator voort, zedekundige bespiegelingen makende, zoo samenhangend als onder deze omstandigheden te verwachten was. Om een voorbeeld van dit rijden te geven, verbeelde men zich het gezelschap onder het horten en stooten op de twee banken van het rijtuig gezeten. Op eens helt het overzijdsch en tuimelen senator, vrouw en kind naar den laagsten kant. Het rijtuig blijft steken, terwijl men Cudjoe buiten een geweldig leven onder de paarden hoort maken. Na eenig vruchteloos trekken en sjorren, als de senator juist op het punt is om alle geduld te verliezen, richt het rijtuig zich met een schok weder op, maar te gelijk zinken de voorwielen in een anderen afgrond, en tuimelen senator, vrouw en kind over elkander op de voorbank. Des senators hoed is over zijnen neus en zijne oogen gedrukt, zoodat hij niet zien kan, het kind schreeuwt, en Cudjoe houdt buiten wederom eene aanspraak tegen de paarden, die nu eens schoppen en steigeren, dan weder door herhaalde zweepslagen aangespoord, al hunne krachten inspannen. Het rijtuig springt met een schok weder op, en nu gaan de achterwielen naar beneden, en senator, vrouw en kind stuiven naar de achterbank over; zijne ellebogen drukken haar hoed ineen, die door den laatsten schok is afgevlogen, en hare voeten worden in de zijnen beklemd. Een oogenblik later is men den "kuil" voorbij en blijven de paarden hijgende staan; de senator zoekt zijn hoed weder op, de vrouw poogt den haren weder in fatsoen te buigen en sust het kind, en allen zetten zich opnieuw schrap voor hetgeen er nog komen moet.
Een tijdlang hotst men tamelijk geregeld voort, slechts nu en dan wat ter zijde overhellende, en zij beginnen zich te vleien, dat het ergste voorbij is; maar op eens komt er een stampende stoot, die allen doet opvliegen en even snel weder neervallen, het rijtuig blijft staan, en na veel opschudding van buiten vertoont Cudjoe zich voor het portier.
"Als het u belieft, Mijnheer, dat is eene erge plek hier. Ik weet niet hoe wij er door zullen komen. Ik denk dat wij staken zullen moeten leggen."
De senator stapt wanhopig uit en voelt met de teenen naar iets, om den voet op te zetten; daar zakt zijn eene voet in eene onmetelijke diepte: hij beproeft hem op te trekken, verliest het evenwicht en tuimelt in de modder omver en wordt in een jammerlijken toestand door Cudjoe opgevischt.
Doch uit medelijden met de beenderen onzer lezers houden wij op. Westersche reizigers, die zich somtijds te middernacht hebben moeten vermaken met staken uit een hek te breken, om hun rijtuig uit een modderkuil te tillen, zullen wel gevoel hebben voor onzen ongelukkigen held. Wij verzoeken hun een stillen traan te laten vallen en gaan verder.
Het was zeer laat in den nacht, toen het rijtuig druipende en overal bemodderd de kreek uitkwam en voor de deur eener groote boerderij bleef stilstaan. Er was niet weinig volharding noodig om de bewoners wakker te maken; maar ten laatste kwam de eigenaar toch op en deed de deur open. Het was een grove, ruige beer van een kerel, volle zes voet en eenige duimen lang en gekleed in rood flanel. Een bos verward zandkleurig haar en een baard van eenige dagen groei gaven den braven man een voorkomen, dat, om het minste te zeggen, niet buitengemeen innemend was. Hij bleef eene poos met zijne kaars omhoog staan, en keek onze reizigers aan met eene bevreemding en verslagenheid, die inderdaad koddig waren. Het kostte onzen senator eenige moeite om hem de zaak ten volle te doen begrijpen; en terwijl hij daartoe zijn best doet, willen wij hem onzen lezer wat nader bekend maken.
De oude, brave John van Trompe was eens een aanzienlijk landeigenaar en slavenhouder in den staat Kentucky geweest. Daar hij alleen voor het uitwendige ruw en barsch was en door de natuur met een groot, edel en gevoelig hart was begaafd, juist in evenredigheid met zijn reusachtig lichaam, was hij eenige jaren lang met gesmoorde onrust getuige geweest van de gevolgen van een stelsel, dat voor de onderdrukkers en onderdrukten even slecht is. Eindelijk was eens het groote hart van John te veel gezwollen om zich langer door banden te laten beklemmen; en zoo nam hij zijne portefeuille uit zijnen lessenaar, ging naar Ohio, kocht daar een plek goed vet land, teekende vrijbrieven voor al zijn volk, mannen, vrouwen en kinderen, pakte allen op wagens en zond ze heen om zich te vestigen; en toen begaf de brave John zich daar naar de kreek en vestigde zich insgelijks op eene stille afgelegen hoeve, met zijn geweten en zijne overdenkingen.
"Zijt gij de man, die eene vrouw en haar kind voor de slavenjagers wilt bergen?" vroeg de senator ronduit.
"Dat zou ik nog al denken," antwoordde John met zekeren nadruk.
"Ik dacht het ook wel," zeide de senator.
"Als er iemand komt," hervatte de goede man, zijne forsche gestalte oprichtende, "welnu, ik ben hier voor hem klaar, en ik heb zeven zonen, ieder zes voet lang, die zullen ook voor hem klaar zijn. Doe hun mijn compliment maar, en zeg dat het er niet op aankomt hoe spoedig zij komen; dat maakt voor ons geen verschil."
En daarmede haalde John zijne vingers door zijne verwarde haren en lachte smakelijk.
Flauw en afgemat kwam Eliza met slepende tred naar de deur, met haar kind vast in slaap op haren arm. De ruwe man hield zijne kaars voor haar gezicht, liet een zeker medelijdend geknor hooren, opende de deur eener kleine slaapkamer naast de groote keuken, waarin hij de vreemden eerst gelaten had, en wenkte haar om binnen te gaan. Hij stak nog eene kaars aan, zette deze op tafel en richtte toen het woord tot Eliza.
"Ik zeg u, meid, gij behoeft niet bang te zijn; laat hier maar komen wie wil. Ik ben voor al die soort van dingen klaar," zeide hij, naar een paar jachtgeweren voor den schoorsteenmantel wijzende: "en de menschen die mij kennen, weten ook wel, dat het niet geraden zou zijn in mijn huis te willen komen, als ik er tegen ben. Nu kunt gij dus zoo gerust gaan slapen alsof uwe moeder u wiegde." En daarmede sloot hij de deur.
"Wel, dat is eene buitengemeen mooie meid," vervolgde hij tot den senator. "Nu ja, de mooie hebben somtijds de grootste reden om weg te loopen, als zij dat soort van gevoel hebben, dat ordentelijke vrouwen moeten hebben. Ik weet dat alles wel."
De senator verhaalde met weinige woorden Eliza's geschiedenis.
"Ja, zoo gaat het—of ik het weet," zeide de goede man medelijdend. "Gejaagd als een wild dier, dat arme schepsel, alleen omdat zij natuurlijk gevoel heeft en doet wat geene moeder zou kunnen laten. Ik moet u zeggen, zulke dingen brengen mij het dichtste bij het vloeken van alles wat er op de wereld gebeurt." En daarmede veegde de goede John zijne oogen af met den rug zijner groote bruine hand. "Ik moet u zeggen, vreemdeling, het is jaren aan jaren geweest, dat ik geen lid van de kerk wilde worden, omdat de dominees in onze streek wilden preken dat de bijbel dat menschenjagen voorsprak. Ik kon niet tegen hen aan met hun Grieksch en Hebreeuwsch, en zoo kreeg ik een hekel aan hen, met Bijbel en al. Ik ben geen lid van de kerk geworden, vóórdat ik een dominee vond, die tegen hen allen op kon in het Grieksch en dat alles, en die vlak het tegendeel zeide;—en toen beviel het mij en voegde ik mij bij de kerk—dat deed ik," zeide John, onder het spreken eene flesch zeer krachtigen cider opentrekkende, waaruit hij een paar glazen vulde.
"Gij moest hier blijven tot het dag wordt," vervolgde hij hartelijk. "Ik zal de oude vrouw oproepen en in een oogenblik een bed voor u laten maken."
"Wel bedankt, goede vriend," antwoordde de senator. "Maar ik moet voort, om met de nachtpost van Columbus mee te gaan."
"Welnu, als gij dan moet, zal ik een eind met u medegaan, en u een dwarsweg wijzen, die beter is dan de weg dien gij gekomen zijt. Die weg is al heel slecht."
John maakte zich spoedig gereed, en weldra stapte hij met een lantaarn in de hand vóór het rijtuig des senators uit naar een weg, die door eene laagte achter zijne woning liep. Toen zij scheidden, stopte de senator hem een briefje van tien dollars in de hand.
"Het is voor haar," zeide hij kortaf.
"Ja wel," antwoordde John even kort.
Zij gaven elkander de hand en scheidden.
Grauw en regenachtig scheen de Februari-ochtend door het venster der woning van Oom Tom binnen. Hij bescheen treurige gezichten, de afspiegeling van bedroefde harten. Het tafeltje, nu met een strijkdeken bedekt, stond voor het vuur; over de leuning van een stoel hingen een paar grove, maar helder-schoone hemden, zoo pas gestreken, en Tante Chloe had een ander vóór zich uitgespreid. Zorgvuldig streek zij alle zoomen en naden plat, en hief nu en dan haar hand op om de tranen af te vegen die over hare wangen rolden.
Tom zat bij haar, met zijn Testament open op zijne knie en het hoofd in de hand; maar geen van beiden spraken zij. Het was nog vroeg en de kinderen lagen allen nog te slapen.
Tom, die ten volle het zachte, voor huiselijk genoegen vatbare hart had, dat ongelukkig voor hen, eene bijzondere eigenschap van zijn beklagenswaardig geslacht is, stond op en ging stil naar zijne kinderen zien.
"Het is de laatste maal!" zeide hij.
Tante Chloe gaf geen antwoord en streek maar voort over het grove hemd, dat reeds zoo glad was als hare handen het konden maken; eindelijk zette zij eenklaps met een wanhopigen slag haar strijkijzer neer, liet zich bij de tafel op een stoel vallen en verhief hare stem en weende.
"Wij moeten wel berustend zijn," zeide zij, "maar och, och, hoe kan ik? Als ik maar wist waar gij heengaat en hoe zij u behandelen zullen! Mevrouw zegt dat zij haar best zal doen om u over een jaar of twee los te koopen; maar, och! niemand komt ooit hier terug, die daar naar toegaat! Zij vermoorden hem! Ik heb wel hooren vertellen hoe zij hen daar op de plantages laten werken!"
"Er zal daar dezelfde God wezen, Chloe, die hier is."
"Ja, dat zal wel zoo zijn," zeide Chloe; "maar de Heere laat somtijds schrikkelijke dingen gebeuren. Op die manier kan ik ook al geen troost vinden."
"Ik ben in de hand des Heeren," zeide Tom: "niets kan verder gaan dan Hij het toelaat; en er is een ding waarvoor ik Hem danken kan. Dat is dat ik het ben, die verkocht is en daarheen ga, en niet gij of de kinderen. Hier zijt gij veilig: wat er ook gebeuren moet, zal alleen met mij gebeuren; en de Heere—Hij zal mij helpen—ik weet dat Hij dat zal."
O, dapper, mannelijk hart, dat uw eigen leed smoort, om uwe beminden te troosten! Tom sprak met eene heesche stem en met een beklemd gevoel in de keel—maar hij sprak toch dapper en stout.
"Laten wij om Zijne genade denken!" voegde hij er bij met eene bevende stem, alsof hij gevoelde, dat het wel noodig voor hem was, daaraan te denken.
"Genade!" zeide Chloe. "Ik zie er geene genade in! Het is niet goed, het is niet goed, dat het zoo gaat! Meester had het nooit zoo moeten maken, dat gij voor zijne schuld kondt genomen worden. Gij hebt al wat hij voor u krijgt dubbel voor hem verdiend. Hij was u uwe vrijheid schuldig, en had u die al jaren geleden moeten geven. Misschien kan hij nu niet anders; maar ik voel dat het verkeerd is. Niets is in staat om mij dat uit het hoofd te zetten. Zulk een trouw dienaar als gij geweest zijt, die altijd zijn belang boven uw eigen hebt gesteld, en meer voor hem gezorgd hebt dan voor uwe eigene vrouw en kinderen! Zij, die harteliefde en hartebloed verkoopen, om uit hun eigen nood te geraken, de Heere zal hen bezoeken!"
"Chloe, als ge mij nu liefhebt, moet ge zoo niet spreken, nu het misschien de laatste maal is, dat wij bij elkander zullen zijn. En ik zeg u, Chloe, het gaat mij aan het hart een woord tegen meester te hooren. Werd hij niet als een klein kind in mijne armen gelegd? Het is natuurlijk dat ik veel om hem denk; maar het was niet te verwachten dat hij zooveel om den armen Tom zou denken. Meesters zijn gewoon, dat al die dingen voor hen gedaan worden, en natuurlijk denken zij zooveel niet daaraan. Dat kan men niet van hen verwachten. Zet hem eens naast andere meesters! Wie heeft zulk een leven gehad als ik gehad heb! En hij had mij dit nooit laten overkomen, als hij het vooruit had kunnen zien. Ik weet dat hij het niet zou gedaan hebben."
"Nu, er is toch ergens iets onrechtvaardigs," zeide Chloe, bij wie een streng gevoel voor recht een heerschende karaktertrek was. "Ik kan niet goed uitmaken, waar het is; maar dat er ergens onrecht is, dat zie ik duidelijk."
"Gij moest tot den Heere daarboven opzien; Hij is boven allen—er valt geen muschje op aarde zonder Zijnen wil."
"Dat troost mij toch niet, al moest het dat doen," zeide Chloe weder. "Maar het helpt niet er over te spreken. Ik zal maar voor den koek gaan zorgen en een goed ontbijt voor u maken, want niemand weet wanneer gij er weder een krijgen zult."
Om het leed der negers die naar het Zuiden verkocht worden geheel te begrijpen, moet men bedenken, dat al de instinctmatige neigingen van dien menschenstam bijzonder sterk zijn. Hunne gehechtheid aan eene plaats is zeer duurzaam. Zij zijn niet ondernemend en waagziek van aard, maar op huiselijkheid gesteld en aan hunne gewoonten en bekenden verkleefd. Men voege hierbij het verschrikkelijke, waarmede de onkunde het onbekende bekleedt, en bovenal, dat naar het Zuiden verkocht te worden den neger van zijne kindsheid af als de strengste straf wordt voorgehouden. Het dreigement dat meer schrik aanjaagt dan dat van geeseling of eenige andere pijniging, is het dreigement om de rivier afgezonden te worden. Wij hebben hen zelve dat gevoel hooren uitdrukken en het ongeveinsde afgrijzen gezien, waarmede zij, als zij bij elkander zitten te praten, de akeligste histories vertellen van dat "de rivier af", dat voor hen gelijkstaat met "het onontdekte land, van welks grenspaal geen reiziger ooit terugkomt."
Een zendeling onder de vluchtelingen in Canada verhaalde ons, dat velen van hen bekenden van meesters te zijn weggeloopen, die bij anderen vergeleken goede meesters waren, maar dat zij bewogen waren om al de gevaren eener vlucht te tarten door den wanhopigen angst, waarmede dat "naar het Zuiden verkocht worden" hen vervulde—een lot, dat hun zelven of hunne vrouwen of kinderen boven het hoofd hing.—Die angst boezemt den Afrikaan, anders geduldig, schroomvallig en niet ondernemend, een heldhaftigen moed in en verhardt hem tegen honger, koude, de gevaren der wildernis en het nog veel geduchter gevaar om weder gevat te worden.
De eenvoudige ochtendmaaltijd stond nu op de tafel te dampen, want Mevrouw Shelby had Chloe dien morgen van haren gewonen arbeid in "het huis" ontslagen. De arme ziel had voor het afscheidsmaal haar uiterste best gedaan, had haar vetste kuiken geslacht en gebraden, haar koornkoek met de uiterste zorg, juist naar den smaak van haren man, gereedgemaakt, en uit zekere geheimzinnige potten op den schoorsteenmantel de ingemaakte vruchten opgezet, die alleen bij zeer groote gelegenheden te voorschijn kwamen.
"Wel, Peter!" zeide Mozes met opgetogenheid, "hebben we niet een heerlijk ontbijt van ochtend?" en tastte te gelijk naar een brok van het kuiken.
Tante Chloe gaf hem een onverwachten klap om de ooren, met de woorden: "Daar! zijt ge blij met het laatste ontbijt, dat uw arme vader ooit tehuis zal hebben?"
"O Chloe!" zeide Tom zacht.
"Wie kan het helpen?" zeide Chloe en hield haar voorschoot voor haar gezicht. "Ik ben zoo in de war, dat ik "leelijk" doe."
De jongens bleven stilstaan en keken beurtelings op naar vader en moeder, terwijl het kleinste kind zijn best deed om tegen hare kleederen op te klauteren en dwingend begon te schreeuwen.
"Daar," zeide Chloe, terwijl zij hare oogen afveegde, en de ongeduldige kleine opnam, "nu is het gedaan, hoop ik. Eet nu wat. Dat is mijn lekkerste kuiken. Daar, jongens, gij zult ook wat hebben, arme kinderen! Moeder is te driftig geweest."
De knapen behoefden niet tweemaal genoodigd te worden, en gingen met grooten ijver aan het eten: en het was in zeker opzicht gelukkig dat zij dit deden, dewijl anders aan het ontbijt zeer weinig eer zou zijn bewezen.
"Nu moet ik uwe kleeren gaan inpakken," zeide Tante Chloe, spoedig weder opstaande. "Het is heel wel mogelijk dat hij u alles zal afnemen. Ik ken hunne manieren wel—zij zijn er gemeen genoeg toe. Zie, uwe flanellen borstrokken liggen hier in den hoek; pas er wel op, want er zal daar niemand wezen om anderen voor u te maken. En daar zijn de oude hemden en hier de nieuwe. Ik heb gisterenavond uwe kousen nog nagezien en den bal er bij gedaan om ze te stoppen. Maar, och, och! wie zal ze voor u stoppen?" En wederom overstelpt door haar gevoel, liet zij haar hoofd op den kant van den koffer zinken en snikte: "als ik daaraan denk! Niemand om u te helpen, ziek of gezond! Ik weet waarlijk niet, hoe ik mij nog goed kan houden."
Toen de jongens zooveel gegeten hadden als zij konden, begonnen zij eenigszins te denken om hetgeen er ophanden was; en daar zij hunne moeder zagen schreien en hun vader een zeer droevig gezicht zetten, begonnen zij ook te huilen en hunne knuisten in hunne oogen te duwen. Tom had het jongste kind op zijne knie en liet het zich vermaken zooveel het maar wilde. Het krabde hem in het gezicht, trok hem bij de haren, en kraaide tusschenbeide van pret.
"Ja, kraai nu maar, arm schepseltje!" zeide tante Chloe. "Het zal u ook wel eens overkomen. Gij zult het ook nog beleven dat uw man verkocht wordt, of gij zelve. En de jongens, zij zullen ook wel verkocht worden, denk ik—waarom niet?—als zij tot iets beginnen te deugen. Negers behoeven immers niets te houden."
Juist nu riep een van de jongens: "Daar komt de meesteres aan!"
"Zij kan toch geen goed doen. Waar komt zij voor?" zeide Tante Chloe. Mevrouw Shelby trad binnen. Tante Chloe zette een stoel voor haar, maar met zichtbare norschheid en wreveligheid. Mevrouw Shelby scheen hierop niet te letten; haar gezicht was bleek en betrokken.
"Tom," zeide zij, "ik kom om…."
Zij zweeg eensklaps, zag in het rond naar de zwijgende groep, zette zich op den stoel neer, hield haar zakdoek voor haar gezicht en begon te snikken.
"O God, Mevrouw, dat niet—dat niet!" riep tante Chloe nu, insgelijks uitbarstende, en eene poos lang schreiden allen met elkander; en in die tranen die zij te zamen schreiden, de aanzienlijke en de geringen, smelt al de wrevel der onderdrukten weg. O gij, die de bedroefden bezoekt, weet gij wel dat alles wat uw geld kan koopen, met een koud en afgewend gezicht gegeven, geen enkelen oprechten traan waardig is, uit medelijden geschreid?
"Goede man," zeide Mevrouw Shelby, "ik kan u niets geven, dat u eenig goed kan doen. Als ik u geld geef, zal het u maar afgenomen worden. Maar ik zeg u plechtig en voor God, dat ik u in het oog zal houden en u terug laten komen, zoo spoedig als ik het geld daarvoor kan krijgen; en tot zoolang—vertrouw op God!"
Hier riepen de jongens dat Mr. Haley aankwam, en kort daarna deed een schop de deur openvliegen. Daar stond Haley in een zeer slecht humeur, dewijl hij in den nacht hard had moeten rijden en vooral niet beter gestemd was door den slechten afloop van zijnen tocht om zijne prooi te achterhalen.
"Komaan, gij neger," zeide hij: "zijt gij gereed?—Uw dienaar,
Mevrouw," vervolgde hij, zijn hoed afnemende toen hij Mevrouw
Shelby zag.
Tante Chloe sloot den koffer, bond er een touw omheen, en toen opstaande zag zij den handelaar aan, terwijl hare tranen in vurige vonken schenen te veranderen.
Tom stond gedwee op om zijn nieuwen meester te volgen, en tilde zijne zware kist op zijnen schouder. Zijne vrouw nam het kleinste kind op den arm, om met hem naar den wagen te gaan, en de anderen kwamen nog schreiende achteraan.
Mevrouw Shelby ging naar den handelaar en hield hem nog eenige oogenblikken op, terwijl zij ernstig met hem sprak; en ondertusschen ging de geheele familie naar den wagen, die reeds ingespannen voor de deur stond. Een troep oude en jonge negers en negerinnen stond daaromheen, wachtende om hunnen ouden makker vaarwel te zeggen. Tom was bij allen op de plaats, als opzichter en ook als Christelijk leeraar, in hooge achting geweest, en thans was er veel oprechte droefheid over hem, vooral onder de vrouwen.
"Wel, Chloe, gij draagt het beter dan wij doen," zeide eene der schreiende vrouwen, toen zij de sombere kalmte opmerkte waarmede Chloe bij den wagen stond.
"Mijne tranen zijn gedaan!" antwoordde zij met een grammen blik naar den handelaar, die nu aankwam. "Ik wil niet schreien voor dien ouden duivel, om nog zooveel niet."
"Stap in!" zeide Haley tegen Tom, door een troep Negers gaande, die hem met dreigende blikken aanzagen.
Tom stapte in den wagen, en daarop nam Haley van onder de bank een paar zware boeien en bevestigde die om zijne enkels.
Een gesmoord gemompel van verontwaardiging liep door den geheelen kring, en Mevrouw Shelby sprak van de veranda:
"Mijnheer Haley, ik verzeker u dat die voorzorg geheel onnoodig is."
"Dat weet ik niet, mevrouw, ik heb al vijfhonderd dollars hier verloren, en kan er niet meer aan wagen."
"Wat kon zij anders van hem verwachten?" zeide Tante Chloe met verontwaardiging, terwijl de twee jongens, die nu eerst recht schenen te begrijpen wat er met hunnen vader zou gebeuren, zich snikkende aan haren rok vasthielden.
"Het spijt mij," zeide Tom, "dat jongeheer George juist van huis moest wezen."
George moest een paar dagen bij een makker op een naburig landgoed gaan doorbrengen; en daar hij des morgens vroeg vertrokken was, eer nog het ongeluk van Tom openbaar was geworden, had hij niets daarvan vernomen.
"Doe mijn liefderijken groet aan jongeheer George," zeide hij ernstig.
Haley gaf zijn paard de zweep; en een strakken, ernstigen blik op zijn oude woonplaats gevestigd houdende, werd Tom weggereden.
Mr. Shelby was op dien tijd niet tehuis. Hij had Tom uit nood verkocht, om uit de macht te komen van een man voor wien hij bevreesd was, en zijn eerste gevoel na het sluiten van den koop was verlichting geweest. De klachten zijner vrouw hadden echter zijn halfsluimerend naberouw wakker gemaakt, en de belangelooze bereidwilligheid van Tom vergrootte nog het onaangename zijner aandoeningen. Het was vruchteloos zich zelven te zeggen dat hij recht had om dit te doen, dat iedereen het deed, en sommigen het zelfs deden zonder zich met de noodzakelijkheid te kunnen verontschuldigen. Hij kon zich daarmede niet bevredigen, en om geene getuige te zijn van onaangename tooneelen bij de uitvoering van den maatregel, was hij uitgereden op een tochtje om eenige zaken te doen, hopende dat alles voorbij zou zijn als hij terugkwam.
Tom en Haley ratelden over den stoffigen weg en reden alle bekende plekken voorbij, tot zij buiten de grenzen van het landgoed en op den open tolweg waren. Nadat zij omtrent eene mijl gereden hadden, hield Haley eensklaps op voor een smidswinkel, en een paar handboeien medenemende, stapte hij uit om iets daaraan te laten veranderen.
"Die zijn een beetje te klein voor hem," zeide Haley, de boeien toonende en naar Tom wijzende.
"O, als dat niet Shelby's Tom is!" zeide de smid. "Hij heeft hem toch niet verkocht?'
"Ja, dat heeft hij," zeide Haley.
"Wel waarlijk, wie zou dat ooit gedacht hebben?" hervatte de smid. "Maar gij behoeft hem zoo niet te boeien. Hij is de beste en trouwste…."
"Ja, ja," zeide Haley, "die brave jongens zijn juist de kerels om te willen wegloopen. De botteriken, wien het niet schelen kan waar zij gaan, en de dronkaards die om niets meer geven, die blijven wel, en het bevalt hun zelfs, naar het schijnt, als zij wat rondgesold worden; maar die knappe kerels haten het als de pest. Er zit niets anders op dan ze te boeien; zij hebben beenen en zullen ze ook gebruiken—als ik mij niet vergis."
"Nu ja," zeide de smid, naar zijn gereedschap zoekende, "die plantages daar ginds zijn juist de plaats niet, waar negers uit Kentucky gaarne naar toe willen. Zij sterven daar tamelijk gauw, niet waar?"
"Ja, het sterven gaat daar nog al gauw. Met het acclimatiseeren en het een en ander sterven er zooveel weg, dat zij de markt tamelijk levendig houden," antwoordde Haley.
"Welnu, iemand kan toch niet nalaten het jammer te vinden, dat een knappe, bedaarde, ordentelijke kerel, zooals Tom is, op eene van die suikerplantages moet afgewerkt worden."
"O, hij heeft eene goede kans. Ik heb beloofd dat ik mijn best voor hem zou doen. Ik zal hem als huisknecht in een oude goede familie verkoopen, en als hij dan tegen de koorts en het klimaat kan, zal hij zulk eene goede plaats hebben, als een neger behoeft te verlangen."
"Hij laat vrouw en kinderen hier, zoude ik denken?"
"Ja, maar hij zal daar wel eene andere krijgen. Och, er zijn overal vrouwen genoeg."
Tom zat onder dit gesprek treurig buiten den winkel. Eensklaps hoorde hij het trappelen van paardenhoeven achter zich; en eer hij zich van zijne verrassing kon herstellen, sprong George, zijn gewezen jonge meester, op den wagen, sloeg onstuimig de armen om zijnen hals, en gaf al snikkende lucht aan zijne gramschap en verontwaardiging.
"Ik zeg, het is eene laagheid," riep hij. "Het kan mij niet schelen wat zij er van zeggen, maar het is waarlijk gemeen; het is schande! Als ik maar een man was, zouden zij het niet doen—neen, dat zouden zij niet!"
"O, jongeheer George, dat doet mij goed," zeide Tom. "Ik kon het niet dragen, dat ik vertrok zonder u te zien. Het doet mij waarlijk goed, meer dan ik u zeggen kan."
Hier maakte Tom eene beweging met zijne voeten, en nu vielen George de kluisters in het oog.
"Welk een schande!" riep hij. "Ik zal dien ouden kerel een gat in den kop slaan—dat zal ik."
"Neen, dat zult gij niet, jongeheer George; en gij moet zoo hard niet spreken. Het zou mij niet helpen als hij kwaad werd gemaakt."
"Welnu, ik zal dan niet om uwentwil. Maar als ik er aan denk—is het geene schande? Zij hebben mij niet laten weten; zonder Tom Lincoln zou ik er geen woord van gehoord hebben. Ik kan het u zeggen, ik heb wat een leven gemaakt tegen allemaal tehuis."
"Dat was niet wel gedaan, vrees ik, jongeheer George."
"Dat kan ik niet helpen. Ik zeg dat het schande is. Ziehier, Oom Tom," zeide hij zacht, terwijl hij zorg droeg om zich met zijnen rug naar den winkel te keeren, "hier breng ik u mijn dollar."
"O, ik zou er niet aan kunnen denken om dien aan te nemen," zeide
Tom ontroerd. "Dat nooit."
"Maar gij moet hem aannemen," hervatte George, "Ziehier. Ik heb Tante Chloe gezegd dat ik het doen zou, en zij raadde mij aan er een gaatje in te maken en er een koordje door te doen, zoodat hij om uwen hals kon hangen en uit het oog blijven; anders zou die gemeene schavuit hem u afnemen. Ik moet zeggen, Tom, ik zou hem gaarne de huid vol schelden. Dat zou mij goed doen."
"Neen, doe dat niet, jongeheer George; want het zou mij geen goed doen."
"Welnu, dan zal ik het niet, om uwentwil," zeide George, en deed Tom haastig het koordje met den dollar om den hals. "Daar, knoop uw buis er nu over dicht, en bewaar hem, en bedenk telkens als gij hem ziet, dat ik u eens zal komen terughalen. Tante Chloe en ik hebben daarover gesproken. Ik zeide haar dat zij niet bang moest wezen. Ik zal er voor zorgen, en mijn vader doodplagen als hij het niet doet."
"O, jongeheer George, gij moet zoo niet van uwen vader spreken."
"Nu, ik meen geen kwaad, Tom."
"Maar, jongeheer George," hervatte Tom, "gij moet een brave goede jongen zijn, en bedenken hoeveel harten aan u gehecht zijn. Houd altijd uwe moeder in waarde. Leer de dwaze manieren niet van de jongens, die denken dat zij te groot worden om zich aan hunne moeder te storen. Ik zal u wat zeggen, jongeheer George. De Heere geeft vele goede dingen tweemaal over; maar uwe moeder geeft Hij u maar eens. Gij zult geene andere zoodanige vrouw vinden, jongeheer George, al wordt gij honderd jaar oud. Houd u dus aan haar vast en groei op om haar tot troost te zijn. Dat zult gij immers, niet waar?"
"Ja, dat zal ik, dat wil ik, Oom Tom," antwoordde George ernstig.
"En wees voorzichtig in uw spreken, jongeheer George. Jongelieden, als zij op uwe jaren komen, zijn somtijds driftig en eigenzinnig—dat is natuurlijk. Maar echte gentlemen, zooals ik hoop dat gij er een worden zult, laten zich nooit een woord ontvallen dat niet eerbiedig voor hunne ouders is. Gij wordt toch niet boos, dat ik dit zeg, jongeheer George."
"Neen, waarlijk niet, Oom Tom. Gij hebt mij altijd goeden raad gegeven."
"Ik ben ouder, weet ge," zeide Oom Tom, zijne groote grove hand over de krullende lokken van den knaap strijkende, met eene stem, zoo zacht als die eener vrouw, "en ik zie hoeveel er van u verwacht kan worden. O, jongeheer George, gij hebt alles—kundigheden, voorrechten, lezen en schrijven—en gij zult opgroeien tot een groot man; en allen op de plaats en uwe moeder zullen trotsch op u zijn. Wees een goed meester, gelijk uw vader, en wees een christen, zooals uwe moeder. Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jeugd, jongeheer George."
"Ik wil waarlijk goed worden, Oom Tom, dat zeg ik u," antwoordde George. "Ik zal waarlijk mijn best doen. En wordt gij maar niet moedeloos. Ik zal u nog wel terughalen, zooals ik Tante Chloe van morgen heb gezegd. Ik zal een nieuw huis voor u bouwen, en gij zult eene voorkamer hebben met een tapijt op den vloer, als ik groot ben. O, gij zult nog eens een goeden tijd krijgen."
Haley kwam weder aan de deur met de boeien in de hand.
"Luister eens, Mijnheer," zeide George, van den wagen stappende, met een toon van meerderheid, "ik zal vader en moeder eens zeggen hoe gij Oom Tom behandelt."
"Dat staat u vrij," antwoordde de handelaar.
"Ik zou denken dat gij u schamen moest, al uw leven te slijten met menschen te koopen en als honden aan kettingen te sluiten. Ik zou denken dat gij u laag moest voelen," zeide George.
"Zoolang gij, groote lui, menschen wilt koopen, ben ik evengoed als gij," antwoordde Haley, "het verkoopen is niet lager dan het koopen."
"Ik zal geen van beiden doen als ik eens een man ben," liet George hierop volgen. "Ik schaam mij vandaag dat ik een Kentuckiër ben. Voorheen ben ik daar altoos trotsch op geweest."
En met deze woorden zette hij zich recht op zijn paard en keek rond, alsof hij dacht dat de geheele staat ontzag zou hebben voor zijn gevoelen.
"Nu, goeden dag, Oom Tom, houd maar moed!" zeide hij eindelijk.
"Goeden dag, jongeheer George," antwoordde Tom, hem met ingenomenheid en bewondering aanziende, "God almachtig zegene u! Ach, Kentucky heeft er niet veel zooals gij!" zeide hij uit de volheid van zijn hart, toen het openhartige, jeugdige gezicht uit zijne oogen verdween. Hij bleef nog staren tot hij de hoefslagen niet meer hoorde, het laatste geluid, dat hem aan zijne oude woning herinnerde. Maar boven zijn hart scheen een warme plek te blijven, waar die jeugdige handen dien kostbaren dollar hadden geplaatst. Tom hief zijne hand op en drukte hem vast tegen zijne borst.
"Nu zal ik u eens wat zeggen," zeide Haley, toen hij bij den wagen kwam en de handboeien daarin wierp. "Ik meen redelijk met u te beginnen, zooals ik doorgaans met mijne negers doe; en ik zeg u om te beginnen, als gij mij redelijk behandelt, zal ik u ook redelijk behandelen. Ik ben nooit hard voor mijne negers en meen mijn best voor u te doen. Gij ziet, het is het beste dat gij stil blijft zitten en geene streken beproeft; want ik ben aan alle negerstreken gewoon en die baten bij mij niet. Als een neger zich stilhoudt en niet beproeft weg te loopen, heeft hij een goeden tijd bij mij; zoo niet, dan is het zijne schuld en niet de mijne."
Tom verzekerde Haley dat hij niet van voornemen was om weg te loopen. Over het geheel scheen de vermaning overbodig bij iemand, die een paar boeien aan de beenen had, maar Haley had de gewoonte aangenomen om zijn betrekking met zijn menschelijk vee met zulke korte opwekkingen te beginnen, waardoor hij dacht gerustheid en vertrouwen in te boezemen en onaangename tooneelen te verhoeden.
En nu nemen wij vooreerst afscheid van Tom, om de lotgevallen der andere personen van ons verhaal te vervolgen.
Het was laat op een regenachtigen namiddag, toen een reiziger voor de deur van eene landelijke herberg in het dorp N*** in Kentucky afstapte. In de buffetkamer vond hij een zeer gemengd gezelschap van lieden, die daar voor het weder eene schuilplaats hadden gezocht en het gewone tooneel van zulk eene samenkomst aanboden. Zware, lange, grof gebouwde Kentuckiërs in jachtkleedij, die achteloos uitgestrekt, met hunne lompe leden eene aanzienlijke plaats besloegen—jachtroeren in een hoek bijeengezet—weitasschen, kogelzakken, jachthonden en kleine negers bij elkaar in de andere hoeken, waren de eigenaardige trekken van het tafereel. Aan iedere zijde van den haard zat een heer met lange beenen, met achterover gewipten stoel, den hoed op het hoofd, en de hielen zijner bemodderde laarzen te pronk op den schoorsteenmantel—eene houding, welke men in Westersche herbergen zeer dikwijls door reizigers ziet aannemen.
De kastelein, die achter de toonbank aan het buffet stond, was gelijk de meeste zijner landgenooten, goedaardig, groot van gestalte en lang van leden, met een vervaarlijken ruigen bos haar op het hoofd, en een hoogen hoed daar bovenop.
Iedereen in de kamer droeg met echt republikeinschen vrijheidszin dat teeken der mannelijke oppermacht op het hoofd, hetzij van vilt of palmbladeren, oud en smerig of glimmend-nieuw. De hoed scheen zelfs het karakteristiek onderscheidingsteeken van elken persoon te zijn. Sommigen droegen hem luchtig op een oor, en dit waren ook de luchtige, vroolijke lieden, luimig en ongegeneerd; anderen hadden hem diep op den neus gedrukt, en dit waren de harde karakters, mannen van stavast, die als zij een hoed op hadden, wilden laten zien dat zij hem op hadden en voor niemand afnamen; nog anderen hadden den hoed ver achterover gezet, en dit waren lieden, die bijzonder bijdehand waren en een onbelemmerd uitzicht wilden hebben; terwijl onverschillige, zorgelooze lieden, wien het niet schelen kon hoe hun hoed stond, dien ook blijkbaar hadden opgezet, gelijk het toeval wilde. Men had van die hoeden eene geheele studie kunnen maken.
Verscheidene negers, met zeer wijde broeken maar niet overmatig van hemden voorzien, liepen heen en weer, zonder veel meer te doen, dan hunne bereidwilligheid te toonen om voor de gasten alles overhoop te halen. Men voege bij dit tafereel nog een vroolijk vlammend en knetterend vuur, dat hoog in een wijden schoorsteen opslaat—terwijl de buitendeur en vensters wijd openstaan, en de katoenen gordijnen in den vochtigen guren wind die met tamelijk veel kracht waait, heen en weder zwieren—en men heeft een denkbeeld van de aangenaamheden eener landelijke herberg in Kentucky.
De Kentuckiër van den tegenwoordigen tijd is een goed bewijs voor de leer van het erfelijke van eigenaardige gewoonten en neigingen. Zijne vaderen waren groote jagers—menschen, die in de bosschen leefden en onder den blooten hemel sliepen, met de sterren om hun te lichten; en hun afstammeling doet nog altijd alsof hij het huis voor het open veld hield—heeft altijd zijn hoed op, smijt zich neer zoo lang als hij is en legt zijne voeten op de leuning van een stoel of op den schoorsteenmantel, evenals zijn vader op het groene gras ging liggen, met zijne voeten op een boomstam—laat winter en zomer deur en venster open om lucht genoeg te krijgen voor zijne groote longen—noemt iedereen met luchthartige vriendelijkheid "vreemdeling," en is over het geheel het rondborstigste, vroolijkste, ongegeneerdste schepsel op de wereld.
Onder een gezelschap van zulke ongegeneerde lieden trad onze reiziger nu binnen. Hij was een kort, zwaarlijvig man, zorgvuldig gekleed, met een rond, goedhartig gezicht en eene eenigszins zonderlinge drukte in zijne manieren. Hij was zeer bezorgd voor zijn valies en parapluie, bracht deze met eigen handen binnen en wees hardnekkig de aanbiedingen der bedienden af om hem daarvan te ontslaan. Hij keek met zekere angstigheid in de kamer rond, en zich met zijne kostbaarheden naar den warmsten hoek begevende, schikte hij ze onder een stoel, zette zich daarop neer en bleef eenigszins vreesachtig zitten turen naar den heer, wiens hielen dat einde van den schoorsteen versierden, en die rechts en links spuwde met eene kracht, welke iemand, die zwak van zenuwen en net op zijne kleeren was, wel mocht verontrusten.
"Zeg eens, vreemdeling, hoe vaart gij?" zeide de bovenbedoelde heer, een saluutschot van tabakssap naar den nieuw-aangekomene richtende.
"Zoo tamelijk wel," was het antwoord van den ander, die met schroom het dreigende eerbewijs ontweek.
"Iets nieuws?" vroeg de eerste weder en haalde een stuk pruimtabak en een groot mes uit zijn zak.
"Niets, dat ik weet," was het antwoord.
"Pruimen?" zeide de eerste weder, en bood den ouden heer een stuk tabak aan met eene gulheid, die inderdaad broederlijk mocht genoemd worden.
"Neen, wel bedankt; dat bekomt mij niet goed," antwoordde het manneke zich afwendende.
"Niet? Zoo!" zeide de ander en stak het stuk in zijn eigen mond, waarna hij weder aan het kauwen en spuwen ging.
De oude heer maakte telkens eene kleine beweging van schrik, wanneer zijn lange broeder in zijne richting vuurde; en toen deze dit opmerkte, was hij goedhartig genoeg om zijne artillerie naar den anderen kant te keeren en spuwde in het vuur.
"Wat is dat?" zeide de oude heer, toen hij opmerkte dat eenigen van het gezelschap eene groep vormden voor een groot gedrukt biljet.
"Een neger geadverteerd," antwoordde een van de groep kortaf.
Mr. Wilson, want zoo heette de oude heer, stond op, en nadat hij zijn valies en parapluie te recht had gelegd, haalde hij zeer bedaard zijn bril uit en zette dien op zijn neus. Dit verricht hebbende las hij het volgende:
"Weggeloopen van den ondergeteekende mijn mulat George. Gezegde George zes voet lang, zeer lichte mulat, met bruin krullend haar, is zeer schrander, spreekt goed, kan lezen en schrijven; zal waarschijnlijk beproeven voor een blanke door te gaan, heeft diepe litteekens op rug en schouder, is in zijne rechterhand gebrand met de letter H.
"Ik wil vierhonderd dollars levend voor hem geven, en dezelfde som voor voldoend bewijs dat hij doodgeschoten is."
De oude heer las deze advertentie van het begin tot het einde binnensmonds, alsof hij ze van buiten leerde.
De langgebeende man, die in het vuur had zitten spuwen, nam nu zijne hielen van den schoorsteenmantel, richtte zijne lange leden op, kwam naar het biljet en bespoot het zeer bedaard met een groote klad tabakssap.
"Dat is mijn gevoelen daarover!" zeide hij kortaf en ging weder zitten.
"Wel, vreemdeling, waarom doet gij dat?" zeide de kastelein.
"Ik zou den schrijver van dat papier hetzelfde doen als hij hier was," antwoordde de lange man en sneed koelbloedig weder een pruim. "Iemand die zulk een jongen heeft en geene betere manier weet om hem te behandelen, verdient hem te verliezen. Zulke papieren als dat zijn eene schande voor Kentucky; dat is mijn gevoelen ronduit, als iemand het verlangt te weten."
"Wel zoo, dat schrijf ik maar op," zeide de kastelein en schreef ook iets in zijn boek.
"Ik heb een troep jongens, mijnheer," zeide de lange man, weder in het vuur spuwende, "en ik zeg hun eenvoudig: "Jongens, loop maar weg als gij wilt. Ik zal nooit iemand komen zoeken." Dat is de manier, waarop ik de mijnen houd. Laten zij weten dat het hun vrijstaat om weg te loopen, dan hebben zij er geen lust meer toe. Meer nog: ik heb vrijbrieven voor hen allen laten opmaken, ingeval mij eens iets overkomen mocht, en ik zeg u, vreemdeling, er is niemand in onze streken die meer van zijne negers gedaan krijgt dan ik. Wel, mijne jongens zijn naar Cincinnati geweest met vijfhonderd dollars waarde aan veulens, en zijn met het geld regelrecht weer naar huis gekomen. Het spreekt vanzelf dat zij dit deden. Behandel ze als honden en gij zult hondenwerk en hondenbedrijf van hen hebben. Behandel ze als menschen en gij zult menschenwerk hebben."
En in zijner ijver spuwde de brave paardenkooper nog eens zoo forsch in het vuur.
"Ik geloof dat gij volkomen gelijk hebt, vriend," zeide Mr. Wilson; "en de jongen die hier beschreven wordt, is een knappe kerel—dat is zeker. Hij heeft zes jaren in mijne fabriek gewerkt en hij was mijn beste arbeider, Mijnheer. Hij is een vernuftige kerel ook. Hij heeft eene machine uitgevonden om hennep te zuiveren—inderdaad een kostbaar ding. Zij is in verscheidene fabrieken in gebruik gekomen en zijn meester heeft het patent daarvan."
"Daar maakt hij geld van," zeide de paardenkooper, "en dan keert hij zich om en brandmerkt den jongen in zijne rechterhand. Als ik gelegenheid had, denk ik, zou ik hem eens merken, dat hij een poosje geteekend zou blijven."
"Die knappe jongens zijn altijd weerspannig en brutaal," zeide een grove gemeene kerel aan den anderen kant van het vertrek, "daarom worden zij geslagen en gebrand. Als zij zich onderdanig hielden zou dat niet gebeuren."
"Dat is te zeggen, de Heere maakte hen menschen en het is moeielijk hen tot beesten te verlagen," merkte de paardenkooper droogjes aan.
"Schrandere negers brengen hunne meesters nooit voordeel aan," hervatte de ander, tegen de verachting van zijnen tegenstander achter zijne grove stompzinnigheid verschanst. "Wat baten iemands talenten en zulke dingen, als gij ze zelfs niet gebruiken kunt. Het eenige gebruik dat zij er van maken, is maar om u te bedriegen. Ik heb eens een paar van die snaken gehad, maar ik heb ze de rivier af verkocht. Ik wist toch wel dat ik ze vroeg of laat verliezen zou."
"Zend liever eene boodschap aan den Heere, om een troep voor u te maken en hunne ziel geheel weg te laten," zeide de paardenkooper.
Hier werd het gesprek gestoord door het stilhouden van een rijtuigje met een paard voor de herberg. Het zag er zeer fatsoenlijk uit, en op de bank zat een welgekleed persoon, die geheel het voorkomen van een gentleman had, terwijl een zwarte knecht het paard mende.
Het geheele gezelschap monsterde den nieuw-aangekomene met de nieuwsgierigheid van menschen, die zich op een regenachtigen dag zitten te vervelen. Hij was zeer rijzig, had een donkere Spaansche tint, fraaie zwarte oogen en glanzig krullend haar van de zelfde kleur. Zijn welgevormde kromme neus, zijn strakke dunne lippen en de geheele bouw zijner ranke leden brachten het gezelschap terstond op de gedachte, dat hij een buitengemeen persoon moest wezen. Hij stapte met vrijmoedige ongedwongenheid onder het gezelschap, wees den knecht met een wenk waar zijn koffer moest geplaatst worden, ging met zijnen hoed in de hand op zijn gemak naar de toonbank en gaf den kastelein zijn naam op, als Henry Butler van Oakland in het graafschap Shelby. Zich toen onverschillig omkeerende, ging hij naar de advertentie en las die hardop.
"Jim," zeide hij tot zijnen knecht, "het komt mij voor dat wij zulk een jongen daar bij Bernan hebben ontmoet. Is het niet zoo?"
"Ja, meester," was het antwoord; "maar van de hand ben ik niet zeker."
"Daar heb ik natuurlijk ook niet naar gezien," zeide de vreemdeling onverschillig. Vervolgens naar den kastelein gaande, verzocht hij dezen hem een afzonderlijk vertrek te verschaffen, daar hij terstond iets te schrijven had.
De kastelein was geheel gedienstigheid en weldra zag men een troep van zes of zeven negers, oud en jong, man en vrouw, groot en klein, gelijk een vlucht patrijzen rondfladderen, en elkander op de hielen trappen en omverloopen in hunnen ijver om de kamer voor den vreemdeling klaar te maken, terwijl deze zich op zijn gemak midden in het vertrek neerzette en in gesprek trad met iemand die naast hem zat.
De fabrikant Wilson had den vreemdeling van dat hij binnenkwam af met zekere onrustige en pijnlijke nieuwsgierigheid aangezien. Het kwam hem voor dat hij dezen ergens gekend had, maar hij kon zich niet herinneren waar. Telkens wanneer die persoon zich bewoog, sprak of glimlachte, vestigde hij met eene kleine beweging van schrik zijne oogen op hem, maar sloeg ze schielijk weder neer voor den helderen blik, die met koelbloedige onverschilligheid den zijnen ontmoette. Eindelijk scheen eene plotselinge herinnering bij hem op te komen, want nu staarde hij den vreemdeling met zulke in het oogloopende verbazing aan, dat deze naar hem toekwam.
"Mijnheer Wilson, geloof ik," zeide hij op een toon van vriendschappelijke herkenning, hem zijne hand toestekende. "Ik verzoek u verschooning, dat ik u niet vroeger herkende. Ik zie dat gij u mij herinnert—Mr. Butler van Oakland in het graafschap Shelby."
"Ja wel—ja wel, Mijnheer," antwoordde Mr. Wilson, gelijk iemand die in een droom spreekt.
Juist kwam een negerjongen binnen, om te zeggen dat Mijnheers kamer gereed was.
"Jim, zorg voor de koffers," zeide de vreemdeling achteloosweg; en zich toen weder tot Wilson keerende, vervolgde hij: "Ik zou u gaarne eens in mijne kamer over zaken spreken, als het u belieft."
Mr. Wilson volgde hem, als iemand, die in zijnen slaap wandelt, en zoo gingen zij naar eene groote bovenkamer, waar een pas aangelegd vuur knetterde en de dienstboden nog ronddwarrelden om hier en daar eene laatste hand aan te leggen.
Toen alles gedaan was en de bedienden heengegaan waren, sloot de jonkman bedaard de deur, stak den sleutel in zijnen zak, keerde zich daarna om, sloeg zijne armen kruiselings over de borst en zag Mr. Wilson strak in het gezicht.
"George," zeide Mr. Wilson.
"Ja, George," antwoordde de jonkman.
"Ik kon het haast niet denken."
"Ik ben tamelijk wel vermomd, verbeeld ik mij," zeide de jonkman met een glimlach. "Een weinigje notenschors heeft mijn gele huid een fatsoenlijk bruin gegeven, en ik heb mijn haar zwart gekleurd; dus ziet ge dat ik volstrekt niet aan de advertentie beantwoord."
"O, George, het is een gevaarlijk spel dat gij speelt. Ik zou het u nooit geraden hebben?."
"Ik kan het op mijne eigen verantwoording doen," antwoordde George met een trotschen glimlach.
Wij moeten terloops aanmerken, dat George van vaders zijde van blanke afkomst was. Zijne moeder was eene dier ongelukkigen van haar geslacht, welke door hare schoonheid tot slavin der hartstochten van haren bezitter worden bestemd en moeders van kinderen worden, die nooit een vader mogen kennen. Van eene der aanzienlijkste familiën in Kentucky had hij zijne fraaie Europeesche trekken en zijn hoogvliegenden, ontembaren geest geërfd. Van zijne moeder had hij alleen eene geringe tint van mulattenkleur ontvangen, rijkelijk vergoed door de daarmede gepaard gaande gloeiende zwarte oogen. Eene geringe wijziging in de kleur van zijne huid en het verven van zijn haar hadden hem dat Spaansche voorkomen gegeven dat hij nu had; en daar sierlijkheid van bewegingen en fatsoenlijke manieren hem altijd eigen waren geweest, had hij geene moeite om de vermetele rol te spelen welke hij nu had aangenomen, de rol van een gentleman die met zijne bediende op reis was.
Mr. Wilson, een zeer goedhartig, maar buitengewoon voorzichtig en schrikachtig oud heer, trippelde onrustig de kamer op en neer. Zijn gemoed was verdeeld tusschen zijnen wensch om George te helpen en een verward denkbeeld van den plicht om wet en orde te handhaven. Terwijl hij zoo rondscharrelde sprak hij nu en dan:
"Wel, wel, George—ik vermoed dat gij weggeloopen zijt—uw wettigen meester verlaten, George—het verwondert mij wel niet—maar het spijt mij toch ook, George—ja, zeker, mij dunkt ik moet u dat zeggen. George—het is mijn plicht—om u dat te zeggen."
"Wat spijt u, Mijnheer?" vroeg George bedaard.
"Wel, u als het ware te zien opstaan tegen de wetten van uw land."
"Mijn land!" zeide George met bitteren nadruk. "Welk land zal ik ooit hebben behalve het graf, en gave God dat ik daarin lag!"
"Neen, neen, George, zoo niet! Zulke manier van spreken is goddeloos, is tegen den bijbel. George, gij hebt een hard meester—eigenlijk is hij—nu ja, hij gedraagt zich berispelijk—ik wil zijne verdediging niet op mij nemen. Maar gij weet wel hoe de engel Hagar beval om naar hare meesteres terug te keeren en zich te vernederen onder hare hand; en hoe de apostel Onesimus aan diens meester terugzond."
"Doe geene aanhalingen uit den bijbel op die manier, Mijnheer Wilson," zeide George met schitterende oogen; "doe dat niet, want mijne vrouw is Christin, en ik meen het ook te worden, als ik ooit kom waar ik heen wil; maar voor iemand in mijne omstandigheden zulke aanhalingen uit den bijbel te doen, is genoeg om hem dien geheel te doen verwerpen. Ik beroep mij op God almachtig, ik ben bereid om mijne zaak voor Hem te brengen en Hem te vragen of ik kwaad doe als ik mijne vrijheid zoek."
"Dat gevoel is heel natuurlijk, George," zeide de goedhartige man, zijn neus snuitende. "Ga, het is natuurlijk, maar ik mag er u niet in aanmoedigen. Ja, mijn jongen, het spijt mij voor u; het is een hard geval—zeer hard; maar de apostel zegt: "Laat iedereen blijven in den staat waarin hij geroepen is." Wij moeten ons allen aan de beschikkingen der Voorzienigheid onderwerpen, George—ziet gij dat niet in?"
George stond met het hoofd trotsch opgericht en zijne armen over zijne breede borst gekruist, terwijl een bittere glimlach zijne lippen deed krullen.
"Ik zou wel eens willen weten, Mijnheer Wilson, als de Indianen eens kwamen en u als gevangene medenamen van uwe vrouw en kinderen af, en u al uw leven voor hen lieten spitten en schoffelen, of gij het dan uw plicht zoudt achten, om in den staat te blijven waarin gij geroepen waart! Ik geloof veeleer dat gij het eerste losse paard dat gij vinden kondt voor eene beschikking der Voorzienigheid zoudt houden. Zoudt gij niet?"
Het oude heertje keek verbaasd op bij deze toelichting der zaak; maar hoewel hij niet sterk in het redeneeren was, had hij toch zooveel gezond verstand—en dit hebben sommigen die over dit onderwerp het woord voeren niet eens—om niets te zeggen waar niets gezegd kan worden. Hij hervatte dus maar zijne algemeene waarschuwingen:
"Gij ziet wel, George, gij weet wel, ik ben altijd uw vriend geweest en wat ik gezegd heb, heb ik tot uw bestwil gezegd. Nu komt het mij voor dat gij u aan een schrikkelijk gevaar blootstelt. Gij kunt niet hopen er door te komen. Als gij gevat wordt, zal het erger dan ooit met u afloopen; men zal u half dood slaan en de rivier af verkoopen."
"Mijnheer Wilson, ik weet dat alles wel," antwoordde George. "Ik loop gevaar, maar," met deze woorden sloeg hij zijn overjas open en liet een paar pistolen en een mes zien, "gij ziet, ik ben er op bedacht. Naar het Zuiden zal ik nooit gaan. Neen, als het zoover komt, kan ik mij ten minste zes voet vrijen grond verschaffen—den eersten en den laatsten die ooit in Kentucky mijn eigen zal zijn."
"Maar, George, dat zijn schrikkelijke voornemens. Dat is waarlijk een wanhopig opzet, George. Het doet mij leed van u. Gij wilt in opstand komen tegen de wetten van uw land."
"Mijn land, nog eens! Mijnheer Wilson, gij hebt een land; maar wat land heb ik, of iemand die zooals ik van eene slavenmoeder geboren is? Welke wetten zijn er voor ons? Wij maken ze niet—wij stemmen er niet in toe—wij hebben er niets mede te doen. Alles wat zij voor ons doen, is ons verdrukken en onder bedwang houden. Heb ik uwe vierde Juli-redevoering niet gehoord? Zegt gij ons niet eens in het jaar, dat de regeering hare rechtvaardige macht verkrijgt door de toestemming van hen die geregeerd worden? Kan iemand die zulke dingen hoort niet denken? Kan hij het eene niet met het andere in verband brengen en zien wat daaruit voortvloeit?"
Mr. Wilsons geest was een van die, welke men niet ongepast bij eene baal katoen zou kunnen vergelijken—donzig zacht en verward. Hij had inderdaad hartelijk medelijden met George, had ook een flauw en beneveld begrip van den aard der aandoeningen die dezen vervulden; maar hij achtte het toch zijn plicht om hem met onuitputtelijke volharding "het goede" voor te houden.
"George, dat deugt zoo niet. Ik moet u als vriend zeggen dat gij beter zoudt doen u niet met zulke denkbeelden op te houden. Zij zijn slecht, zeer slecht, George, voor menschen in uwe omstandigheden."
En daarna zette Mr. Wilson zich bij eene tafel neer en kneep zich zenuwachtig in de vingers.
"Zie eens hier, Mijnheer Wilson," zeide George, zich koelbloedig op een stoel tegen hem over plaatsende: "zie mij nu eens aan. Zit ik daar niet vóór u in alle opzichten evengoed een mensch als gij zijt? Zie naar mijn gezicht—naar mijne handen—naar mijne houding," en daarmede richtte de jonkman zich trotsch op. "Waarom ben ik niet een mensch zoo goed als iemand? Welnu, Mijnheer Wilson, luister naar wat ik u zeggen zal. Ik heb een vader gehad—een van uwe heeren uit Kentucky—die mij niet goed genoeg achtte om te zorgen, dat ik niet met zijne paarden of honden voor zijne schulden verkocht werd toen hij stierf. Ik zag mijne moeder publiek verkoopen met hare zeven kinderen. Zij werden voor hare oogen verkocht een voor een aan verschillende meesters, en ik was het jongste. Zij knielde voor mijnen meester neer en bad hem om haar ook te koopen, opdat er ten minste één kind bij haar zou blijven; maar hij schopte haar van zich af met zijne zware laars. Ik zag hem dat doen; en het laatste wat ik hoorde, was haar kermen en gillen, toen ik aan zijn paard werd gebonden om naar zijn goed gebracht te worden."
"En toen?"
"Mijn meester kocht daarna mijn oudste zuster nog van iemand anders. Zij was een vroom, goed meisje—lid van de baptistenkerk—en even bevallig als mijne arme moeder geweest was. Zij was welopgevoed en had goede manieren. Eerst was ik blijde dat zij gekocht werd, want nu had ik eene vriendin bij mij. Spoedig speet het mij, Mijnheer; ik heb bij de deur gestaan en haar hooren gegeeseld worden terwijl het was alsof elke slag in mijn hart sneed; en ik kon toch niets doen om haar te helpen.—En zij werd gegeeseld, Mijnheer, omdat zij een eerlijk Christenleven wilde leiden, en eindelijk zag ik haar geketend onder een troep, die naar de markt te Orleans werd gezonden,—om niet anders dan dat—en dat is het laatste wat ik van haar weet. Nu, ik groeide op—lang waren de jaren—zonder vader, moeder of zuster, zonder iemand, die meer om mij gaf dan om een hond; niets dan slagen, kwade woorden en honger lijden. Mijnheer, ik heb zulk een honger geleden, dat ik blij was met de beenderen die men den honden toewierp; en toch, toen ik nog een kleine jongen was en geheele nachten wakker lag en schreide, was het niet van den honger of om de slagen. Neen, Mijnheer, het was om mijn moeder en zuster; het was omdat ik niemand op de wereld had om mij lief te hebben. Ik had nooit geweten wat gerustheid of genoegen was; nooit had iemand mij vriendelijk woord toegesproken, tot ik in uw fabriek kwam werken. Mijnheer Wilson, gij hebt mij goed behandeld; gij hebt mij aangemoedigd om mijn best te doen, om te leeren lezen en schrijven, om te beproeven iets van mij zelven te maken; en God weet hoe dankbaar ik u daarvoor ben. Toen, Mijnheer, vond ik mijne vrouw. Gij hebt haar gezien—gij weet hoe schoon zij is. Toen ik vond dat zij mij liefhad, toen ik met haar getrouwd was, kon ik nauwelijks gelooven dat ik leefde, zoo gelukkig was ik; en o, Mijnheer, zij is even goed als schoon. Maar wat nu? Wel, nu komt mijn meester, neemt mij weg van mijn werk, van mijne vrienden, van alles waar ik aan gehecht ben, en zet mij aan den zwaarsten, geringsten arbeid. En waarom? Omdat ik, zegt hij, vergat wie ik was; om mij te leeren, zegt hij, dat ik maar een neger ben. En eindelijk komt hij tusschen mij en mijne vrouw en zegt dat ik van haar moet afzien en met eene andere vrouw leven. En tot dat alles geven uwe wetten hem macht, in spijt van God en menschen. Zie dat eens aan, Mijnheer Wilson. Er is niets van al die dingen, die mijne moeder en mijne zuster, mijne vrouw en mij zelven het hart hebben gebroken, of uwe wetten veroorloven het en geven ieder man in Kentucky macht om het te doen, zonder dat iemand het hem kan beletten! Noemt gij die wetten de wetten van mijn land? Mijnheer, ik heb evenmin een land als ik een vader heb. Maar ik zal er nu een krijgen. Ik wil niets van uw land, behalve dat het mij met rust laat, dat het mij vreedzaam laat heengaan, en als ik in Canada kom, waar de wetten mij zullen erkennen en beschermen, zal dat mijn land zijn, en ik zal daar de wetten gehoorzamen. Maar als iemand mij wil tegenhouden, laat hij zich hoeden, want ik ben wanhopig. Ik zal voor mijne vrijheid vechten tot mijnen laatsten ademtocht. Gij zegt dat uwe vaderen dit gedaan hebben; als zij wél hebben gedaan, doe ik ook wél."
Deze rede, gedeeltelijk zittende, gedeeltelijk op en neer stappende uitgesproken, met tranen, flikkerende oogen en wanhopige gebaren was te veel voor het goedhartige, oude manneke, tot wien zij gericht werd en die een grooten gelen zijden zakdoek had uitgehaald waarmede hij ijverig zijn gezicht afveegde.
"Dat de donder hen allen sla!" barstte hij eensklaps uit. "Heb ik dat niet gezegd—die helsche schavuiten! Ik hoop toch dat ik niet vloek. Wel, ga uw gang, George; ga uw gang. Maar wees voorzichtig, mijn jongen. Schiet niemand dood, George, of—maar gij zoudt beter doen niet te schieten, ten minste ik zou toch niemand raken, weet ge. Waar is uwe vrouw, George?" voegde hij er eindelijk bij, met zenuwachtige onrust opstaande.
"Heengegaan, Mijnheer, heengegaan met haar kind op den arm. De Heere alleen weet waarheen. Zij is de noordster gaan zoeken, en wanneer wij elkander zullen wederzien, en of wij elkander ooit op de wereld zullen wederzien, kan geen schepsel zeggen."
"Verbazend! Is het mogelijk! Van zulk eene goede familie!"
"Goede familiën raken in schulden, en de wetten van ons land veroorloven haar het kind van de moederborst te verkoopen om de schulden van den meester te betalen," zeide George met bitterheid.
"Wel, wel," zeide de brave oude man, in zijnen zak zoekende. "Ik vrees haast dat ik niet met overleg handel—loop heen, ik wil niet met overleg handelen!" vervolgde hij eensklaps. "Daar dan, George!"
En een rolletje bankbriefjes uit zijne portefeuille nemende, bood hij dit George aan.
"Neen, mijn goede heer!" zeide George. "Gij hebt al veel voor mij gedaan, en dit zou u in moeite kunnen brengen. Ik heb geld genoeg hoop ik, om mij zoover te brengen als noodig is."
"Neen, neen. Gij moet, George. Geld is een groote hulp overal; gij kunt er niet te veel van hebben, als gij het eerlijk krijgt. Neem het—kom aan, neem het, mijn jongen,"
"Onder beding, Mijnheer, dat ik het eens mag teruggeven, neem ik het dan aan," zeide George.
"En nu, George, hoelang zult gij op deze manier reizen? Niet lang of ver, hoop ik. Gij voert het uitmuntend uit; maar het is al te stout. En die zwarte kerel, wie is hij?"
"Een trouwe kerel, die langer dan een jaar geleden naar Canada is gegaan. Hij hoorde, toen hij daar was, dat zijn meester zoo kwaad was over zijn wegloopen, dat hij zijne arme moeder liet geeselen: en hij is dien geheelen weg teruggekomen om haar te troosten en eene gelegenheid te zoeken om haar weg te krijgen."
"Heeft hij haar gekregen?"
"Nog niet. Hij heeft om de plaats rond gezworven, maar nog geen kans gevonden. Ondertusschen gaat hij met mij mede tot in Ohio, om mij daar onder de vrienden te brengen die hem geholpen hebben, en dan zal hij om haar terugkomen."
"Gevaarlijk! zeer gevaarlijk!" zeide de oude man.
George richtte zich trotsch op met een glimlach van minachting.
De oude heer bekeek hem van het hoofd tot de voeten met zekere onnoozele verwondering.
"George, er is iets dat u verbazend veranderd heeft," zeide hij. "Gij houdt nu het hoofd op en spreekt alsof gij een ander mensch waart geworden."
"Omdat ik nu een vrij man ben, Mijnheer," zeide George met trotschheid. "Ja, Mijnheer, ik heb voor de laatste maal "meester" tegen iemand gezegd. Ik ben vrij."
"Pas op. Gij zijt nog niet veilig. Gij kunt weder gevat worden."
"Alle menschen zijn vrij en gelijk in het graf, Mijnheer Wilson, als het zoover komt," zeide George.
"Ik sta geheel verstomd over uwe vermetelheid," hervatte Wilson. "Hier zoo recht naar de naaste herberg te komen."
"Mijnheer Wilson, het is zoo vermetel en de herberg is zoo nabij, dat zij er nooit aan zullen denken. Zij zullen mij veel verder opzoeken, en gijzelf zoudt mij niet gekend hebben. De meester van Jim woont niet in dit graafschap, hij is in deze streken onbekend. Bovendien, hij is opgegeven, niemand zoekt meer naar hem, en mij zal men op de advertentie niet aanhouden."
"Maar het merk in uwe hand?"
George trok zijn handschoen uit en liet een versch litteeken in zijne hand zien.
"Dat is een aandenken van Mijnheer Harris," zeide hij: "veertien dagen geleden kreeg hij in het hoofd om mij dat te geven, omdat hij geloofde, zeide hij, "dat ik wel eens zou beproeven om weg te loopen." Het ziet er aardig uit, niet waar?" voegde hij er bij, zijn handschoen weder aantrekkende.
"Ik verklaar u, het bloed stolt mij als ik er aan denk—uwe omstandigheden en uw gevaar!" zeide Mr. Wilson.
"Het mijne is al jarenlang gestold geweest, maar nu is het kokend heet," antwoordde George.
"Wel, mijn goede heer," vervolgde hij na een poos van stilte, "ik zag dat gij mij herkend hadt en ik meende dat ik eens even met u spreken moest, opdat uw verwonderd gezicht mij niet zou doen ontdekken. Ik vertrek morgenochtend vóór den dageraad; en morgennacht hoop ik veilig in Ohio te slapen. Ik zal bij daglicht reizen, in de beste hôtels gaan en mij met de heeren des lands aan tafel zetten. Vaarwel dus, Mijnheer. Als gij hoort dat ik gevat ben, kunt gij ook weten, dat ik dood ben."
George stond daar als eene rots en stak met de houding van een vorst zijne hand uit. Het vriendelijke, oude heertje drukte die hartelijk, en na eenige vermaningen tot voorzichtigheid trippelde hij de kamer uit.
George staarde peinzend naar de deur toen zij gesloten werd. Eensklaps scheen hem iets in te vallen. Hij deed een paar schreden, opende de deur weder en zeide:
"Mijnheer Wilson, nog een woordje."
De oude heer kwam weder binnen. George sloot de deur gelijk te voren en bleef toen een oogenblik besluitloos staan. Eindelijk zeide hij, als met inspanning:
"Mijnheer Wilson, gij hebt u door uwe manier van handelen met mij een christen getoond—ik wilde een laatste daad van christelijke liefde van u vragen."
"Wel, George?"
"Wel, Mijnheer, wat gij zegt is de waarheid. Ik loop een verschrikkelijk gevaar. Er is op aarde geene levende ziel, die zich om mij bekommert;" hij haalde nu zwaar adem en sprak slechts met groote moeite voort: "Ik zal als een hond weggeschopt en als een hond begraven worden, en een dag later zal niemand meer om mij denken—behalve mijne arme vrouw. Arme ziel! Zij alleen zal om mij treuren. Als gij een middel kondt vinden, Mijnheer Wilson, om haar dit speldje te doen toekomen. Zij gaf het mij eens als een kerstpresentje, het goede kind. Geef het haar, en zeg dat ik haar tot het laatste toe heb liefgehad. Wilt gij? Zult gij?"
"Ja zeker, arme man," antwoordde Wilson met eene van aandoening bevende stem, en nam met tranen in de oogen de speld aan.
"Zeg haar nog dit eene," hervatte George, "het is mijn laatste wensch, dat zij, als zij naar Canada kan komen, daarheen moet gaan. Hoe goed hare meesteres ook wezen mag—hoeveel zij van hare woonplaats mag houden, laat zij niet terugkeeren—want slavernij eindigt in ellende. Zeg haar dat zij haar kind als een vrij man moet opvoeden, en dat hij dan niet lijden zal zooals ik heb geleden. Zeg haar dat, Mijnheer Wilson; wilt gij?"
"Ja, George, ik zal het haar zeggen: maar ik vertrouw dat gij niet sterven zult. Vat moed; gij zijt immers een moedig man. Vertrouw op den Heere. Ik wenschte met al mijn hart dat gij er veilig doorheen waart, hoewel—maar ik wenschte het toch."
"Is er een God om op te vertrouwen?" zeide George op zulk een toon van bittere wanhoop, dat de oude heer er van versteld stond.
"O, ik heb in mijn leven dingen gezien, die mij deden denken dat er geen God kon zijn. Maar christenen weten niet hoe die dingen ons voorkomen. Er is een God voor u, maar is er een voor ons?"
"O, neen, neen, spreek zoo niet mijn jongen," zeide de oude man bijna snikkende: "denk zoo niet. Er is een God! Rondom Hem zijn wolken en duisternis, maar waarheid en gerechtigheid zijn de grondvesten van Zijnen troon. Er is een God, George—geloof dat, vertrouw op Hem, en ik ben zeker dat Hij u helpen zal. Alles zal terechtkomen—zoo niet in dit leven, dan in een ander."
De echte godsvrucht en menschlievendheid van den eenvoudigen ouden man bekleedden hem, toen hij zoo sprak, voor een oogenblik met gezag en waardigheid. George, die in groote gemoedsbeweging de kamer op en neer stapte, bleef een oogenblik peinzend staan en zeide toen zacht:
"Ik dank u dat gij dit gezegd hebt, mijn goede vriend. Ik zal er aan denken."
Eene stem is gehoord in Rama, geklag, geween, en groot gekerm; Rachel beweent hare kinderen en wil niet vertroost wezen, omdat zij niet meer zijn.
Mr. Haley en Tom hotsten op den wagen voort, ieder voor eene poos in zijne eigene gedachten verdiept. Nu is het met de gedachten van twee menschen die naast elkander zitten, zonderling gesteld. Terwijl zij op dezelfde bank gezeten zijn, dezelfde oogen, ooren, handen en allerlei andere organen hebben, is het verwonderlijk welk een verschil wij in hunne gedachten zullen vinden.
Wat Haley bij voorbeeld betreft, hij dacht het eerst aan Toms lengte, breedte en sterkte, en voor hoeveel deze verkocht zou kunnen worden, als hij vet en in goeden staat gehouden werd tot hij aan de markt kwam. Hij dacht hoe hij een troep bijeen zou brengen, hij dacht aan de waarde van zekere mannen, vrouwen en kinderen, waaruit die troep bestaan zou, en andere handelszaken. Daarna dacht hij aan zich zelven en hoe menschelijk hij was, daar, terwijl anderen hunne negers aan handen en voeten boeiden, hij Tom alleen boeien aan de beenen deed en zijne handen vrij liet zoolang hij zich wel gedroeg; en dan zuchtte hij bij de gedachte hoe ondankbaar de menschen waren, zoodat het zelfs twijfelachtig was of Tom zijne barmhartigheid wel waardeerde. Hij was zoo dikwijls beetgenomen door negers, die hij gunsten had bewezen, dat hij zich verwonderde hoe hij nog zoo goedhartig was gebleven.
Wat Tom aangaat, hij dacht aan eenige woorden uit een oud boek, dat tegenwoordig niet meer in de mode is, maar die hem gedurig in het hoofd kwamen. Zij waren de volgende: "Wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Daarom schaamt zich God hunner niet om hun God genaamd te worden, want Hij heeft hun eene stad bereid." Deze woorden uit een oud boek, voornamelijk door "onkundige en ongeleerde mannen" geschreven, hebben door alle tijden heen eene zonderlinge macht uitgeoefend over het gemoed van arme, eenvoudige lieden zooals Tom. Zij brengen hunne ziel tot in hare diepste diepte in beweging en wekken, als met trompetgeschal, moed, kracht en geestdrift op, waar te voren niets anders dan wanhoop was.
Haley haalde eenige couranten uit zijn zak en begon met aandacht de advertentiën na te zien. Hij was geen zeer vlot lezer en had dus de gewoonte om in eene soort van recitatief half-overluid te lezen, als wilde hij zijne ooren laten oordeelen of zijne oogen het recht begrepen. Op dezen toon las hij het volgende:
"Verkoop bij executie.—Negers.—Volgens machtiging van het Hof zullen op Dinsdag 20 Februari, voor de deur van het Raadhuis, in de stad Washington, Kentucky, verkocht worden de volgende negers: Hagar, oud 60; John, oud 30; Ben, oud 21; Saul, oud 15; Albert, oud 14. Te verkoopen ten voordeele van de crediteuren en erfgenamen in den boedel van Jesse Blutchford.
Samuel Morris en Tomas Flint, executeuren."
"Daar moet ik naar kijken," zeide Haley tegen Tom, uit gebrek aan iemand anders om tegen te spreken. "Ge moet weten, ik zal een mooien troep bijeenbrengen om met u mee te nemen, Tom; dat zal het gezellig en plezierig maken, zulk goed gezelschap, he? Wij moeten eerst recht naar Washington; daar zal ik u dan in de gevangenis plakken, terwijl ik zaken ga doen."
Tom hoorde deze aangename kennisgeving met zachtzinnige gedweeheid aan, en verwonderde zich eenvoudig bij zich zelven, hoeveel van die ongelukkige mannen vrouwen en kinderen zouden hebben, en of zij ook hetzelfde zouden gevoelen als hij, wanneer zij die moesten verlaten. Het moet ook gezegd worden, dat het naïeve bericht dat hij in de gevangenis zou gezet worden, geen zeer aangenamen indruk teweegbracht bij een armen kerel, die altijd eenigszins trotsch was op zijn eerlijkheid, daar hij niet veel anders had om trotsch op te wezen. Als hij tot sommige hoogere klassen der maatschappij had behoord, zou hij misschien geen gevaar hebben geloopen om tot zulk eene trotschheid te komen. Maar hoe dit zij, die dag verliep, en de avond zag Haley en Tom te Washington bezorgd, den een in de herberg, den ander in de gevangenis.
Tegen elf uren van den volgenden dag verzamelde zich een gemengde troep menschen bij de stoep van het raadhuis, rookende, pruimende, spuwende, vloekende en pratende, volgens ieders smaak en neiging, en wachtende tot de verkooping beginnen zou. De mannen en vrouwen, die verkocht zouden worden, zaten afzonderlijk in eene groep en spraken zacht met elkander. De vrouw, die in de advertentie Hagar was genoemd, was eene echt Afrikaansche van gezicht en gestalte. Zij kon zestig jaar wezen, maar scheen door zwaar werken en ziekelijkheid veel ouder; zij was half blind en half kreupel van rheumatiek. Naast haar stond haar eenige overgebleven zoon Albert, een jongen van veertien jaren, met een schrander uitzicht. De knaap was alleen nog over van eene talrijke familie, die stuk voor stuk naar de Zuidelijke markt was verkocht. De moeder hield hem met beide handen vast, en beefde van angst als er iemand aankwam om hem te bezichtigen.
"Wees maar niet bang, tante Hagar," zeide de oudste der mannen. "Ik heb er met meester Thomas over gesproken, en hij dacht dat hij het wel schikken kon om u te zamen te verkoopen."
"Zij behoeven mij nog niet versleten te noemen," zeide zij daarop, hare bevende handen opheffende. "Ik kan nog koken, schrobben en schuren. Ik ben het koopen nog wel waard, als ik goedkoop ga. Zeg hun dat—zeg hun dat toch," voegde zij er met aandrang bij.
Haley kwam naar de groep en bezichtigde het eerst een ouden man, deed zijn mond open en keek erin, bevoelde zijne tanden, liet hem opstaan, zich uitrekken, zijn rug buigen en verschillende bewegingen maken, om zijne spieren te laten zien. Daarna ging hij naar den volgenden en nam dezelfde proeven. Eindelijk kwam hij bij den knaap, betastte zijne armen, kneep zijne handen, bekeek zijne vingers en liet hem springen, om zijne vlugheid te toonen.
"Hij wordt niet zonder mij verkocht," zeide de oude vrouw met hartstochtelijke drift. "Hij en ik gaan samen in één koop. Ik ben nog heel sterk, meester, en kan nog een boel werk doen—een boel werk, meester."
"Op eene plantage?" zeide Haley met een blik van minachting. "Dat gelijkt er wel naar."
En voldaan met zijn onderzoek, kuierde hij op, en bleef met zijne handen in zijne zakken en een sigaar in zijnen mond heen en weder drentelen.
"Wat dunkt u er van?" zeide een man, die Haley's onderzoek had gadegeslagen, alsof hij zelf daarop wilde afgaan.
"Wel," antwoordde Haley, eens spuwende: "ik zal op een paar van de jongsten en op dien knaap bieden."
"Zij willen den knaap en de oude vrouw samen verkoopen," hervatte de man.
"Dat zullen zij vrij moeielijk vinden. Zij is immers een oude zak met knokken, die haar zout niet waard is."
"Gij zoudt haar dan niet willen hebben?"
"Het zou een gek zijn die dat wilde. Zij is half blind, krom van de rheumatiek, en nog simpel ook er bij."
"Er zijn menschen die dat oude goed koopen, en zeggen dat er nog veel meer mee te doen is dan men denken zou," zeide de man peinzend.
"Ik zou haar niet present willen hebben," antwoordde Haley. "Ik heb haar gezien."
"Wel, het zou jammer zijn haar niet met haren zoon te koopen; zij schijnt er haar hart zoo op gesteld te hebben. Als zij haar nu goedkoop op hem toegeven?"
"Voor iemand die op die manier geld heeft weg te gooien, is het goed en wel," antwoordde Haley. "Ik zal op den jongen bieden voor een plantage arbeider. Maar met haar wil ik niet belast wezen, al gaven zij er haar op toe."
"Zij zal razend te werk gaan," zeide de man.
"Natuurlijk zal zij dat," antwoordde de handelaar koeltjes.
Hier werd het gesprek gestoord door een algemeen gemompel, en de afslager, een kort en dik manneke, drong met veel drukte en groote deftigheid door de menigte heen. De oude vrouw haalde diep adem en greep onwillekeurig haar zoon vast.
"Blijf dicht bij mij, Albert—dicht bij mij—zij zullen ons te zamen opzetten," zeide zij.
"Och, moeder, ik vrees, dat zij toch niet zullen," antwoordde de knaap.
"Zij moeten, kind. Anders kan ik niet blijven leven," riep zij heftig uit.
De forsche stem van den afslager, roepende om ruimte te maken, kondigde nu aan dat de verkooping beginnen zou. Men schikte zich in een kring, en het bieden begon. De mannen, die op de lijst stonden, werden spoedig toegeslagen tot prijzen, die bewezen dat er tamelijk veel vraag aan de markt was. Twee van hen vielen Haley ten deel.
"Kom aan nu, jongen," zeide de afslager en gaf den knaap een stootje met zijnen hamer. "Op, en laat zien hoe ge springen kunt."
"Zet ons samen op,—samen, als het u belieft, meester," riep de oude vrouw, zich aan haren zoon vasthoudende.
"Uit den weg," zeide de afslager, haar ruw terugduwende. "Gij komt het laatst. Kom aan, zwarte, spring!"
En met deze woorden duwde hij den knaap naar het blok, terwijl achter hem een zware zucht werd geslaakt. De jongen bedacht zich nog en keek om, maar er werd hem geen tijd gelaten. Hij veegde de tranen uit zijne heldere oogen en was in een oogenblik omhoog.
Zijn welgemaakte leden, forsche lichaamsbouw en schrander uitzicht wekten aanstonds kooplust op en wel zes stemmen deden tegelijk een bod. Angstig keek de knaap van den een naar den ander, terwijl het opbieden voortging en nu hier, dan daar een hoogere som werd geroepen, tot eindelijk de hamer viel. Haley had hem gekregen. Hij werd van het blok naar zijnen nieuwen meester geduwd, maar bleef nog een oogenblik staan en keek om, terwijl zijne arme, oude moeder, over al hare leden bevende, hare sidderende handen naar hem uitstak.
"Koop mij ook, meester. Om onzen lieven Heerswil, koop mij. Ik zal sterven als gij het niet doet."
"Gij moogt sterven als ik het doe," antwoordde Haley. "Neen, zeg ik." En daarmede keerde hij zich om.
Voor de arme, oude sloof, werd maar één bod gedaan. De man, die met Haley gesproken had en niet van medelijden ontbloot scheen te zijn, kocht haar voor eene kleinigheid en daarna begonnen de toeschouwers uiteen te gaan.
De arme slachtoffers der verkooping, die jarenlang met elkander op dezelfde plaats hadden gewoond, verzamelden zich om de wanhopige oude moeder, wier zielesmart jammerlijk was om aan te zien.
"Konden zij er mij niet één laten? Meester heeft altijd gezegd dat ik er één houden zou—altijd heeft hij dat gezegd," herhaalde zij gedurig op een hartbrekenden toon.
"Vertrouw maar op den Heere, Tante Hagar," zeide een der mannen droevig.
"Wat zal mij dat baten?" antwoordde zij, hartstochtelijk snikkende.
"Moeder, moeder, spreek zoo niet," riep de knaap. "Zij zeggen dat gij een goeden meester hebt gekregen."
"Dat kan mij niet schelen—dat kan mij niet schelen. O, Albert, o, mijn jongen—mijn laatste kind! O Heere, hoe kan ik?"
"Kom, maakt haar liever los," zeide Haley droogjes. "Het doet haar immers geen goed dat zij zoo te werk gaat."
De oudsten van den troep dwongen de oude vrouw, half door overreding, half met geweld, haar zoon eindelijk los te laten, en poogden haar te troosten, terwijl zij haar naar den wagen van haren nieuwen meester brachten.
"Kom aan!" zeide Haley, zijne drie koopjes bij elkander duwende. Daarop haalde hij een bos handboeien uit, deed ze hun om de polsen, maakte allen aan een langen ketting vast en dreef hen zoo ver voor zich uit naar de gevangenis.
Eenige dagen later was Haley met zijn eigendom op eene der stoombooten, die gedurig den Ohio bevaren. Deze nieuwe koopjes waren nog maar een begin van zijnen troep, dien hij, naarmate de boot verder de rivier afvoer, zou vermeerderen met andere koopwaar van denzelfden aard, welke hij hier en daar langs den oever in bewaring had gelaten.
La Belle Riviére—zulk eene fraaie boot als ooit de rivier had bevaren, naar welke zij genoemd was—dreef vroolijk de rivier af, onder eene heldere lucht, met de strepen en sterren van het vrije Amerika aan den mast, en het dek vol welgekleede heeren en dames, die heen en weder wandelden en zich in het heerlijkste weder verlustigden. Alles was vol leven en vroolijkheid; alles, behalve de troep van Haley, die met de andere vracht op het benedendek was verborgen, en waarvan niemand eenige reden tot blijdschap scheen te gevoelen.
"Kom aan jongens," zeide Haley, luchtig naar hen toekomende. "Ik hoop dat gij vroolijk blijft. Geen druilen, hoort ge. Houdt u goed, en ik zal mij ook goed houden."
De aangesprokenen antwoordden met het onveranderlijk "Ja meester," dat sedert eeuwen de leus van het arme Afrika is; maar het moet gezegd worden dat zij toch niet bijzonder opgeruimd keken. Zij hadden hunne verschillende kleine voordeelen ten gunste van vrouwen, kinderen, moeders en zusters, die zij voor de laatste maal hadden gezien, en hoewel hunne verdrukkers vroolijkheid van hen eischten, was deze niet zoo aanstonds gereed.
"Ik heb eene vrouw," sprak het artikel op de lijst als "John, oud dertig" aangeduid, en legde zijne geboeide hand op Toms knie, "en zij weet geen woord hiervan, de arme ziel!"
"Waar woont zij?" zeide Tom.
"In eene herberg, een eind weegs hier de rivier af," antwoordde
John. "Ik wenschte dat ik haar nog maar eens in de wereld zien kon."
Arme John! Zijn wensch was wel eenigszins natuurlijk; en de tranen, die onder het spreken over zijne wangen rolden, zagen er zoo natuurlijk uit, als ware hij een blanke geweest. Tom haalde met een beklemd hart diep adem en poogde hem op zijne eenvoudige manier te troosten.
En boven hun hoofd, in de kajuit, zaten vaders en moeders, mannen en vrouwen; en vroolijk huppelende kinderen fladderden als vlindertjes om hen heen, en allen waren vroolijk en wel te moede.
"O, Mama," zeide een knaapje dat juist van het dek was gekomen, "er is een negerhandelaar aan boord en hij heeft vier of vijf slaven daar beneden."
"Arme schepsels!" zeide de moeder, op een toon tusschen beklag en verontwaardiging.
"Wat is er?" zeide eene andere dame.
"Eenige arme slaven beneden," antwoordde de moeder.
"En zij hebben kettingen aan," zeide het knaapje.
"Welk eene schande voor ons land," zeide eene andere dame, "dat men zoo iets ziet."
"O, er is aan beide kanten veel van de zaak te zeggen," zeide nu een zwierige dame, die bij de deur van haar salon zat te naaien, terwijl een jongetje en een meisje bij haar speelden. "Ik ben in het Zuiden geweest, en ik moet zeggen, ik denk dat de negers het beter hebben dan het geval zou zijn als zij vrij waren."
"In sommige opzichten hebben sommigen van hen het goed, dat geef ik toe," zeide de dame, wier gezegde zij had beantwoord. "Het schrikkelijkste der slavernij, naar mijne gedachten, is het geweld dat zij de natuur en het gevoel aandoet, bij het scheiden van huisgezinnen bij voorbeeld."
"Dat is zeker een kwaad," zeide de andere dame, met aandacht de belegsels bekijkende van het kinderjurkje dat zij naaide. "Maar ik verbeeld mij dat het niet dikwijls gebeurt."
"O ja, zeker," zeide de eerste dame haastig. "Ik heb jarenlang zoowel in Kentucky als in Virginië gewoond en genoeg gezien om iemand het hart te doen wegkrimpen. Verbeeld u eens, Mevrouw, dat uwe twee kinderen van u afgenomen en verkocht werden."
"Wij kunnen ons gevoel niet met dat van die soort van lieden vergelijken," antwoordde de andere dame, nog altijd bezig met het jurkje.
"Inderdaad, Mevrouw, als gij zoo spreekt, moet gij niets van hen weten," zeide de eerste dame met warmte. "Ik ben onder hen geboren en grootgebracht. Ik weet dat zij gevoel hebben—een even fijn gevoel—nog fijner misschien dan wij."
"Inderdaad?" zeide de andere dame en keek geeuwende uit een venstertje. Ten slotte herhaalde zij, om alles af te doen, nog eens het gezegde, waarmede zij begonnen was: "Ik denk toch dat zij het beter hebben, dan wanneer zij vrij waren."
"Het is ontwijfelbaar de bedoeling der Voorzienigheid, dat het Afrikaansche ras dienstbaar zal zijn en in onderwerping gehouden worden," zeide een deftig heer in het zwart, een geestelijke, die bij de deur der kajuit zat. "Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zal hij zijn, zegt de Schrift."
"Zeg eens, vreemdeling, is het dat wel wat die tekst beteekent?" zeide een lang man, die er bij stond.
"Zonder twijfel. Het heeft der Voorzienigheid om ondoorgrondelijke redenen behaagd, dat geslacht eeuwen geleden tot slavernij te veroordeelen; en onze eigene meeningen moeten daartegen niet aandruischen."
"Wel zoo, dan gaan wij onzen gang maar en koopen negers, als de Voorzienigheid het toch zoo hebben wil," zeide de lange man. "Niet waar, heerschap?" vervolgde hij, zich naar Haley keerende, die met de handen in de zakken bij de kachel stond en oplettend naar het gesprek had geluisterd. "Wel ja," vervolgde hij, "wij moeten ons immers naar de besluiten der Voorzienigheid voegen. Negers moeten verkocht en versleept en onder bedwang gehouden worden; dat is het, waarvoor zij geschapen zijn. Zulke begrippen schijnen heel verkwikkelijk, niet waar, vreemdeling?" en daarmede keerde hij zich weder naar Haley.
"Ik heb daarover nooit gedacht," antwoordde Haley, "ik wist dat niet eens, want ik ben niet geleerd. Ik heb den handel maar opgevat om fortuin te maken, en als ik niet wèl deed, dacht ik wel bijtijds berouw te zullen hebben, weet ge?"
"En nu zult gij u die moeite maar sparen, niet waar?" hervatte de lange man. "Zie eens hoe goed het is de Schrift te kennen. Als gij uw Bijbel maar hadt gelezen, gelijk die brave man, dan hadt gij dit te voren kunnen weten en dus niet ongerust behoeven te zijn. Hij had maar even kunnen zeggen: "Vervloekt zij"—hoe heet het ook weer?—en alles zou in orde zijn geweest."
Daarmede zette de vreemdeling, die niemand anders was dan de eerlijke paardenkooper, met wien onze lezers in de herberg in Kentucky kennis hebben gemaakt, zich weder neer en begon te rooken, met een zeer zonderlingen glimlach op zijn lang en strak gezicht.
Een rijzig tenger jonkman, wiens uitzicht verstand en gevoel aanduidde, nam nu het woord en zeide: "Alles wat gij wilt dat de menschen u zouden doen, doet gij hun ook alzoo. Ik meen," vervolgde hij, "dat dit evengoed in de Schrift staat als: 'vervloekt zij Kanaän.'"
"Zeker, vreemdeling, die tekst schijnt even duidelijk voor arme lieden, zooals wij," zeide John en rookte als een vulkaan.
De jonkman bedacht zich alsof hij voornemens was nog meer te zeggen, toen eensklaps de boot bleef stil liggen en het gezelschap volgens gewoonte naar het dek snelde, om te zien waar men aanlegde.
"Zijn die twee allebei dominees?" zeide John tegen iemand, toen zij naar buiten gingen.
De man knikte.
Toen de boot stillag, kwam eene zwarte vrouw als razend over de plank stormen, drong door alles heen, vloog naar de plaats, waar de troep slaven zat, sloeg hare armen om het stuk koopwaar, bekend als "John oud dertig" en jammerde met tranen en snikken over hem—haren echtgenoot.
Maar wat behoeven wij eene geschiedenis te verhalen, die maar al te dikwerf—die dagelijks herhaald wordt—hoe harten gebroken worden, en hoe de zwakke wordt vertrapt ten voordeele van den sterke!
Dit behoeft niet meer herhaald te worden;—elke dag verhaalt het, verhaalt het voor de Ooren van Eenen die niet doof is, hoewel Hij lang stilzwijgt.
De jonkman, die vroeger voor de zaak der menschelijkheid en van God gesproken had, stond dit tooneel met over elkander geslagen armen aan te zien. Hij keerde zich om, en Haley stond naast hem.
"Mijn vriend," zeide hij met eene gesmoorde stem, "hoe kunt gij, hoe durft gij zulk een beroep drijven? Zie die arme schepselen aan! Hier ben ik, mij verheugende in mijn hart dat ik naar huis ga, naar mijne vrouw en mijn kind; en dezelfde klok, die het teeken geeft om mij naar hen toe te brengen, zal dezen armen man en zijne vrouw voor altijd scheiden. Wees er zeker van, God zal daarvoor met u in het gerecht treden."
De handelaar keerde zich zwijgend om.
"Zeg eens," zeide de paardenkooper, hem aan zijnen elleboog stootende, "dat is een verschil in dominees, niet waar? "Vervloekt zij Kanaän" schijnt bij dezen niet af te doen, he?"
Haley, blijkbaar zeer slecht op zijn gemak, bromde iets binnensmonds.
"En dat is het ergste nog niet," hervatte John. "Misschien zal het ook bij den Heere niet baten, als gij eens met Hem afrekent, gelijk wij allen toch moeten, geloof ik."
Haley wandelde peinzend naar het andere einde der boot.
"Als ik met dezen en nog een of twee troepen goede winst maak," dacht hij, "denk ik er toch maar van af te stappen. Het wordt inderdaad gevaarlijk."
Daarmede haalde hij zijne portefeuille uit en begon zijne waarschijnlijke winst te berekenen, eene tijdkorting, welke nog vele andere heeren, behalve Haley, een specifiek middel voor een ongerust geweten hebben bevonden.
De boot stak weder af en alles was even vroolijk als te voren. De mannen praatten, kuierden, lazen en rookten; de vrouwen naaiden, de kinderen speelden, en de tocht ging van dag tot dag zoo voort.
Op een dag, toen de boot voor eene poos bij een stadje in Kentucky bleef stilliggen, ging Haley van boord om zaken te doen.
Tom, wiens boeien hem niet verhinderden eene matige wandeling te doen, ging naar voren en stond daar verstrooid naar den oever te kijken. Na verloop van eenigen tijd zag hij den handelaar met vluggen tred terugkomen in gezelschap van eene gekleurde vrouw, die een klein kind op den arm had. Zij was zeer fatsoenlijk gekleed en werd gevolgd door een kleurling die haar koffertje droeg; en zoo kwam zij de plank over en op de boot. De klok luidde, de stoom siste, de machine stampte en hijgde, en de boot voer weder af.
De vrouw ging naar het voordek tusschen de koffers en de balen, zette zich daar neer en begon zachtjes voor haar kind te zingen.
Haley wandelde de boot een paar malen op en neer, en toen naar haar toekomende, zette hij zich naast haar neer en zeide iets op een zachten, onverschilligen toon.
Tom zag dat het gezicht van de vrouw terstond betrok, en dat zij snel en driftig antwoord gaf.
"Ik geloof het niet, ik wil het niet gelooven," zeide zij, "steek den gek maar met mij."
"Als gij niet gelooven wilt, zie dan hier," zeide Haley, een papier toonende. "Dat is de koopbrief en daar staat uws meesters naam onder, en ik heb hem duur genoeg betaald, dat kan ik u zeggen—dus!"
"Ik geloof niet dat meester mij zoo bedriegen zou; het kan niet waar zijn," zeide de vrouw met toenemende ontroering.
"Gij kunt een van die lieden hier vragen, die schrift kunnen lezen. Hier," zeide Haley tot iemand die voorbijkwam, "lees dit eens even, als gij wilt. De meid wil mij niet gelooven als ik haar zeg wat het is."
"Wel, het is een koopbrief, geteekend door John Fosdick," antwoordde de man, "waarmede u de meid Lucy en haar kind worden overgedaan. Het is alles in orde, zoover ik zien kan."
De hartstochtelijke uitroepingen der vrouw verzamelden weldra eene groep om haar heen, en de handelaar zeide met korte woorden wat de reden van hare aandoening was.
"Hij heeft mij gezegd dat ik naar Louisville ging, om als keukenmeid verhuurd te worden in dezelfde herberg waar mijn man werkt; dat is het wat de meester zelf mij gezegd heeft, en ik kan niet gelooven dat hij mij voorliegen zou," zeide de vrouw.
"Maar hij heeft u toch verkocht, arme vrouw, daaraan is niet te twijfelen," zeide een man met een goedhartig uitzicht, die de papieren had nagezien. "Hij heeft het gedaan; dat is niet anders."
"Dan helpt er geen praten," zeide de vrouw eensklaps bedarende, sloot haar kind vaster in hare armen, zette zich op hare kist neder, keerde zich met den rug naar de groep en staarde verstrooid naar de rivier.
"Zij zal het toch nogal licht opnemen," zeide de handelaar. "Het kan haar niet veel schelen, zie ik."
Terwijl de boot voortvoer, bleef de vrouw bedaard zitten; en het zachte zomerkoeltje zweefde als een medelijdende geest over haar hoofd—dat zachte koeltje, dat nooit vraagt of het voorhoofd dat het streelt zwart of blank is. Zij zag den zonneschijn op het kabbelende water flikkeren en hoorde vroolijke stemmen in het rond, maar haar hart was zoo beklemd, als ware haar een zware steen op de borst gevallen. Haar kindje klauterde tegen haar op en streelde hare wangen met zijne handjes, en scheen haar door zijn kraaien en dartelen te willen opwekken. Zij klemde het eensklaps nog vaster in hare armen, en langzaam viel de eene traan na den anderen op het onnoozele verwonderde gezichtje; maar zij scheen langzamerhand weder tot kalmte te komen en streelde en koesterde het wicht.
Het kind, een jongetje van tien maanden, was buitengemeen groot en sterk voor zijn ouderdom, en zeer vlug en krachtig in zijne bewegingen. Het hield zich geen oogenblik stil en gaf zijne moeder gedurig werk, om op te passen dat het haar niet van den schoot sprong.
"Dat is een frisch kind," zeide een man die met de handen in de zakken voor haar bleef staan. "Hoe oud is hij?"
"Tien en een halve maand," antwoordde de moeder.
De man floot eens en hield den kleine een klontje suiker voor, dat deze gretig pakte en terstond in zijnen mond stak.
"Slimme jongen!" zeide de man. "Hij weet zijn weetje al!" En daarmede wandelde hij fluitend heen.
Toen hij aan de andere zijde der boot gekomen was, trof hij Haley aan, die op een stapel kisten zat te rooken.
De man stak ook eene sigaar aan, en dit gedaan hebbende, zeide hij:
"Een knappe meid die gij daar hebt, vreemdeling."
"Ja, zij ziet er tamelijk wel uit," antwoordde Haley, een rookwolk uitblazende.
"Brengt gij haar naar het Zuiden?" zeide de man.
Haley knikte slechts.
"Voor eene plantage?" was wederom de vraag.
"Ja," zeide Haley, "ik moet eene bestelling voor eene plantage bijeenbrengen, en ik denk dat ik er haar bij zal doen. Zij zeiden dat zij eene goede keukenmeid was; zij kunnen haar dus daarvoor gebruiken of aan het katoenpluizen zetten. Zij heeft de rechte vingers daarvoor; kijk er maar naar. Zij is op beide manieren haar geld waard."
"Maar zij zullen op eene plantage dat jong niet willen hebben," zeide de man.
"Ik zal het ook verkoopen zoodra ik maar gelegenheid heb," antwoordde
Haley en stak eene andere sigaar aan.
"Gij zult hem zeker tamelijk goedkoop geven," zeide de vreemdeling en klom insgelijks op den hoop kisten, waarna hij zich op zijn gemak neerzette.
"Dat weet ik nog niet," antwoordde Haley. "Het is een ferme jongen, welgemaakt, sterk en vet, met vleesch zoo hard als een spijker."
"Dat is waar. Maar de kosten en de last van het grootbrengen."
"Gekheid," zeide Haley. "Zij zijn even gemakkelijk groot te brengen als andere beesten; zij geven niet meer last dan jonge honden. De kleine snaak zal over een maand overal heenloopen."
"Ik heb een goede gelegenheid om klein goed groot te brengen, en zou nog wel wat voorraad willen opdoen," zeide de man. "De eene keukenmeid heeft verleden week een jong verloren—in de waschtobbe verdronken, terwijl zij het goed te drogen hing—en het zou niet kwaad zijn haar dit te geven om groot te brengen."
Haley en de vreemdeling bleven een poos zitten rooken, daar geen van beiden genegen scheen om ter zake te komen. Eindelijk zeide de vreemdeling:
"Gij zoudt wel niet meer dan tien dollars voor dat snaakje willen hebben, daar gij hem toch van de hand moet doen?"
Haley schudde zijn hoofd en spuwde met bijzonderen nadruk.
"Wel neen," zeide hij en begon weder te rooken.
"Wel vreemdeling, wat wilt ge dan nemen?"
"Wel," antwoordde Haley, "ik kan hem zelf grootbrengen of laten grootbrengen. Hij is buitengewoon gezond en frisch. Over zes maanden zou hij honderd en over een paar jaren tweehonderd dollars halen, als ik hem aan de rechte markt bracht; en dus wil ik nu geen cent minder dan vijftig voor hem nemen."
"O, vreemdeling, dat is al te gek om van te spreken."
"Het is toch zoo," zeide Haley met nadruk.
"Welnu, ik zal u veertig dollars geven."
"Ik zal u eens wat zeggen," zeide Haley, wederom krachtig spuwende. "Ik wil het verschil deelen en vijf en veertig zeggen; dat is het uiterste wat ik doen wil."
"Welnu, toegeslagen," zeide de man na een poos bedenkens.
"Gedaan dus," zeide Haley. "Waar gaat gij aan land?"
"Te Louisville."
"Te Louisville. Heel goed. Daar komen wij tegen schemeravond. Het kind zal slapen—zooveel te beter—gij kunt hem stil meepakken, zonder schreeuwen of huilen—dat komt heel mooi uit—ik doe gaarne alles met zachtheid—ik heb een hekel aan rumoer en opschudding." En nadat eenige banknoten uit de portefeuille des vreemdelings in die des handelaars waren overgegaan, nam deze zijne sigaar weder.
Het was een heldere stille avond, toen de boot aan de werf te Louisville aanlegde. De vrouw zat met haar kind in de armen, dat nu gerust sliep. Toen zij den naam der stad hoorde noemen, legde zij het kind in een wiegje, dat in eene holte tusschen de koffers stond, nadat zij eerst zorgvuldig haar omslagdoek over het wicht had gespreid, en ging toen naar het boord, in de hoop, dat zij onder de knechts uit de herbergen die op de werf stonden, misschien haar man zou zien. In deze hoop bukte zij over de leuning heen en tuurde naar het gewoel op den oever, terwijl een troep menschen tusschen haar en haar kind drong.
"Nu is het uw tijd," zeide Haley, het slapende kind opnemende en aan den vreemdeling overgevende. "Maak hem niet wakker en laat hem niet schreeuwen; anders hebben wij den drommel maar last met de meid."
De man nam het pakje zorgvuldig aan, en verdween spoedig onder den hoop menschen die naar de werf gingen.
Toen de boot weder voortvoer, keerde de vrouw terug naar de plaats waar zij gezeten had. Daar zat de handelaar—het kind was er niet meer.
"Wat—waar?" begon zij verbijsterd van verrassing.
"Lucy," zeide Haley, "uw kind is weg. Het is evengoed dat gij dit nu hoort als later. Gij begrijpt wel dat ik het niet kon meenemen naar het Zuiden, en ik had gelegenheid om het te verkoopen aan eene familie van den eersten rang, die het beter zal grootbrengen dan gij kunt doen."
De handelaar was tot dien trap van christelijke en politieke volmaaktheid gekomen, die sedert eenigen tijd door sommige predikers en staatkundigen in het Noorden wordt aanbevolen, en had dus alle menschelijke zwakheden en vooroordeelen overwonnen. Zijn hart was zoover, Mijnheer, als het uwe en het mijne met behoorlijke moeite en oefening ook gebracht zouden kunnen worden. De woeste blik van angst en wanhoop, waarmede de vrouw hem aanzag, had iemand die minder geoefend was, kunnen verontrusten; maar hij was er aan gewoon. Hij had denzelfden blik honderden malen gezien. Gij kunt ook aan zulke dingen gewoon worden, mijn vriend, en het is het groote doel der onlangs aangewende pogingen om, tot roem der Unie, onze geheele Noordelijke maatschappij daaraan gewoon te maken. De handelaar beschouwde dus den doodelijken angst, waardoor hij die trekken zag verwrongen worden, die dichtgeknepen handen en die benauwde ademhaling slechts als kleine bijzaken van zijn beroep, en berekende alleen of zij zou gaan gillen en opschudding veroorzaken; want, gelijk andere voorstanders van onze eigenaardige instellingen, had hij bepaalden afkeer van alle gerucht.
De vrouw gilde echter niet. Het schot was haar te onverwacht recht door het hart gegaan om te kunnen schreien of geluid geven. Duizelig ging zij zitten. Hare slappe handen vielen als levenloos bij haar neer. Zij staarde recht voor zich, maar zag niets. Het gerucht op de boot en dat der machinerie klonk haar in de ooren alsof het in een droom was; het arme, getroffen hart had kreet noch traan om zijn jammer te uiten. Zij bleef geheel kalm.
De handelaar die voor zijn doen bijna even menschlievend was als sommigen onzer staatslieden, scheen zich geroepen te gevoelen om die soort van troost toe te dienen, die het geval toeliet.
"Ik weet wel, dat u dit in het begin een beetje hard moet vallen, Lucy," zeide hij; "maar zulk een knappe en schrandere meid als gij zijt, zal zich dat toch wel niet willen aantrekken. Gij begrijpt het wel, het was noodzakelijk en niet te veranderen."
"O houd op, meester, houd op!" zeide de vrouw met eene stem, alsof ze op het punt was om te stikken.
Maar Haley bleef aanhouden.
"Gij zijt eene knappe meid, Lucy," zeide hij, "en ik meen het goed met u te maken en u eene beste plaats daar aan de rivier te bezorgen, en gij zult gauw een anderen man krijgen, zulk een frissche meid als gij zijt…."
"O meester, spreek nu maar niet tegen mij," zeide de vrouw op een toon zoo vol zielesmart, dat de handelaar begreep, dat er in dit geval iets was waarvoor zijn troost te kort schoot. Hij stond op, en de vrouw keerde zich om en verborg haar gezicht in haren omslagdoek.
De handelaar wandelde eene poos op en neer, en bleef nu en dan staan om naar haar te kijken.
"Zij neemt het wel wat zwaar op," was zijne alleenspraak; "maar toch stil. Laat ze maar een poosje huilen; zij zal straks wel weer bijkomen."
Tom had dit geheele voorval van het begin tot het einde gadegeslagen en begreep volkomen wat de afloop zou zijn. Voor hem was het iets onuitsprekelijk wreeds en gruwelijks, omdat hij, arme, onkundige, zwarte ziel niet geleerd had zich op een hooger standpunt te verheffen en de zaken in het algemeen en met ruimen blik te beschouwen. Als hij slechts door zekere Christelijke leeraren onderwezen was geweest, zou hij er misschien beter over gedacht hebben voor een dagelijksch voorval in een wettigen handel; een handel, die de steun is eener instelling, welke, gelijk een Amerikaansch godgeleerde [4] ons zegt, "geen kwaad heeft, dan wat van alle andere betrekkingen in het gezellige en huiselijke leven onafscheidbaar is." Daar Tom echter, gelijk wij zien, een arm, onkundig man was, wiens lectuur geheel tot het Nieuwe Testament beperkt was gebleven, kon hij zich niet met zulke begrippen troosten en opbeuren. Zijn hart bloedde over hetgeen hij hield voor het kwaad, dat de arme vrouw werd aangedaan, die daar als een vertrapt wegwerpsel op de koffers lag; voor dat gevoelende, levende, bloedende en toch onsterfelijke ding, dat de Amerikaansche wetten van staat koelbloedig onder pakken, balen en kisten rangschikten, waartusschen het lag.
Tom naderde en poogde iets te zeggen: maar zij antwoordde slechts met tranen en zuchten. Met oprechten ijver en terwijl de tranen over zijne wangen rolden, sprak hij van een hart vol liefde in den hemel; van een medelijdenden Jezus en een eeuwig vaderland; maar het oor was doof van zieleleed, en het doodelijk getroffen hart kon niets meer voelen.
De nacht kwam,—die stille, plechtige, heerlijke nacht, en zag met zijne ontelbare glinsterende oogen op haar neer, alsof het oogen van engelen waren; doch er kwam geene spraak of taal, geene medelijdende stem, geene helpende hand uit den verwijderden hemel. Langzamerhand werd het stiller en stiller, eindelijk sliep alles op de boot en hoorde men alleen het kabbelen van het water voor den boeg. Tom strekte zich op een kist uit, en terwijl hij daar lag, hoorde hij nog telkens een gesmoorden snik of uitroep van de bedroefde vrouw.
"O, wat zal ik doen? O, Heere, o, goede Heere, help mij!" en zoo al gedurig voort, totdat ook dit gemompel ophield.
In het midden van den nacht werd Tom eensklaps met schrik wakker. Iets zwarts snelde hem voorbij naar het boord en daarop hoorde hij een plomp in het water. Niemand anders zag of hoorde iets. Hij hief het hoofd op—de plaats der vrouw was ledig. Hij stond op en zocht vruchteloos om zich heen. Het arme bloedende hart was eindelijk stil, en de rivier kabbelde even helder alsof zij hare golfjes niet daarboven gesloten had.
Geduld, geduld, gij wier hart zwelt van verontwaardiging over onrecht gelijk dit. Geen zucht, geen traan der verdrukten wordt vergeten door den Man van Smarten, door den Heer der Heerlijkheid. In zijne geduldige, menschlievende borst draagt Hij het leed eener wereld. Draagt gij, gelijk Hij, met geduld en arbeidt in de liefde; want zoo zeker als Hij God is, "zal het jaar zijner verlosten komen."
De handelaar werd vroeg en frisch wakker en kwam buiten om naar zijne levende waar te zien. Het was nu zijne beurt om verbijsterd rond te kijken.
"Waar drommel is die meid?" zeide hij tegen Tom.
Tom, die de wijsheid van het stilzwijgen had geleerd, achtte het niet noodig van zijne opmerkingen en vermoedens te spreken, maar zeide dat hij het niet wist.
"Zij zal toch van nacht niet aan eene van de ladingsplaatsen zijn weggeloopen, want ik was wakker en op de wacht, telkens als de boot stillag. Ik vertrouw die dingen nooit aan anderen."
Dit werd Tom op een vertrouwelijken toon toegevoegd, als iets dat bijzonder belangrijk voor hem zou zijn. Tom gaf geen antwoord.
De handelaar zocht over het dek van het eene einde tot het andere, tusschen de balen, kisten en vaten, om de machinerie en bij de schoorsteenen, maar tevergeefs.
"Zeg nu eens, Tom, wees nu eens oprecht," zeide hij, toen hij na zijn vruchteloos zoeken weder bij Tom gekomen was. "Gij weet er iets van. Maak mij maar niets wijs—ik weet het beter. Ik heb de meid hier zien liggen tegen tien uren, en wederom tegen twaalf, en wederom tusschen een en twee; en tegen vier uren was zij weg, en gij laagt hier al den tijd gerust te slapen. Gij moet dus iets weten—dat kan niet anders."
"Wel, meester," antwoordde Tom, "tegen den ochtend schoof mij iets voorbij en toen werd ik zoo wat half wakker; en toen hoorde ik een grooten plomp, en toen werd ik geheel wakker, en de vrouw was weg. Dat is al wat ik er van weet."
De handelaar was niet ontzet of verbaasd, daar hij, gelijk wij vroeger gezegd hebben, aan vele dingen gewoon was, waaraan gij niet gewoon zijt. Zelfs de geduchte tegenwoordigheid van den dood boezemde hem geene plechtige huivering in. Hij had den dood dikwijls gezien—was hem in zijn beroep dikwijls tegengekomen en had kennis met hem gemaakt—hij vond in hem dus slechts een lastigen buurman, die hem in zijne speculatiën met koopwaren op eene zeer onbillijke manier dwarsboomde; en zoo zeide hij slechts met een vloek dat de meid een karonje was, en dat hij duivels ongelukkig was, en dat hij, als het zoo voortging geen cent met zijne reis verdienen kon. Kortom, hij scheen zich voor werkelijk verongelijkt te houden; maar er was niets aan te doen, want de vrouw was ontsnapt naar een staat, die nooit een vreemdeling wil uitleveren, zelfs niet op den eisch der roemrijke Unie. De handelaar ging dus onvergenoegd zitten, haalde zijn notitieboekje uit en schreef het vermiste lichaam met de ziel op de rekening van verliezen.
Een hatelijk mensch, die handelaar, niet waar? zoo ongevoelig! Is het inderdaad niet schrikkelijk?
O ja, maar men telt die handelaars ook niet. Zij worden algemeen veracht—nooit in een fatsoenlijk gezelschap toegelaten.
Maar wie, Mijnheer, is de oorzaak dat er handelaars zijn? Wie is het meest te laken? De beschaafde, verstandige, verlichte man, die een stelsel in stand houdt, waarvan de handelaar een onvermijdelijk gevolg is, of de ongelukkige handelaar zelf? Gij zijt een bestanddeel van die publieke meening, die zijn beroep in wezen houdt, die hem zoodanig verblindt en zedelijk verlaagt, dat hij er zich niet meer voor schaamt: in welk opzicht zijt gij dus beter dan hij?
Gij zijt wél-onderwezen en hij onkundig, gij zijt aanzienlijk en hij gering, gij zijt beschaafd en hij gemeen, gij zijt helder van oordeel en hij dom, niet waar?
Op den dag van een toekomstig oordeel zullen juist deze tegenstellingen het misschien voor hem dragelijker maken dan voor u.
Aan het slot van dit proefje uit hetgeen er in den wettigen handel voorkomt, moeten wij de wereld verzoeken om niet te denken, dat onze Amerikaansche wetgevers geheel van menschelijkheid ontbloot zijn, gelijk misschien ten onrechte zou kunnen worden afgeleid uit de moeite die zij zich geven, om deze soort van handel te beschermen en in stand te houden.
Wie weet niet hoe onze groote mannen zich zelven overtreffen in het declameeren tegen den vreemden slavenhandel? Er is in dit opzicht een schaar van Clarke's en Wilberforce's onder ons opgestaan, die allerstichtelijkst is om te zien en te hooren. De negerhandel uit Afrika, lieve lezers, is toch zoo afschuwelijk! Daaraan is niet te denken. Maar de negerhandel uit Kentucky—dat is geheel iets anders!
We hebben nu een stil tooneeltje voor ons. Eene ruime, zindelijke, net geschilderde keuken, met een effen en glanzig gelen vloer, zonder een enkel stofje er op; eene nette, zorgvuldig zwart gehouden kookkachel; rijen van blinkend tinnegoed, die aan allerlei lekker eten doen denken; glanzige stoelen van gewoon hout, oud maar sterk; een kleinen schommelstoel met een kussen er in, waarvan het overtrek aardig uit kleine lapjes van verschillende wollen stoffen is saamgesteld, en een grooten armstoel, aartsvaderlijk oud, welks wijde armen een gastvrije uitnoodiging schijnen te geven, die door de veeren kussens wordt ondersteund—een waarlijk uitlokkende, bruikbare, oude stoel, voor echt gemak meer waard dan een dozijn nieuwe salonmeubelen.—En in dien stoel, zachtjes voor- en achterover wiegende, zit onze oude vriendin Eliza. [5] Ja, daar zit zij, bleeker en magerder dan tehuis in Kentucky, en stille smart schuilt onder de schaduw harer lange wimpers en kenmerkt de trekken om den vriendelijken mond. Het was duidelijk te zien, hoe oud en vast haar jeugdig hart in de leerschool der smart was geworden; en wanneer zij hare donkere oogen opsloeg, om de huppelende sprongen van den kleinen Harry te volgen, die als een vlindertje heen en weder dartelde, lag er in dien blik eene vastberadenheid en kracht, welke voorheen in gelukkiger dagen nooit daarin te lezen was.
Naast haar zat eene vrouw met eene blikken pan op den schoot, waarin zij bezig was gedroogde perziken uit te zoeken. Zij kon vijf en vijftig of zestig jaren oud wezen; maar zij had een van die gezichten, waaraan de tijd niets anders schijnt te kunnen doen dan ze verhelderen en verfraaien. De sneeuwwitte muts, naar het stijve kwaker-patroon opgemaakt, de effen neteldoeksche halsdoek, met strakke plooien over hare borst gevouwen, de donkergrijze omslagdoek en japon van dezelfde kleur toonden aanstonds tot welke gezindte zij behoorde. Haar gezicht was rond en blozend, met eene gezonde, donzige zachtheid, die aan eene rijpe perzik deed denken. Heur haren, door de jaren gedeeltelijk verzilverd, waren glad van het hooge, effen voorhoofd weggestreken, waarop de tijd niets anders geschreven had dan vrede en welwillendheid; en daaronder straalden een paar groote, heldere, oprechte, vriendelijke, bruine oogen. Men behoefde slechts recht daarin te zien, om te weten, dat men tot op den bodem van een hart zag, zoo goed en trouw als ooit in eene vrouwelijke borst had geklopt. Men heeft zooveel van de schoonheid van jonge meisjes gezegd en gezongen; waarom bezingt niet eens iemand de schoonheid der oude vrouwen? Als iemand in dit opzicht verlangt geïnspireerd te worden, verwijzen wij hem naar onze goede vriendin Rachel Halliday, gelijk zij daar in haar schommelstoeltje zit. Dat stoeltje was aan zeker kraken en piepen onderhevig, en terwijl zij zacht heen en weder wiegde, maakte haar zetel een geluid, als van elken anderen stoel onuitstaanbaar zou zijn geweest, maar de oude Simeon Halliday beweerde dikwijls, dat het zoo goed als muziek voor hem was, en de kinderen zeiden dat zij voor niets op de wereld het piepen van moeders stoel zouden willen missen. En waarom dat? Twintig jaren lang, of nog langer, waren er niets dan vriendelijke woorden en zachte zedenlessen en moederlijke liefdeblijken van dien stoel gekomen—ontelbare hoofdpijnen en hartepijnen waren daar genezen—geestelijke en tijdelijke bezwaren waren daar opgeheven—alles door ééne, goede, liefelijke vrouw. God zegene haar!
"En zoo denkt gij nog naar Canada te gaan, Eliza?" zeide zij, voortgaande met hare perziken te bekijken.
"Ja, juffrouw!" antwoordde Eliza met vastheid. "Ik moet verder. Ik kan hier niet blijven."
"En wat zult gij doen als gij daar komt? Daar moet gij ook aan denken, mijne dochter."
Dat "mijne dochter!" kwam zoo natuurlijk van Rachels lippen; want zij had juist een voorkomen en uitzicht, dat het zoo natuurlijk maakte om "moeder" tegen haar te zeggen.
Eliza's handen beefden en eenige tranen vielen op het fijne naaiwerk, waaraan zij bezig was; maar haar toon bleef toch vast, toen zij antwoordde:
"Ik zal—alles doen wat ik te doen kan vinden. Ik hoop dat ik iets vinden zal."
"Gij weet wel, gij kunt hier blijven zoolang het u behaagt," zeide
Rachel.
"O! ik dank u," zeide Eliza; "maar," vervolgde zij, naar Harry wijzende, "ik kan des nachts niet slapen; ik kan niet rusten. Verleden nacht droomde ik dat ik een man de werf zag opkomen," voegde zij er huiverend bij.
"Arm kind!" zeide Rachel, hare oogen afvegende. "Maar gij moet niet zoo angstig zijn. De Heere heeft het zoo besteld, dat nog nooit een vluchteling uit ons dorp gestolen is. Ik vertrouw dat gij niet de eerste zult wezen."
Hier werd de deur geopend en kwam eene andere vrouw binnen, kort en zoo rond als een speldenkussen, met een vroolijk blozend gezicht, gelijk een rijpen appel. Zij was evenals Rachel stemmig in het grijs gekleed, met een neteldoekschen doek over hare zwellende borst geplooid.
"Ruth Stedman," zeide Rachel, met blijdschap naar haar toekomende. "Hoe is het met u, Ruth?" En daarmede vatte zij deze bij de handen.
"Welletjes," antwoordde Ruth, zette haar grijzen hoed af en ontblootte zoo een rond hoofdje, waarop de kwakerinnenmuts tamelijk zwierig stond, hoewel zij haar best deed om die met hare mollige handjes glad te strijken. Ook eenige verdwaalde lokken en krullend haar waren hier en daar ontsnapt en moesten weggestopt worden; en daarna keerde de nieuw-gekomene, die vijf en twintig jaren oud mocht wezen, zich van het spiegeltje af, waarvoor zij deze beschikkingen had gemaakt en scheen zeer wel met haar voorkomen tevreden te zijn—gelijk de meeste menschen die haar aanzagen ook wel konden geweest zijn; want zij was zulk een gezond, frisch en vroolijk vrouwtje, als ooit het hart van een man verheugde.
"Ruth, deze vriendin is Eliza Harris, en dit is het jongetje, waarvan ik u gesproken heb."
"Ik ben blijde u te zien, Eliza, zeer blijde," zeide Ruth en gaf Eliza zoo hartelijk de hand, als ware zij eene oude vriendin die zij lang verwacht had; "en dat is uw lieve jongen. Ik heb een koekje voor hem medegebracht," en daarmede hield zij het koekje den kleinen Harry voor, die het, door zijne krullen naar haar opkijkende, met zekere sluwheid aannam.
"Waar is uw kleintje, Ruth?" vroeg Rachel.
"O! hij komt; maar uwe Mary pakte hem op toen ik inkwam, en liep met hem naar de schuur, om hem aan de kinderen te laten zien."
Op dit oogenblik ging de deur weder open en kwam Mary, een frisch blozend meisje, met groote bruine oogen, gelijk hare moeder, met het kind binnen.
"Ha, ha!" zeide Rachel, het gezonde, mollige wicht op den arm nemende, "wat ziet hij er goed uit, en wat groeit hij!"
"Zeker doet hij dat," zeide de levendige Ruth, nam spoedig het kind over en ontdeed het van een blauw zijden manteltje en andere bovenkleeren, waarin het gewikkeld was, vertrok en verschoof hier en daar iets om het op te knappen, gaf het een hartelijken kus en zette het naast zich op den grond neer om zich zelf te amuseeren en zoet te houden. Het wicht scheen aan zulk eene handelwijze volkomen gewoon te zijn, want het stak terstond een duim in den mond en scheen weldra in een genoeglijk gepeins te verzinken, terwijl de moeder zich neerzette, eene opgezette kous uithaalde en ijverig begon te breien.
"Mary, gij moogt den ketel wel eens vullen, zoudt ge niet?" zeide de moeder, zacht vermanende.
Mary nam den ketel mede naar den waterput, en spoedig terugkomende plaatste zij hem op de kachel, waar hij spoedig stond te borrelen en te dampen als een wierookvat in den tempel der gastvrijheid. Weldra werden ook de perziken, op eenige zacht gefluisterde woorden van Rachel, door dezelfde hand in eene aarden pan gedaan en op het vuur gezet.
Vervolgens nam Rachel eene sneeuwwitte kneedplank van den wand en ging eenvoudig wat beschuiten kneden; maar eerst zeide zij tegen hare dochter: "Mary, zoudt ge John niet eens gaan zeggen om het hoentje te gaan halen?" waarop Mary weder verdween.
"Wel, hoe is het met Abigaël Peters?" zeide Rachel onder het kneden.
"O! zij is beter," antwoordde Ruth. "Ik ben daar van morgen geweest en heb het bed opgemaakt en het huis gedaan. Lea Hills is van middag gegaan en heeft brood en koek gebakken voor eenige dagen, en ik heb beloofd er van avond weder heen te gaan."
"Ik zal morgen gaan en schoonmaken wat noodig is, en naar het verstelwerk zien," zeide Rachel.
"Zoo, dat is goed," antwoordde Ruth. "Ik heb gehoord," vervolgde zij, "dat Hanna Stanwood ziek is. John is er gisteravond geweest—ik moet morgen daarnaar toe."
"John kan hier komen eten, als het noodig is dat gij den geheelen dag blijft," zeide Ruth hierop.
"Dank u, Rachel! we zullen morgen zien. Maar daar komt Simeon."
Simeon Halliday, een rijzig, recht welgespierd man, met een bruingrijze jas en broek en een breedgeranden hoed kwam nu binnen.
"Hoe is het met u, Ruth?" zeide hij met warmte, terwijl hij zijn breede palm openspreidde, om haar mollig handje er in te leggen. "En hoe is het met John?"
"O! John is wel, en al de anderen ook," antwoordde Ruth blijmoedig.
"Wat nieuws, vader?" vroeg Rachel, terwijl zij hare beschuiten in den oven stak.
"Steven Stebbins heeft mij gezegd dat zij van nacht uit moesten met paarden," zeide Simeon met bijzonderen nadruk op het laatste woord, terwijl hij over een zindelijken gootsteen in een achterkeukentje zijn handen wiesch.
"Ei!" zeide Rachel, peinzend en met een blik naar Eliza.
"Hebt gij niet gezegd, dat uw naam Harris was?" zeide Simeon tot Eliza, weder binnenkomende.
Rachel wierp snel een blik naar haren man, terwijl Eliza met bevende lippen "ja" antwoordde, daar zij vreesde, dat er misschien een prijs voor haar was uitgeloofd.
"Moeder," zeide Simeon, Rachel roepende, terwijl hij weder naar het achterkeukentje ging.
"Wat wilt gij hebben, vader?" antwoordde Rachel, hem volgende.
"De man van dat kind is in het dorp en zal van avond hier komen," zeide Simeon.
"O! dat zegt ge toch maar niet zoo, vader?" riep Rachel uit, met een gezicht als het ware stralende van blijdschap.
"Het is werkelijk waar. Peter was gisteren met den wagen naar de andere plaats, en daar vond hij eene oude vrouw en twee mannen, en een van hen zeide dat hij George Harris heette, en uit hetgeen hij van zijne geschiedenis vertelde, weet ik zeker wie hij is. Hij is een knap, schrander man.—Zullen wij het haar nu zeggen?" voegde hij er na een oogenblik stilzwijgens bij.
"Laten wij het Ruth zeggen," antwoordde Rachel. "Ruth, kom eens hier."
Ruth legde haar breiwerk neer en was in een oogenblik in het achterkeukentje.
"Ruth, wat dunkt u?" zeide Rachel. "Vader zegt dat Eliza's man bij het laatste gezelschap is en van avond hier zal komen."
Een blijde uitroep van het levendige kwakerinnetje viel de spreekster in de rede. Ruth klapte in de handen en deed zulk een sprong, dat er weder een paar krullen onder hare muts uitschoten en over haar witten halsdoek zwierden.
"Stil toch, lieve," zeide Rachel zachtzinnig. "Stil, Ruth, zeg ons, zullen wij het haar nu zeggen?"
"Nu? Wel zeker, op het oogenblik. Denk eens als het mijn John was, wat zou ik dan voelen? Zeg het haar toch maar terstond."
"Gij denkt aan u zelven, alleen om te leeren uwe naasten lief te hebben, Ruth," zeide Simeon, haar met welgevallen aanziende.
"Wel zeker," zeide Ruth. "Is het dat niet, waartoe wij geschapen zijn? Als ik John en mijn kindje niet liefhad, zou ik zooveel gevoel niet voor haar kunnen hebben.—Kom nu, zeg het haar toch!" vervolgde zij, Rachel dringend bij den arm vattende. "Neem haar in uwe slaapkamer, daar, en laat ik het hoentje braden, terwijl gij het haar zegt."
Rachel ging weder naar de keuken, waar Eliza zat te naaien en de deur van een slaapkamertje openende, zeide zij vriendelijk: "kom hier binnen met mij, mijne dochter. Ik heb u iets nieuws te zeggen."
Het bloed steeg Eliza naar de bleeke wangen; zij stond op, bevende van zenuwachtigen angst, en zag naar haar kind om.
"Neen, neen!" zeide Ruth, naar haar toeschietende en haar bij beide handen vattende. "Wees maar niet bang. Het is goed nieuws, Eliza. Ga binnen, ga binnen."
Zij duwde haar zachtjes de deur in en sloot die achter haar, en toen zich omkeerende, nam zij den kleinen Harry in hare armen en begon hem hartelijk te kussen.
"Gij zult uw vader zien, kleine jongen. Weet gij het al? Uw vader komt," zeide zij nogmaals, en nogmaals, terwijl het kind haar met verbazing aanzag.
Intusschen had binnen de deur een ander tooneel plaats. Rachel nam
Eliza bij de hand, trok haar dicht naar zich toe en zeide:
"De Heer heeft barmhartigheid met u gehad, mijne dochter. Uw man is ontkomen uit het huis der dienstbaarheid."
Het plotseling opstijgende bloed deed Eliza's wangen gloeien en stroomde toen even snel naar het hart terug. Bleek flauw zette zij zich neer.
"Houd moed, kind," zeide Rachel, haar de hand op het hoofd leggende. "Hij is onder vrienden, die hem van avond hier zullen brengen."
"Van avond!" herhaalde Eliza. "Van avond!"
De woorden hadden hunne beteekenis voor haar verloren. Haar hoofd was verward; alles was voor een oogenblik in een nevel gehuld.
Toen zij ontwaakte lag zij te bed, warm in een deken gestopt, terwijl Ruth hare handen met kamfer wreef. Zij opende hare oogen in een toestand van droomerige, streelende kwijning, als iemand die lang een zwaren last gedragen heeft en nu voelt dat die hem is afgenomen en hij nu rusten mag. De spanning harer zenuwen, die sedert het eerste uur harer vlucht geen oogenblik had opgehouden, was nu geweken, en een vreemd gevoel van veiligheid bekroop haar. Terwijl zij daar met open oogen lag, volgde zij als in een droom de bewegingen van hen die haar omringden. Zij zag door de open deur in de andere kamer; zij zag de tafel met een sneeuwwit tafellaken voor het avondmaal gedekt; zij hoorde het slaperige zingen van den theeketel, en zag Ruth heen en weder trippelen met borden en schotels, en nu en dan stilstaan om Harry een koekje in de hand te stoppen, of zijn hoofd te streelen of zijne lange krullen om hare witte vingers te winden. Zij zag de breede moederlijke gestalte van Rachel, die telkens naar het bed kwam, en hier en daar iets verschikte of het dek instopte, alleen om haar goeden wil te toonen; en was bewust van eene soort van zonneschijn, welke haar uit hare oogen bestraalde. Zij zag den man van Ruth binnenkomen; zij zag deze naar hem toevliegen en zeer ernstig tegen hem fluisteren, en nu en dan met haar vingertje naar de slaapkamer wijzen. Zij zag haar zich met haar kindje op den arm aan de theetafel zetten; zij zag hen allen om de tafel en den kleinen Harry op een hoogen stoel naast de zorgvuldige Rachel. Zij hoorde een zacht praten en een even zacht rinkelen van theelepeltjes, kopjes en schoteltjes, dat zich alles met dien verrukkelijken droom van rust vermengde; en toen viel zij in slaap, en sliep gelijk zij nog niet geslapen had sedert dat geduchte middernachtsuur toen zij haar kind had opgenomen om te vluchten.
Zij droomde van een schoon land—een land van rust kwam het haar voor—met groene kusten, vermakelijke eilandjes en glinsterend water; en daar in een huis, waar vriendelijke stemmen haar zeiden dat zij tehuis was, zag zij haar knaapje spelen als een vrij en gelukkig kind. Zij hoorde de voetstappen van haren man; zij voelde hem nader komen; zijne armen werden om haar heengeslagen; zijne tranen droppelden op haar gezicht, en zij ontwaakte. Het was geen droom. Het daglicht was lang verdwenen; haar kind lag gerust naast haar te slapen, eene kaars op een tafeltje verspreidde een flauw licht, en haar man zat snikkend bij haar bed.
Vroolijk was de volgende morgen in het huis van den Kwaker. "Moeder" was vroeg op en omringd door drukbezige jongens en meisjes, allen gehoorzaam aan Rachels zachtzinnige "gij moest eens," of het nog zachtere "zoudt ge niet eens," terwijl men doende was om het ontbijt gereed te maken; want een ontbijt in de welige valleien van Indiana is een ding van veel omslag en vereischt meer handen dan die der huisvrouw alleen. Terwijl dus John naar de bron liep, om frisch water te halen, en Simeon het jonge meel ziftte voor de koornkoekjes en Mary koffie maalde, was Rachel stil bezig met beschuiten gereed te maken, een hoen te snijden, en over alles wat er over het geheel gedaan werd een oog te laten gaan, dat den invloed van zonneschijn had. Als er eenig gevaar van wrijving of botsing ontstond uit den ongeregelden ijver van zoovele jeugdige medewerkers, was haar zacht "kom, kom!" of "dat zou ik maar niet," voldoende om het bezwaar uit den weg te ruimen.
Onder al die andere toebereidselen stond Simeon de oude in een hoek voor het spiegeltje, bezig met de antipatriarchale werkzaamheid van het scheren. Alles ging in de ruime keuken zoo gezellig en vroolijk toe, iedereen scheen zulk een vermaak te hebben in hetgeen hij deed, er heerschte zulk een blijkbare geest van vertrouwen en wederzijdsche welwillendheid—zelfs de messen en vorken hadden iets gezelligs in het gerammel waarmede zij op de tafel werden gelegd, en het hoentje en de ham in de pan sisten, alsof het hun beviel dat zij gebraden werden—en toen George, Eliza en de kleine Harry uit de slaapkamer kwamen, werden zij met zulk een hartelijk welkom begroet, dat het niet te verwonderen was indien het geheele tooneel hun als een droom voorkwam.
Eindelijk zaten allen aan het ontbijt, terwijl Mary nog bij de kachel maïskoekjes stond te roosteren, die, wanneer zij juist volmaakt de echte goudbruine kleur hadden gekregen, handig op de tafel werden gezet.
Rachel zag er nooit zoo echt genoegelijk en vriendelijk uit als aan het hoofd harer tafel. Er was zulk eene moederlijkheid en gulheid zelfs in de manier waarop zij een bord met koekjes toeschoof of een kop koffie schonk, dat zij iets van haren geest scheen mede te deelen aan het eten en drinken dat zij aanbood.
Het was de eerste maal, dat George op den voet van gelijke aan de tafel van een blanke zat, en hij voelde in het eerst zekere verlegenheid en gedwongenheid; maar deze aandoening vervloog als een ochtendnevel voor de stralen dier eenvoudige, natuurlijke goedhartigheid.
Hier was hij waarlijk tehuis;—tehuis, eene uitdrukking waarvan hij nog nooit de beteekenis had gekend; en het geloof aan God en het vertrouwen op Zijne voorzienigheid begonnen zijn hart te verhelderen; terwijl de donkere wolken van menschenhatende en godverloochenende twijfelingen verdreven werden door het licht van een levend evangelie, afgestraald van levende menschengezichten, en gepredikt door duizend bijna onwillekeurige daden van liefde en welwillendheid, die, gelijk de beker koud water in den naam eens discipels gegeven, haar loon nimmer zullen verliezen.
"Vader, als gij nu weder ontdekt mocht worden?" zeide Simeon de tweede, onder het boteren van een geroosterd koekje.
"Dan zou ik mijne boete betalen," antwoordde de oude Simeon koeltjes.
"Maar als zij u in de gevangenis zetten?"
"Zoudt gij en moeder de hoeve niet kunnen waarnemen?" antwoordde
Simeon met een glimlach.
"Moeder kan haast alles doen!" zeide de knaap. "Maar is het geene schande zulke wetten te maken?"
"Gij moet geen kwaad spreken van uwe overheden, Simeon," antwoordde zijn vader ernstig. "De Heere geeft ons onze aardsche goederen alleen opdat wij gerechtigheid en barmhartigheid zouden doen; als onze overheden een prijs daarvoor van ons eischen, moeten wij dien geven."
"Nu, ik haat toch die oude slavenhouders," zeide de knaap, met zulk een onchristelijk gevoel als eenig nieuwerwetsch reformer kan koesteren.
"Ik ben verwonderd over u, mijn zoon," zeide Simeon. "Uwe moeder heeft u nooit zoo geleerd. Ik zou hetzelfde doen voor den slavenhouder als voor den slaaf, indien de Heere hem in nood aan mijne deur deed komen."
Simeon de tweede kreeg een blos als vuur; maar zijne moeder glimlachte slechts en zeide: "Simeon is mijn goede jongen. Hij zal wel gauw ouder worden en dan zal hij naar zijnen vader gelijken."
"Ik hoop, mijn goede heer," zeide George bekommerd, "dat gij om mijnentwil aan geene moeielijkheden zijt blootgesteld."
"Wees niet bevreesd, George; want daartoe zijn wij in de wereld gezonden. Als wij voor eene goede zaak geene onaangenaamheden willen afwachten, zijn wij onzen naam niet waardig."
"Maar voor mij," zeide George. "Dat zou ik niet kunnen dragen."
"Wees dan niet bevreesd, vriend George. Het is niet voor u, maar voor God en de menschen, dat wij het doen," antwoordde Simeon. "En nu moet gij u hier vandaag schuilhouden, en van avond tegen tien uur zal Phineas Fletcher u verder brengen naar de naaste rustplaats—u en de overigen van uw gezelschap. De vervolgers zijn dicht achter u; wij moeten niet dralen."
"Als dat zoo is, waarom dan tot van avond wachten?"
"Over dag zijt gij hier veilig, want iedereen in het dorp is een vriend en allen zijn wakende. Bovendien is het veiliger bij nacht te reizen."
De Mississippi! Hoe zijn als door een tooverstaf de tooneelen langs dien stroom veranderd, sedert Chateaubriand zijne dichterlijke beschrijving gaf van de rivier, voortrollende in een trotsche, onafgebroken eenzaamheid, tusschen onbekende wonderen der planten- en dierenwereld!
Doch als in een uur is deze rivier van romaneske droomen in eene nauwelijks minder romaneske en grootsche werkelijkheid herschapen. Welke andere rivier van de wereld voert op hare golven de schatten en voortbrengselen van nog zulk een land naar den oceaan—van een land waar de natuur alles voortbrengt wat tusschen de keerkringen en de polen te vinden is? Die troebele golven, die bruisend en schuimend voortsnellen, zijn een gepast zinnebeeld van dat voorthollende handelsgetij, over die wateren voortgedreven door een menschengeslacht, driftiger dan de oude wereld er ooit een gezien heeft! Ach, droegen zij maar ook niet eene akelige, schrikkelijke vracht—de tranen der onderdrukten, de zuchten der hulpeloozen, de bittere gebeden der arme, onkundige harten tot een onbekenden God—onbekend, ongezien en zwijgend, maar die toch eens "zal komen om al de armen der aarde te redden."
De schuinsche stralen der ondergaande zon flikkeren over de breede watervlakte der rivier; het trillende riet en de hooge donkere cypressen, met kransen van nog donkerder mos behangen, gloeien in het gouden licht, terwijl de zwaar beladen stoomboot voortvaart.
Met stapels katoenbalen van menige plantage op het dek bevracht, tot zij in de verte op een vierkanten, grijzen klomp gelijkt, drijft zij log voorwaarts naar de naderende markt. Wij moeten eenigen tijd op het volgepropte dek zoeken, eer wij onzen nederigen vriend Tom wedervinden. Hoog op het bovendek, in een hoekje tusschen de alles overstelpende katoenbalen treffen wij hem eindelijk aan.
Gedeeltelijk door de aanbeveling van Mr. Shelby, gedeeltelijk door zijn eigen, stil en onderworpen gedrag, had Tom in zekere mate zelfs het vertrouwen van zulk een man als Haley gewonnen.
In het eerst had deze hem over dag zorgvuldig in het oog gehouden en des nachts nooit ongeboeid laten slapen; maar het geduld en de schijnbare tevredenheid van Tom deden hem langzamerhand deze voorzorgen nalaten, en sedert eenigen tijd was Tom als het ware een gevangene op parool en mocht op de boot gaan waar hij wilde.
Altijd stil en gedwee, en dan gewillig om de werklieden beneden wanneer het noodig was te helpen, had hij de goede meening van al het bootsvolk verworven, en sleet menig uur onder hen, medehelpende aan hun werk met zulk eene hartelijke goedwilligheid, als waarmede hij ooit in Kentucky op het veld had gearbeid.
Als er niets voor hem te doen scheen te zijn, klom hij naar een hoekje tusschen de katoenbalen op het bovendek, en hield zich bezig met in zijnen Bijbel te lezen. Daar is het dan ook, dat wij hem nu vinden.
Honderd of meer mijlen ver boven Nieuw-Orleans is de rivier hooger dan het omliggende land en stuwt zij hare ontzaglijke watermassa tusschen zware dijken van twintig voet hoogte voort. De reiziger op het dek eener stoomboot overziet, als van den trans van een drijvend kasteel, het geheele land mijlen ver in het rond. Tom zag dus in de elkander opvolgende plantages een tafereel van het leven voor zich dat hem wachtte.
Hij zag de slaven aan hunnen arbeid; hij zag in de verte hunne dorpen van hutten in lange rijen tusschen het plantsoen blinken, afgezonderd van het statige huis en den tuin des meesters; en terwijl dit bewegende schilderij hem voorbijschoof, keerde zijn kinderlijk hart terug naar de hoeve in Kentucky met hare oude schaduwrijke beuken, naar het huis van den meester met zijne ruime, koele zalen, en naar de hut dicht daarbij met multiflora en bignonia begroeid. Daar scheen hij de bekende gezichten zijner makkers te zien, die van hunne kindsheid af met hem waren opgegroeid; hij zag zijne werkzame vrouw, bezig met zijn avondmaaltijd gereed te maken, hij hoorde het vroolijk lachen zijner jongens onder hun spel, en het kraaien van het wichtje op zijne knie, en toen was met een gevoel van schrik alles verdwenen, en zag hij weder de moerassen en cypressen van voorbijglijdende plantages, en hoorde hij weder het knarsen en kraken der machinerie, hem maar al te duidelijk zeggende dat zijn vroeger leven geheel voorbij was.
In zulk een geval schrijft gij aan uwe vrouw en zendt gij boodschappen aan uwe kinderen; maar Tom kon niet schrijven, de brievenpost had voor hem geen reden van bestaan, en over de kloof der scheiding lag geene brug, zelfs niet van een vriendelijk woord of teeken.
Is het dan vreemd dat er eenige tranen op zijnen Bijbel vallen, terwijl hij dien op de katoenbaal openslaat en met geduldigen vinger langzaam van woord tot woord zijn weg zoekende, de bijbelsche beloften naspoort? Daar hij laat had leeren lezen, las Tom zeer langzaam en kwam slechts ten koste van moeite en tijd van vers tot vers. Gelukkig was het voor hem dat het boek, hetwelk hij voor zich had, er een is, waaraan langzaam lezen geen kwaad kan doen—integendeel, een boek waarvan de woorden, gelijk goudstaven, dikwijls afzonderlijk schijnen te moeten gewogen worden, eer het gemoed hunne waarde recht kan vatten. Laten wij hem een oogenblik volgen, terwijl hij, van woord tot woord wijzende en ieder woord halfluid uitsprekende,
leest:
"Uw—hart—worde—niet—ontroerd. In—het—huis—mijns—Vaders—zijn—vele—woningen. Ik—ga—heen—om—u plaats te—bereiden."
Toen Cicero zijne lieveling, zijn eenige dochter begroef, had hij een hart even vol van oprechte smart als dat van den armen Tom—misschien niet voller, want beiden waren slechts menschen; maar Cicero kon geene zulke plechtige woorden van hoop lezen, kon naar geene zulke toekomstige hereeniging uitzien, en indien hij ze gelezen had, zou het tien tegen een zijn geweest, dat hij ze niet had geloofd; hij had zich eerst het hoofd moeten breken over de echtheid van het geschrift en de nauwkeurigheid der vertaling. Maar voor den armen Tom waren die woorden, gelijk hij ze daar las, juist wat hij noodig had, zoo blijkbaar waar en goddelijk, dat zelfs de mogelijkheid van eene twijfeling nooit in zijn eenvoudig hoofd opkwam. Zij moesten waar zijn; want waren zij niet waar, hoe kon hij dan leven?
Wat Toms Bijbel aangaat, hoewel deze geene aanteekeningen van geleerde uitleggers op den kant had, was hij toch versierd met zekere merken en aanwijzingen van Tom zelven, die hem meer hielpen dan de geleerdste verklaringen zouden gedaan hebben. Het was zijne gewoonte geweest, zich den Bijbel door de kinderen van zijnen meester te laten voorlezen, inzonderheid door den jongeheer George; en terwijl zij lazen, teekende hij met inktstrepen en figuren de plaatsen aan, die vooral zijne ooren streelden of zijn hart troffen. Zijn Bijbel was zoo van het begin tot het einde met allerlei teekens gemerkt, zoodat hij in een oogenblik zijne geliefkoosde plaatsen kon vinden, zonder de moeite van alles te spellen wat daartusschen stond; en terwijl het boek daar voor hem lag met die aangeteekende plaatsen, die hem alle een vroeger huiselijk tooneel of gelukkig oogenblik herinnerden, scheen zijn Bijbel alles te zijn wat hem van dit leven was overgebleven, zoowel als de belofte van een toekomstig leven.
Onder de passagiers op de boot was een jong heer van vermogen en aanzienlijke familie, die te Nieuw-Orleans woonde en den naam van St.-Clare voerde. Hij had een dochtertje bij zich, tusschen de vijf en zes jaren oud, en eene dame die op beiden betrekking scheen te hebben, en de kleine bijzonder onder haar opzicht had.
Tom had dit kleine meisje dikwijls even gezien, want het was een van die levendige schepseltjes, die men evenmin op eene plaats kan vasthouden als een zonnestraal of een zomerkoeltje, en ook was zij een kind, dat men, als men haar eens had gezien, niet licht weder vergeten kon.
Hare gestalte was het volmaakte van kinderlijke schoonheid, zonder de gewone plompheid van vormen. Zij had eene luchtigheid en liefelijkheid zooals men zich een mythisch of allegorisch wezen zou voorstellen.
Haar gezichtje was minder opmerkelijk door de volmaakte schoonheid der trekken, dan door eene zonderlinge uitdrukking van peinzenden ernst, welke iemand, die dieper doordacht, bijna deed schrikken als hij haar aanzag, en zelfs op de botsten en minst nadenkenden indruk maakte, zonder dat zij recht wisten waarom. De vorm van haar hoofd en de houding van haren hals was bijzonder edel, en de lange bruine lokken, die als eene wolk daaromheen zweefden, en de schrandere ernstigheid harer donkerblauwe oogen—alles onderscheidde haar van andere kinderen, en deed iedereen omkijken en haar aanzien als zij op de boot heen en weder zweefde. Evenwel was de kleine niet wat men een ernstig of zwaarmoedig kind had kunnen noemen. Integendeel, eene vroolijke onschuldige dartelheid scheen, als de schaduw van zomergebladerte over het kinderlijke gezichtje en om geheel hare gestalte te flikkeren. Zij was altijd in beweging, altijd met een halven glimlach op de roode lipjes, heen en weder huppelende met een luchtigen, zwevenden tred bij zich zelve zingende, als in een genoegelijken droom. Haar vader en hare bewaakster moesten haar gedurig naloopen; maar als zij haar hadden opgevangen, verdween zij weder als een zomerwolkje, en daar geen woord van berisping of streng verbod haar ooit in de ooren klonk wat zij ook verkoos te doen, zwierf zij naar willekeur over de geheele boot. Altijd in het wit gekleed, dwaalde zij op allerlei plaatsen rond, zonder zich ooit vuil te maken; en er was geen hoekje boven of beneden, waar dat romaneske hoofdje met gouden lokken en donkerblauwe oogen zich niet liet zien.
Wanneer de stoker van zijnen heeten arbeid opkeek, zag hij die oogen somtijds met verbazing in de gloeiende diepte van het fornuis turen, en dan met angst en medelijden naar hem omzien, alsof zij dacht dat hij in vreeselijk gevaar verkeerde. Dan weder glimlachte de stuurman aan het rad, als dat schilderachtige hoofdje op eens voor hem kwam en in een oogenblik weder verdwenen was. Duizendmaal op een dag riepen ruwe stemmen haar een vriendelijken zegenwensch toe, en gleed een glimlach van ongewone zachtheid over stroeve gezichten; en wanneer zij onbevreesd over gevaarlijke plaatsen trippelde, werden grove, zwartberookte handen onwillekeurig uitgestoken om haar te redden of een weg te banen.
Tom, die de zachte, meewarige inborst van zijn goedaardig geslacht had, dat zich altijd aan het onnoozele en kinderlijke hecht, sloeg dit kleine meisje met dagelijks toenemende belangstelling gade. In zijne oogen was zij bijna iets goddelijks; en wanneer haar gouden hoofdje met de donkerblauwe oogen van achter eene grauwe katoenbaal te voorschijn kwam, of over den rand van een stapel pakken op hem neerzag, geloofde hij bijna dat hem een der engelen uit zijn Nieuw Testament verscheen.
Dikwijls wandelde zij treurig om de plek rond, waar Haley's geboeide troep van slaven en slavinnen zat. Somtijds sloop zij tusschen hen in en zag hen met zekere bevreemding en treurigen ernst aan; somtijds tilde zij met hare kleine handjes hunne ketenen op, en zuchtte dan droevig, als zij weder heensloop. Verscheidene malen stapte zij onverwachts tusschen hen met de handen vol kandijklontjes, noten en sinaasappelen, die zij met blijdschap onder hen uitdeelde, om dan weder heen te snellen.
Tom sloeg dit dametje langen tijd gade, eer hij het waagde een stap tot nadere kennismaking te doen. Hij wist eenvoudige middelen genoeg om de gunst van kinderen te winnen en hen tot zich te lokken, en besloot nu met voorzichtig overleg te werk te gaan. Hij kon aardige mandjes van kersepitten snijden, groteske gezichten van noten, en koddige, springende popjes van vlierpit vervaardigen; en hij was een Pan in het maken van fluitjes van allerlei soort en grootte. Hij had zijne zakken nog vol aardige kleinigheden, die hij in vroeger tijd voor de kinderen van zijnen meester had opgezameld en thans met voorzichtige spaarzaamheid een voor een te voorschijn haalde en als lokmiddelen tot kennismaking en vriendschap aanwendde.
In weerwil van al hare levendige belangstelling in hetgeen er om haar heen voorviel, was het meisje schuw en niet gemakkelijk te temmen. Een tijdlang bleef zij als een vogeltje op eene kist of baal dicht bij Tom zitten, en nam van hem zoo, met zekere schroomvalligheid en beschaamdheid de kleinigheden aan die hij haar aanbood. Eindelijk kwamen zij echter op een zeer vertrouwelijken voet met elkander.
"Hoe heet het kleine juffertje," vroeg Tom toen hij meende ver genoeg te zijn gekomen om zulk eene vraag te doen.
"Evangeline St.-Clare," antwoordde de kleine, "hoewel papa en iedereen mij Eva noemen. En hoe heet gij nu?"
"Mijn naam is Tom, en de kleine kinderen, daar heel ver in Kentucky, plachten mij Oom Tom te noemen."
"Dan wil ik u ook Oom Tom noemen, omdat ik van u houd, weet ge," zeide Eva. "Dus Oom Tom waar gaat gij naar toe?"
"Dat weet ik niet, jongejuffrouw Eva."
"Weet gij dat niet?"
"Neen. Ik zal aan iemand verkocht worden en ik weet niet aan wien."
"Mijn papa kon u wel koopen," zeide Eva snel; "en als hij u koopt, zult gij goede dagen hebben. Ik zal het hem vragen, vandaag nog."
De boot bleef nu stilliggen om hout in te nemen, en toen Eva de stem van hare vader hoorde, huppelde zij heen. Tom ging naar voren, om zijn dienst aan te bieden bij het hout inladen en was spoedig daarbij aan het werk.
Eva en haar vader stonden bij het dek om de boot te zien afsteken, en het rad had een paar malen omgedraaid, toen door eene onverwachte beweging de kleine Eva het evenwicht verloor en over den kant in het water stortte. Haar vader, nauwelijks wetende wat hij deed, wilde haar terstond naspringen, maar werd door de lieden, die achter hem stonden en zagen dat het kind reeds betere hulp kreeg, vastgehouden.
Tom stond vlak onder haar op het benedendek [6] toen zij viel. Hij zag haar in het water plompen en zinken en sprong haar oogenblikkelijk achterna. Het kostte den forsch gespierden zwemmer geene de minste moeite, een korte poos te blijven drijven, tot het kind weder bovenkwam; toen greep hij de kleine, zwom naar de boot, en reikte haar druipende aan de honderden handen toe, die, alsof zij aan één persoon behoorden, werden uitgestoken om haar aan te nemen. Nog eene korte poos en haar vader droeg haar bewusteloos naar de dameskajuit, waar, gelijk in zulke omstandigheden meestal het geval is, een welmeenende wedstrijd ontstond, wie het meest zou doen om noodelooze opschudding te maken, en het herstel der kleine drenkelinge op alle mogelijke manieren te verhinderen.
Des anderen daags, met zoel en benauwd weder, naderde de stoomboot Nieuw-Orleans. Een algemeen gewoel van toebereidselen om te landen heerschte op de boot. In de kajuit was deze en gene bezig met reeds zijn goed bijeen te zoeken; en de hofmeester en de kamermeid waren met nog anderen aan het schoonmaken, boenen en poetsen, opdat de prachtige boot in volle staatsie zou aankomen.
Op het benedendek zat onze vriend Tom met zijne armen over elkander, en keek van tijd tot tijd angstig naar een groep aan den anderen kant van de boot.
Daar stond de bevallige Evangeline, een weinig bleeker dan den vorigen dag, maar anders zonder eenig spoor van het ongeluk dat haar getroffen had. Een welgemaakt en welgekleed jongman stond naast haar, met den elleboog leunende op een katoenbaal, waarop eene portefeuille was nedergelegd. Het was met een enkelen blik duidelijk te zien, dat die heer Eva's vader was. Hij had denzelfden edelen gelaatsvorm, dezelfde blauwe oogen, hetzelfde goudachtig bruine haar, maar de uitdrukking was toch geheel verschillend. In de heldere blauwe oogen ontbrak, hoewel teekening en kleur volkomen overeenstemden, die peinzende, mijmerende uitdrukking: alles was licht en helder, maar het was een licht geheel van deze wereld; de fraai besneden mond had eene trotsche, eenigszins spottende uitdrukking, terwijl zeker gevoel van meerderheid, ongedwongen aan den dag gelegd, in al zijne bewegingen doorstraalde. Hij luisterde met onverschillige vriendelijkheid, waarin zekere schertsende minachting doorstraalde, naar Haley, die met groote woordenrijkheid uitweidde over de goede hoedanigheden van een artikel dat hij te koop had.
"Alle zedelijke en christelijke deugden compleet, in zwart marokijn gebonden," zeide hij, toen Haley eindelijk zweeg. "En nu, goede man, kortaf, wat moet dat ding nu kosten? Voor hoeveel zult gij mij beetnemen? Spreek maar op!"
"Wel," antwoordde Haley, "als ik dertienhonderd dollars voor dien kerel zeide, zou ik maar juist geene schade hebben, dat zou ik waarlijk."
"Arme man," zeide de ander, zijne scherpe, spottende oogen op hem vestigende. "Maar ik geloof dat ge mij hem daarvoor toch geven zoudt, uit bijzondere achting voor mij?"
"Wel, de jongejuffrouw schijnt op hem gesteld te zijn, dat is natuurlijk genoeg."
"O, zeker, dat is een beroep op uwe welwillendheid mijn vriend. Zeg nu eens uit christelijke menschlievendheid hoe goedkoop zoudt ge hem kunnen geven om eene jonge juffrouw pleizier te doen, die bijzonder op hem gesteld is?"
"Wel, denk er eens over," zeide de handelaar. "Kijk eens naar die beenen—en wat een breede borst, zoo sterk als een paard. Zie eens naar dat hoofd; die hooge voorhoofden teekenen altijd schrandere negers, van wien men alles gedaan kan krijgen. Dat heb ik opgemerkt. Nu is een neger van zulke makelij al een goede som waard, alleen, mag men wel zeggen, voor zijn lichaam, al is hij dom; maar als men nu zijne verstandelijke vermogens er bij rekent—en ik kan bewijzen, dat die buitengemeen zijn—dan moet hij natuurlijk hooger komen. Ik kan u zeggen, die kerel heeft de geheele hoeve van zijn meester bestuurd. Hij heeft een overleg zooals men weinig vindt."
"Dat is erg, heel erg. Dan weet hij veel te veel," zeide St.-Clare met denzelfden spottenden glimlach. "Die knappe kerels loopen gedurig weg en stelen paarden, en spelen over het geheel den drommel. Mij dunkt, gij moest er een paar honderd afnemen, omdat hij knap is."
"Wel, daar zoudt ge wel eenigszins gelijk in kunnen hebben, als het niet om zijn karakter was; maar ik kan u recommandatiën van zijnen meester en anderen laten zien, om te bewijzen dat hij een van de vromen is—zoo nederig en vroom als gij er ooit een gezien hebt. Men noemde hem zelfs een prediker in die streek waar hij vandaan komt."
"Dan zou ik hem misschien voor huiskapelaan kunnen gebruiken," zeide St.-Clare droogjes. "Geen kwade inval. De godsdienst is bij ons in huis eene bijzonder schaarsche waar."
"Nu steekt gij er den gek mede."
"Hoe weet gij dat? Hebt gij mij niet verzekerd dat hij een prediker was? Is hij door een synode of concilie geëxamineerd? Kom, laat uwe papieren maar eens zien."
Als de handelaar niet door zekere flikkering in de groote blauwe oogen verzekerd was geworden, dat al dat schertsen eindelijk toch op een koop zou uitloopen, zou hij misschien wel wat ongeduldig zijn geworden; maar thans legde hij zijn portefeuille op een baal katoen en zocht met ijver eenige papieren daaruit op terwijl de ander met een onverschillig spottend gezicht bleef staan toekijken.
"O, Papa, koop hem toch! Het komt er immers niet opaan wat gij betaalt," fluisterde Eva, nadat zij op een pak was geklommen en haar arm om heur vaders hals had geslagen. "Gij hebt geld genoeg, dat weet ik wel; en ik wou hem hebben."
"Waarom, poesje? Zult ge hem als hobbelpaard gebruiken, of wat wilt ge met hem doen?"
"Ik wil hem gelukkig maken."
"Dat is zeker eene origineele reden."
Nu gaf de handelaar een certificaat over, met den naam van Shelby onderteekend, hetwelk St.-Clare met de toppen zijner lange vingers aannam en onverschillig doorkeek.
"Eene fatsoenlijke hand," zeide hij, "en goed gespeld ook. Maar van zijne godsdienstigheid ben ik toch nog niet zeker," vervolgde hij, terwijl het spotachtige flikkeren in zijn oog terugkwam. "Het land wordt bijna geruïneerd door de vrome blanken. Bij de verkiezingen voor kerk en staat ziet men zooveel vroomheid, dat iemand niet weet wie hem nog het meest zal foppen. Dan weet ik ook niet of de godsdienstigheid nu wel hoog aan de markt is. Ik heb in lang niet in de courant gezien hoeveel zij geldt. Hoeveel honderd dollars hebt gij er wel voor zijne godsdienstigheid opgelegd?"
"Gij steekt er den gek nu maar mee," antwoordde de handelaar; "maar gij hebt toch wel eenigszins gelijk. Ik weet wel dat er verschil in godsdienstigheid is. Sommige soorten zijn ellendig; men heeft vroomheid die in praten, zingen en bulderen bestaat, en die tel ik niet bij blanken of bij negers. Maar dit is de echte soort; en die heb ik even dikwijls bij negers gezien als bij iemand anders, die stille, eerlijke, oprechte, gestadige godsdienstigheid van zulke vromen, die de geheele wereld niet zou kunnen verleiden om iets te doen dat zij voor kwaad hielden; en gij ziet in dien brief wat Toms oude meester van hem zegt."
"Welnu," zeide St.-Clare ernstiger, "als gij mij verzekeren kunt dat ik deze soort van vroomheid werkelijk kan koopen en dat zij in het boek daar boven op mijne rekening zal worden gezet, als iets dat mij toebehoort, wil ik er niet op zien om er iets extra voor te betalen. Wat zegt gij?"
"Ja, dat kan ik werkelijk niet doen," antwoordde Haley. "Ik denk dat daar ginder ieder op zijn eigen wieken zal moeten drijven."
"Het is wel hard voor iemand, die voor godsdienstigheid extra betaalt, dat hij ze niet kan laten gelden in het land waar hij ze meest zou noodig hebben, vindt ge niet?" hervatte St.-Clare, en zocht al sprekende eenige banknoten uit. "Daar, tel uw geld maar, oude jongen," vervolgde hij, de banknoten aan Haley overgevende.
"In orde," zeide Haley met een gezicht dat van blijdschap straalde; hij haalde daarop een inktkoker uit en ging een koopbrief invullen, dien hij vervolgers aan St.-Clare overgaf.
"Het zou mij benieuwen," zeide deze, "als ik eens verdeeld en geïnventariseerd werd, hoeveel ik wel zou opbrengen. Zeg zooveel voor den vorm van mijn gezicht, zooveel voor een hoog voorhoofd, zooveel voor armen, handen en beenen; zooveel voor beschaving, kundigheden, talenten en godsdienst. Och, dat laatste artikel zou weinig uitmaken, denk ik. Maar kom, Eva," vervolgde hij, nam zijn dochtertje bij de hand en stapte met haar de boot over.
"Kijk eens op, Tom," zeide hij vriendelijk en tikte Tom even met den vinger onder de kin; "en zie hoe uw nieuwe meester u bevalt."
Tom zag op. Het was onmogelijk dat vroolijke, jeugdige, wel besneden gezicht zonder welgevallen aan te zien, en Tom voelde de tranen in zijne oogen komen toen hij hartelijk zeide:
"God zegene u, meester."
"Wel, ik hoop dat Hij het doen zal. Misschien zal Hij het op uw vragen nog eer doen dan op het mijne, naar al wat ik hoor. Kunt ge rijden, Tom?"
"Ik ben altijd met paarden gewend geweest," antwoordde Tom. "Mijnheer
Shelby fokte er veel aan."
"Welnu, ik geloof dat ik u op eene koets zal zetten, Tom, onder voorwaarde dat ge niet meer dan eens in de week dronken zijt, behalve in geval van groote noodzakelijkheid."
Tom keek verwonderd en eenigszins beleedigd op en antwoordde:
"Ik drink nooit, meester."
"Dat heb ik meer hooren zeggen, Tom: maar wij zullen zien. Het zal een bijzonder gemak wezen voor allen wie het aangaat, als het waar is. Trek het u maar niet aan, jongen," vervolgde hij vriendelijk, toen hij zag dat Tom nog ernstig keek: "ik twijfel er niet aan of gij meent het goed."
"Zeker doe ik dat, meester," zeide Tom.
"En gij zult goede dagen hebben," zeide Eva nu. "Papa is heel goed voor alle menschen, maar hij wil ze maar altijd uitlachen."
"Papa is u zeer verplicht voor uwe recommandatie," zeide St.-Clare lachende, keerde zich om en ging heen.
Daar de levensdraad van onzen nederigen held thans met dien van hoogere personen wordt samengestrengeld, is het noodig den lezer eenigszins met hen te doen kennis maken.
Augustine St.-Clare was de zoon van een rijken planter in Louisiana. De familie was uit Canada afkomstig. Van twee broeders, weinig verschillende in karakter en temperament, had de eene zich op eene vruchtbare hoeve in Vermont nedergezet, de andere was een welgesteld planter in Louisiana geworden. De moeder van Augustine was eene protestantsche Fransche dame, wier familie in vroeger tijd naar Louisiana was verhuisd. Augustine en zijn broeder waren de eenige kinderen hunner ouders. Daar hij van zijne moeder eene zwakke gezondheid had geërfd, werd hij op dringenden raad van geneesheeren in zijne kindsheid voor vele jaren naar zijnen oom in Vermont gezonden, opdat zijn gestel door een kouder klimaat versterkt zou worden.
In zijne kindsheid onderscheidde hij zich door eene buitengemeene gevoeligheid, meer grenzende aan de zachtheid der vrouw, dan aan de gewone hardheid van zijn eigen geslacht. De tijd deed echter deze zachtheid met eene ruwe schors overgroeien, en weinigen wisten hoe levendig en frisch zij nog daaronder lag. Zijne talenten waren van den eersten rang, hoewel hij steeds eene voorkeur voor het ideale en de schoone kunsten aan den dag legde, en dien tegenzin voor de bezigheden van het werkelijke leven koesterde, die een gewoon gevolg van zulk eene gemoedsgesteldheid is. Kort nadat hij zijne studiën had volbracht, werd zijne geheele ziel door een romanesken hartstocht in vlam gezet. Zijn uur kwam—het uur dat maar eenmaal komt; zijne ster rees aan den horizon—die ster, die zoo dikwijls vruchteloos opgaat, om naderhand slechts de herinnering van een droom te zijn; en voor hem ging zij vruchteloos op. Om onverbloemd te spreken, hij zag in een der Noordelijke staten een schoon en edelaardig meisje, won hare liefde en zij werden verloofd. Hij keerde naar het Zuiden terug om beschikkingen voor hun huwelijk te maken, toen geheel onverwachts zijne brieven hem werden teruggezonden, met een kort briefje van haren voogd, dat eer dit hem bereikte de dame de vrouw van een ander zou zijn. Razend van spijt, hoopte hij vruchteloos, gelijk zoo menig ander gedaan heeft, de geheele zaak met eene wanhopige inspanning van zich af te werpen. Te trotsch om opheldering te vragen, stortte hij zich terstond in de draaikolk der modewereld; veertien dagen na het ontvangen van dien noodlottigen brief was hij de verklaarde minnaar der heerschende belle van het seizoen, en zoodra de noodige schikkingen konden gemaakt worden, werd hij de echtgenoot van een sierlijk figuurtje, een paar fraaie zwarte oogen en honderdduizend dollars. Natuurlijk hield iedereen hem voor een gelukkig man.
Het jonge paar was nog in de wittebroodsweken en onthaalde op hunne prachtige villa bij het meer Pontchartrain een schitterenden kring van vrienden, toen hem een brief werd gebracht van die welbekende hand. Hij ontving dit geschrift te midden van een vroolijk gesprek, in eene zaal vol gezelschap. Zoodra hij de hand herkende verbleekte hij, maar hij bleef toch bedaard en zette een schertsenden woordenstrijd voort met eene dame, die tegen over hem zat. Eene korte poos later miste men hem uit den kring. In zijne kamer alleen zijnde opende en las hij den brief, nu erger dan nutteloos. Hij kwam van haar en gaf hem een wijdloopig verslag van de kunstgrepen, die de familie van haren voogd had gebezigd om haar tot een huwelijk met zijnen zoon te bewegen. Zij verhaalde hoe zij in langen tijd geene brieven meer van hem had ontvangen, hoe zij verscheidene malen geschreven had tot zij dit moede werd en aan hem begon te twijfelen, hoe hare gezondheid onder hare bekommeringen was bezweken, en hoe zij eindelijk het geheele bedrog had ontdekt dat men tegen hen beiden had gepleegd. De brief eindigde met uitdrukkingen van hoop en dankbaarheid en betuigingen van eeuwige liefde, die thans voor den ongelukkigen man bitterder dan de dood waren. Hij schreef haar onmiddellijk:
"Ik heb den uwe ontvangen, maar te laat. Ik geloofde alles wat ik hoorde. Ik was wanhopig. Ik ben getrouwd en alles is voorbij. Vergeten—dit is het eenige wat ons beiden overblijft."
En zoo eindigde al het romaneske in het leven van Augustine St. Clare. Doch het werkelijke bleef over—het werkelijke, gelijk het slijk dat op den oever blijft liggen, wanneer de heldere golven, met haar gezelschap van snelle booten en wit gevleugelde schepen, met de muziek van roeislagen en kabbelend water is afgeloopen—en lag daar koud, afzichtelijk en akelig voor hem.
Het spreekt vanzelf, in een roman breekt iemand dan het hart, hij sterft en daarmede is het gedaan, en in een verhaal is dat zeer gemakkelijk. Maar in het werkelijke leven sterft iemand nog niet, wanneer alles wat het leven dierbaar maakte voor hem gestorven is. Hij heeft dan nog een drukken en gewichtigen kringloop over van eten, drinken, kleeden, wandelen, visites doen, koopen, verkoopen, praten, lezen en alles wat te zamen datgene uitmaakt, wat men gewoonlijk leven noemt; en dit bleef ook voor Augustine nog over. Indien zijne vrouw eene echte vrouw geweest was, had zij nog iets kunnen doen—gelijk vrouwen dat kunnen—om de gebroken levensdraden weder aan te knoopen en met de hare tot een schoon geheel samen te weven. Doch Marie St.-Clare kon niet eens zien dat zij gebroken waren. Gelijk vroeger gezegd is, bestond zij uit een sierlijk figuurtje, een paar fraaie oogen en honderdduizend dollars, en geen van die drie bestanddeelen waren juist geschikt om een krank gemoed te genezen.
Toen men Augustine, doodsbleek en eene plotselinge hoofdpijn als reden zijner ongesteldheid voorwendende, op de sofa vond liggen, raadde zij hem aan om hertshoorn te ruiken; en toen de bleekheid en de hoofdpijn week op week aanhielden, zeide zij slechts dat zij nooit gedacht had dat Mr. St.-Clare ziekelijk was, maar dat hij zeer aan hoofdpijn onderhevig scheen te zijn en dat dit een ongelukkig ding voor haar was, dewijl hij dan geen vermaak had om met haar naar gezelschappen te gaan, en het raar voor haar stond zooveel alleen uit te gaan, nu zij zoo pas getrouwd waren. Augustine was heimelijk blijde dat hij eene zoo weinig scherpziende vrouw had getrouwd; maar toen het vernis der wittebroodsweken was afgesleten, ontdekte hij, dat eene schoone jonge vrouw, die al haar leven gewoon was gevleid en gediend te worden, in het huiselijk leven wel eens een harde meesteres kon blijken te zijn. Marie had nooit veel vatbaarheid voor liefde of teergevoeligheid bezeten, en het weinige dat zij daarvan had, was in eene uitsluitende en onwillekeurige eigenliefde overgegaan, eene eigenliefde des te hopeloozer, omdat zij zoo geheel blind was en geene andere rechten kon gewaar worden dan hare eigene. Van hare kindsheid af was zij door dienstboden omringd geweest, die alleen leefden om op hare grillen te letten; het denkbeeld dat ook zij gevoel of rechten hadden, was haar nooit zelfs maar in de verte voor den geest gekomen. Haar vader, wiens eenig kind zij geweest was, had haar nooit iets geweigerd dat binnen het bereik der mogelijkheid lag; en toen zij als een schoon en rijk meisje de wereld intrad, kwamen natuurlijk alle mannen, die haar voor een goede partij hielden, aan haar voeten zuchten, en twijfelde zij niet of Augustine moest zich zeer gelukkig achten dat hij hare hand verwierf. Het is eene groote vergissing dat eene vrouw zonder vatbaarheid voor liefde, daarom minder gehechtheid van een minnaar of echtgenoot zal eischen. Niemand op aarde dwingt met minder barmhartigheid de liefde van anderen af, dan eene door en door eigenlievende vrouw; en hoe beminnelijker zij wordt, des te strenger en ijverzuchtiger wil zij de liefde, waarop zij recht meent te hebben, tot den laatsten penning toe invorderen. Toen dus St.-Clare die galanterieën en kleine oplettendheden begon te verzuimen, waarvan hij als minnaar de gewoonte had aangenomen, vond hij zijne sultane geenszins gewillig om van haren slaaf afstand te doen, en er kwamen tranen, kwade buien, kleine onweders, verdrietelijkheden en verwijten in overvloed. St.-Clare was goedhartig en vredelievend, en poogde zich met presentjes en vleierijen los te koopen; en toen Marie moeder van eene schoone dochter werd, voelde hij inderdaad voor eene poos iets dat naar teederheid geleek ontwaken.
St.-Clare's moeder was eene vrouw geweest van buitengewoon verstand en reinheid van wandel, en hij gaf dit kind den naam zijner moeder, zich vleiende met de hoop dat het geheel haar evenbeeld zou worden. Dit werd door zijne vrouw met wrevelige jaloezie opgemerkt, en zij sloeg de teedere liefde van hare echtgenoot, voor zijne dochter met wangunst en achterdocht gade; alles wat de kleine werd gegeven, scheen haar zelve te worden ontnomen. Na de geboorte van het kind verzwakte hare gezondheid langzamerhand. Een leven van volslagen werkeloosheid naar het lichaam en den geest—het uitputtende van gedurige verveling en ontevredenheid, vereenigd met de verzwakking, welke het kraambed naliet—dat alles veranderde in den loop van weinige jaren de bloeiende, jonge schoone in eene gele, verwelkte, ziekelijke vrouw, die haar tijd tusschen de zorgen voor eene menigte ingebeelde kwalen verdeelde, en zich zelve in alle opzichten voor de ongelukkigste en meest verwaarloosde lijderes op de wereld hield.
Er kwam geen eind aan haar klagen; maar de kwaal, waarvan zij het meeste werk maakte, scheen eene stompe hoofdpijn te zijn, welke haar drie dagen van de zes in hare kamer hield. Daar natuurlijk alle huiselijke beschikkingen en bezigheden aan dienstboden werden overgelaten, vond St.-Clare zijn huishouden alles behalve plezierig. Zijne eenige dochter was zeer teeder van gestel en hij vreesde dat, zonder iemand om voor haar te zorgen en haar op te passen, hare gezondheid en zelfs haar leven zou gevaar loopen, dewijl hare moeder zich zoo weinig aan haar liet gelegen liggen. Hij had haar medegenomen op een reisje naar Vermont, en zijne nicht Miss Ophelia St.-Clare overgehaald om met hem naar zijne woonplaats in het Zuiden terug te keeren. Zoo kwamen zij te zamen op de boot waarop wij hen aan onze lezers hebben voorgesteld.
Terwijl de koepels en de torens van Nieuw-Orleans in de verte voor ons oprijzen, hebben wij nog tijd om Miss Ophelia te introduceeren.
Wie in Nieuw-Engeland heeft gereisd, zal zich wel in een of ander de groote hoeve herinneren met de zindelijke werf, beschaduwd door het dichte gebladerte van suikermastboomen, en zich daarbij nog wel kunnen voorstellen welk een geest van orde en kalmte, van duurzaamheid en onverstoorbare rust de geheele plaats scheen te ademen. Niets verwaarloosd, niets ongeregeld, geene lat los in de schutting, geen het minste vuil op de begraasde werf met hare seringenboschjes die onder de vensters opgroeien. In het huis zal hij zich de ruime, zindelijke kamers herinneren, waar nooit iets schijnt gedaan te worden of te zullen gedaan worden, waar alles voor altijd stijf op zijne plaats staat, en alle huiselijke bezigheden met de regelmatigheid der oude klok in den hoek afloopen. In de grootste kamer zal hij zich de deftige boekenkast met glazen deuren herinneren, waarin Rollins Geschiedenis, Miltons Paradijs Verloren, Bunyans Christens Reize, Scotts Huisbijbel en andere deftige boeken geregeld naast elkander staan. Er zijn geene dienstboden in huis; maar de huisvrouw, met hare sneeuwwitte muts en haar bril op, die daar elken namiddag onder hare dochters zit te naaien, alsof er niets gedaan was—zij heeft met deze meisjes in den lang vergeten vroegen ochtend "den boel beredderd," en voor het overige van den tijd, waarschijnlijk op alle mogelijke uren dat gij kunt inkomen, is hij "aan kant." De keukenvloer schijnt nooit een vlek te krijgen, de stoelen, ja zelfs de potten en pannen, schijnen nooit van hunne plaats te komen, hoewel daar drie en somtijds vier maaltijden daags gereedgemaakt worden, hoewel al het linnen daar gewasschen en gestreken wordt, en hoewel tal van ponden boter en kaas daar op zekere stille, geheime manier tot aanzijn worden gebracht.
Op zulk eene hoeve, in zulk een huis en zulk gezin, had Miss Ophelia een rustig leven van omtrent vijf en veertig jaren gesleten, toen haar neef haar verzocht om met hem mede te komen naar zijne woonplaats in het Zuiden. Hoewel de oudste van een talrijke familie, werd zij door haren vader en hare moeder nog als een van de kinderen beschouwd, en het voorstel dat zij naar Orleans zou gaan, was voor den huiselijken kring van groot gewicht. Haar grijze vader nam den atlas van Morse uit de boekenkast om nauwkeurig de ligging na te zien, en las Flints Reizen in het Zuiden en Westen nog eens na, om over den aard van het land te oordeelen.
De goede moeder vroeg angstig of Orleans niet "eene ontzettend goddelooze plaats" was en zeide, dat het haar voorkwam bijna gelijk te staan met naar de Sandwich-eilanden of ergens anders onder de heidenen te gaan.
Het werd bij den dominee, bij den dokter en bij Miss Peabody, de wollenaaister, bekend, dat Ophelia St.-Clare er over praatte, om met haren neef naar Orleans te gaan, en natuurlijk kon het geheele dorp niet minder doen dan er mede over helpen praten. De dominee, die tot de abolitionistische begrippen overhelde, twijfelde of zulk een stap de Zuiderlingen niet eenigszins in het stelsel der slavernij zou kunnen steunen; terwijl de dokter, die een ijverig colonisationist was, tot het gevoelen overhelde dat Miss Ophelia behoorde te gaan, om de lieden van Orleans te toonen dat zij toch zoo slecht niet over hen dachten. Toen het echter volkomen zeker was dat zij gaan zou, werd zij veertien dagen achtereen door alle vriendinnen en geburinnen op de thee gevraagd, en bij die gelegenheid werden hare plannen en vooruitzichten naar behooren onderzocht en besproken. Miss Mosely, die aan huis kwam om te helpen naaien, kon dagelijks nieuwe berichten geven aangaande den voorraad van onder- en bovengoed dien Miss Ophelia zou medenemen. Men vernam aldus, dat de oude Sinclare, gelijk zijn naam gewoonlijk werd samengetrokken, zijne dochter vijftig dollars had gegeven, met vrijheid daarvoor te koopen wat zij noodig achtte, en dat men twee nieuwe zijden japonnen en een hoed van Boston had laten komen. Over het voegzame van zulke buitengewone onkosten waren de stemmen van het publiek verdeeld; sommigen zeiden dat men, alles in aanmerking genomen, voor eene enkele maal zoo iets wel doen mocht; en anderen beweerden dat men het geld liever aan de zendelingen had moeten geven; maar allen kwamen daarin overeen, dat men nog nooit zulk een parasol had gezien als er uit Nieuw-York was gekomen, en dat de eene zijden japon heel wel in staat was om alleen op zich zelven te staan, wat men ook in dit opzicht van de eigenares mocht zeggen. Er liepen ook geloofwaardige geruchten van gestikte zakdoeken; en men wilde zelfs zeggen dat Miss Ophelia één zakdoek had, rondom met kant bezet—sommigen voegden er ook bij met geborduurde hoeken; maar dit laatste punt werd nooit geheel uitgemaakt en blijft tot heden toe onbeslist.
Miss Ophelia, gelijk gij haar nu ziet, staat voor u in een reisgewaad van blinkend bruin linnen, rijzig, beenderig en hoekig van figuur. Haar gezicht was mager en had tamelijk scherpe trekken; de lippen waren dichtgeknepen, gelijk van iemand die gewoon is over alle voorkomende dingen terstond eene beslissende meening op te vatten, terwijl hare donkere oogen een bijzonder bedachtzaam zoekenden blik hadden, en over alles heen en weder gingen, alsof zij naar iets zochten waarop gelet en gepast moest worden.
Al hare bewegingen waren snel, vast en krachtig, en hoewel zij nooit veel sprak, waren, wanneer zij dit deed, hare woorden altijd bijzonder puntig en bondig.
In hare gewoonten en manieren was zij de orde, regelmatigheid en nauwkeurigheid in eigen persoon. Zij paste op haren tijd met de juistheid van eene klok en de onverbiddelijkheid van een spoortrein, en voor alles wat zich niet aan zulk een regel hield, koesterde zij evenveel minachting als afkeer.
De allergrootste zonde in hare oogen—de som van alle kwaad—werd aangeduid door eene veel gebezigde en zeer gewichtige uitdrukking in haar woordenboek;—"onbeholpenheid." Haar ultimatum van afkeuring bestond in het nadrukkelijk uitspreken van het woord "onbeholpen;" en daarmede bestempelde zij alle bedrijven en manieren van handelen die niet duidelijk en rechtstreeks op een bepaald doel afgingen. Menschen, die niets deden of niet recht wisten wat zij deden, of niet den kortsten weg namen om uit te voeren wat zij begonnen, waren voorwerpen van hare diepe verachting, eene verachting, welke zij doorgaans minder toonde door iets dat zij zeide, dan wel door zekere steenachtige norschheid van uitzicht, alsof zij het beneden zich achtte iets van de zaak te zeggen.
Wat hare verstandsontwikkeling betrof, zoo had zij een helder en krachtig oordeel, was welbelezen in de geschiedenis en de oudere Engelsche klassieke schrijvers, en redeneerde zeer juist binnen zekere beperkte grenzen. Haar godgeleerde stellingen waren alle in den meest bepaalden en duidelijken vorm gebracht, en werden zoo bewaard gelijk de pakjes garen in haar naaikistje: er waren juist zooveel en er moest nooit eene meer zijn. Zoo was het ook gelegen met hare meeste denkbeelden over wereldsche zaken, bij voorbeeld over het huishouden in al zijne takken, en de politieke aangelegenheden van het dorp harer geboorte. Doch onder dat alles, dieper, breeder en hooger dan iets anders, lag het krachtigste beginsel van haar gemoed—nauwgezetheid van geweten. Nergens heerscht het geweten zoo geheel en boven alles, als bij de vrouwen van Nieuw-Engeland. Het is de granietformatie welke het diepste ligt, en toch zelfs tot aan de toppen der hoogste bergen oprijst.
Miss Ophelia was de slavin van het "moeten." Wanneer het haar eens duidelijk bleek, "dat de baan van haren plicht," gelijk zij het gewoonlijk uitdrukte, in zekere richting lag, konden vuur en water haar niet daarvan doen afwijken. Zij zou recht op een afgrond of op de tromp van een geladen kanon zijn afgegaan, indien zij maar zeker was geweest dat de baan van haren plicht daarheen voerde. Haar regel van recht en plicht was zoo verheven, zoo alles omvattend, ging tot in zulke kleine bijzonderheden en kende zoo weinig oogluiking voor menschelijke zwakheden, dat zij, hoewel zij met heldhaftigen ijver naar haar eigen ideaal streefde, dien toch nooit bereiken kon, en daardoor natuurlijk steeds een kwellend gevoel van hare tekortkomingen met zich omdroeg. Dit gaf hare godsdienstige stemming eene strenge en eenigszins sombere kleur.
Maar hoe in de wereld kan Miss Ophelia met Augustine St.-Clare te recht komen—een vroolijk, onbezorgd, lichtzinnig, vergeetachtig, ongodsdienstig jongmensch, die met onbeschaamde vrijpostigheid tegen al hare geliefkoosde meeningen en gewoonten aanloopt?
Om dan de waarheid te zeggen, Miss Ophelia had hem lief. Toen hij nog een kind was, was zij het die hem zijnen catechismus moest leeren, zijne kleeren verstellen, zijne haren kammen, en over het geheel hem onder opzicht en bedwang houden; en daar haar hart ook een warmen kant had, was het Augustine gelukt zich een groot gedeelte daarvan toe te eigenen, en zoo was het hem niet moeielijk geweest haar te overreden, dat "de baan van haren plicht" in de richting van Nieuw-Orleans lag, en dat zij met hem mede moest gaan om op Eva te passen, en te zorgen dat niet alles door de bestendige ziekelijkheid zijner vrouw in de war liep en hij eindelijk geruïneerd werd. Het denkbeeld van een huishouden zonder iemand om er op te passen, ging haar aan het hart; dan had zij ook de innemende Eva lief gekregen, gelijk weinige menschen konden laten; en hoewel zij Augustine voor een halven heiden hield, had zij hem toch lief, lachte over zijne grappen, en verdroeg zijne gebreken zelfs in eene mate, welke diegenen die hem kenden geheel ongelooflijk voorkwam. Doch wat er meer of anders van Miss Ophelia geweten moet worden, zal de lezer wel door persoonlijke kennismaking ontdekken.
Daar zit zij nu op de stoomboot in haar kamertje, omringd door een aantal groote en kleine reiszakken, doozen en manden, die alle iets bevatten waarvoor zij verantwoordelijk is, met een zeer ernstig gezicht vast te binden, toe te sluiten en bijeen te pakken.
"Wel, Eva, hebt gij nu uw goed nageteld? Neen, zeker niet—kinderen denken daar nooit om. Daar is de geruite reiszak en de blauwe doos met uwen besten hoed—dat is twee; dan dat geverniste zakje, dat is drie; en mijn garendoosje is vier; en mijn lintendoosje is vijf; en mijne kragendoos is zes; en dat koffertje is zeven. Waar hebt ge uw parasol gelaten? Geef haar mij hier, dan zal ik er een papier om doen en haar met mijne parapluie en parasol bijeenbinden. Daar nu."
"Maar, Tante, wij gaan maar naar huis. Waartoe hoeft dat zoo?"
"Om alles netjes te houden, kind. Iemand moet op zijn goed passen, als hij het bewaren wil. Hebt gij uw vingerhoed nu geborgen, Eva?"
"Waarlijk, Tante, ik weet het niet."
"Nu, dat doet er niet toe; ik zal uw doosje wel eens nazien. Vingerhoed, stukje was, twee lepeltjes, schaar, mesje, rijgpen—alles is er. Zet het nu daar maar neer. Hoe hebt gij het toch gemaakt, kind, toen ge met uwen papa alleen op reis waart? Ik zou denken dat gij al wat gij hadt moest verloren hebben."
"Wel, Tante, ik verloor ook veel; maar als we dan ergens stilhielden, kocht papa weder nieuw daarvoor."
"Wel lieve deugd, kind, welk eene manier van doen!"
"O, het was eene heel gemakkelijke manier, Tante," zeide Eva.
"Maar hoe roekeloos!" zeide tante.
"Maar, tante, hoe zult ge het nu maken?" hervatte Eva. "Die koffer is te vol om dicht te kunnen."
"Hij moet dicht," zeide tante op een toon van een commandeerend generaal en stapte boven op het deksel; maar hoe het goed ook werd samengeperst, de koffer bleef nog een weinig gapen.
"Ga hier eens op zitten, Eva," zeide Miss Ophelia onverschrokken. "Wat eens gegaan heeft kan ook weer gaan. Die koffer moet gesloten worden; dat mag niet anders."
En waarschijnlijk door deze vastberadenheid beangstigd, zwichtte de koffer. De kram knipte in het gat, en Miss Ophelia draaide den sleutel om en stak dien zegepralend in haren zak.
"Nu zijn wij klaar. Waar is uw papa? Ik acht het tijd dat zijne bagage uitgezet wordt. Ga toch eens kijken, Eva, waar uw papa is."
"Hij is in de heerenkajuit," antwoordde Eva.
"Hij weet zeker niet hoe dichtbij wij al komen," zeide tante. "Zoudt gij niet eens naar hem toe gaan en hem waarschuwen?"
"Papa haast zich nooit met iets," antwoordde Eva; "en wij zijn nog niet aan land. Kom eens kijken, Tante. Zie, daar staat ons huis, daar in die straat."
De boot begon nu, steunende als een afgemat monsterdier, zich door de menigte van andere stoombooten langs de kade heen te werken. Eva wees met blijdschap naar den toren, koepels en andere voorwerpen, waaraan zij hare geboorteplaats herkende.
"Ja, ja, lieve, alles is heel mooi," zeide Miss Ophelia. "Maar lieve hemel, daar ligt de boot al stil en waar is uw vader?"
Nu kwam de gewone drukte van het landen—knechts wilden naar twintig kanten te gelijk heenloopen—mannen sleepten met koffers, doozen en reiszakken—vrouwen riepen angstig om hare kinderen, en allen drongen dicht op elkander naar de loopplank.
Miss Ophelia zette zich op den laatst overmeesterden koffer, en nadat zij eene verschansing van hare andere goederen had gebouwd, scheen zij zich gereed te houden om die tot het uiterste te verdedigen.
"Zal ik uw koffer dragen, Juffrouw?"—"Zal ik uwe bagage opladen?"—"Laat mij maar voor uw goed zorgen."—"Zal ik u helpen, Juffrouw?" regende het om haar heen, zonder dat zij er op lette. Zij bleef, haar bundel van parapluies en parasols vasthoudende, stokstijf zitten, en keek zoo zuur, dat zelfs een huurkoetsier er bang voor moest worden, tusschenbeide Eva aansprekende om te betuigen dat zij niet begreep waar haar papa bleef.
"Hij kan toch niet overboord gevallen zijn; maar er moet zeker iets gebeurd wezen."
Juist toen zij zich inderdaad angstig begon te maken, kwam St.-Clare met zijne gewone onverschilligheid aankuieren, en nadat hij Eva een vierdepartje van een sinaasappel had gegeven, dien hij nog bezig was te eten, zeide hij:
"Wel, Nicht Vermont, ik geloof haast dat ge klaar zult zijn?"
"Ik heb al haast een uur zitten wachten," antwoordde Ophelia. "Ik begon waarlijk ongerust over u te worden."
"Welnu," zeide hij, "het rijtuig staat te wachten en het gedrang is over, zoodat men nu op eene fatsoenlijke manier aan land kan gaan, zonder geduwd en gestooten te worden. Hier," vervolgde hij tot een koetsier die achter hem stond, "neem die dingen eens op."
"O, ik zal ze zelve wel dragen en bergen," zeide Ophelia.
"Kom, kom, Nicht, waartoe dat?"
"Nu, in allen gevalle wil ik dit, en dit, en dit, zelve dragen," zeide Ophelia, drie doozen en een reiszakje uitzoekende.
"Maar lieve Miss Vermont, gij moet hier niet doen alsof gij in de Groene Bergen waart. Gij moet ten minste iets van onze zuidelijke manieren overnemen en u zelve niet zoo bevrachten. Men zou u voor een kamenier houden. Geef die dingen maar aan dien man; hij zal er zoo voorzichtig mee omgaan alsof het eieren waren."
Miss Ophelia liet zich met een wanhopig gezicht al hare schatten afnemen, en was zeer blijde toen zij er behouden mede in het rijtuig zat.
"Waar is Tom?" zeide Eva.
"Hij zit achterop, poesje. Ik zal hem aan mama geven tot een presentje om vrede te maken en haar dien dronken kerel te doen vergeten, die de kast heeft omgesmeten."
"O, Tom zal zeker een uitmuntend koetsier zijn," zeide Eva. "Hij zal zich nooit dronken drinken."
Het rijtuig hield stil voor een oud huis, hetwelk die zonderlinge mengeling van den Spaanschen en Franschen bouwtrant vertoonde, waarvan men in sommige gedeelten van Nieuw-Orleans nog voorbeelden ziet. Het was een vierkant gebouw, dat een binnenplein omsloot, hetwelk men door eene gewelfde koetspoort opreed. Dit binnenplein was blijkbaar ingericht om aan een schilderachtigen en weelderigen smaak te voldoen. Om al de vier zijden liepen breede galerijen, met bogen, ranke pilaren en arabesken versierd, die den geest als in een droom naar den romanesken tijd van de heerschappij der Oosterlingen in Spanje terugvoerden. In het midden wierp eene fontein haar zilveren waterstraal, die als regen in een marmeren bekken neerviel met een breeden rand van geurige bloemen omzoomd. Het water in dat bekken, zoo helder als kristal, wemelde van goud- en zilvervischjes, die als zoovele levende juweelen flikkerend heen en weder schoten. Om de fontein liep een pad met een mozaïek van keitjes bevloerd, in allerlei grillige figuren geschikt; en dit werd wederom omgeven door een grasperk, zoo effen als groen fluweel, terwijl een breed rijpad het geheel omsloot. Twee groote oranjeboomen, thans met geurige bloesems beladen, gaven eene verkwikkelijke schaduw; en in een kring op het gras stonden fraai gebeeldhouwde marmeren vazen, met de keurigst bloeiende heesters der keerkringslanden. De galerijen om dit plein waren met gordijnen van gebloemde stof gedrapeerd, die naar welgevallen konden neergelaten worden om de zonnestralen af te weren. Het voorkomen van het geheel was bij uitstek weelderig en romanesk. Toen men de poort inreed, geleek Eva, in hare woeste blijdschap, naar een vogeltje dat uit zijne kooi wil breken.
"O, is het hier niet mooi, niet heerlijk?" zeide zij tegen Miss
Ophelia. "Hoe vindt gij mijn huis? Is het niet allerliefst?"
"Het is heel aardig," antwoordde Ophelia afstappende, "hoewel het mij wel wat ouderwetsch en heidensch voorkomt."
Tom stapte van het rijtuig en zag met stil maar innig genot om zich heen. De neger, moet men bedenken, is uit het heerlijkste der wereld afkomstig en heeft eene hartstochtelijke zucht voor alles wat prachtig, rijk en veelkleurig is, eene zucht, welke hem, wanneer hij haar met zijnen onbeschaafden smaak involgt, aan den spot der koelere, juister oordeelende blanken blootstelt.
St.-Clare, die in zijn hart een poëtisch wellusteling was, glimlachte bij Ophelia's oordeel over zijne woning, en zich naar Tom wendende, die nog met een glans van bewondering op zijn zwart gezicht stond rond te zien, zeide hij:
"Wel, Tom, mijn jongen, dat schijnt u te bevallen?"
"Ja, meester," antwoordde Tom, "dat lijkt haast het rechte ding te wezen."
Dit alles gebeurde in een oogenblik, terwijl de koffers werden afgeladen, de huurkoetsier betaald werd, en een troep mannen, vrouwen en kinderen door de galerijen boven en beneden kwam aanloopen om meester te zien komen. Vooraan plaatste zich een jonge mulat, blijkbaar een gedistingueerd persoon, die overdreven zwierig en naar de mode gekleed was, en sierlijk met een geparfumeerden zakdoek stond te wuiven.
Deze persoon joeg met grooten ijver den geheelen troep van bedienden terug.
"Ik schaam mij over u," zeide hij op een toon van gezag. "Zoudt gij u bij meesters huiselijke betrekkingen willen indringen, in het eerste uur zijner terugkomst?"
Allen stonden verslagen over deze fraaie bestraffing, die met niet weinig air werd uitgesproken, en bleven op een afstand, met uitzondering van twee sterke negers, die nader kwamen en de bagage begonnen weg te dragen.
Mr. Adolf had het zoo aangelegd, dat er, toen St.-Clare den huurkoetsier had betaald en zich omkeerde, niemand in het gezicht was, behalve Mr. Adolf zelf, die door zijn satijnen vest, gouden horlogeketting en wit linnengoed genoeg in het oog liep en met onbeschrijfelijke gratie en vriendelijkheid stond te buigen.
"Ha, Adolf! zijt gij daar?" zeide zijn meester hem de hand toereikende. "Hoe gaat het mijn jongen?" En daarop bracht Adolf met groote vlugheid eene aanspraak voor den dag, welke hij sedert veertien dagen zorgvuldig had bedacht en van buiten geleerd.
"Goed, goed," zeide St.-Clare, met zijne gewone spottende onverschilligheid voortstappende; "dat is alles heel mooi bijeengelapt, Adolf. Zorg eens dat de bagage goed geborgen wordt. Ik zal zoo meteen bij het volk komen." En met deze woorden bracht hij Miss Ophelia naar eene kamer die op de galerij uitkwam.
Terwijl dit voorviel was Eva als een vogeltje naar een klein boudoir gevlogen, dat insgelijks op de galerij uitkwam.
Eene rijzige, geelbleeke vrouw met donkere oogen richtte zich half op van de sofa waarop zij lag.
"Mama!" riep Eva in eene verrukking van blijdschap, sloeg hare armpjes om haren hals en kuste haar nogmaals en nogmaals.
"Dat is genoeg—pas op, kind—maak niet dat ik hoofdpijn krijg," zeide de Moeder, na haar flauw een kus te hebben gegeven.
Nu kwam St.-Clare binnen, gaf zijn vrouw een echt orthodoxen, echtelijken kus en presenteerde haar daarna zijne nicht. Marie sloeg met zekeren zweem van nieuwsgierigheid hare groote oogen naar Ophelia op en ontving haar met kwijnende beleefdheid. Een troep bedienden verdrong elkander om den ingang; de voorste daaronder was eene mulattin van middelbare jaren en een fatsoenlijk voorkomen, die van vroolijk ongeduld scheen te beven.
"O, daar is Mammy!" riep Eva, vloog de kamer door, wierp zich in hare armen en kuste haar verscheidene malen.
Deze vrouw sprak niet van hoofdpijn, maar liefkoosde haar en lachte en schreide, tot men er aan twijfelen kon of zij wel bij haar verstand was, en toen zij haar losliet, vloog Eva van den een naar den ander, handen gevende en kussende, op eene manier waarvan Miss Ophelia naderhand zeide dat zij inderdaad misselijk was geworden.
"Nu," zeide zij, "uwe kinderen in het Zuiden kunnen iets doen, dat ik niet zou kunnen doen."
"Wat is dat?" zeide St.-Clare.
"Wel, ik wil wel tegen iedereen vriendelijk zijn en zou niemand willen kwaad doen; maar negers…."
"Zoenen te geven," zeide St.-Clare, "daartoe zijt gij niet in staat, niet waar?"
"Ja, dat is het. Hoe kan zij het doen?"
St. Clare lachte en stapte de gang in.
"Holla daar, waar blijft gij nu? Hier, allemaal—Mammy, Jimmy, Polty, Suckey—blij dat ge meester weerziet?" zeide hij en gaf allen achtereen de hand. "Pas op de kinderen," vervolgde hij, toen hij over een pikzwarten kabouter struikelde, die op handen en voeten kroop. "Als ik er op een trap, laat hij het dan maar zeggen."
Gelach en zegewenschen in overvloed beloonden den meester, toen hij kleingeld onder hen uitdeelde.
"En maak nu dat gij wegkomt, als goede jongens en meiden," zeide hij en de geheele vergadering, zwart en bruin, stoof de deur uit naar de galerij, gevolgd door Eva, die een grooten zak medenam, welken zij op de geheele reis naar huis met appelen, noten, kandijklontjes, eindjes lint en kant en allerlei speelgoed had gevuld.
Toen St. Clare zich omkeerde om heen te gaan, viel hem Tom in het oog, die onrustig nu op den eenen dan op den anderen voet stond te wiegelen, terwijl Adolf, tegen een pilaar leunende, hem door een lorgnet bekeek, met een air dat een modeheertje tot eer zou hebben gestrekt.
"Gij, aap!" zeide zijn meester en sloeg hem het lorgnet uit de hand: "is dat de manier om uw gezelschap te behandelen? Mij dunkt, Dolf," vervolgde hij, met zijnen vinger naar het gebloemd satijnen vest wijzende waarmede Adolf pronkte, "mij dunkt dat is mijn vest."
"O, meester, dat vest was overal met wijn bemorst. Natuurlijk kon een gentleman van meesters fatsoen zulk een vest nooit meer dragen. Ik dacht dat ik het wel hebben mocht. Voor een armen neger zooals ik, is het nog goed."
Adolf wierp zijn hoofd in den nek en streek zijne vingers sierlijk door zijne geparfumeerde haren.
"Zoo, is dat het geval?" zeide St.-Clare onverschillig. "Nu, ik zal Tom aan zijne meesteres laten zien, en neem hem dan mede naar de keuken, en pas op dat gij u niet weer zulke airs tegen hem geeft. Hij is meer waard dan twee zulke apen als gij."
"Meester wil altijd gekscheren," zeide Adolf lachende. "Ik ben blij dat ik meester weer zoo vroolijk zie."
"Hier, Tom!" zeide St.-Clare hem wenkende.
Tom trad de kamer binnen. Hij zag de tapijten en de voorbeeldelooze pracht der spiegels, schilderijen, standbeelden en gordijnen, en, gelijk de koningin van Scheba voor Salomo, er was geen geest meer in hem. Hij scheen zelfs bevreesd om zijn voet neer te zetten.
"Zie eens hier, Marie," zeide St.-Clare tot zijne vrouw, "nu heb ik eindelijk een koetsier voor u gekocht zooals ge hebben woudt. Hij is zoo zwart en deftig als eene geheele lijkstaatsie en zal u ook even deftig rijden als gij wilt. Doe uwe oogen nu eens open en zie hem aan. Zeg nu niet meer dat ik nooit om u denk als ik uit ben."
Marie opende hare oogen en keek naar Tom, maar zonder zich op te richten.
"Ik weet toch wel dat hij ook drinken zal," zeide zij nu.
"Neen, men heeft er voor ingestaan dat hij vroom en nuchter is."
"Nu, ik hoop dat het met hem schikken zal," zeide de dame; "maar het is meer dan ik verwacht."
"Dolf!" zeide St.-Clare, "wijs Tom den weg naar de keuken. En pas op," voegde hij er bij, "onthoud wat ik u gezegd heb."
Adolf trippelde sierlijk heen. Tom volgde met zware schreden.
"Hij gelijkt wel een olifant," zeide Marie.
"Komaan, Marie," zeide St.-Clare, zich bij de sofa op een stoel zettende, "wees nu eens vriendelijk en zeg iemand iets aardigs."
"Gij zijt veertien dagen over den tijd uitgebleven," zeide de dame pruilende.
"Maar gij weet wel, ik heb u de reden geschreven."
"Zulk een korten, koelen brief."
"Maar mijn hemel, de post zou vertrekken, ik moest kort schrijven of geheel niet."
"Zoo is het altijd," zeide de dame; "altijd is er iets om uwe reizen lang en uwe brieven kort te maken."
"Zie nu eens hier," hervatte hij, een elegant fluweelen doosje uit zijnen zak halende en openende, "hier is een presentje, dat ik u uit Nieuw-York heb medegebracht."
Het was eene daguerreotype, zoo duidelijk en fraai als eene gravure, van Eva en haar vader, hand aan hand naast elkander zittende.
Marie bekeek die portretjes met een onvergenoegd gezicht.
"Waarom moest gij in zulk een stijve houding zitten?"
"Nu, over de houding mag verschil van meening zijn; maar wat vindt gij van die gelijkenis?"
"Als gij u aan mijne meening in dit opzicht niet stoort, zult gij het ook wel in het andere niet doen," antwoordde zij, het doosje sluitende.
"Welk een onaangenaam wijf!" dacht St.-Clare bij zich zelven; maar overluid zeide hij: "Komaan nu, Marie, wat dunkt u van de gelijkenis? Wees nu niet dwaas."
"Het is al zeer ongevoelig van u, St.-Clare," antwoordde de dame, "dat gij mij dwingt om nu naar allerlei dingen te kijken en er over te spreken. Gij weet wel dat ik den geheelen dag met hoofdpijn heb gelegen, en sedert gij tehuis gekomen zijt, is er zulk een geweld gemaakt, dat ik halfdood ben."
"Zijt gij zoo aan hoofdpijn onderhevig, Mevrouw?" zeide Miss Ophelia, uit de diepte van een kussenstoel oprijzende, waarin zij stil was blijven zitten, bij zich zelve een inventaris van de meubelen makende en berekenende wat zij moesten gekost hebben.
"Ja, ik ben eene martelares daarvan," antwoordde de dame.
"Jeneverbessen-thee is heel goed voor hoofdpijn," zeide Ophelia, "tenminste Augusta, de vrouw van den ouden Abraham Perry, placht zoo te zeggen, en zij had veel ondervinding."
"Ik zal de eerste jeneverbessen, die in onzen tuin bij het meer rijp worden, opzettelijk daarvoor laten komen," zeide St.-Clare zeer ernstig en trok te gelijk aan de schel. "Ondertusschen, Nicht, zult gij wel gaarne naar uwe kamer willen gaan, om u na de reis wat te verfrisschen. Dolf," vervolgde hij, "laat Mammy terstond eens hier komen."
De mulattin, welke Eva met zooveel verrukking had geliefkoosd, trad spoedig binnen. Zij was zeer net gekleed en had een rooden en gelen tulband op, dien Eva haar nu pas had medegebracht, en welken het meisje zelf om haar hoofd had gewonden.
"Mammy," zeide St.-Clare, "ik stel deze dame onder uwe zorg. Zij is moede en heeft rust noodig. Breng haar naar heur kamer en zorg er voor dat zij alle gemak heeft."
Daarop verdween Ophelia, door Mammy voorgegaan.
"En nu, Marie," zeide St.-Clare, "zullen er gouden dagen voor u aankomen. Hier is nu onze knappe huishoudelijke nicht uit Nieuw-Engeland, die den geheelen last van zorgen van uwe schouders zal nemen, en u tijd laten om u op te frisschen om weder jong en mooi te worden. Gij moest nu maar terstond tot de ceremonie van het overgeven der sleutels komen."
Dit zeide hij aan de ontbijttafel, eenige ochtenden nadat hij met
Ophelia was aangekomen.
"O, zij is welkom," zeide Marie en liet kwijnend haar hoofd op hare handen rusten. "Ik denk dat zij wel iets ondervinden zal, namelijk, dat wij meesteressen hier eigenlijk de slavinnen zijn."
"O zeker, dat zal zij wel ontdekken, en nog een aantal heilzame waarheden bovendien," zeide St.-Clare.
"Men praat van slaven houden, alsof wij het voor ons gemak deden," hervatte Marie. "Zeker, als wij daarom dachten, zouden wij hen allen terstond laten gaan."
Evangeline zag hare moeder ernstig aan, alsof er iets gezegd was dat haar verbijsterde, en vroeg toen eenvoudig:
"Waarom houdt gij ze dan, Mama?"
"Dat weet ik zelf niet, of het moest tot eene plaag wezen; zij zijn de plaag van mijn leven. Ik geloof dat zij meer de schuld van mijne ziekelijkheid zijn dan iets anders; en de onze, dat weet gij wel, zijn de ergsten waarmede ooit iemand geplaagd was."
"Och kom, Marie, ge zijt van morgen melancholiek," zeide St.-Clare. "Gij weet wel dat het zoo niet is. Daar is Mammy—die is immers de beste meid van de wereld. Hoe zoudt gij het zonder haar maken?"
"Mammy is de beste die ik ooit gekend heb," zeide Marie hierop; "en Mammy is toch zoo eigenlievend—schrikkelijk eigenlievend; dat is het gebrek van het geheele ras."
"Eigenliefde is inderdaad een akelig gebrek," zeide St.-Clare ernstig.
"Nu, daar is dan die Mammy," hervatte Marie. "Mij dunkt, het is zeer eigenlievend van haar, des nachts zoo vast te slapen. Zij weet wel dat ik gedurig kleine diensten noodig heb, als ik mijne ergste vlagen krijg, en toch is zij zoo moeielijk te wekken, dat ik van morgen stellig erger was door de inspanning, die ik van nacht van mij had moeten vergen om haar wakker te krijgen."
"Maar is zij niet al verscheidene nachten bij u opgebleven,
Mama?" zeide Eva.
"Hoe weet gij daarvan?" zeide Marie scherp. "Zij zal er denkelijk over geklaagd hebben."
"Zij heeft niet geklaagd. Zij zeide mij maar welke slechte nachten zij gehad hadt, zooveel achtereen."
"Waarom neemt gij Jane of Rosa niet voor een paar nachten in hare plaats, en laat haar uitslapen?" zeide St.-Clare.
"Hoe kunt ge mij zoo iets voorstellen?" antwoordde Marie. "Gij zijt waarlijk ongevoelig, St.-Clare. Zoo zenuwachtig als ik ben, brengt het minste mij van streek, en eene vreemde helpster bij mij zou mij haast razend maken. Als Mammy zooveel om mij gaf als zij doen moest, zou zij gemakkelijker wakker worden—natuurlijk zou zij dat. Ik heb wel van menschen gehoord die zulke trouwe dienstboden hadden; maar ik ben nooit zoo gelukkig geweest." En Marie slaakte een zucht.
Miss Ophelia had met een gezicht vol scherpe, ernstige oplettendheid naar dit gesprek geluisterd en kneep nu hare lippen nog vaster dicht, alsof zij zich voornam eerst met volle zekerheid waar te nemen welke menschen zij hier voor zich had, eer zij zich eenigszins compromitteerde.
"Mammy heeft wel zekere soort van goedhartigheid," hervatte Marie; "zij is vriendelijk en gedienstig; maar eigenlijk is zij toch zeer eigenlievend. Zoo wil zij maar nooit ophouden over dien man van haar te kniezen en te malen. Gij begrijpt wel, toen ik getrouwd was en hier kwam wonen, moest ik haar natuurlijk medenemen, en haar man kon mijn vader niet missen. Hij was een smid en daar zeer noodzakelijk; en ik dacht en zeide toen, dat Mammy en hij liever van elkander moesten afzien, daar zij waarschijnlijk toch nooit weder met elkander zouden kunnen leven. Ik wenschte nu wel dat ik dat had doorgezet en Mammy met iemand anders getrouwd; maar ik was dwaas en al te inschikkelijk en wilde het niet doorzetten. Ik zeide Mammy toen, dat zij niet denken moest hem meer dan nog een paar maal in haar leven weer te zien, want dat de lucht van de streek, waar mijn vader woonde, niet goed voor mijne gezondheid is, en ik daar dus zeer zelden weder komen zou, en ik raadde haar om met iemand anders te leven; maar neen—zij wilde niet. Mammy heeft zekere koppigheid in enkele opzichten, die iedereen niet zoo waarneemt als ik doe."
"Heeft zij kinderen?" vroeg Ophelia.
"Ja, zij heeft er twee."
"Het zal haar denkelijk wel spijten dat zij daarvan gescheiden is."
"O, natuurlijk kon ik die niet meenemen. Het waren nog kleine morsige dingen, die ik niet onder mijne oogen velen kon; en bovendien namen zij te veel van haren tijd weg; maar ik geloof toch dat Mammy daarover altijd eenigszins is blijven wrokken. Zij wil met niemand anders trouwen, en ik geloof zeker dat zij, hoewel zij weet hoe ik haar noodig heb en hoe zwak mijne gezondheid is, morgen weder naar haren man zou gaan, als zij maar kon. Ja zeker; en zoo eigenlievend zijn de besten van die wezens."
"Het is treurig om aan te denken," zeide St.-Clare droogjes.
Ophelia zag hem scherp aan, en bemerkte den blos van ergenis en de spottend krullende lip, waarmede hij dit zeide.
"Nu is Mammy toch altijd eene soort van troetelkindje van mij geweest," zeide Marie. "Ik wenschte dat uwe vrije dienstboden uit het Noorden hare kasten met kleeren eens konden zien. Zijden en mousselinen japonnen, en eene van echt kamerdoek heeft zij daarin hangen, en ik heb somtijds een heelen middag gewerkt om hare mutsen op te maken en haar voor een partijtje op te schikken. Wat mishandelen betreft, zij weet niet eens wat dat is. Zij heeft niet meer dan eens of tweemaal in haar geheele leven de zweep gehad. Zij heeft alle dagen haar koffie of thee met witte suiker. Dat is wel overdadig; maar St.-Clare wil dat zij in de keuken ook op een grooten voet leven, en ieder doet daar dus wat hem bevalt. Om de waarheid te zeggen, onze bedienden hebben het al te goed. Ik geloof dat het gedeeltelijk onze eigen schuld is, dat zij zoo eigenlievend zijn en doen als bedorven kinderen. Maar ik heb gepraat dat ik er moede van ben."
"En ik ook," zeide St.-Clare.
Eva had naar hare moeder staan luisteren met dien blik vol geheimzinnigen ernst, die haar bijzonder eigen was. Nu kwam zij naar hare moeder toe en sloeg haar arm om haren hals.
"Wel, Eva, wat nu?" zeide Marie.
"Mama, zou ik u niet voor een nacht kunnen oppassen—maar één? Ik zou u zeker niet zenuwachtig maken, en ik zou ook niet slapen. Ik lig toch dikwijls des nachts wakker te denken…."
"Och, dwaasheid kind," antwoordde Marie. "Welk een wonderlijk kind zijt ge toch!"
"Maar mag ik, Mama? Ik denk," zeide zij schroomvallig, "dat Mammy niet wel is. Zij heeft mij gezegd, dat zij tegenwoordig aanhoudend hoofdpijn heeft."
"Dat is weer eene van hare kuren. Mammy is als al de rest—allen maken zij zulk een beweging van wat pijn hier of daar; maar daar geef ik nooit aan toe—nooit. Dat is een grondregel van mij," vervolgde zij, zich naar Ophelia keerende, "en gij zult zelve ondervinden hoe noodzakelijk die is. Als men bedienden toelaat om zich aan ieder onaangenaam gevoel te storen en over elke kleine onpasselijkheid te klagen, heeft men er nooit rust van. Ik zelve klaag nooit—niemand weet wat ik lijd. Ik acht het mijn plicht om dat stil te dragen, en dat doe ik ook."
Ophelia's oogen gaven hare ongeveinsde verbazing over dit besluit der redevoering te kennen, hetwelk St.-Clare zoo overmatig koddig vond, dat hij in een luiden lach uitbarstte.
"St.-Clare lacht altijd, als ik het minste woord van mijne ziekelijkheid zeg," zeide Marie op den toon van eene geduldige martelares. "Ik hoop maar dat er niet eens een dag zal komen, dat hij daaraan denken zal." En daarmede hield zij haar zakdoek voor hare oogen.
Natuurlijk volgde er nu eene eenigszins lastige stilte. Eindelijk keek St.-Clare op zijn horloge, zeide dat hij uit moest, stond op en ging heen. Eva trippelde hem na, en zoo bleven nu Marie en Ophelia met elkander alleen.
"Zoo maakt St.-Clare het altijd," zeide de eerste, en nam met een tamelijk driftigen zwaai haar zakdoek van haar gezicht, toen de misdadiger, wiens hart zij wilde roeren, buiten de deur was. "Hij verbeeldt zich nooit, hij kan en zal zich nooit verbeelden wat ik jarenlang geleden heb en nog lijd. Als ik veel van klagen hield, of ooit eenige beweging over mijne kwalen maakte, zou hij gelijk hebben. Natuurlijk worden de mannen eene vrouw moede, die altijd klaagt. Maar ik heb alles voor mij zelve gehouden en gedragen, doch St.-Clare denkt dat ik alles dragen kan."
Ophelia wist niet recht wat zij hierop moest antwoorden.
Terwijl zij zich nog bedacht wat zij zeggen zou, veegde Marie hare tranen af, streek als het ware hare veeren glad, gelijk een duif na eene regenbui haar toilet maakt, en begon een huishoudelijk praatje over hare kasten met aardewerk, glas en tafelgoed, hare provisiekamers en andere dingen, waarover de nicht het beheer zou aanvaarden, en gaf zoovele regelen, waarschuwingen en aanwijzingen, dat een minder koel en helder hoofd dan dat van Ophelia er geheel door verbijsterd zou zijn geworden.
"En nu," zeide Marie, "geloof ik dat ik u alles gezegd heb, zoodat gij, als ik weder eene vlaag van mijne kwaal krijg, wel geheel zult voort kunnen, zonder mij ergens naar te vragen. Maar nu nog over Eva—het is noodig dat er op haar gelet wordt."
"Zij schijnt een heel zoet kind te zijn," zeide Ophelia. "Ik heb nooit zoeter kind gezien."
"Eva is een vreemd kind, een zeer vreemd," zeide de moeder. "Zij heeft dingen over zich die heel wonderlijk zijn: zij gelijkt volstrekt niet naar mij." En Marie zuchtte, alsof dit eene droevige gedachte was.
Ophelia zeide in haar hart: "Ik hoop wel van neen," maar zij was voorzichtig genoeg om dit te verzwijgen.
"Eva is altijd liefst bij de bedienden geweest, en dat houd ik voor sommige kinderen voor heel goed. Ik heb altijd met de kleine negers van mijnen vader gespeeld, en dat heeft mij nooit kwaad gedaan; maar Eva schijnt zich altijd met ieder die haar nabijkomt gelijk te willen stellen. Het is iets vreemds in dat kind. Ik heb haar dat nooit kunnen afwennen. St.-Clare, geloof ik, helpt haar daarin voort. Om de waarheid te zeggen: St.-Clare is er op uit om iedereen te believen, behalve zijne vrouw."
Wederom bewaarde Ophelia een bot stilzwijgen.
"Men kan met bedienden niet te recht komen," zeide Marie, "of men moet hen onder zich brengen en onder zich houden. Dat is mij van kindsbeen af altijd eigen geweest. Eva is in staat om een geheel huisvol te bederven. Hoe zij het maken zal als zij zelve eens moet huishouden, betuig ik niet te weten. Ik ben gaarne goed voor bedienden, en dat ben ik ook; maar men moet zorgen dat zij op een afstand blijven en weten wat zij zijn. Dat doet Eva nooit; men kan het kind geen zweem van een denkbeeld in het hoofd krijgen, wat een bediende is en op welken afstand hij behoort te blijven. Gij hebt wel gehoord, hoe zij des nachts bij mij wilde waken om Mammy te laten slapen. Dat is nu een staaltje van de manier waarop het kind altijd handelen zou, als men haar liet begaan."
"Wel," zeide Ophelia zonder omwegen, "ik meen dat gij toch ook denken zult dat uwe bedienden menschelijke wezens zijn, en rust behooren te hebben als zij moe zijn."
"Wel zeker—natuurlijk. Ik ben er bijzonder op gesteld om hen alles te laten hebben wat mij maar eenigszins gelegen komt, alles wat mij maar niet geheel van mijn streek brengt. Mammy kan haar slaap op een of anderen tijd inhalen; daar is geen bezwaar in. Zij is het slaperigste stuk vleesch dat ik ooit gezien heb; naaiende, zittende of staande, overal valt dat schepsel in slaap. Men behoeft niet bang te zijn dat Mammy geen slaap genoeg krijgt. Maar de bedienden zoo te behandelen, alsof zij uitheemsche bloemen of porseleinen vazen waren, is inderdaad belachelijk," zeide Marie, terwijl zij zich in de diepte eener donzige sofa liet zinken, en een fraai geslepen reukfleschje opnam.
"Gij merkt wel," vervolgde zij met eene flauwe, echt damesachtige stem, gelijk de stervende ademtocht van eene Arabische jasmijn, of iets even kwijnends en aetherisch, "gij merkt wel, Nicht Ophelia, ik spreek niet dikwijls van mij zelve. Dat is mijne gewoonte niet. Om de waarheid te zeggen, ik heb er de kracht niet toe; maar er zijn punten waarover St.-Clare en ik altijd verschillen. St.-Clare heeft mij nooit gewaardeerd. Dat geloof ik is de grond van al mijne ziekelijkheid. St.-Clare meent het goed, dat ben ik verplicht te gelooven; maar de mannen zijn eigenlievend van aard en hebben geen gevoel voor eene vrouw. Zoo denk ik ten minste."
Ophelia, die geen gering aandeel van de echte Nieuw-Engelsche voorzichtigheid bezat en zeer ongaarne in huiselijke geschillen betrokken werd, begon nu te zien dat haar iets van dien aard bedreigde; zij zette dus haar gezicht in de plooien eener stroeve neutraliteit, haalde een begonnen kous uit haren zak, die zij daar bewaarde als een specifiek middel tegen datgene wat volgens Dr. Watts eene gewoonte van Satan is, als de menschen ledige handen hebben, en begon met ijver te breien, tegelijk hare lippen dichtknijpende op eene manier die duidelijk zeide: "Gij behoeft niet te probeeren om mij te doen spreken; ik wil niets met uwe zaken te doen hebben;"—kortom zij keek nagenoeg zoo medelijdend als een steenen leeuw. Marie stoorde zich echter niet daaraan. Zij had iemand om tegen te praten en dat was genoeg. Nadat zij nog eens aan haar flacon had geroken, om hare krachten te herstellen, vervolgde zij:
"Gij moet weten, ik heb mijn vermogen en mijne bedienden in eigendom gehouden toen ik met St. Clare trouwde, en heb een wettig recht om er op mijne eigene manier mede te handelen. St. Clare heeft zijn vermogen en zijne bedienden, en ik heb er volstrekt niet tegen dat hij daarmede naar zijnen eigen zin handelt; maar St. Clare wil zich altijd met het mijne bemoeien. Hij heeft wonderlijk buitensporige denkbeelden over allerlei dingen, vooral over de behandeling van bedienden. Hij doet waarlijk alsof hij zijne bedienden boven mij stelde en boven zich zelven ook: want hij laat zich allerlei last door hen veroorzaken en licht nooit een vinger op. Nu is St. Clare, wat sommige dingen betreft, schrikkelijk ongemakkelijk—zoodat hij mij bang maakt, hoe goedaardig hij er ook uitziet. Zoo heeft hij zich in het hoofd gezet dat er, wat er ook gebeuren mag, geen slag in huis mag gegeven worden, behalve door mij of door hem; en dat drijft hij door op eene manier, dat ik er mij waarlijk niet overheen durf zetten. Nu zult gij wel zien waar dat op uitloopt, want St. Clare zou de hand niet oplichten al liepen zij allen over hem heen, en ik—gij begrijpt wel hoe barbaarsch het zou zijn van mij te vergen om mij zoo te vermoeien. En toch, gij weet wel, die bedienden zijn niet anders dan volwassen kinderen."
"Daar weet ik niets van en ik dank den Heere dat ik er niets van weet," antwoordde Ophelia nu kortaf.
"O, gij zult het wel leeren en dat ten uwen koste, als gij hier blijft. Gij weet nog niet welke onverdragelijke, domme, loszinnige, onredelijke, kinderachtige, ondankbare ellendelingen zij zijn."
Marie scheen altijd eene verwonderlijke kracht te bekomen, als zij aan dit onderwerp begon. Zij hield nu hare oogen open en scheen hare kwijnende zwakheid geheel te vergeten.
"Gij weet nog niet," vervolgde zij, "en kunt nog niet weten, hoe eene huishoudster altijd en overal door hen geplaagd wordt. Maar het baat niet bij St. Clare daarover te klagen. Hij heeft dan de wonderlijkste redeneeringen. Hij zegt: wij hebben hen gemaakt wat zij zijn en moeten hen verdragen. Hij zegt dat al hunne gebreken aan ons te wijten zijn, en dat het wreed zou zijn eerst de schuld te veroorzaken en dan te straffen. Hij zegt dat wij in hunne plaats niet beter zouden doen; alsof er tusschen hen en ons vergelijkingen konden gemaakt worden."
"Gelooft gij niet dat de Heere hen uit één bloed met ons geschapen heeft?" zeide Ophelia weder kortaf.
"Wel waarlijk niet! Dat zou wat moois zijn. Ze zijn een vernederd geslacht."
"Denkt gij niet dat zij onsterfelijke zielen hebben?" zeide Ophelia, met toenemende verontwaardiging.
"O, natuurlijk, daar twijfelt niemand aan," antwoordde Marie geeuwende. "Maar hen op gelijken rang te plaatsen, alsof wij met elkander te vergelijken waren, dat is immers onmogelijk! En nu heeft St. Clare inderdaad wel met mij gesproken alsof het 't zelfde was, dat Mammy van haar man werd afgehouden, als het zijn zou als ik van den mijnen werd gehouden. Zóó kan men geene vergelijkingen maken. Mammy kan zulk een gevoel niet hebben als ik hebben zou. Het is geheel iets anders—dat spreekt vanzelf; en toch houdt St. Clare zich alsof hij dat niet begreep, en praat alsof Mammy hare zwarte smerige kinderen even lief zou hebben als ik Eva heb. Ja, eens heeft St. Clare mij werkelijk en ernstig willen overreden, dat het mijn plicht was, met mijne zwakke gezondheid en al wat ik lijd, Mammy terug te zenden en iemand anders in hare plaats te nemen. Dat was een weinigje te veel, zelfs voor mij om te dragen. Ik toon niet dikwijls mijn gevoel. Ik maak er een regel van om alles in stilte te verduren, dat is het harde lot eener vrouw. Maar toen barstte ik toch uit, zoodat hij nooit weder daarover gesproken heeft. Maar uit zijn gezicht en uit kleinigheden die hij zegt, kan ik wel opmaken dat hij nog eveneens denkt; en dat is immers iemand tergen."
Ophelia keek, alsof zij zeer bang was dat zij tegen wil en dank iets zeggen zou; maar liet slechts hare breinaalden ratelen op eene manier, die zooveel zeide als men in een geheel boekdeel zou kunnen schrijven; indien Marie het maar had kunnen verstaan.
"Gij begrijpt dus," vervolgde deze, "wat gij hier te stellen zult hebben. Een huishouden zonder eenigen regel, waar de bedienden allen hun eigen zin volgen, doen wat hun aanstaat en nemen wat hun aanstaat, behalve in zooverre, als ik met mijne zwakke gezondheid eenige orde heb gehandhaafd. Ik houd mijne zweep bij mij en sla er somtijds mee toe; maar het vermoeit mij al te veel. Als St. Clare dat maar wilde laten doen zooals anderen het doen."
"En hoe is dat?"
"Wel, hen naar den calaboose of een van de andere plaatsen zenden om gestraft te worden. Dat is de eenige manier, als ik niet zoo zwak en ziekelijk was, geloof ik dat ik hen met tweemaal zooveel geestkracht naar mijne hand zou zetten als St. Clare doet."
"En hoe zet hij hen dan naar zijne hand?" zeide Ophelia. "Gij zegt dat hij nooit slaat."
"Wel, mannen hebben een forscher toon; voor hen is dat gemakkelijk; en bovendien, als gij hem ooit vlak in de oogen hebt gezien—zij hebben iets bijzonders, die oogen—en als hij ernstig spreekt, is er een soort van flikkering in. Ik ben zelve bang daarvoor en de bedienden weten dan wel dat zij oppassen moeten. Ik zou zooveel niet kunnen doen met leven en kijven, als St. Clare door een enkelen blik van zijn oog, als hij het ernstig meent. St. Clare behoeft zich geene moeite te geven, en dat is de reden dat hij geen gevoel voor mij heeft. Maar gij zult ondervinden, als gij in het huishouden komt, dat men zonder strengheid niet voort kan—zoo slecht, zoo logenachtig en zoo lui zijn zij."
"Het oude liedje," zeide St. Clare, op zijn gemak binnenkomende. "Welk eene geduchte verantwoording zullen die slechte schepsels eindelijk eens hebben, vooral voor die luiheid! Gij ziet wel, Nicht," vervolgde hij, zich zoo lang als hij was op eene sofa tegenover Marie uitstrekkende, "die luiheid is geheel onverschoonlijk in hen, bij het voorbeeld dat Marie en ik hun geven."
"O, St. Clare, nu maakt gij het al te erg!" zeide Marie.
"Doe ik! Wel, ik dacht dat ik voor mijn doen al bijzonder goed sprak. Ik poog altijd kracht aan uwe gezegden bij te zetten, Marie."
"Gij weet wel dat ik het zoo niet gemeend heb, St. Clare."
"O, dan moet ik mij vergist hebben. Dank, lieve, dat ge mij te recht helpt."
"Gij probeert mij waarlijk boos te maken," zeide Marie.
"Och kom, Marie, het wordt een warme dag vandaag, en ik heb juist eene lange woordenwisseling met Dolf gehad, die mij geweldig vermoeid heeft. Eilieve, wees dus vriendelijk, en laat iemand eens in het licht van uwen glimlach rusten."
"Wat is er met Dolf?" zeide Marie. "De onbeschaamdheid van dien knaap begint tot eene hoogte te komen, die mij werkelijk onuitstaanbaar wordt. Ik wenschte maar dat ik een poosje naar mijnen zin met hem doen kon; ik zou hem wel klein krijgen."
"Wat ge daar zegt, lieve," antwoordde St. Clare, "is weder een blijk van uwe gewone scherpzinnigheid. Wat Dolf betreft, de zaak is deze, dat hij zich zoolang moeite heeft gegeven om al mijne goede eigenschappen na te bootsen, dat hij eindelijk inderdaad met zich zelven en zijnen meester in de war geraakt en den een voor den ander houdt. Ik ben dus verplicht geweest hem zijne vergissing eens aan het verstand te brengen."
"Hoe zoo?" zeide Marie.
"Wel, ik was verplicht hem duidelijk te doen verstaan, dat ik eenige van mijne kleeren liever voor mijn eigen gebruik wilde houden; ik heb zijne excellentie ook op een rantsoen van eau-de-cologne gesteld, en ben inderdaad zoo wreed geweest om hem tot een dozijn van kamerdoeksche zakdoeken te beperken. Dolf was daarover bijzonder geraakt, en ik moest hem vaderlijk aanspreken om hem tot berusting te brengen."
"O, St. Clare, wanneer zult gij eens leeren hoe men zijne bedienden behandelen moet? Het is ijselijk, zooals gij alles toelaat," zeide Marie.
"Maar wel bezien, wat kwaad steekt er eigenlijk in, dat de arme jakhals naar zijnen meester wil gelijken? En als ik hem niet beter heb opgebracht, dan om hem zijn hoogste goed in eau-de-cologne en kamerdoeksche zakdoeken te doen vinden, waarom zou ik ze hem dan niet geven?"
"En waarom hebt gij hem niet beter opgebracht," zeide Ophelia botweg.
"Te veel moeite; luiheid, Nicht, luiheid, die meer zielen bederft dan waarover gij knorren kunt. Als het niet door mijne luiheid was, zou ik zelf een volmaakte engel zijn.
Ik begin haast te gelooven dat luiheid, zooals die dominee in Vermont zeide, nog meer dan de gierigheid de wortel van alle kwaad is; en dat is zeker eene gedachte om iemand onrustig te maken."
"Ik denk dat gij, slavenhouders, eene geduchte verantwoordelijkheid hebt," zeide Ophelia. "Ik zou die voor geene duizend werelden willen hebben. Gij behoort uwe slaven op te voeden en hen te behandelen als redelijke wezens, als onsterfelijke wezens, waarmede gij voor Gods rechterstoel zult moeten komen. Zoo denk ik er over!" zeide de goede oudste vrijster, en liet aldus eensklaps al den ijver uitbarsten, dien zij den geheelen morgen in haar gemoed had opgekropt.
"Och kom, kom," zeide St. Clare snel opstaande, "wat weet gij van ons?"
Hij zette zich voor de piano en begon een levendig stuk te spelen. St. Clare had veel aanleg voor muziek en was een goed, ja zelfs verbazend vlug en schitterend pianist. Zijne vingers vlogen over de toetsen, terwijl hij het eene stuk na het andere afspeelde, gelijk iemand die zich zelven in een goed humeur wil spelen. Daarna schoof hij de muziek weg, stond op en zeide vroolijk:
"Welnu, Nicht, gij hebt ons eene goede les gegeven en uw plicht gedaan; en over het geheel acht ik u er te meer om. Ik twijfel niet of gij hebt mij een echten diamant van waarheid naar het hoofd gegooid, hoewel hij mij zoo vlak in het gezicht raakte, dat hij in het eerst niet naar waarde erkend werd."
"Wat mij betreft, ik zie niet dat zulk praten ergens toe dient," zeide Marie. "Als iemand meer voor bedienden doet dan wij doen, zou ik wel eens willen weten wie; en het doet hun toch geen goed, geen zier; zij worden al erger en erger. Wat praten of zoo iets betreft, ik heb tegen hen gepraat tot ik er moe en schor van was, en hen hun plicht voorgehouden en dat alles; en zij kunnen naar de kerk gaan wanneer zij willen, hoewel zij toch even weinig van de preek verstaan als zooveel varkens zouden doen, zoodat het hun toch niet veel baat of zij gaan, zou ik denken. Maar zij gaan toch en hebben dus alle gelegenheid; maar zooals ik reeds gezegd heb, zij zijn een vernederd geslacht en zullen dat altijd zijn, en er is niets aan hen te doen; gij kunt niets van hen maken, al doet gij nog zoo uw best. Gij begrijpt wel, nicht Ophelia, ik heb het geprobeerd en gij nog niet; ik ben onder hen geboren en opgegroeid en ik weet het wel."
Ophelia meende genoeg gezegd te hebben en zweeg dus. St. Clare floot een wijsje.
"St. Clare, laat ik u mogen verzoeken om niet te fluiten," zeide Marie, "dat maakt mijn hoofd veel erger."
"Dan zal ik het laten," antwoordde St. Clare. "Is er ook nog iets dat ge mij woudt verzoeken om niet te doen?"
"Ik wenschte dat gij wel eenige meedoogendheid had met hetgeen ik uitsta; gij hebt nooit gevoel voor mij."
"Dierbare, beschuldigende engel!" zeide St. Clare hierop.
"Als gij zoo tegen mij spreekt, moet ik immers denken dat het is om mij te plagen."
"Hoe wilt ge dan dat ik tegen u spreken zal? Ik wil spreken zooals ge het maar verlangt, om u maar te voldoen."
Een vroolijk gelach klonk van het binnenplein door de zijden gordijnen der galerij. St. Clare lichtte de gordijn op en begon insgelijks te lachen.
"Wat is het?" vroeg Ophelia, naar de deur komende.
Daar zat Tom op eene bank, met jasmijnen in al zijne knoopsgaten gestoken, terwijl Eva, vroolijk lachende, hem nog een krans van rozen om den hals hing, en toen nog lachende op zijne knie sprong.
"O Tom, nu ziet gij er zoo grappig uit."
Tom zag haar met een stillen, welwillenden glimlach aan, en scheen zich op zijne bedaarde manier evenzeer met de grap te vermaken als zijne kleine meesteres. Toen hij zijn meester zag, sloeg hij smeekend de oogen naar hem op, alsof hij verschooning wilde vragen.
"Hoe kunt gij haar dat toelaten?" zeide Ophelia.
"Waarom niet?" vroeg St. Clare.
"Wel, ik weet het niet, maar het komt mij zoo akelig voor."
"Gij zoudt er geen kwaad in vinden als het kind een grooten hond liefkoosde, al was hij zwart; maar voor een schepsel dat kan denken, redeneeren en gevoelen, huivert gij: beken het maar, Nicht. Ik weet wel hoe dat bij u in het Noorden gesteld is. Niet dat het eene deugd is dat wij anders zijn; maar de gewoonte doet bij ons wat het christendom behoorde te doen—zij neemt het gevoel van persoonlijk vooroordeel weg. Ik heb op mijne reizen in het Noorden opgemerkt, hoeveel sterker dat gevoel bij u is dan bij ons. Gij zijt vies van hen als van eene slang of padde, en toch verontwaardigt gij u over het onrecht dat zij lijden. Gij zoudt hen niet willen laten mishandelen, maar gij wilt toch zelven niets met hen te maken hebben. Gij zoudt hen naar Afrika willen zenden, buiten uw gezicht en uwen reuk, en hun dan een paar zendelingen willen sturen om al de zelfverloochening, die noodig is om hen te verbeteren, in eens af te doen. Is het dat niet?"
"Wel, Neef," antwoordde Ophelia nadenkend, "dat kan wel eenigszins de waarheid zijn."
"Wat zouden de armen en geringen doen zonder kinderen?" hervatte St. Clare, terwijl hij Eva nazag, die met Tom aan de hand heenhuppelde. "Een kind is de eenige echte democraat. Die Tom is een held voor Eva: zijne vertellingen zijn wonderen voor haar; zijne liedjes en methodistische gezangen zijn pleizieriger dan eene opera; de snuisterijen in zijnen zak zijn eene mijn van juweelen, en hij zelf is de verwonderlijkste Tom, die ooit eene zwarte huid had. Dit is eene der rozen van het Eden, welke de Heere opzettelijk voor de armen en geringen heeft gestrooid, die er weinig genoeg van andere soort krijgen."
"Het is vreemd, Neef," zeide Ophelia hierop. "Als men u zoo hoort spreken, zou men haast denken dat gij een "belijder" waart."
"Een belijder?" herhaalde St. Clare.
"Ja, een belijder van den godsdienst."
"Lang niet. Ik ben geen "belijder", zooals men dat bij u noemt; en wat erger is: ik vrees dat ik ook geen "beoefenaar" ben."
"Hoe komt het dan dat gij zoo spreekt?"
"Niets is gemakkelijker dan het praten," antwoordde St. Clare. "Het is Shakespeare, geloof ik, die iemand laat zeggen: "ik zou u eerder twintig dingen kunnen toonen die goed waren om te doen, dan een van de twintig zijn om mijne eigene aanwijzing te volgen." Niets gaat boven verdeeling van arbeid. Mijn fort ligt in het praten, het uwe in het doen."
Tom had nu in zijne uitwendige omstandigheden, gelijk de wereld zegt, niets om over te klagen. De kinderlijke genegenheid die de kleine Eva voor hem had opgevat—de instinctmatige dankbaarheid van een edel hart—had haar heur vader doen verzoeken om hem haar tot bijzonder geleider te geven, als zij op hare wandelingen of rijtoertjes een bediende noodig had; en Tom had een algemeenen last ontvangen om alle andere dingen te laten staan en Eva te vergezellen, wanneer zij hem daarom vroeg—een last die hem, gelijk men wel denken kan, verre van onaangenaam was. Hij was altijd welgekleed, want St. Clare was op dit punt zeer keurig. Zijn staldienst was eene sinecure, en bestond slechts in een dagelijksch toezicht of de mindere bedienden hun plicht deden; want Marie St. Clare zeide dat hij geene paardenlucht moest medebrengen als hij bij haar kwam, en nooit iets doen moest dat hem voor haar onaangenaam kon maken, dewijl haar zenuwgestel zoo iets niet velen kon; eene onaangename lucht zou, volgens haar zeggen, genoeg zijn om op eens een einde aan al hare aardsche onaangenaamheden te maken. Tom zag er dus met zijn welgeborsteld lakensch pak, zijnen glanzigen hoed, zijne blinkende laarzen, onberispelijk linnengoed en ernstig en goedhartig zwart gezicht, deftig genoeg uit, om bisschop van Carthago te zijn, gelijk lieden van zijne kleur in vroegere eeuwen waren.
Dan had hij ook eene heerlijke woonplaats, iets waarvoor zijn licht getroffen geslacht nooit onverschillig is, en hij verheugde zich met stil genot in de vogelen, de bloemen, de fontein, het licht en al de andere schoonheden van het binnenplein, en de zijden behangsels, schilderijen, kroonkandelaars, het beeld- en verguldwerk, waardoor de vertrekken tot zalen van een tooverpaleis voor hem gemaakt werden.
Indien Afrika ooit de zetel wordt van een beschaafd menschengeslacht—en op een of anderen tijd moet het toch aan de beurt komen, om in het groote drama van den vooruitgang der menschheid zijne rol te spelen—dan zal het leven daar ontwaken met een glans en eene pracht, waarvan onze koude Westersche menschenstammen slechts een flauw begrip hebben. In dat afgelegen land van goud en juweelen, specerijen en wuivende palmboomen, wonderbare bloemen en even wonderbare vruchtbaarheid zullen nieuwe kunstvormen, nieuwe soorten van weelde ontwaken; en het negergeslacht, niet langer veracht en vertreden, zal misschien eene der laatste en heerlijkste openbaringen van den menschelijken geest vertoonen. Zeker zullen de negers met hunne zachtmoedigheid, met hunne nederigheid van hart, met hunne neiging om meer verheven geesten te vertrouwen en zich op hoogere macht te verlaten, met hunne kinderlijke eenvoudigheid, liefderijkheid en vergevensgezindheid, den hoogsten vorm van het eigenaardig christelijk leven aanbieden, en misschien, daar God kastijdt wien Hij liefheeft, heeft Hij het arme Afrika, thans zoo diep vernederd, uitverkoren om het te maken tot het hoogste en edelste in dat koninkrijk, dat opgericht zal worden wanneer alle andere koninkrijken zijn gewogen en te licht bevonden; want de eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten.
Was het dit waaraan Marie St. Clare dacht, toen zij op een Zondagochtend prachtig gekleed onder de galerij stond, en een juweelen armband om hare tengere arm vastmaakte? Waarschijnlijk wel. Of indien zij daaraan niet dacht, was het aan iets anders; want Marie hield van het goede en ging nu in volle pracht,—met diamanten, zijde, kanten en alles—naar eene fashionable kerk, om eens zeer godsdienstig te zijn. Marie maakte er een regel van om zich op Zondag vroom te toonen. Daar stond zij dus, zoo tenger, zoo elegant, zoo sierlijk in al hare bewegingen, met de kanten voile, die haar als een nevel omhulde. Zij zag er bekoorlijk uit en voelde dat zij zeer goed was—en zeer elegant. Miss Ophelia stond naast haar als haar volmaakt contrast. Zij had, wel is waar, eene even fraaie zijden japon en een even fijnen zakdoek, doch zekere onbeschrijfelijke, maar duidelijke stijfheid en houterigheid lagen evenzeer over geheel haar voorkomen verspreid, als zekere gratie over dat harer elegante nicht.
"Waar is Eva?" zeide Marie.
"Het kind is op de trap blijven staan om iets tegen Mammy te zeggen."
En wat zeide Eva tegen Mammy op de trap? Luister, lezer! en gij zult het hooren, ofschoon Marie het niet hoort.
"Lieve Mammy, ik zie wel dat gij schrikkelijke hoofdpijn hebt."
"God zegene u, Miss Eva, ik heb tegenwoordig altijd hoofdpijn. Gij behoeft u daarover niet te kwellen."
"Nu, ik ben blij dat gij nu ook uitgaat; en hier, Mammy," en daarmede sloeg het meisje hare armen om haar heen, "gij moet mijn flacon ook medenemen."
"Wat? Dat mooie gouden ding van u, met diamanten? Wel, Jongejuffrouw, dat zou geheel niet voegen."
"Waarom niet? Gij hebt het noodig en ik niet. Mama gebruikt het altijd tegen hoofdpijn, en dan zult gij ook beter worden. Kom nu, neem maar aan, om mij pleizier te doen."
"Hoor dat lieve kind eens!" zeide Mammy bij zich zelve, toen Eva den flacon in hare borst stopte, haar een kus gaf en vervolgens de trap af hare moeder naliep.
"Waarom hebt gij u opgehouden?"
"Ik hield mij maar even op, Mama, om Mammy mijn flacon te geven, om mede naar de kerk te nemen."
"Uw gouden flacon aan Mammy!" zeide Marie, ongeduldig met haren voet stampende. "Wanneer zult gij toch eens manieren leeren, kind? Ga dien terstond terugvragen."
Eva keek bedroefd voor zich en keerde zich langzaam om.
"Och, Marie, laat het kind begaan; zij mag doen wat zij verkiest," zeide St. Clare.
"Maar, St. Clare, hoe zal zij ooit door de wereld komen?" zeide Marie.
"Dat weet de Heere," antwoordde St. Clare; "maar zij zal beter naar den hemel komen dan gij of ik."
"O, Papa, spreek zoo niet," zeide Eva, hem zacht aan den arm stootende, "dat maakt moeder verdrietig."
"Wel, Neef! zijt gij ook gereed om naar de meeting te gaan?" zeide
Ophelia, zich vlak voor St. Clare plaatsende.
"Wèl verplicht; ik ga niet."
"Ik wenschte zoo dat St. Clare maar eens naar de kerk wilde gaan," zeide Marie; "maar hij geeft niets om den godsdienst. Het is inderdaad niet fatsoenlijk."
"Dat weet ik wel," zeide St. Clare hierop. "Gij, dames, gaat naar de kerk, om te leeren hoe door de wereld te komen, naar ik meen, en uwe vroomheid deelt ons fatsoen mede. Als ik al ging, zou ik gaan waar Mammy gaat; daar is tenminste nog iets om iemand wakker te houden."
"Wat, naar die schreeuwende methodisten?" zeide Mary. "Afschuwelijk!"
"Alles liever dan de doode zee van uwe fatsoenlijke kerken, Marie. Dat is waarlijk te veel van iemand gevergd. Eva, gaat gij wel gaarne mede? Kom blijf tehuis en speel met mij."
"Dank u, Papa, maar ik wilde liever naar de kerk gaan."
"Is dat dan niet schrikkelijk vervelend?" zeide St. Clare.
"Ik vind het wel wat vervelend," antwoordde Eva: "en ik ben ook wel slaperig, maar ik doe mijn best om wakker te blijven."
"Waarom gaat gij dan?"
"Wel, gij weet, Papa," antwoordde zij fluisterend, "nicht heeft mij gezegd dat God dit van ons hebben wil; en Hij geeft ons alles, weet ge; en het is niet veel om dat te doen, als Hij het hebben wil. Het is toch zoo heel vervelend niet."
"Ge zijt een lief gewillig kind," zeide St. Clare—en kuste haar. "Ga maar als een goed meisje en bid voor mij."
"Zeker, dat doe ik altijd," antwoordde Eva, en zij sprong hare moeder na in de koets.
St. Clare bleef op de stoep staan en wierp haar een handkus na toen de koets wegreed. Er waren groote tranen in zijne oogen.
"O Evangeline! Wel moogt gij uw naam dragen," zeide hij. "Heeft God u niet tot een evangelie voor mij gemaakt?"
Zoo dacht en voelde hij voor een oogenblik; toen ging hij eene sigaar rooken en een onderhoudend boek lezen, en vergat zijn klein evangelie. Verschilde hij wel veel van anderen?
"Gij begrijpt wel, Evangeline," zeide hare moeder, "het is wel behoorlijk de bedienden altijd goed te behandelen, maar het is niet voegzaam hen eveneens te behandelen als wij onze bloedverwanten of menschen van onze eigene klasse zouden doen. Als Mammy nu eens ziek was, zoudt gij haar dan in uw eigen bed willen leggen?"
"Dat zou ik wel gaarne, Mama," antwoordde Eva, "omdat het dan veel gemakkelijker zou zijn haar op te passen, en ook omdat mijn bed beter is dan het hare."
Marie werd wanhopig over het gebrek aan zedelijk begrip, dat dit antwoord aanduidde.
"Wat kan ik doen om mij door dit kind te doen verstaan?" zeide zij.
"Niets," antwoordde Ophelia met nadruk.
Eva keek voor een oogenblik droevig en verslagen; maar bij kinderen blijft een indruk gelukkig niet lang bestaan, en weldra lachte zij weder vroolijk over allerhande dingen, die zij in het voorbijrijden zag.
"Wel, dames," zeide St. Clare, toen zij aan het diner zaten: "wat heeft men u vandaag in de kerk opgedischt?"
"O, Dr. G.— heeft vandaag een heerlijke preek gehouden," zeide Marie. "Het was juist zulk een preek als gij hadt moeten hooren. Hij heeft alles gezegd wat ik dikwijls denk."
"Dat zal zeer stichtelijk geweest zijn," zeide St. Clare, "en het onderwerp moet ook uitgebreid geweest zijn.'
"Wel, ik meen wat ik over de maatschappij en zulke dingen denk," zeide Marie. "De tekst was: "Hij heeft ieder ding schoon gemaakt in zijnen tijd," en hij bewees: hoe alle rangen en onderscheidingen in de maatschappij van God kwamen; en dat het zoo gepast en schoon was dat sommigen hoog en sommigen gering waren; dat sommigen geboren werden om te gebieden en anderen om te dienen, en alzoo meer, weet ge; en hij paste dat zoo wèl toe op de belachelijke opschudding die over de slavernij gemaakt wordt, en hij bewees duidelijk dat de Bijbel op onzen kant was en al onze instellingen bevestigde. Ik wenschte maar dat gij hem gehoord hadt."
"Och, ik had dat niet noodig," antwoordde St. Clare; "ik kan dat zelfde wel in andere boeken lezen, en dan nog eene sigaar er bij rooken, wat ik in eene kerk niet doen kan."
"Gelooft gij dus niet aan zulke stellingen?" zeide Ophelia.
"Wie—ik? Ik moet bekennen dat ik lichtzinnig genoeg ben niet veel stichting te vinden in godsdienstige redeneeringen over zulke dingen. Als ik iets over die quaestie van de slavernij moest zeggen, zou ik ronduit bekennen: Wij zitten er nu mee. Wij hebben ze en willen ze houden. Het is voor ons gemak en voordeel. Dat is toch het lange en het korte er van, en dat is het ook waar die schijnheilige praatjes eigenlijk op neer komen; en ik denk, dat zou voor iedereen en overal verstaanbaar zijn."
"Ik vind dat gij al heel oneerbiedig zijt, Augustine," zeide Marie. "Ik vind het ijselijk u zoo te hooren spreken."
"IJselijk! Het is de waarheid. Dat godsdienstig gebabbel over zulke dingen—waarom drijven zij het niet nog wat verder en bewijzen hoe schoon het is, als iemand op zijnen tijd een glas te veel drinkt, of wat te laat bij de kaarten blijft zitten, kortom, het schoone van al die beschikkingen der Voorzienigheid, die onder ons, jongelieden, tamelijk dikwijls voorkomen? Wij zouden gaarne willen hooren dat al die dingen ook goed en goddelijk zijn."
"Maar," zeide Ophelia, "houdt gij nu de slavernij voor recht of onrecht?"
"Gij moet mij niet op die akelige Nieuw-Engelsche manier met zulke rechtstreeksche vragen komen bestoken, Nicht," zeide St. Clare schertsend. "Als ik die eene vraag beantwoord, weet ik dat ge mij nog met een half dozijn meer op het lijf valt, de eene al lastiger dan de andere, en dat wil ik niet afwachten. Ik ben een van die soort, die wel met steenen willen smijten naar de glazen huizen van anderen, maar nooit zelf een glazen huis willen bouwen om hen met steenen te laten gooien."
"Dat is de manier waarop hij altijd praat," zeide Marie. "Men kan nooit bepaalde antwoorden van hem krijgen. Ik geloof dat het is omdat hij niet van den godsdienst houdt, dat hij er altijd zoo omheen praat."
"Godsdienst!" zeide St. Clare, op een toon die beide dames naar hem deed opzien. "Godsdienst! Is dat, wat gij daar in de kerk hoort, godsdienst? Is dat, wat men zoo kan buigen en wringen, om in al de kronkelingen van eene eigenlievende, aardschgezinde maatschappij te passen, godsdienst? Is dat godsdienst wat minder billijk, minder edelmoedig, minder rechtvaardig, minder meedoogend voor den mensch is dan mijn eigen ongodsdienstig, aardschgezind, verblind gemoed? Neen! Als ik naar godsdienst zoek, dan moet ik zoeken naar iets dat boven mij is, niet naar iets dat beneden mij is."
"Dus gelooft gij niet dat de Bijbel de slavernij rechtvaardigt?" zeide
Ophelia.
"De Bijbel was mijn moeders boek," antwoordde St. Clare. "Daarmede heeft zij geleefd en is zij gestorven, en het zou mij zeer spijten als ik denken moest dat hij dat deed. Ik zou mij even gaarne zien bewijzen dat mijne moeder brandewijn dronk, en tabak pruimde, en vloekte, om mij zoo gerust te stellen dat ik recht had om hetzelfde te doen. Dat zou mij met die dingen voor mij zelven geheel niet beter tevreden maken en het zou mij den troost ontnemen van haar te eerbiedigen; en het is waarlijk een troost, in deze wereld iets te hebben dat men eerbiedigen kan. Kortom," vervolgde hij, eensklaps zijn schertsende toon hernemende, "al wat ik verlang is, dat verschillende dingen in verschillende doozen bewaard worden. Het geheele samenstel der maatschappij, zoowel in Amerika als in Europa, is van allerlei dingen gemaakt, die niet voor de proef eener maar eenigszins strenge zedelijkheid bestand zijn. Men is het tamelijk algemeen eens, dat de menschen niet naar het absolute recht streven, maar alleen omtrent zoo goed willen zijn als anderen. Als nu iemand opstaat en spreekt als een man, en zegt dat de slavernij noodig voor ons is, dat wij er niet buiten kunnen, dat wij doodarm zouden worden als wij er van afzagen, en dat wij ze natuurlijk denken te behouden—dan is dat krachtige, duidelijke, bondige taal, die het achtenswaardige der oprechtheid heeft; en als wij op het doorgaande gebruik kunnen afgaan, zal de meerderheid der wereld ons daarin gelijk geven. Maar als hij een lang gezicht wil zetten, temende preeken houden en de Schrift er bij aanhalen, dan begin ik te denken dat hij niet van de beste soort is."
"Gij oordeelt zeer liefdeloos," zeide Marie.
"Wel," hervatte St. Clare, "onderstel eens dat iets den prijs van het katoen voor altijd zoodanig deed dalen, dat slaven geene waarde meer hadden; zoudt ge dan niet denken dat wij spoedig eene andere uitlegging van de Schrift zouden krijgen? Welk een vloed van licht zou dan op eens in de kerk stroomen en oogenblikkelijk doen ontdekken dat de Bijbel geheel het tegendeel leerde!"
"Nu," zeide Marie, zich op de sofa uitstrekkende, "ik ben in allen gevalle blijde, dat ik ergens geboren ben waar de slavernij bestaat; en ik geloof dat zij rechtmatig is—ik voel dat zij dit wezen moet; en in allen gevalle, ik zou er niet buiten kunnen."
"Zeg eens, wat denkt gij, poesje?" zeide St. Clare tot Eva, die juist met eene bloem in de hand binnenkwam.
"Waarover, Papa?"
"Wel, wat bevalt u het beste, zoo te leven als bij uwen oom in Vermont, of een huis vol bedienden te hebben zooals wij?"
"O natuurlijk, onze manier is veel pleizieriger," zeide Eva.
"Waarom?" zeide St. Clare, haar over het hoofd streelende.
"Wel, dan heeft men er zooveel meer om zich heen om lief te hebben," antwoordde Eva hem ernstig aanziende.
"Dat is weder zoo wonderlijk gesproken als gij altijd doet, Eva," zeide Marie.
"Is dat zoo wonderlijk gesproken, Papa?" fluisterde Eva, toen zij op zijne knie was geklommen.
"Een beetje wonderlijk, poesje, bij hetgeen de wereld gewoonlijk zegt," antwoordde St. Clare. "Maar waar is mijne kleine Eva onder het diner geweest?"
"Ik ben bij Tom geweest op zijne kamer, ik heb hem hooren zingen, en tante Dina heeft mij eten gegeven."
"Zoo! Hebt gij Tom hooren zingen!"
"Ja. Hij zingt zulke mooie dingen van Nieuw-Jeruzalem, en de heerlijke engelen en het land van Kanaän."
"Dat is nog veel mooier dan in de opera, niet waar?"
"Ja, en hij zal ze mij leeren."
"Zanglessen? Zoo, gij begint te vorderen."
"Ja, hij zingt voor mij, en ik lees voor hem in mijnen Bijbel; en hij verklaart wat het beduidt, weet ge!"
"Nu, dat zal kluchtig zijn," zeide Marie.
"Tom is zoo kwaad niet om de Schrift uit te leggen," zeide St. Clare. "Hij heeft een natuurlijk talent voor den godsdienst. Ik wilde van morgen vroeg de paarden hebben en ging dus naar Tom's kamertje boven den stal, en daar hoorde ik hem in zijne eenigheid eene meeting houden; en waarlijk, ik heb in langen tijd niets zoo hartelijks gehoord als het gebed van Tom. Hij bad voor mij met een ijver die waarlijk apostolisch was."
"Misschien kon hij raden dat gij stondt te luisteren. Ik heb wel meer van die streken gehoord."
"Als hij dat deed, was het niet zeer politiek; want hij zeide den Heere tamelijk vrijpostig zijne meening over mij. Tom scheen te denken dat er nog vrij wat aan mij te verbeteren viel, en het ernstig met mijne bekeering te meenen."
"Ik hoop dat gij het ter harte zult nemen," zeide Ophelia.
"Het schijnt dus dat gij zoo wat van dezelfde meening zijt," antwoordde
St. Clare. "Wij zullen zien—niet waar, Eva?"
Er heerschte zekere stille drukte in het huis van den kwaker, toen de dag ten avond neigde. Rachel Halliday ging bedaard heen en weder, en bracht van haren huiselijken voorraad een aantal benoodigdheden bijeen, welke in eene kleine ruimte konden gepakt worden, voor de zwervelingen die in den nacht zouden vertrekken. De avondschaduwen strekten zich oostwaarts, en de ronde, roode zon toefde als het ware peinzend bij den gezichteinder, terwijl hare gele stralen zacht in het slaapkamertje schenen, waar George en zijne vrouw bij elkander zaten. Hij had zijn kind op zijne knie en de hand zijner vrouw in de zijne. Beider gezicht stond nadenkend en ernstig, en er waren sporen van tranen op hunne wangen.
"Ja, Eliza," zeide George. "Ik weet dat al wat gij zegt waar is. Gij zijt een goed kind—veel beter dan ik; en ik zal trachten te doen gelijk gij zegt. Ik zal trachten te handelen gelijk een vrij man betaamt. Ik zal trachten het gevoel van een christen te koesteren. God almachtig weet dat ik wèl heb willen doen—dat ik mij ingespannen heb om wèl te doen—toen alles tegen mij was, en nu wil ik al het verledene vergeten, en harde en bittere aandoeningen smoren en mijn Bijbel lezen en een goed man leeren worden."
"En als wij in Canada komen," zeide Eliza, "kan ik u helpen. Ik kan heel goed dameskleeren maken, en fijn goed wasschen en strijken en met ons beiden zullen wij wel genoeg verdienen om van te leven."
"Ja, Eliza, zoolang wij maar elkander en ons kind liefhebben. O, Eliza, als die menschen maar eens wisten welk een zegen het voor een man is, dat zijne vrouw en zijne kinderen hem toebehooren! Ik heb mij dikwijls verwonderd dat een man, die zijne vrouw en kinderen zijn eigen kon noemen, zich nog over iets anders kwelde. Ik voel mij nu rijk en sterk, hoewel wij niets hebben dan onze bloote handen. Het is mij, alsof ik God nauwelijks om iets meer zou durven vragen. Ja, hoewel ik alle dagen zwaar gewerkt heb tot ik nu vijf en twintig jaren oud ben, en geen cent geld bezit, en geen dak om mij te dekken, en geen plekje grond dat ik mijn eigendom kan noemen; toch, als zij mij nu maar met vrede willen laten, zal ik tevreden zijn, dankbaar zijn, zal ik werken, en het geld voor u en mijn kind terugzenden. Wat mijn ouden meester betreft, ik heb hem vijfvoudig alles betaald, wat ik hem ooit gekost heb. Hem ben ik niets schuldig."
"Maar wij zijn nog niet geheel buiten gevaar," zeide Eliza. "Wij zijn nog niet in Canada."
"Dat is waar," antwoordde George: "maar het is als rook ik reeds de vrije lucht, en dat maakt mij zoo sterk."
Op dit oogenblik werden er in de groote kamer stemmen gehoord, die een ernstig gesprek hielden, en weldra werd er aan de deur geklopt. Eliza opende haar schielijk.
Simeon Halliday was daar met een van zijne geloofsgenooten, dien hij als Phineas Fletcher binnenleidde. Phineas was lang en mager; hij had rood haar en een gezicht, waarvan de uitdrukking schranderheid en sluwheid aanduidde. Hij had lang niet het stille, kalme, voor de wereld onverschillige voorkomen van Simeon; maar integendeel een bijzonder scherp en wakker uitzicht, als iemand die er eenigszins grootsch op is dat hij weet wat hij doet en goed voor zich ziet; eigenaardigheden, die vrij zonderling bij zijne stijve kleeding en manier van spreken afstaken.
"George, onze vriend Phineas heeft iets van belang ontdekt voor u en uw gezelschap," zeide Simeon; "het zou goed voor u zijn dat te hooren."
"Dat heb ik," zeide Phineas, "en het bewijst hoe nuttig het is dat een man op zekere plaatsen altijd met één oor open slaapt, gelijk ik altijd gezegd heb. Den vorigen nacht vertoefde ik in eene kleine eenzame herberg aan den weg achterwaarts. Gij weet de plaats nog wel, Simeon, waar wij verleden jaar appelen verkocht hebben aan die dikke vrouw met groote oorringen. Nu, ik was moede van het harde rijden en na mijn avondmaal legde ik mij op een hoop zakken in een hoek neer, en dekte mij met een buffelhuid, om te wachten tot mijn bed gereed was, en wat doe ik anders dan vast in slaap vallen."
"Met één oor open, Phineas?" zeide Simeon koeltjes.
"Neen, ik sliep met beide ooren en al een paar uren lang, want ik was tamelijk moede; maar toen ik tot mij zelven kwam, bevond ik dat er eenige mannen in de kamer waren, die aan de tafel zaten te drinken en te praten; en ik dacht dat ik, eer ik veel beweging maakte, even moest zien waar zij aan bezig waren, vooral daar ik hen iets over de kwakers hoorde zeggen. "Dus zijn zij zeker in het kwakersdorp," zeide er een. Toen luisterde ik met beide ooren, en bevond dat zij juist over ditzelfde gezelschap spraken. Dus bleef ik liggen en hoorde hen al hunne plannen overleggen. Deze jonge man, zeiden zij, zou weder naar Kentucky gezonden worden, naar zijnen meester, die een voorbeeld aan hem zou stellen, om alle negers het wegloopen af te leeren; en zijne vrouw zouden twee van hen naar Nieuw-Orleans brengen om te verkoopen, en zij rekenden zestien- of achttienhonderd dollars voor haar te krijgen; en het kind, zeiden zij, moest naar een handelaar, die het gekocht had; en dan waren er de jongen Jim en zijne moeder, zij zouden weder naar hunne meesters in Kentucky. Zij zeiden dat er twee constabels waren in een stadje, een weinig verder op, die met hen zouden gaan om hen te vatten; en de jonge vrouw zou voor een rechter gebracht worden; en een van die lieden, die klein en welbespraakt is, zou zweren dat zij zijn eigendom was en haar aan hem laten overleveren. Zij hebben een recht begrip van den weg dien wij van nacht willen nemen; en zij willen ons nazetten, zes of acht man sterk. Dus, wat is er nu te doen?"
De groep, die na deze mededeeling in verschillende houdingen staan bleef, was een schilder waardig. Rachel Halliday, die het kneden van een baksel beschuit had laten staan om het nieuws te hooren, stond daar nu met opgeheven, bemeelde handen en een zeer verslagen gezicht. Simeon stond ernstig te peinzen; Eliza had hare armen om haren man geslagen en zag naar hem op. George stond daar met dichtgeknepen vuisten en gloeiende oogen; zijn blik was gelijk die van ieder ander man zou mogen wezen, als zijne vrouw bij opbod verkocht en zijn zoon aan een handelaar overgeleverd zou worden, alles onder het schild der wetten van een christelijk volk.
"Wat zullen wij doen, George?" zeide Eliza flauw.
"Ik weet wel wat ik doen zal," antwoordde George en ging het kamertje weder binnen, om zijne pistolen na te zien.
"Ja, ja," zeide Phineas, Simeon toeknikkende: "gij ziet wel wat er op volgen moet."
"Ik zie het," zeide Simeon met een zucht; "maar ik bid dat het zoover niet komen zal."
"Ik wil niemand met mij of voor mij in gevaar brengen," zeide George nu. "Als gij mij uwe kar wilt leenen en den weg beduiden, zal ik alleen naar de volgende schuilplaats rijden. Jim heeft reuzenkracht en is zoo dapper als de dood en de wanhoop; en ik insgelijks."
"Dat is wel, vriend," zeide Phineas; "maar gij zult toch een voerman noodig hebben. Al het vechten zal met genoegen voor u worden gelaten; maar ik weet een paar dingen van den weg, die gij niet weet."
"Maar ik wil niemand in ongelegenheid brengen," zeide George.
"In ongelegenheid?" herhaalde Phineas met een zonderlingen glimlach. "Als gij mij in ongelegenheid brengt, wees dan zoo vriendelijk om het mij te laten weten."
"Phineas is een wijs en bekwaam man," zeide Simeon. "Gij doet wel, George, met u naar zijn oordeel te voegen, en," vervolgde hij, zijne hand vriendelijk op George's schouder leggende en naar de pistolen wijzende, "wees niet al te haastig met de—jong bloed is heet."
"Ik zal niemand aanvallen," antwoordde George. "Al wat ik van dit land vraag, is dat men mij met vrede laat, en ik zal vreedzaam heengaan; maar," hij zweeg een oogenblik en zijn gezicht werd donker—"er is eene zuster van mij op de markt van dat Nieuw-Orleans verkocht. Ik weet waartoe men haar verkocht; en ik zal het aanzien dat zij mijne vrouw nemen en haar verkoopen, terwijl God mij een paar sterke armen gegeven heeft om haar te verdedigen! Neen, zoo helpe mij God! Ik zal tot den laatsten ademtocht vechten, eer zij mijne vrouw en mijn zoon krijgen. Kunt gij mij laken?"
"Geen sterfelijk mensch kan u laken, George. Vleesch en bloed kunnen niets anders doen," zeide Simeon. "Wee over de wereld vanwege de ergernis; maar wee over hen, door wie de ergernis komt."
"Zoudt gij in mijne plaats niet hetzelfde doen, Mijnheer?"
"Ik bid dat ik niet beproefd worde," antwoordde Simeon. "Het vleesch is zwak."
"Ik denk dat mijn vleesch in zulk een geval tamelijk sterk zou zijn," zeide Phineas, een paar armen uitstekende, die naar de wieken van een windmolen geleken. "Ik ben niet zeker, vriend George, of ik niet wel een kerel voor u zou vasthouden als gij eene rekening met hem had af te doen."
"Indien de mensch ooit het kwaad behoort te wederstaan," zeide Simeon, "dan moet George de vrijheid gevoelen om dit nu te doen; maar de leidslieden van ons volk hebben ons een meer uitmuntenden weg geleerd; want de toorn des mans wekt Gods gerechtigheid niet; maar deze strijd bitterlijk tegen den bedorven wil des menschen en niemand kan haar ontvangen dan zij aan wie zij gegeven wordt. Laten wij den Heere bidden dat wij niet verzocht worden."
"Dat doe ik ook," zeide Phineas; "maar als wij al te zeer verzocht worden—welnu, laten zij voor zich zien, dat is alles."
"Het is duidelijk dat gij geen Vriend geboren zijt," zeide Simeon met een glimlach. "De oude natuur blijft nog tamelijk sterk in u."
Om de waarheid te zeggen, Phineas was een forsche, hardhandige boschman geweest, een geweldig jager en scherpschutter; maar verliefd op eene bevallige kwakerin, was hij door de macht harer bekoorlijkheden bewogen om zich bij het gezelschap in deze streek te voegen; en hoewel hij een eerlijk, nuchter en nuttig lid der gemeente was, en er niets bijzonders op zijn gedrag was te zeggen, konden toch de meer geestelijkgezinden niet nalaten een bijzonder gebrek aan heilige zachtmoedigheid bij hem op te merken.
"Vriend Phineas zal altijd zijne eigene manieren hebben," zeide Rachel glimlachende; "maar wij allen denken toch dat zijn hart op de rechte plaats zit."
"Welnu," zeide George; "is het niet best dat wij onze vlucht verhaasten?"
"Ik ben te vier uren opgestaan en heb allen spoed gemaakt, twee of drie uren voor hen, als zij vertrekken op den tijd dien zij afspraken. Het is in allen gevalle niet veilig te vertrekken eer het donker is; want er zijn eenige booze menschen in de dorpen verder op, die genegen konden zijn om zich met ons te bemoeien als zij onzen wagen zagen, en dat zou ons meer ophouden dan het wachten; maar over twee uren denk ik dat wij het kunnen wagen. Ik zal naar Michael Cross gaan, en hem vragen om op zijnen harddraver achter ons aan te komen, en onderweg scherp uit te zien, en ons te waarschuwen als er een gezelschap aankomt. Michael heeft een paard, dat de meeste andere paarden spoedig kan vooruitloopen; en hij zou vooruit kunnen rijden, en het ons doen weten als er eenig gevaar was. Ik ga nu Jim en de oude vrouw waarschuwen om zich gereed te houden en naar de paarden zien. Wij zijn een goed eind vooruit en hebben dus kans om in veiligheid te komen eer zij ons inhalen. Heb dus goeden moed, vriend George; dat is niet de eerste maal, dat ik met uw volk leelijk in het nauw ben geweest," zeide Phineas, terwijl hij de deur sloot.
"Phineas is schrander," zeide Simeon. "Hij zal ook het beste doen dat voor u gedaan kan worden, George."
"Werkelijk, gij brengt u voor ons in ongelegenheid," zeide George.
"Gij zult ons zeer verplichten, vriend George, met daarvan niets meer te zeggen. Wat wij doen, zijn wij volgens ons geweten verplicht om te doen; wij kunnen niet anders. En nu, moeder," zeide hij, zich naar Rachel keerende, "spoed u met uwe toebereidselen voor deze vrienden, want wij moeten hen niet vastende heenzenden."
Terwijl Rachel en hare kinderen bezig waren met koornkoek te bakken, ham en hoenders te braden en andere toebereidselen voor het avondmaal te maken, zaten George en Eliza in hun kamertje met de armen om elkander heengeslagen en in zulke gesprekken verdiept, als man en vrouw met elkander moeten hebben, wanneer zij weten dat zij over weinige uren voor altijd van elkander gescheiden kunnen worden.
"Eliza," zeide George, "menschen die vrienden, huizen, land en geld en dat alles hebben, kunnen elkander niet zoo liefhebben als wij, die niets hebben dan elkander. Vóórdat ik u kende, Eliza, had niemand mij ooit liefgehad, behalve mijne ongelukkige moeder en zuster. Ik zag de arme Emily nog op den ochtend toen de handelaar haar medenam. Zij kwam naar den hoek waar ik lag te slapen, en zeide: "Arme George, uw laatste vriendin gaat heen. Wat zal er van u worden, arme jongen?" En ik stond op en sloeg mijne armen om haar heen, en schreide en snikte en zij schreide ook; en dat waren de laatste vriendelijke woorden die ik in tien lange jaren gehoord heb; en mijn hart verdroogde geheel en al, tot ik u ontmoette. En toen gij mij liefhadt—wel, het was bijna alsof iemand uit den dood werd opgewekt. Ik ben sedert dien tijd een nieuw mensch geweest. En nu, Eliza, zal ik mijn laatsten droppel bloed geven, maar zij zullen u niet van mij afnemen. Wie u krijgt, zal over mijn lijk moeten stappen."
"O Heere, wees barmhartig!" zeide Eliza snikkende. "Als Hij ons maar te zamen uit dit land wil laten komen, dat is al wat wij vragen."
"Is God dan op hunne zijde?" zeide George, minder tot zijne vrouw sprekende dan zijne eigene bittere gedachten uitstortende. "Ziet Hij al wat zij doen? Waarom laat Hij zulke dingen gebeuren? En men zegt dat de Bijbel op hunne zijde is; zeker is alle macht op hunne zijde. Zij zijn rijk, gezond en welvarend; zij zijn leden van de kerk en denken in den hemel te komen; het gaat hun goed in de wereld en zij hebben in alles hun zin; en arme, oprechte, getrouwe christenen—christenen zoo goed of beter dan zij—liggen in het stof onder hunne voeten. Zij koopen en verkoopen hen, en drijven handel met hun hartebloed, hunne zuchten en tranen, en God laat hun dat toe."
"Vriend George," zeide Simeon uit de keuken, "luister eens naar dezen psalm; hij zal u misschien goed doen."
George schoof zijn stoel naar de deur, en Eliza, hare tranen afdrogende, kwam ook nader om te luisteren, terwijl Simeon las:
"Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitgeweken, mijne treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede. Want er zijn geen banden, tot hunnen dood toe, en hunne kracht is frisch. Zij zijn niet in moeite als andere menschen, en worden met andere menschen niet geplaagd. Daarom omringt hen de hoovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een gewaad. Hunne oogen puilen uit van vet; zij gaan de verbeeldingen des harten te boven. Zij mergelen de lieden uit, en spreken boozelijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. Daarom keert zijn volk zich hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, dat zij zeggen: Hoe zou God het weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?" "Is het nu zoo niet, dat gij denkt, George?"
"Zoo is het waarlijk," antwoordde George. "Zoo goed alsof ik het zelf geschreven had."
"Hoor dan," zeide Simeon. "Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen; totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte. Immers zet Gij hen op gladde plaatsen en doet hen vallen in verwoestingen. Als Gij opwaakt, O Heer, dan zult Gij hun beeld verachten. Ik zal dan geduriglijk bij U zijn: Gij hebt mijne rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere."
Deze woorden van heilig vertrouwen, door den vriendelijken ouden man uitgesproken, waren als hemelmuziek om den ontrusten geest van George te stillen, en toen het lezen ophield, droegen zijne trekken eene uitdrukking van kalmte en onderwerping.
"Indien deze wereld alles was, George," zeide Simeon, "dan mochten wij wel vragen: Waar is de Heere? Maar het zijn dikwijls diegenen, die het minste in dit leven hebben, welke Hij voor zijn koninkrijk uitkiest. Stel uw vertrouwen op Hem, en wat u hier ook overkome, Hij zal hier namaals wèl maken."
Indien deze woorden door een vermaner van de gewone soort waren gesproken, in wiens mond zij slechts vrome, redekunstige spreekwijzen zouden geweest zijn, zouden zij misschien niet veel indruk hebben gemaakt; maar uit den mond van iemand, die zich voor de zaak van God en den mensch dagelijks koelbloedig aan boeten en gevangenis blootstelde, hadden zij een gewicht dat men niet kon nalaten te gevoelen, en beide ongelukkige vluchtelingen bevonden dat hun daardoor kalmte en kracht werden ingeboezemd.
Nu nam Rachel Eliza vriendelijk bij de hand en bracht haar naar de tafel, waarop het avondmaal gereed stond. Toen zij zaten, werd er zachtjes aan de deur geklopt en daarop trad Ruth binnen.
"Ik kom eens even aanloopen," zeide zij, "met deze kousjes voor den kleinen jongen—drie paar van lekker warme wol. Het zal zoo koud zijn, weet ge, daar in Canada. Houdt ge wel goeden moed, Eliza?" vervolgde zij, kwam de tafel om naar haar toe, en drukte haar hartelijk de hand, terwijl zij tegelijk Harry een kruidkoekje toestopte. "Ik heb een pakje daarvan voor hem medegebracht," zeide zij, trekkende om het bedoelde pakje uit haren zak te krijgen. "Kinderen, weet ge wel, willen toch altijd eten."
"O, ik dank u; gij zijt al te goed," zeide Eliza.
"Kom, Ruth, ga mede aanzitten," zeide Rachel.
"Ik kan onmogelijk. Ik heb John bij het kleintje gelaten, en ik heb beschuit in den oven; en ik kan geen oogenblik blijven, of John zal de beschuit laten verbranden en het kind al de suiker in zijne pap geven. Dat is zijne manier zoo," zeide het kwakerinnetje. "Goeden dag, Eliza, goeden dag, George; de Heere geve u eene veilige reis." En daarmede trippelde Ruth weder de deur uit.
Een poosje na het avondeten kwam er een groote overdekte wagen voor de deur. Het was een heldere sterrennacht en Phineas sprong vlug van zijn bankje, om zijne passagiers te schikken. George kwam de deur uit met zijn kind op den eenen arm en zijne vrouw aan den anderen. Zijn tred was vast, zijn gezicht ernstig, maar kalm. Rachel en Simeon kwamen ook buiten.
"Stapt eens even uit,' zeide Phineas tegen hen, die reeds in den wagen zaten, "en laat ik het achterste van den wagen klaarmaken voor de vrouwen en het kind."
"Hier zijn de twee buffelhuiden," zeide Rachel. "Maak de plaatsen maar zoo zacht als gij kunt, want het is toch hard genoeg, den geheelen nacht te rijden."
Jim stapte het eerst af en hielp toen voorzichtig zijne oude moeder, die zich aan zijnen arm vastklemde en angstig rondzag, alsof zij ieder oogenblik een vervolger verwachtte.
"Jim, zijn uwe pistolen in orde?" zeide George, met eene zachte maar vaste stem.
"Ja, wel zeker," antwoordde Jim.
"En gij zult u niet bedenken wat te doen zal komen?"
"Ik geloof haast van neen," antwoordde Jim, zoo diep ademhalende, dat zijne breede borst opzwol. "Denkt gij dat ik moeder weder zal laten krijgen?"
Onder dit korte gesprek had Eliza van hare liefderijke vriendin Rachel afscheid genomen. Zij werd nu door Simeon in den wagen geholpen, en met haar kind naar het achtereinde kruipende, zette zij zich op de buffelhuiden neer.
De oude vrouw werd vervolgens in den wagen geholpen en naast haar geplaatst; George en Jim zetten zich op de harde bank in het midden en Phineas klom voorop.
"Vaartwel, mijne vrienden," riep Simeon van buiten.
"God zegene u!" was het antwoord van binnen.
En de wagen reed voort, ratelende en hotsende over den bevroren weg. Door het stooten en gedruisch dat de wielen maakten, was het niet mogelijk een gesprek te voeren. Men hotste dus uur op uur maar voort en voort, door lange donkere streken boschland, over uitgestrekte barre vlakten, tegen heuvelen op en in dalen af. Het kind viel spoedig in slaap en lag zwaar op den schoot zijner moeder. De arme vrouw vergat eindelijk haar angst, en zelfs Eliza bevond, toen het later in den nacht werd, dat al hare bekommeringen niet in staat waren om hare oogen het dichtvallen te beletten. Phineas scheen over het algemeen de levendigste van het gezelschap, en kortte zich den tijd van den langen tocht door het fluiten van zeer onkwakerachtige deuntjes.
Tegen drie uren ving George's gehoor het gekletter op van snelle hoefslagen die achter hen aankwamen, en stiet hij Phineas aan den elleboog. Phineas hield stil en luisterde.
"Dat moet Michael zijn," zeide hij, "ik meen het geluid van zijnen galop te kennen."
Hij stond op en keek oplettend den weg langs.
Nu kon men op den top van een heuvel een man te paard onderscheiden, die haastig aankwam.
"Daar is hij, geloof ik," zeide Phineas.
George en Jim sprongen beiden van den wagen, eer zij recht wisten wat zij deden. Allen tuurden doodstil naar den verwachten bode. Hij naderde. Nu daalde hij in eene vallei af, waar zij hem niet zien konden; maar zij hoorden toch de snelle hoefslagen al dichter en dichter bij komen; eindelijk zagen zij hem op den top eener hoogte, binnen beroep.
"Ja, dat is Michael," zeide Phineas, en zijne stem hoog verheffende, riep hij: "Holla daar, Michael!"
"Phineas, zijt gij dat?"
"Ja! Wat nieuws? Komen zij?"
"Vlak achter mij. Met hun achten of tienen. Dol van brandewijn, vloekende en schuimbekkende als wolven."
En terwijl hij dit zeide, voerde de wind den flauwen klank van galoppeerende ruiters aan.
"Stapt weer op, jongens," zeide Phineas. "Als gij vechten moet, wacht dan tot gij een eind verder zijt."
Beiden sprongen weder in den wagen, en Phineas bracht de paarden door zweepslagen in een ren, terwijl de ruiter naast hen bleef. Hotsend en stootend vloog de wagen bijna over den bevroren grond; maar al duidelijker en duidelijker werd het geluid der achteraankomende ruiters. De vrouwen hoorden dit ook, en uitkijkende zagen zij, ver achterwaarts, op den kam van een heuvel, een troep mannen tegen het roode schijnsel van den dageraad afstekende. Nog een heuvel, en de vervolgers hadden blijkbaar den wagen in het oog gekregen, daar de witte kap dezen in de verte deed onderscheiden, en een woeste zegekreet werd door den wind overgevoerd. Met een gevoel alsof ze flauw zou vallen, drukte Eliza haar kind vaster aan hare borst; de oude vrouw kermde en bad; George en Jim grepen met de kracht der wanhoop hunne pistolen. De vervolgers wonnen nu snel. De weg nam een draai en bracht den wagen vlak bij eenige steile rotsen die bijna loodrecht oprezen, op eene plek die in het rond geheel effen was. Deze groep of keten van rotsen, die zwart tegen de reeds helder wordende lucht afstak, scheen eene schuilplaats, waar men zich veiligheid kon beloven. Zij waren Phineas wel bekend, daar hij, in vroeger tijd op de jacht zijnde, dikwijls in deze streek was geweest, en het was om deze plek te bereiken, dat hij de paarden zoo had voortgejaagd.
"Nu komt het er op aan," zeide hij, zijne paarden eensklaps inhoudende; en terstond op den grond springende, vervolgde hij: "Dadelijk er uit, allemaal, en met mij de rotsen op. Michael, bind uw paard aan den wagen en rijd door naar Amariah, en laat hij met zijne jongens terugkomen, om met die kerels te spreken."
In een oogenblik waren allen uit den wagen.
"Komt," zeide Phineas, Harry opnemende, "neemt ieder een van de vrouwen, en loopt dan zooals gij nog nooit in uw leven geloopen hebt."
Zij hadden geene aansporing noodig. Sneller dan wij het zeggen kunnen, waren allen over het staketsel langs den weg en haastten zij zich naar de rotsen, terwijl Michael van zijn paard sprong, het aan den wagen vastbond, voorop klom en zoo hard hij kon voortreed.
"Komt verder," zeide Phineas, toen zij de rotsen bereikten, en in het flauwe licht van den dageraad de sporen van een ruw maar duidelijk aangewezen voetpad zagen. "Dat is een van onze oude jagersholen. Komt op!"
Phineas ging vooruit en sprong als eene geit de rotsen op, met het kind in zijne armen. Jim, die zijne oude moeder over zijnen schouder droeg, was de tweede; George en Eliza kwamen achteraan. De ruiters kwamen ingelijks aan het staketsel, en stegen schreeuwende en vloekende af om hen te volgen. Eene korte poos klauterens bracht de vluchtelingen op den top der eerste steilte; vervolgens liep het pad door eene enge kloof, waardoor zij slechts een voor een konden heengaan, tot zij plotseling gestuit werden door eene diepe kloof van meer dan eene el breedte en over de dertig voet diepte, met wanden zoo steil en effen als een muur. Phineas sprong vlug over de spleet heen, en zette het kind op het witte veerkrachtige mos neer, dat den effen top der rots bedekte.
"Komt er over!" riep hij. "Doet nu eens een sprong voor uw leven!"
Weldra waren allen aan den overkant.
Een aantal losse steenen lag daar, zoodanig opgestapeld, dat zij eene soort van borstwering vormden, zoodat men, daarachter zijnde, niet van beneden kon gezien worden.
"Zoo, daar zijn wij allen," zeide Phineas, over de borstwering kijkende naar de vervolgers, die gedeeltelijk de rots opklauterden, gedeeltelijk beneden bleven staan. "Laten zij ons maar krijgen als zij kunnen. Die hier komen, moeten een voor een tusschen de rotsen door, onder bereik van uwe pistolen; ziet ge wel, jongens?"
"Ik zie het," antwoordde George; "en daar de zaak ons alleen aangaat, zoo laat ons het gevaar op ons nemen en alleen vechten."
"Ik gun u het vechten wel alleen, George," zeide Phineas, eenige bessenbladeren kauwende, onder het spreken, "maar ik zal toch wel de aardigheid mogen hebben van toe te kijken, zou ik denken. Maar zie, die kerels staan daar beneden te overleggen, en kijken naar omhoog, gelijk kippen als zij naar hare slaapplaats opvliegen. Zou het niet beter zijn een woordje van goeden raad te geven eer zij komen, om hun eerlijk te waarschuwen dat er op hen geschoten zal worden, als zij dat doen?"
De troep beneden, thans in het licht van den aanbrekenden dag duidelijk zichtbaar, bestond uit onze oude bekenden, Tom Loker en Marks met twee constabels, en eenige kerels die zich in de laatste herberg door wat brandewijn hadden laten bewegen om vermaakshalve mede op de jacht te gaan.
"Wel, Tom, het wild is in de val," zeide een van hen.
"Ja, ik zag ze recht hierop gaan," antwoordde Tom, "en daar is een pad. Ik ben er voor om terstond op hen af te gaan. Zij kunnen toch niet in eens naar beneden springen, en het zal niet lang duren of wij vinden ze."
"Maar Tom, zij kunnen wel achter de rotsen op ons vuren," zeide Marks, "en dat zou leelijk zijn."
"Ba!" zeide Tom smalend. "Gij wilt altijd uw huid sparen, Marks. Maar geen gevaar! Negers zijn veel te laf."
"Ik weet niet waarom ik mijne huid niet zou sparen," antwoordde Marks. "Het is het beste wat ik heb, en negers vechten somtijds als duivels."
Op dit oogenblik verscheen George op den top der rots boven hen en zeide met eene heldere en vaste stem:
"Heeren, wie zijt gij daar beneden en wat zoekt gij hier?"
"Wij zoeken een troep weggeloopen negers," antwoordde Tom Loker. "Zekeren George Harris en Eliza Harris en hun zoon, en Jim Selden en eene oude vrouw. Wij hebben de officieren hier en eene volmacht om hen te vatten; en wij zullen hen krijgen ook. Hoort gij wel? Zijt gij George Harris niet, die aan Mr. Harris van Kentucky behoort?"
"Ik ben George Harris. Zekere Mr. Harris van Kentucky noemde mij eens zijn eigendom. Maar nu ben ik een vrij man en sta op Gods vrijen grond, en mijne vrouw en mijn kind behooren mij toe. Jim en zijne moeder zijn hier. Wij hebben wapenen om ons te verdedigen en dat zullen wij ook doen. Gij kunt naar boven komen als gij wilt; maar de eerste van u, die binnen bereik van onze kogels komt, is een lijk, en de volgende ook, en zoo voort tot den laatsten toe."
"Och, kom, kom!" zeide een kort, zwaarlijvig manneke, naar voren komende, en terwijl hij dit deed zijn neus snuitende: "Jonkman, dat is eene taal die u geheel niet past. Gij ziet, wij zijn officieren van justitie. Wij hebben de wet op onze zijde, en de macht en zoo voort. Gij zult dus best doen met u vreedzaam over te geven, ziet ge, want gij moet het toch eindelijk zeker opgeven."
"Ik weet zeer wel, dat gij de wetten de macht op uwe zijde hebt," antwoordde George met bitterheid. "Gij meent mijne vrouw te Nieuw-Orleans te gaan verkoopen, en mijn kind als een kalf in het hok van een handelaar op te sluiten, en Jims oude moeder weer naar dien beestachtigen kerel te brengen, die haar te voren mishandeld heeft omdat hij haar zoon niet mishandelen kon. Gij wilt Jim en mij terugbrengen, om gemarteld en getrapt te worden onder de voeten van hen die zich onze meesters noemen, en uwe wetten zullen dat goedkeuren—des te meer schande voor u en uwe wetten. Maar gij hebt ons nog niet. We erkennen uwe wetten niet, wij erkennen uw land niet, wij staan hier onder Gods hemel als vrije lieden, gelijk gij zijt; en bij den grooten God die ons geschapen heeft, wij zullen voor onze vrijheid vechten tot wij sterven."
George stond in het volle gezicht zijner vijanden boven op de rots, toen hij deze verklaring van onafhankelijkheid aflegde; de gloed van den dageraad leende een blos aan zijne gebruinde wangen, en verontwaardiging en wanhoop gaven vuur aan zijne donkere oogen; en alsof hij zich van de menschen op de rechtvaardigheid Gods beriep, hief hij onder het spreken zijne hand ten hemel op.
Als hij nu maar een jeugdig Hongaar geweest was, die in eene bergvesting den aftocht der vluchtelingen beveiligde, welke uit hun vaderland in Amerika eene wijkplaats wilden zoeken, dan zou dit eene verhevene heldhaftigheid zijn geweest; maar nu hij een jonkman van Afrikaansche afkomst was, die vluchtelingen uit Amerika naar Canada verdedigde, zijn wij natuurlijk te wel onderwezen en te patriotsch, om daarin eene heldhaftigheid te zien; en indien iemand van onze lezers dit doet, moet hij het op zijne eigene verantwoordelijkheid doen. Indien wanhopige Hongaarsche vluchtelingen, tegen het gezag, ondanks de nasporingen hunner wettige regeering naar Amerika ontsnappen, weergalmen de drukpers en het politieke kabinet van toejuichingen en welkomstgroeten. Indien wanhopige Afrikaansche vluchtelingen hetzelfde doen—dan is het—wat is het dan?
Dat zij gelijk het wil, zeker is het dat de houding, de oogen en de stem van den spreker den troep beneden voor een oogenblik tot stilte brachten. Vastberadene stoutmoedigheid heeft iets dat zelfs het ruwste gemoed voor eene poos ontzag inboezemt. Marks was de eenige die geheel ongetroffen bleef. Hij spande bedaard den haan van zijn pistool, en in het oogenblik van stilte, dat op de toespraak van George volgde, gaf hij vuur op hem.
"Gij begrijpt wel, gij krijgt dood of levend evenveel voor hem in
Kentucky," zeide hij koeltjes, en veegde zijn pistool op zijne mouw af.
George sprong achteruit—Eliza gaf een gil—de kogel was bijna door zijne haren en dicht langs de wang zijner vrouw gegaan.
"Het is niets, Eliza," zeide George snel.
"Gij moest liever uit het gezicht blijven, als gij aanspraken houdt," zeide Phineas. "Zij zijn gemeene schurken."
"Zie nu of uwe pistolen in orde zijn, Jim," zeide George, "en pas met mij op de engte. Op den eerste die zich vertoont geef ik vuur; gij neemt den tweede en zoo verder. Het zou niet gaan, weet ge, twee schoten kruit aan één te verspillen."
"Maar als gij niet raakt?"
"Ik zal raken," antwoordde George koelbloedig.
"Goed zoo! Dat is een jongen die hart heeft," prevelde Phineas binnensmonds.
De troep beneden bleef, toen Marks gevuurd had, voor eene poos eenigszins besluiteloos staan.
"Ik ben er voor om recht op hen af te gaan," zeide Tom. "Ik ben nooit bang voor negers geweest, en dat wil ik nu ook niet worden. Wie volgt mij?" riep hij en sprong tegen de rots op.
George hoorde deze woorden duidelijk. Hij haalde een pistool te voorschijn, bezichtigde die nog eens en richtte haar naar dat punt der engte, waar de eerste man zich vertoonen moest.
Een der dapperste van den troep volgde Tom en toen aldus het voorbeeld gegeven was, begonnen allen tegen de rotsen op te klauteren, terwijl de achtersten de voorsten sneller voortduwden, dan zij uit zich zelven wel zouden gestapt hebben. Zoo kwamen zij aan, en een oogenblik later vertoonde zich de breede gestalte van Tom bijna aan den rand der kloof.
George gaf vuur—de kogel trof Tom in de zijde, doch hoewel gekwetst, wilde hij niet terugdeinzen, maar met een brullenden kreet als van een razenden stier deed hij een sprong, die hem over de kloof onder de vluchtelingen zou gebracht hebben.
"Vriend," zeide Phineas, eensklaps vooruitkomende en hem met zijne lange armen een duw gevende, "gij zijt hier niet noodig."
Tom stortte in de kloof en tuimelde tusschen de krakende takken van boomen en struiken door, tot hij, dertig voet diep, op de afgebrokkelde steenen bleef liggen. Deze val zou hem het leven hebben gekost als hij niet daardoor gebroken was, dat zijne kleeren aan de takken van een grooten boom bleven haken; hij kwam echter nog met tamelijk veel kracht neer—met meer kracht dan hem eenigszins aangenaam was.
"Heere help ons! Zij zijn baarlijke duivels!" zeide Marks en stoof vooruit de rots weder af, veel gewilliger dan hij mede was opgeklommen. Al de anderen volgden hem met even grooten spoed, die den dikken constabel inzonderheid deed blazen en hijgen.
"Hoort eens, jongens," zeide Marks. "Ge moest omloopen en Tom opnemen, terwijl ik naar mijn paard ga en terugrijd om hulp te halen."
En zonder zich aan de smaadwoorden en het uitjouwen zijner makkers te storen, deed Marks wat hij gezegd had en reed weldra in galop heen.
"Heb ik ooit zulk een laffen schobbejak gezien?" zeide een van den troep. "Wij komen hier voor zijne zaken, en hij loopt weg en laat ons hier in den steek."
"Nu, wij moeten zijn kameraad toch gaan opzoeken," zeide een ander; "maar ik mag verd..d zijn, als het mij veel schelen kan of hij levend of dood is."
Op het geluid afgaande, klauterden en kropen zij door struiken, stronken en steenen heen, tot zij aan de plek kwamen waar onze held beurtelings lag te vloeken en te kermen.
"Gij laat u tamelijk hard hooren, Tom," zeide er een. "Zijt ge erg bezeerd?"
"Dat weet ik niet. Neemt mij maar op als gij kunt. De duivel haal dien helschen kwaker. Was hij er niet geweest, dan zou ik een van den troep hier naar hebben gesmeten, om te zien hoe dat hun aanstond."
Met veel moeite en gekerm werd de gevallen held opgeholpen, en hem onder de armen vasthoudende, brachten zij hem tot bij de paarden.
"Als ge mij maar naar die herberg terug kunt brengen. Geeft mij een zakdoek of zoo iets om hier in te stoppen en dat duivelsch bloeden te stuiten."
George keek over de rotsen heen en zag hen beproeven om den loggen Tom op een paard te tillen. Na een paar vruchtelooze pogingen zwaaide hij duizelend om en viel met een slag op den grond.
"O, ik hoop maar dat hij niet dood is," zeide Eliza, die nu met al de anderen stond toe te zien.
"Waarom?" zeide Phineas. "Het zou niet meer dan zijn loon zijn."
"Omdat na den dood het oordeel komt," antwoordde Eliza.
"Ja," zeide de oude vrouw, die onder al het voorgevallene op hare methodisten-manier had zitten kermen en bidden, "dat zou ontzaglijk wezen voor de ziel van dat arme schepsel."
"Op mijn woord, zij laten hem liggen, geloof ik," zeide Phineas.
Dit was de waarheid, want na eenig beraad stegen al de anderen te paard en reden heen. Toen zij uit het gezicht waren, achtte Phineas het raadzaam ook niet langer te toeven.
"Wij moeten afklimmen en een eind te voet gaan," zeide hij. "Ik heb Michael gezegd dat hij moest doorrijden en hulp halen en hij zal spoedig met den wagen terug zijn, maar wij zullen hem een eind wegs te gemoet dienen te gaan. De Heere geve dat hij spoedig kome! Het is nog vroeg op den dag, en er zullen nog niet veel voetgangers op den weg zijn. Wij zijn niet veel verder dan een paar mijlen van onze rustplaats af. Als de weg verleden nacht niet zoo heel slecht was geweest, zouden wij hun geheel zijn ontkomen."
Toen de vluchtelingen het hek langs den weg naderden, zagen zij in de verte hun eigen wagen weder aankomen, door eenige mannen te paard vergezeld.
"Zoo, daar is Michael en Stephen en Amariah," riep Phineas met blijdschap uit. "Nu zijn we behouden—zoo goed alsof wij daar al waren."
"Maar blijf dan nog even," zeide Eliza, "en doet iets voor dien armen man. Hij kermt zoo akelig."
"Het zou niet meer dan christelijk wezen," zeide George. "Laten wij hem maar optillen en medenemen"
"En hem onder de kwakers genezen!" zeide Phineas. "Dat zou wel aardig zijn. Nu, ik heb er niets tegen. Maar laten wij eerst eens naar hem gaan kijken."
En Phineas, die in zijn jagersleven eenige ondervinding in de chirurgie had opgedaan, knielde bij den gekwetste neer en begon zorgvuldig zijn toestand te onderzoeken.
"Marks," zeide Tom met eene flauwe stem, "zijt gij dat Marks?"
"Neen, dat is niet te denken, vriend," antwoordde Phineas. "Hoeveel Marks van u houdt, hij houdt toch meer van zijne eigene huid. Hij is al lang voort."
"Ik geloof dat het met mij gedaan is," zeide Tom. "Die lafhartige rekel, om mij hier alleen te laten sterven! Mijne goede oude moeder heeft mij altijd gezegd dat het zoo gaan zou."
"Och Heere, hoor dat arme schepsel eens! Hij heeft nog eene moeder," zeide de oude negerin. "Ik kan het niet nalaten om medelijden met hem te hebben."
"Zachtjes, zachtjes; zoo kleinzeerig en driftig niet, vriend," zeide Phineas, toen Tom ineenkromp en zijn hand wegstiet. "Gij hebt geene kans meer, als ik het bloeden niet stuit." En Phineas improviseerde haastig een verband van zijn eigen zakdoek en van die, welke hij bij het gezelschap nog kon bekomen.
"Gij hebt mij daar afgestooten," zeide Tom met eene flauwe stem.
"Wel, als ik dat niet gedaan had, zoudt gij er ons hebben afgestooten," antwoordde Phineas, bukkende om het verband aan te leggen. "Kom, laat ik u helpen. Wij meenen het wel met u; wij willen u geen kwaad doen. Gij zult naar een huis gebracht worden, waar men u uitmuntend zal oppassen—zoogoed als uwe eigene moeder zou kunnen doen."
Tom kermde slechts en sloot zijn oogen. Bij menschen van zijne klasse zijn kracht en moed iets geheel lichamelijks, en vervliegen met het wegvloeien van hun bloed; de reusachtige kerel zag er in zijne hulpeloosheid inderdaad jammerlijk uit.
De andere troep kwam nu aan. Men nam de banken uit den wagen, legde de buffelhuiden, in vieren gevouwen, geheel langs eene zijde, en daarop tilden vier mannen met groote moeite den loggen Tom er in. Eer men hem neerlegde was hij geheel flauw. De oude negerin ging, in haren overvloed van medelijden, op den grond zitten, en nam zijn hoofd in haren schoot.
"Wat denkt gij van hem?" zeide George, die naast Phineas voorop zat.
"Wel, het is maar eene tamelijk diepe vleeschwonde; maar dat kneuzen en krabben bij zijnen val heeft hem geen goed gedaan. Hij heeft tamelijk sterk gebloed; hij is haast leeggeloopen, met courage en al; maar hij zal het wel te boven komen en er misschien iets door leeren."
"Ik ben blijde, dat ik dit van u hoor," zeide George, "het zou altijd eene drukkende gedachte voor mij geweest zijn, als ik zijn dood veroorzaakt had, zelfs in eene rechtvaardige zaak."
"Ja," zeide Phineas, "het dooden is een leelijk ding, hoe men het ook neemt—mensch of beest. Ik ben in mijnen tijd een groot jager geweest en ik zeg u, ik heb dikwijls gezien dat een reebok, die geschoten was en stierf, iemand zoo aankeek, dat hij haast een gevoel had alsof hij eene goddeloosheid had gedaan; en met menschelijke wezens is het nog ernstiger, omdat, zooals uwe vrouw gezegd heeft, voor hen na den dood het oordeel komt. Ik weet niet of de begrippen van ons volk over die dingen wel te nauw zijn; en als men bedenkt hoe ik ben groot geworden, heb ik ze tamelijk wel overgenomen."
"Wat zullen wij nu met dien armen kerel doen?" zeide George.
"O, hem naar Amariah brengen. Daar is oude grootmoeder Stephens—Dorcas noemen zij haar—zij kan verbazend goed oppassen. Dat is haar natuurlijk vak, en zij is nooit beter in haren schik dan wanneer zij een zieke heeft te verzorgen. Wij kunnen hem wel veertien dagen of zoo bij haar laten."
Na omtrent een uur rijdens kwam men aan eene nette boerenwoning, waar de vermoeide reizigers terstond op een goed ontbijt werden onthaald. Tom Loker werd spoedig met behoedzaamheid op een veel zindelijker en zachter bed gelegd, dan waarin hij ooit gewoon was geweest te slapen. Zijne wonde werd zorgvuldig gezuiverd en verbonden, en toen bleef hij stilliggen als een vermoeid kind, kwijnend zijne oogen sluitende en dan weder openende, om naar de witte gordijnen der kamer en de zacht voorbijglijdende gedaanten te turen. En hiermede nemen wij voor het tegenwoordige van dit gezelschap afscheid.
Onze vriend Tom vergeleek, in zijn eenvoudig gepeins, zijn eigen gelukkig lot in zijne dienstbaarheid met dat van Jozef in Egypte; en naarmate zijn karakter zich voor het oog van zijnen meester meer en meer ontwikkelde, werd die vergelijking al juister en juister.
St. Clare was traag en onverschillig voor geld. Tot nog toe was het inkoopen van allerlei benoodigdheden voornamelijk door Adolf bezorgd, die even onbedacht en spilziek was als zijn meester; en met hun beiden ging het verkwisten met vervaarlijke snelheid voort. Jarenlang gewoon zijns meesters eigendom als een aan hem toevertrouwd goed te beschouwen, zag Tom met eene onrust, die hij bijna niet smoren kon, de verkwisting in dit huishouden; en op de zachte, zijdelingsche manier, die menschen van zijnen stand dikwijls aannemen, gaf hij somtijds wenken en raad.
In het begin gebruikte St. Clare hem nu en dan; maar Weldra overtuigd van zijn gezond oordeel en zijne bedrevenheid in dit opzicht, vertrouwde hij hem al meer en meer, totdat eindelijk alle inkoopen op de markt en elders aan hem werden opgedragen.
"Neen, neen, Adolf," zeide hij eens, toen deze zich beklaagde over de vermindering van zijne macht, "laat Tom maar begaan. Gij weet alleen wat er noodig is—Tom weet wat het kost en waar het gekocht moet worden; en er zou welhaast een einde aan het geld komen, als wij niet iemand daarop lieten passen."
Zoo onbeperkt vertrouwd door een zorgeloozen meester, die hem eene banknoot gaf zonder er naar te zien, en het geld aannam zonder het te tellen, had Tom velerlei gelegenheden en verzoekingen tot oneerlijkheid, en niets dan zijne eenvoudige rechtschapenheid, door zijn christelijk geloof versterkt, kon hem daarvan terughouden. Voor hem was juist het onbeperkte vertrouwen, dat men in hem stelde, eene drangreden en heilige verplichting tot de striktste nauwgezetheid.
Met Adolf was het geheel anders geweest. Onnadenkend begeerig en niet gedwongen door vrees voor een meester, die het 't gemakkelijkst vond alles maar te laten loopen gelijk het wilde, was hij ten opzichte van dien meester tot zulk eene volkomen verwarring van het mijn en dijn geraakt, dat zelfs St. Clare somtijds onrustig daarover werd. Zijn eigen gezond verstand zeide hem dat het verkeerd en gevaarlijk was, zijne bedienden zoodanige gewoonten te laten aannemen. Hij gevoelde altijd zekere knaging daarover, hoewel deze niet sterk genoeg was om hem eene beslissende verandering in zijne handelwijs te doen maken; en juist deze knaging bewoog hem tot verdere toegeeflijkheid. Hij zag de zwaarste fouten licht over het hoofd, omdat hij zich zelven zeide dat zonder zijn toedoen zijne bedienden niet daartoe zouden vervallen zijn.
Tom beschouwde zijn vroolijken, luchthartigen, innemenden jongen meester met een zonderlinge mengeling van welgevallen, eerbied en vaderlijke bekommering. Dat hij nooit in den Bijbel las en nooit naar de kerk ging, dat hij spotte met alles waarmede hij verkoos zijn vernuft te laten spelen, dat hij zijne Zondagavonden in de opera sleet; dat hij meer dan hem wel dienstig was naar de clubs en avondgezelschappen ging, waar veel gedronken werd—waren dingen, welke Tom even duidelijk zien kon als iemand anders, en die hem tot de overtuiging brachten dat "meester geen christen was;" eene overtuiging evenwel, die hij zeer bezwaarlijk aan iemand anders zou bekend hebben, maar die hem in zijn slaapkamertje op zijne eenvoudige manier menig gebed deed uitstorten. Bij gelegenheid zeide hij ook wel eens zijne gedachten, met iets van dien tact die aan zijne klasse eigen is. Bij voorbeeld: daags na den vroeger beschreven Zondag was St. Clare op eene gezellige partij van vroolijke snaken genoodigd, en werd hij tusschen één en twee uur in den nacht tehuis gebracht in een toestand, welke weinig van smoordronken verschilde. Tom en Adolf hielpen hem in bed. De laatste was zeer vroolijk, hield de zaak blijkbaar voor een aardigheid en lachte hartelijk over de onnoozele ontzetting van Tom, die inderdaad eenvoudig genoeg was om het grootste gedeelte van den nacht te blijven wakker liggen en voor zijnen jongen meester te bidden.
"Wel, Tom, waar wacht gij naar?" zeide St. Clare den volgenden dag, toen hij in zijne kamerjapon in zijn bibliotheek zat, en Tom juist verschillende boodschappen en eenig geld had gegeven. "Is het niet alles in orde?" vervolgde hij, toen Tom nog staan bleef.
"Ik vrees van neen, meester," antwoordde Tom met een ernstig gezicht.
St. Clare legde zijne courant neder en zag Tom aan.
"Wel, Tom, wat scheelt er aan? Gij kijkt zoo plechtig als eene doodkist."
"Ik ben heel benauwd, meester. Ik heb altijd gedacht, dat meester voor alle menschen goed zou zijn."
"Wel, Tom, ben ik dat dan niet geweest? Komaan, wat woudt ge hebben? Gij wilt om iets vragen, denk ik, en dit is de inleiding."
"Meester is altijd goed voor mij geweest. Ik heb in dat opzicht niets te klagen. Maar er is iemand, voor wien meester niet goed is."
"Wel, Tom, hoe is u dat in het hoofd gekomen? Spreek op, wat meent gij?"
"Verleden nacht tusschen één en twee uur dacht ik zoo. Ik heb toen de zaak overlegd. Meester is niet goed voor zich zelven."
Toen Tom dit zeide, keerde hij zich om en tastte naar de kruk van de deur. St. Clare voelde zijn gezicht bloedrood worden, maar hij lachte toch.
"O, is dat alles?" zeide hij luchtig.
"Alles!" zeide Tom, zich eensklaps weder omkeerende en op de knieën vallende. "O, mijn lieve jonge meester, ik vrees dat dit het verlies van alles zal zijn—van alles—lichaam en ziel. Het goede boek zegt: Hij zal bijten als eene slang en steken als eene adder, lieve meester."
Zijne stem bleef steken en de tranen rolden over zijne wangen.
"Welnu, ik zal niet meer naar die verwenschte gezelschappen gaan, Tom," zeide St. Clare, "op mijn eer, ik zal niet. Ik weet niet waarom ik er al niet lang van weggebleven ben. Ik heb die ruwheid altijd veracht, en mij zelven ook omdat ik er aan mededeed. Veeg dus nu uwe oogen maar af, Tom, en ga uwe boodschappen doen. Neen," vervolgde hij, "geene zegenbeden! Ik ben zoo verbazend goed nog niet." En dit zeggende, duwde hij Tom zachtjes naar de deur. "Daar, Tom, ik verpand u mijne eer, dat ge mij nooit weder zoo zien zult."
Tom veegde zijne oogen af en ging zeer vergenoegd heen.
"En ik zal ook mijn woord aan hem houden," zeide St. Clare, de deur sluitende.
Hij deed dit werkelijk; want grof zinnelijk genot, van welken aard ook, was geene groote verzoeking voor hem.
Doch wie zal de menigvuldige verdrietelijkheden van onze vriendin Ophelia beschrijven, die in zulk een Zuidelijk huishouden de taak van huishoudster aanvaardde?
Tusschen de bedienden in Zuidelijke huisgezinnen bestaat zooveel verschil als maar mogelijk is, volgens het karakter en de bekwaamheid der meesteressen, die hen hebben opgebracht. In het Zuiden, zoowel als in het Noorden zijn vrouwen, die een buitengewonen aanleg hebben om heerschappij te voeren en een bijzondere tact van opvoeding bezitten. Dezulken zijn in staat om met schijnbaar gemak en zonder gestrengheid de leden van een talrijk gezin aan haren wil te onderwerpen en in geregelde orde te doen samenwerken, terwijl zij ieders eigenaardigheden zoodanig aanmoedigen, en wat den een ontbreekt zoodanig door hetgeen de ander in overmaat bezit weten te vergoeden, dat daardoor een goed geheel ontstaat.
Zulk eene huishoudster was Mevrouw Shelby, welke wij reeds beschreven hebben en onze lezers zich misschien nog herinneren. Indien zij in het Zuiden niet talrijk zijn, is het omdat zij dit op de geheele wereld niet zijn. Zij zijn daar evengoed te vinden als ergens elders, en zij vinden daar in den bijzonderen toestand der maatschappij eene schitterende gelegenheid om hare huiselijke talenten aan den dag te leggen.
Zulk eene huishoudster was Mevrouw St. Clare niet, evenmin als hare moeder vóór haar. Traag, kinderachtig, onnadenkend en zelve aan geenen regel gewend, was het niet te verwachten, dat de bedienden onder haar bestuur anders zouden zijn, en zij had Ophelia den staat van verwarring, waarin zij het huishouden zou vinden, naar waarheid beschreven, hoewel zij dien niet aan de rechte oorzaak had geweten.
Op den eersten morgen van haar regentschap stond Ophelia te vier uren op, en nadat zij hare eigene kamer had opgeredderd, gelijk zij, tot groote verbazing der kamermeid, sedert hare aankomst altijd gedaan had, ging zij een krachtigen aanval doen op de kasten en bergplaatsen, waarvan zij de sleutels had.
De provisiekamer, de linnenkasten, de porseleinkast, de keuken en de kelder moesten dien dag eene geduchte inspectie doorstaan. Verborgen dingen der duisternis werden voor het licht gebracht met zoo weinig verschooning, dat de gezagvoersters in de keuken en elders er van versteld stonden, en er niet weinig over "die Noordsche dame" werd gepraat en gemompeld.
De oude Dina, de opperkeukenmeid en de eerste in gezag in dat gedeelte van het huis, was niet weinig vergramd over de vermeende schennis harer privilegiën. Geen baron in den tijd der Magna Charta kon meer verbitterd zijn over de aanmatigingen der kroon.
Dina was op hare manier een origineel, en wij zouden hare nagedachtenis onrecht aandoen, als wij den lezer niet eenig denkbeeld van haar gaven. Zij was eene geboren keukenmeid, evenzeer als Tante Chloe, want het koken is een aangeboren talent van den Afrikaanschen stam; maar Chloe was eene geregelde wel-afgerichte keukenmeid, die hare zaken met orde en overleg verrichtte, terwijl Dina een ongeregeld genie en, gelijk genieën in het algemeen, ten uiterste eigenzinnig en onhandelbaar was.
Gelijk zekere klasse van nieuwe philosofen, verachtte Dina alles wat naar rede en regel geleek, en beriep zich steeds op eene ingeschapen kennis. Daarmede gewapend, was zij onaantastbaar; geen gezag, overreding of opheldering kon haar ooit doen gelooven, dat eenige andere manier beter kon zijn dan de hare, of dat de handelwijs, waaraan zij gewoon was, in het geringste kon gewijzigd worden. Dit was iets waaraan hare oude meesteres, de moeder van Marie, en deze zelve na haar huwelijk hadden toegegeven, daar dit veel gemakkelijker was dan het te bekampen, en zoo had Dina altijd haar eigen zin gedaan. Dit was haar des te eer gelukt, daar zij volmaakt meesteres was in die diplomatische kunst, welke de grootste onderdanigheid van manieren met de grootste hardnekkigheid wat de zaak zelve betreft weet te vereenigen.
Dina was meesteres in de geheele kunst van verontschuldigingen maken in al hare takken. Het was bij haar een stelregel dat eene keukenmeid geen kwaad kan doen; en in eene Zuidelijke keuken vindt de oppervoogdes altijd hoofden en schouders genoeg om alle zonden en zwakheden op te laden, zoodat zij hare onfeilbaarheid ongedeerd houdt. Als een of ander gedeelte van een diner mislukte, waren daarvoor altijd vijftig ontegenzeggelijk goede redenen; het was onloochenbaar de schuld van vijftig andere lieden; welke Dina met onbarmhartigen ijver bekeef.
Doch het was zelden dat er iets mislukt kon heeten van hetgeen door Dina naar de tafel werd gezonden. Schoon de manier waarop zij alles deed, bijzonder omslachtig en langdradig was, en tijd of plaats daarbij in geene aanmerking kwam—schoon hare keuken er doorgaans uitzag alsof alles daar gerangschikt was door een orkaan, die er doorheen had gewaaid, en zij voor elk stuk kookgereedschap omtrent zoovele plaatsen had als er dagen in het jaar waren, kwam toch, als men maar geduld had om haar tijd af te wachten, de maaltijd in volmaakte orde op de tafel, zoo keurig toebereid dat geen epicurist er iets op kon aanmerken.
Het was nu de tijd voor de allereerste toebereidselen voor den maaltijd. Dina, die lange tusschenpoozen van rust en nadenken noodig had, en bij alles zooveel mogelijk gemak zocht, zat op den vloer een kort stompje pijp te rooken, waarvan zij veel hield, en dat zij altijd bij wijze van wierookvat liet branden, als zij voor haren arbeid eenige inspiratie noodig had. Dit was hare manier om de huiselijke muzen aan te roepen.
Om haar heen zaten verscheidene leden van dat opkomende geslacht, dat in een Zuidelijk huishouden zoo talrijk is, bezig met erwten te doppen, aardappelen te schillen, vogels te plukken en andere voorloopige werkzaamheden, terwijl Dina telkens uit haar gepeins opkeek, om met een rolstok, die naast haar lag, een harer jonge helpsters een stomp of een tik op het hoofd te geven. Dina beheerschte inderdaad de jonge leden van het dienstbare gezin als met eene ijzeren roede. Dit was de geest van het stelsel waaronder zij zelve was opgegroeid, en dat zij ook ten volle had aangenomen.
Nadat Ophelia haar hervormingstocht door andere gewesten van haar gebied had volbracht, kwam zij ook in de keuken. Dina had van verschillende kanten gehoord wat er gaande was; en bij zich zelve besloten eene geheel conservatieve en defensieve houding te bewaren, geene nieuwigheden aan te nemen of te laten invoeren, maar toch tot geene werkelijke en zichtbare tegenkanting te komen.
De keuken was een ruim vertrek met een vloer van gebakken tegels, en een grooten ouderwetschen schoorsteen, die aan ééne zijde den geheelen muur besloeg; eene inrichting, welke St.-Clare vruchteloos gepoogd had door eene nieuwerwetsche kookkachel te doen vervangen. Hij had het onmogelijk bevonden Dina zoover te brengen. Hoe meer kastjes en laden er waren, des te meer schuilhoeken kon Dina vinden, om oude doeken, kammen, schoenen, linten, weggeworpen kunstbloemen en andere fraaiïgheden weg te stoppen, waarvoor zij een bijzonderen smaak had.
Toen Ophelia de keuken binnentrad, stond Dina niet op, maar bleef met statige kalmte zitten rooken, nu en dan in de schuinte naar haar kijkende, maar schijnbaar op niets anders lettende dan op het werk om haar heen.
Ophelia begon hare inspectie met een kastje met laden.
"Waar zijn die laden voor, Dina?" zeide zij.
"Die zijn handig voor bijna alle dingen, Juffrouw," was het antwoord.
Zoo bleek het ook te zijn. Uit eene lade haalde Ophelia vooreerst een fijn damasten tafellaken met bloed bevlekt en blijkbaar gediend hebbende om rauw vleesch in te wikkelen.
"Wat is dat, Dina? Gij zult toch de beste tafellakens van uwe meesteres niet om het vleesch heenslaan?"
"O, wel neen, Juffrouw. De handdoeken waren eens allemaal weg—en toen deed ik het maar. Ik heb het daar gelegd, om het te laten wasschen—daarom ligt het daar maar."
"Hoe roekeloos!" zeide Ophelia bij zich zelve, haalde de laden verder uit en vond een muskaatrasp met muskaatnoten, een methodistisch gezangboek, een paar vuile bonte zakdoeken, eenig breiwerk en wat garen, een papiertje met tabak en een kort pijpje, eenige zwermen, een paar porseleinen schoteltjes met pommade, een paar oude schoenen, een stuk flanel, zorgvuldig dichtgespeld en daarin eenige witte uien, verscheidene damasten servetten, eenige grove handdoeken, wat bindgaren en eenige stopnaalden, en verscheidene papiertjes met gaten, waaruit specerijen door de geheele lade waren gestrooid.
"Waar bewaart gij uwe muskaatnoten, Dina?" zeide Ophelia, met een gezicht, alsof zij bij zich zelve om geduld bad.
"Bijna overal, Juffrouw. Er zijn er wat in dien gebarsten trekpot daar boven op, en er zijn er nog wat in die kast daar."
"Er zijn er ook hier in de rasp," zeide Ophelia.
"Och ja, ik heb ze daar van morgen ingedaan. Ik heb mijne dingen gaarne bijdehand," zeide Dina. "Gij, Jake, waarom werkt gij niet voort? Ik zal u raken. Pas op!" vervolgde zij, en deed een stomp met den stok naar de schuldige.
"Wat is dat?" zeide Ophelia, een der schoteltjes met pommade ophoudende.
"Och, dat is vet voor mijn haar. Ik heb het daar gezet om het bijdehand te hebben."
"En gebruikt gij de beste schoteltjes van uwe meesteres daarvoor?"
"Och, dat was maar, omdat ik eens haast had; ik zou ze vandaag verwisseld hebben."
"Hier zijn twee damasten servetten."
"Die heb ik daar gelegd om ze te laten wasschen."
"Hebt gij dan geene vaste plaats voor het goed dat gewasschen moet worden?"
"Ja, meester heeft die kist daarvoor gegeven, zegt hij, maar ik kneed mijne beschuit wel eens daarop en zet er goed op, en dan is het zoo'n omslag om het deksel op te lichten."
"Waarom kneedt gij de beschuit niet daar op de tafel?"
"Och, Juffrouw, die staat altijd zoo vol schotels en allerlei dingen, dat er nooit plaats op is."
"Maar gij moest uwe schotels wasschen en wegzetten."
"Mijne schotels wasschen?" zeide Dina op hoogen toon, daar thans hare gramschap sterker werd dan haar ontzag. "Wat de dames van het werk weten, dat zou ik wel eens willen weten. Wanneer zou meester ooit zijn eten krijgen, als ik mijn tijd moest verslijten met schotels wasschen en wegzetten? Miss Marie," zoo noemde zij hare meesteres nog, gelijk zij gewoon was haar vóór haar huwelijk te noemen, "heeft mij nooit iets daarvan gezegd."
"Zoo! En hier zijn die uien."
"Och, ja," zeide Dina. "Daar heb ik ze geborgen. Ik kon het mij niet bezinnen. De uien had ik juist voor dezen ragout bewaard. Ik had vergeten dat ze in dien ouden lap waren."
Nu nam Ophelia de papiertjes met specerijen op.
"Ik wou dat de juffrouw daar niet aan wilde komen," zeide Dina tamelijk stout. "Ik houd mijne dingen gaarne waar ik weet waar ik ze vinden kan."
"Maar ge hebt toch geene gaten in de papieren noodig."
"Dat is handig om uit te strooien," zeide Dina.
"Maar gij ziet wel, dat het door de geheele lade morst."
"Nu ja, als de juffrouw alles zoo overhoop wil halen, dan doet het dat. De juffrouw heeft al een heelen boel gemorst," zeide Dina, onrustig naar de lade komende. "Als de juffrouw maar naar boven wil gaan tot de opruimtijd komt, dan zal ik alles in orde hebben; maar ik kan niets doen, als er dames om mij heen zijn en mij hinderen. Gij, Sam, geef dat kind den suikerpot niet. Ik zal je een tik geven, als ge niet oppast."
"Ik zal de keuken rondgaan, Dina, en alles voor eens in orde brengen; en dan verwacht ik dat gij het zoo houden zult."
"Wel, Juffrouw Phelia, dat is geene manier voor dames om te doen. Ik heb nooit dames zoo iets zien doen, mijne oude meesteres en Miss Marie hebben het nooit gedaan en ik zie ook niet in dat het noodig is."
Dina bleef met verontwaardiging op een afstand, terwijl Ophelia schotels en borden sorteerde; een dozijn hier en daar verspreide suikerpotten in één pot ledigde; servetten, tafellakens en handdoeken bij elkander zocht om te laten wasschen, en eigenhandig alles schoonmaakte en wegzette met een spoed, waarover Dina geheel verbaasd stond.
"Nu, als dat de manier is waarop de Noordsche dames doen, dan zijn zij geene dames," zeide zij tot eenige harer satellieten, toen zij gerust was dat niemand anders het hooren zou. "Ik heb alles zoo goed in orde als iemand, als mijn opruimtijd komt; maar ik wil geene dames om mij heen hebben, die mij in den weg loopen en al mijne dingen zetten waar ik ze niet vinden kan."
Om Dina recht te doen moeten wij zeggen, dat zij op geregelde tijden vlagen van zindelijkheid en orde had, die zij hare "opruimtijden" noemde. Dan ging zij met grooten ijver aan het werk, haalde alle kasten en laden op den vloer en de tafels uit, en maakte de gewone verwarring nog zevenmaal erger; vervolgens stak zij haar pijpje aan, ging op haar gemak den boel aanzien en bedenken en overleggen hoe alles moest geschikt worden; liet hare helpsters alles boenen en schuren, hield alles eenige uren lang in de grootst mogelijke opschudding en verklaarde deze drukte aan allen, die naar de reden vroegen, door te zeggen dat zij "opruimde."—"Zij kon den boel niet zoo laten loopen als het ging, en zou dat jonge goed beter orde leeren houden," want Dina streelde zich met den waan, dat zij zelve de orde in eigen persoon was en het slechts aan "het jonge goed en anderen" was te wijten, dat in dit opzicht de keuken beneden de volmaaktheid bleef. Wanneer al het kopergoed blinkend was geschuurd en de tafels sneeuwwit waren geboend, en alles wat aanstootelijk kon zijn, in hoeken en gaten was gestopt, kleedde Dina zich netjes aan, met een schoon voorschoot en zwierigen bonten tulband, en zeide het stroopende jonge goed dat het uit de keuken moest blijven, want dat alles nu in orde moest gehouden worden. Deze tijdperken waren zelfs een ongemak voor het geheele huisgezin; want Dina kreeg dan zulk eene overdreven gehechtheid aan haar blinkend keukengereedschap, dat zij het tot niets hoegenaamd weder wilde laten gebruiken, ten minste totdat het vuur van den "opruimtijd" weder verflauwd was.
Ophelia had na weinige dagen alles in huis op een geregelden voet gebracht; maar in die opzichten, waarin het gevolg harer bemoeiïngen van de medewerking der bedienden afhing, geleek haar arbeid naar dien van Sisyphus of der Danaïden. Eens deed zij wanhopig haar beklag bij St.-Clare.
"Het is niet mogelijk," zeide zij, "iets wat naar orde en regel gelijkt in dit huishouden te brengen."
"Dat is het ook niet," antwoordde St.-Clare.
"Zulk een roekeloosheid, zulk een vermorsen van allerlei dingen, zulk een ongeregeldheid heb ik nog nooit gezien."
"Dat zult ge zeker wel niet."
"Gij zoudt dat niet zoo koel opnemen als gij eene huishoudster waart."
"Lieve Nicht, gij moogt wel voor eens en altijd hooren dat wij meesters in twee klassen zijn verdeeld: de onderdrukkers en de onderdrukten. Wij, die goedaardig zijn en een afkeer van gestrengheid hebben, moeten vrij wat onaangenaams voor lief nemen. Als wij tot ons gerief een troep domme, loszinnige, onbedreven dienaren willen houden, dan moeten wij ook de gevolgen daarvan dragen. Ik heb eenige zeldzame voorbeelden gezien van menschen, die door een bijzonder talent, zonder gestrengheid orde kunnen houden; maar ik behoor daar niet onder, en ik heb dus reeds lang geleden het besluit genomen om het maar te laten loopen gelijk het kan. Ik wil de arme duivels niet laten ranselen en dat weten zij; en daardoor hebben zij natuurlijk het heft in handen."
"Maar geen tijd, geene plaats, geen regel te hebben, alles maar zoo in de war te laten loopen…."
"Lieve Nicht, gij goede lieden, die bij de Noordpool woont, hecht eene buitensporige waarde aan den tijd. Wat op de wereld heeft de tijd te beduiden voor iemand, die er tweemaal zooveel van heeft als hij er iets mede weet uit te richten? Wat orde en regel betreft, als men niets anders te doen heeft dan op de sofa te luieren en wat te lezen, is het niet van groot belang of men een uur vroeger of later ontbijt en dineert. Nu bezorgt Dina toch een heerlijk diner—soep, ragout, gebraad, dessert, roomijs en alles—en dat schept zij uit een chaos daar in de keuken. Ik vind hare manier van doen inderdaad subliem. Maar, lieve hemel, als wij nu naar beneden gaan en haar onder den vuilen verwarden boel met haar stompje pijp op den grond zien zitten, moeten wij maar nooit meer eten. Absolveer u zelve daarvan, lieve Nicht. Het is erger dan een Roomsche penetentie en van even weinig nut. Gij zult maar uit uw humeur raken en Dina geheel in de war brengen. Laat haar maar haar eigen gang gaan."
"Maar, Augustine, gij weet niet hoe ik alles gevonden heb."
"Weet ik het niet? Weet ik niet dat de rolstok onder haar bed ligt, en het muskaatraspje bij hare tabak in haren zak zit—dat er vijf en zestig verschillende suikerpotten zijn in alle hoeken en gaten van het huis—dat zij de schotels den eenen dag met een servet wascht, en den anderen dag met een lap van een ouden rok? Maar het einde van alles is dat zij uitmuntende diners op tafel brengt en heerlijke koffie zet; en gij moet haar beoordeelen gelijk men veldoversten en staatslieden beoordeelt, naar den uitslag."
"Maar de verspilling—de onkosten!"
"Och ja. Sluit alles weg wat gij kunt wegsluiten. Geef bij kleine porties uit en vraag nooit naar overschotjes—dat is het beste."
"Maar er is iets dat mij onrustig maakt, Augustine. Ik kan niet nalaten te denken dat die bedienden niet eerlijk zijn. Zijt gij wel zeker dat men hen vertrouwen kan?"
Augustine lachte schaterend over het ernstige en benauwde gezicht, waarmede Ophelia deze vraag deed.
"O, Nicht, dat is al te koddig. Eerlijk!—alsof men zoo iets verwachten kon. Eerlijk!—Wel zeker zijn ze dat niet. Waarom zouden zij dat wezen? En wat op de wereld zou het hen maken?"
"Waarom leert gij hun dan niet beter?"
"Leeren! Kom, kom, gekheid. Hoe zou ik hun iets kunnen leeren, denkt gij? Daar ben ik wel de man naar. Wat Marie betreft, zij is zeker driftig genoeg om eene geheele plantage dood te slaan als men haar begaan liet; maar het bedriegen zou zij hun toch niet afwennen."
"Zijn er dan geene eerlijke?"
"Nu en dan wel eens een, wien de natuur zoo onhandelbaar, onnoozel, braaf en trouw heeft gemaakt, dat de slechtste voorbeelden hem niet bederven kunnen. Maar ziet ge, van de moederborst af leert het gekleurde kind dat hem geene andere dan slinksche wegen openstaan. Hij kan anders met zijne ouders, zijne meesters en zijne kleine meestertjes en meesteresjes, die tegelijk zijne speelkameraden zijn, volstrekt niet voort. List en bedrog worden hem tot noodzakelijke, onmisbare gewoonten. Het is niet billijk iets anders van hen te verwachten. Zij behooren er niet voor gestraft te worden. Wat eerlijkheid betreft, de slaaf wordt in zulk een afhankelijken, halfkinderlijken staat gehouden, dat men hem geen denkbeeld van het recht van eigendom kan geven, en niet kan doen voelen dat het goed van zijnen meester hem niet toebehoort, als hij het zich kan toeëigenen. Wat zoo iemand als dien Tom aangaat—hij is een zedelijk mirakel."
"En wat wordt er dan van hunne zielen?" zeide Ophelia.
"Dat is mijne zaak niet, zoover ik weet," antwoordde St.-Clare. "Ik heb alleen met de zaken van het tegenwoordige leven te doen; en om de waarheid te zeggen, men denkt vrij algemeen dat zij in deze wereld ten onzen voordeele aan den duivel zijn overgegeven, hoe het dan in de andere met hen mag afloopen."
"Maar dat is afschuwelijk," zeide Miss Ophelia. "Gij moest u schamen."
"Dat weet ik nog niet. Wij staan zoo tamelijk met anderen gelijk, zooals de menschen over het geheel zijn," zeide St-Clare. "Zie maar naar grooten en geringen over de geheele wereld en het is overal eveneens; de lagere klassen met lichaam en ziel ten voordeele der hoogere gebruikt en versleten; zoo is het in Engeland, zoo is het overal; en toch staat het geheele christendom versteld en gloeit van edele verontwaardiging, omdat wij dezelfde dingen in een eenigszins anderen vorm doen dan zij."
"In Vermont is het zoo niet."
"Nu ja, in Nieuw-Engeland en de vrije Staten zijt gij ons vooruit; dit geef ik toe. Maar daar hoor ik de klok; laten wij dus voor eene poos onze geschillen en vooroordeelen aan kant zetten, lieve Nicht, en gaan dineeren."
Toen Ophelia laat in den namiddag weder in de keuken was, riepen eenige van de zwarte kinderen: "O, daar komt Prue aan, brommende en knorrende, zooals zij altijd doet."
Eene lange, beenderige, gekleurde vrouw, kwam met eene mand vol beschuitjes en warme broodjes op het hoofd, de keuken binnen.
"Zoo, Prue, zijt gij daar?" zeide Dina.
Prue's gezicht had eene bijzonder kwaadaardige uitdrukking en hare stem een norschen, brommenden toon. Zij zette hare mand op den grond en zich zelve daarbij op de hurken, met de ellebogen op de knieën, en zeide:
"Och! ik wou dat ik maar dood was!!"
"Waarom wenscht gij om maar dood te zijn?" zeide Ophelia.
"Dan zou ik uit mijne ellende wezen," antwoordde de vrouw stuursch en zonder hare oogen op te slaan.
"Wat behoeft gij u ook dronken te drinken en altijd slaag te krijgen, Prue?" zeide een opgeschikt kamermeisje, eene quadrone, en liet onder het spreken hare koralen oorbellen bengelen.
De vrouw zag haar met een stuurschen blik aan.
"Misschien zult gij er ook wel eens toe komen," zeide zij. "Ik zou blijde zijn als ik het zag, dat zou ik. Dan zoudt gij ook verlangen, zooals ik, naar een droppel om uwe ellende te vergeten."
"Kom, Prue," zeide Dina. "Laat uwe beschuitjes zien. De juffrouw zal ze betalen."
Ophelia nam er een paar dozijn van.
"Daar zijn nog eenige loodjes in de gebarsten kan op de bovenste plank," zeide Dina. "Klim eens op een stoel en geef ze haar aan."
"Loodjes—waar zijn die voor?" zeide Ophelia.
"Wij koopen loodjes van haren meester en zij geeft ons brood daarvoor."
"En zij tellen mijn geld en mijne loodjes als ik tehuis kom, en als het niet uitkomt slaan ze mij halfdood."
"Dat is uw verdiende loon," zeide Jane, het snibbige kamermeisje, "als gij hun geld besteedt om u dronken te drinken; en dat doet zij, Juffrouw."
"En dat wil ik doen; ik kan anders niet leven; ik moet drinken en mijne ellende vergeten."
"Het is zeer slecht en dwaas van u," zeide Ophelia, "dat gij uw meesters goed steelt, om u zelve tot een redeloos dier te maken."
"Dat mag wel zoo zijn, Juffrouw; maar ik wil het toch doen—ja, ik wil. Och, ik wou dat ik maar dood was, dat doe ik. Ik wou dat ik maar dood was en uit mijne ellende."
Zij stond stijf en langzaam op en zette hare mand weder op haar hoofd, maar eer zij heenging keerde zij zich naar het kamermeisje, dat nog met hare oorbellen stond te spelen.
"Gij denkt," zeide zij, "dat gij machtig mooi daarmee zijt, en vrij uw hoofd in den nek kunt werpen en op iedereen neerzien. Nu, dat komt er niet op aan—gij kunt nog wel een oud, afgebeuld schepsel worden, zooals ik. Ik hoop dat de Heere dat doen zal; en zie dan of gij niet drinken zult—drinken—drinken—u zelve naar de hel drinken; en dat zal uw verdiende loon zijn—oe!" En met een kwaadaardig geluid ging zij heen.
"Dat misselijke oude beest!" zeide Adolf, die in de keuken was gekomen om scheerwater voor zijnen meester te halen. "Als ik haar meester was, zou ik haar nog erger laten afzweepen."
"Dat zoudt ge niet eens kunnen," zeide Dina. "Haar vel kan nooit meer genezen."
"Ik vind dat men zulke gemeene schepsels niet bij fatsoenlijke huishoudens moest laten rondgaan," zeide Jane. "Wat denkt gij daarvan, Mijnheer St.-Clare?" vervolgde zij, coquet haar hoofdje naar Adolf omdraaiende.
Onder de dingen, welke Adolf zich van zijnen meester had toegeëigend, behoorde ook zijn naam, en in de gekleurde kringen van Nieuw-Orleans was hij algemeen als Mr. St.-Clare bekend,
"Zekerlijk ben ik van uw gevoelen, Juffrouw Benoir," antwoordde Adolf.
Benoir was de naam der familie van Marie St.Clare, en Jane behoorde onder hare lijfbedienden.
"Lieve Juffrouw Benoir, mag ik vragen of die oorbellen voor het bal van morgenavond bestemd zijn? Zij zijn waarlijk betooverend."
"En ik ben waarlijk benieuwd, Mijnheer St.-Clare, hoever gij heeren de vrijpostigheid drijven zult," en zij schudde haar hoofdje dat hare oorbellen wederom bengelden. "Ik zal den geheelen avond niet met u dansen, als gij mij nog zoo iets vraagt."
"O, zoo wreed zult ge toch niet zijn. Ik was juist zoo verlangend om te weten of gij uw rose kleedje zoudt aan hebben," zeide Adolf.
"Wat is er?" zeide Rosa, eene kleine, pikante quadrone, die juist de trap kwam aanwippen.
"Wel, die mijnheer St.-Clare is zoo onbeschaamd."
"Op mijne eer," zeide Adolf, "ik wil het juffrouw Rosa laten beslissen."
"Ik weet wel dat hij een ondeugend schepsel is," zeide Rosa, zich op een harer nette voetjes wiegende en Adolf schalkachtig aankijkende.
"Hij maakt mij altijd kwaad op hem."
"O Dames, Dames, gij zult met u beiden mijn hart nog breken," zeide Adolf. "Ik zal eens op een ochtend dood in mijn bed worden gevonden en dat zult gij te verantwoorden hebben."
"Hoor dien ondeugd eens aan!" riepen beide dames en schaterden van het lachen.
"Kom, maakt maar dat gij voortkomt," zeide Dina nu. "Ik kan dat gebabbel in de keuken niet velen. Gij loopt mij maar in den weg met uwe zotternij."
"Tante Dina is knorrig, omdat zij niet mede naar het bal kan gaan," zeide Rosa.
"Ik wil niet met uw lichtkleurige bals te maken hebben," antwoordde Dina. "Gij wilt u verbeelden dat gij blanken zijt, en gij zijt toch maar negers, zoo goed als ik."
"Tante Dina smeert zich het haar wel alle dagen met vet om het glad te doen worden," zeide Jane.
"En het blijft toch maar wol," voegde Rosa er bij, en schudde spottend hare lange zijden krullen.
"Welnu, is wol niet evengoed als haar in de oogen des Heeren?" zeide Dina. "Ik zou van mevrouw wel eens willen hooren wie het meeste waard is—een paar zooals gij, of ééne zooals ik. Maakt nu maar dat gij wegkomt; ik wil u niet om mij heen hebben."
Hier werd het gesprek van twee kanten gestoord. Men hoorde boven aan de trap de stem van St. Clare, die Adolf vroeg of hij den geheelen avond met het water dacht uit te blijven; en tegelijk kwam Ophelia er weder aan en zeide:
"Jane en Rosa, waarom staat gij daar uw tijd te verbeuzelen? Gaat aan uw naaiwerk."
Onze vriend Tom, die onder het gesprek met de oude Prue in de keuken was geweest, was haar de straat op gevolgd. Hij zag haar langzaam voortstrompelen, en hoorde haar telkens bij zich zelve brommen en zuchten. Eindelijk zette zij hare mand op eene stoep neer en begon den ouden verschoten doek, die over hare schouders hing, te verschikken.
"Ik zal uwe mand wel een eind ver dragen," zeide Tom medelijdend.
"Waarom zoudt ge?" zeide de oude vrouw. "Ik heb geene hulp noodig."
"Gij schijnt ziek, of droevig, of zoo iets te wezen," zeide Tom.
"Ik ben niet ziek," antwoordde de vrouw kortaf.
"Ik wenschte," zeide Tom, haar ernstig aanziende, "ik wenschte dat ik u kon overhalen om het drinken te laten. Weet gij niet dat het uw verderf zal zijn, naar ziel en lichaam?"
"Ik weet wel dat ik naar de hel ga," zeide de oude vrouw norsch. "Gij behoeft mij dat niet te zeggen. Ik ben slecht, ik ben goddeloos—ik ga recht naar de hel. Och, ik wou dat ik er al was."
Tom huiverde bij die schrikkelijke woorden, die met stroeven, onverschilligen ernst werden uitgesproken.
"O, de Heere zij u genadig, arm schepsel! Hebt gij nooit van Jezus
Christus gehoord?"
"Jezus Christus, wie is dat?"
"Wel hij is de Heere," zeide Tom.
"Ik heb wel gehoord van den Heere en het oordeel en de hel. Daar heb ik wel van gehoord."
"Maar heeft niemand u ooit van den Heere Jezus gesproken, en gezegd dat Hij onze arme zondaren liefhad en voor ons gestorven is?"
"Daar weet ik niets van," antwoordde zij. "Niemand heeft mij ooit liefgehad sedert mijn oude man dood is."
"Waar zijt gij opgebracht?" vroeg Tom.
"Daar hooger op in Kentucky. Een man hield mij om kinderen voor de markt van mij te krijgen, en verkocht ze zoo gauw ze groot genoeg waren. Eindelijk verkocht hij mij aan een handelaar, en mijn meester kreeg mij van hem."
"Maar wat heeft u aan die slechte gewoonte van drinken gebracht?"
"Om maar uit mijne ellende te komen. Ik kreeg nog een kind nadat ik hier kwam, en toen dacht ik dat ik er een hebben zou om groot te brengen, omdat mijn meester geen koopman was; en mijne meesteres scheen er eerst veel werk van te maken; het schreeuwde nooit en was gezond en vet. Maar mijne meesteres werd ziek en ik paste haar op; toen kreeg ik ook de koorts en ging al mijn zog weg; mijn kind teerde uit tot vel en been en mijne meesteres wilde er geene melk voor koopen. Zij wilde niet naar mij luisteren, als ik zeide dat ik geen zog had. Zij zeide dat ik het wel voeden kon met hetzelfde dat andere lieden aten; en het kind verkwijnde, schreeuwde nacht en dag, en was niets meer dan vel en been; en mijne meesteres kreeg er een hekel aan en zeide dat het niets anders dan stoutigheid was. Zij wenschte dat het dood was, zeide zij, en zij wilde het des nachts niet bij mij laten, omdat het mij wakker hield, zeide zij, en maakte dat ik over dag nergens toe deugde. Ik moest bij haar in de kamer slapen; en ik moest het kind wegzetten op een soort van zoldertje, en eens op een nacht schreeuwde het zich dood. Dat deed het, en toen ging ik aan het drinken om zijn schreeuwen uit mijne ooren te houden. Dat deed ik, en ik wil drinken. Ik wil, en ik wil, al ga ik er naar de hel voor. Meester zegt dat ik naar de hel zal gaan en gepijnigd worden; maar ik zeg dat ik nu toch al gepijnigd word."
"O, gij arm schepsel!" zeide Tom nu. "Heeft dan niemand u ooit gezegd hoe de Heere Jezus u liefhad en dat Hij voor u gestorven is? Hebben zij u niet gezegd dat Hij u ook helpen wil, en dat gij in den hemel kunt komen, en daar eindelijk rust hebben?"
"Ik zie er wel naar uit om in den hemel te komen," antwoordde de vrouw. "Is het daar niet waar de blanken naar toe gaan? Misschien zouden zij mij daar wel willen hebben. Ik ga liever naar de hel, als ik maar van mijnen meester en mijne meesteres afkom—veel liever."
En met haar gewoon brommen en zuchten nam zij hare mand weder op en ging heen.
Tom keerde zich om en ging treurig naar huis terug. Op het binnenplein ontmoette hij de kleine Eva met een bloemenkransje op het hoofd en oogen die van blijdschap straalden.
"O, Tom, zijt gij daar? Ik ben blij dat ik u vind. Papa zegt dat gij de hitjes moogt laten inspannen en mij in een nieuw wagentje laten rijden," zeide zij, hem bij de hand nemende. "Maar wat scheelt u, Tom? Gij ziet zoo ernstig."
"Ik ben geschrikt, Jongejuffrouw Eva," antwoordde Tom droevig.
"Maar zeg mij toch, Tom, wat scheelt er aan? Ik heb u met die brommende oude Prue zien spreken."
Tom verhaalde met ernstige, eenvoudige bewoordingen de geschiedenis dezer vrouw. Eva deed geene uitroeping en schreide ook niet, gelijk andere kinderen zouden gedaan hebben. Hare wangen verbleekten; en haar blik werd donker en strak. Zij legde beide handen op hare borst en slaakte een zwaren zucht.
"Tom, gij behoeft de paarden niet te laten inspannen. Ik wil niet gaan rijden," zeide zij toen.
"Waarom niet, Jongejuffrouw Eva?"
"Die dingen zinken mij in het hart, Tom," antwoordde zij. "Zij zinken mij in het hart," herhaalde zij nog ernstiger. "Ik heb geen lust meer om te gaan rijden." En daarmede keerde zij zich om en ging weder in huis.
Eenige dagen later kwam eene andere vrouw, in plaats van de oude Prue, de beschuitjes brengen. Ophelia was juist in de keuken.
"Wel!" zeide Dina. "Wat scheelt er aan met Prue?"
"Prue komt niet meer," antwoordde de andere vrouw geheimzinnig.
"Waarom niet?" zeide Dina. "Zij is niet dood, is ze?"
"Dat weten wij niet recht. Zij is in den kelder," antwoordde de vrouw met een blik naar Ophelia,
Nadat Ophelia beschuitjes had genomen, ging Dina met de vrouw mede naar de deur.
"Wat is er toch met Prue?" zeide zij.
De vrouw scheen verlangend en toch bevreesd om te spreken en antwoordde op een zachten, geheimzinnigen toon:
"Wel, gij moet het niemand vertellen. Prue is weder dronken geweest—en zij brachten haar in een kelder—en lieten haar daar den geheelen dag; ik hoorde zeggen dat de vliegen haar hadden beetgekregen—en nu is zij dood!"
Dina stak hare handen op, en toen zij zich omkeerde, zag zij vlak achter haar de kleine Eva staan, met afgrijzen in hare wijd starende oogen en zonder eenig spoor van kleur op hare wangen.
"De hemel bewaar ons! Jongejuffrouw Eva zal nog flauw vallen. Waarom hebben wij haar zulke dingen laten hooren! Haar papa zal razend wezen!"
"Ik zal niet flauw vallen, Dina," antwoordde het kind op vasten toon. "En waarom zou ik dat niet hooren? Het is voor mij zooveel niet om het te hooren als voor de arme Prue om het te lijden."
"Och, och, zulke teere, zachte juffertjes als gij moesten zulke histories niet hooren. Het is genoeg om ze den dood te doen."
Eva zuchtte wederom en ging langzaam en treurig naar boven.
Ophelia vroeg nu met zekere angstige nieuwsgierigheid wat de vrouw gezegd had. Dina gaf haar een zeer woordenrijk verslag van het gebeurde, waarbij Tom de bijzonderheden voegde, welke hij dien ochtend had vernomen.
"Dat is nu toch iets verschrikkelijks—iets verfoeielijks!" riep Ophelia uit, toen zij de kamer binnentrad waar St.-Clare zijne courant zat te lezen.
"Wel, welke verfoeielijkheid weet gij nu weder?" zeide hij.
"Wat ik weet? Wel, dat volk heeft Prue dood gegeeseld," antwoordde Ophelia, en deelde toen met veel ophef het voorgevallene mede, over welks akelige bijzonderheden zij met verontwaardiging uitweidde.
"Ik dacht wel, dat het eens daartoe komen zou," zeide St.-Clare, zijne courant weder inkijkende.
"Dacht gij dat wel? En zult gij er nu niets meer aan doen?" hervatte Ophelia. "Hebt gij hier geene "hoofdlieden", of iemand om zulke dingen te onderzoeken en zich aan te trekken?"
"Men denkt gewoonlijk dat het eigenbelang in zulke gevallen een voldoende waarborg is. Wanneer iemand verkiest zijne eigene bezittingen te vernielen, weet ik niet wat er aan te doen is. Het schijnt dat die arme vrouw eene dievegge en aan den drank was, en dus kan men niet hopen dat men iemand zal kunnen bewegen om zich aan haar te laten gelegen liggen."
"Het is ontzettend—het is afschuwelijk, Augustine! Het zal zeker eens een oordeel over u brengen."
"Lieve Nicht, ik heb het niet gedaan en ik kan het niet verhelpen; ik zou wel willen, als ik maar kon. Als gemeene, ruwe kerels naar hunnen aard willen handelen, wat zal ik er dan aan doen? Zij hebben onbeperkte macht; zij zijn onverantwoordelijke despoten. Het zou niet baten zich met hen te willen bemoeien; er is geene wet, die in zulk een geval van wezenlijke hulp is. Het beste dat wij kunnen doen is: oogen en ooren sluiten en het maar zoo laten. Dat is het eenige wat ons overschiet."
"Hoe kunt gij oogen en ooren sluiten? Hoe kunt gij zulke dingen zoo maar laten?"
"Maar wat zoudt gij dan willen, lieve Nicht? Hier is eene geheele klasse—verdierlijkt, onkundig, traag, koppig, onhandelbaar—zonder eenige beperkingen of bedingen onder de macht gesteld van menschen gelijk de meeste menschen in de wereld zijn, menschen zonder nadenken of zelfbeheersching, die zelfs hun eigen welbegrepen belang niet in het oog houden—want zoo is het met de grootste helft van 't menschdom gesteld. Wat kan nu in zulk eene maatschappij een man van menschelijk gevoel anders doen, dan zooveel hij kan zijne oogen sluiten en zijn hart verharden? Ik kan alle mishandelde ellendelingen niet koopen. Ik kan geen dolend ridder worden en ondernemen om ieder onrecht in zulk eene stad als deze te herstellen. Het eenige dat ik doen kan is: beproeven om er mij zelven vrij van te houden."
St.-Clare's gezicht bleef voor eene poos betrokken; maar eensklaps zijn vroolijken glimlach hernemende, zeide hij:
"Kom, kom, Nicht, blijf daar niet staan als eene dreigende ongeluksprofetes. Gij hebt nog maar even een hoekje der gordijn opgelicht—nog maar even een proefje er van gezien, hoe het op eene of andere manier door de geheele wereld toegaat. Als wij alle akeligheden van het leven willen opzoeken en beloeren, zullen wij nergens lust meer in hebben. Dat zou hetzelfde zijn alsof men al te nauwlettend de details van Dina's keuken wou bekijken." En St.-Clare strekte zich weder op de sofa uit en ging tevens voort met lezen.
Ophelia zette zich neer, haalde haar breiwerk tevoorschijn en bleef met een gezicht vol barsche verontwaardiging zitten breien; maar terwijl zij breide en peinsde, brandde het vuur in haar binnenste voort en eindelijk barstte zij uit:
"Ik zeg u Augustine, ik kan mij niet over zulke dingen heenzetten, indien gij dat al doen kunt. Het is verfoeilijk van u, zulk een stelsel te verdedigen—zoo denk ik er over."
"Wat nu?" zeide St.-Clare opkijkende. "Begint gij er nog eens over?"
"Ik zeg dat het verfoeielijk van u is, zulk een stelsel te verdedigen," herhaalde Ophelia met toenemende warmte.
"Ik het verdedigen, lieve Juffrouw? Wie heeft ooit gezegd dat ik het verdedigde?" zeide St.-Clare.
"Wel zeker verdedigt gij het—dat doet gij allen—al gij
Zuidlanders. Waarom houdt gij slaven, als gij dat niet doet?"
"Zijt gij dan zoo dood-onnoozel, dat gij nog denkt dat iemand op de wereld ooit iets doet dan wat hij voor recht houdt? Doet gij nooit iets, of hebt gij nooit iets gedaan, dat gij niet voor geheel recht houdt?"
"Als ik dat doe heb ik er berouw van, hoop ik," antwoordde Ophelia en liet vinnig hare breinaalden ratelen.
"Ik ook," zeide St.-Clare, onder het schillen van een sinaasappel. "Ik heb er op den duur berouw van."
"Waarom gaat gij er dan mede voort?"
"Zijt gij nooit voortgegaan met kwaad doen, nadat gij er al berouw van hadt, goede Nicht?"
"Welnu, ja, maar alleen als ik in zware verzoeking was," antwoordde
Ophelia.
"Welnu, ik ben in zware verzoeking," hervatte St.-Clare. "Dat is juist de moeielijkheid."
"Maar ik neem mij dan altijd voor om het niet meer te doen en beproef ook het te laten."
"Welnu, ik heb mij al tien jaren lang voorgenomen het niet meer te doen," zeide St.-Clare; "maar ik heb mij er toch, hoe dan ook, niet van af kunnen houden. Zijt gij van al uwe zonden afgekomen, lieve Nicht?"
"Neef Augustine," antwoordde Ophelia en legde haar breiwerk neer. "Ik zal het zeker wel verdienen dat gij mijne tekortkomingen bestraft. Ik weet dat het maar al te waar is wat gij zegt, niemand kan dat dieper gevoelen dan ik; maar het komt mij toch voor dat er eenig verschil is tusschen u en mij. Ik geloof dat ik liever mijne rechterhand zou willen afhouwen, dan dag aan dag voortgaan met te doen wat ik voor kwaad hield. Maar niettemin is mijn gedrag zoo weinig overeenkomstig met mijne belijdenis, dat het mij niet verwondert dat gij mij bestraft."
"Och kom, Nicht," zeide Augustine, zich voor haar op den grond zettende en zijn hoofd in haren schoot leggende, "neem het niet zoo geducht ernstig op! Gij weet wel welk een deugniet van een jongen ik altijd geweest ben. Ik heb er liefhebberij in om u te plagen en uw toorn gaande te maken—anders is het niet. Ik weet wel dat gij wanhopig, ontzettend braaf zijt; ik word er bang van als ik er aan denk."
"Maar dat is een ernstig onderwerp, Auguste, mijn jongen," zeide
Ophelia, hare hand op zijn voorhoofd leggende.
"Akelig ernstig," zeide St.-Clare, "en ik—maar ik praat niet gaarne ernstig bij warm weder. Met de muskieten en al die dingen gelukt het iemand toch niet eene heel hooge zedelijke vlucht te nemen; en ik geloof—daar vind ik eene theorie," zeide hij, eensklaps opstaande. "Ik begrijp nu de reden, waarom gij Noordelijke natiën altijd deugdzamer zijt dan wij Zuidelijke, ik begrijp nu de geheele zaak."
"O, Augustine, ge zijt toch een ongelukkig loshoofd."
"Ben ik? Nu ja, het zal wel waar zijn; maar voor eene enkele maal wil ik toch eens ernstig wezen, als ge mij eerst dat mandje met sinaasappelen eens aangeeft; want ik moet mij tusschenbeide eens kunnen verfrisschen, als ik mij zoo zal inspannen. Nu begin ik," vervolgde hij, het mandje naar zich toehalende. "Als het in den loop der wereldsche zaken voor iemand noodig wordt, twee of drie dozijn van zijne mede-aardwormen in gevangenschap te houden, vereischt een voegzaam ontzag voor de gevoelens der maatschappij…."
"Ik zie niet dat gij ernstiger wordt," viel Ophelia hierop in.
"Wacht maar—ik kom er toe—gij zult hooren. Om kort te gaan, Nicht," zeide hij, terwijl zijn gezicht eensklaps strak en ernstig werd, "over de slavernij, in het afgetrokkene beschouwd, kan, naar ik meen, slechts één gevoelen bestaan, planters, die er geld mede moeten winnen—geestelijken, die planters naar den mond moeten praten—staatkundigen, die er gezag door willen voeren—mogen de taal en de zedenleer verdraaien en verwringen, zoodat de wereld verbaasd staat over hunne schranderheid; zij kunnen de natuur en den Bijbel, en wat weet ik al meer, in hunnen dienst pressen; maar na dat alles gelooven zij en de wereld toch geen aasje meer er aan. Het komt van den duivel, kortaf gezegd, en naar mijn begrip is het een goed proefje van hetgeen hij in zijn vak doen kan."
Ophelia hield op met breien en zag hem verwonderd aan; St.-Clare, die zich met hare verbazing zeer scheen te vermaken, vervolgde:
"Gij schijnt u te verwonderen; maar als gij mij wilt laten uitspreken, zal ik ronduit zeggen wat ik denk. Die vervloekte zaak, vervloekt door God en menschen, wat is zij? Ontruk haar alle optooisel, zoek naar hare kern en haren wortel, en wat is zij dan? Wel, omdat mijn broeder Quashy onkundig en zwak en ik schrander en sterk ben—omdat ik weet hoe ik dat kan doen en de macht heb—daarom mag ik alles stelen wat hij heeft, het behouden, en hem alleen zooveel geven als mij belieft. Al wat te zwaar, te vuil en te onaangenaam voor mij is, mag ik Quashy laten doen. Omdat ik niet gaarne werk, zal Quashy werken. Omdat de zon mij zengt, zal Quashy in de zon staan. Quashy zal het geld verdienen, en ik zal het verteren. Quashy zal zich in een modderpoel leggen, opdat ik er droogvoets kan overstappen. Quashy zal mijn wil doen en niet den zijnen, al de dagen van zijn leven op aarde, en eindelijk alleen zooveel kans op den hemel hebben, als mij gelegen komt. Dit houd ik ten naastebij voor wat de slavernij is. Ik tart iedereen uit om ons slavenwetboek te lezen, gelijk het in onze wetten staat, en er iets anders van te maken. Men praat van misbruiken der slavernij. Draaierij! De zaak zelve is een gruwelijk misbruik. En de eenige reden waarom het land er niet onder verzinkt, gelijk Sodom en Gomorra, is omdat zij oneindig beter wordt gebruikt dan zij is. Uit barmhartigheid, uit schaamte, omdat wij menschen zijn, uit vrouwen geboren, en geene wilde dieren, willen velen van ons niet, durven velen van ons niet—achten wij ons te goed, om de volle macht te gebruiken die onze gruwelijke wet in onze handen stelt. En hij die het verste gaat en het ergste doet, gebruikt nog maar met mate de macht, die de wet hem geeft."
St.-Clare was opgestaan en ging met haastige schreden op en neer. Zijn gelaat gloeide door het vurige van zijn gevoel, zijne blauwe oogen flikkerden, en zonder het zelf te weten maakte hij heftige gebaren. Ophelia had hem nog nooit in zulk eene stemming gezien en bleef roerloos zitten, zonder een woord te spreken.
"Ik verklaar u," vervolgde hij, eensklaps voor zijne nicht staan blijvende—"het baat wel niet wat men over de zaak denkt of zegt, maar ik verklaar u toch, er zijn oogenblikken geweest waarop ik dacht dat als het geheele land maar verzonk, en al dat onrecht en die ellende voor het licht verborg, ik gaarne mede wilde verzinken. Als ik met onze stoombooten of door het land heen en weder reisde, om slaven op te koopen, en bedacht dat elken laaghartigen, verdierlijkten kerel, dien ik zag, door onze wetten werd veroorloofd om de absolute despoot te worden van zoovele mannen, vrouwen en kinderen als hij voor zijn met stelen, bedriegen of spelen gewonnen geld kon koopen—als ik zulke kerels werkelijk eigenaars zag van weerlooze kinderen, van jonge meisjes en vrouwen—dan was ik op het punt om mijn land, om het geheele menschdom te vervloeken."
"Augustine! Augustine!" riep Ophelia uit; "nu hebt gij toch zeker genoeg gezegd. Nog nooit in mijn leven heb ik zoo iets gehoord, zelfs niet in het Noorden."
"In het Noorden?" herhaalde St.-Clare, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat eensklaps veranderde en hij een zweem van zijn gewonen onverschilligen toon hernam. "Ba! Gij Noordlanders zijt koud van bloed; gij zijt koel in alles. Gij kunt niet zoo hartelijk vervloeken als wij, wanneer wij er eens toe komen."
"Nu, maar de vraag is…." begon Ophelia.
"O ja, zeker," viel St.-Clare er op in, "de vraag is, en eene lastige vraag is het: Hoe zijt gij in dien staat van zonde en ellende gekomen? Wel, ik zal u antwoorden met de goede oude woorden, die gij mij op Zondagen placht te leeren. Ik ben zoo geworden door de gewone voortplanting des geslachts. Mijne bedienden waren die van mijnen vader, en wat nog meer is, van mijne moeder, en nu zijn zij de mijne, zij en hun nakroost, dat al vrij aanzienlijk is. Mijn vader, gelijk gij weet, kwam uit Nieuw-Engeland; en hij was juist een man als uw vader—een echte oud-Romein, rechtschapen, vurig, edeldenkend en met een ijzeren wil. Uw vader vestigde zich in Nieuw-Engeland, om over rotsen en steenen te heerschen en de natuur zijn onderhoud af te dwingen; de mijne vestigde zich in Louisiana, om over mannen en vrouwen te heerschen en hun zijn onderhoud af te dwingen. Mijne moeder," vervolgde St.-Clare opstaande en naar een portret gaande, waarnaar hij met een blik vol teederheid en eerbied opzag: "Zij was goddelijk. Zie mij maar zoo niet aan: ik weet wel wat gij meent. Waarschijnlijk was zij van sterfelijke geboorte; maar zooveel ik ooit heb kunnen opmerken, had zij geen spoor van menschelijke zwakheid of dwaling; en allen die zich haar nog herinneren, hetzij slaven of vrijen, dienaren, bekenden, en bloedverwanten, allen zeggen hetzelfde. Welnu, Nicht, die moeder is alles geweest, wat jarenlang tusschen mij en een volslagen ongeloof stond. Zij was een aanschouwelijk bewijs van het Nieuwe Testament voor mij, een levend verschijnsel dat verklaard moest worden, en dat op geene andere wijs verklaard kon worden dan door de waarheid dier leer. O moeder, moeder!" riep St.-Clare uit, als in verrukking zijne gevouwen handen opheffende; en toen zich eensklaps bedwingende, kwam hij terug, zette zich op de sofa en vervolgde:
"Mijn broeder en ik waren tweelingen; en men zegt, gelijk gij weet, dat tweelingen op elkander gelijken moeten, maar wij waren in alle opzichten elkanders contrasten. Hij had zwarte vurige oogen, koolzwart haar, sterk sprekende Romeinsche trekken en eene bruinachtige kleur; ik had blauwe oogen, lichtbruin haar, Grieksch profiel en een blanke kleur. Hij was vriendelijk en edelmoedig voor zijne vrienden en gelijken; maar trotsch, heerschzuchtig en hard voor zijne minderen, en geheel onbarmhartig voor alles wat zich tegen hem verzette. Oprecht waren wij beiden, hij uit trotschheid en onversaagdheid, ik uit zekere ideale waarheidsliefde. Wij hielden veel van elkander en hadden toch nu en dan ongenoegen, gelijk het met jongens gewoonlijk gaat; hij was de lieveling van mijnen vader en ik die van moeder.
"Ik had eene ziekelijke gevoeligheid ten aanzien van vele dingen, waarvan hij en mijn vader niets begrepen, zoodat zij daarin onmogelijk met mijn gevoel konden overeenstemmen. Mijne moeder kon dit echter wel, en wanneer ik dus met Alfred twist had of mijn vader mij barsch aankeek, placht ik naar mijne moeders kamer te gaan en bij haar te gaan zitten. Ik herinner mij nog zeer wel hoe zij er altijd uitzag met hare bleeke wangen, hare zachte, ernstige oogen, en haar wit kleed—zij droeg altijd wit—en ik placht altijd aan haar te denken als ik in de Openbaring las van de heiligen, die in fijn linnen, helder wit, gekleed waren. Zij had veel smaak en talent, inzonderheid voor de muziek, en zij was gewoon op het orgel de statige muziek der Katholieke kerk te spelen, en daarbij te zingen met eene stem, welke meer naar die van een engel dan van eene sterfelijke vrouw geleek; en dan legde ik dikwijls mijn hoofd in haren schoot, en schreide en droomde en voelde dingen, waartoe het mij aan woorden ontbrak om ze te zeggen.
"In die dagen had men de zaak der slavernij nog nooit zoo onderzocht als nu, niemand droomde dat er eenig kwaad in stak.
"Mijn vader was een geboren aristocraat. Ik denk dat hij in een vroegeren staat tot de hoogere kringen van geesten moet behoord hebben en al zijn adeltrots had medegebracht; want die zat hem in het bloed, hoewel hij van eene arme en volstrekt niet edele familie was. Mijn broeder was in dit opzicht zijn evenbeeld.
"Nu heeft een aristocraat, gelijk gij weet, de geheele wereld over, geen menschelijk gevoel voor iets dat buiten zekere maatschappelijke grenslijn ligt. In Engeland is die grenslijn op zekere plaats getrokken, in Birma op eene andere en in Amerika weder op eene andere; maar de aristocraat van al die landen stapt nooit daarover heen. Wat in zijne eigene klasse eene hardheid, een onrecht of een ongeluk zou zijn geweest, was in eene andere slechts iets onverschilligs, dat vanzelf sprak. Mijn vaders grenslijn was die der kleur; onder zijns gelijken was nooit iemand billijker en edelmoediger; maar hij beschouwde den neger door alle kleurschakeeringen heen als een schakel tusschen den mensch en de dieren, en mat al zijne denkbeelden van recht en billijkheid naar deze onderstelling af. Ik denk wel, als iemand hem ruiterlijk had gevraagd of zij menschelijke, onsterfelijke zielen hadden, dat hij dan wel, na wat kuchen en keelschrapen, "ja" zou gezegd hebben. Maar mijn vader was geen man, die veel last van nadenken had, en godsdienstig gevoel had hij in het geheel niet, behalve zekeren eerbied voor God, daar deze toch stellig aan het hoofd der hoogere klassen stond.
"Welnu, mijn vader had ongeveer vijfhonderd negers aan het werk; hij was een onbuigzaam, voortvarend, scherp oplettend man van zaken; alles moest naar een vasten regel gaan, die met onfeilbare stiptheid in acht genomen moest worden. Als gij nu in aanmerking neemt, dat er naar zulk een regel gewerkt moest worden door een troep luie, babbelzieke, onhandige arbeiders, die hun leven lang geen lust, en ook geene reden hadden gehad om iets anders te leeren dan "dagdieven," dan zult gij begrijpen dat er op zijne plantage vele dingen moesten gebeuren, die een gevoelig kind, zooals ik, droevig en akelig moesten voorkomen. Buitendien had hij een opzichter, een lange, grove kerel, met zware, forsche vuisten, die eene regelmatige leerschool van hardheid en ruwheid had doorgegaan en meester in dat vak was geworden. Mijne moeder kon hem nooit uitstaan, en ik ook niet; maar mijn vader had hij geheel voor zich ingenomen, en deze man heerschte dus op het goed als absoluut despoot.
"Ik was toen een kleine jongen, maar ik had reeds dezelfde liefhebberij voor alle soorten van menschelijke wezens, die ik nu heb—eene soort van hartstocht om met de menschheid, welke gedaante zij ook dragen mocht, kennis te maken. Ik was veel in de hutten en onder de arbeiders op het veld, en was dus natuurlijk een groot gunsteling. Allerlei grieven en klachten werden mij in het oor gefluisterd en ik vertelde ze mijne moeder, en wij met ons beiden vormden een soort van commissie tot herstel van grieven. Wij voorkwamen en verhinderden veel wreedheid, en streelden ons met de gedachte dat wij veel goeds deden, totdat ik, gelijk dikwijls gebeurde, in mijnen ijver te veel deed. Stubbs klaagde aan mijnen vader dat hij het volk niet meer regeeren kon en zijne betrekking moest neerleggen. Mijn vader was een teeder, inschikkelijk echtgenoot; maar hij was ook iemand die nooit terugdeinsde voor iets dat hij noodig achtte; en aldus zette hij zijn voet als een rots tusschen ons en de veldarbeiders. Hij zeide mijne moeder in bewoordingen, die zeer minzaam en verschoonend, maar tevens zeer beslissend waren, dat zij volkomen meesteres over de huisbedienden zou zijn, maar dat hij geene bemoeiing met de veldarbeiders kon veroorloven. Hij achtte en beminde haar boven alle levende wezens; maar hij zou hetzelfde tegen de Maagd Maria hebben gezegd, als zij zijn regel in den weg gekomen was.
"Ik hoorde mijne moeder wel eens over sommige gevallen met hem redeneeren en haar best doen om zijn mededoogen op te wekken. Hij luisterde met de ootmoedigste beleefdheid en kalmte naar de aandoenlijkste toespraak en antwoordde dan: "Het komt alles daarop neer: moet ik Stubbs laten gaan of hem houden? Stubbs is de nauwkeurigheid, de eerlijkheid en de bekwaamheid in eigen persoon, een man door en door met mijne zaak bekend en zoo menschelijk als de menschen over het algemeen zijn. Volmaaktheid kan men niet bekomen; en als ik hem behoud, moet ik zijne administratie als een geheel goedkeuren, al gebeurt er nu en dan iets waarop aanmerking zou kunnen gemaakt worden. Alle regeering brengt eenige noodzakelijke hardheid mede. Algemeene regels moeten wel in sommige bijzondere gevallen hard zijn." Dezen laatsten stelregel scheen mijn vader bij de meeste omstandigheden, waarin over wreedheid werd geklaagd, voor alles afdoende te houden. Als hij dit gezegd had, trok hij meestal zijne voeten op de sofa, gelijk iemand die met zijn werk gedaan heeft, en schikte zich tot een dutje of tot het lezen van de courant, naar het te pas kwam.
"De waarheid is dat mijn vader juist die soort van talent bezat, die een staatsman noodig heeft. Hij had Polen kunnen verdeelen, even gemakkelijk als men een sinaasappel doorsnijdt; of Ierland kunnen vertrappen, even bedaard en stelselmatig als iemand op de wereld. Eindelijk zag mijne moeder wanhopig van alle tusschenkomst af. Men zal het nooit weten, voordat de laatste verantwoording wordt afgelegd, wat vele edele en teedere harten gelijk het hare gevoeld hebben, zoo geheel weerloos geworpen in hetgeen zij een afgrond van onrecht en wreedheid achten, en wat niemand anders om hen heen daarvoor houdt. Het leven is een tijd van gedurig lijden geweest voor zulke harten, in zulk een duivelachtige wereld als de onze. Wat schoot haar anders over dan hare kinderen in hare eigene begrippen en gevoelens op te voeden? Nu, met al wat men van de opvoeding zegt, groeien kinderen toch zelfstandig op tot hetgeen zij van nature reeds zijn en tot niets anders. Van de wieg af was Alfred een aristocraat; toen hij opgroeide, namen al zijne neigingen en zijne geheele denkwijs die richting, en al de vermaningen mijner moeder waren woorden in den wind. Wat mij betreft, zij maakten een diepen indruk op mij. Zij sprak nooit uitdrukkelijk iets tegen dat mijn vader zeide, en scheen nooit ernstig van hem te verschillen; maar zij prentte het mij met al de kracht van haar edel en vurig gemoed in, zij brandde het mij in de ziel, dat het laagste menschelijke wezen nog adel en waarde had. Dikwijls heb ik met plechtig ontzag naar haar opgezien, als zij des avonds naar de sterren wees en zeide: "Ziedaar, Auguste, de geringste, verachtste menschelijke ziel op ons goed zal nog leven, wanneer al die sterren vergaan zijn—zal leven, zoolang als God leeft!"
"Zij had eenige fraaie oude schilderijen, inzonderheid eene van Jezus: den blinde genezende. Het waren schoone stukken en zij plachten een diepen indruk op mij te maken. "Ziedaar, Auguste," zeide zij dan wel, "de blinde was een bedelaar, arm en walgelijk, en daarom wilde Hij hem niet uit de verte genezen! Hij riep hem naar zich toe en legde zijne handen op hem. Onthoud dit, mijn jongen!" Als ik onder hare zorg was blijven opgroeien, zou zij mij tot ik weet niet welk enthousiasme hebben opgewonden. Ik had misschien een heilige, een hervormer, een martelaar kunnen worden—maar helaas, helaas! Ik moest van haar af toen ik pas dertien jaar oud was, en ik heb haar nooit weder gezien."
St. Clare liet zijn hoofd in zijne handen zinken en zweeg eene poos. Eindelijk zag hij weder op en vervolgde:
"Hoe armoedig, laag en ellendig is toch die geheele menschelijke deugd! Een gevolg grootendeels van geographische lengte, breedte en ligging, in verband met een natuurlijk temperament! Uw vader, bij voorbeeld, vestigt zich in Vermont, in eene stad waar allen inderdaad vrij en gelijk zijn; wordt een deftig lid van de kerk en ouderling; voegt zich in den loop van den tijd bij het genootschap der abolitionisten en houdt ons allen voor weinig beter dan heidenen. En toch is hij duidelijk in karakter en denkwijze een duplicaat van mijnen vader. Ik zie dat op vijftig verschillende manieren doorstralen—duidelijk zie ik denzelfden krachtigen, heerschzuchtigen, aanmatigenden geest. Gij weet wel hoe onmogelijk het is, sommigen der lieden van uw dorp te doen gelooven dat Mr. Sinclair zich niet boven hen verheven acht. De waarheid is: dat hij, schoon hij in een democratischen tijd leeft en eene democratische theorie heeft omhelsd, in zijn hart een aristocraat is, evengoed als mijn vader, die over vijf- of zeshonderd slaven gebood."
Ophelia voelde zich wel eenigszins genegen om bedenkingen hiertegen te maken en legde haar breiwerk neder om te beginnen, maar St. Clare stuitte haar.
"Ik weet alles wat gij zeggen wilt. Ik weet wel dat zij niet werkelijk aan elkander gelijk waren. De een kwam in een toestand waarin alles zijne natuurlijke neigingen tegenwerkte, en de ander in omstandigheden waarin alles die sterker deed ontwikkelen; en zoo werd de eerste een tamelijk eigenzinnige, onverbiddelijke, aanmatigende, oude democraat, de ander een eigenzinnige, onverbiddelijke, oude despoot. Als beiden nu plantages in Louisiana hadden gehad, zouden zij naar elkander geleken hebben als twee kogels, in een en denzelfden vorm gegoten."
"Welk een oneerbiedig kind zijt gij toch!" zeide Ophelia.
"Ik meen het niet beleedigend voor hen," zeide St. Clare; "maar gij weet wel dat eerbiedigheid mijn fort niet is. Maar om weder op mijne geschiedenis te komen:
"Toen mijn vader stierf, liet hij zijn vermogen na aan ons, zijne tweelingzonen, om te verdeelen, gelijk wij zelven met elkander zouden overeenkomen. Er ademt op Gods aarde geen edeler, grootmoediger mensch dan Alfred, wanneer hij met zijne gelijken te doen heeft, en wij schikten die verdeeling van eigendom uitmuntend, zonder een enkel onbroederlijk woord of gewaarwording. Wij namen ons voor, de plantage te zamen te laten bewerken, en Alfred, wiens gestel tweemaal zoo sterk was als het mijne, en die veel meer aanleg voor landbouw en handelszaken bezat, werd met hart en ziel een planter.
"Wat mij betreft, een proeftijd van twee jaren overtuigde mij dat ik in die zaak geen deelgenoot kon blijven. Een troep van zevenhonderd slaven, die ik niet persoonlijk kon kennen en in wie ik geen persoonlijk belang kon stellen, als zoovele ossen te laten opkoopen, voortjagen, stallen, voeden en werken,—terwijl de vraag: hoe weinig van de meest gewone genietingen des levens voldoende waren om hen tot werken in staat te houden, gedurig opnieuw moest overlegd worden; en de noodzakelijkheid van opzichters en drijvers, met hunne eeuwige zweep, de eerste en de laatste, de eenige reden voor alles was—dat geheele ding was mij onuitstaanbaar verdrietig en walgelijk;—en als ik dacht aan de waarde die mijn goede moeder aan eene enkele menschelijke ziel had toegekend, werd het zelfs schrikkelijk voor mij.
"Het is onzin, naar mijn begrip, te willen zeggen dat slaven met dat alles weltevreden zijn. Ik heb nooit de wartaal kunnen uitstaan, die sommigen van uwe Noordlanders, onze vrienden, hebben bijeengelapt om onze zonden te verschoonen. Wij weten het allen wel beter. Zeg mij dat er iemand op de wereld is, die al de dagen van zijn leven, van den dageraad tot den avond, onder het scherpziende oog van een meester verlangt te werken, zonder in eenig opzicht zijn eigen wil te mogen doen, altijd aan denzelfden vervelenden, eentonigen arbeid, en dat alles voor twee broeken en twee paar schoenen in het jaar, met juist genoeg voedsel en huisvesting om hem tot werken in staat te houden; iemand die denkt dat menschelijke wezens op die manier nagenoeg even weltevreden kunnen zijn als op eenige andere—ik wenschte dat hij het eens beproefde! Ik zou den hond koopen en hem met een gerust geweten als slaaf gebruiken."
"Ik heb altijd gemeend," zeide Ophelia, "dat gij allen met die dingen tevreden waart en ze voor recht hieldt—volgens de Schrift."
"Praatjes! Zoover zijn wij nog niet heen. Alfred, die zulk een onverbiddelijke despoot is als er nog ooit leefde, wil zich niet met zulk eene verdediging behelpen. Neen, hij beroept zich trotsch en stout op dat oude eerwaardige recht, het recht van den sterkste; en hij zegt—en ik geloof met reden—dat de Amerikaansche planter alleen maar datgene in een anderen vorm doet, wat de Engelsche aristocraten en kapitalisten met de lagere klassen doen; en dat is naar ik meen: ze zich toeëigenen met lichaam en ziel, om ze tot hun voordeel en genoegen te gebruiken. Hij verdedigt beiden—en mij dunkt dat hij daarin ten minste consequent is. Hij zegt dat er geen trap van beschaving kan bestaan, zonder dat de massa's, hetzij uitdrukkelijk en in naam, hetzij toch inderdaad, slaven zijn. Er moet, zegt hij, eene lagere klasse wezen, die aan lichamelijken arbeid gebonden is en slechts eene dierlijke natuur heeft: en eene hoogere, die daardoor middelen en tijd bekomt om haar verstand te ontwikkelen en hare talenten te volmaken, waarmede zij tevens de ziel en beheerscheres der lagere wordt. Zoo redeneert hij, omdat hij, gelijk ik zeide, een geboren aristocraat is; en ik geloof het dus niet, omdat ik een democraat geboren ben."
"Hoe in de wereld kunnen die twee dingen met elkander vergeleken worden?" zeide Ophelia. "De Engelsche arbeider wordt immers niet verkocht en verhandeld, niet van zijne familie gescheiden, niet gegeeseld?"
"Hij hangt evenzeer van den wil zijns meesters af, alsof deze hem gekocht had. De slavenhouder kan zijn weerspannigen slaaf laten dood geeselen—de kapitalist kan hem laten dood hongeren. Wat de familie betreft, is het moeielijk te zeggen wat erger is: zijne kinderen te zien verkoopen, of hen tehuis te zien honger lijden."
"Maar het is geene rechtvaardiging der slavernij, te bewijzen dat zij niet erger is dan een ander kwaad."
"Ik heb haar ook niet willen rechtvaardigen; ja ik zeg bovendien dat onze schennis van de rechten der menschheid stouter en openlijker is. Een mensch werkelijk te koopen gelijk een paard—zijne tanden te bekijken, zijne gewrichten te laten knappen, hem te laten toonen hoe hij loopt en zich beweegt, en dan zijn prijs te betalen—speculanten, opfokkers, handelaars en makelaars in menschelijke lichamen en zielen te hebben—dat stelt de zaak in eene meer tastbare gedaante voor de oogen der beschaafde wereld, schoon het andere dat men doet in zijnen aard eigenlijk hetzelfde is, namelijk het toeëigenen en gebruiken van de eene klasse van menschen tot voordeel en genoegen eener andere, zonder op hare eigene belangen acht te geven."
"Ik heb de zaak nog nooit in dat licht bezien," zeide Ophelia.
"Wel, ik heb in Engeland gereisd en heb tamelijk veel over den toestand der lagere klassen aldaar gelezen, en ik denk waarlijk dat men Alfred niet kan tegenspreken, als hij zegt dat zijne slaven er beter aan toe zijn dan een groot gedeelte der bevolking van Engeland. Gij moet echter uit hetgeen ik gezegd heb niet opmaken, dat Alfred is wat men een hard meester noemt; want dat is hij niet. Hij is despotiek en ongenadig in geval van weerspannigheid; hij zou een kerel die hem tegenweer bood, met even weinig gewetensknaging doodschieten als een bok; maar over het geheel stelt hij er eene soort van trots in, dat zijne slaven goed gevoed en verzorgd worden.
"Toen ik bij hem was, drong ik er op aan dat hij iets voor hun onderricht zou doen, en om mij te behagen nam hij een kapelaan aan en liet hem des Zondags catechiseeren, hoewel ik geloof dat hij wel bij zich zelven dacht, dat het omtrent evenveel goed zou doen alsof hij een kapelaan bij zijne paarden en honden zette. En het is ook waar, dat er met iemand, die van zijne geboorte af door allerlei schadelijke omstandigheden verstompt en verdierlijkt is, en die zijne werkdagen geheel moet slijten met een arbeid, welke hem geen tijd tot een oogenblik nadenkens laat, in eenige uren op Zondag niet veel kan gedaan worden. De onderwijzers in de zondagsscholen onder de fabrieksbevolking van Engeland en onder de plantage-arbeiders in Amerika zullen misschien hier en daar hetzelfde kunnen getuigen. Maar onder ons bestaan toch eenige treffende uitzonderingen, daar het blijkt dat de neger van nature meer vatbaarheid heeft voor godsdienstig gevoel dan de blanke."
"Maar hoe zijt gij er eindelijk toe gekomen om van de plantage af te zien?" zeide Ophelia.
"Wel, wij tobden eenigen tijd met elkander voort, tot Alfred duidelijk zag dat ik geen planter was. Hij vond het ongerijmd dat ik nog ontevreden was, nadat hij, om zich naar mijne begrippen te voegen, allerlei veranderingen en verbeteringen gemaakt had. Het was dan ook eigenlijk de zaak zelve die ik haatte—het gebruiken van die mannen en vrouwen als onze werkdieren, het onderhouden van onkunde, ruwheid en ondeugd—alleen om geld voor mij te winnen!
"Bovendien was ik daar wezenlijk in den weg. Daar ik zelf een der luiste stervelingen was, had ik veel te veel sympathie voor luiaards; en als dus arme onhandige rekels steenen in hunne katoenmanden legden, om ze zwaarder te doen wegen; of hunne zakken met vuilnis vulden, met wat katoen bovenop, kwam mij dit zoo volkomen hetzelfde voor als wat ik in hunne plaats zou gedaan hebben, dat ik er hen niet voor kon of wilde laten geeselen. Daardoor was er natuurlijk geen orde of tucht op de plantage te houden, en Alfred en ik kwamen omtrent evenver met elkander, als jaren geleden mijn vader met mij gekomen was. Hij zeide mij dus dat ik een verwijfd sentimentalist was en nooit deugen zou om zaken te doen; raadde mij om de bankactiën en het huis te Nieuw-Orleans te nemen, daar verzen te gaan schrijven en hem de plantage over te laten. Zoo scheidden wij ook en ik kwam hier wonen."
"Maar waarom hebt gij uwe slaven niet vrijgelaten?"
"Zoover had ik het nog niet gebracht. Hen houden als gereedschap om geld te winnen, dat kon ik niet; maar hen te houden om mijn geld te helpen verteren, kwam mij zoo kwaad niet voor. Sommigen van hen waren oude huisbedienden, aan wie ik gehecht was, en de jongeren waren de kinderen van de ouden. Allen waren weltevreden als zij mochten blijven."
Hij zweeg en wandelde peinzend de kamer op en neer.
"Er was een tijd in mijn leven," vervolgde hij, "toen ik plan en hoop had om meer in de wereld te doen, dan zoo met den stroom af te drijven. Ik had een onbestemd, nevelachtig verlangen om een soort van emancipator te worden—om mijn vader van die schandvlek te bevrijden. Alle jongelieden, geloof ik, hebben zulke koortsachtige vlagen—maar dan…."
"Waarom deedt gij dat niet?" zeide Ophelia. "Gij moest uwe hand niet aan den ploeg slaan en dan achterwaarts zien."
"Och, het ging niet met mij zooals ik verwacht had, en toen kreeg ik hetzelfde verdriet in het leven dat Salomo kreeg. Ik denk dat zal voor ons beiden noodzakelijk geweest zijn om wijs te worden. Maar hoe dan ook, in plaats van de maatschappij te verbeteren en te hervormen, werd ik een stuk drijfhout en heb mij sedert dien tijd maar laten rondslingeren. Alfred bekijkt mij telkens als wij elkander zien en heeft iets op mij vooruit, dat moet ik bekennen. Zijn leven is een logisch gevolg van zijne denkwijs, het mijne is eene verachtelijke inconsequentie."
"Lieve Neef, hoe kunt gij tevreden zijn met zulk eene manier om uw proeftijd te besteden?"
"Tevreden? Heb ik u niet zooeven gezegd dat ik mijn gedrag verachtte? Maar om weder ter zake te komen—wij waren aan het vrijlaten van slaven. Ik geloof dat mijne manier van doen niet ongemeen is. Ik vind vele menschen, die heimelijk eveneens over de slavernij denken als ik. Het land zucht er onder; en zoo erg als zij voor den slaaf is, zij is, zoo mogelijk, nog erger voor den meester. Men heeft geen bril noodig, om te zien dat eene talrijke klasse van zorgelooze, ondeugende, zedelijk verbasterde menschen onder ons een kwaad is, voor ons zoowel als voor hen. De kapitalisten en aristocraten van Engeland kunnen dat zoo niet doen als wij, omdat zij met de klasse die zij verdrukken niet zoo in aanraking komen als wij doen. De slaven zijn in onze huizen; zij zijn het gezelschap van onze kinderen en hebben meer invloed op hun gemoed dan wij, omdat zij tot eene soort van menschen behooren waaraan kinderen zich altijd hechten. Als Eva niet meer een engel was dan gewoonlijk, zou zij geheel bedorven worden. Wij mochten evengoed de kinderpokken onder hen laten heerschen en denken dat onze kinderen niet besmet worden, als hen ondeugend laten en denken dat dit onzen kinderen geen kwaad zal doen. En toch verbieden onze wetten stellig alle krachtige maatregelen van opvoeding, en dat doen zij met reden; want begin maar eens en geef één geslacht van negers eene goede opvoeding, en het geheele ding vliegt in de lucht. Als wij hun hunne vrijheid niet gaven zouden zij ze nemen."
"En wat denkt gij dat hiervan het einde zal zijn?" zeide Ophelia.
"Ik weet het niet. Eén ding is zeker—over de geheele wereld vereenigen zich de massa's en komen in beweging; en vroeger of later komt er een dies irae [7]. Hetzelfde werkt in Engeland, in geheel Europa en in dit land. Mijne moeder placht mij te spreken van een duizendjarig rijk, dat eens komen zou, wanneer Christus zou heerschen en alle menschen vrij en gelukkig zouden zijn. En toen ik een kind was leerde zij mij bidden: "Uw Koninkrijk kome." Somtijds denk ik dat al dat zuchten en kermen, en die beweging onder de dorre beenderen, datgene voorspelt, wat zij mij placht te zeggen dat komen zou. Maar wie zal den dag zijner toekomst zien?"
"Augustine, somtijds denk ik dat gij niet ver van het Koninkrijk zijt," zeide Ophelia, terwijl zij haar breiwerk neerlegde en haar neef oplettend en met zekere bezorgdheid aanzag.
"Ik dank u voor uwe goede meening; maar het gaat op en neer met mij—op tot aan de poort des hemels, in theorie, neer in het stof der aarde, in practijk. Daar hoor ik de schel om thee te drinken. Laten wij gaan, en zeg nu niet dat ik niet voor eene enkele maal in mijn leven ernstig met u gesproken heb."
Aan de theetafel sprak Marie over het voorgevallene met Prue.
"Gij zult nu wel denken, Nicht," zeide zij, "dat wij allen barbaren zijn."
"Ik denk dat dit iets barbaarsch is," antwoordde Ophelia; "maar ik houd u allen nog niet voor barbaren."
"Och," hervatte Marie, "ik weet zelve wel dat het onmogelijk is met sommigen van die schepsels te recht te komen. Zij zijn zoo slecht, dat zij het leven niet waard zijn. Ik voel geen greintje medelijden in zulke gevallen. Als zij zich maar wel gedroegen, zou het niet gebeuren."
"Maar, Mama," zeide Eva, "het arme schepsel was ongelukkig; dat hielp haar aan den drank."
"Och, gekheid! Alsof dat eene verontschuldiging was! Ik ben ook dikwijls ongelukkig. Ik geloof," zeide Marie peinzend, "dat ik grooter verdriet heb gehad dan zij ooit gehad heeft. Het is maar dat zij zoo slecht van aard zijn. Er zijn sommigen die men met de grootste gestrengheid niet dwingen kan. Ik herinner mij dat mijn vader een man had, die zoo lui was dat hij wegliep, alleen maar om van het werken af te komen, en in de moerassen school en stal en allerlei afschuwelijkheden deed. Die man werd gevangen en gegeeseld, nog eens en nog eens, maar nooit hielp het hem; eindelijk kroop hij weder weg, want hij kon haast niet loopen, en stierf in het moeras. Er was geenerlei reden voor, want mijns vaders volk werd altijd goed behandeld."
"Ik heb eens een kerel getemd," zeide St. Clare, "aan wien al de opzichters en meesters vruchteloos hunne krachten beproefd hadden."
"Gij!" zeide Marie. "Nu, ik zou wel willen weten wanneer gij iets van dien aard gedaan hebt."
"Wel, hij was een sterke reusachtige kerel, een geboren Afrikaan, en hij scheen in een buitengemeenen trap het ruwe instinct van vrijheid in zich te hebben. Hij was een echte Afrikaansche leeuw. Men noemde hem Scipio. Niemand kon iets met hem uitrichten; hij werd van den een aan den ander overgedaan, tot eindelijk Alfred hem kocht, daar hij dacht hem wel te kunnen regeeren. Maar eens gaf Scipio een opzichter een slag zoodat deze neerviel, en liep toen naar de moerassen. Ik was juist op Alfreds plantage te logeeren, want het was nadat wij de compagnieschap ontbonden hadden. Alfred was geweldig verbolgen, maar ik zeide hem dat het zijn eigen schuld was; ik wilde met hem wedden, voor zooveel hij verkoos, dat ik den neger kon temmen; en eindelijk werd er afgesproken, dat als ik hem ving, ik hem zou hebben om de proef te nemen. Zij verzamelden zich dus in een troep van zes of zeven, met honden en geweren voor de jacht. Men kan, zooals gij weet, evenveel liefhebberij krijgen in het menschenjagen als in het hertenjagen, als men er zich maar aan gewent; om de waarheid te zeggen, ik kwam zelfs een weinig in vuur, hoewel ik slechts was medegegaan om eenigermate tot onderhandelaar te dienen, ingeval hij gevangen werd.
"Nu, de honden blaften en huilden en wij reden door dik en dun: eindelijk joegen wij hem op. Hij liep en sprong als een reebok en liet ons eerst ver achter, maar eindelijk raakte hij beklemd in een ondoordringbaar rietbosch; toen keerde hij zich om en hield stand, en ik kan u zeggen dat hij als een held tegen de honden vocht. Hij smeet ze rechts en links van zich af en hielp er werkelijk drie van kant, alleen met zijne bloote vuisten, tot een geweerschot hem weerloos maakte en hij bloedend bijna voor mijne voeten neerviel. De arme kerel zag naar mij op, met mannenmoed en wanhoop in zijne oogen. Ik hield de honden en de troep van hem af, toen de anderen aankwamen, en eischte hem op als mijn gevangene. Ik had moeite genoeg, om te beletten, dat zij hem in het eerste gevoel van triomf doodschoten; maar ik bleef op mijn recht staan en Alfred verkocht hem aan mij. Welnu, toen nam ik hem onderhanden, en in veertien dagen had ik hem zoo tam en gedwee gemaakt als men maar verlangen kon."
"Wat in de wereld hebt gij dan met hem gedaan?" zeide Marie.
"Wel, het was eene zeer eenvoudige manier van doen. Ik nam hem in mijne eigene kamer, liet een goed bed voor hem maken, verbond zijne wonden en paste hem zelf op tot hij weder op de been kwam. En na verloop van tijd liet ik een vrijbrief voor hem opmaken en zeide hem dat hij gaan kon waar hij wilde."
"En ging hij?" vroeg Ophelia.
"Neen. De malle kerel scheurde het papier in tweeën en weigerde ronduit mij te verlaten. Ik heb nooit een braver en beter knecht gehad—zoo handelbaar als staal. Hij omhelsde naderhand het christendom en werd zoo zachtzinnig als een kind. Hij placht het opzicht te houden over mijne plaats en hij deed dat uitmuntend. Ik verloor hem in den eersten choleratijd of eigenlijk offerde hij zijn leven voor mij op; want ik werd ziek, bijna doodziek, en toen de blinde angst iedereen de vlucht deed nemen, werkte Scipio voor mij met reuzenkrachten en hield hij mij inderdaad in het leven. Maar, arme kerel! hij werd terstond daarop aangetast en hij was niet te redden. Ik heb nooit iemands verlies zwaarder gevoeld."
Eva was langzamerhand al dichter en dichter bij haren vader gekomen, terwijl hij dit verhaalde, en staarde hem met geopende lippen en strakke ernstige oogen aan.
Toen hij zweeg sloeg zij eensklaps hare armen om zijnen hals en barstte in een hartstochtelijk snikken en schreien uit.
"Eva, kindlief, wat scheelt u?" zeide St. Clare, toen hij de teedere leden van het meisje door hare heftige aandoening voelde schokken en beven. "Zij moest nooit van zoo iets hooren," voegde hij er bij. "Zij is zenuwachtig."
"Neen, Papa, ik ben niet zenuwachtig," zeide Eva, zich plotseling bedwingende met eene kracht van wil, die bij zulk een kind verwonderlijk was. "Ik ben niet zenuwachtig, maar die dingen zinken mij in het hart."
"Wat meent gij daarmede, Eva?"
"Dat kan ik u niet zeggen, Papa. Ik heb veel in mijne gedachten. Misschien zal ik het u wel eens zeggen."
"Wel, denk maar voort, liefje; als gij maar niet schreit en uw papa ongerust maakt," zeide St. Clare. "Kijk eens hier, zie welk een mooie perzik ik voor u heb."
Eva nam de perzik en glimlachte, hoewel zich om haar mondje nog een zenuwachtig trekken vertoonde.
"Kom, laten wij eens naar de goudvischjes gaan zien," zeide St. Clare, haar bij de hand nemende en naar het binnenplein gaande. Eenige oogenblikken nog, en men hoorde een vroolijk gelach door de zijden gordijnen, terwijl Eva en haar vader elkander met rozen gooiden en langs de paden van het binnenplein naliepen.
Er is gevaar, dat onze nederige vriend Tom onder de aangelegenheden van hooger geborenen verwaarloosd zal worden, maar als de lezer ons naar zijn woninkje boven den stal wil vergezellen, zal hij misschien ook wel iets van zijne zaken vernemen. Het is een knappe kamer, met een bed, een stoel en een tafeltje, waarop Toms Bijbel en gezangboek liggen; en daar zit hij nu, met een lei voor zich, bezig met iets dat hem veel inspanning en nadenken schijnt te kosten.
De zaak was, dat Toms verlangen naar zijne achtergelaten betrekkingen zoo sterk was geworden, dat hij Eva om een blad schrijfpapier had gevraagd; en thans den geheelen kleinen voorraad van letterkennis bijeenzamelende, dien hij door het onderwijs van Jongeheer George verworven had, vatte hij het stoute voornemen op, om een brief te gaan schrijven, en was hij nu bezig met op zijne lei het eerste ontwerp daarvan te maken. Tom was in vrij groote verlegenheid, want de fatsoenen van sommige letters had hij geheel vergeten, en van die hij nog onthouden had, wist hij niet recht welke hij gebruiken moest; en terwijl hij zoo werkte en door zijnen ijver zwaar ademhaalde, wipte Eva als een vogeltje achter hem op de leuning van zijnen stoel en bleef over zijnen schouder zitten kijken.
"O, Oom Tom, welke grappige dingetjes maakt ge daar!"
"Ik doe mijn best om aan mijne arme goede vrouw en mijne kleine kindertjes te schrijven, Jongejuffrouw Eva," zeide Tom, met den rug zijner hand zijne oogen afvegende; "maar ik vrees dat het toch niet lukken zal."
"Ik wou dat ik u helpen kon, Tom. Ik heb een beetje leeren schrijven. Verleden jaar kon ik al de letters maken; maar ik vrees dat ik het meest vergeten ben!"
Zoo duwde Eva haar krulkopje dicht naast zijn hoofd en de twee begonnen ernstig te beraadslagen, beiden even ijverig en omtrent even onkundig; doch met veel overleggen en beraden van ieder woord begon het opstel eigenlijk toch wezenlijk naar schrift te gelijken.
"Ja, Oom Tom, nu begint het er waarlijk mooi uit te zien," zeide Eva, er met verrukking naar turende. "Wat zal uwe vrouw blij zijn en uwe arme kleine kinderen! O, het is schande dat gij ooit van hen vandaan moest. Ik denk papa eens te vragen om u weder terug te laten gaan."
"Mevrouw heeft gezegd dat zij het geld voor mij zal zenden, zoodra zij het kan bijeenkrijgen," zeide Tom, "en ik verwacht ook dat zij het doen zal. Jongeheer George heeft mij gezegd dat hij om mij komen zou en hij heeft mij dezen dollar tot een teeken daarvan gegeven."
En Tom vertoonde den kostbaren dollar.
"O, dan zal hij zeker komen," zeide Eva. "Wat ben ik blij."
"En ik wilde een brief zenden, weet ge, om haar te laten weten waar ik ben, en de arme Chloe te zeggen, dat ik het goed heb, omdat zij zoo schrikkelijk angstig was, arme ziel!"
"Zeg eens, Tom," zeide de stem van St. Clare, die op dit oogenblik de deur inkwam.
Tom en Eva zagen beiden nu met zekeren schrik op.
"Wat is dat hier?" zeide St. Clare naderkomende en de lei bekijkende.
"O, dat is Tom zijn brief," zeide Eva. "Ik help hem daaraan schrijven. Is het al niet mooi?"
"Ik wil u geen van beiden den moed benemen," zeide St. Clare, "maar ik geloof toch haast, Tom, het zou beter zijn als ge mij een brief voor u liet schrijven. Ik wil het wel doen als ik van mijn rijtoertje tehuis kom."
"Het is van groot belang dat hij schrijft," zeide Eva, "want zijne meesteres zal geld zenden om hem los te koopen, weet ge, Papa. Hij heeft mij gezegd dat zij hem dit gezegd had."
St. Clare hield dit bij zich zelven voor een van die dingen, welke goedhartige eigenaars hunnen slaven zeggen om hun schrik voor het verkocht worden te verminderen, zonder dat zij voornemens zijn om de aldus opgewekte hoop te verwezenlijken. Hij zeide dit echter niet en beval Tom slechts de paarden te laten voorbrengen om een rijtoertje te doen.
Dien avond werd er een behoorlijke brief voor Tom geschreven en op de post bezorgd.
Ophelia volhardde nog in haren arbeid als huishoudster; en in het geheele huishouden, van Dina af tot den kleinsten jongen toe, stemden allen daarin overeen, dat Juffrouw Ophelia "raar" was, eene uitdrukking, waarmede de dienstboden in het Zuiden gewoon zijn aan te duiden dat hunne meerderen hun niet recht naar den zin zijn.
In den hoogsten huiselijken kring, die uit Adolf, Jane en Rosa bestond, was men het eens dat zij geene lady was—want ladies werkten nooit zooals zij deed—en dat zij volstrekt geen air had, weshalve men zich zeer verwonderde dat zij van de familie der St. Clares zou zijn. Zelfs Marie verklaarde dat het wezenlijk vermoeiend was nicht Ophelia altijd zoo druk bezig te zien, en inderdaad was Ophelia's vlijt zoo groot, dat zij wel eenige reden gaf tot zulk een klacht. Zij naaide en stikte voort, van den dageraad tot aan de avondschemering, met den ijver van iemand die door eene dringende noodzakelijkheid wordt aangespoord, en als dan het licht haar te flauw werd en het naaiwerk opgevouwen was, kwam het altijd gereede breiwerk te voorschijn, en ging zij weder haar gang met zooveel ijver als ooit. Het was werkelijk vermoeiend haar te zien.
Op een ochtend, toen Ophelia druk aan hare huiselijke bezigheden was, hoorde zij beneden aan de trap de stem van St. Clare die haar riep:
"Kom eens hier beneden, Nicht! Ik heb u iets te laten zien."
"Wat is het?" zeide Ophelia, met haar werk in de hand afkomende.
"Ik heb iets voor u gekocht—kijk eens," zeide St. Clare, en met deze woorden duwde hij een negermeisje van acht of negen jaren naar voren.
Zij behoorde onder de zwartsten van haren stam, en hare ronde oogen, die als glazen kralen glinsterden zwierven met snelle rustelooze blikken over alles in den omtrek rond. Haar mond, half open van verbazing over de wonderen in de woning van haren nieuwen meester, liet twee rijen schitterend witte tanden zien. Haar gekroesd haar was in een aantal korte staartjes gevlochten, die naar alle kanten uitstaken. De uitdrukking van haar gezicht was eene zonderlinge mengeling van schranderheid en loosheid, waarover op eene allervreemdste manier als het ware een sluier van droevigen ernst en ootmoedigheid lag gespreid. Zij had niets anders aan dan eene soort van hemd, van paklinnen gemaakt en zeer vuil en gescheurd, en stond daar stijf en stil, met gevouwen handen. Over het geheel was er iets zoo wonderlijks en kabouterachtigs in haar voorkomen—iets zoo "heidensch" gelijk Ophelia naderhand zeide, dat deze goede juffrouw er van schrikte, en zich naar St. Clare keerende zeide zij:
"Maar, Augustine, waarvoor in de wereld hebt gij dat schepsel toch hier gebracht?"
"Wel voor u, om het op te voeden en wat goeds van haar te maken. Ik vond haar een tamelijk koddig staaltje van het negerras. Hier, Topsy!" vervolgde hij, fluitende alsof hij een hond wilde waarschuwen om op te passen, "laat ons een liedje van u hooren en uw dansen eens zien."
De zwarte oogen glinsterden op eene manier, die tegelijk iets koddigs en iets akeligs had. Het kleine meisje hief met eene heldere, schelle stem een koddig negerliedje aan, bracht op de maat daarvan handen en voeten in beweging, draaide als een tol in het rond, klapte in de handen, liet de knieën tegen elkander slaan, en perste al die wonderlijke keelklanken uit haren gorgel, die de muziek van haar geslacht onderscheiden; eindelijk deed zij een paar luchtsprongen, en met een lang aangehouden slottoon, zoo onnatuurlijk schel als een stoomfluitje, kwam ze met een bons op den vloer neer en bleef staan met gevouwen handen en een gezicht, dat eene schijnheilige ernstigheid en ootmoedigheid vertoonde, gelogenstraft door de looze blikken, die zijwaarts uit hare half dichtgeknepen oogen schoten.
Ophelia stond sprakeloos en verstijfd van verbazing.
St. Clare, ondeugend als hij was, scheen zich met hare verbijstering zeer te vermaken, en het kind wederom aansprekende, zeide hij:
"Topsy, dit is uwe meesteres. Ik geef u nu aan haar over. Pas op, dat gij u nu wel gedraagt."
"Ja, meester," antwoordde Topsy met gehuichelden ernst, terwijl hare ondeugend spotachtige oogen flikkerden.
"Gij moet nu braaf oppassen; verstaat gij wel, Topsy?"
"O ja, meester," antwoordde Topsy wederom met dien flikkerenden blik, terwijl zij hare handen nog ootmoedig gevouwen hield.
"Maar, Augustine, waar op de wereld moet dat nu voor dienen?" zeide Ophelia. "Uw huis is al zoo vol van die kleine plaaggeesten, dat men geen voet kan verzetten zonder op een te trappen. Als ik des morgens opsta, vind ik er een achter de deur, een ander komt met zijn zwart gezicht onder de tafel uitkijken en een derde ligt op de mat. Zij maken kuren en grimassen tusschen de leuning van de trap, en rollen in de keuken over elkander op den vloer; waartoe op de wereld brengt gij er nu nog een mede?"
"Voor u om op te voeden—heb ik u dat niet gezegd? Gij houdt gedurig predikatiën over de opvoeding. Ik dacht u daarom eens een nog geheel onopgevoed negerinnetje te moeten geven, om u uwe kunst te laten beproeven en haar op te brengen gelijk het behoort."
"Ik voor mij wil haar niet hebben. Ik heb al veel meer met negers te doen, dan ik zou wenschen."
"Zoo zijt gij, christenen! Gij wilt wel een genootschap oprichten en een armen zendeling huren om zijn geheele leven onder zulke heidenen te slijten; maar laat mij eens iemand van u zien, die er een in zijn huis wil nemen en zelf den last en de moeite hebben van hem te bekeeren. Neen, als het zoover komen zal, zijn zij te morsig en te afzichtelijk; het is te veel zorg en zoo voort."
"Augustine, gij weet wel dat ik het niet van dien kant heb beschouwd," zeide Ophelia, blijkbaar zachter wordende. "Nu ja, het zou wel wezenlijk een zendelingswerk kunnen zijn." En dit zeggende zag zij het kind aan met een blik, die eenigszins gunstiger was.
St. Clare had de rechte snaar geraakt. Ophelia's geweten was altijd terstond wakker. "Maar," vervolgde zij evenwel, "ik begrijp toch waarlijk niet dat het noodig was deze nog te koopen. Er zijn er al genoeg in huis om zooveel tijd en bekwaamheid aan te besteden als ik maar heb."
"Welnu dan, Nicht," antwoordde St. Clare, haar ter zijde nemende, "ik moet u eerst verschooning verzoeken voor mijne ondeugende plagerijen. Gij zijt waarlijk zoo goed en braaf, dat zij volstrekt niet te pas komen. De zaak is dan, dat dit slavinnetje aan een paar dronken schepsels behoorde, die eene gemeene herberg houden, waar ik dagelijks voorbij moet, en dat het mij verveelde haar te hooren gillen als zij haar afrosten. Zij zag er ook schrander en geestig uit, alsof er wel iets van haar gemaakt zou kunnen worden, en zoo kocht ik haar en geef haar nu aan u. Beproef haar nu eens eene goede orthodoxe Nieuw-Engelsche opvoeding te geven en zie wat gij zoo van haar maken zult. Gij weet wel, ik heb voor zoo iets geen talent, maar ik zou het u gaarne eens zien probeeren."
"Welnu, ik zal doen wat ik kan," zeide Ophelia, en daarop naderde zij haar nieuw pleegkind, ongeveer gelijk men zich verbeelden kan dat iemand eens eene zwarte spin zou naderen, waarmede hij een welwillend oogmerk had.
"Zij is schrikkelijk morsig en half naakt," zeide zij.
"Welnu, breng haar naar beneden en laten zij haar daar schoonmaken en aankleeden."
Ophelia bracht haar dus naar de keuken.
"Ik begrijp niet waarom meester nog meer negers noodig heeft," zeide Dina, het nieuwkoopje lang niet vriendelijk aanziende. "Ik wil haar niet in den weg hebben; dat weet ik wel."
"En laat zij mij ook maar uit den weg blijven," zeiden Jane en Rosa met diepe minachting. "Om wat reden in de wereld meester nog meer van die gemeene negers noodig heeft, kan ik niet zien."
"Loopt heen! Niet meer negers dan gij zelven zijt, Miss Rosa," zeide Dina hierop, die in dit laatste gezegde iets beleedigends voor haar zelve vond. "Gij twee schijnt u zelven voor blanken te houden. Gij zijt niemendal, niet zwart en niet blank. Ik ben liever een van beiden."
Ophelia zag wel dat er niemand was die voor het reinigen en kleeden van het nieuwkoopje zou willen zorgen; zij was dus genoodzaakt dit zelve te doen, met eenige zeer onwillige en onvriendelijke hulp van Jane.
Het zou niet voegen, beschaafde ooren de bijzonderheden van het eerste toilet der mishandelde en verwaarloosde kleine te laten hooren. Duizenden van menschelijke wezens moeten in deze wereld leven en sterven in een staat, waarvan de beschrijving alleen de zenuwen hunner medestervelingen te grooten schok zou geven. Miss Ophelia bezat eene goede portie bruikbare zelfverloochening, en verrichtte al het walgelijke harer taak met heldhaftige zorgvuldigheid, hoewel, dit moet men ook zeggen, met geene groote vriendelijkheid—want lijdzame volharding was het uiterste, waartoe haar plichtbesef haar brengen kon. Toen zij echter op den rug van het kind groote striemen en vereelte plekken zag, onuitwischbare teekenen van het stelsel waaronder het tot dusverre was opgegroeid, werd haar hart week in haar binnenste.
"Ziedaar!" zeide Jane, naar die litteekens wijzende. "Ziet men daaraan al niet welk een kataas zij is! Wij zullen wat met haar te stellen hebben, dat begrijp ik al. Ik heb een hekel aan zulke misselijke "negerjongen!" Ik weet niet waarom meester dit gekocht heeft."
Het bedoelde "negerjong" hoorde deze regelen aan met het treurig ootmoedige gezicht, dat haar tot eene gewoonte scheen te zijn geworden, en keek slechts nu en dan tersluiks met hare flikkerende oogen naar de sieraden, die Jane in hare ooren droeg. Toen zij eindelijk voegzaam was gekleed en hare haren kort afgeknipt waren, zeide Ophelia met zekere tevredenheid, dat zij er nu wat christelijker uitzag, en begon terstond te denken over de beste manier om haar te onderrichten.
Zich voor het kind nederzettende, begon zij het te ondervragen.
"Hoe oud zijt ge, Topsy?'
"Weet niet, Juffrouw," antwoordde de kleine, met een grijns die al hare tanden liet zien.
"Weet ge niet hoe oud ge zijt? Heeft niemand u dat ooit gezegd? Wie was uwe moeder?"
"Nooit eene gehad," antwoordde het kind wederom grijnzende.
"Nooit eene moeder gehad! Wat meent ge daarmede? Waar zijt ge dan geboren?"
"Ben nooit geboren," antwoordde Topsy nu met zulk een akeligen, spookachtigen grijns, dat Ophelia, indien zij bijgeloovig en zenuwachtig was geweest, zich wel had kunnen verbeelden dat zij een zwart kabouterkind uit een andere wereld voor zich had; doch Ophelia was noch bijgeloovig, noch zenuwachtig, maar wel voortvarend en tamelijk kort van stof, en zeide dus eenigszins barsch:
"Gij moet mij zoo geen antwoord geven, kind. Ik steek er den gek niet mee. Zeg mij waar gij geboren zijt, en wie uw vader en moeder waren."
"Ben nooit geboren," herhaalde het kind met nadruk, "heb nooit een vader of moeder of iets gehad. Ik ben grootgebracht door een speculant, met een troep anderen. Oude Tante Sue placht op ons te passen."
Het kind sprak blijkbaar oprecht, en Jane zeide nu met een schamperen lach:
"Och Juffrouw, zoo zijn er hoopen. Speculanten koopen ze goedkoop als ze klein zijn, en brengen ze groot voor de markt."
"Hoelang zijt ge bij uwen laatsten meester geweest?"
"Weet niet, Juffrouw."
"Is het een jaar, of langer of korter?"
"Weet niet, Juffrouw."
"Och, Juffrouw, die gemeene negers kunnen dat niet zeggen, zij weten van geen tijd," zeide Jane nu weder. "Zij weten niet wat een jaar is, of hoe oud zij zijn."
"Hebt gij nooit iets van God gehoord, Topsy?"
Het kind keek verbijsterd, maar grijnsde volgens gewoonte.
"Weet gij niet wie uw maker is?"
"Niemand, zooveel ik weet," antwoordde het meisje met een lach.
Zij scheen dien inval tamelijk grappig te vinden, want hare oogen flikkerden, en zij vervolgde:
"Ik denk dat ik gegroeid ben. Ik denk niet dat iemand mij gemaakt heeft."
"Kunt gij naaien?" zeide Ophelia nu, meenende dat het best zou zijn hare vragen tot meer tastbare onderwerpen te beperken.
"Neen, Juffrouw."
"Wat kunt gij dan doen? Wat hebt gij voor uwen meester gedaan?"
"Water gehaald, borden gewasschen, messen geslepen en de menschen bediend."
"Waren uw meester en uw meesteres goed voor u?"
"Denk wel van ja," antwoordde het kind, Ophelia wantrouwig aanziende.
Ophelia liet het gesprek steken en stond op. St. Clare was achter haar gekomen.
"Gij zult daar maagdelijken grond vinden, Nicht, om uwe denkbeelden in te planten—gij zult er niet veel vinden die gij behoeft uit te roeien," zeide hij.
Ophelia's denkbeelden over de opvoeding waren, evenals al hare andere denkbeelden, zeer bepaald en stellig. Over het geheel strookten zij met die, welke honderd jaren geleden in Nieuw-Engeland in zwang waren en op sommige afgelegen, onbedorven plekken, waar geene spoorwegen zijn, nog bewaard worden. In zooverre zij onder woorden te brengen waren, kon dit met weinige woorden geschieden: de meisjes te leeren opletten als haar iets gezegd werd; ze den catechismus, naaien en lezen te leeren, en ze de roede te geven als zij jokten; en hoewel men natuurlijk, bij den vloed van licht die tegenwoordig de opvoedkunde beschijnt, thans ver daar bovenuit is, kan men toch niet ontkennen, dat onze grootmoeders onder dit régime eenige tamelijk knappe mannen en vrouwen hebben grootgebracht. Hoe dit ook zij, Miss Ophelia wist van niets anders, en nam dus haar heidinnetje op die manier met allen ijver onderhanden.
Het kind werd in het huishouden als hare meid beschouwd, en daar het in de keuken met geene gunstige oogen werd aangezien, besloot Ophelia haar kring van werkzaamheden en onderricht hoofdzakelijk tot hare eigene kamer te beperken. Met eene zelfopoffering, welke sommigen onzer lezeressen zullen weten te waardeeren, besloot zij, in plaats van gerust haar eigen bed op te maken en hare eigene kamer te stoffen—gelijk zij tot nog toe, met afwijzing van alle aangeboden hulp der kamermeid van het huis, had gedaan—zich zelve tot het martelaarschap te veroordeelen om Topsy in deze werkzaamheden te onderrichten. Ontzettend besluit! Heeft iemand van onze lezeressen ooit hetzelfde gedaan, dan zal zij de mate van Ophelia's zelfverloochening wel kunnen beseffen.
Miss Ophelia begon met Topsy op den eersten morgen naar hare kamer mede te nemen, en deftig eene eerste les in de kunst van het bed-opmaken te geven.
Ziedaar dan Topsy, gewasschen en van al die gevlochten staartjes beroofd, waarop zij zoo grootsch was, in eene schoone jurk gekleed en met een welgesteven schortje voor, eerbiedig voor hare meesteres staande, met een gezicht zoo ernstig alsof zij te begraven zou gaan.
"Nu, Topsy, zal ik u wijzen hoe mijn bed wordt opgemaakt. Ik ben zeer keurig op mijn bed en gij moet precies leeren hoe het gedaan moet worden."
"Ja, Juffrouw!" antwoordde Topsy nu, met een zwaren zucht en een jammerlijk doch zeer ernstig gezicht.
"Zie dan, Topsy, dat is de zoom van het laken—dit is de rechte kant van het laken, en dit is de verkeerde. Zult gij dat onthouden?"
"Ja, Juffrouw!" antwoordde Topsy met nog een zucht.
"Welnu, het onderlaken moet gij over de peluw leggen—zóó, en glad onder de matras steken—zóó. Ziet ge wel?"
"Ja, Juffrouw!" antwoordde Topsy met ingespannen aandacht.
"Maar het bovenlaken," vervolgde Ophelia, "moet zóó worden gelegd, en glad en vast aan het voeteneinde worden ingestopt—zóó—de smalle zoom aan het voeteneinde."
"Ja, Juffrouw," antwoordde Topsy, evenals te voren; maar wij moeten er bijvoegen dat Miss Ophelia niet zag, dat, terwijl de meesteres zich omkeerde, de jeugdige leerling een paar handschoenen en een eind lint had weggekaapt en behendig in hare mouwen gestopt, waarna zij weder met ootmoedig gevouwen handen bleef staan.
"Komaan dan, Topsy, laat ik het u nu eens zien doen," zeide Ophelia, trok de lakens weder van het bed en zette zich neer.
Met grooten ijver en even groote behendigheid maakte Topsy de exercitie, tot Ophelia's volkomen tevredenheid; zij legde de lakens behoorlijk te recht, streek elk rimpeltje glad, vertoonde bij dat alles eene ernstigheid, waardoor hare onderwijzeres zeer gesticht werd. Maar juist toen zij haast gedaan had, kwam door eene ongelukkige beweging een eindje van het lint uit hare mouw kijken en viel Ophelia in het oog. Dadelijk schoot zij er op toe.
"Wat is dat?" zeide zij. "Gij ondeugend, goddeloos kind, dat hebt gij gestolen!"
Het lint werd uit Topsy's mouw gehaald en toch werd de kleine niet het minste verlegen. Zij keek het aan met een gezicht vol onschuldige verbazing.
"Wel! Dat is een lint van Juffrouw Phelia—is het niet? Hoe kan dat in mijne mouw komen?"
"Jok maar niet, gij ondeugende meid. Gij hebt het gestolen."
"O, Juffrouw, ik wil zweren van neen. Ik heb het nooit gezien dan nu op het oogenblik."
"Topsy," zeide Ophelia, "weet gij niet dat het liegen goddeloos is?"
"Ik lieg nooit, Juffrouw Phelia," antwoordde Topsy met den ernst der onschuld. "Het is zuivere waarheid wat ik u gezegd heb en niets anders."
"Topsy, ik zal de roe moeten krijgen als gij zoo liegt."
"O Juffrouw, al woudt ge mij den heelen dag slaan, ik kan toch niet anders zeggen," antwoordde Topsy, nu huilende. "Ik heb het daar nooit gezien; het moet vanzelf in mijne mouw zijn gekomen. Juffrouw Phelia zal het op het bed hebben gelaten, en zoo is het in de lakens gekomen, en zoo in mijne mouw geraakt."
Ophelia was zoo verontwaardigd over dit onbeschaamde liegen, dat zij het kind bij de schouders greep en heftig schudde.
"Zeg mij dat niet nog eens!"
Het schudden deed de handschoenen uit de andere mouw op den grond vallen.
"Daar, gij—!" zeide Ophelia. "Zult ge mij nu nog zeggen dat gij het lint niet gestolen hebt?"
Topsy bekende zich nu schuldig aan de handschoenen maar wilde nog niets van het lint weten.
"Als gij nu maar alles bekent, Topsy," zeide Ophelia, "dan zult gij voor dezen keer geen slaag krijgen."
Aldus toegesproken, beleed Topsy het stelen van het lint en de handschoenen, met jammerende betuigingen van boetvaardig berouw.
"En zeg mij nog meer. Ik begrijp wel, dat gij nog andere dingen moet weggenomen hebben, sedert gij in huis zijt, want ik heb u gisteren den geheelen dag laten rondloopen."
"Och, Juffrouw, ik heb dat roode dingetje van Jongejuffrouw Eva, dat zij om haar hals heeft."
"Hebt gij dat gedaan, ondeugend kind! Nu, en wat meer?"
"Ik heb Rosa's oorbellen genomen—die roode."
"Ga terstond alles hier halen."
"Och, lieve Juffrouw, ik kan niet—het is verbrand."
"Verbrand! Welk een verzinsel!—Breng alles hier, of ge zult slaag hebben."
Met luide betuigingen, tranen en zuchten verklaarde Topsy dat zij dit niet doen kon. "Alles was verbrand—dat was het."
"En waarom hebt gij dat goed verbrand?" zeide Ophelia.
Juist op dat oogenblik kwam Eva zonder van iets te weten de kamer in, met het koralen kettinkje om den hals.
"Wel, Eva, hoe hebt gij dit kettinkje weergekregen?" zeide Ophelia.
"Weergekregen?" zeide Eva. "Ik heb het den geheelen nacht omgehad. Ik vergat het af te doen, toen ik naar bed ging."
Ophelia keek geheel en al verbijsterd, des te meer daar Rosa een oogenblik later binnenkwam, met een mandje pas gestreken goed in balans op haar hoofd en de bewuste bellen in hare ooren.
"Ik begrijp volstrekt niet meer hoe ik met dit kind aanmoet," zeide zij wanhopig. "Waarom hebt gij mij gezegd, dat gij die dingen hadt weggenomen, Topsy?"
"Wel, Juffrouw," antwoordde Topsy, "omdat ik bekennen moest, en ik kon niets anders bedenken om te bekennen."
"Maar ik wilde natuurlijk niet dat gij die dingen bekennen zoudt, die gij niet gedaan hadt," zeide Ophelia; "dat is evengoed liegen als het andere."
"Och, er is geen waarheid uit die meid te krijgen," zeide Rosa, haar met verontwaardiging aanziende. "Als ik Mijnheer St. Clare was, zou ik haar laten geeselen tot het bloed er bij neerliep. Ik zou haar in eens genoeg geven."
"Neen, neen, Rosa," zeide Eva hierop, met de gebiedende houding, welke het kind somtijds kon aannemen. "Gij moet zoo niet spreken. Dat kan ik niet hooren."
"Och, Jongejuffrouw Eva, gij zijt al te goed; gij weet niet hoe men met negers moet omgaan. Er zit niets op dan ze goed af te zweepen, dat zeg ik u."
"Stil, Rosa; laat mij geen woord meer zoo hooren," zeide Eva, met flikkerende oogen en een hoogere kleur op de wangen.
Rosa was terstond uit het veld geslagen.
"Zij heeft het echte bloed der St. Clare's, dat is duidelijk. Zij kan eveneens spreken als haar papa," prevelde zij, de kamer uitgaande.
Eva bleef Topsy aanzien.
Daar stonden de twee kinderen, die de uitersten der maatschappij vertegenwoordigden. Het blanke, beschaafde, welopgevoede kind, met hare gouden lokken, haar zielvolle oogen, haar edel voorhoofd en vorstelijke houding, en hare zwarte, doortrapte, kruipende, maar toch schandere geburin. Daar stonden zij, elk als vertegenwoordigster van haren stam; de Sakser, uit eeuwen van beschaving, heerschappij, opvoeding, lichamelijke en zedelijke meerderheid gesproten; de Afrikaan, uit eeuwen van onderdrukking, slavernij, onkunde, arbeid en ondeugd geboren.
Dergelijke gedachten vlogen Eva misschien door het hoofd. Maar de gedachten van een kind zijn veeleer flauwe, onduidelijke gewaarwordingen, en in Eva's edel gemoed lagen vele van dien aard verscholen, waaraan zij geene woorden kon geven. Toen Ophelia over Topsy's slechtheid en goddeloosheid uitweidde, keek Eva verbijsterd en droevig, en eindelijk zeide zij vriendelijk:
"Arme Topsy, wat behoeft gij te stelen? Er zal nu goed voor u gezorgd worden, en ik wil u liever alles van mij geven dan dat gij het van mij steelt."
Dit waren de eerste vriendelijke woorden, die het negerkind ooit in haar leven had gehoord; de zachte toon maakte een vreemden indruk op het wilde, ruwe hart, en iets dat naar een traan geleek blonk in de ronde, glinsterende oogen, maar werd terstond door een korten lach en den gewonen grijns gevolgd. Het oor, dat nooit iets anders dan scheldwoorden heeft gehoord, is verbazend ongeloovig voor iets dat zoo hemelsch is als vriendelijke goedheid; en Topsy vond Eva's gezegde alleen iets grappigs en onverklaarbaars, maar zij geloofde er niet aan.
Doch wat moest er met Topsy gedaan worden? Ophelia vond de zaak bedenkelijk; hare regelen van opvoeding schenen hier van geene toepassing te kunnen zijn. Zij wilde tijd nemen om er over te denken, en om tijd te winnen, en tevens met zeker vertrouwen op de zedelijke kracht, welke men aan donkere kasten toeschrijft, sloot zij Topsy in zulk een donkere kast op, tot zij het met zich zelve eens zou zijn geworden.
"Ik begrijp niet," zeide zij tot St. Clare, "hoe ik met dat kind zal te recht komen zonder haar slaag te geven."
"Wel, geef haar dan slaag naar hartelust. Ik laat u de volle macht om te doen wat gij wilt."
"Kinderen moeten altijd slaag hebben," hervatte Ophelia. "Ik heb nooit gehoord dat iemand er een zonder slaag had grootgebracht."
"Doe wat u het best voorkomt," antwoordde St. Clare, "maar laat ik ééne aanmerking mogen maken. Ik heb dit kind zien slaag geven met pook, tang of aschschop, wat maar het eerst ter hand kwam, en daar zij aan die manier van doen gewoon is, zal uw "slaag geven" tamelijk krachtig moeten zijn, om veel indruk te maken."
"Wat is er dan aan te doen?" vroeg Ophelia.
"Daar hebt gij een ernstige vraag opgeworpen, die ik wel wenschte door u beantwoord te zien," antwoordde St. Clare. "Wat is er te doen met een menschelijk wezen, dat alleen door de zweep kan geregeerd worden, wanneer de zweep niet meer baat?—een zeer gewone staat van zaken hier."
"Ik moet zeggen dat ik het niet weet, en dat ik nog nooit zulk een kind gezien heb."
"Zulke kinderen zijn zeer gewoon bij ons, en zulke mannen en vrouwen ook. Hoe moeten zij geregeerd worden?" zeide St. Clare.
"Het is waarlijk meer dan ik zeggen kan," antwoordde Ophelia.
"Ik weet het ook niet," hervatte St. Clare. "De afschuwelijke wreedheden, die nu en dan in de couranten komen—gelijk dat geval van Prue bij voorbeeld—waaruit ontstaan zij? In vele gevallen uit eene langzame verharding aan beide zijden, daar de meester hoe langer hoe wreeder wordt, naarmate de slaaf harder wordt. Slagen en kwade woorden gelijken naar opium; men moet de dosis vergrooten, naarmate het gevoel afslijt. Ik zag dit zeer spoedig, toen ik slaveneigenaar was geworden, en ik nam mij voor om nooit te beginnen, omdat ik dan niet wist, waar ik zou moeten ophouden; ik besloot ten minste mijn eigen zedelijk karakter te beschermen. Het gevolg is, dat mijne bedienden zich gedragen als bedorven kinderen; maar ik acht dit beter dan dat wij beiden gebrutaliseerd worden. Gij hebt veel gesproken, Nicht, over onze verantwoordelijkheid om onze slaven op te voeden, en ik wenschte inderdaad dat gij het eens woudt beproeven met één kind, dat een staaltje is van duizenden onder ons."
"Het is uw stelsel, dat zulke kinderen maakt," zeide Ophelia.
"Dat weet ik wel; maar zij zijn nu gemaakt—zij bestaan, en wat is er nu met hen te doen?"
"Wel, ik kan niet zeggen dat ik u dankbaar ben voor die proefneming. Maar daar het een plicht schijnt te zijn, zal ik volharden en mijn best doen," zeide Ophelia, en deed ook verder haar best met hoogst loffelijken ijver, en stipte nauwgezetheid. Zij bepaalde geregelde uren van onderricht en werken voor Topsy, en ondernam ook haar te leeren lezen en naaien.
In de eerste kunst vorderde het meisje vlug genoeg. Zij leerde de letters als door tooverij en was spoedig in staat om een eenvoudig boek te lezen; maar met het naaien was de zaak moeielijker. Het schepseltje was zoo vlug als eene kat, en het stilzitten was haar allerhatelijkst. Zij brak dus telkens hare naalden, wierp ze stil het venster uit of in een donkeren hoek; en zij maakte haar garen vuil, of maakte behendig een geheele streng weg. Hare bewegingen waren zoo snel, als die van een goochelaar, en zij kon haar gezicht ook evengoed in bedwang houden, zoodat Ophelia, hoewel zij niet nalaten kon te vermoeden, dat zoovele ongelukken achtereen niet bij toeval konden gebeuren, haar toch niet betrappen kon, of zij had tot eene waakzaamheid moeten besluiten, die haar tot niets anders tijd zou hebben gelaten.
In huis was Topsy spoedig een gewichtig persoontje. Haar talent voor allerlei soorten van potsen, grimassen en kuren—voor het dansen, buitelen, klauteren, zingen, fluiten en nabootsen van allerlei geluiden—scheen onuitputtelijk te zijn. In hare speeluren had zij altijd al de andere kinderen van het huis om zich heen, die haar met verbazing en bewondering aangaapten, zelfs de kleine Eva niet uitgezonderd, die door hare wilde kuren scheen te worden aangelokt, gelijk eene duif somtijds door eene glinsterende slang wordt bekoord. Ophelia maakte er zich ongerust over, dat Eva zooveel behagen had in Topsy's gezelschap, en drong er bij St. Clare op aan om zijn dochtertje dit te verbieden.
"Och, laat het kind maar begaan," zeide St. Clare. "Topsy's gezelschap zal haar goeddoen."
"Maar zulk een ondeugend kind! Zijt ge niet bang dat zij haar kwaad zal leeren?"
"Zij kan haar geen kwaad leeren. Andere kinderen mag zij het kunnen doen, maar het kwaad loopt langs Eva's gemoed af, gelijk de dauw van een koolblad—geen droppel trekt er in."
"Wees maar niet al te gerust," zeide Ophelia. "Ik weet wel dat ik nooit een kind van mij met Topsy zou laten spelen."
"Wel, uwe kinderen behoeven dit niet," antwoordde St. Clare, "maar het mijne mag wel. Als Eva bedorven had kunnen worden, zou het al voor jaren gebeurd zijn."
Topsy werd door de hoogere bedienden eerst veracht en gesmaad; maar weldra vonden zij reden om van meening te veranderen. Men ontdekte zeer spoedig dat wie Topsy eenige minachting toonde, zeker was kort daarop door eene of andere onaangenaamheid te worden getroffen—een of ander geliefkoosd sieraad werd vermist, of een voorwerp van kleeding geheel bedorven gevonden, of de schuldige struikelde ongelukkig over een emmer heet water, of een stortbui van gootwater overstelpte hem op eene onverklaarbare manier, als hij juist in staatsie gekleed was; en als men bij zulke gelegenheden onderzoek deed, kon de oorzaak van het gebeurde nooit ontdekt worden. Topsy werd er voor gehouden, en dikwijls voor alle gezagvoerende personen ter verantwoording geroepen, maar altijd stond zij haar verhoor met stichtelijke onnoozelheid door. Niemand twijfelde er aan wie al dat kattekwaad uitrichtte, maar geen schijn van bewijs kon ooit gevonden worden ter bevestiging van het vermoeden, en Ophelia was te rechtvaardig om zonder bewijs te willen straffen.
Daarbij kwam dat de tijd voor dat kattekwaad altijd zoo gekozen was, dat de schuldige daardoor nog meer werd beschermd. Zoo werd om op Rosa en Jane, de twee kamermeiden, wraak te nemen, altijd een tijd gekozen, wanneer zij, gelijk niet zelden gebeurde, bij hare meesteres in ongenade waren, en dan vonden hare klachten natuurlijk geen gehoor. Kortom, Topsy deed het huishouden spoedig begrijpen, dat het raadzaam was haar met vrede te laten, en men liet haar dus met vrede.
Topsy was handig in alles wat met handen kon gedaan worden, en leerde alles wat men haar voordeed met verbazende vlugheid. In weinige lessen had zij Ophelia's kamer in orde leeren brengen op eene manier, waarop zelfs deze keurige dame niets kon aanmerken. Niemand kon beter het bed opmaken, de kamer stoffen, en alles ordelijker opruimen dan Topsy, wanneer zij dit verkoos—maar zeer dikwijls verkoos zij het niet. Wanneer Ophelia, na drie of vier dagen achtereen alles zorgvuldig te hebben nagezien, zich verbeeldde dat Topsy zich eindelijk hare manieren had aangewend en nu zonder toezicht haar gang kon gaan, zoodat zij in dien tijd iets anders kon gaan doen, hield Topsy een of twee uren lang een carnaval op hare eigene manier. In plaats van het bed op te maken, trok zij de kussensloopen er af, en liep met haar kroeskop storm op de kussens, tot zij somtijds overal met veeren was versierd, die haar in het haar waren blijven zitten; zij klom tegen de stijlen van het ledikant op en liet zich met het hoofd omlaag van den hemel afhangen; zij spreidde lakens en dekens over den vloer uit, kleedde de peluw in Miss Ophelia's nachtgoed en speelde daarmede eene soort comedie, zingende, fluitende en in den spiegel grimassen makende; zij maakte kortom, gelijk Ophelia het uitdrukte, een beestachtigen boel.
Eens vond zij Topsy met haar beste krippen sjaaltje als een tulband om het hoofd gewonden en zoo voor den spiegel repetitie houdende, daar Ophelia, met eene bij haar voorbeeldelooze onbedachtzaamheid, den sleutel op eene lade had laten steken.
"Topsy," zeide zij dan wel eens, als haar geduld ten einde was, "waarom doet gij dit toch?"
"Weet niet, Juffrouw—ik denk omdat ik zoo ondeugend ben."
"Ik weet geheel niet meer wat ik met u doen zal, Topsy."
"Och, Juffrouw, gij moet me slaag geven. Mijne oude meesteres gaf mij altijd slaag. Ik ben niet gewoon te werken als ik geen slaag krijg."
"Maar ik wil geen slaag geven, Topsy. Gij kunt heel goed uw werk doen, als gij maar wilt. Waarom wilt gij dan niet?"
"Och, Juffrouw, ik ben gewoon aan slaag. Ik geloof dat het goed voor mij is."
Ophelia beproefde het recept, en Topsy maakte altijd eene geweldige opschudding, gillende, kermende en jammerende; hoewel zij een half uur later, als zij onder "het jonge goed" zat, met de ontvangen kastijding den gek stak.
"Och, Miss Phelia slaag geven! Haar slaan zou geen vlieg doodslaan. Zij had eens moeten zien, hoe mijne oude meesteres er de lappen deed afvliegen; die kon anders slaag geven!"
Topsy roemde altijd op hare zonden en misdrijven, en hield deze blijkbaar voor iets, dat haar eene bijzondere onderscheiding verleende.
"Gij negers," zeide zij wel eens tot hare toehoorders, "weet gij wel dat gij allen zondaars zijt? Ja, dat zijt gij, allemaal, een voor een. En de blanken zijn ook zondaars—dat zegt Miss Phelia; maar ik geloof dat negers toch de grootste zijn—en, och, gij allemaal haalt nog niet bij mij. Ik ben zoo geducht ondeugend, dat niemand iets met mij kan uitrichten. Ik placht mijne oude meesteres den halven dag op mij aan het vloeken te houden. Ik denk wel dat ik het ondeugendste schepsel op de wereld ben."
En dan maakte zij een luchtsprong en klauterde nog hooger op een hek of boom, blijkbaar grootsch op hare onderscheiding.
Ophelia maakte er des Zondags ernstig werk van om Topsy den catechismus te laten leeren. Topsy had een buitengemeen goed geheugen voor woorden, en leerde met eene vlugheid van buiten, waardoor hare onderwijzeres zeer werd aangemoedigd.
"Welk goed denkt gij toch dat dit haar doen zal?" zeide St. Clare eens.
"Wel, het heeft kinderen altijd goed gedaan. Het is iets dat kinderen behooren te leeren," antwoordde Ophelia.
"Of zij het verstaan of niet?" zeide St. Clare.
"O, kinderen verstaan het nooit op dien tijd; maar als zij groot worden, leeren zij er waarde aan hechten."
"Ik heb dat nog niet geleerd," zeide St. Clare, "hoewel ik getuigen kan, dat gij mij dat alles trouw hebt ingeprent, toen ik een kleine jongen was."
"Ja, gij hebt altijd goed geleerd, Augustine. Ik placht groote hoop van u te hebben," zeide Ophelia.
"En hebt gij die nu niet meer?"
"Ik wenschte dat gij nog waart wat gij als kind geweest zijt,
Augustine."
"Dat wenschte ik waarlijk ook, Nicht," zeide St. Clare. "Nu, ga maar voort en leer Topsy den catechismus. Misschien zult gij nog iets van haar maken."
Topsy, die onder dit gesprek met ootmoedig gevouwen handen als een zwart standbeeld was blijven staan vervolgde nu op een wenk van Ophelia:
"Onze eerste ouders, overgelaten zijnde aan de vrijheid van hunnen eigen wil, vielen uit den staat waarin zij geschapen waren."
Topsy's oogen flikkerden en zij zag Ophelia vragend aan.
"Wat is er?" zeide deze.
"Als je blieft, Juffrouw, was dat de staat Kentucky?"
"Welke staat, Topsy?"
"Die staat waaruit zij vielen. Ik placht meester te hooren zeggen, dat wij uit Kentucky gekomen waren."
St. Clare lachte.
"Gij zult haar eene meening moeten geven, of zij zal er eene maken," zeide hij. "Er schijnt hier van eene theorie van volksverhuizing gesproken te worden."
"O, Augustine, zwijg toch!" zeide Ophelia. "Hoe kan ik iets doen als gij er om lacht."
"Welnu, ik zal uwe lessen niet meer storen, dat beloof ik u," zeide St. Clare en ging met zijne courant naar het venster, waar hij bleef zitten tot Topsy hare lessen had opgezegd. Dit ging alles zeer wel, behalve dat zij nu en dan eenige gewichtige woorden op eene wonderlijke manier verplaatste en bij die verkeerde lezingen bleef, in spijt van alle pogingen om haar beter te leeren. Ondanks zijne belofte, kon St. Clare niet nalaten in deze vergissingen een ondeugend vermaak te stellen, en somtijds Topsy bij zich te roepen, om haar, in spijt van Ophelia's tegenstribbelen, de aanstootelijkste plaatsen nog eens te laten herhalen.
"Hoe denkt gij, dat ik iets met het kind doen kan, als gij zoo wilt voortgaan, Augustine?" zeide zij dan.
"Ja, het is te erg, ik zal het niet weer doen. Maar ik hoor zoo graag zulk een koddig klein ding over die groote woorden struikelen."
"Maar gij bevestigt haar dan in de verkeerde manier."
"En wat verscheelt dat? Het eene woord is voor haar evengoed als het andere."
"Gij wilt, dat ik haar goed zal opbrengen; en gij behoort te bedenken, dat zij een redelijk wezen is, en tevens toe te zien welken invloed gij op haar uitoefent."
"Akelige ernstigheid! Dat behoorde ik ook. Maar gelijk Topsy zelve zegt: 'Ik ben zoo ondeugend.'"
Ongeveer op dezelfde wijs werd Topsy's opvoeding een paar jaren voortgezet. Ophelia liet zich dagelijks door haar kwellen, als door eene soort van slepende kwaal, aan welker overlast zij door den tijd gewoon werd, evenals menschen somtijds aan hoofdpijn of iets anders gewoon worden. St. Clare had in het kind dezelfde soort van vermaak, als een ander somtijds in potsen van een hond of papegaai heeft. Wanneer Topsy door hare zonden elders in ongenade viel, nam zij altijd de wijk achter zijnen stoel en dan maakte St. Clare op een of andere manier vrede voor haar. Van hem kreeg zij dikwijls wat klein geld, dat zij aan noten en kandijklontjes besteedde, welke zij met zorgelooze mildheid aan al de kinderen in huis uitdeelde, want Topsy, om haar recht te doen, was goedhartig en vrijgevig, en alleen uit zelfverdediging boosaardig. Zij is nu voorgoed onder ons corps de ballet opgenomen en zal van tijd tot tijd op hare beurt onder de anderen vertooners figureeren.
Onze lezers zullen wel niet ongenegen zijn om nog eens voor een korten tijd de woning van Oom Tom op het landgoed in Kentucky te bezoeken, en te zien wat er is omgegaan onder hen, die hij heeft achtergelaten.
Het was laat in den zomernamiddag, en de deuren en venters der ruime voorkamer stonden alle open, om ieder zwervend koeltje, dat zoo goed mocht willen zijn om binnen te komen, den vrijen toegang te laten. Mr. Shelby zat in het ruime voorhuis, dat aan de kamer grensde, en dat verder door het geheele huis doorloopende aan beide einden op een balkon uitkwam. Op zijn gemak achterover op een stoel leunende met de voeten op een anderen, rookte hij na den maaltijd een sigaar. Mevrouw Shelby zat in de deur, bezig met fijn naaiwerk; en haar gezicht stond als dat van iemand, die iets op het gemoed heeft en gelegenheid zoekt om daarvan te spreken.
"Weet ge al," zeide zij eindelijk, "dat Chloe een brief van Tom heeft gekregen?"
"Zoo, heeft zij dat? Tom heeft daar een vriend gekregen, naar het schijnt. Hoe gaat het nu met hem?"
"Hij is in eene zeer aanzienlijke familie gekomen, zou ik denken, wordt goed behandeld en heeft niet veel te doen."
"Wel zoo, daar ben ik blij om, zeer blij," zeide Shelby hartelijk. "Tom zal, denk ik, nu wel met het Zuiden verzoend zijn, en niet eens verlangen om weer hier te komen."
"Integendeel," antwoordde Mevrouw Shelby, "hij vraagt dringend wanneer er geld zal zijn om hem terug te koopen."
"Ik moet zeggen, ik weet het niet," zeide Shelby. "Als eens iemands zaken verkeerd gaan loopen, schijnt er geen veranderen meer aan te zijn. Het is alsof men door een moeras gaande, van den eenen plas in den anderen springt; van den een leenen om den ander te betalen, en dan weer van den ander leenen om den eerste te betalen en dan die verduivelde wissels! die vervallen eer men tijd heeft om er aan te denken—en maanbrieven en maanboodschappen—altijd gejaagd en verlegen!"
"Het komt mij toch voor, lieve, dat er iets zou kunnen gedaan worden, om de zaken in het effen te brengen. Als wij eens al de paarden en eene van de hoeven verkochten, en alle schulden afdeden."
"O, belachelijk! Emily, gij zijt de knapste vrouw in Kentucky, maar gij hebt toch geen verstand genoeg om te weten dat ge geen begrip van zaken hebt; dat hebben vrouwen nooit en kunnen zij nooit."
"Maar kondt ge mij ten minste niet eenig inzicht in de uwe geven?" hervatte Mevrouw Shelby;—"eene lijst van al uwe schulden ten minste, en van al wat men u schuldig is, en mij laten beproeven of ik u niet kan helpen bezuinigen?"
"Och, plaag mij niet, Emily. Ik kan dat zoo niet recht zeggen. Ik weet wel nagenoeg hoe het waarschijnlijk loopen zal; maar ik kan mijne zaken niet zoo netjes afpassen, als Chloe hare taartkorst. Gij weet niet van handelszaken af, zeg ik u."
En niet wetende hoe anders nadruk aan zijne woorden te geven, verhief Shelby zijne stem—een zeer gemakkelijk overtuigend bewijsmiddel, als iemand met zijne vrouw over geldzaken spreekt.
Met iets dat naar een zucht geleek, staakte Mevrouw Shelby het gesprek. De zaak was, dat zij, hoewel zij gelijk haar man gezegd had een vrouw was, toch in helderheid van verstand en doorzicht, en in kracht van karakter haren man ver te boven ging, zoodat het niet zoo ongerijmd zou zijn geweest, als Mr. Shelby meende, indien men haar in staat had geacht om over handelszaken mede te spreken. Haar hart was er op gezet om hare belofte aan Tom en Chloe te vervullen, en zij zuchtte dewijl het uitzicht daarop gedurig flauwer werd.
"Maar denkt gij niet, dat wij op eene of andere manier het geld konden opbrengen? Die arme Tante Chloe! Zij heeft er haar hart zoo op gezet."
"Het spijt mij als het zoo is. Ik denk dat ik met die belofte wat haastig ben geweest. Ik twijfel er nu aan, of het niet best is dat maar aan Chloe te zeggen, zoodat zij er zich naar voegen kan. Tom zal over een jaar of twee wel eene andere vrouw hebben, en zij zou best doen, ook maar iemand anders te nemen."
"Mijnheer Shelby! ik heb mijn onderhoorigen geleerd, dat het huwelijk voor hen even heilig is als voor ons. Ik zou er nooit aan kunnen denken om Chloe zulk een raad te geven."
"Het is jammer vrouw, dat gij hen met eene moraliteit boven hunnen staat en hunne vooruitzichten hebt bezwaard. Dat heb ik altijd gevonden."
"Het is niets anders dan de moraliteit van den Bijbel."
"Och kom, Emily, ik wil uwe godsdienstige begrippen niet aantasten, maar zij komen mij alleen voor menschen in dien staat zeer ongeschikt voor."
"Dat zijn zij ook inderdaad," zeide Mevrouw Shelby, "en daarom is het, dat ik de geheele slavernij van ganscher harte haat. Ik zeg u, lieve man, ik kan mij zelve niet vrijspreken van de belofte, die ik aan die arme menschen gegeven heb. Als ik het geld op geene andere manier kan bekomen, zal ik muzieklessen aannemen. Ik weet dat ik er genoeg zou kunnen krijgen en zoo zelve het geld verdienen."
"Gij zoudt u toch zoo niet willen vernederen, Emily? Daarin zou ik nooit kunnen toestemmen."
"Vernederen! Zou het mij meer vernederen dan mijn woord aan die arme lieden te breken? Neen, waarlijk niet."
"Nu ja, gij zijt altijd heroïsch," zeide Shelby; "maar mij dunkt, gij moest toch liever nog eens nadenken, eer gij zulk eene Donquichoterie onderneemt."
Hier werd het gesprek gestoord door de verschijning van Tante Chloe aan het eind der veranda.
"Wel Chloe, wat is het?" zeide hare meesteres, opstaande en haar tegemoet gaande.
"Ik wou vragen of Mevrouw eens naar de kippen wou komen zien."
Mevrouw Shelby glimlachte toen zij zag met welk een ernstig gezicht
Chloe haar eenige geslachte hoenders wees.
"Ik had gedacht of Mevrouw een hoenderpastei daarvan wou gemaakt hebben."
"Inderdaad, Tante Chloe; het kan mij niet veel schelen. Maak ze maar klaar zooals gij zelve wilt."
Chloe bleef de hoenders verstrooid bekijken en betasten; het was duidelijk, dat zij niet aan dat gevogelte dacht. Eindelijk zeide zij, met dien korten lach, welken lieden van haren stand dikwijls tot inleiding van een voorstel bezigen, aan welks goede opname zij twijfelen:
"Och, Mevrouw, wat zouden meester en mevrouw zich kwellen over het geld, en niet gebruiken wat zij zoo goed als in de handen hebben?" En Chloe lachte weder.
"Ik begrijp u niet, Chloe," zeide Mevrouw Shelby, niet twijfelende of de negerin had het geheele gesprek tusschen haar en haren echtgenoot gehoord.
"Wel, och, Mevrouw," zeide Chloe, alweder lachende, "andere menschen verhuren hunne negers en trekken daar geld van. Zij houden zulk een troep niet om hun de ooren van het hoofd te eten."
"Wel, Chloe, wien denkt gij dan dat wij moesten verhuren?"
"O, ik denk niets, maar Sam zeide dat er te Louisville een banketbakker was, die zeide dat hij iemand noodig had, die knap was voor koek- en pasteiwerk, en zeide dat hij vier dollars in de week voor zoo iemand zou willen geven—dat deed hij."
"Welnu dan, Chloe."
"Wel, Mevrouw, ik had gedacht dat het haast tijd werd om Sally hier aan het werk te zetten. Sally is nu al een heelen tijd onder mij geweest, en het meeste doet zij haast evengoed als ik; en als Mevrouw mij dan wilde laten gaan, zou ik helpen om het geld op te brengen. Ik ben niet bang om mijne koeken en pasteien naast die van een banketbakker te zetten."
"Maar, Chloe, zoudt gij dan uwe kinderen willen verlaten?"
"Och, Mevrouw, de jongens zijn groot genoeg om dagwerk te doen, met hen zal het wel schikken en Sally zal op het kleintje passen—het is zulk een schrander kind, dat men er haast niet naar behoeft te zien."
"Louisville is tamelijk ver weg."
"O, Mevrouw, wie is daar bang voor? Het is de rivier af, dichter bij mijn man misschien?" zeide Chloe vragenderwijs en daarbij hare meesteres aanziende.
"Neen, Chloe, het is nog vele honderden mijlen van hem af."
Chloe's gezicht betrok.
"Maar laat dat u niet spijten. Dat gij daarheen gaat, zal u toch dichter bij hem brengen. Ja, gij kunt gaan, en uw loon zal tot den laatsten cent toe worden weggelegd, om uw man los te koopen."
Evenals wanneer een heldere zonnestraal eene donkere wolk verzilvert, zoo helderde Chloe's gezicht dadelijk op; het blonk inderdaad.
"O, als Mevrouw niet haast al te goed is! Dat was het juist, waaraan ik dacht; omdat ik dan geene kleeren of schoenen of iets zou noodig hebben. Ik zou elken cent kunnen bewaren. Hoeveel weken zijn er in het jaar, Mevrouw?"
"Twee en vijftig."
"Wel, zijn er zooveel? En vier dollars in elke week. Hoeveel zou dat wel wezen?"
"Tweehonderd en acht dollars."
"He!" zeide Chloe op een toon van verbazing en blijdschap. "En hoelang zou ik werk hebben om alles te verdienen, Mevrouw?"
"Tusschen de vier en vijf jaren, Chloe. Maar gij behoeft alles niet alleen te doen; ik zal er ook wat bijleggen."
"Neen, ik zou er niet van willen hooren, dat Mevrouw lessen gaf of zoo iets. Meester heeft daarin groot gelijk, dat zou geheel niet aangaan. Ik hoop dat niemand van de familie zoover komen zal, terwijl ik nog handen aan het lijf heb."
"Wees maar niet bang, Chloe. Ik zal wel voor de eer der familie zorgen," antwoordde Mevrouw Shelby met een glimlach. "Maar wanneer zoudt gij denken te gaan?"
"Wel, ik had niets gedacht; maar Sam gaat met eenige veulens naar de rivier en hij zeide dat ik met hem mee kon gaan, en zoo heb ik mijn goed maar bijeen gepakt. Als Mevrouw het goedvond, zou ik morgenochtend met Sam gaan, als Mevrouw een pas en recommandatie voor mij wilde schrijven."
"Wel, Chloe, ik zal er om denken, als Mr. Shelby er niet tegen heeft. Ik moet er eerst met hem over spreken."
Mevrouw Shelby ging naar boven, en Chloe liep vol blijdschap naar hare woning, om verdere toebereidselen te maken.
"Wel, Jongeheer George, weet gij dan niet dat ik morgen naar Louisville ga?" zeide zij, toen George de hut binnenkwam en haar met de kleertjes van haar jongste kind bezig vond. "Ik moest dat goedje toch nog wat nazien. Maar ik ga, Jongeheer George, en ik zal vier dollars in de week krijgen, en Mevrouw zal alles bewaren, om mijn goeden man terug te koopen."
"Hoezee!" riep George uit. "Dat is goed overlegd! En wanneer gaat gij?"
"Morgen, met Sam. En nu, Jongeheer George, zult ge toch wel eens willen gaan zitten en een brief aan mijn goeden man schrijven en hem alles zeggen—wilt ge niet?"
"Wel zeker," antwoordde George. "Oom Tom zal wel blij zijn, dat hij eens van ons hoort. Ik loop even naar huis om papier en inkt; en dan weet ge, Tante Chloe, kan ik hem meteen van de veulens en alles vertellen."
"Zeker, zeker, jongeheer George. Loop nu maar heen; ik zal u ondertusschen een hoenderboutje of zoo wat klaar zetten; gij zult van uwe arme oude tante niet veel meer krijgen."
Het leven verloopt voor ons allen bij dagen, een voor een; en zoo verliep het ook voor onzen vriend Tom, totdat twee jaren voorbij waren. Hoewel gescheiden van alles wat zijne ziel dierbaar was, en hoewel dikwijls smachtende naar hetgeen buiten zijn bereik lag, voelde hij zich toch nooit geheel ongelukkig; want zoo rijk is de harp van het menschelijk gevoel besnaard, dat alleen een slag, die al de snaren doet springen, de harmonie kan bederven; en wanneer men terugziet op de dagen, die in het geheugen dagen van ontbering en beproeving schijnen te zijn, kan men zich herinneren dat ieder uur, terwijl het voorbijvlood, eenige verlichting en afleiding medebracht; zoodat wij, schoon niet geheel gelukkig, toch ook niet geheel ongelukkig waren.
Tom las in zijn eenig leesboek van iemand, "die geleerd had vergenoegd te zijn in hetgeen hij was." Dit kwam hem eene goede en verstandige les voor, en strookte zeer wel met de kalme gemoedsstemming, welke hem door het lezen van hetzelfde boek eigen was geworden.
Zijn brief naar huis werd, gelijk in het vorige hoofdstuk reeds is aangeduid, weldra beantwoord door een van Jongeheer George, met een ronde schooljongenshand geschreven, die men, gelijk Tom zeide, "haast aan het einde van de kamer kon lezen." Dit geschrift bevatte onderscheidene heugelijke berichten, waarmede onze lezer reeds bekend is. Het vermeldde hoe Tante Chloe aan een banketbakker te Louisville was verhuurd, waar zij, door hare bekwaamheid in het maken van pasteien, verbazende sommen gelds verdiende, die, gelijk Tom mede vernam, bewaard zouden worden om hem los te koopen. Mozes en Peter waren welvarend, en het kleintje liep het geheele huis door, onder de hoede van Sally en al de anderen in het algemeen.
Toms hut was voor het oogenblik gesloten, maar George weidde breed uit over de vergrootingen en versieringen, die er aan gemaakt zouden worden als Tom terugkwam.
De overige inhoud van den brief gaf een lijst van George's schoolwerk, vermeldde ook de namen van vier nieuwe veulens, die men sedert Toms vertrek had gehad, en voegde in denzelfden volzin daarbij, dat vader en moeder welvoeren. De stijl van dien brief was kort en krachtig; maar Tom hield hem voor een meesterstuk van schrijfkunst. Hij werd het lezen, herlezen en bekijken niet moede, en hield er zelfs met Eva raad over, of het niet goed zou zijn hem in een lijst te zetten en op zijn kamertje op te hangen. Alleen de moeielijkheid om het zoo te schikken, dat men beide zijden van het blad tegelijk kon zien, verhinderde de uitvoering van dit voornemen.
De vriendschap tusschen Tom en Eva groeide met het kind. Het zou moeielijk te zeggen zijn, welke plaats zij in het weeke, liefderijke hart van haren getrouwen dienaar bekleedde. Hij had haar lief als een broos, stoffelijk schepseltje, en vereerde haar toch bijna als iets hemelsch en goddelijks. Hij beschouwde haar, gelijk de Italiaansche matroos het afbeeldsel van het Christuskind beschouwt, met eene mengeling van eerbied en teederheid; en aan hare innemend bevallige grilletjes te voldoen en die duizend eenvoudige behoeften te vervullen, welke de kindsheid gelijk een veelkleurigen regenboog omgeven, was Toms grootste vermaak. Op de markt des morgens had hij altijd het oog op de bloemenkraampjes, om mooie ruikertjes voor haar uit te zoeken, en de fraaiste perzik of sinaasappel stak hij in zijnen zak, om aan haar te geven als hij terugkwam; want het gezicht, dat hem het meest behaagde, was haar bevallig kopje, dat aan het hek in de verte naar hem uitkeek, en niets hoorde hij zoo gaarne als hare kinderlijke vraag: "Wel, Oom Tom, wat hebt ge vandaag voor mij?"
Niet minder ijverig was Eva op hare beurt in het bewijzen van vriendelijke diensten. Hoewel maar een kind, kon zij uitmuntend lezen; haar muzikaal gehoor, hare vlugge verbeeldingskracht en haar instinctmatig gevoel voor al wat grootsch en edel was, maakte haar tot zulk eene voorlezeres van den Bijbel, als Tom nog nooit gehoord had. In het begin las zij om haren nederigen vriend te behagen, maar spoedig hechtte haar eigen ernstig gemoed zich aan het verhevene boek, en kreeg zij dit lief, omdat het een vreemd, krachtig verlangen, en donkere maar diepe gewaarwordingen bij haar opwekte, waaraan kinderen van een teergevoelig en tevens hartstochtelijk karakter zich gaarne overgeven.
De gedeelten, die haar het meest behaagden, waren de Openbaring en de Profeten—gedeelten, welker duistere, vreemde beeldspraak en vurige taal een des te dieperen indruk op haar maakten, omdat zij vruchteloos naar de beteekenis daarvan vroeg. Zij en haar eenvoudige vriend, het jonge kind en het oude, stonden in dit opzicht met elkander gelijk. Al wat zij wisten was, dat er gesproken werd van eene heerlijkheid die geopenbaard zou worden—iets wonderbaars, dat nog komen moest, en waarin hunne ziel zich verheugde, zonder dat zij wisten waarom. En schoon het in de natuurkundige wetenschappen zoo niet wezen mag, in de zedelijke wetenschap is datgene wat men niet begrijpt niet altijd nutteloos, want de ziel ontwaakt als een schroomvallig vreemdeling tusschen twee duistere eeuwigheden—het eeuwige verledene en de eeuwige toekomst. Het licht beschijnt slechts eene kleine ruimte om haar heen: zij moet dus naar het onbekende verlangen, en de stemmen en schaduwachtige gedaanten, die uit de wolk-kolom der inspiratie tot haar komen, vinden in haar eigen hopende verwachtingen een weerklank en een antwoord. De geheimzinnige beelden zijn zoovele juweelen, als talismans met onbekende hiëroglyphen beschreven; zij verbergt ze in haren boezem en verwacht ze eens te zullen lezen, als zij achter den sluier zal gekomen zijn.
Op dezen tijd van ons verhaal was het geheele huishouden van St.-Clare naar de villa aan het meer Pontchartrain verhuisd. De zomerhitte had allen die in staat waren, om de benauwde, ongezonde stad te verlaten, daaruit verdreven, om de oevers van het meer en den koelen zeewind te gaan opzoeken.
De villa van St.-Clare was een gebouw in den Oostindischen trant, door lichte veranda's van bamboes omgeven, en aan alle kanten op tuinen en plantsoenen uitziende. De gewone huiskamer kwam op een tuin uit, vol van geurige en sierlijke planten en bloemen der keerkringsgewesten, tusschen welke slingerende paden tot aan den oever van het meer voortliepen, welks zilveren waterspiegel, in den zonneschijn rijzende of dalende, een tafereel aanbiedt, dat nooit een uur lang hetzelfde blijft en met ieder uur schooner schijnt te worden.
De zon ging nu onder, met dien vurigen gouden glans, welke den hemel tot eene enkele glorie en het water tot een anderen hemel maakt. Het geheele meer was met rozeroode en gouden strepen gekleurd, behalve waar witgevleugelde scheepjes als zoovele geesten heen en weder gleden, en kleine fonkelende sterren door den glans heenflikkerden.
Tom en Eva zaten op eene met mos begroeide bank, in een priëeltje aan het eind van den tuin. Het was Zondagavond, en Eva's Bijbel lag open op hare knieën. Zij las: "En ik zag een glazen zee, met vuur gemengd."
"Tom," zeide Eva, eensklaps ophoudende en naar het meer wijzende, "daar is het."
"Wat, Miss Eva?"
"Ziet gij niet?—Daar!" antwoordde het kind naar het heldere water wijzende, waarin de gouden gloed der lucht zich afspiegelde. "Daar is eene glazen zee met vuur gemengd."
"Dat is wel waar, Miss Eva," zeide Tom, en zong daarop:
"O, had ik maar de vleuglen van den morgen;
Dan vloog ik heen naar Kanaäns schoone kust,
Dan zouden heerlijke engelen mij dragen
Naar 't Nieuw-Jeruzalem der heilige rust."
"Waar denkt gij dat het Nieuw-Jeruzalem is, Oom Tom?" vroeg Eva.
"O, daarboven in de wolken, Miss Eva."
"Dan denk ik dat ik het zie," zeide Eva. "Zie, daar in de wolken! Zij gelijken naar groote poorten van paarlen; en gij kunt er doorheen zien—ver, heel ver is alles goud. Tom, zing nog eens van de zalige geestenschaar."
En Tom zong nu uit een welbekend Methodistenlied:
"Ik hoor een zaalge geestenschaar
Die blijde zegeliedren galmen;
Zij zijn in vlekloos wit gekleed
En dragen overwinningspalmen."
Tom twijfelde aan dit alles niet, en het verwonderde hem ook niet het minste; als Eva hem gezegd had dat zij in den hemel was geweest, zou hij het zeer waarschijnlijk hebben gevonden.
"Zij komen somtijds bij mij in mijnen slaap, die geesten," zeide Eva, en zong toen zacht bij zich zelve, terwijl hare oogen eene vreemde droomerige uitdrukking aannamen:
"Zij zijn in vlekloos wit gekleed
En dragen overwinningspalmen."
"Oom Tom, ik ga daarnaar toe," zeide zij vervolgens.
"Waar naar toe, Miss Eva?"
Het kind stond op en wees met haar handje naar den Hemel. Het gloeiende avondrood verleende haar gouden lokken en blozende wangen een bovenaardschen glans, en hare oogen staarden ernstig naar boven.
"Ik ga daarheen," zeide zij, "naar de zalige geesten, Tom. Ik ga binnenkort."
Het oude trouwe hart voelde eensklaps eene stekende pijn. Tom bedacht zich, hoe dikwijls hij er in de laatste zes maanden op had gelet, dat Eva's handjes smaller geleken, en hare kleur nog helderder en haar adem korter scheen te worden; en dat zij, als zij in den tuin liep en speelde, gelijk zij voorheen urenlang doen kon, spoedig moede werd. Hij had Miss Ophelia dikwijls van een kuch hooren spreken, die al hare huismiddelen niet konden wegnemen; en zelfs op dit oogenblik gloeiden de wangen en de hand van het kind als van koortshitte; en toch was de gedachte, welke Eva's woorden opwekten, hem nog nooit ingevallen dan op dit oogenblik.
Is er ooit zulk een kind geweest als Eva? Ja, zeker zijn er zoo geweest; maar hunne namen staan alle op de grafsteenen, en hunne lieve lachjes, hunne hemelsche oogen en hunne vreemde manieren en uitdrukkingen zijn onder de begraven schatten van smachtende harten. In hoevele familiën hoort men de legende, dat al de goedheid en bevalligheid der nog levenden niets beteekenen bij de buitengemeene gaven van een of eene, die niet meer is. Het is alsof de hemel eene uitgelezen schaar van engelen had, wier post het was voor een korten tijd hier te vertoeven, en het eigenlievend menschelijk hart te lokken en te winnen, om het met zich opwaarts te voeren bij hunne vlucht hemelwaarts. Als gij dat hemelsche licht in kinderoogen ziet—als het zieltje zich openbaart in woorden, liefelijker en wijzer dan de gewone woorden van kinderen—hoop dan niet dat kind te behouden; want het draagt het zegel des hemels, en wat het uit de oogen straalt, is het licht der onsterfelijkheid.
Zoo is het met u, beminde Eva, vreugde van uw huis. Gij gaat heen, en zij die u het teerste liefhebben weten het niet.
Het gesprek tusschen Tom en Eva werd gestoord door een haastig roepen van Miss Ophelia.
"Eva—Eva!—Maar kind, er valt zulk een dauw; gij moet niet buiten blijven."
Eva en Tom haastten zich naar binnen.
Ophelia was reeds jaren en wel bedreven in de kunst van kinderen verzorgen. Zij was uit Nieuw-Engeland, en kende maar al te wel de eerste voetstappen dier stille, verraderlijke kwaal, die zoovelen van de schoonsten en beminnelijksten wegsleept, en haar slachtoffer onherroepelijk aan den dood wijdt, vóórdat er nog eene enkele levensdraad gebroken schijnt.
Zij had acht gegeven op het droge kuchje en de dagelijks helderder wordende kleur der wangen; de glans der oogen en de opgewonden vroolijkheid, die een gevolg der koorts was, konden haar niet bedriegen.
Zij poogde hare bekommering aan St. Clare mede te deelen; maar hij beantwoordde hare vrees met een wrevelig ongeduld, zeer ongelijk aan zijne gewone onverschillige goedaardigheid.
"Laat mij toch geen ravengekras hooren, Nicht. Dat kan ik niet uitstaan," zeide hij eens. "Ziet gij niet dat het kind maar groeit? Kinderen worden altijd wat zwak, als zij sterk groeien."
"Maar zij heeft die kuch toch."
"Och, maal niet over die kuch. Die heeft niets te beduiden. Zij zal misschien wat koude gevat hebben."
"Nu, het was juist op die manier dat het met Eliza Jane begon, en met Helena Sanders."
"Houd toch op met die spookachtige bakersprookjes. Gij oude dames, wordt zoo wijs, dat een kind niet meer kan hoesten of niezen, of gij ziet den dood vooruit. Pas maar op het kind, houd haar buiten de avondlucht, laat zij zich niet te moe maken met spelen, en het zal wel schikken."
Zoo sprak St. Clare, maar hij was toch onrustig geworden. Hij bespiedde Eva dag en nacht met zekeren koortsachtigen angst, gelijk men kon opmaken uit zijne dikwijls herhaalde aanmerkingen, "dat het kind volmaakt wel was—dat die kuch niets beteekende—dat het haar een weinigje in de keel scheelde, gelijk zoo dikwijls bij kinderen gebeurde." Maar hij bleef meer bij haar dan gewoonlijk, hij liet haar meer met zich mederijden, en bracht telkens recepten mede naar huis van versterkende middelen, "niet," zeide hij, "omdat het kind zoo iets noodig had, maar het zou haar toch geen kwaad doen."
Wat hem het meest beangstigde, was de dagelijks toenemende rijpheid van Eva's gedachten en gemoed. Terwijl zij nog al de onnoozele aanvalligheid der kindsheid behield, liet zij zich toch dikwijls, als ware het onwillekeurig, woorden ontvallen van zulk een diepzinnige beteekenis, van zulk eene vreemde, bovenaardsche wijsheid, dat zij naar eene ingeving geleken. Wanneer dit gebeurde, voelde St. Clare een plotselingen schrik en sloot hij haar in zijne armen, alsof die teedere omarming haar kon redden; en dan rees er in zijn hart een woest oproerig besluit op om haar vast te houden en nooit los te laten.
De geheele ziel van het kind scheen zich thans in werken van liefde en goedheid te verdiepen. Altijd was zij vriendelijk en weldadig geweest; maar thans had zij eene aandoenlijke, vrouwelijke bedachtzaamheid over zich, die iedereen opmerkte. Zij speelde nog gaarne met Topsy en andere slavenkinderen, maar scheen thans veeleer eene toeschouwster dan eene deelgenoote van hun spel. Zij kon wel een half uur lang om de grappige kuren van Topsy zitten lachen; en dan scheen er eene schaduw over haar gezichtje te komen, werden hare oogen beneveld, en zwierven hare gedachten ver weg.
"Mama," zeide zij eens plotseling tegen hare moeder, "waarom leeren wij onzen bedienden niet lezen?"
"Welk eene vraag, kind! Dat doet men nooit."
"Waarom doet men dat niet?" zeide Eva.
"Omdat het lezen hun tot niets dient. Het leert hun niet beter werken en zij behoeven niets anders te doen."
"Maar zij behoorden toch den Bijbel te lezen, Mama, om Gods wil te leeren."
"O, alles wat zij daarvan noodig hebben, wordt hun wel voorgelezen."
"Ik zou denken, Mama, dat de Bijbel voor iedereen is, om zelf te lezen. Zij hebben dat heel dikwijls noodig, als er niemand is om hun voor te lezen."
"Eva, ge zijt een wonderlijk kind," zeide hare moeder.
"Nicht Ophelia heeft Topsy leeren lezen," vervolgde Eva.
"Ja, en gij ziet hoeveel goed het haar doet. Topsy is de ergste die ik ooit gezien heb."
"En daar is Mammy. Zij houdt zooveel van den Bijbel en wenschte wel dat zij lezen kon. En wat zal zij doen, als ik haar niet meer kan voorlezen?"
Marie was juist bezig met in eene lade te zoeken, toen zij antwoordde:
"Wel natuurlijk, Eva, door den tijd zult gij aan andere dingen te denken hebben, dan om den Bijbel aan al de bedienden voor te lezen. Niet dat dit ook niet heel goed is; ik heb het zelve wel gedaan toen ik nog gezond was. Maar als gij u moet kleeden en naar gezelschappen gaan, zult gij er geen tijd meer voor hebben. Zie hier, deze juweelen zal ik u geven als gij naar een bal gaat. Ik heb ze zelve gedragen op mijn eerste bal; en ik kan u zeggen, Eva, ik heb sensatie gemaakt."
Eva bezichtigde het juweelendoosje en nam er een diamanten halsketting uit. Hare groote peinzende oogen bleven op dit sieraad gevestigd, maar hare gedachten waren elders.
"Wat kijkt gij ernstig, kind!" zeide Marie.
"Dat is wel veel geld waard, Mama?"
"Zeker is het dat. Vader had het uit Frankrijk laten komen. Het is een klein fortuin waard."
"Ik wenschte dat ik het had," zeide Eva, "en er mee doen mocht wat ik wilde."
"Wat zoudt gij er dan mee doen?"
"Het verkoopen, en eene plaats koopen in de vrije staten, en al ons volk daarheen brengen, en meesters betalen om ze te leeren lezen en schrijven."
"Dus eene soort van kostschool opzetten? Zoudt gij hun ook niet leeren piano spelen en op fluweel schilderen?"
"Ik zou hun leeren hun eigen Bijbel te lezen en hunne eigen brieven te schrijven, en de brieven te lezen die aan hen geschreven werden," antwoordde Eva zeer bedaard. "Ik weet, Mama, dat het hun zeer hard valt, dat zij dit niet kunnen doen. Tom voelt het, en Mammy en vele anderen; en ik houd het voor verkeerd."
"Kom, kom, Eva, ge zijt nog maar een kind. Gij weet nog lang niets van al die dingen," zeide Marie; "en bovendien, uw praten doet mij hoofdpijn krijgen."
Marie had altijd hoofdpijn bijdehand voor een gesprek, dat haar niet zeer beviel. Eva sloop heen, maar van dien tijd af gaf zij Mammy geregeld les in het lezen.
Tegen dezen tijd kwam St. Clare's broeder Alfred, met zijnen oudsten zoon, een knaap van twaalf jaren, eenige dagen bij de familie aan het meer doorbrengen.
Niets kon vreemder en schooner zijn dan het gezicht dezer tweelingbroeders. De natuur had in plaats van een volkomen gelijkenis tusschen hen te bedoelen, hen in bijna alle opzichten contrasten gemaakt, en toch scheen een geheimzinnige band hen in nauwere vriendschap dan gewoonlijk te verbinden.
Zij plachten arm in arm de paden en lanen van den tuin op en neer te wandelen.—Augustine met zijne blauwe oogen en goudblonde lokken, zijne tengere, buigzame gestalte en levendige trekken; Alfred, met zijn donker uitzicht, zijn trotschen Romeinschen gelaatsvorm, zijne forsch gebouwde leden en deftige houding. Zij hekelden altijd elkanders gevoelens en gedrag, en toch waren zij daarom niet minder op elkanders gezelschap gesteld; juist hunne tegenstrijdigheid scheen hen te vereenigen.
Henrique, de oudste zoon van Alfred, was een frissche, gezonde knaap, vol geest en leven, die van het eerste oogenblik der kennismaking af geheel door de teedere aanvalligheid van zijn nichtje Evangeline betooverd scheen.
Eva had een spierwit hitje, haar lieveling, zoo gemakkelijk van beweging als eene wieg, en zoo zachtaardig als zijne jonge meesteres, en dit hitje werd nu door Tom voor de achter-veranda gebracht, terwijl een kleine mulat van ongeveer dertien jaren met een Arabisch paardje aankwam, dat kort geleden zeer duur voor Henrique was gekocht.
Henrique was op dit nieuwe eigendom zoo trotsch als een knaap maar wezen kan; en toen hij zijnen kleinen rijknecht de teugels uit de hand had genomen, bezichtigde hij zijn paardje nog eens zorgvuldig en daarbij betrok zijn gezicht.
"Wat is dat, Dodo, gij luie rekel? Gij hebt mijn paard van morgen niet gepoetst."
"Ja wel, meester," antwoordde Dodo onderdanig. "Hij heeft dat stof zoo pas gekregen."
"Houd den bek, rekel," zeide Henrique, driftig zijne karwats opheffende. "Hoe durft ge nog een woord spreken?"
De knaap was een fraaie mulat, van dezelfde grootte als Henrique, met heldere oogen en krullend haar, dat om een hoog en trotsch voorhoofd zwierde. Hij had blank bloed in de aderen, gelijk men zien kon aan den snel opkomenden blos, waarmede hij haastig het woord wilde nemen.
"Meester Henrique," begon hij.
Henrique gaf hem met de karwats een slag in het gezicht, greep hem bij een arm, duwde hem zoo op de knieën en sloeg hem, tot hij zelf buiten adem was.
"Daar onbeschaamde rekel. Nu zult gij wel leeren niet tegen te spreken als ik iets zeg. Breng het paard terug en maak het schoon. Ik zal u wel manieren leeren."
"Jongeheer," zeide Tom nu, "ik geloof dat hij voornemens was te zeggen dat het paard met geweld wilde gaan rollen, toen hij het uit den stal haalde; het is zoo vol vuur—en zoo heeft het dat vuil gekregen. Ik heb gezien dat het schoongemaakt werd."
"Houd den mond tot men u vraagt om te spreken," antwoordde Henrique, zich omkeerende en de stoep opgaande naar Eva, die in haar rijkleedje stond te wachten.
"Lieve Nicht, het spijt mij dat die domme jongen u noodzaakt om te wachten," zeide hij. "Laten wij hier op deze bank gaan zitten tot mijn paard komt. Wat scheelt u, Nichtje? Ge ziet zoo ernstig."
"Hoe kondt ge zoo wreed en slecht wezen voor dien armen Dodo?" zeide
Eva.
"Wreed en slecht?" herhaalde de knaap met ongeveinsde verwondering. "Wat meent gij toch, lieve Eva?"
"Ik wil niet dat ge mij lieve Eva noemt, als gij zoo doet," zeide Eva.
"Lieve Nicht, gij kent Dodo nog niet. Dat is de eenige manier om met hem te recht te komen, zoo vol leugens en uitvluchten is hij. De eenige manier is: hem terstond te stuiten—hem geen mond te laten opendoen; en dat is ook de manier van papa."
"Maar Oom Tom zeide dat het een ongeluk was, en hij zegt nooit iets dat niet waar is."
"Hij is dan wel een ongewone neger," antwoordde Henrique. "Dodo liegt zoo hard als hij maar spreken kan."
"Gij dwingt hem door angst om u te bedriegen, als gij hem zoo behandelt."
"Maar, Eva gij hebt waarlijk zooveel zin in Dodo, dat ik jaloersch zal worden."
"Gij hebt hem geslagen, en dat verdiende hij niet."
"Welnu, dan kan dat doorgaan voor een keer dat hij slaag verdient en niet krijgt. Eenige meppen zijn op Dodo nooit verloren. Hij verdient altijd wat, dat kan ik u zeggen. Maar ik zal hem niet weder slaan waar gij bij zijt, als u dat onaangenaam is."
Eva was niet tevreden, maar achtte het vruchteloos haren neef haar gevoel te willen doen begrijpen.
Dodo kwam spoedig met het paard terug.
"Zoo, Dodo, nu hebt gij het tamelijk wel gemaakt," zeide zijn jonge meester, met wat meer vriendelijkheid dan gewoonlijk. "Kom, houd nu het paard van Miss Eva, terwijl ik haar in den zadel help."
Dodo plaatste zich nu bij Eva's hitje. Zijn gezicht was betrokken en zijne oogen zagen er uit alsof hij geschreid had.
Henrique, die reeds grootsch was op zijne bedrevenheid in alle punten van galanterie, hielp zijn nichtje vlug in den zadel, nam de teugels over en gaf ze haar in de hand. Eva echter boog zich naar den anderen kant van het paard, waar Dodo stond, en toen hij de teugels losliet, zeide zij: "Zoo, Dodo, goede jongen, nu bedank ik u."
Dodo keek met verbazing op naar het lieve jeugdige gezichtje; het bloed steeg hem naar de wangen en de tranen kwamen hem in de oogen.
"Hier, Dodo!" zeide Henrique gebiedend.
Dodo sprong toe en hield het paard, terwijl zijn meester opsteeg.
"Daar hebt gij wat om klontjes voor te koopen, Dodo," zeide
Henrique. "Ga nu maar heen."
Henrique reed naast Eva de laan af en Dodo bleef de twee kinderen staan nazien. Een had hem geld gegeven, en een had hem gegeven wat hij veel liever had—een vriendelijk woord, vriendelijk gesproken. Dodo was nog maar eenige maanden van zijne moeder geweest. Zijn meester had hem in een slavenmagazijn gekocht, om met zijn mooi gezicht bij het mooie paardje te passen: en hij werd nu door zijnen jongen meester getemd en afgericht.
Dit geheele tooneel was door de broeders St. Clare uit een ander gedeelte van den tuin aangezien.
Toen Henrique den kleinen mulat sloeg, kreeg Augustine eene hoogere kleur, maar hij zeide slechts met zijne gewone, spottende onverschilligheid: "Dit zullen wij zeker eene republikeinsche opvoeding moeten noemen, niet waar, Alfred?"
"Henrique is een duivel van een jongen, als zijn bloed heet wordt," antwoordde Alfred even onverschillig.
"Gij zult dit zeker eene leerrijke oefening voor hem achten?" hervatte
Augustine droogjes.
"Al deed ik dat niet, dan kon ik dat toch niet veranderen. Henrique is ontembaar als hij driftig wordt. Zijne moeder en ik hebben er al lang van afgezien om hem hierin tegen te gaan. Maar Dodo kan het wel velen—slagen zullen hem niet deren."
"En dit is zeker de manier om Henrique het begin van den republikeinschen catechismus te leeren: "Alle menschen worden vrij en gelijk geboren?"
"Och," zeide Alfred, "dat is een van Tom Jeffersons staaltjes van Fransche kwakzalverij. Het is belachelijk, dat zulke dingen nog tegenwoordig onder ons rondloopen."
"Dat vind ik ook," zeide Augustine met veel nadruk.
"Omdat," vervolgde Alfred, "iedereen duidelijk genoeg zien kan, dat alle menschen niet vrij en niet gelijk geboren worden. Wat mij betreft, ik houd van dat republikeinsche gezwets de grootste helft voor klinkklaren onzin. Het zijn de kundigen, de beschaafden, de gegoeden, die gelijke rechten behooren te hebben, en niet het canaille."
"Als gij het canaille maar in die meening kunt houden," zeide
Augustine. "Eens in Frankrijk heeft het zijne beurt genomen."
"Natuurlijk, het moet ten onder gehouden worden, stelselmatig en standvastig zooals ik doen zou," antwoordde Alfred, zijn voet vastplantende, alsof hij op iemand trapte.
"Het is een leelijk geval, als het er eens bovenop komt," zeide
Augustine, "zooals op St. Domingo, bij voorbeeld."
"O!" antwoordde Alfred, "daarop zullen wij hier wel passen. Wij moeten maar al dat gepraat over opvoeding en zedenverbetering tegengaan, dat tegenwoordig in zwang komt; de lagere klasse moet geene opvoeding hebben."
"Daar is geen bidden meer tegen," antwoordde Augustine; "opgevoed zullen de negers worden en wij hebben alleen te zeggen hoe. Ons stelsel is hen in barbaarschheid en verdierlijking op te voeden. Wij breken alle banden die hen aan de menschelijkheid hechten en maken hen tot wilde dieren; als zij eens de overhand krijgen, zullen wij dat ondervinden."
"Zij zullen nimmer de overhand krijgen," zeide Alfred.
"Goed zoo," antwoordde Augustine. "Maak maar stoom, schroef de veiligheidsklep dicht, ga er op zitten, en zie waar gij belanden zult."
"Welnu," zeide Alfred, "dat zullen wij zien. Ik ben niet bang om op de veiligheidsklep te zitten, als de ketels maar sterk zijn, en de machinerie goed werkt."
"De adellijke heeren in den tijd van Lodewijk XIV dachten eveneens, en Pius IX denkt tegenwoordig nog zoo, en op een fraaien ochtend zult gij allen in de lucht tegen elkander zien vliegen, als de ketels springen."
"De tijd zal het leeren," zeide Alfred lachende.
"Ik zeg u," hervatte Augustine, "als er iets is dat zich in onzen tijd met de kracht eener goddelijke wet openbaart, dan is het, dat de massa's zich zullen verheffen en de laagste klassen de hoogste worden."
"Dat is weer van uw rood republikeinschen bombast, Augustine! Waarom zijt ge geen reizend volksredenaar geworden? Daar zoudt gij heerlijk voor zijn. Nu, ik hoop dat ik dood zal wezen, eer dat duizendjarige rijk van uwe smerige massa's begint."
"Smerig of niet smerig, zij zullen u overheerschen, als haar tijd komt; en zij zullen juist zulke heerschers zijn als gij ze maakt. De Fransche edelen verkozen het volk sans culotte te hebben, en zij hebben sans culotte-heerschers gehad naar hartelust. De bevolking van Haïti…"
"Och kom, Augustine! alsof wij al niet genoeg hadden gehad van dat verachtelijke en verfoeielijke Haïti! De Franschen van Haïti waren geene Anglo-Saksers; waren zij dat geweest, dan zou het anders zijn gegaan. De Anglo-Saksers zijn de heerschende stam op de wereld en zullen dat blijven."
"Welnu, er zit tegenwoordig al vrij wat Anglo-Saksisch bloed in onze slaven," hervatte Augustine. "Er zijn er velen onder, die maar juist genoeg van het Afrikaansche hebben, om zekere tropische warmte en drift aan onze bedachtzame standvastigheid te geven. Als hier ooit het San-Domingo-uur slaat, zal het Anglo-Saksisch bloed voorgaan. Zonen van blanke vaders, wien al ons trotsch gevoel van eigenwaarde in de aderen brandt, zullen zich niet altijd laten verkoopen en verhandelen. Zij zullen oprijzen, en het geslacht hunner moeder met hen doen oprijzen."
"Dwaasheid!—Onzin!"
"Er is een oud boek," hervatte Augustine, "dat zegt: 'Gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzoo zal het ook zijn: zij aten en dronken, zij plantten en bouwden en wisten het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam.'"
"Over het geheel, Augustine, denk ik inderdaad dat gij talenten genoeg hebt voor een volksredenaar," zeide Alfred lachende. "Wees voor ons maar niet bang. Zalig zijn de bezitters. Wij hebben de macht. Dit onderworpen ras," vervolgde hij, met den voet stampende, "is onder en zal onder blijven. Wij zijn wel mans genoeg om met ons eigen buskruit om te gaan."
"Zonen, opgevoed gelijk uwen Henrique, zullen de beste bewaarders van uwe kruitmagazijnen wezen," zeide Augustine, "zoo koel en beraden als zij zijn. Het spreekwoord zegt: 'Die zich zelven niet kan regeeren, kan geene anderen regeeren.'"
"Dat is wel iets bedenkelijks," zeide Alfred peinzende. "Het is niet te ontkennen, dat het onder ons stelsel zeer moeielijk is kinderen op te leiden. Het geeft hunne hartstochten, die in ons klimaat vurig genoeg zijn, veel te veel vrijheid. Ik heb moeite met Henrique. De knaap is goedhartig en edelmoedig; maar als hij driftig wordt, is hij onhandelbaar. Ik geloof dat ik hem voor zijne verdere opvoeding naar het Noorden zal zenden, waar de gehoorzaamheid nog meer in de mode is, en hij meer met gelijken en minder met onderhoorigen zal omgaan."
"Daar de opleiding van kinderen eene hoofdzaak voor het geheele menschdom is," zeide Augustine, "zou ik het wel van eenig gewicht achten, dat ons stelsel in dit opzicht niet deugt."
"In sommige opzichten niet," antwoordde Alfred, "maar in andere wederom wel. Het maakt de jongens manhaftig en dapper; en de ondeugden van het vernederde geslacht strekken juist om hen in de tegenovergestelde deugden te bevestigen. Ik geloof, bij voorbeeld, dat Henrique een fijner gevoel voor het schoone der waarheidsliefde heeft, omdat hij ziet dat logen en bedrog de algemeene kenteekenen der slavernij zijn."
"Zeker een christelijk begrip van de zaak," zeide Augustine.
"Christelijk of niet, het is waar," antwoordde Alfred, "en het is omtrent even christelijk als de meeste andere dingen in de wereld."
"Wel mogelijk," zeide Augustine.
"Och, het praten helpt niet, Augustine. Ik geloof dat wij dat alles wel vijfhonderd malen met elkander zijn rond geweest. Wat zegt ge van een spelletje triktrak?"
De twee broeders gingen de stoep op en zaten weldra aan een tafeltje met het bord tusschen hen in. Terwijl zij de schijven schikten, zeide Alfred: "Ik moet u toch nog zeggen, Augustine, wanneer ik dacht zooals gij, zou ik iets doen."
"Dat geloof ik wel—gij zijt van de soort die iets doet—maar wat?"
"Wel, uw eigen bedienden wat beter opvoeden, tot een proefje," zeide
Alfred met een half spottende glimlach.
"Gij zoudt evengoed den berg Etna plat op hen kunnen neerzetten en hun gelasten om daaronder op te staan, als mij zeggen mijne bedienden tot iets beters op te voeden, terwijl de geheele massa der maatschappij hen neerdrukt. Een enkel man kan niets doen tegen den invloed eener maatschappij. De opvoeding, zal zij iets beteekenen, moet de zaak van den staat zijn; of er moeten zich ten minste genoeg vereenigen om ze tot eene gemeenschappelijke zaak te maken."
"Gij speelt het eerst," zeide Alfred, en weldra waren de broeders in hun spel verdiept en spraken over niets anders, totdat men dichtbij weder hoefslagen hoorde.
"Daar komen de kinderen aan," zeide Augustine, opstaande. "Zie eens,
Alfred, hebt gij ooit iets schooners gezien?"
En waarlijk, het was een schoon tafereeltje. Henrique met zijn vroolijk gezicht, zijne donkere glanzige krullen en gloeiende wangen, boog zich onder het rijden lachende naar zijn nichtje over. Eva droeg een blauw rijkleedje en een mutsje van dezelfde kleur. De beweging had hare wangen een hoogen blos gegeven, die hare buitengemeen heldere blankheid nog meer deed uitkomen.
"Waarlijk, eene schitterende kleine schoone!" zeide Alfred. "Ik voorzeg u, Augustine, dat zij eens harten zal breken."
"Dat zal zij!—Maar al te waar!—God weet het, ik vrees er voor!" zeide Augustine, met plotseling opwellende bitterheid, en snelde toe om haar van het paard te helpen.
"Eva, mijn liefje, zijt gij niet al te moe geworden?" zeide hij, haar in zijne armen sluitende.
"Neen, Papa," antwoordde het kind; maar hare korte hijgende ademhaling maakte hem toch ongerust.
"Waarom hebt ge zoo hard gereden, liefje? Gij weet toch dat het niet goed voor u is."
"Ik voelde mij zoo wel, Papa, en vond het zóó pleizierig, dat ik dat vergat."
St. Clare droeg haar in zijne armen naar de voorkamer en legde haar op de sofa.
"Henrique, gij moet met Eva zeer voorzichtig zijn," zeide hij: "gij moet niet zoo hard met haar rijden."
"Ik zal op haar passen," antwoordde Henrique, zette zich bij de sofa neer en nam zijn nichtje bij de hand.
Eva bevond zich spoedig veel beter. Haar vader en oom gingen hun spel vervolgen en de twee kinderen bleven alleen.
"Weet gij wel, Eva," zeide Henrique, "het spijt mij zoo, dat papa nog maar twee dagen hier blijft, en ik u dan niet meer zien zal voor ik weet niet hoelang. Als ik bij u bleef, zou ik mijn best doen om goed te zijn en niet hard voor Dodo, en dat alles. Ik wil Dodo niet kwaad behandelen; maar weet ge, ik ben zoo driftig. En toch ben ik eigenlijk niet kwaad voor hem. Ik geef hem dikwijls een fooitje, en gij ziet dat hij goed gekleed is. Ik denk dat Dodo het over het geheel tamelijk wel heeft."
"Zoudt gij denken dat gij het tamelijk wel hadt, als er geen schepsel bij u was om u lief te hebben?"
"Ik! Wel natuurlijk niet!"
"En gij hebt Dodo afgenomen van al de vrienden die hij ooit had, en nu is er geen schepsel om hem lief te hebben. Op die manier kan niemand goed zijn."
"Ja, dat kan ik toch niet helpen of veranderen, zoover ik weet. Ik kan zijne moeder niet koopen, en ik kan hem toch zelf niet gaan liefhebben."
"Waarom kunt gij dat niet?" zeide Eva.
"Dodo liefhebben! Maar, Eva, dat kunt gij toch niet van mij willen. Ik mag van hem houden; maar liefhebben doet men zijne bedienden niet."
"Ik wel—waarlijk."
"Dat is raar."
"Zegt de Bijbel niet dat wij alle menschen moeten liefhebben?"
"O, de Bijbel! Zeker, die zegt veel zulke dingen; maar niemand denkt er toch ooit aan om ze te doen. Gij weet wel, Eva, niemand doet dat."
Eva sprak niet; hare oogen bleven een poos strak en peinzend.
"Hoe dat zij, lieve Neef," zeide zij eindelijk, "heb dien armen Dodo toch lief en wees goed voor hem, om mijnentwil."
"Ik zou om uwentwil alles kunnen liefhebben, lief Nichtje; want ik houd u waarlijk voor het liefste meisje dat ik ooit gezien heb."
Henrique sprak met een ernst, die een blos op zijne wangen bracht; en Eva ontving die betuiging met volmaakte eenvoudigheid, zonder dat haar gezichtje een spoor van eenige aandoening verried, en zeide slechts: "O, ik ben blij, dat gij nu zoo denkt, lieve Henrique. Ik hoop dat gij het altijd onthouden zult."
De schel van het diner maakte een einde aan het gesprek.
Twee dagen later namen Alfred en Augustine St. Clare afscheid van elkander; daarna begon Eva, die door het gezelschap van haar neefje tot inspanningen boven hare krachten was aangespoord, snel te vervallen. St. Clare werd eindelijk geneigd om geneeskundigen raad in te roepen, waarvoor hij tot nog toe had gehuiverd, daar dit te doen de bekentenis van een onwelkome waarheid was. Thans was Eva twee dagen lang zoo ongesteld geweest, dat zij geheel in huis moest blijven, en nu werd de dokter geroepen.
Marie St. Clare had volstrekt geen acht gegeven op de langzame vermindering van Eva's gezondheid en krachten, daar zij geheel verdiept was in het bestudeeren van twee of drie nieuwe kwalen, waarvan zij zelve het slachtoffer meende te zijn. Het was bij Marie een voornaam punt van geloof, dat niemand ooit zulk eene groote lijderes was geweest of wezen kon als zij zelve, en dus verwierp zij altijd met zekere verontwaardiging de gedachte, dat iemand van hare onderhoorigen ziek zou zijn. Zij hield zich in zulk een geval altijd verzekerd, dat het niets dan luiheid of gebrek aan geduld was en dat iemand, als hij eens lijden moest wat zij leed, spoedig het verschil zou gewaar worden.
Ophelia poogde verscheidene malen hare moederlijke bekommering over
Eva te doen ontwaken, maar vruchteloos.
"Ik zie niet dat het kind iets scheelt," zeide zij dan. "Zij loopt rond en speelt."
"Maar zij heeft een hoest."
"Een hoest! O, gij behoeft niet van een hoest te spreken; ik heb al mijn leven een hoest gehad. Toen ik zoo oud was als Eva, dacht men dat ik de tering had. Nacht op nacht moest Mammy bij mij opzitten. Och, Eva's hoest heeft zeker wel niets te beduiden."
"Maar zij wordt zoo zwak en kortademig."
"O, dat heb ik al jarenlang gehad. Dat is maar zenuwachtigheid."
"En des nachts zweet zij zoo."
"Wel, dat heb ik jarenlang gedaan. Dikwijls zijn des nachts mijne kleeren zoo nat, dat men ze wel kan uitwringen. Dan is er geen droge draad aan mijn nachtgoed, en zijn de lakens zoo nat, dat Mammy ze moet te drogen hangen. Zoo zweet Eva toch niet."
Ophelia zweeg. Maar nu Eva zoo zichtbaar verminderde en er een dokter geroepen werd, sloeg Marie eensklaps een geheel anderen toon aan.
Zij wist het wel, zeide zij, en had het altijd gevoeld, dat zij bestemd was om de rampzaligste aller moeders te zijn. Zij zelve kwijnde weg met eene verwoeste gezondheid, en hare lieveling zou voor hare oogen ten grave dalen; en deze nieuwe jammer verschafte Marie weder eene nieuwe reden om Mammy des nachts telkens wakker te roepen en over dag veel erger dan ooit te bekijven en uit te schelden.
"Maar, lieve Marie, spreek toch zoo niet," zeide St. Clare. "Gij moet niet zoo terstond het ergste denken."
"Gij hebt het gevoel eener moeder niet, St. Clare. Gij hebt mij nooit kunnen verstaan, en dat doet gij nu ook niet."
"Maar spreek toch niet alsof het een wanhopig geval was."
"Gij moogt het zoo onverschillig opnemen als gij kunt, St. Clare. Zoo gij er geen gevoel van hebt, als uw kind in zulk een toestand is, ik wel. Het is een slag die te zwaar voor mij is, met al wat ik te voren al droeg."
"Het is waar," zeide St. Clare, "dat Eva teer van gestel is, dat heb ik altijd geweten, en dat haar snelle groei hare krachten heeft uitgeput, en dat haar toestand bedenkelijk is. Maar nu is zij toch maar zoo verzwakt door de warmte van het weder en de vermoeienis en opgewondenheid, waartoe het bezoek van haren neef aanleiding gaf; de dokter zegt dat er nog reden is om te hopen."
"O, natuurlijk; als gij de zaak van den besten kant kunt bezien, doe het dan. Het is een geluk als iemand in deze wereld zulk een teer gevoel niet heeft. Ik wenschte dat ik het ook maar niet had. Het maakt mij maar geheel rampzalig. Ik wenschte dat ik zoo gerust kon wezen als gij en anderen."
En die "anderen" hadden maar al te veel reden om denzelfden wensch te uiten; want Marie gebruikte haar nieuwen jammer tot een voorwendsel om allen die haar genaakten, te kwellen. Ieder woord, dat door iemand gesproken, al wat er gedaan of niet gedaan werd, was een nieuw bewijs dat zij omringd was door hardvochtige gevoellooze wezens, die zich niet om hare smart bekommerden. De arme Eva hoorde eenige van die gezegden, en schreide van medelijden met hare mama, en van spijt dat zij haar zooveel droefheid veroorzaakte.
In een paar weken werden de verschijnselen veel gunstiger; het was eene dier bedriegelijke tusschenpoozen van schijnbare verbetering, door welke hare onverbiddelijke kwaal zoo dikwijls zelfs nog op den rand van het graf, het angstige hart misleidt. Men zag Eva weder op de balkons en in den tuin; zij speelde en lachte weder, en haar vader zeide met verrukking dat zij spoedig zoo frisch en gezond zou zijn als iemand. Ophelia en de dokter werden door dezen bedriegelijke wapenstilstand niet gerustgesteld. Er was nog een hart, dat dezelfde zekerheid van den eindelijken afloop gevoelde, en dat was het hartje van Eva. Wat is het, dat de ziel somtijds zoo kalm en zoo duidelijk zegt dat haar tijd op aarde kort zal zijn? Is het een geheim instinct der stervende natuur, of eene geheimzinnige bewustheid van den geest, dat de onsterfelijkheid nadert? Wat het wezen moge, het woonde in het hart van Eva, als een kalme, streelende zekerheid, dat de hemel nabij was; en daarmede was haar hartje voldaan, en werd alleen nog ontrust door het leedwezen met hen, die haar zoo hartelijk liefhadden.
Want het kind, hoewel zoo teeder verzorgd, en schoon het leven zich voor haar opende met al de helderheid, welke liefde en overvloed aan het uitzicht konden geven, had voor zich zelve geen tegenzin in het sterven.
In dat boek, waarin zij en haar eenvoudige oude vriend zooveel te zamen gelezen hadden, had zij het beeld gevonden van Een, die de kinderkens liefhad; en terwijl zij staarde en peinsde, had dat beeld opgehouden een schilderij uit het lang verleden te zijn, en was eene levende, alomtegenwoordige werkelijkheid geworden. Zijne liefde omving het kinderlijke hart met meer dan sterfelijke teederheid; en het was naar Hem en naar Zijn huis, zeide zij, dat zij heenging.
Maar haar hart bleef toch met treurige teederheid gehecht aan allen die zij zou achterlaten—het meest aan haren vader; want hoewel zij dit nooit duidelijk dacht, voelde Eva er toch eene onwillekeurige zekerheid van, dat zij meer in zijn hart woonde dan in eenig ander. Zij had hare moeder lief, omdat zij zoo vol liefde was; en al de zelfzucht, welke zij in deze zag, bedroefde en verbijsterde haar slechts, want zij koesterde het blinde vertrouwen van een kind, dat hare moeder geen kwaad kan doen. Er was iets in de moeder, waarvan Eva geen begrip kon krijgen, en zij bewimpelde dit voor zich zelve door te denken dat deze toch hare mama was, en had haar toch waarlijk en innig lief.
Zij was ook gehecht aan die trouwe bedienden, voor wie zij als daglicht en zonneschijn was. Kinderen bekommeren zich doorgaans niet om algemeene belangen; maar Eva was een ongewoon vroeg ontwikkeld kind, en wat zij gezien had van het kwaad, dat het stelsel waaronder zij leefde medebracht, was al dieper en dieper in haar peinzend hartje gedaald. Zij had een onbestemd verlangen om iets voor hen te doen, om hen niet alleen, maar allen in hunnen staat, te redden en gelukkig te maken—een verlangen, dat een droevig contrast vormde met de zwakheid harer krachten.
"Och Tom," zeide zij eens, toen zij voor haren vriend las, "nu kan ik begrijpen waarom Jezus voor ons wilde sterven."
"Waarom, Miss Eva?"
"Omdat ik dat ook gevoeld heb."
"Wat is dat, Miss Eva?—Dat begrijp ik niet."
"Ik kan het u niet zeggen. Maar toen ik die arme schepsels op de boot zag, weet ge, toen wij hiernaar toe kwamen, sommigen die hunne moeder, en sommigen die hare mannen hadden verloren, en sommige moeders die om hare kinderen schreiden; en toen ik dat van de arme Prue hoorde—was dat niet schrikkelijk?—en nog heel dikwijls op andere tijden, heb ik gevoeld, dat ik gaarne zou willen sterven, als mijn sterven een einde aan al die ellende kon maken. Ik zou voor hen willen sterven, Tom, als ik kon," zeide het kind ernstig, haar uitgeteerde handje op zijne hand leggende.
Tom zag haar nu met zekere eerbiedige ontzetting aan; en toen zij, de stem van haren vader hoorende, heentrippelde, veegde hij terwijl hij haar nazag verscheidene malen zijne oogen af.
"Het baat niet of wij Miss Eva hier willen houden," zeide hij tegen Mammy, die hij een oogenblik later ontmoette. "Zij heeft het teeken des Heeren op haar voorhoofd."
"Och, ja, ja," antwoordde Mammy hare handen opheffende. "Dat heb ik altijd gezegd. Zij geleek nooit naar een kind dat moest blijven leven—er was altijd iets dieps in hare oogen. Ik heb het mevrouw zoo dikwijls gezegd—en nu komt het uit—dat zien wij nu—allen—dat lieve, kleine, gezegende lam!"
Eva kwam de stoep op naar haren vader toe. Het was laat in den namiddag, en de zonnestralen vormden eene soort van glorie achter haar, toen zij aankwam in haar wit kleedje, met haar goudblonde lokken, gloeiende wangen en onnatuurlijk heldere oogen, schitterende door de koorts, die in hare aderen brandde.
St. Clare had haar geroepen om haar een beeldje te laten zien, dat hij voor haar gekocht had; maar haar voorkomen, toen zij naderde, maakte een plotselingen en pijnlijken indruk op hem. Er is eene soort van schoonheid, zoo bekoorlijk, en tevens zoo broos, dat wij die niet kunnen aanzien. Haar vader sloot haar in zijne armen en vergat bijna wat hij haar wilde zeggen.
"Eva, liefje, ge zijt toch beter tegenwoordig, zijt ge niet?"
"Papa," antwoordde Eva met eene ongewone vastheid van toon, "er zijn al lang dingen geweest, die ik u zeggen wilde, en ik wil ze u nu zeggen, eer ik zwakker word."
St. Clare beefde, terwijl Eva zich op zijne knie plaatste.
Zij leide haar hoofdje tegen zijne borst en vervolgde:
"Het baat niet, Papa, of ik het langer voor mij zelve wil houden. De tijd komt dat ik u verlaten zal. Ik ga heen en kom dan nooit terug." En Eva snikte.
"O kom, mijne lieve kleine Eva," zeide St. Clare, bevende terwijl hij sprak, maar zich tot een opgeruimden toon dwingende: "gij zijt zenuwachtig en droefgeestig geworden. Gij moet niet aan zulke zwaarmoedige gedachten toegeven. Zie eens hier, ik heb een beeldje voor u gekocht."
"Neen, Papa," zeide Eva, het zacht wegduwende: "bedrieg u zelven niet. Ik ben niet beter—dat weet ik heel wel; en ik ga heen binnenkort. Ik ben niet zenuwachtig—ik ben niet zwaarmoedig. Als het niet om u en mijne vrienden was, Papa, zou ik blijde zijn. Ik wil gaarne gaan—ik verlang om te gaan."
"Maar, lief kind, wat heeft uw hartje zoo treurig gemaakt? Gij hebt alles gehad wat u maar gegeven kon worden om u gelukkig te maken."
"Ik zou toch liever in den hemel willen zijn—alleen om mijne vrienden zou ik nog gaarne blijven leven. Er zijn vele dingen hier, die mij droevig maken, die mij schrikkelijk voorkomen. Ik zou liever daar willen zijn—maar ik zou u toch niet willen verlaten—het breekt mij het hart bijna."
"Wat maakt u zoo droevig, wat komt u zoo schrikkelijk voor, Eva?"
"Ach, dingen die er gedaan zijn en nog gedurig gedaan worden. Ik ben bedroefd over onze arme slaven; zij hebben mij lief en zijn goed en vriendelijk voor mij. Ik wenschte, Papa, dat zij allen vrij waren."
"Maar, Eva, kind, denkt gij dan niet dat zij het tegenwoordig goed genoeg hebben?"
"Maar o, Papa, als u iets gebeuren mocht, wat zou er dan van hen worden? Er zijn heel weinig menschen, die u gelijken, Papa. Oom Alfred gelijkt niet naar u, en mama ook niet; en denk dan eens aan de eigenaars van die arme oude Prue! Welke schrikkelijke dingen doet men en kan men doen?" En Eva huiverde.
"Lief kind, gij zijt al te gevoelig. Het spijt mij dat ik u ooit zulke histories heb laten hooren."
"Ach, Papa, dat is het wat mij ontrust. Gij wilt dat ik gelukkig zal zijn, en nooit eenige pijn hebben, en nooit iets lijden, zelfs niets akeligs hooren, terwijl andere arme menschen hun leven lang niets dan pijn en droefheid hebben; dat schijnt zoo eigenlievend. Ik behoor zulke dingen te weten—ik behoor er gevoel voor te hebben. Zulke dingen zinken mij altijd in het hart, diep in het hart. Ik heb er over gedacht en weder gedacht. Papa, is er geen middel om alle slaven vrij te maken?"
"Dat is eene moeielijke vraag, liefje. Er is geen twijfel aan of deze staat van zaken is zeer slecht, en vele menschen denken er zoo over, ik zelf insgelijks. Ik zou hartelijk wenschen, dat er geen slaaf in het land was, maar ik weet toch niet wat er aan te doen."
"Papa, gij zijt zulk een goed man, zoo edeldenkend en menschlievend, en gij weet alles op zulk eene innemende manier te zeggen; zoudt gij niet kunnen rondgaan en beproeven de menschen te overreden om hierin te doen wat recht is? Als ik dood ben, Papa, dan zult gij aan mij denken en het om mijnentwil doen. Ik zou het doen als ik kon."
"Als gij dood zijt, Eva?" zeide St. Clare met aandoening. "O, kind, spreek toch zoo niet. Gij zijt al wat ik op de wereld heb."
"Het kind van die arme oude Prue was ook al wat zij had, en toch moest zij het hooren schreeuwen en kon het niet helpen. Papa, die arme schepsels hebben hunne kinderen even lief, als gij mij hebt. O, doe toch iets voor hen. Daar is de arme Mammy, die hare kinderen zoo liefheeft; ik heb haar zien schreien als zij er van sprak. En Tom heeft zijne kinderen ook zoo lief. O, het is schrikkelijk, Papa, dat zulke dingen gedurig gebeuren."
"Kom, kom, lieveling," zeide St. Clare troostend; "maak u maar niet bedroefd en spreek maar niet van sterven, en ik wil alles doen wat gij maar verlangt."
"Beloof mij dan, lieve vader, dat Tom zijne vrijheid zal hebben zoodra…." zij bleef hier steken en voegde er aarzelend bij: "zoodra ik hier vandaan ben."
"Ja, liefje, ik wil alles doen—al wat gij maar vragen kunt."
"Lieve Papa," zeide Eva, hare gloeiende wangen tegen de zijne leggende, "hoe wenschte ik dat wij te zamen konden gaan!"
"Waarheen liefje?"
"Naar het Huis van onzen Zaligmaker. Het is daar zoo zoet en vreedzaam—allen hebben elkander daar zoo lief." Het kind sprak onwillekeurig als van eene plaats waar zij dikwijls geweest was. "Verlangt gij ook niet te gaan, Papa?" zeide zij.
St. Clare drukte haar vaster aan zijne borst, maar zweeg.
"Gij zult eens bij mij komen," zeide het kind op den toon van geruste zekerheid sprekende, dien zij dikwijls onwillekeurig aannam.
"Ik zal u nakomen. Ik zal u niet vergeten," zeide haar vader.
De plechtige avondschemering werd al donkerder en donkerder, terwijl St. Clare daar nog zat met zijne lieveling in de armen. Hij zag de zielvolle oogen niet meer, maar de stem klonk hem als eene geestenstem in de ooren: en als in een visioen rees in een oogenblik geheel zijn leven voor hem op—de gebeden en gezangen zijner moeder—zijne eigene kinderlijke zucht en streven naar het goede—en tusschen die dagen en dit uur jaren van aardschgezindheid en twijfelzucht, en wat men een onberispelijk leven noemt. Men kan in een oogenblik veel, zeer veel denken. St. Clare zag en gevoelde veel, maar hij sprak niet; en toen het donkerder werd, bracht hij zijn kind naar haar slaapkamertje; en toen zij te bed was geholpen, zond hij de bedienden weg, en hield haar in zijnen arm en zong voor haar tot zij sliep.
Het was Zondag-namiddag; St. Clare lag op eene van riet gevlochten bank onder de veranda en rookte eene sigaar. Marie lag op eene sofa, tegenover het venster dat onder de veranda uitkwam, door eene gordijn van doorzichtig gaas tegen den overlast der muskieten beschermd, en met een fraai gebonden gebedenboekje lusteloos in de hand. Zij had dit bij zich omdat het Zondag was, en verbeeldde zich dat zij er in gelezen had, hoewel zij slechts met het boekje in de hand eene reeks van dutjes had gedaan.
Ophelia, die na eenig zoeken een kleine meeting van methodisten in de nabijheid had ontdekt, was met Tom als koetsier en met Eva tot gezelschap daarheen gereden.
"Zeg eens, Augustine," zeide Marie, na nog een dutje: "Ik moet mijn ouden dokter Posey uit de stad laten komen. Ik ben zeker dat ik eene hartkwaal heb."
"Maar wat behoeft gij hem te laten komen? De dokter die over Eva praktizeert, schijnt zeer bekwaam te zijn."
"Ik zou hem in een kritiek geval niet vertrouwen," antwoordde Marie; "en ik meen wel te mogen zeggen dat het mijne dat wordt. Ik heb er al twee nachten over liggen denken. Ik heb zulk eene akelige pijn en zulk een vreemd gevoel."
"Och, Marie, ge zijt hypochondrisch. Ik geloof het niet dat het eene hartkwaal is."
"Dat gij het niet gelooft kan ik wel denken, en had ik ook wel verwacht," antwoordde Marie. "Gij kunt u ongerust genoeg maken als Eva maar kucht of haar het minste scheelt, maar om mij denkt gij nooit."
"Als het u bijzonder pleizier doet eene hartkwaal te hebben, welnu, doe dan uw best maar om te bewijzen dat gij er eene hebt," zeide St. Clare. "Ik had het niet gedacht."
"Wel, ik hoop maar dat het u niet spijten zal als het te laat is," zeide Marie, "maar geloof of geloof het niet, mijne droefheid over Eva en de vermoeienissen, die ik voor dat lieve kind van mij heb gevergd, hebben datgene doen ontwikkelen, wat ik reeds lang vermoed had."
Welke vermoeienissen het waren, die Marie bedoelde, zou niet gemakkelijk te zeggen zijn geweest. St. Clare maakte bij zich zelven die aanmerking en bleef toen gevoelloos liggen rooken, tot er een rijtuig voor de veranda stilhield en Eva en hare tante daaruit stapten.
Miss Ophelia ging altijd naar hare kamer om haar hoed en sjaal te gaan bergen, gelijk hare vaste gewoonte was, eer zij nog een woord over iets sprak; terwijl Eva, door haar vader geroepen, op zijne knie kwam zitten en hem een verslag van de preek gaf.
Weldra hoorde men in de kamer van Ophelia, die insgelijks op de veranda uitkwam, eenige luide uitroepingen en daarop eene scherpe bestraffing, tot den een of ander gericht.
"Welk nieuw kattekwaad zou Topsy weer aangericht hebben?" zeide
St. Clare. "Die opschudding is haar bedrijf, daar wil ik op wedden."
Een oogenblik later kwam Ophelia aan, ten hoogste verbolgen en de schuldige met zich medetrekkende.
"Kom hier buiten," zeide zij. "Nu wil ik het uwen meester zeggen."
"Wat is de zaak?" zeide Augustine.
"De zaak is dat ik met dit kind niet langer wil geplaagd wezen. Het is niet te verdragen; vleesch en bloed kunnen het niet uitstaan. Daar had ik haar nu opgesloten en een gezang gegeven om van buiten te leeren; en wat heeft zij nu gedaan;—afgeloerd waar ik mijne sleutels berg, mijn bureau opengedaan, er voering van een hoed uitgehaald en die geheel aan stukjes geknipt, om poppejakjes te maken. Ik heb nooit in mijn leven zoo iets gezien."
"Ik heb u wel gezegd, Nicht," zeide Marie, "dat ge wel ondervinden zoudt dat die schepsels niet zonder strengheid kunnen opgebracht worden. Als ik mijn zin nu deed," vervolgde zij, St. Clare verwijtend aanziende, "zou ik die meid eens goed laten geeselen; ik zou haar laten geeselen, dat ze niet meer staan kon."
"Daar twijfel ik niet aan," zeide St. Clare. "Spreek me maar van de zachte heerschappij der vrouw. Ik heb nooit meer dan een half dozijn vrouwen gekend, die niet in staat zouden zijn, om een paar meiden of een meid dood te laten slaan, als zij haar eigen zin mochten doen."
"Ik weet niet hoe gij u nog langer bedenken kunt, St. Clare," hervatte Marie. "Nicht is eene verstandige vrouw en zij ziet het nu evengoed als ik.'
Ophelia was wel in staat om zich zoo boos te maken als eene goede huishoudster behoort te kunnen doen, en zij had zich over de listigheid en baldadigheid van het kind zoo boos gemaakt als zij maar worden kon; maar wat Marie voorsloeg was haar toch al te grof en zij voelde zich dadelijk veel minder warm.
"Ik zou het kind voor de geheele wereld zoo niet willen behandelen," zeide zij; "maar het is toch zoo, Augustine, ik weet niet meer wat te doen. Ik heb haar geleerd en geleerd; ik heb gepraat tot ik er moe van werd, ik heb haar gestraft op alle manieren die ik bedenken kon, en zij is nog juist hetzelfde wat zij in het begin was."
"Kom hier, Topsy, gij kleine meerkat!" zeide St. Clare, het kind roepende.
Topsy kwam. In hare ronde oogen flikkerde een mengeling van vrees en hare gewone koddige dartelheid.
"Waarom gedraagt gij u zoo?" zeide St. Clare, die bijna niet nalaten kon om de uitdrukking van het zwarte gezichtje te lachen.
"Ik geloof dat het aan mijn goddeloos hart ligt," antwoordde Topsy zeer stemmig. "Miss Phelia zegt dit."
"Begrijpt gij dan niet hoeveel Miss Ophelia voor u gedaan heeft? Zij zegt dat zij alles gedaan heeft wat zij bedenken kon."
"Och meester, mijne oude meesteres placht dit ook te zeggen. Zij sloeg mij veel harder, en trok mij bij de haren en beukte mij met mijn hoofd tegen de deur; maar het deed mij toch geen goed. Ik geloof al trokken zij ieder haartje uit mijn hoofd, het zou mij nog geen goed doen.—Zoo goddeloos ben ik. Och! Ik ben niets anders dan een neger—anders niets."
"Nu, ik zal van haar moeten afzien," zeide Ophelia. "Ik kan dien last niet langer hebben."
"Ik zou u toch wel ééne vraag willen doen," zeide St. Clare.
"Welke vraag?"
"Wel, als uw Evangelie geen kracht genoeg heeft om één heidensch kind te redden, dat gij geheel onder uwe macht tehuis bij u hebt, wat baat het dan om daarmede een paar arme zendelingen te zenden onder duizenden van zulke schepselen? Ik meen toch dat dit kind nagenoeg een staaltje zal wezen van wat duizenden heidenen zijn."
Ophelia gaf niet dadelijk antwoord; en Eva, die dit tooneel tot nog toe stil had aangezien, gaf Topsy zwijgend een teeken om haar te volgen. Op den hoek der veranda was een afgeschoten kamertje van glasramen, waarin St. Clare dikwijls zat te lezen, en het was in dit vertrekje dat Eva met Topsy verdween.
"Wat gaat Eva nu beginnen?" zeide St. Clare. "Dat moet ik toch zien."
Hij sloop op de teenen nader en lichtte de gordijnen op, die voor de glazen deur hingen. Een oogenblik later gaf hij, met den vinger op de lippen, Ophelia een wenk om ook te komen zien. Daar zaten de twee kinderen op den grond, zoodat hunne gezichtjes juist op zijde konden gezien worden—Topsy met hare gewone, koddige, halfspottende onverschilligheid; maar tegenover haar Eva, met vurige aandoening in al hare trekken en tranen in de oogen.
"Waarom maakt gij het zoo slecht, Topsy? Waarom wilt gij uw best niet doen om goed te zijn? Is er niemand dien gij liefhebt, niemand van wien gij houdt, Topsy?"
"Van liefhebben weet ik niet af; en ik houd van klontjes en zoo, anders niet," antwoordde Topsy.
"Maar hebt ge dan uw vader en uwe moeder niet lief?"
"Nooit gehad, weet ge wel. Dat heb ik u gezegd, Miss Eva."
"O ja, dat weet ik," zeide Eva treurig. "Maar hebt gij dan geen broeder of zuster gehad, of tante, of…."
"Neen, niets van dat—heb nooit iemand of iets gehad."
"Maar, Topsy, als ge maar uw best woudt doen om goed te zijn, dan zoudt ge…."
"Ik zou toch nooit iets anders dan een neger kunnen wezen, al was ik nog zoo goed," zeide Topsy. "Als ik gevild kon worden en blank worden, dan zou ik mijn best doen."
"Maar men kan u toch wel liefhebben, al zijt gij zwart, Topsy. Miss
Ophelia zou u liefhebben, als gij maar goed waart."
Topsy liet den korten schamperen lach hooren, waarmede zij gewoon was ongeloof aan te duiden.
"Denkt gij dat niet," zeide Eva.
"Neen, zij kan mij niet uitstaan, omdat ik eene negerin ben! Zij zou even lief hebben dat eene padde haar aanraakte. Niemand kan negers liefhebben, en negers kunnen niets doen. Maar het kan mij niet schelen." En Topsy begon te fluiten.
"O, Topsy, arm kind, ik heb u lief!" zeide Eva met eene plotselinge uitbarsting van aandoening, en haar wit uitgeteerd handje op Topsy's schouder leggende. "Ik heb u lief, omdat gij nooit vader, moeder of vrienden hebt gehad, omdat gij een arm mishandeld kind zijt geweest. Ik heb u zeer lief, en ik wenschte dat gij al goed waart. Ik ben heel ziek, Topsy, en ik denk dat ik niet lang leven zal; en het spijt mij waarlijk u zoo ondeugend te zien. Ik wenschte dat gij om mijnentwil uw best deedt om goed te zijn, Topsy: het is nog maar een korte poos dat ik bij u zal wezen."
De ronde flikkerende oogen van het zwarte kind werden door tranen beneveld; groote, heldere droppels rolden een voor een over hare wangen en vielen op het blanke handje. Ja, op dat oogenblik had een straal van waar geloof, een straal van hemelsche liefde de duisternis harer heidensche ziel doordrongen! Zij liet haar hoofd tusschen hare knieën zinken en schreide en snikte, terwijl het schoone meisje, over haar heengebogen, op het beeld van een heerlijken engel geleek, afdalende om een zondaar te redden.
"Arme Topsy!" zeide Eva, "weet gij niet dat Jezus allen eveneens liefheeft? Hij is even gewillig om u lief te hebben als mij. Hij heeft u even lief als ik, nog meer, omdat Hij beter is. Hij zal u helpen om goed te zijn. En gij kunt eindelijk naar den hemel gaan en voor eeuwig een engel worden, evengoed alsof gij blank waart. Bedenk dat eens, Topsy! Gij kunt een van die zalige geesten worden, waar Oom Tom van zingt."
"O, lieve Miss Eva, lieve Miss Eva," zeide het kind. "Ik wil mijn best doen. Ik wil mijn best doen. Voorheen heeft het mij nooit kunnen schelen."
Op dit oogenblik liet St. Clare de gordijn vallen.
"Dat herinnert mij aan moeder," zeide hij tegen Ophelia. "Het is waar wat zij mij zeide: "Als wij de blinden het gezicht willen geven, moeten wij willen doen wat Christus deed—hen tot ons roepen en onze handen op hen leggen."
"Ik heb altijd een vooroordeel tegen negers gehad," zeide Ophelia, "en het is waar, ik heb nooit kunnen velen, dat dat kind mij aanraakte; maar ik dacht dat zij het niet wist."
"Wees er maar zeker van, dat ieder kind zoo iets ontdekt," zeide St. Clare. "Dat is niet voor hen te verbergen. Maar ik geloof dat alle pogingen om een kind wel te doen, en alle wezenlijke gunsten, die men het bewijzen kan, nooit eenige opwelling van dankbaarheid kunnen teweegbrengen, zoolang dat gevoel van tegenzin in het hart blijft; het mag zonderling zijn, maar het is zoo."
"Ik weet niet hoe ik het veranderen kan," antwoordde Ophelia. "Zij zijn mij onaangenaam, en dit kind in het bijzonder. Hoe kan ik dat gevoel bedwingen?"
"Eva doet het toch, naar het schijnt."
"Maar zij is ook zoo liefhebbend!" zeide Ophelia. "Evenwel, zij is toch niet meer dan christelijk. Ik wenschte dat ik op haar geleek. Zij zou mij nog wel eene les kunnen geven."
"Het zou de eerste maal niet zijn, dat een klein kind gebruikt was om een ouden discipel te onderwijzen," zeide St.-Clare.
"Ween niet om hen, wie de sluier des grafs
In 's levens morgenstond heeft voor ons oog verborgen."
Eva's slaapkamer was een ruim vertrek, dat, gelijk al de andere kamers van het huis, op de breede veranda uitkwam. Aan de eene zijde grensde het aan de kamer van haren vader en moeder, aan de andere aan die, welke Miss Ophelia in gebruik had. St.-Clare had zijn eigen smaak gevolgd in het meubileeren van dit vertrek in een trant, welke volkomen met het karakter van haar voor wie het bestemd was strookte. De vensters waren met gordijnen van rozerood en wit neteldoek behangen; de vloer was bedekt met eene mat, die men van Parijs had laten komen, naar een patroon van zijne eigene teekening, dat in het rond een rand van rozeknoppen en bladeren, en in het midden een perk geheel ontloken rozen had. Het ledikant, de stoelen en de sofa's waren van bamboes in bijzonder sierlijke patronen gevlochten. Aan het hoofdeinde van het ledikant was eene albasten console, waarop een schoon gebeeldhouwde engel, met saamgevouwen vleugelen stond, die een mirtekrans ophield; van dien krans hingen de lichte gordijnen van rooskleurig met zilver gestreept gaas af, welke die beschutting gaven, welke in dat klimaat een onmisbaar vereischte voor elke slaapplaats is. Op de sierlijke sofa's van bamboes lagen kussens van rooskleurig damast, en daaroverheen hingen, door beelden opgehouden, dergelijke gordijnen als die van het ledikant. Eene fraaie, insgelijks van bamboes gevlochten tafel stond midden in het vertrek, en daarop een wit marmeren vaas, in den vorm eener lelie met knoppen, altijd met bloemen gevuld. Op deze tafel lagen Eva's boeken en snuisterijen, en stond ook een sierlijke albasten inktkoker, dien haar vader haar had gegeven, toen hij zag dat zij moeite deed om te leeren schrijven. Er was eene stookplaats in het vertrek, en op den schoorsteenmantel stond eene uitmuntend gebeeldhouwde kleine groep, Jezus de kinderen zegenende, tusschen twee marmeren vazen, welke Tom zorgde elken morgen van versche bloemruikers te voorzien. Eenige uitmuntende schilderijen van kinderen, in verschillende houdingen, verfraaiden de wanden. Kortom, het oog kon zich nergens heenwenden, zonder de beelden van kindsheid, schoonheid en zielevrede te ontmoeten. Die twee oogjes openden zich nooit voor het morgenlicht, zonder iets te zien dat het hartje streelde en het veredelende gedachten moest inboezemen.
De bedriegelijke kracht, welke Eva eene poos had ondersteund, verdween spoedig weder; al zeldzamer en zeldzamer hoorde men haar lichten tred onder de veranda, en als men haar zocht, vond men haar gewoonlijk op eene sofa voor het open venster liggen, met de oogen op de kabbelende golfjes van het meer gevestigd.
Het was eens op een namiddag, terwijl zij zoo lag—met haren Bijbel half open bij haar, en de dunne doorschijnende vingertjes lusteloos tusschen de bladen—dat zij de stem harer moeder, schel en driftig onder de veranda hoorde.
"O, gij ondeugend nest, wat hebt gij nu weer uitgevoerd? Bloemen geplukt, he?" En Eva hoorde den klank van een harden klap.
"Och, Mevrouw, zij zijn voor Miss Eva," hoorde zij eene stem zeggen, welke zij voor die van Topsy herkende.
"Voor Miss Eva? Een mooi verzinsel! Denkt gij dat zij bloemen van u noodig heeft, gij logenachtig ding? Maak dat gij weg komt."
In een oogenblik was Eva op en naar de veranda.
"O, neen, Mama, ik zou de bloemen gaarne hebben. Geef ze mij toch. Ik verlang er naar."
"Maar, Eva, uwe kamer is vol."
"Ik kan er nooit te veel hebben," antwoordde Eva. "Topsy, breng ze mij hier."
Topsy, die met een hangend hoofd druilend was blijven staan, kwam nu en bood hare bloemen aan. Zij deed dit met eene schroomvalligheid en bedeesdheid, zeer verschillende van de zonderlinge koddige onbeschaamdheid en levendigheid, die haar anders eigen waren.
"Het is een mooi bouquetje!" zeide Eva, het beziende.
Het was zeker buitengemeen genoeg—een enkele schitterende roode geranium en eene enkele witte japonica, met hare glanzige bladeren. Het was blijkbaar zoo gekozen door een oog dat gevoel had voor het contrast van kleuren, en elk blaadje was met zorg geschikt.
Topsy scheen zeer in haren schik toen Eva zeide: "Topsy, gij kunt heel aardig bloemen schikken. Hier in dit vaasje heb ik er nog geen. Ik wou dat gij er alle dagen een ruikertje voor kondt maken."
"Welk een wonderlijke inval!" zeide Marie. "Wat in de wereld wilt ge toch daarmede doen?"
"Och niets, Mama; maar gij wilt immers wel hebben dat Topsy dit doet, niet waar?"
"Natuurlijk, alles wat u genoegen kan geven, liefje. Topsy, gij hoort wat uwe jonge meesteres zegt; pas op dat gij er voor zorgt."
Topsy neeg even en keek voor zich neer; en toen zij zich omkeerde, zag Eva een traan over hare zwarte wang rollen.
"Ziet ge, Mama, ik wist wel dat die arme Topsy iets voor mij wilde doen," zeide Eva tegen hare moeder.
"Och kom, gekheid! Het is maar alleen omdat zij gaarne kwaad doet. Zij weet dat zij geen bloemen mag plukken, en daarom doet zij het—anders is het niet. Maar als gij er pleizier in hebt dat zij ze plukt, laat het dan zoo zijn.
"Mama, ik geloof dat Topsy anders is dan zij placht te wezen. Zij wil nu haar best doen om een goed meisje te worden."
"Zij zal lang haar best moeten doen eer haar dat gelukt," zeide Marie met een onverschilligen lach.
"Maar gij weet ook wel, Mama, die arme Topsy heeft altijd alles tegen zich gehad."
"Toch zeker niet sedert zij hier is. Men heeft haar onderricht en voor haar gepreekt, en alles gedaan wat iemand op de wereld doen kon; en zij is even ondeugend en zal dat altijd blijven; van dat schepsel kunt gij nooit iets maken."
"Maar, Mama, het maakt zulk een groot verschil, of iemand opgebracht is zooals ik geworden ben, met zooveel vrienden en zooveel dingen om mij tevreden en goed te maken, of opgebracht te worden zooals zij altijd geworden is tot zij hier kwam."
"Dat zal wel waar zijn," antwoordde Marie. "He, wat is het warm!" "Mama, gij gelooft toch wel, doet gij niet, dat Topsy een engel zou kunnen worden, zoowel als een van ons, als zij christen werd?"
"Topsy! Welk een gekke inval! Niemand dan gij zou ooit daaraan gedacht hebben. Maar ik denk toch dat het zou kunnen zijn."
"Maar, Mama, is dan God haar Vader niet, evengoed als de onze? Is
Jezus haar Zaligmaker niet?"
"Nu ja, dat zal wel wezen. Ik geloof ook dat God alle menschen geschapen heeft," zeide Marie. "Waar is mijn flacon?"
"Het is zoo jammer—o zoo jammer!" zeide Eva, naar het meer in de verte turende en half bij zich zelve sprekende.
"Wat is jammer?" zeide Marie.
"Wel, dat iemand die een heerlijke engel zou kunnen zijn, en met engelen leven, in het verderf zou zinken, en niemand die ongelukkige helpen zou?"
"Ja, dat kunnen wij toch niet helpen, en het gaat niet zich daarover te kwellen, Eva. Ik weet niet wat er aan te doen is. Wij moeten maar dankbaar zijn voor onze eigene voorrechten."
"Dat kan ik haast niet wezen," antwoordde Eva, "zoo bedroefd word ik, als ik aan die arme menschen denk die er geene hebben."
"Dat is toch vreemd," zeide Marie; "ik weet wel dat mijn godsdienst mij dankbaar maakt voor mijne voorrechten."
"Mama," zeide Eva op eens, "ik wou wat van mijn haar hebben afgeknipt—veel afgeknipt."
"Waarom?" vroeg Marie.
"Ik wou het aan mijne vrienden geven, Mama, terwijl ik nog in staat ben om het zelve te geven. Wilt gij tante niet vragen om eens hier te komen en het voor mij af te knippen?"
Marie verhief hare stem en riep Ophelia uit de andere kamer.
Toen deze binnenkwam, rees Eva half overeind, schudde hare lange krullen los, en zeide bijna schertsende: "Kom, Tante, scheer het schaapje!"
"Wat is dat?" zeide St.-Clare, die juist binnenkwam met eenige vruchten, die hij voor haar was gaan halen.
"Papa, ik wilde tante wat van mijn haar laten afsnijden. Ik heb te veel, en het maakt mijn hoofd heet. En bovendien wilde ik er wat van weggeven."
Ophelia kwam met eene schaar.
"Pas op dat gij het niet ontsiert," zeide St.-Clare. "Knip van onderen weg, waar het niet te zien zal zijn. Ik ben grootsch op Eva's krullen."
"O, Papa!" zeide Eva treurig.
"Ja zeker, en ik wil ze mooi hebben gehouden, tegen den tijd dat ik u medeneem naar de plantage van uwen oom, om neef Henrique te bezoeken," zeide St.-Clare op een vroolijken toon.
"Ik zal nooit daarheen gaan; ik ga naar een beter land. O, geloof mij toch! Ziet ge niet, Papa, dat ik elken dag zwakker word?"
"Waarom dringt gij mij zoo om iets te gelooven, dat mij zoo verdrietig zou zijn, Eva?" zeide haar vader.
"Alleen omdat het waar is, Papa; en als gij het nu gelooven wilt, zult gij er misschien even kalm onder worden als ik."
St.-Clare kneep zijne lippen dicht en bleef somber staan toezien, terwijl de fraaie lange krullen van het hoofd zijner dochter werden afgeknipt, en een voor een in haren schoot gelegd. Zij nam ze op, zag ze ernstig aan, wond ze om hare dunne vingertjes, en keek tusschenbeide met angstige treurigheid naar haar vader op.
"Dat is het juist, waarvan ik een voorgevoel heb gehad," zeide Marie. "Dat is het, wat van dag tot dag aan mijne gezondheid heeft geknaagd en mij naar het graf brengt, hoewel niemand er op let. Ik heb dit al lang voorzien, en spoedig, St.-Clare, zult gij zien dat ik gelijk had."
"En dat zal u zeker een grooten troost geven," zeide St.-Clare droog en bitter.
Marie liet zich achterover op eene sofa zakken en bedekte haar gelaat met haren zakdoek.
Eva's helderblauwe oogen keerden zich ernstig starende van den een naar den ander. Het was de kalme, heldere blik eener ziel, reeds half van hare aardsche banden ontslagen; het was duidelijk dat zij verschil tusschen die twee zag en gevoelde.
Zij wenkte haar vader met haar handje. Hij kwam en zette zich bij haar neer.
"Papa, mijne kracht vermindert van dag tot dag, en ik weet dat ik moet heengaan. Er zijn nog eenige dingen, die ik zeggen en doen wilde en die ik niet verzuimen mag; en gij zijt zoo bang om mij een woord daarover te laten spreken. Maar het moet toch gebeuren, het kan niet uitgesteld worden. Wees toch gewillig dat ik nu spreek."
"Ik ben gewillig, mijn kind," zeide St.-Clare, met de eene hand zijne oogen bedekkende en met de andere Eva's handje vasthoudende.
"Dan wilde ik al onze lieden bij elkander zien. Er zijn eenige dingen die ik hun moet zeggen."
"Welnu dan," antwoordde St.-Clare, op een toon van doffe berusting.
Ophelia zond iemand heen, en weldra waren al de bedienden in de kamer bij elkander.
Eva zat in de kussens, rustende op de sofa; hare overgeblevene lokken zwierden los om haar gezichtje; hare gloeiende wangen vormden een pijnlijk contrast met de bleeke blankheid harer kleur en de magerheid harer trekken en leden; en hare groote, zielvolle oogen zagen iedereen ernstig aan.
Eene plotselinge ontroering beving al de bedienden. Dat gezichtje van bovenaardsche schoonheid, de lange afgeknipte haarlokken, het afgewende gelaat van den vader, het snikken der moeder, dat alles maakte een diepen indruk op het gevoel van zulke licht aandoenlijke menschen; en toen zij binnenkwamen zagen zij elkander aan, zuchtten en schudden het hoofd. Er volgde eene diepe stilte, gelijk bij eene begrafenis.
Eva beurde zich op en zag eene poos ernstig in het rond. Alle gezichten stonden droevig; vele der vrouwen verborgen het gezicht achter haar voorschoot.
"Ik heb u allen laten roepen, mijne vrienden," zeide Eva, "omdat ik u liefheb. Ik heb u allen lief, en ik heb iets te zeggen, dat ik wensch dat gij altijd onthouden zult. Ik ga u verlaten. Over nog eenige weken zult gij mij niet meer zien…"
Hier werd zij in de rede gevallen door eene uitbarsting van kermende zuchten, snikken en jammerklachten, die hare zwakke stem geheel verdoofden. Zij wachtte een oogenblik, en toen zeide zij op een toon die alles tot stilte bracht:
"Als ge mij liefhebt, moet ge mij zoo niet storen. Luistert naar wat ik zeg. Ik wilde over uwe zielen spreken. Vele van u, vrees ik, zijn zeer zorgeloos. Gij denkt alleen aan deze wereld. Ik wilde u doen bedenken en onthouden dat er een schoone wereld is, waar Jezus is. Ik ga daarheen, en gij kunt ook daarheen gaan; die wereld is voor u, zoowel als voor mij. Maar als gij daarheen wilt gaan, moet gij niet los, zorgeloos en gedachteloos leven; dan moet gij christenen zijn. Gij moet altijd onthouden, dat gij allen, een voor een, engelen kunt worden en voor eeuwig engelen zijn.—Als gij christenen wilt worden, zal Jezus u helpen. Gij moet tot Hem bidden; gij moet lezen…."
Hier bedacht zij zich, zag hen medelijdend aan en zeide treurig: "Ach, gij kunt niet lezen! Arme zielen!" En toen verborg zij haar gezichtje in de kussens en schreide, totdat de gesmoorde zuchten van hen, wie zij had aangesproken en die nu om haar heen op den grond knielden, haar opwekten.
"Dat is niets," zeide zij, zich weder oprichtende en door hare tranen heen helder glimlachende: "ik heb voor u gebeden, en ik weet dat Jezus u helpen zal, al kunt gij niet lezen. Doet allen uw best maar, bidt elken dag; vraagt Hem om u te helpen, en laat u uit den Bijbel voorlezen, zoo dikwijls gij kunt, dan denk ik dat ik u allen in den hemel zal zien."
"Amen!" was het antwoord, dat nu door Tom en Mammy en eenige anderen der oudsten, die tot de methodistische kerk behoorden, gepreveld werd. De jongeren en andere loszinnigen, thans geheel vermurwd, lagen met gebogen hoofd op de knieën te snikken.
"Ik weet," zeide Eva, "dat gij mij allen zeer liefhebt."
"Ja, o ja! Waarlijk doen wij dat! God zegene haar!" was het algemeene onwillekeurige antwoord.
"Ja, dat weet ik. Er is niemand onder u, die niet altijd heel goed voor mij geweest is; en ik wilde u iets geven, dat ge mij altijd gedenken moogt, als ge het ziet. Ik zal u ieder eene krul van mijn haar geven; en als ge die aanziet, denk dan dat ik u liefhad en naar den hemel ben gegaan, en dat ik zoo verlang u allen daar te zien."
Het is onmogelijk het tooneel te beschrijven dat nu volgde, terwijl allen zich met tranen en snikken om het kind verzamelden en uit hare hand het laatste teeken harer liefde ontvingen. Zij vielen op hunne knieën, zij snikten, baden en kusten den zoom van haar kleed; terwijl de oudsten een vloed van teedere benamingen uitstortten, met gebeden en zegenwenschen gemengd, op de wijze van hunnen hartstochtelijken stam.
Ophelia, beducht voor den invloed van al deze aandoeningen op de kleine lijderes, wenkte ieder die hare gift ontvangen had om uit de kamer te gaan.
Eindelijk waren allen vertrokken, behalve Tom en Mammy.
"Hier, Oom Tom," zeide Eva, "hier is een mooie voor u. O, ik ben zoo blij, Oom Tom, als ik denk dat ik u in den hemel zien zal, want dat zal ik zeker; en Mammy—lieve, goede, vriendelijke Mammy," zeide zij, teeder hare armpjes om hare oude oppasster slaande, "ik weet, dat gij daar ook wel zult zijn."
"O, Miss Eva, ik weet niet hoe ik zonder u leven zal!" riep de getrouwe oppasster uit. "Het is alsof alles op eens uit het huis wordt weggenomen," en Mammy gaf zich over aan hare hartstochtelijke smart.
Ophelia duwde haar en Tom zachtjes de kamer uit en dacht nu dat allen weg waren, maar toen zij zich omkeerde, stond Topsy daar nog.
"Waar zijt gij vandaan gekomen?" zeide zij bevreemd.
"Ik was nog hier," antwoordde Topsy, zich de tranen uit de oogen vegende. "O, Miss Eva, ik ben een slecht meisje geweest; maar wilt gij er mij niet ook eene geven?"
"Ja, arme Topsy, zeker wil ik. Daar—telkens als gij dat aanziet, denk dan dat ik u liefhad en wenschte dat gij een goed meisje waart."
"O, Miss Eva, ik doe mijn best," zeide Topsy ernstig; "maar och, het is zoo moeilijk om goed te zijn. Het lijkt dat ik er mij maar geheel niet aan gewennen kan."
"Jezus weet dat wel, Topsy. Hij heeft medelijden met u en Hij zal u helpen."
Topsy liet zich met haar voorschoot voor haar oogen, stil door Miss Ophelia de kamer uitbrengen, maar onder het heengaan verborg zij de kostbare krul aan hare borst.
Toen allen weg waren sloot Ophelia de deur. De brave vrouw had onder dit tooneel veel eigen tranen afgewischt, maar bekommering voor de gevolgen van zooveel aandoening voor de kleine lijderes had toch de overhand in haar gemoed.
St. Clare had al dien tijd met de hand voor de oogen gezeten, en toen allen heen waren bleef hij nog zitten.
"Papa!" zeide Eva, hare hand op de zijne leggende.
Hij maakte eene beweging van schrik en huiverde, maar gaf geen antwoord.
"Lieve Papa!" zeide Eva.
"Ik kan, ik kan het niet doorstaan!" zeide St. Clare opstaande. "De Almachtige heeft bitter, zeer bitter met mij gehandeld!" En bitter was waarlijk de nadruk, waarmede hij deze woorden uitsprak.
"Augustine, heeft God het recht niet om met Zijn eigendom te doen wat Hij wil?" zeide Ophelia.
"Misschien; maar dat maakt het niet lichter om te dragen," antwoordde St. Clare op een harden, drogen toon en zonder tranen, terwijl hij zich omkeerde.
"O, Papa, gij breekt mij het hart!" riep Eva uit en wierp zich opstaande in zijne armen. "Gij moet zoo niet denken, zoo niet voelen." En zij schreide en snikte met eene heftigheid, die allen zeer ongerust maakte en aan de gedachten van haren vader terstond eene andere richting gaf.
"Stil, Eva; stil, liefje! Ik heb verkeerd gedaan. Ik heb slecht gesproken. Ik wil alles denken—alles doen. Bedroef u maar zoo niet, snik maar zoo niet. Ik zal gelaten zijn; ik zal berusten. Ik beken mijne schuld met zoo te spreken."
Eva lag weldra afgemat maar rustig in de armen van haren vader, die haar troostte met alle teedere woordjes, welke hij maar bedenken kon.
Marie stond op en snelde naar hare eigene kamer, waar zij het hevig op de zenuwen kreeg.
"Gij hebt mij geene krul gegeven, Eva," zeide haar vader met een treurigen glimlach.
"Zij zijn allen voor u, Papa," antwoordde zij lachende, "voor u en mama; en gij moet er mijn lieve tante zooveel van geven als zij wil. Ik heb ze maar zelve aan onze arme lieden gegeven; omdat het, weet ge, Papa, zou kunnen vergeten worden, als ik er niet meer ben, en omdat ik hoopte dat het hun zou helpen onthouden…. Gij zijt een christen, niet waar, Papa?" zeide zij twijfelachtig.
"Waarom vraagt ge mij dat?"
"Ik weet het niet. Gij zijt zoo goed, dat ik niet zie hoe gij het niet zoudt wezen."
"Wat is het, Eva, een christen te zijn?"
"Christus boven alles lief te hebben," antwoordde Eva.
"Doet gij dat, Eva?"
"Zeker, dat doe ik."
"Gij hebt Hem toch nooit gezien." zeide St. Clare.
"Dat maakt geen verschil," antwoordde Eva. "Ik geloof in Hem, en over weinige dagen zal ik Hem zien." En haar gezichtje straalde van blijdschap.
St. Clare zei niets meer. Het was een gevoel, dat hij ook vroeger bij zijne moeder had ontwaard; maar in zijn binnenste was geene snaar, die daarmede in overeenstemming trilde.
Na dien tijd verminderde Eva snel. Er was geen twijfel meer aan den afloop; de teederste hoop kon zich niet meer verblinden. Hare fraaie kamer werd nu geheel en al een ziekenvertrek, en Ophelia nam nacht en dag den post van oppasster waar. Nooit hadden hare vrienden hare begaafdheden hooger gewaardeerd dan thans. Met zulke welgeoefende oogen en handen, zulk een bedrevenheid in alle zorgen en kunstgrepen, om zindelijkheid en gemak te bevorderen en alle onaangename omstandigheden eener ziekenkamer uit het oog te houden—met zulk een stipte oplettendheid voor den tijd, met zulk een helder, nooit verbijsterd hoofd, met zulk een getrouw geheugen voor alle voorschriften van den dokter—was zij thans alles voor hen. Zij, die de schouders hadden opgehaald over hare kleine zonderlingheden en stiptheid in beuzelingen, zoo strijdig met de achtelooze vrijheid der manieren van het Zuiden, erkenden thans dat zij juist diegene was die men noodig had.
Tom was veel in Eva's kamer. Het kind leed veel aan zenuwachtige rusteloosheid, en het verlichtte haar als zij gedragen werd. Het was Toms grootste blijdschap de tengere lijderes in zijne armen op een kussen te mogen dragen; nu de kamer op en neer, dan buiten onder de veranda; en des morgens, wanneer de frissche zeewind over het meer woei, wandelde hij somtijds met haar onder de oranjeboomen in den tuin, of zette hij zich op eene der oude bekende banken neer en zong hij voor haar hunne oude geliefde gezangen.
Haar vader deed dikwijls hetzelfde; maar hij was niet zoo forsch gespierd, en wanneer hij moede werd, zeide Eva meestal:
"O, Papa, laat Tom mij overnemen. De arme Tom heeft er zulk een genoegen in. Het is al wat hij nu doen kan, en hij doet zoo gaarne iets."
"Ik ook, Eva," zeide haar vader.
"O, Papa, gij kunt alles doen, en gij zijt alles voor mij. Gij leest voor mij—gij zit des nachts bij mij op—en Tom heeft alleen dit eene en zijn zingen; en gij weet wel, hij doet het gemakkelijker dan gij. Hij draagt mij zoo stevig!"
Het verlangen om iets te doen, was niet tot Tom beperkt. Alle bedienden in huis koesterden denzelfden wensch en deden op hunne manier wat zij konden.
Het hart der arme Mammy smachtte dikwijls naar hare lieveling; maar zij vond nacht of dag bijna geene gelegenheid, daar Marie verklaarde, dat zij in haren gemoedstoestand geen oogenblik rust kon vinden, en het natuurlijke gevolg daarvan was, dat zij niemand een oogenblik rust wilde laten. Twintigmaal in één nacht werd Mammy wakker geroepen, om hare voeten te wrijven, om haar hoofd te verkoelen, om haar zakdoek op te zoeken, om te zien welk gerucht er in Eva's kamer was, om het gordijn neer te laten dewijl het te licht, of op te halen omdat het te donker was; en over dag, wanneer zij verlangde eenig deel te kunnen nemen aan de oppassing harer lieveling, scheen Marie al hare schranderheid in te spannen, om haar elders in huis werk te geven en bezig te houden, zoodat zij slechts tersluiks en voor een oogenblik bij Eva kon zijn.
"Ik acht het mijn plicht tegenwoordig bijzonder op mij zelve te passen," zeide Marie, "zoo zwak als ik ben en met de geheele zorg voor dat lieve kind beladen."
"Inderdaad, lieve," antwoordde St. Clare. "Ik dacht dat onze nicht u daarvan onthief."
"Gij praat als een man, St. Clare—alsof eene moeder van de zorg voor een kind in dien staat kon ontheven worden; maar het is alles 't zelfde—niemand weet ooit wat ik gevoel. Ik kan die dingen zoo niet van mij afgooien, als gij doet."
St. Clare glimlachte. Gij moet hem verontschuldigen, hij kon het niet laten—en St. Clare kon nog glimlachen. Want zoo helder en vreedzaam was de afscheidsreis van dien kinderlijken geest—door zulke geurige, verkwikkelijke koeltjes werd het barkje naar de hemelsche kusten gevoerd—dat het bijna onmogelijk was zich te verbeelden, dat het de dood was die naderde. Het kind voelde geen pijn—alleen een kwijnende, stille zwakheid, die dagelijks maar bijna onmerkbaar toenam; en zij was zoo schoon, zoo liefderijk, zoo vertrouwelijk, zoo vergenoegd, dat men onmogelijk den streelenden invloed kon wederstaan van die atmosfeer van onschuld en vrede, die haar scheen te omringen. St. Clare vond zich door een vreemde kalmte bekropen. Het was geene hoop, deze was onmogelijk; het was geene onderwerping; het was slechts een kalm berusten in het tegenwoordige, hetwelk zoo schoon was, dat hij aan geene toekomst wilde denken. Het was gelijk die kalmte van den geest, die wij in de statig schoone herfstbosschen gevoelen, wanneer het geboomte een helderen koortsblos vertoont, en de laatste bloemen nog beneden bij de dijk staan, en wij ons des te meer daarin verheugen, omdat wij weten dat het alles spoedig zal voorbijgaan.
De vriend, die het meest van Eva's eigen gedachten en voorgevoelens wist, was haar getrouwe drager Tom. Tegen hem zeide zij alles, waarmede zij haar vader niet wilde verontrusten. Aan hem deelde zij die geheimzinnige waarschuwingen mede, welke de ziel ontvangt, wanneer de banden, die haar aan het stof boeien beginnen los te worden.
Tom wilde eindelijk niet meer in zijn slaapkamertje slapen, maar lag onder de veranda, om gereed te zijn zoo dikwijls hij geroepen werd.
"Oom Tom, hoe komt gij er bij, om zoo overal te gaan liggen slapen, evenals een hond?" zeide Ophelia. "Ik dacht dat gij een van de ordelijke soort waart en gaarne op eene christelijke manier in bed laagt."
"Dat doe ik ook, Miss Phelia. Dat doe ik ook, maar nu…"
"Wel, wat nu?"
"Wij moeten niet hard spreken; Mijnheer St. Clare wil er niet van hooren; Miss Phelia gij weet, er moet iemand waken voor den bruidegom."
"Wat meent gij, Tom?"
"Gij weet wel, de Schrift zegt: "Te middernacht geschiedde een geroep: Ziet de bruidegom komt." Dat is het nu wat ik elken nacht verwacht, Miss Phelia; want als dat gezegende kind in het koninkrijk binnengaat, zullen zij de poort zoo wijd opendoen, dat wij er allen kunnen inzien naar de heerlijkheid, Miss Phelia."
"Heeft Eva dan gezegd, dat zij zich van avond minder voelde dan anders?"
"Neen, maar zij zeide mij van morgen, dat Hij naderkwam; er zijn er, die dat aan het kind zeggen, Miss Phelia. Dat zijn de engelen—dat is het bazuingeschal voor den dageraad," zeide Tom, eenige woorden uit een zijner geliefde gezangen aanhalende.
Dit gesprek tusschen Miss Ophelia en Tom had tusschen tien en elf uur in den avond plaats, toen zij, nadat zij al hare beschikkingen voor den nacht gemaakt had, de buitendeur ging sluiten en Tom onder de veranda vond liggen.
Zij was niet zenuwachtig of lichtgeloovig; maar zijn tegelijk plechtige en hartelijke toon ontroerde haar toch. Eva was dien namiddag buitengewoon wel en opgeruimd geweest; zij had overeind in haar bed gezeten, en al hare kleine kostbaarheden nagezien, en gezegd aan wie zij wenschte dat zij gegeven werden; en haar uitzicht was levendiger en hare stem natuurlijker geweest, dan men in verscheidene weken had opgemerkt.
Maar te middernacht—dat vreemde, geheimzinnige uur, wanneer de sluier tusschen het broze tegenwoordige en de eeuwige toekomst dunner wordt, toen kwam de bode!
Er werd geluid in de kamer gehoord, eerst van iemand die snel heen en weder stapte. Het was Ophelia, die voorgenomen had den geheelen nacht op te blijven, en nu tegen middernacht had waargenomen wat ervaren ziekenoppassters "verandering" noemen. De buitendeur werd haastig geopend, en Tom, die waakte, was terstond op. "Ga den dokter halen, Tom. Verlies geen oogenblik," zeide Ophelia, en toen de kamer weder doorgaande, klopte zij aan de deur van St. Clare. "Neef," zeide zij, "ik wou dat gij eens kwaamt."
Die woorden vielen hem op het hart, gelijk aardkluiten op eene doodkist. Waarom deden zij dat? Hij was in een oogenblik op en in de kamer, en boog zich over Eva die nog sliep.
Wat zag hij, dat zijn hart bijna deed stilstaan? Waarom werd er geen woord tusschen die twee gesproken? Gij kunt het zeggen, die dezelfde uitdrukkingen hebt gezien op het gezicht dat u het dierbaarste was—die verandering, onbeschrijfelijk, hopeloos, onmiskenbaar, die schijnt aan te duiden, dat wat u zoo dierbaar is u niet langer toebehoort.
Geen akelige trek vertoonde zich echter in dat kinderlijke gezichtje—niets anders dan iets verhevens, iets goddelijks bijna—de afschaduwing der tegenwoordigheid van geestelijke wezens—de dageraad van het onsterfelijke leven in de kinderlijke ziel.
Zoo stonden zij haar aan te staren, zoo stil, dat zelfs het tikken van het horloge te hard scheen te zijn. Weldra kwam Tom terug met den dokter. Deze trad binnen, wierp een enkelen blik op het kind en bleef toen even stilstaan als de anderen.
"Wanneer heeft die verandering plaats gehad?" vroeg hij Ophelia fluisterend.
"Tegen middernacht," was het antwoord.
Marie, door de komst van den dokter opmerkzaam geworden, kwam haastig de kamer binnen.
"Augustine!—Nicht!—O!—Wat!" begon zij.
"St!" zeide St. Clare met een heesche stem. "Zij is stervende."
Mammy hoorde deze woorden en vloog heen om de bedienden te wekken. Weldra was het geheele huis in beweging—men zag lichten, hoorde voetstappen, angstige en betraande gezichten keken uit de veranda door de glasdeur in de kamer; maar St. Clare zag en hoorde niets—hij zag alleen die uitdrukking op het gezicht der kleine slaapster.
"O, als zij nog maar eens ontwaakte, nog maar eens sprak!" zeide hij, en over haar heen bukkende, sprak hij in haar oor: "Eva, liefje."
De groote, blauwe oogen openden zich—een glimlach vloog over haar gezichtje; zij poogde haar hoofd op te beuren en te spreken.
"Kent gij mij, Eva?"
"Lieve Papa," zeide het kind en sloeg met een laatste inspanning hare armpjes om zijnen hals.
Een oogenblik later zonken zij weder neer; en toen St. Clare zijn hoofd ophief, zag hij een doodsstuip over het gezichtje trekken—zij snakte naar adem en stak de handjes uit.
"O God, dat is schrikkelijk!" zeide hij zich omkeerende, en in zijne zielesmart nauwelijks wetende wat hij deed, klemde hij de hand van Tom in de zijne. "O, Tom, mijn jongen, het doet mij den dood!"
Tom hield de hand van zijnen meester vast, en terwijl de tranen over zijne zwarte wangen rolden, zag hij om hulp waarheen hij steeds gewoon was op te zien.
"Bid dat dit kort mag duren!" zeide St. Clare. "Het is eene marteling voor mijn hart."
"O, gezegend zij de Heere! Het is over—het is over, lieve meester," zeide Tom. "Zie haar maar aan."
Het kind lag hijgende op het kussen geheel afgemat, maar met de groote heldere oogen strak omhooggeslagen. En wat las men in die oogen, waarin altijd zooveel van dien hemel te zien was? De aarde was voorbij en alle aardsche smart; maar zoo plechtig, zoo geheimzinnig was de zegevierende blijdschap, die op dat gezichtje lag verspreid, dat zelfs de zuchten der droefheid daardoor bedwongen werden. De aanwezigen bleven stil voor zich uit staren.
"Eva," zeide St. Clare zacht.
Zij hoorde niet.
"O, Eva, zeg ons wat gij ziet! wat is het?" zeide haar vader.
Een heldere, heerlijke glimlach zweefde over haar gezichtje en zij antwoordde afgebroken: "O, liefde—blijdschap—vrede!" slaakte een enkelen zucht en ging uit den dood in in het leven over.
Vaarwel, dierbaar kind! De eeuwige poort is achter u gesloten; wij zullen uw lief gezichtje niet meer zien. Ach, wee hunner, die uw ingaan in den hemel hebben aanschouwd, als zij ontwaken en alleen de koude grauwe lucht van het dagelijksche leven vinden, en gij voor altijd heen zijt!
De beeldjes en schilderijen in Eva's kamer waren met witte doeken bedekt; men hoorde daar slechts gesmoord ademhalen en met zachte voorzichtige schreden gaan, en het licht, door de neergelaten valgordijnen schijnende, verspreidde eene plechtige schemering.
Het bed was met eene sprei bedekt; en daar, onder de zwevende engelengedaante, lag de kleine slaapster—die sliep om nooit weder te ontwaken.
Daar lag zij, in een van die eenvoudige witte jurkjes gekleed, die zij placht te dragen toen zij leefde; het rozekleurige licht door de gordijnen wierp een warmen gloed over het ijskoude des doods. De zware wimpers lagen zacht op de reine wangen; het hoofd was een weinigje op zijde gekeerd, gelijk in een natuurlijken slaap, maar elke trek van het gezichtje deelde in die hemelsche uitdrukking, die mengeling van verrukking en ernst, welke bewees dat het geen aardsche, kortstondige slaap was, maar de lange, heilige rust, die "Hij aan zijne beminden geeft."
Er is geen dood voor dezulken als gij, lieve Eva! geene duisternis of schaduw des doods; niet anders dan zulk een helder verbleeken, gelijk wanneer de morgenster in den gouden dageraad verdwijnt. Voor hen is het een zege zonder strijd—een kroon zonder kamp.
Zoo dacht St. Clare, terwijl hij daar met de armen over elkander stond te staren. Maar wie zal zeggen wat hij dacht? want van het oogenblik, toen de stemmen in dat sterfvertrek hadden gezegd: "Het is voorbij," was alles om hem heen een dichte nevel geweest, had hij niets gevoeld dan zijne bedwelmende zielesmart. Hij had stemmen gehoord; er waren hem vragen gedaan, en hij had geantwoord; men had hem gevraagd, wanneer de begrafenis moest plaats hebben, en waar zij begraven moest worden, en hij had ongeduldig geantwoord, dat het hem niet schelen kon.
Adolf en Rosa hadden de kamer geschikt. Zoo lichtzinnig, wispelturig en kinderachtig als zij doorgaans waren, hadden zij toch een zacht hart en warm gevoel: en terwijl Ophelia over het geheel het opzicht hield en zorgde dat alles net en ordelijk was, waren het hunne handen, welke die kleine, poëtische versierselen aanbrachten, die het sterfvertrek dat akelige en sombere ontnamen, hetwelk eene begrafenis in Nieuw-Engeland maar al te zeer kenmerkt.
Er waren nog bloemen hier en daar—alle wit, teeder en geurig, met sierlijk hangende bladeren. Op Eva's tafeltje, met een wit kleed bedekt, stond hare geliefde vaas, thans met eene enkele witte mos-roos er in. De plooien van draperiën en gordijnen waren door Adolf en Rosa geschikt en herschikt, met die juistheid van oog, die aan hun geslacht eigen is; en ook nu nog, terwijl St. Clare daar stond te peinzen, kwam Rosa de kamer binnentrippelen met een mandje witte bloemen. Zij trad terug toen zij haar meester zag en bleef eerbiedig staan; maar ziende dat hij haar niet opmerkte, kwam zij nader om ze op het bed te strooien. St. Clare zag haar als in een droom, terwijl zij een Kaapsche jasmijn in de witte handjes plaatste, en de overige bloemen met keurigen smaak hier en daar verdeelde.
De deur werd wederom geopend en Topsy kwam, met oogen gezwollen van het schreien en iets onder haar voorschoot houdende. Rosa wenkte haar snel om terug te blijven, maar zij trad toch binnen.
"Gij moet heengaan," zei Rosa, driftig en gebiedend fluisterende, "gij hebt hier niets te maken."
"O laat mij toch! Ik heb eene bloem gebracht—zoo mooi!" zeide Topsy, eene half ontloken theeroos vertoonende. "Laat ik die toch maar even daar leggen."
"Maak je weg," zeide Rosa nog scherper.
"Laat haar blijven!" zeide St. Clare eensklaps en stampte met zijnen voet. "Zij mag komen."
Rosa droop spoedig af en Topsy kwam nader en legde haar offer aan den voet van het lijkje. Toen wierp zij zich plotseling, met een woesten en bitteren kreet, bij het bed op den grond en bleef daar luid liggen schreien en kermen.
Ophelia kwam haastig de kamer binnen en poogde haar te doen opstaan en zwijgen, maar vruchteloos.
"O, Miss Eva! O, Miss Eva! Ik wenschte dat ik dood was,—dat doe ik!"
Toen zij dat met woeste droefheid uitriep, kwam er weder een blos op St. Clare's marmerwitte wangen, en sprongen de eerste tranen, die hij sedert Eva's dood had geschreid, uit zijne oogen.
"Sta op, kind," zeide Ophelia met meer zachtheid in hare stem. "Huil zoo niet. Miss Eva is naar den hemel gegaan. Zij is nu een engel!"
"Maar ik kan haar niet meer zien, en ik zal haar nooit meer zien," zeide Topsy en begon weder te snikken.
Allen zwegen een poos.
"Zij zeide dat zij mij liefhad," begon Topsy weder, "dat deed zij! En och! nu is er niemand over—niemand!"
"Dat is maar al te waar," zeide St. Clare. "Maar zie toch of gij dat arme schepsel niet troosten kunt," vervolgde hij tegen Ophelia.
"Ik wenschte dat ik nooit geboren was," zei Topsy. "Ik behoefde geheel niet geboren te worden. Ik zie niet waarvoor het goed is."
Miss Ophelia nam haar nu met zachten dwang van den grond op en bracht haar de kamer uit; maar terwijl zij dit deed, rolden er tranen over hare wangen.
"Topsy, gij arm kind," zeide zij, toen zij het meisje naar hare eigene kamer had gebracht, "verlies nu den moed niet. Ik kan u liefhebben, al ben ik niet gelijk aan dat lieve kleine kind. Ik hoop dat ik toch iets van de liefde van Christus van haar geleerd heb. Ik kan u liefhebben. Dat doe ik al, en ik zal beproeven u te helpen om een goed christelijk meisje te worden."
Ophelia's stem zeide meer dan hare woorden, en nog meer zeiden de oprechte, medelijdende tranen, die over hare wangen rolden. Van dat uur af verkreeg zij een invloed op het gemoed van dat arme kind, dien zij nooit weder verloor.
"O, mijne Eva, wier korte tijd op aarde zooveel goed deed," dacht St. Clare, "welke verantwoording heb ik voor mijne lange jaren te geven!"
Eene poos hoorde men nog gefluister en zachte voetstappen in de kamer, terwijl de een na den ander binnensloop om den doode te zien; en toen kwam de kleine doodkist, en toen volgde de begrafenis, en koetsen hielden voor de deur op, en vreemdelingen gingen daarin zitten; en men zag witte strikken en zwarte strooken krip, en dragers geheel in het zwart; en er werden woorden uit den Bijbel gelezen, en gebeden gedaan; en St. Clare leefde en ging en deed gelijk iemand, die zijne laatste tranen geschreid had. Tot het laatst toe zag hij slechts dat eene—het hoofdje met gouden lokken in de doodkist. Maar toen zag hij den doek daarover leggen en het deksel op de kist doen; en toen hij naast anderen geplaatst was, ging hij voort naar eene plek in den tuin, en daar, bij de met mos begroeide bank, waarop zij en Tom zoo dikwijls hadden zitten praten, zingen en lezen, daar was het grafje. St. Clare stond er bij en zag er verstrooid in neder, hij zag de kleine kist afdalen, hoorde flauw de plechtige woorden: "Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven al ware hij ook gestorven," en toen de aarde in het grafje werd geworpen, kon hij zich niet voorstellen, dat het zijne Eva was, die men zoo voor zijne oogen verborg.
En het was ook Eva niet—maar alleen de zwakke kiem van die heerlijke, onsterfelijke gedaante, die eens te voorschijn zal treden op den dag van den Heere Jezus!
En toen verstrooiden zich allen, en de rouwdragers gingen weder naar de plaats die haar niet meer kennen zou; en de kamer van Marie was donker gemaakt, en zij lag te bed, snikkende en zuchtende in onbedwingbare smart, en telkens om de hulp harer bedienden vragende. Zij hadden natuurlijk geen tijd om te schreien—wat behoefden zij ook? Het leed was haar leed, en zij was ten volle overtuigd, dat niemand het zoo op de wereld kon en zou gevoelen als zij.
"St. Clare schreide geen enkele traan," zeide zij. "Hij had geen het minste medelijden met haar. Het was inderdaad verbazend als men dacht hoe hardvochtig en ongevoelig hij was, daar hij toch wel weten moest wat zij leed."
Zoozeer zijn de menschen de slaven hunner oogen en ooren, dat velen der bedienden inderdaad geloofden, dat hunne meesteres het meest onder het gebeurde leed, vooral toen Marie zenuwtoevallen begon te krijgen, en den dokter liet komen, en eindelijk verklaarde dat zij stervende was; en het loopen en draven, het brengen van warme kruiken, het heet maken van wollen lappen, het wrijven en al het gedoe dat daarop volgde, gaf werkelijk eene afleiding.
Tom evenwel had een gevoel in zijn hart, dat hem naar zijnen meester trok. Hij volgde dezen oplettend en treurig, waar hij ook ging, en toen hij hem zoo bleek en stil in Eva's kamer zag zitten, met haar Bijbeltje open voor zich, schoon hij geen woord of letter zag van hetgeen er in stond, was er voor Tom meer smart in die strakke, tranenlooze oogen, dan in al het kermen en klagen zijner meesteres.
Eenige dagen later ging de familie weder naar de stad terug, daar St. Clare, met de rusteloosheid der smart, naar verandering van plaats verlangde, om den loop zijner gedachten eene andere richting te geven. Zij verlieten dus het huis en den tuin, met zijn grafje, en kwamen te Nieuw-Orleans terug; St. Clare zwierf veel langs de straten, en poogde het ledige in zijn hart met gewoel en drukte te vervullen; en zij die hem op straat of in het koffiehuis zagen, wisten van zijn verlies alleen door den rouwband om zijnen hoed; want daar was hij pratende en lachende, de couranten lezende, en zich met politiek en handelszaken bemoeiende; en wie kon het zien dat die uitwendige vroolijkheid slechts een holle schel was over een hart, dat een stil en donker graf was.
"St. Clare is een zonderling man," zeide Marie eens op een klagenden toon tegen Ophelia. "Ik placht te denken, als er iets op de wereld was dat hij liefhad, dat het dan onze kleine Eva was; maar hij schijnt haar zeer gemakkelijk te vergeten. Ik kan hem er nooit toe krijgen om over haar te spreken. Ik had waarlijk gedacht dat hij meer gevoel zou toonen."
"Stille waters hebben diepe gronden, placht men mij te zeggen," antwoordde Ophelia op den toon van een orakel.
"Och, ik geloof aan zulke dingen niet. Dat zijn maar praatjes. Als iemand gevoel heeft toont hij het ook; dat kan hij niet laten. Maar toch is het een groot ongeluk als men gevoel heeft. Ik zou liever naar St. Clare willen gelijken. Mijn gevoel ondermijnt mij."
"Maar zeker, Mevrouw, Mijnheer St. Clare wordt zoo bleek en mager als een schim, en ik hoor dat hij haast niet meer eet," zeide Mammy. "Ik weet wel, dat hij Miss Eva niet vergeet; en dat zou ook niemand kunnen doen, dat lieve, kleine schaap," voegde zij er bij en veegde hare oogen af.
"Nu, in allen gevalle, hij denkt geheel niet om mij," zeide Marie. "Hij heeft geen woord van troost tegen mij gesproken, en hij moet toch wel weten hoeveel meer eene moeder voelt dan een man ooit doen kan."
"Het hart kent zijne eigene bitterheid," zeide Ophelia ernstig.
"Dat is het juist wat ik denk. Ik weet wat ik gevoel—niemand anders schijnt dat te weten. Eva placht dat te doen; maar ze is weg!" En Marie liet zich achterover op de sofa zinken en begon jammerlijk te snikken.
Marie was eene van die ongelukkige stervelingen, in wier oogen al wat zij verloren hebben eene waarde verkrijgt, die het nooit had terwijl zij het bezaten. Wat zij had, scheen zij slechts te beschouwen om er gebreken aan te vinden; maar wanneer zij het eens voorgoed kwijt was, hield zij niet op het te prijzen.
Terwijl dit gesprek in de voorkamer plaats had, werd er een ander in de bibliotheek gevoerd.
Tom, die zijn meester onrustig overal volgde, had hem eenige uren geleden daar zien binnengaan, en na vruchtloos gewacht te hebben dat hij er weder uit zou komen, besloot hij eindelijk er eenige bezigheid te zoeken. Hij trad zacht binnen. St. Clare zat in een leuningstoel aan het einde van het vertrek. Zijn gezicht was in zijne handen verborgen, en Eva's Bijbeltje lag op eenigen afstand open op de tafel.
Tom kwam nader en bleef aarzelend bij hem staan. Eensklaps richtte St. Clare zich op. Toms eerlijk gezicht, zoo vol droefheid en met zulk een smeekende uitdrukking van liefde en medelijden, trof zijn meester. Hij legde zijne hand op die van Tom, en liet zijn voorhoofd daarop zinken.
"O Tom, mijn jongen, de geheele wereld is zoo ledig als een eierschaal."
"Dat weet ik, meester, dat weet ik," antwoordde Tom. "Maar o, als meester kon opzien, waar onze lieve Miss Eva is—naar den lieven Heere Jezus!"
"Och, Tom, ik zie op. Maar het ergste is, ik zie toch niets als ik het doe. Ik wenschte dat ik kon."
Tom slaakte een zwaren zucht.
"Het schijnt aan de kinderen en arme oprechte lieden, zooals gij, gegeven te zijn, om te zien wat wij niet kunnen zien," zeide St. Clare nu. "Hoe komt dat?"
"Gij hebt ze voor de wijzen en verstandigen verborgen, en ze den kinderkens geopenbaard," prevelde Tom. "Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U."
"Tom, ik geloof niet—ik kan niet gelooven; ik heb de gewoonte van twijfelen aangenomen," zeide St. Clare. "Ik wil dezen Bijbel gelooven, en ik kan niet."
"Lieve meester, bid tot den goeden Heere: 'Heere, ik geloof, kom mijne ongeloovigheid te hulp.'"
"Wie weet iets van niets?" zeide St. Clare bij zichzelven, terwijl zijne oogen peinzend rondzwierven. "Was al die heerlijke liefde, was al dat schoone geloof slechts een der altijd afwisselende verschijnselen van het menschelijk gevoel, dat niets wezenlijks tot grondslag had en met den laatsten ademtocht werd uitgeblazen? Er is geen Eva meer—geen hemel—geen Christus—niets!"
"O, lieve meester, Hij is er! Dat weet ik; daarvan ben ik zeker," zeide
Tom, op zijne knieën vallende. "O, lieve meester, geloof het toch!"
"Hoe weet gij dat er een Christus is, Tom? Gij hebt den Heere nooit gezien."
"Ik heb Hem in mijne ziel gevoeld, meester—ik voel Hem nu! O, meester, toen ik verkocht werd en van mijne vrouw en kinderen af moest, toen was het haast gedaan met mij. Het was mij alsof ik niets meer over had, en toen kwam de goede Heere mij te hulp en zeide: "Wees niet bevreesd, Tom!" en Hij brengt licht en vreugd in de ziel van een armen neger, en maakt alles vrede; en ik ben zoo gelukkig, en heb alle menschen lief, en voel mij gewillig om des Heeren te zijn, en des Heeren wil te laten geschieden, en overal te zijn waar de Heere mij brengen wil. Ik weet dat dit niet van mij kan komen, omdat ik een arm zondig schepsel ben; het komt van den Heere, en ik weet dat Hij gewillig is om dit ook voor meester te doen."
Tom sprak met eene gesmoorde stem, terwijl de tranen hem over de wangen rolden. St. Clare liet het hoofd op zijnen schouder zinken, en drukte de harde, trouwe zwarte hand.
"Tom, gij hebt mij lief," zeide hij.
"Ik ben gewillig om mijn leven af te leggen, nog dezen gezegenden dag, om meester een christen te zien."
"Arme, dwaze jongen," zeide St. Clare zich half oprichtende. "Ik ben de liefde van een goed, eerlijk hart, zooals het uwe, niet waardig."
"O, meester, er zijn er meer dan ik die u liefhebben—de gezegende
Heere Jezus heeft u lief."
"Hoe weet ge dat, Tom?"
"Ik voel het in mijne ziel. O, meester, "de liefde van Christus, die steeds alle verstand te boven gaat!""
"Vreemd!" zeide St. Clare, "dat de geschiedenis van een man, die achttienhonderd jaren geleden geleefd en gestorven is, iemand zoodanig kan aandoen. Maar hij was ook geen mensch," vervolgde hij snel. "Geen mensch heeft ooit zulk een lange en levende macht gehad. O, dat ik gelooven kon wat mijne moeder mij leerde, en bidden kon gelijk ik deed toen ik een kind was!"
"Als het meester belieft," zeide Tom; "Miss Eva placht dat zoo schoon te lezen. Ik wenschte dat meester zoo goed was om het te lezen. Ik hoor haast niet meer lezen, nu Miss Eva weg is."
Het hoofdstuk was het elfde van Johannes—het treffende verhaal der opwekking van Lazarus. St. Clare las het overluid. Dikwijls ophoudende, om de aandoeningen te bekampen, die door het aandoenlijke der geschiedenis werden opgewekt. Tom knielde voor hem met gevouwen handen, en met eene uitdrukking van liefde, vertrouwen en eerbied in zijne kalme trekken.
"Tom, is dat alles waarheid voor u?" zeide zijn meester.
"Ik kan het zoo voor mij zien, meester," antwoordde Tom.
"Ik wenschte dat ik uwe oogen had, Tom."
"Ik wenschte van onzen Lieven Heer dat meester ze had."
"Maar, Tom, gij weet wel, dat ik veel kundiger ben dan gij. Als ik u nu zeide dat ik dien Bijbel niet geloof?"
"O, meester!" zeide Tom, smeekend de handen opheffende.
"Zou dat uw geloof toch niet eenigszins schokken, Tom?"
"Geheel niet," antwoordde Tom.
"Wel, Tom, gij moet toch weten dat ik het meeste weet."
"O, meester, hebt gij niet zoo pas gelezen, dat Hij het voor de wijzen en verstandigen verborgen houdt, en aan de kinderkens openbaart? Maar meester sprak niet in ernst, zeker niet?" zeide Tom angstig.
"Neen, Tom, dat deed ik niet. Ik ben niet ongeloovig, en ik denk dat er reden is om te gelooven; en toch doe ik het niet. Dat is een lastige gewoonte, die ik aangenomen heb, Tom!"
"Als meester maar wilde bidden."
"Hoe weet gij dat ik dat niet doe, Tom?"
"Doet meester het?"
"Ik zou het doen, Tom, als er iemand vóór mij was, wanneer ik bid; maar het is alles in de lucht gesproken, als ik het doe. Maar kom aan, Tom, bidt gij en leer mij het te doen."
Toms hart was vol, en hij stortte het nu geheel uit in zijn gebed. Eén ding was duidelijk: Tom dacht wel dat er iemand was om hem te hooren, hetzij er iemand was of niet. St. Clare voelde zich dan ook werkelijk door den stroom van zijne liefde en zijn geloof tot bijna voor de poorten van den hemel gevoerd, dien hij zich zoo levendig scheen voor te stellen. Hij scheen daardoor nader bij Eva gebracht te worden.
"Dank, mijn jongen," zeide St. Clare, toen Tom opstond. "Ik hoor u gaarne, Tom; maar ga nu heen en laat mij alleen. Op een anderen tijd zal ik meer met u spreken."
Tom verliet stilzwijgend het vertrek.
Week op week verliep in de woning van St. Clare, en de golven des levens effenden zich weder tot haar gewonen vloed, waar die kleine bark gezonken was. Want hoe heerschzuchtig, hoe onverschillig voor iemands gevoel, stroomt die koude, gewone loop der dagelijksche zaken voort! Nog moeten wij eten, drinken, slapen en weder ontwaken—nog moeten wij koopen, verkoopen, vragen en antwoorden—kortom duizend schaduwen naloopen, hoewel alle belangstelling daarin voorbij is; de koude werktuigelijke gewoonte des levens blijft nog, wanneer alles wat waarde voor ons geeft is verdwenen.
Alle hoop en uitzicht van St. Clare's leven had zich, zonder dat hij zelf het wist, met zijn kind samengestrengeld. Het was voor Eva, dat hij zijn vermogen bewaarde; het was voor Eva, dat hij het besteden van zijnen tijd overleide; en dit en dat nu en dan voor Eva te doen—iets voor haar te koopen, te veranderen of te beschikken—was zoolang zijne gewoonte geweest, dat er, nu zij er niet meer was, om niets meer scheen gedacht, niets meer scheen gedaan te moeten worden.
Het is waar, er was een ander leven—een leven dat, als men er eens aan gelooft, als een ernstig, veelbeteekenend cijfer vóór de andere waardelooze nullen van den tijd staat, en die in eene reeks van geheimzinnige, onberekenbare waarde doet veranderen. St. Clare wist dit wel; en dikwijls had hij in een moedeloos uur die zachte kinderstem naar boven hooren roepen, dat handje hem den weg van dat ware leven zien aanwijzen; maar de doffe slaperigheid der smart benevelde hem—hij kon niet opstaan. Zijn geest behoorde onder diegenen, die zich, naar hunne eigene aandoeningen en neigingen, een beter en duidelijker begrip van godsdienstige zaken kunnen vormen, dan menig welonderwezen en geoefend christen kan. De gaaf om de fijnste onderscheidingen en betrekkingen van zedelijke dingen te gevoelen en te beoordeelen, schijnt dikwijls eene eigenschap te zijn van hen, wier geheele leven eene onverschillige minachting daarvoor toont. Vandaar dat Moore, Byron en Goethe dikwijls woorden zeggen, waarin het ware godsdienstige gevoel beter beschreven wordt, dan in die van iemand, wiens geheele leven daardoor bestuurd wordt. In zulke gemoederen is minachting voor den godsdienst een des te schrikkelijker verraad—eene te doodelijker zonde.
St. Clare had zich nooit willen laten doorgaan voor iemand, die zich door godsdienstige verplichtingen liet besturen, en zekere fijnheid van zedelijk gevoel gaf hem zulk een verheven denkbeeld van de uitgebreide eischen des christendoms, dat hij reeds bij voorbaat terugdeinsde voor hetgeen hij gevoelde dat zijn geweten van hem vorderen zou, wanneer hij ooit besloot om zich aan die eischen te onderwerpen. Want zulke tegenstrijdigheden bevat het menschelijk gemoed, dat het beter schijnt iets geheel niet te ondernemen, dan het te ondernemen en te kort te schieten.
Evenwel was St. Clare in vele opzichten een ander mensch geworden.
Hij las ernstig en met oprechte begeerte in den Bijbel zijner kleine Eva; hij dacht meer bepaald en opzettelijk na over zijne betrekkingen tot zijne bedienden—genoeg om hem buitengemeen ontevreden te maken, zoowel met zijne tegenwoordige als zijne vroegere handelwijs. Eén ding deed hij dan ook, kort na zijne terugkomst te Nieuw-Orleans; hij maakte namelijk een aanvang met de noodige wettige maatregelen om Tom vrij te verklaren, hetgeen zoo spoedig geschieden zou, als hij door de vereischte formaliteiten kon heenkomen. Ondertusschen hechtte hij zich dagelijks meer aan Tom. In de geheele wijde wereld was er niets dat hem zoozeer aan Eva scheen te herinneren; hij hield hem dus bestendig bij zich, en zoo huiverig als hij anders was om zijn dieper gevoel aan iemand te ontdekken, voor Tom dacht hij bijna overluid. Niemand, die gezien had met welk een gezicht vol dienstvaardige genegenheid Tom zijn meester gedurig volgde, zou zich ook daarover verwonderd hebben.
"Wel, Tom," zeide St. Clare, daags nadat hij een aanvang had gemaakt met de wettige formaliteiten voor zijne vrijverklaring, "ik zal een vrij man van u maken. Pak uw koffer dus maar, en houd u gereed om naar Kentucky te vertrekken."
De glans van blijdschap, die Toms gezicht eensklaps verhelderde, terwijl hij zijne handen naar den hemel ophief en een nadrukkelijk "de Heere zij gezegend!" ontboezemde, maakte op St. Clare een eenigszins onaangenamen indruk; het beviel hem niet, dat Tom zoo bereidwillig was om hem te verlaten.
"Gij hebt hier zulk een slechten tijd niet gehad, dat ge zoo verrukt behoeft te wezen, Tom," zeide hij droogjes.
"Neen, neen, meester, dat is het niet. Het is dat ik een vrij man zal wezen. Dat is het waarover ik zoo blij ben."
"Maar, Tom, denkt gij niet, dat gij het, wat u aangaat, hier beter hebt, dan gij het als vrij man zult hebben?"
"Neen, waarlijk niet, Mijnheer St. Clare," antwoordde Tom, met eene opwelling van fierheid. "Neen, waarlijk niet."
"Wel, Tom, gij zoudt toch met werken onmogelijk zulke kleeren en zulk een kost kunnen verdiend hebben, als ik u gegeven heb."
"Dat weet ik alles wel, meester St. Clare. Meester is al te goed geweest; maar ik zou toch liever armoedige kleeren, een armoedig huis, alles even armoedig willen hebben, als het maar het mijne was, dan het beste als het van een ander is. Dat zou ik, meester; en ik geloof dat het natuurlijk is."
"Dat denk ik ook, Tom, en dus zult ge over eene maand of zoo vertrekken en mij verlaten," zeide St. Clare eenigszins onvergenoegd. "Evenwel, geen mensch zou kunnen zeggen waarom gij het niet doen zoudt," voegde hij er op vroolijker toon bij, en begon op en neer te wandelen.
"Niet, zoolang meester in droefheid is," zeide Tom. "Ik zal bij meester blijven, zoolang hij mij noodig heeft—als ik maar van eenig nut kan zijn."
"Niet, zoolang ik in droefheid ben, Tom?" zeide St. Clare, treurig uit het venster ziende. "En wanneer zal mijn droefheid ten einde zijn?"
"Als meester een christen is," antwoordde Tom.
"En meent gij werkelijk bij mij te blijven tot die dag komt?" zeide St. Clare, zich met een halven glimlach van het venster afkeerende. "O, Tom, gij onnoozele jongen," vervolgde hij, zijne hand op Toms schouder leggende, "ik wil u niet tot dien dag laten wachten. Ga naar huis, naar uwe vrouw en kinderen, en wees gelukkig met hen."
"Mijn geloof zegt mij te gelooven dat die dag wel komen zal," zeide Tom ernstig en tevens met tranen in de oogen. "De Heere heeft een werk voor meester."
"Een werk!" herhaalde St. Clare. "Wel zoo! Zeg mij eens wat voor een werk dat wezen zou, naar uw begrip. Laat hooren Tom."
"Wel, zelfs zulk een arm man als ik, heeft een werk van den Heere; en meester St. Clare, die geleerdheid, geld en vrienden heeft—hoeveel meer zou hij voor den Heer kunnen doen!"
"Gij schijnt dus te denken, Tom, dat de Heere noodig heeft, dat er veel voor hem gedaan wordt," zeide St. Clare glimlachende.
"Wij doen voor den Heere wat wij voor Zijne schepselen doen," antwoordde Tom.
"Dat is goede godgeleerdheid, Tom; beter dan die Dr. C*** preekt; dat durf ik beweren," zeide St. Clare.
Hier werd het gesprek door het aandienen van bezoek gestoord.
Marie St. Clare gevoelde het verlies van Eva zoo diep, als zij iets gevoelen kon; en daar zij iemand was, bijzonder in staat, om wanneer zij zich ongelukkig gevoelde, hetzelfde gevoel aan allen om haar heen mede te deden, hadden hare lijfbedienden nog grooter reden om het verlies hunner meesteres te beklagen, wier innemende manieren en lieftallige tusschenkomst hun zoo dikwijls tot een schild hadden gestrekt tegen de eigenlievende dwingelandij harer moeder. De arme Mammy vooral, wier hart, van alle natuurlijke banden losgerukt, zich met dat ééne beminnelijke wezen had getroost, verging bijna van rouw. Zij schreide nacht en dag, en was, door de groote overmaat van droefheid, minder vlug en behendig in hare diensten bij hare meesteres, waardoor zij zich gedurig een storm van smaad- en scheldwoorden berokkende.
Miss Ophelia gevoelde het verlies insgelijks; maar in haar goed en oprecht hart droeg het vruchten ten eeuwigen leven. Zij was zachter en vriendelijker; en schoon even ijverig in hare plichten, was het met meer bedaardheid en kalmte, waaruit bleek dat zij niet vruchteloos haar eigen hart had doorzocht. Zij was vlijtiger in het onderwijzen van Topsy—onderrichtte haar hoofdzakelijk uit den Bijbel—en was niet langer huiverig om haar aan te raken—zij liet geene kwalijk ontveinsde viesheid meer blijken, omdat zij die niet langer gevoelde. Zij beschouwde haar nu als het ware door het verhelderde glas, dat Eva's handje haar het eerst voor de oogen had gehouden, en zag in haar slechts een onsterfelijk schepsel, dat God gezonden had, om door haar tot de deugd en de eeuwige heerlijkheid geleid te worden. Topsy werd niet op eens een heilige, maar het leven en de dood van Eva bewerkten toch eene opmerkelijke verandering in haar. De verharde onverschilligheid was verdwenen; deze was vervangen door gevoel, hoop, verlangen en een streven naar het goede—een streven dat ongeregeld was en dikwijls afgebroken werd, maar toch telkens werd hervat.
Eens, toen Topsy bij Ophelia was geroepen, stak zij, aankomende, haastig iets in hare borst weg.
"Wat doet gij daar, ondeugend nest? Gij hebt zeker weer iets gestolen," zeide de heerschzuchtige, kleine Rosa, die gezonden was om haar te roepen, en greep haar tevens onzacht bij den arm.
"Och, loop heen, Miss Rosa," zeide Topsy, met eene poging om zich los te trekken. "Dat is iets dat je niet aangaat."
"Wees maar zoo onbeschaamd niet," hervatte Rosa. "Ik heb je daar wat zien wegstoppen. Ik ken je streken wel," en daarmede poogde Rosa hare hand in Topsy's borst te steken, terwijl het meisje woedend van zich af schopte en dapper vocht voor wat zij hare rechten achtte. Het rumoer van dit gevecht deed Ophelia en St. Clare beiden toeschieten.
"Zij heeft gestolen," zeide Rosa.
"Dat heb ik niet," schreeuwde Topsy, huilende van kwaadheid.
"Geef het mij, wat het ook wezen mag," gebood Ophelia.
Topsy aarzelde; maar op een tweede bevel haalde zij een pakje uit hare borst, in den voet van eene harer oude kousen gewikkeld.
Toen Ophelia het opendeed, vond zij een boekje, dat Eva eens aan Topsy geschonken had, een almanak met een tekst uit den Bijbel voor elken dag van het jaar, en in een papiertje de haarlok, welke zij het kind op den gedenkwaardigen dag van haar afscheid had gegeven.
St. Clare werd zeer aangedaan door dit gezicht. Het boekje was in eene strook zwarte krip gewikkeld.
"Waarom hebt ge dit om het boekje gedaan?" zeide St. Clare, het krip vertoonende.
"Omdat—omdat het van Miss Eva was. O, neem het mij niet af," antwoordde Topsy, zette zich toen plat op den grond neer, sloeg haar voorschoot over haar hoofd en begon heftig te schreien.
Het was een zonderling mengsel van aandoenlijkheid en belachelijkheid—dat stuk van eene kous, het zwarte krip, het tekstenboekje, de haarlok en Topsy's matelooze droefheid.
St. Clare glimlachte, maar er stonden toch tranen in zijne oogen, toen hij zeide:
"Kom, kom, schrei maar niet; gij moogt het wel hebben." En alles weder bijeendoende wierp hij het Topsy in den schoot, en trok Ophelia mede naar de voorkamer.
"Ik geloof inderdaad dat gij nog iets van dat ding zult kunnen maken," zeide hij met zijnen duim over zijnen schouder wijzende. "Een gemoed, dat voor ware droefheid vatbaar is, is ook voor het goede vatbaar. Gij moet uw best maar met haar doen."
"Het kind is veel verbeterd," antwoordde Ophelia, "en ik heb groote hoop van haar. Maar Augustine," vervolgde zij, hare hand op zijnen arm leggende, "ik moet u nog iets vragen. Van wien zal dit kind wezen? Van u of van mij?"
"Wel, ik heb haar immers aan u gegeven," antwoordde St. Clare.
"Maar niet wettig. Ik zou willen dat zij wettig de mijne was," zeide Ophelia.
"Wel, Nicht, wat zal het abolitie-genootschap daarvan denken?" zeide St. Clare. "Zij zullen een vastendag uitschrijven voor zulk een afval, dat gij eene slavenhoudster wordt."
"Dat is maar gekheid. Ik zou willen dat zij de mijne was, om het recht te hebben haar naar de vrije staten te brengen en haar heur vrijheid te geven, opdat al wat ik beproef te doen niet weer verijdeld worde."
"O, Nicht, welk een ontzettend, 'kwaaddoen opdat er goed uit voortkome.' Daartoe kan ik niet behulpzaam zijn."
"Ik zou u liever hooren redeneeren dan schertsen," zeide Ophelia. "Het baat niet of ik mijn best doe om dit kind tot een christenkind te maken, als ik haar niet bewaar voor alles, waaraan de slavernij haar later blootstelt, en als gij inderdaad gezind zijt om haar aan mij te geven, verlang ik dat ge mij een giftbrief of ander wettig bewijs geeft."
"Welnu, dat zal ik," zeide St. Clare, zette zich neer en nam de courant op om te gaan lezen.
"Maar ik zou dat nu willen gedaan hebben," hervatte Ophelia.
"Hoe hebt ge zoo'n haast?"
"Omdat het nu gedaan moet, als het ooit gedaan zal worden," antwoordde
Ophelia. "Kom, daar is papier, pen en inkt; schrijf nu even zoo iets."
St. Clare had, gelijk de meeste menschen van zijnen stempel, een hartelijken afkeer van den tegenwoordigen tijd, van het bedrijvend werkwoord, en werd dus eenigszins verstoord over Ophelia's voortvarendheid.
"Wat scheelt u toch?" zeide hij. "Kunt gij mijn woord niet aannemen? Men zou denken dat ge bij de joden les had genomen, om iemand zoo aan te pakken."
"Ik wil er zeker van zijn," antwoordde Ophelia. "Gij kunt sterven of in ongelegenheid raken, en dan zou Topsy verkocht worden, zonder dat ik er iets tegen doen kon."
"Inderdaad, ge zijt zeer voorzichtig. Maar nu ik zie dat ik in de handen van een Yankee ben, is er niets anders op dan maar toe te geven," zeide St. Clare en schreef snel een giftbrief, hetgeen hij, daar hij met alle wettige vormen bekend was, zeer gemakkelijk doen kon, en teekende zijn naam met groote wilde letters, met een geduchte krul er onder.
"Daar, is dat nu zwart op wit, Miss Vermont?" zeide hij, haar het papier overgevende.
"Goede jongen!" zeide Ophelia nu hierop. "Maar moet het ook niet door een getuige onderteekend worden?"
"Och ja, dat is ook waar. Hier, Marie!" vervolgde St. Clare tot zijne vrouw, de deur harer kamer openende. "Nicht wilde uw handteekening bewaren. Zet eens even uw naam hieronder."
"Wat is dat?" zeide Marie het geschrift doorloopende. "Wel, dat is grappig! Ik dacht dat nicht veel te vroom was voor zulke afschuwelijkheden," vervolgde zij, onverschillig haar naam schrijvende. "Maar als zij dat ding verlangt te hebben, is het haar hartelijk gegund."
"Daar, nu is zij de uwe met lichaam en ziel," zeide St. Clare, het papier teruggevende.
"Niet meer de mijne dan zij te voren was," zeide Ophelia. "Niemand dan God heeft het recht om haar aan mij te geven; maar ik kan haar nu beschermen."
"Welnu, zij is dan nu de uwe door eene fictie der wet," zeide
St. Clare, naar de voorkamer en zijne courant terugkeerende.
Ophelia, die Marie zelden veel gezelschap bleef houden, volgde hem naar de voorkamer, nadat zij het papier zorgvuldig geborgen had.
"Augustine," zeide zij eensklaps terwijl zij zat te breien, "hebt gij eenige bestelling voor uw bedienden gemaakt, in geval van overlijden?"
"Neen," antwoordde St. Clare en las weder voort.
"Dan kan al uwe goedheid voor hen wel eens eene groote wreedheid blijken te zijn."
St. Clare had bij zich zelven dikwijls eveneens gedacht, maar antwoordde nu toch achteloos: "Nu, ik denk ook zulk eene bestelling te maken."
"Wanneer?" zeide Ophelia.
"Eerstdaags."
"En als gij dan nog eerder kwaamt te sterven?"
"Wat scheelt u toch, Nicht?" zeide St. Clare, zijne courant neerleggende en haar aanziende. "Denkt gij dat ik eenige voorteekenen van de gele koorts of de cholera heb, dat gij zoo ijverig voor mijn testament zorgt?"
"Te midden van het leven zijn wij in den dood," antwoordde Ophelia.
St. Clare stond op en ging naar de deur die op de veranda uitkwam, om zoo een eind te maken aan een gesprek, dat hem onaangenaam was. Onwillekeurig herhaalde hij het laatste woord "dood!"—en terwijl hij tegen het hek leunde, en naar de springende fontein en het water in de kom tuurde, en daarin als in een nevel de bloemen en boomen van het binnenplein zag spiegelen, herhaalde hij nog eens het geheimzinnige woord, dat iedereen zoo dikwijls in den mond neemt, en dat toch zulk een geduchte kracht heeft—"dood!"
"Vreemd, dat er zulk een woord en zulk een ding is," zeide hij bij zich zelven, "en wij het ooit vergeten, dat iemand den eenen dag leeft vol hoop, begeerten en behoeften, en den volgenden dag weg is, geheel weg en voor altijd."
Het was een warme, heldere avond, en toen hij naar het andere einde der veranda ging, zag hij Tom in zijnen Bijbel zitten lezen, daarbij met zijnen vinger van woord tot woord wijzende en ernstig fluisterende.
"Wilt ge mij voor u laten lezen, Tom?" zeide St. Clare, zich achteloos naast hem nederzettende.
"Als het meester belieft," antwoordde Tom. "Meester maakt het zooveel duidelijker."
St. Clare nam het boek en begon te lezen bij eene van de plaatsen, die
Tom met dikke strepen in het rond had gemerkt. Die plaats luidde aldus:
"En wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijne heerlijkheid, en al de engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt."
St. Clare las met eene heldere stem voort, totdat hij aan de laatste verzen kwam.
"Dan zal Hij zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is. Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook deze Hem antwoorden en zeggen: "Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?" Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar ik zeg u: voor zooveel gij dit eene van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het ook Mij niet gedaan."
Deze laatste woorden schenen St. Clare te treffen, want hij las ze tweemaal over; de tweede maal langzaam, alsof hij bij zich zelven er over nadacht.
"Tom," zeide hij daarop, "die lieden die zulk een hard vonnis krijgen, schijnen juist gedaan te hebben wat ik doe—goed en fatsoenlijk op hun gemak geleefd te hebben, zonder zich te kwellen met te vragen: hoevelen van hunne broederen hongerig, of dorstig, ziek of in de gevangenis waren."
Tom gaf geen antwoord.
St. Clare stond op en wandelde peinzend onder de veranda op en neer, naar het scheen alles vergetende, behalve zijne eigene gedachten. Zoozeer was hij daarin verdiept, dat Tom hem tweemaal moest herinneren dat de schel voor het theedrinken geluid was, eer hij gehoor kreeg.
Onder het theedrinken was St. Clare verstrooid en nadenkend; en na de thee zette hij zich met Ophelia en Marie, allen bijna even stil, in de voorkamer.
Marie nam op eene sofa onder een zijden muskieten gordijn haar gemak en was spoedig gerust in slaap. Ophelia zat stil te breien, St. Clare zette zich voor de piano en begon een zachte melodie te spelen, met accompagnement van seraphine. Hij scheen in diep gepeins verzonken en als het ware eene alleenspraak in muziek te houden. Na eenigen tijd trok hij eene der laden open, nam daaruit een oud muziekboek, welks bladen geel van ouderdom waren, en zag het door.
"Dit was een boek van mijne moeder," zeide hij tot Ophelia, "en hier is haar schrift. Kom eens zien. Dit heeft zij zelve gearrangeerd uit Mozarts Requiem."
Ophelia kwam bij hem.
"Dit was iets dat zij dikwijls placht te zingen," zeide St. Clare. "Mij dunkt, ik hoor haar nog."
Hij sloeg eenige statige accoorden aan, en begon toen het oude verheven kerklied: de Dies Irae, te zingen.
Tom, die onder de veranda stond te luisteren, werd door deze muziek naar de deur der kamer gelokt. De woorden van het Latijnsche lied verstond hij natuurlijk niet, maar de muziek en de manier waarop die gezongen werd, scheen hem zeer aan te doen, vooral wanneer St. Clare de roerendste gedeelten zong. Nog veel dieper zou zijn gemoed zijn bewogen, als hij de beteekenis had verstaan der treffende woorden:
"Recordare, Jesu pie,
Quod sum causa tuae viae,
Ne me perdas illa die;
Quaerens me sedisti lassus,
Redimisti crucem passus,
Tantus labor non sit cassus." [8]
St. Clare gaf eene diep roerende uitdrukking aan deze woorden; want de nevelachtige sluier der jaren scheen te worden opgelicht, en het was hem alsof hij de stem zijner moeder met de zijne hoorde medezingen.
Toen het lied uitgezongen was, bleef St. Clare nog eene poos met het hoofd in de hand zitten; stond toen op en begon in de kamer op en neer te wandelen.
"Welk eene verhevene voorstelling van het laatste oordeel!" zeide hij. "Al het onrecht van eeuwen hersteld!—alle zedelijke raadselen opgelost, door eene onbedriegelijke wijsheid. Het is waarlijk een grootsch tafereel."
"Maar geducht voor ons," zeide Ophelia.
"Dat moest het voor mij wezen, zou ik denken," zeide St. Clare, peinzend stilstaande. "Ik las van middag voor Tom dat hoofdstuk van Mattheus, dat eene beschrijving daarvan geeft, en ik ben er waarlijk door getroffen. Men zou verwacht hebben, dat aan diegenen die van den hemel worden uitgesloten, gruwelijke euveldaden te last zouden worden gelegd, als reden daarvoor, maar neen—zij worden uitgesloten omdat zij geen positief goed hebben gedaan, alsof dat alle mogelijk kwaad insloot."
"Misschien," zeide Ophelia, "is het onmogelijk, dat iemand die geen goed doet, geen kwaad doet."
"En wat," zeide St. Clare redeneerende, maar toch met diep gevoel sprekende, "wat zal er dan gezegd worden van iemand, die door zijn eigen hart, zijne opvoeding en de behoeften der maatschappij vruchteloos tot een edel doel geroepen werd; die als een droomerig, onzijdig toeschouwer van den strijd den angst en het lijden der menschheid heeft laten voortbestaan, terwijl hij werkzaam had kunnen en moeten zijn?"
"Ik zou zeggen," antwoordde Ophelia, "dat hij berouw moest hebben en nu beginnen."
"Altijd practisch en op den man af!" zeide St. Clare, terwijl zich een glimlach op zijn gezicht begon te vertoonen. "Gij laat mij nooit tijd tot algemeene bespiegelingen, Nicht; gij brengt mij altijd vlak voor het werkelijk tegenwoordige; gij hebt eene soort van eeuwig nu, dat u altijd voor den geest is."
"Nu is al de tijd, waarmede ik iets te doen heb," antwoordde Ophelia.
"Lieve, kleine Eva—arm kind!" zeide St. Clare, "zij had haar eenvoudig hartje gezet op een goed werk voor mij."
Het was de eerste maal sedert Eva's dood, dat men hem zoovele woorden over haar had hooren spreken, en hij had nu blijkbaar veel moeite om zijn gevoel te bedwingen.
"Ik heb van het Christendom zulk een begrip," vervolgde hij, "dat ik geloof, dat niemand het kan belijden, of hij moet om consequent te blijven, zich met alle macht tegen het gedrochtelijk stelsel van ongerechtigheid verzetten, dat den grondslag van geheel onze maatschappij uitmaakt, en zoo het noodig is, zichzelven in dien strijd opofferen. Dat is, ik meen dat ik op geene andere wijs een Christen zou kunnen zijn, schoon ik zeker omgang heb gehad met vele verlichte, Christelijke menschen, die zoo niet deden; en ik beken dat de lauwheid van godsdienstige menschen in dit opzicht, hun gebrek aan een gevoel bij een onrecht dat mij deed ijzen, mij meer dan iets anders tot twijfelzucht heeft gebracht."
"Indien gij dat alles wist," zeide Ophelia, "waarom hebt gij het niet gedaan?"
"Och, omdat ik alleen die soort menschlievendheid heb, die daarin bestaat, dat men op de sofa liggende, de kerk en de geestelijken verwenscht, omdat zij geene belijders en martelaren zijn. Men kan zeer gemakkelijk zien, weet ge, dat anderen martelaren behoorden te wezen."
"En zult ge nu anders gaan doen?" zeide Ophelia.
"God alleen kent de toekomst," antwoordde St. Clare. "Ik ben dapperder dan ik was, omdat ik alles verloren heb; en wie niets te verliezen heeft, kan alles wagen."
"En wat zult ge nu gaan doen?"
"Mijn plicht, hoop ik, jegens armen en geringen, zoodra ik dien maar duidelijk zie," antwoordde St. Clare; "beginnende bij mijne eigen bedienden, voor wie ik nog niets gedaan heb; en misschien zal het eens blijken, dat ik iets voor de geheele klasse kan doen; iets om mijn land te ontheffen van de schande, welke het thans voor alle beschaafde natiën bedekt."
"Acht gij het mogelijk, dat een volk ooit vrijwillig tot de emancipatie zal komen?" zeide Ophelia.
"Ik weet het niet," antwoordde St. Clare. "Dit is een dag van groote daden. Heldhaftigheid en belangeloosheid rijzen hier en daar als uit den grond. De Hongaarsche edelen hebben met een ontzaglijk financieel verlies millioenen van lijfeigenen vrijverklaard, en misschien zullen er onder ons grootmoedigen worden gevonden, die eer en recht niet naar dollars en centen waardeeren."
"Ik denk het haast niet," zeide Ophelia.
"Maar onderstel dat wij morgen zouden opstaan en emancipeeren, wie zou dan deze millioenen opvoeden en hen hunne vrijheid leeren gebruiken? Zij zouden onder ons nooit veel goeds worden. De waarheid is, dat wij zelven te lui en te flauwhartig zijn, om hun een denkbeeld te geven van die geestkracht en vlijt, die vereischt wordt om hen tot menschen te vormen. Zij zullen naar het Noorden moeten gaan, waar het arbeiden de mode—het algemeen gebruik is; en zeg mij nu, is er genoeg christelijke menschenliefde in uwe Noordelijke staten om het bezwaar van hunne opvoeding en beschaving te dragen? Gij geeft duizenden van dollars aan zendelingen in vreemde landen; maar kunt gij het velen, dat de heiden in uwe steden en dorpen gezonden wordt, en kunt gij uw tijd, uwe gedachten en uw geld geven, om hem tot den christelijken standaard te verheffen? Dat zou ik willen weten. Als wij emancipeeren, zijt gij dan bereid om op te voeden? Hoevele huisgezinnen in uwe stad zouden dan een neger en negerin willen opnemen, hen onderrichten, geduld met hen hebben en hen tot christenen maken? Hoevele kooplieden zouden Adolf willen nemen, als ik hem als klerk bij hen wilde plaatsen, of hoevele handwerkslieden, als ik hem een ambacht wilde laten leeren? Als ik Jane en Rosa school wilde leggen, hoevele scholen zijn er dan in de Noordelijke staten, die haar zouden opnemen? Hoevele familiën die haar zouden willen hebben? En toch zijn zij zoo blank als menige vrouw in het Zuiden en Noorden. Gij ziet, Nicht, ik wil dat ons recht gedaan worde. Wij zijn in eene slechte positie. Wij zijn de meer openbare onderdrukkers van den neger; maar het onchristelijk vooroordeel van het Noorden is een bijna even hard onderdrukker."
"Ja, Neef, ik weet dat het zoo is," antwoordde Ophelia. "Ik weet dat het zoo met mij was, tot ik zag dat het mijn plicht was dat vooroordeel te overwinnen, en ik weet dat er vele brave menschen in het Noorden zijn, die in dit opzicht alleen behoeven te leeren wat hun plicht is, om het te doen. Het zou zeker eene grooter zelfverloochening vereischen, om heidenen onder ons te ontvangen, dan om hun zendelingen te zenden; maar ik denk dat wij het doen zouden."
"Gij zoudt het doen, dat weet ik," zeide St. Clare. "Ik zou wel eens willen zien wat gij niet doen zoudt, als gij het voor uwen plicht hieldt."
"Och, ik ben zoo buitengemeen niet," zeide Ophelia daarop. "Anderen zouden hetzelfde doen, als zij de dingen zoo zagen als ik. Ik denk Topsy mede naar huis te nemen als ik ga. Ik denk dat de menschen bij ons zich eerst wel erg zullen verwonderen; maar ik geloof dat zij zich wel tot mijn begrip zullen laten brengen. Bovendien weet ik dat er velen in het Noorden zijn, die juist zoo doen als gij gezegd hebt."
"Ja, maar zij zijn de minderheid, en als wij wat veel begonnen te emancipeeren, zouden wij van uwen kant spoedig wat anders hooren."
Ophelia gaf hierop geen antwoord. Er volgde eene poos van stilte, en St. Clare's gezicht nam eene treurige mijmerende uitdrukking aan.
"Ik weet niet wat mij van avond zooveel aan mijne moeder doet denken," zeide hij. "Ik heb een zonderling gevoel, alsof zij dicht bij mij was. Ik denk gedurig aan dingen die zij placht te zeggen. Het is vreemd. Wat is het toch, dat ons dat lang verledene somtijds zoo levendig herinnert?"
Hij wandelde nog een poos de kamer op en neer en zeide toen: "Mij dunkt, ik zal eens even de straat opgaan en hooren wat nieuws er van avond is."
Hij nam zijn hoed en ging.
Tom volgde hem het binnenplein over en vroeg of hij zou medegaan.
"Neen, mijn jongen," antwoordde St. Clare; "ik zal binnen een uur terug zijn."
Tom zette zich onder de veranda. Het was helder maneschijn, hij zat daar naar het springen der fontein te turen en ook naar het geklater te luisteren. Tom dacht aan zijn huis en dat hij spoedig een vrij man zou zijn en in staat om daarheen terug te keeren wanneer hij verkoos. Hij dacht hoe hij werken zou om zijne vrouw en kinderen te koopen. Hij betastte met zekere blijdschap de spieren zijner forsche armen en dacht hoe spoedig zij hem zelven zouden toebehooren, en hoeveel zij zouden werken om de vrijheid zijner familie te verdienen. En toen dacht hij aan zijnen edelaardigen jongen meester, en op die gedachte volgde het gewone gebed, dat hij altijd voor hem had opgezonden, en toen zwierven zijne gedachten naar de lieve kleine Eva, welke hij zich onder de engelen voorstelde: en hij bleef zoo peinzen, tot hij zich bijna verbeeldde dat haar helder gezichtje hem uit de spattende droppels der fontein aanzag. En zoo peinzende viel hij in slaap en droomde dat hij haar naar zich toe zag komen huppelen, juist gelijk zij placht te doen, met een krans van jasmijn in het haar, met blozende wangen en oogen die van blijdschap straalden; maar toen hij wel toezag, scheen zij van den grond op te rijzen; hare wangen hadden een bleeke kleur, hare oogen een meer hemelschen glans, en eene gouden glorie scheen haar hoofd te omringen, en zoo verdween zij uit zijn gezicht; Tom ontwaakte door een luid kloppen en het roepen van verscheidene stemmen aan de voorpoort.
Hij haastte zich om die te openen: en met zware schreden, onder enkele woorden, met gesmoorde stem gesproken, kwamen eenige mannen binnen, een mensch dragende, die in een mantel gewikkeld op een vensterluik lag. Het licht der lantaren bescheen het gezicht; en Tom gaf een woesten kreet van ontzetting en wanhoop, die door de galerijen klonk, terwijl de mannen met hunnen last de open deur der voorkamer naderden, waar Ophelia zat te breien.
St. Clare was een koffiehuis binnengegaan, om een avondblad in te zien. Terwijl hij dit las, werden twee heeren in de zaal, die beiden door drank beneveld waren, met elkander handgemeen, St. Clare en een paar anderen poogden hen te scheiden, en St. Clare kreeg een noodlottigen steek in de zijde met een ponjaard-mes, dat hij een der vechtenden wilde ontwringen.
Terstond was het huis vol gegil, geschreeuw en gejammer; de bedienden trokken zich als razend de haren uit, en wierpen zich wanhopig op den grond, of liepen verbijsterd heen en weder. Tom en Miss Ophelia alleen schenen nog eenige tegenwoordigheid van geest te bezitten; want Marie lag in een heftig zenuwtoeval. Op Ophelia's beschikking werd eene der sofa's in de voorkamer haastig gereedgemaakt en de gekwetste daarop nedergelegd. St. Clare was van pijn en bloedverlies flauw gevallen; maar toen Ophelia opwekkende middelen aanwendde, kwam hij weder bij, opende de oogen, staarde strak voor zich, zocht ernstig in de kamer rond, en liet zijn blik over alle voorwerpen dwalen, tot deze eindelijk op het portret zijner moeder bleef rusten.
De dokter kwam nu en onderzocht zijn toestand. Men kon uit zijn gezicht opmaken, dat er geene hoop meer was; maar hij maakte toch aanstalten om de wond te verbinden; en hij, Miss Ophelia en Tom verrichtten dit werk met alle bedaardheid, onder het jammeren, snikken en kermen der verschrikte en angstige bedienden, die elkander bij de deur verdrongen.
"Wij moeten al dat volk wegjagen," zeide de dokter. "Alles hangt er van af, dat hij stilgehouden wordt."
St. Clare opende de oogen en staarde strak naar de bedroefden, welke Ophelia en de dokter uit de kamer poogden te verwijderen. "Arme schepsels!" zeide hij, en eene uitdrukking van bitter zelfverwijt vloog over zijn gezicht. Adolf was onmogelijk te verdrijven. Ontzetting had hem bijna van zijne zinnen beroofd; hij wierp zich zoo lang hij was op den grond, en niets kon hem bewegen om op te staan. De anderen luisterden naar Ophelia's dringende vermaningen, toen zij zeide dat het behoud van hunnen meester van hunne stilte en gehoorzaamheid afhing.
St. Clare kon maar weinig spreken. Hij lag met gesloten oogen, maar het was duidelijk te zien dat hij met bittere gedachten worstelde. Na eene poos leide hij zijne hand op die van Tom, die naast hem knielde en zeide: "Tom, arme man!"
"Wat, meester?" zeide Tom ernstig.
"Ik ben stervende," zeide St. Clare en drukte hem de hand. "Bid!"
"Als gij een geestelijke mocht verlangen," begon de dokter.
St. Clare schudde zijn hoofd en zeide nog eens en met meer ernst tot
Tom: "Bid!"
En Tom bad, met alle kracht en geheel zijn hart, voor de ziel die scheiden zou—de ziel, welke zoo ernstig uit die blauwe oogen scheen te staren. Het was letterlijk een goed gebed, "met sterke roeping in tranen geofferd."
Toen Tom zweeg, vatte St. Clare hem nogmaals bij de hand, maar zeide niets. Hij sloot zijne oogen, maar bleef die hand vasthouden; want voor de poort der eeuwigheid drukken de zwarte hand en de blanke elkander als gelijken. Afgebroken en bij tusschenpoozen prevelde hij bij zichzelven:
"Recordare, Jesu pie—
* * *
Ne me perdas illa die,
Quaerens me sedisti lassus."
Blijkbaar kwamen dus de woorden, welke hij dien avond gezongen had, hem weder voor den geest—woorden van smeeking, tot de oneindige Barmhartigheid gericht. Nu en dan ontvloden enkele afgebroken regels van het lied zijne lippen.
"Hij ijlt," zeide de dokter.
"Neen, ik kom eindelijk tot mij zelven," zeide St. Clare met nadruk. "Eindelijk, eindelijk!"
Het spreken had zijne krachten geheel uitgeput. De bleekheid des doods spreidde zich over zijne trekken, maar vergezeld van eene uitdrukking van vreedzame kalmte, gelijk die van een vermoeid kind dat in slaap valt. Het was als ware een engel tot hem afgedaald, om hem te troosten.
Zoo lag hij een korte poos. Zij zagen dat de hand des doods op hem was. Slechts nog even, juist vóórdat hij den geest gaf, opende hij zijne oogen, waaruit een plotselinge glans als van blijde herkenning straalde, en zeide: "Moeder!" en toen was hij gestorven.
Men hoort dikwijls van de droefheid der negerslaven over het verlies van een goeden meester; en maar al te veel reden hebben zij om bedroefd daarover te zijn, want geen schepsel op Gods aarde kan ongelukkiger en hulpeloozer achterblijven dan een slaaf in zulke omstandigheden.
Het kind, dat zijn vader heeft verloren, heeft nog de bescherming van nabestaanden of die der wet; het is iets en kan iets doen—het heeft eene positie en erkende rechten; de slaaf heeft niets daarvan. De wet houdt hem in alle opzichten voor zoo geheel zonder eigen rechten als eene baal koopwaren. De eenig mogelijke erkenning der verlangens en behoeften van een menschelijk en onsterfelijk wezen, die hem ten deel valt, heeft hij aan de oppermachtige willekeur van zijnen meester te danken. Dit weet iedereen en de slaaf het best van allen, en hij gevoelt dus, dat hij tien kansen heeft, om een grillig en tiranniek meester te vinden, tegen eene om een goedaardig en menschlievend heer te bekomen. Daarom is het, dat de rouwklacht over een goed meester zoo luid en lang is, en wezen mag.
Toen St. Clare den adem uitblies, werden al zijne onderhoorigen door verbijsterden schrik overstelpt. Hij was zoo in een oogenblik in den bloei en de kracht zijner jeugd neergeveld! Elke kamer en galerij van het huis weergalmde van het snikken en gillen der wanhoop.
Marie, wier zenuwgestel door hare weekelijke levenswijs geheel was ondermijnd, had niets om haar bij dien schok te ondersteunen. Toen haar echtgenoot den laatsten snik gaf, kreeg zij flauwte op flauwte, en hij, met wien zij door den heiligen huwelijksband was verbonden, was voor altijd van haar gescheiden, zonder dat het zelfs mogelijk was geweest een afscheidswoord te spreken.
Ophelia was met haar eigenaardige geestkracht en zelfbeheersching tot het laatste toe bij haren neef gebleven—geheel oog, geheel oor, geheel oplettendheid om het weinige te doen, dat er nog gedaan kon worden,—en had met geheel haar hart ingestemd in het teedere en vurige gebed, dat door den armen slaaf voor de ziel van zijnen stervenden meester werd opgezonden.
Toen men hem schikte voor zijne laatste rust, vond men op zijne borst een eenvoudig medaillon, dat met eene veer opensprong. Daarin was het miniatuur-portretje eener vrouw van edele schoonheid, en aan de achterzijde onder glas een lok donker haar. Zij plaatsten het weder op de levenlooze borst—stof bij stof—die treurige overblijfselen van vroegere droomen, die het nu koude hart eens zoo warm hadden doen kloppen.
Toms geheele ziel was met gedachten aan de eeuwigheid vervuld, en terwijl hij aan dat levenlooze stof de laatste diensten bewees, dacht hij niet eens aan den plotselingen slag, die hem in hopelooze slavernij had gelaten. Hij voelde zich gerust over zijnen meester; want in dat uur, toen hij zijn gebed in den boezem van zijnen Vader had uitgestort, had hij in zich zelven een antwoord voelen opwellen, dat zijn gemoed bevredigde. In de diepte van zijn eigen liefderijk hart had hij iets van de volheid der goddelijke liefde kunnen bevatten, want een oud orakel had aldus geschreven: "Hij die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem." Tom hoopte en vertrouwde, en was gerust.
De begrafenis liep af met al haar praal van zwart en krip, van gebeden en strakke gezichten; en de koude, troebele golven van het dagelijksch leven rolden weder voort, en toen kwam de altijd weder opnieuw gehoorde vraag op: "Wat moet er nu gedaan worden?"
Deze vraag kwam bij Marie op toen zij, in een los ochtendgewaad gekleed, en door angstige bedienden omringd, in een grooten leuningstoel opzat, en stalen en rouwgoed bezichtigde. Zij kwam ook bij Ophelia op, die aan haar tehuis in het Noorden begon te denken. Zij kwam ook met stille ontzetting bij de slaven op, die maar al te wel het gevoellooze grillige karakter van hunne meesteres kenden, in wier handen zij gelaten waren. Allen wisten zeer wel, dat de zachtheid, waarmede zij behandeld waren, niet van hunne meesteres, maar van hunnen meester afkomstig was; en dat er, nu hij niet meer leefde, niets meer was om hen te beschermen tegen alle tirannieke kwellingen, die een gemoed dat door verdriet verbitterd was zou kunnen uitdenken.
Het was omtrent veertien dagen na de begrafenis, toen Ophelia, in hare kamer bezig, zacht aan hare deur hoorde kloppen. Zij opende die en daar stond Rosa, de fraaie jonge quadrone, van wie wij vroeger meermalen gesproken hebben, met loshangende haren en oogen, gezwollen van het schreien.
"O, Miss Phelia!" zeide zij, op hare knieën vallende en den zoom van haar kleed vattende, "ga toch voor mij naar Miss Marie! Spreek toch voor mij! Zij wil mij zenden om gegeeseld te worden—zie hier!" En zij gaf Ophelia een papier over.
Het was eene order, met Maries fijne Italiaansche hand geschreven, aan den meester van het "geesel-etablissement", om aan de brengster vijftien zweepslagen te geven.
"Wat hebt gij dan gedaan?" zeide Ophelia.
"Gij weet wel, Miss Phelia, ik heb zulk een driftig humeur, en dat is heel slecht van mij. Ik paste Miss Marie een kleedje, en zij gaf mij een klap in het gezicht, en toen sprak ik vóór ik dacht en was brutaal; en zij zeide dat zij mij wel klein zou krijgen, en mij voor eens en altijd leeren dat ik niet meer zooveel verbeelding moest hebben als voorheen; en toen schreef zij dit en zei dat ik het brengen moet. Ik had liever dat zij mij ineens doodsloeg."
Ophelia stond zich met het papier in de hand te bedenken.
"Gij ziet het wel, Miss Phelia," hervatte Rosa, "ik zou niet zooveel om het slaan geven, als Miss Marie of gij het deedt; maar, naar een man gezonden te worden—en zulk een afschuwelijk man—en de schande daarvan, Miss Phelia!"
Ophelia wist wel dat het een algemeen gebruik was, vrouwen en meisjes naar de geeselhuizen te zenden, onder de handen der gemeenste kerels—laaghartig genoeg om zoo iets tot hun beroep te maken—om daar eene schandelijke ontblooting en tuchtiging te ondergaan. Zij had dit vroeger wel geweten, maar het zich nog nooit recht voorgesteld, vóórdat zij de tengere gestalte van Rosa stuipachtig zag rillen van angst. Al haar edel vrouwelijk bloed, het krachtige, vrije bloed van Nieuw-Engeland, steeg haar naar de wangen en klopte onstuimig in haar verontwaardigd hart; maar met hare gewone voorzichtigheid en zelfbeheersching bedwong zij zich, en het papier in hare hand samenknijpende, zeide zij tegen Rosa slechts: "Ga hier zitten, kind, terwijl ik naar uwe meesteres ga."
"Schandelijk! barbaarsch! verfoeielijk!" zeide zij bij zich zelve, terwijl zij naar de voorkamer ging.
Zij vond Marie in haren leuningstoel zitten. Mammy was bezig met haar het haar te kammen en Jane, die vóór haar op den grond zat met hare voeten te wrijven.
"Hoe bevindt ge u vandaag?" zeide Ophelia.
Een zware zucht met dichtgeknepen oogen was het eerste antwoord, en daarop zeide Marie: "Och, ik weet het niet, Nicht. Ik denk haast dat ik zoo wel ben, als ik ooit wezen zal." En zij veegde hare oogen af met een zakdoek, die een zwarten rand had van een duim breed.
"Ik kwam," zeide Ophelia met een droog kuchje, gelijk meestal tot inleiding van een netelig onderwerp moet dienen, "ik kwam om eens met u over die arme Rosa te spreken."
Marie opende nu hare oogen wijd genoeg, en er kwam een blos op hare vale wangen, toen zij met scherpheid antwoordde:
"Wel, wat is er met haar?"
"Zij heeft veel spijt over hare fout."
"Zoo, heeft zij dat? Zij zal nog wel meer spijt hebben, eer ik met haar heb afgedaan. Ik heb de onbeschaamdheid van dat kind lang genoeg verdragen, en nu zal ik haar vernederen—ik zal haar in het stof doen kruipen."
"Maar zoudt gij haar niet op eene andere manier kunnen straffen, die minder schandelijk was?"
"Ik bedoelde haar schande aan te doen; dat is juist wat ik wil. Zij is altijd grootsch geweest op hare mooiheid en fijnheid en hare damesachtige manieren, tot zij vergeten heeft wat zij is; en ik zal haar eene les geven, die haar wel van hare verbeelding genezen zal, naar ik denk."
"Maar, Nicht, bedenk dat als gij de kieschheid en schaamte bij een jong meisje verdooft, zij spoedig tot alle slechtheid in staat moet worden."
"Kieschheid!" zeide Marie, met eenen schamperen lach; "een mooi woord voor zulken als zij! Ik zal haar leeren dat zij met al hare airs niet beter is dan de vuilste slet die langs de straat loopt. Zij zal zich bij mij geene airs geven."
"Gij zult bij God verantwoordelijk zijn voor zulk eene wreedheid," zeide Ophelia.
"Wreedheid! Ik zou wel eens willen weten, waar gij die wreedheid vindt. Ik heb eene order geschreven voor maar vijftien slagen, en hem nog gezegd om ze licht te geven. Ik denk toch dat daarin geene wreedheid steekt."
"Geene wreedheid!" zeide Ophelia. "Ik ben zeker, dat ieder meisje veel liever in eens dood zou willen zijn."
"Zoo zou het iemand met uw gevoel kunnen voorkomen; maar al die schepsels worden er aan gewoon, en het is de eenige manier waarop er orde onder kan worden gehouden. Als zij eens denken dat zij airs van kieschheid en dat alles kunnen geven, nemen zij een loopje met u, gelijk mijne bedienden altijd gedaan hebben. Ik ben nu begonnen met hun anders te leeren, en ik zal hun spoedig allen doen begrijpen, dat ik den een evengoed zal zenden om gegeeseld te worden als den ander, als zij niet oppassen," zeide Marie, gebiedend om zich heenziende.
Jane liet haar hoofd hangen en kromp ineen toen zij dit hoorde, want zij voelde dat het bijzonder op haar gemunt was. Miss Ophelia bleef een oogenblik zitten, alsof zij een of ander ontploffend mengsel had ingenomen en op het punt was om te bersten. Toen bedenkende hoe geheel nutteloos een woordenstrijd met iemand van zulk een karakter was, kneep zij hare lippen vaster dicht, stond op en ging de kamer uit.
Het was hard, weder naar Rosa te moeten gaan om haar te zeggen, dat zij toch niets voor haar doen kon. Kort daarop kwam een der slaven zeggen dat zijne meesteres hem gelast had, Rosa naar het geeselhuis te brengen en in weerwil van haar smeeken en schreien, werd zij daarheen gesleept.
Eenige dagen later stond Tom peinzend onder eene der galerijen, toen Adolf bij hem kwam, die sedert den dood van zijnen meester zeer mismoedig en bedrukt geweest was. Adolf wist wel dat zijne meesteres altijd een hekel aan hem had gehad, maar zoolang zijn meester leefde, had hij zich daar weinig om bekommerd. Nu deze gestorven was, was hij geen dag zonder angst geweest, daar hij niet wist wat hem den volgenden kon overkomen. Marie had reeds verscheidene malen haar procureur geraadpleegd, en na overleg met St. Clare's broeder had men besloten om het huis en al de bedienden te verkoopen, behalve die haar persoonlijk eigendom waren. Deze laatsten wilde zij medenemen en zich weder naar de plantage van haren vader begeven.
"Weet gij wel, Tom, dat wij allen verkocht zullen worden?" zeide Adolf.
"Hoe hebt gij dat gehoord?" zeide Tom.
"Ik had mij achter de gordijnen verscholen, toen mevrouw met den procureur sprak. Over eenige dagen zullen wij allen naar de publieke verkooping gezonden worden."
"De wil des Heeren geschiede!" zeide Tom met een zwaren zucht, zijne armen over elkander heenslaande.
"Wij zullen nooit weder zulk een meester krijgen," zeide Adolf benauwd. "Maar ik wil liever verkocht worden, dan afwachten hoe het onder mevrouw met mij gaan zal."
Tom keerde zich om. Zijn hart was vol. De hoop op vrijheid, de gedachte aan zijne vrouw en kinderen rezen op voor zijn geduldige ziel, gelijk voor den zeeman, die bijna in de haven schipbreuk lijdt, eene verschijning oprijst van den kerktoren en de bekende daken van het dorp zijner geboorte, die hij over de toppen der donkere golven slechts even ontwaart, om ze een laatst vaarwel toe te roepen. Hij klemde zijne armen vast over zijne borst, bedwong zijne tranen en poogde te bidden. De arme, onnoozele man had zulk een zonderling onverklaarbaar vooroordeel ten gunste der vrijheid, dat het bidden hem zeer moeilijk viel; en hoe meer hij zeide: "Uw wil geschiede!" des te oproeriger werd het in zijn gemoed.
Hij zocht Miss Ophelia op, die hem sedert Eva's dood altijd met bijzondere achting en vriendelijkheid had behandeld.
"Miss Phelia," zeide hij, "Mijnheer St. Clare had mij mijne vrijheid beloofd. Hij zeide mij dat hij begonnen was met de papieren gereed te maken; en als nu Miss Phelia zoo goed wilde zijn om er met mevrouw over te spreken, zou zij er misschien wel mede willen laten voortgaan, daar het toch Mijnheer St. Clare's verlangen was."
"Ik zal voor u spreken, Tom, en mijn best doen," zeide Ophelia, "maar als het van Mevrouw St. Clare afhangt, kan ik niet veel voor u hopen. Evenwel, ik zal het beproeven."
Dit gebeurde eenige dagen na het voorgevallene met Rosa, terwijl Miss Ophelia reeds bezig was met toebereidselen, om naar het Noorden terug te keeren.
Ernstig bij zich zelven nadenkende, begreep zij dat zij misschien bij haar vorig gesprek met Marie te haastig was geweest en met te veel warmte gesproken had, en besloot zij thans haar ijver te matigen en zoo geduldig te zijn als haar maar mogelijk was. Zoo nam dus de goede ziel haar breiwerk mede en ging naar de kamer van Marie, met het voornemen om zich zoo aangenaam te maken als zij maar kon, en tevens over de zaak van Tom te onderhandelen met al de diplomatische behendigheid, die haar ten dienste stond.
Zij vond Marie zoo lang als zij was op eene sofa liggen, met een elleboog op de kussens leunende, terwijl Jane, die voor haar naar eenige winkels was geweest, haar stalen van dunne zwarte stoffen vertoonde.
"Dat zou goed zijn," zeide Marie, er een uitkiezende, "maar ik weet niet zeker of het wel eigenlijk voor rouw kan dienen."
"O ja, Mevrouw," zeide Jane. "Mevrouw Derbennon heeft hetzelfde gedragen, toen de generaal verleden zomer gestorven was, en het kleedt overheerlijk."
"Wat denkt gij er van?" zeide Marie tot Ophelia.
"Dat zal van het gebruik afhangen, denk ik," antwoordde Ophelia, "en daarover kunt gij zeker beter oordeelen dan ik."
"De zaak is," zeide Marie, "dat ik geene enkele japon in de wereld heb die ik dragen kan; en daar ik aanstaande week het huishouden opbreek en vertrek, moet ik tot het een of ander besluiten."
"Gaat gij spoedig?"
"Ja, St. Clare's broeder heeft geschreven, en hij en de procureur denken dat het best zal zijn, de bedienden en de meubelen publiek te laten verkoopen, en het huis en het landgoed in handen van onzen procureur te laten."
"Dan is er nog iets, waarover ik u spreken wilde," zeide Ophelia. "St. Clare had Tom zijne vrijheid beloofd, en was begonnen met de vereischte wettige formaliteiten. Ik hoop dat gij uw invloed zult aanwenden, om die zaak te doen in orde brengen."
"Dat ben ik volstrekt niet voornemens," antwoordde Marie scherp. "Tom is een van de kostbaarste bedienden, en dat zou dus eene aanmerkelijke schade voor de nalatenschap zijn. Bovendien, wat heeft hij met vrijheid noodig? Hij heeft het veel beter zooals hij nu is."
"Maar hij verlangt er zeer naar, en zijn meester had ze hem beloofd," zeide Ophelia.
"Ik wil wel gelooven dat hij ze verlangt," zeide Marie. "Dat doen zij allen, alleen omdat zij altijd onvergenoegd zijn en alles verlangen wat zij niet hebben. Ik ben par principe altijd tegen het emancipeeren. Houd een neger onder het opzicht van een meester en hij maakt het wel genoeg en gedraagt zich ordelijk; maar laat hen vrij, en zij worden lui en willen niet werken, raken aan den drank, en worden allen gemeene deugnieten. Ik heb dat honderden malen gezien. Het is niet eens eene gunst voor hen, hen vrij te laten."
"Maar Tom is zoo bedaard, vlijtig en godsdienstig."
"O, daar behoeft gij mij niet van te spreken. Ik heb er honderden gezien, evenals hij. Hij zal zich heel wel gedragen zoolang hij onder opzicht is, dat is alles."
"Maar bedenk dan ook," zeide Ophelia, "als gij hem te koop laat zetten, is er kans dat hij een slecht meester krijgt."
"O, dat is alles maar gekheid!" zeide Marie. "Het gebeurt niet eens in de honderd maal dat een goed kerel een slecht meester krijgt. De meeste meesters zijn goed, hoeveel er ook mag gepraat worden. Ik ben hier in het Zuiden groot geworden, en heb nog nooit een meester gekend, die zijne bedienden niet goed behandelde, zoo goed als het maar behoeft. In dat opzicht ben ik volstrekt niet bang."
"Welnu," zeide Ophelia met nadruk, "ik weet dat het een der laatste wenschen van uwen man was, dat Tom zijne vrijheid zou hebben; het was eene van de beloften, die hij de kleine Eva op haar sterfbed gaf, en ik zou niet denken dat gij over zoo iets zoudt willen heenstappen."
Onder deze toespraak bedekte Marie haar gezicht met hare zakdoek en begon zij met heftigheid te snikken en haar flacon te gebruiken.
"Iedereen maakt het mij moeilijk," zeide zij nu. "Iedereen is even ongevoelig! Ik zou niet verwacht hebben, dat gij mij mijne rampen weder in het geheugen zoudt brengen. Maar niemand denkt ooit om mijn gevoel—en dat bij mijne buitengemeene bezoekingen! Het valt mij zoo hard, nu ik maar eene eenige dochter had, dat zij mij moest ontnomen worden—en daar ik een man had die mij juist beviel—en het is zoo zelden dat mij iets bevalt—dat hij mij ook moest ontnomen worden! Gij schijnt zoo weinig gevoel voor mij te hebben, en brengt het mij zoo onbedacht voor den geest—terwijl gij weet hoe het mij overstelpt. Ik wil gelooven dat gij het wèl meent; maar het is zoo onbedacht!"
En Marie snikte en hijgde naar adem, en riep Mammy om het venster open te zetten en haar het kamferfleschje te geven, om haar hoofd daarmede te bevochtigen, en haar kleed los te maken, en in de algemeene opschudding die daarop volgde, nam Ophelia de wijk naar hare kamer.
Zij begreep terstond dat het niet baten kon iets meer te zeggen, want Marie had altijd zenuwtoevallen bij de hand; en wanneer vervolgens iemand een woord over de laatste wenschen van haren echtgenoot of van Eva ten opzichte der bedienden begon te spreken, achtte zij het beste er terstond een te laten aanrukken. Ophelia deed derhalve het beste, dat zij in deze omstandigheden voor Tom doen kon; zij schreef voor hem een brief aan Mevrouw Shelby, waarin zij zijn ongeval vermeldde en aandrong om hem te hulp te komen.
Den volgenden dag werden Tom en Adolf, met nog een half dozijn anderen, naar het slavenmagazijn gebracht, om daar te wachten tot de handelaar, die eene publieke verkooping zoude houden, een troep bijeen had.
Een slavenmagazijn! Misschien maken sommigen mijner lezers zich eene allerakeligste voorstelling van zulk eene plaats. Zij verbeelden zich een vuil donker hol, een schrikkelijken Tartarus, "informis ingens, cui lumen adeptus." Maar neen, onnoozele vriend, in deze dagen heeft men de kunst geleerd om met overleg en fatsoen te zondigen, zoodat men de oogen en het gevoel eener beschaafde maatschappij niet beleedigt. De menschelijke koopwaar is hoog in prijs aan de markt, en wordt daarom wel gevoed en wel schoongehouden, opgepast en verzorgd, opdat zij vet, krachtig en in goeden staat ten verkoop kome. Een slavenmagazijn te Nieuw-Orleans is een huis, voor het uiterlijke niet veel verschillende van andere huizen, dat net onderhouden wordt, en waar gij dagelijks buiten de deur onder een soort van afdak, eene rij mannen en vrouwen kunt zien staan, als stalen van de waar die binnen te koop is.
Dan zult gij beleefd verzocht worden, om binnen te komen en te examineeren, en dit doende zult gij een overvloed vinden van echtgenooten en vrouwen, broeders en zusters, vaders, moeders en kleine kinderen, "te koop afzonderlijk of bij partijen, gelijk gegadigden zullen verlangen," en die onsterfelijke zielen, eens door den Zoon Gods met bloed en angst gekocht, toen de aarde beefde en de rotsen scheurden en de graven geopend werden, kunnen verkocht, verpand en voor specerijen of droge waren verruild worden, naarmate het zoo in den handel te pas, of den kooper gelegen komt.
Het was een paar dagen na het gesprek tusschen Marie en Ophelia, dat Tom, Adolf en nog een half dozijn anderen uit de nalatenschap van St. Clare aan de zorgen van Mr. Skeggs, houder van het depôt in de straat, werden overgegeven, om de verkooping van den volgenden dag daar af te wachten.
Tom had een vrij grooten koffer vol kleeren bij zich, gelijk de meeste anderen insgelijks hadden. Zij werden voor den nacht in een lang vertrek gebracht, waar nog vele andere mannen van allerlei ouderdom, grootte en tinten van kleur verzameld waren en waar men het schaterende gelach eener gedachtenlooze vroolijkheid hoorde.
"Ha, ha, ha, dat is goed! Toe maar, jongens, toe maar," zeide Mr. Skeggs, de magazijnhouder. "Mijn volk is altijd zoo vroolijk! Sambo is aan den gang, zie ik," voegde hij er bij, goedkeurend het woord richtende tot een zwaarlijvigen neger, die de ruwe potsen maakte, welke het gelach veroorzaakten dat Tom gehoord had.
Tom was, gelijk men wel denken kan, niet gestemd om in het vermaak te deelen. Hij zette dus zijn koffer zoover mogelijk van de luidruchtige groep, ging er op zitten en liet zijn hoofd tegen den muur leunen. De handelaren in menschelijke koopwaar maken er opzettelijk hun werk van om eene luidruchtige vroolijkheid onder hunne negers te bevorderen, als een middel om het nadenken te smoren en hen voor hunnen toestand ongevoelig te maken. De geheele behandeling welke den neger ten deel valt, van dat hij op de markt in het Noorden wordt verkocht totdat hij in het Zuiden komt, wordt er stelselmatig op aangelegd om hem te verharden, gedachteloos te doen worden en te verdierlijken. De slavenhandelaar verzamelt zijn troep in Virginia of Kentucky, en brengt dien dan naar eene geschikte, gezonde plaats, om zijne negers te mesten. Hier worden zij dagelijks volop gevoed; en daar sommigen wel tot kniezen geneigd zijn, wordt er gewoonlijk eene viool op na gehouden, en laat men hen alle dagen dansen; en hij die niet vroolijk wil zijn—in wiens ziel de gedachten aan vrouw of kinderen te sterk zijn om hem te doen lachen en springen—wordt voor een kwaardaardigen en gevaarlijken kerel gehouden, en is blootgesteld aan al het kwaad, dat het ongenoegen van een gevoelloos mensch, die aan niemand verantwoordelijk is, hem kan aandoen. Levendigheid, vlugheid en vroolijkheid van uitzicht, vooral in het bijzijn van toeschouwers, worden hun gedurig opgedrongen, zoowel door de hoop om daardoor een goed meester te krijgen, als door de vrees voor alles wat de handelaar hun kan aandoen, wanneer zij onverkoopbaar blijken te zijn.
"Wat voert die neger daar uit?" zeide Sambo, naar Tom toekomende, nadat Mr. Skeggs was heengegaan. Sambo was een echte zwarte, van reusachtige grootte, zeer levendig en vlug van tong, en vol streken en kuren.
"Wat doet gij daar?" zeide Sambo, Tom schertsend een stoot in de zijde gevende. "Aan het mediteeren, he?"
"Ik moet morgen op de verkooping verkocht worden," gaf Tom zeer bedaard ten antwoord.
"Op de verkooping verkocht? Ha, ha! Jongens, is dat geen pret? Ik wou dat ik ook dien weg op moest! Zegt, zou ik ze niet laten lachen? Maar hoe is dat? Moet die heele troep morgen gaan?" zeide Sambo, en leide zijne hand vrijpostig op Adolfs schouder.
"Wees zoo goed om van me af te blijven," zeide Adolf barsch en richtte zich met groote minachting rechtop.
"Kijkt, jongens, dat is een van die blanke negers, eene soort van roomkleurtje, en geparfumeerd!" zeide Sambo, nog dichter bij Adolf komende en zijn neus ophalende. "Hij zou goed voor een tabakswinkel zijn. Men kon hem gebruiken om de snuif te parfumeeren. Hij zou den winkel aan eene goede klandizie helpen—zou hij niet?"
"Blijf van mij af, zeg ik!" riep Adolf woedend uit.
"Och, wat zijn wij kleinzeerig, wij blanke negers! Kijkt ons nu eens aan." En Sambo bootste op eene koddige manier Adolfs houding en manieren na. "Wat een air en gratie! Wij zijn in goede familie geweest, zou ik denken."
"Ja," antwoordde Adolf, "ik had een meester, die u allen had kunnen koopen voor oude lorren."
"Denk eens aan," zeide Sambo. "Zulke gentlemen als wij zijn!"
"Ik behoorde aan de familie St. Clare," zeide Adolf trotsch.
"Wel, wel, deedt ge dat? Ik laat mij hangen, als zij niet gelukkig zijn dat zij u eens te zien krijgen. Ik denk dat zij u met een partijtje gebarsten trekpotten en zulke dingen zullen verkoopen," zeide Sambo, met een tergende grijns.
Adolf, woedend over dien schimp, vloog als razend op zijnen vijand aan, en sloeg vloekende naar alle kanten om zich heen, terwijl de anderen lachten en joelden, en het rumoer deed daardoor den oppasser binnenkomen.
"Wat nu, jongens! Orde, orde!" riep hij en zwaaide met een lange zweep. Allen namen naar verschillende kanten de vlucht, behalve Sambo, die op de gunst, welke Mr. Skeggs hem als bevoorrecht grappenmaker bewees, vertrouwende, staan bleef, en slechts met een koddige grijns dook, als de meester een slag naar hem deed.
"O, meester, wij zijn het niet.—Wij zijn altijd ordentelijk.—Het zijn de nieuwelingen.—Zij maken het lastig; het is alsof zij gedurig ruzie met ons zoeken."
Daarop keerde Mr. Skeggs zich naar Tom en Adolf, deelde, zonder veel te vragen, eenige schoppen en trappen uit; gaf een algemeen bevel om goede jongens te zijn en te gaan slapen, en ging weder heen.
Terwijl dit in de slaapzaal der mannen plaats had, is de lezer misschien wel nieuwsgierig geweest, om eens in het aangrenzende vertrek te kijken, dat voor de vrouwen was bestemd.
In allerlei houdingen op de vloer uitgestrekt, kon hij daar eene menigte gedaanten zien, van alle tinten van kleur, van het zuiverste zwart af tot geheel blank, en van alle jaren, van de kindsheid tot den grijzen ouderdom, die nu liggen te slapen. Hier is een bevallig meisje van tien jaren, wier moeder gisteren werd verkocht en dat zich nu in slaap heeft geschreid, zonder dat iemand er op lette. Daar eene oude afgewerkte negerin, wier magere armen en vereelte vingers van harden arbeid spreken, wachtende om morgen, als afgekeurde waar, verkocht te worden voor wat zij nog gelden kan. Veertig of vijftig anderen, met het hoofd op allerlei manieren in dekens of kleederen gewikkeld, liggen om deze heen. Maar in een hoek, van de anderen afgezonderd, zitten twee vrouwen, wier voorkomen meer dan gewoonlijk de aandacht trekt.
Eene van deze is een fatsoenlijk gekleede mulattin, van tusschen de veertig en vijftig jaren, met zachte oogen en innemende trekken. Zij heeft een hoogen tulband op het hoofd, van een rooden madrassen doek van de eerste kwaliteit gemaakt en hare kleeding past haar zeer net en is van goede stof, aanduidende dat zij door zorgvuldige handen zoo is uitgerust. Naast haar, dicht tegen haar aangedrongen zit een meisje van vijftien jaren, hare dochter. Zij is eene quadrone, gelijk men aan hare blanke kleur kan zien, hoewel hare gelijkenis met hare moeder toch zeer duidelijk is. Zij heeft dezelfde donkere oogen met lange wimpers, en haar krullend haar is fraai bruin van kleur. Zij is ook zeer net gekleed, en hare witte, fijne handjes verraden weinig gemeenzaamheid met slaafschen arbeid. Deze twee moeten morgen verkocht worden, tegelijk met de bedienden van St. Clare, en de heer, aan wien zij toebehooren en aan wien het geld dat zij opbrengen, moet worden overgezonden, is lid eener Christelijke kerk te New-York, die het geld zal aannemen, en daarna het sacrament van zijnen en haren Heer ontvangen, zonder er meer aan te denken.
Deze twee, die wij Suze en Emmeline zullen noemen, waren lijfbedienden van een zachtaardige en godvruchtige dame te Nieuw-Orleans geweest, door wie zij zorgvuldig onderwezen en godsdienstig opgeleid waren. Zij hadden leeren lezen en schrijven, waren geoefend in de godsdienstige waarheden van het Christendom, en haar lot was zoo gelukkig geweest, als het in haren staat wezen kon. Doch de eenige zoon harer eigenares had het beheer over het vermogen zijner moeder, en door zijne zorgeloosheid en buitensporigheid had hij dit met schulden bezwaard en daarna bankroet gemaakt. Een der voornaamste crediteuren was de zeer geachte B. en Comp. te New-York, B. en Comp. schreven aan hunnen procureur te New-Orleans, die den boedel had aangeslagen, (waarvan deze twee slavinnen en een troepje plantage-arbeiders het kostbaarste gedeelte uitmaakten) en die dit naar New-York had bericht. Daar broeder B., gelijk wij zeiden, een Christelijk man en burger van een vrijen staat was, voelde hij in deze omstandigheden eenige ongerustheid. Hij dreef niet gaarne handel in slaven en menschelijke zielen—natuurlijk niet; maar het was om dertig duizend dollars te doen, en dit was toch wat te veel geld, om voor zijne beginselen op te offeren; na zich dus wel bedacht te hebben, en raad te hebben gevraagd aan lieden, die hij wist dat hem een raad naar zijnen zin zouden geven, schreef broeder B. aan zijnen procureur, dat hij de zaak moest behandelen gelijk hem het beste voorkwam, en hem het bedrag maar overmaken.
Daags nadat die brief te New-Orleans aankwam, werden Suze en Emmeline in beslag genomen en naar het depôt gebracht, om daar de algemeene verkooping af te wachten. Terwijl zij nu in het maanlicht, dat door het getraliede venster sluipt, schemerachtig zichtbaar zijn, kunnen wij naar haar gesprek luisteren. Beiden schreiden, maar stil, opdat de eene het niet van de andere hooren zal.
"Moeder, leg uw hoofd nu in mijnen schoot en zie of gij niet wat slapen kunt," zeide het meisje, haar best doende om kalm te schijnen.
"Ik heb geen lust om te slapen, Em. Ik zou niet kunnen. Het is misschien de laatste nacht, dat wij bij elkander zijn."
"O, moeder, spreek zoo niet. Misschien zullen wij te zamen verkocht worden, wie weet het?"
"Als het iemand anders zaak was, zou ik ook zoo spreken, Em," antwoordde de moeder; "maar ik ben zoo bang om u te verliezen, dat ik niets anders zie dan het gevaar."
"Waarom, moeder? De man zeide, dat wij er beide knap uitzagen." Suze herinnerde zich nu de woorden en de blikken van dien man; en werd bijna flauw van angst, toen zij bedacht hoe hij Emmeline's handen had bekeken en hare krullende lokken opgelicht, en gezegd dat zij "puike waar" was. Suze was christelijk opgebracht, gewoon om dagelijks in den Bijbel te lezen, en gruwde er evenzeer van, dat haar kind tot een leven van schande zou verkocht worden, als eenige andere christelijke moeder had kunnen doen; maar zij had geene hoop, geene bescherming.
"Moeder, ik denk dat het wel goed zou voldoen, als gij eene plaats als keukenmeid kondt krijgen en ik als kamermeid of naaister bij eene familie. Ik geloof dat zeker. Laten wij er beiden maar zoo frisch en vroolijk uitzien als wij kunnen, en alles zeggen wat wij kunnen doen, dan zal dat misschien wel gaan," zeide Emmeline.
"Gij moet morgen al uw haar achterwaarts kammen, gladweg," zeide Suze.
"Waarom moeder? Ik zie er dan lang zoo goed niet uit."
"Ja, maar gij zult dan beter verkocht worden."
"Ik begrijp niet waarom," zeide het meisje.
"Fatsoenlijke familiën zullen u liever willen koopen, als gij eenvoudig en stemmig zijt, dan als gij uw best doet om u mooi te maken. Ik ken de manieren van die menschen beter dan gij," zeide Suze.
"Welnu, moeder, dan zal ik het zoo doen."
"En Emmeline, als wij elkander na den dag van morgen nooit mochten wederzien—als ik ergens op eene plantage word verkocht, en gij dan ergens anders—onthoud dan altijd hoe gij zijt opgebracht en alles wat mevrouw u gezegd heeft. Neem uw Bijbel mede en uw gezangboek, en als gij den Heere getrouw zijt, zal Hij u getrouw zijn."
Zoo spreekt de arme ziel, in angstige bekommering; want zij weet dat morgen ieder man, hoe laag en verdierlijkt, hoe goddeloos en onbarmhartig ook, als hij maar genoeg geld voor haar te betalen heeft, de eigenaar harer dochter kan worden, met lichaam en ziel; en hoe zal het kind dan getrouw blijven? Zij denkt aan dat alles, terwijl zij hare dochter in hare armen sluit, en wenscht dat zij niet zoo welgemaakt en bevallig was. Het schijnt bijna een verzwaring van haar lot, als zij bedenkt hoe rein en godvruchtig, hoe ver boven den gewonen staat zij is opgebracht. Zij heeft geene andere toevlucht dan het gebed; en vele zulke gebeden aan God zijn uit die nette, ordelijke en hoogst fatsoenlijke slavengevangenissen opgegaan—gebeden, die God niet vergeten heeft, gelijk een dag der toekomst toonen zal, want er staat geschreven: "Zoo wie een van deze kleinen ergert, het waar hem beter, dat een molensteen om zijnen hals gehangen en hij in de diepte der zee geworpen ware."
De zachte, ernstige, stille maneschijn ziet strak naar binnen en teekent de bouten der getraliede vensters op de slapende gedaanten. Moeder en dochter zingen te zamen een wild en droevig treurlied, onder de slaven als lijkzang in gebruik:
"O, waar is schreiende Mary?
O, waar is schreiende Mary?
Gegaan naar 't schoone land,
Zij is dood en naar den hemel;
Zij is dood en naar den hemel;
Gegaan naar 't schoone land."
Deze woorden, door liefelijke en treurige stemmen gezongen, naar eene melodie, welke het zuchten der aardsche wanhoop naar de hemelsche hoop scheen uit te drukken, klonken met aandoenlijke galmen door de gevangenis, terwijl het eene vers het andere volgde.
O, waar zijn Paul en Silas?
O, waar zijn Paul en Silas?
Gegaan naar 't schoone land.
Dood zijn ze en in den hemel;
Dood zijn ze en in den hemel;
Gegaan naar 't schoone land.
Zingt maar voort, arme zielen! De nacht is kort en de morgen zal u voor altijd scheiden.
Maar nu is het morgen en iedereen is in beweging; en de brave Mr. Skeggs heeft het zeer druk, want eene partij goederen moet voor de verkooping worden gereedgemaakt. Het toilet wordt oplettend nagezien; er wordt algemeen bevel gegeven, dat iedereen zijn beste gezicht moet voordoen en vlug en vroolijk zijn; en nu staan allen in een kring voor de laatste inspectie, eer zij naar de "Bourse" afmarcheeren.
Mr. Skeggs met zijne hoed van palmbladeren op het hoofd en eene sigaar in den mond, gaat rond, om de laatste hand aan zijne waren te leggen.
"Wat is dat," zeide hij, voor Suze en Emmeline staan blijvende. "Waar zijn uwe krullen, meid?"
Het meisje zag beschroomd hare moeder aan, die met de gevatheid harer klasse antwoordde:
"Ik zeide haar gisteren, dat zij heur haren netjes en glad moest opmaken en ze niet zoo in krullen laten rondzwieren; dat staat fatsoenlijk."
"Larie!" zeide de man kortaf, en zich naar het meisje keerende, vervolgde hij: "Loop terstond heen, en maak uw haar in krullen—maar mooi!" En daarmede zwaaide hij met zijn rotting. "En maak dat ge gauw terug zijt ook. Ga gij haar maar helpen," voegde hij er bij, zich weder naar de moeder keerende. "Die krullen kunnen wel honderd dollars verschil in haren prijs uitmaken."
Onder een prachtigen koepel wandelden mannen van alle natiën heen en weder over den marmeren vloer. In het rond van den ruimen kring waren kleine tribunes, ten gebruike van sprekers en verkoopinghouders. Op twee daarvan, tegenover elkander, stonden thans welsprekende heeren, die in een mengeling van Engelsch en Fransch hunne verschillende waren opvijzelden, om bieders uit te lokken. Een derde tribune, er tusschen-in, was nog onbezet en omringd door eene groep, die stond te wachten tot de verkooping begon. Hier kunnen wij Tom, Adolf en andere bedienden van St. Clare herkennen; en hier wachten ook Suze en Emmeline angstig op hare beurt. Verschillende toeschouwers, met of zonder voornemen om te koopen, verzamelden zich om de groep, bekeken, betastten en bepraatten de verschillende eigenschappen en het voorkomen der tentoongestelden, met dezelfde vrijheid als een troep jockeys over een paard spreekt.
"Holla daar, Alf, hoe komt gij hier," zeide een jong, pronkerig gekleed heertje, een ander van dienzelfden stempel, die Adolf door een lorgnet stond te bekijken, op den schouder kloppende.
"Wel, ik had een lijfknecht noodig. En daar ik hoorde dat de troep van St. Clare verkocht zou worden, dacht ik…"
"Ik ben wel wijzer dan om iets van St. Clare te koopen. Allemaal verwende negers. Zoo onbeschaamd als de duivel," zeide de ander.
"Daar ben ik niet bang voor," hernam de eerste. "Als ik ze maar heb, zal ik ze hunne airs spoedig afleeren; ze zullen gauw ondervinden dat zij met eene andere soort van meester te doen hebben, dan met Monsieur St. Clare. Op mijn woord, ik zal dien kerel koopen. Ik heb zin in zijn voorkomen."
"Gij zult ondervinden dat het u geld zal kosten, hem zoo te houden. Hij is verduiveld extravagant."
"Ja, maar mylord zal ondervinden, dat hij bij mij niet extravagant kan zijn. Laat hij maar eenige malen naar de calabooze zijn geweest, en goed van laken gehad hebben. Ik sta er u voor in, dat hij bij mij wel tot andere gedachten zal komen. Ik zal hem bekeeren, geheel en al, dat zult ge zien. Ik koop hem, daar blijf ik bij."
Tom had onder de menigte personen die hem omringden angstig uitgezien naar een, wien hij zijn meester zou willen noemen; en als gij, Mijnheer, ooit in de noodzakelijkheid mocht komen, om onder tweehonderd mannen er een uit te zoeken, die uw eigenaar en willekeurig beschikker van uw lot moest worden, zoudt gij u misschien kunnen verbeelden, evenals Tom toen deed, hoe weinig er zouden zijn, aan wie gij u maar eenigszins gerust zoudt overgeven. Tom zag een overvloed van mannen:—groote, zwaarlijvige, grove mannen—kleine, pieperige, uitgedroogde mannen; en allerlei soort van botte, alledaagsche mannen, die hun medemensch oprapen, gelijk men papiersnippers opraapt, en even onverschillig in het vuur of in eene mand werpen, naarmate het hun gelegen komt; maar hij zag hier geen enkelen St. Clare.
Kort vóórdat de verkooping begon, zag hij een kort, breed, grof gespierd man, met een geruit hemd, dat op de borst ver openhing, en met eene beslijkte versleten broek, zich met de ellebogen door het gedrang werken, gelijk iemand, die niemand ontziet die hem in den weg is. Zoo kwam hij naar de groep en begon deze systematisch te examineeren. Zoodra Tom dien man zag aankomen, voelde hij een onwillekeurig angstig afgrijzen voor hem, dat nog toenam toen hij dichterbij kwam. Hoewel kort, was hij blijkbaar van reusachtige lichaamskracht. Zijn rond, kogelvormig hoofd, zijne groote, lichtgrijze oogen met hunne ruige, vlaskleurige wenkbrauwen, en geheel zijn stroef, gerimpeld, door de zon verbrand gezicht waren zeker niet innemend; zijn groote, grove mond werd zichtbaar uitgerekt door eene groote pruim tabak, waarvan hij het sap nu en dan met buitengemeene kracht en ongegeneerdheid uitspoot; zijne handen waren onevenredig groot, behaard, bruin gebrand door de zon, zeer morsig en met lange nagels, in een zeer vuilen toestand, voorzien. Deze man examineerde den troep met bijzondere vrijpostigheid. Hij greep Tom bij de kin en trok zijn mond open, om zijne tanden te bezichtigen; liet hem zijne mouw opstroopen, om zijne spieren te toonen; liet hem zich omkeeren, stappen en springen, om te zien of er niets aan zijne beenen scheelde.
"Waar zijt ge opgebracht?" vroeg hij na dit onderzoek kortaf.
"In Kentucky, meester," antwoordde Tom, rondziende als ware het naar verlossing.
"Wat hebt gij daar gedaan?"
"Ik had het opzicht over mijns meesters hoeve," antwoordde Tom.
"Nog al waarschijnlijk," zeide de andere kortaf en ging verder.
Voor Adolf bleef hij slechts een oogenblik staan, spuwde een klad tabakssap over zijne glimmend gepoetste laarzen en keerde zich met een verachtelijk "Hm!" van hem af. Voor Suze en Emmeline bleef hij wederom staan. Hij stak zijne grove vuile hand uit en trok het meisje naar zich toe; streek die hand over haren hals en borst, betastte hare armen, bekeek hare tanden en stiet haar toen weder naar hare moeder, wier geduldig gezicht echter toonde, wat zij bij elke beweging van den afschuwelijken vreemdeling uitstond.
Het meisje was verschrikt en begon te schreien.
"Houd op daarmede, gij heks," zeide de verkooper; "geen gebalk hier; de verkooping zal beginnen."
En de verkooping begon.
Adolf werd voor eene aanzienlijke som toegeslagen aan den jongen heer, die te voren zijn voornemen had te kennen gegeven om hem te koopen. De andere bedienden vielen verschillende bieders ten deel.
"Kom op nu, jongen, hoort ge niet?" zeide de verkooper tegen Tom.
Tom stapte op het blok en zag angstig om zich heen. Alles scheen ondereengemengd tot een verward, onduidelijk rumoer; het gekakel van den verkooper, die in het Engelsch en Fransch zijne hoedanigheden opvijzelde, en het snelle kruisvuur der bieders, insgelijks in het Fransch en Engelsch, en bijna in een oogenblik, naar het hem voorkwam, viel de hamerslag bij de laatste lettergreep van het woord dollars, toen de verkooper zijn prijs noemde. Tom was toegeslagen. Hij had een meester.
Hij werd van het blok geduwd. De korte man met het ronde hoofd greep hem ruw bij den schouder, duwde hem aan een kant en zeide met een grove, gebiedende stem: "Blijf daar staan."
Tom hoorde en zag bijna niets meer; doch het bieden ging maar voort—ratelende en klaterende, nu in het Fransch dan in het Engelsch. Wederom valt de hamer. Suze is verkocht. Zij stapt van het blok, blijft staan, ziet angstig verlangend om; hare dochter strekt de handen naar haar uit. Zij ziet vol zielsangst den man aan die haar gekocht heeft—een fatsoenlijk man van middelbare jaren, met een goedaardig gezicht.
"O meester, wees toch zoo goed en koop mijne dochter ook."
"Ik zou wel willen, maar ik vrees dat zij te hoog zal gaan," antwoordde hij met een blik van smartelijke belangstelling naar het jeugdige meisje, dat nu op het blok staat en verschrikt en angstig om zich heenziet.
Het bloed stijgt gloeiend in hare anders bleeke wangen, hare oogen hebben een koortsigen glans, en hare moeder slaakt een kermenden zucht, daar zij ziet dat zij schooner is, dan zij haar nog ooit gezien heeft. De verkooper neemt zijn voordeel waar, houdt eene woordenrijke lofrede in het Fransch en Engelsch, en het bieden begint nu met buitengemeene drift.
"Ik wil alles doen wat maar redelijk is," zegt de heer met het goedaardige gezicht en biedt mede; maar weldra loopt de prijs te hoog voor zijne beurs. Hij zwijgt; de verkooper wordt warmer; maar het bieden verflauwt toch langzamerhand. Het blijft nu nog maar aan den gang tusschen een oud aristocratisch burger en onzen kennis met het ronde hoofd. De burger biedt nog eenige malen en ziet zijn mededinger daarbij verachtelijk aan; maar de man met het ronde hoofd wint het van hem in hardnekkigheid en geheime zwaarte van beurs; en de strijd duurt nog maar een oogenblik; de hamer valt—hij heeft het meisje met lichaam en ziel, als God haar niet bijstaat.
Haar meester is Mr. Legree, eigenaar eener katoenplantage aan de Roode rivier. Zij wordt naar de plek geduwd, waar Tom en nog twee andere mannen staan, en wordt schreiende weggebracht.
De goedaardige heer vindt het erg, maar het is iets dat alle dagen gebeurt. Men ziet meisjes en moeders bij die verkoopingen altijd schreien. Er is niets aan te doen, enz., en hij gaat met zijn nieuw-koopje naar een anderen kant heen.
Twee dagen later zond de procureur der christelijke firma B. en Comp. te New-York deze het geld over. Op den rug van den wissel, dien deze heeren ontvingen, mochten zij wel deze woorden schrijven van den grooten Betaalmeester, met wien zij eens hunne rekening zullen moeten sluiten: "Hij vergeet het geroep der ellendigen niet."
Gij zijt te rein van oogen dan dat Gij het kwaad zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt Gij aanschouwen die trouweloos handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen als de goddelooze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij? Hab. 1:13
Op het benedendek van eene kleine, slechte stoomboot op de Roode rivier zat Tom—met ketenen aan de handen, ketenen aan de voeten, en eene grootere zwaarte dan van ketenen op het hart. Alles was uit den hemel verdwenen, de maan en de sterren; alles was hem voorbij gevlogen, gelijk de oevers en het geboomte hem nu voorbijvlogen, om nooit weder terug te komen. Zijn tehuis in Kentucky, met vrouw en kinderen, en de menschlievende eigenaars; zijn tehuis bij St. Clare, met al de weelde en pracht daarvan; Eva met haar gouden lokken en haar oogen als die eener heilige; de trotsche vroolijke, innemende, schijnbaar onverschillige en toch altijd goede en vriendelijke St. Clare; zijne uren van gemak en vrijen tijd—alles weg!—en wat schoot hem in plaats daarvan over?
Het is eene der grootste bitterheden van het slavenlot, dat de neger, zoo vatbaar voor streelende indrukken, wanneer hij in eene beschaafde familie den smaak en het gevoel heeft aangenomen, die als ware het de atmosfeer van zulk een verblijf uitmaken, er niet te minder aan blootstaat om de slaaf van den gemeensten, ruwsten meester te worden—evenals eene stoel of tafel, die eens een prachtig salon versierde, eindelijk geschonden en geschaafd in de gelagkamer eener gemeene herberg of in een schuilhoek van schandelijke ontucht komt. Het groote verschil is hierin gelegen, dat de tafel of stoel niet voelen kan, en de mensch wel; want zelfs de wettelijke bepaling—dat hij "als persoonlijk eigendom en roerend goed zal geacht, geoordeeld en toegewezen worden," kan zijne ziel niet uitdelgen, met hare eigen kleine wereld van herinneringen en verlangens, van hoop, vrees en liefde.
Mr. Simon Legree, Toms meester, had op verschillende plaatsen te New-Orleans slaven gekocht, te zamen acht in getal, en hen paar aan paar geboeid naar de stoomboot de Zeeroover gedreven, die aan het hoofd lag, gereed om de rivier op te varen.
"Sta op!"
Tom stond op.
"Doe die das af!" en toen Tom door zijne kluisters belemmerd, dit begon te doen, hielp hij hem, door hem de das met geene zachte hand van den hals te trekken, en stak die vervolgens in zijnen zak.
Nu keerde Legree zich naar Toms kist, die hij te voren reeds had doorzocht, haalde een oude broek en een versleten rok, die Tom gewoon was voor het stalwerk aan te doen, voor den dag en zeide, nadat hij Toms handen van de boeien had ontdaan, naar een hoek tusschen de kisten wijzende:
"Ga daar, en trek die aan."
Tom gehoorzaamde en kwam weldra terug.
"Trek uwe laarzen uit," zeide Legree.
Tom deed dit.
"Daar," vervolgde Legree, hem een paar lompe, sterke schoenen toewerpende, gelijk door slaven gedragen werden, "trek die aan."
Tom had bij zijne verwisseling van kleederen niet vergeten zijn beminden Bijbel in zijnen zak te steken; en het was gelukkig voor hem dat hij dat gedaan had, want toen Legree hem de handboeien weder had aangedaan, begon hij op zijn gemak de zakken der afgelegde kleederen te doorzoeken. Hij haalde er een zijden zakdoek uit en stak dien in zijnen zak. Verscheidene kleinigheden, die Tom had bewaard, voornamelijk omdat hij er Eva eens mede vermaakt had, bekeek hij met een verachtelijk gebrom en smeet ze over zijnen schouder in de rivier.
Daarna vond hij Toms methodistisch gezangboek, dat deze in zijne haast had vergeten, en bladerde het door.
"Hm, vroom, nog al! Dus gij—hoe heet gij ook weer—gij behoort tot de kerk, he?"
"Ja, meester," antwoordde Tom op vasten toon.
"Welnu, dat zal ik u spoedig afleeren; ik wil niet van die galmende, zingende, biddende negers op mijne plaats hebben; onthoud dat. Pas op nu," zeide hij, met zijnen voet stampende en Tom een dreigenden blik toewerpende, "ik ben uwe kerk nu, verstaat ge; gij moet nu wezen wat ik zeg."
Iets in het binnenste van den zwarten man antwoordde: "Neen!" en alsof de stem van een onzichtbaar wezen sprak, hoorde hij de woorden van een ouden profeet, welke Eva hem zoo dikwijls voorgelezen had: "Vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de mijne."
Doch Simon Legree hoorde geen stem. Die stem is eene, welke hij nooit zal hooren. Hij gluurde Tom, die met neergeslagen oogen voor hem stond, slechts even aan en ging heen. Hij bracht Tom's koffer, die een overvloedigen en netten voorraad van kleederen bevatte, naar voren, waar hij spoedig door het bootsvolk werd omringd. Met veel gelach over de negers, die gentlemen wilden zijn, werd het goed, stuk voor stuk, aan den een en ander overgedaan, en eindelijk de koffer bij opbod verkocht. Het was een aardige grap, dachten allen, vooral, als men zag hoe Tom zijn goed nakeek, terwijl het hier en daar heenging; en dan de auctie van den koffer, die was nog grappiger en veroorzaakte een overvloed van geestigheden.
Toen dit gedaan was, kwam Simon Legree weder naar zijn eigendom kuieren.
"Nu, Tom, zijt ge van alle bagage bevrijd, ziet ge. Pas goed op die kleeren; het zal lang genoeg duren eer gij andere krijgt. Ik versta de kunst om negers zorgvuldig te maken; een pak moet bij mij een jaar duren."
Legree ging vervolgens naar de plaats waar Emmeline zat, aan eene andere vrouw vastgekluisterd.
"Wel, liefje," zeide hij, haar onder de kin strijkende, "houd maar courage."
De onwillekeurige blik van schrik en afgrijzen, waarmede het meisje hem aanzag, ontsnapte hem niet. Hij fronste dreigend zijne wenkbrauwen.
"Geene kuren, meid. Gij zult een pleizierig gezicht zetten als ik u aanspreek—hoort gij. En gij, oude gele maneschijn," zeide hij, de mulattin aan wie Emmeline was vastgekluisterd een duw gevende, "zet ook zulk een gezicht niet. Ik zal u wel vriendelijker leeren kijken, dat zeg ik u."
"En ik zeg u allen," zeide hij, een paar schreden achterwaarts doende; "ziet mij aan—ziet mij aan—ziet mij vlak in de oogen—vlak in de oogen, zeg ik." En bij elke pauze stampte hij met zijnen voet.
Als door tooverij werden aller oogen op de groenachtige grijze oogen van Legree gericht.
"Nu," zeide hij, zijne groote, zware vuist vertoonende, die aan een smidshamer deed denken. "Ziet ge die vuist? voel eens!" vervolgde hij, en liet haar op Toms hand vallen. "Ziet die knokkels! Welnu, ik zeg u, die vuist is zoo hard als ijzer geworden van het neerbeuken van negers. Ik heb nog nooit een neger gezien, dien ik niet met een krak kon neerslaan," en daarmede duwde hij zijne vuist zoo dicht bij Toms gezicht, dat deze met zijne oogen knipte en terugdeinsde. "Ik houd geen van die vervloekte opzichters, ik ben mijn eigen opzichter en ik zeg u dat er naar de dingen gezien wordt. Laat dus iedereen oppassen en klaar staan; schielijk—zoodra ik maar spreek. Dat is de manier om vrede met mij te houden. Gij zult geen zacht plekje aan mij vinden, nergens. Past op dus; want ik bewijs geene genade."
De vrouwen hielden onwillekeurig den adem in, en de geheele troep zette zich met benauwde gezichten neer. Ondertusschen draaide Legree zich op zijn hiel om, en ging naar het buffet van de boot, om een borrel te nemen.
"Dat is de manier, waarop ik met mijne negers begin," zeide hij tegen een man van een fatsoenlijk voorkomen, die naar zijne aanspraak had staan luisteren. "Ik maak er een regel van met kracht te beginnen en hun te laten weten wat zij te wachten hebben."
"Inderdaad!" zeide de vreemdeling, hem aanziende met de nieuwsgierigheid, waarmede een naturalist een zonderling dier beschouwt.
"Ja, inderdaad. Ik ben geen van die heerenplanters met zachte, witte vingers, om maar rond te kuieren en mij door een ouden schavuit van een opzichter te laten bedriegen. Voel mijne knokkels maar eens; zie mijne vuist. Ik zeg u, Mijnheer, het vleesch daarop is als een steen geworden, van het beuken op negers. Voel maar."
De vreemdeling raakte het bedoelde gereedschap met zijnen vinger aan en zeide eenvoudig:
"Het is hard genoeg en ik zou denken, dat uw hart daarmede even hard geworden is."
"Ja, dat moogt ge wel zeggen," antwoordde Legree, met een hartelijken lach. "Ik denk dat er nu zoo weinig zachts in mij is als in iemand die op twee beenen loopt. Ik zeg u, niemand kan mij ooit bedotten. Negers krijgen mij nooit gaar, noch met schreeuwen, noch met zoete broodjes bakken—dat is de waarheid."
"Gij hebt een mooien troep daar."
"Ja," antwoordde Legree. "Daar is die Tom; zij zeiden mij dat hij wat ongemeens was. Ik heb wel wat hoog voor hem betaald, daar ik een drijver en opzichter van hem denk te maken: als ik die denkbeelden maar uit hem krijg, die hij geleerd heeft door zoo behandeld te worden als negers nooit moesten worden, zal hij kostelijk zijn. Met de gele vrouw ben ik gefopt. Ik geloof haast dat zij ziekelijk is; maar ik zal haar wel behandelen naar wat zij waard is; zij zal wel een paar jaren duren. Ik ben niet voor het sparen van negers. Opgebruiken en anderen koopen is mijne manier; dat geeft minder last, en ik ben zeker dat het op het eind goedkooper uitkomt," en Legree nam een teugje uit zijn glas.
"En hoe lang duren zij gewoonlijk?" vroeg de vreemdeling.
"Och, dat weet ik zoo niet; naardat zij een gestel hebben. Sterke kerels duren zes of zeven jaar; lammelingen worden in twee of drie afgewerkt. Ik placht, toen ik pas begon, mij veel moeite te geven om ze wat langer te doen uithouden—met hun medicijnen te geven als ze ziek waren en kleeren en dekens, en wat niet al, om hen zooals men zegt fatsoenlijk en comfortabel te houden: maar, och het baatte niet; ik legde er geld bij toe en had nog een boel moeite bovendien. Nu, ziet ge, zet ik ze maar aan, ziek of gezond. Als de eene neger dood is, koop ik een anderen; en ik vind dat dit in alle opzichten goedkooper en gemakkelijker uitkomt."
De vreemdeling keerde zich om en zette zich naast een jong heer, die met een gesmoord ongenoegen naar dit gesprek had geluisterd.
"Gij moet dien kerel niet voor een staaltje van de zuidelijke planters houden," zeide hij.
"Ik zou hopen van neen," antwoordde de jongeheer met nadruk.
"Hij is een gemeene, laaghartige, verdierlijkte kerel!" zeide de eerste.
"En toch veroorloven uwe wetten hem een aantal menschelijke wezens in eigendom te hebben, onderworpen aan zijne volstrekte willekeur, zonder zelfs een zweem van bescherming; en zoo gemeen als hij is, kunt gij toch wel niet zeggen dat er velen zoo zijn."
"Maar," zeide de ander, "er zijn toch ook vele weldenkende, menschlievende mannen onder de planters."
"Toegestemd," zeide de jonkman; "maar naar mijn gevoelen zijn het uwe weldenkende, menschlievende mannen, die verantwoordelijk zijn voor al de gruwelen, die deze ellendigen plegen; omdat zonder hun invloed het geheele stelsel geen uur langer in stand kon blijven. Als er geene andere planters waren dan zooals hij," vervolgde hij, met zijnen vinger naar Legree wijzende, die met den rug naar hem toestond, "zou het geheele ding zinken als een molensteen. Het zijn uwe fatsoenlijkheid en menschlievendheid, die zijne brutaliteit beschermen."
"Gij hebt zeker hooge gedachten van mijn goed humeur," zeide de planter glimlachende; "maar ik raad u om niet zoo hard te spreken, daar er lieden op de boot zijn, die misschien niet zoo verdraagzaam zouden wezen als ik ben. Wacht liever tot gij op mijn plantage zijt; daar kunt gij dan ons allen op uw gemak over den hekel halen."
De jongeheer bloosde en glimlachte, en de twee zaten spoedig aan een spel triktrak. Ondertusschen had er op het lagere gedeelte der boot een ander gesprek plaats tusschen Emmeline en de mulattin, aan wie zij was vastgekluisterd. Gelijk natuurlijk was, deelden zij elkander eenige omstandigheden van hare geschiedenis mede.
"Aan wien hebt gij toebehoord?" zeide Emmeline.
"Mijn meester was Mr. Ellis, en wij woonden in de
Hoofdstraat. Misschien hebt gij het huis wel gezien."
"Was hij goed voor u?"
"Meestal, totdat hij ziek werd. Hij is langer dan zes maanden af en toe ziek geweest, en schrikkelijk onrustig. Het scheen, dat hij niemand nacht noch dag rust wilde laten, en hij werd zoo wonderlijk dat niemand iets naar zijnen zin kon doen. Hij werd met elken dag ongemakkelijker; hield mij 's nachts op, tot ik geheel af was en ik niet langer wakker kon blijven; en omdat ik eens op een nacht in slaap viel, o, toen sprak hij zoo schrikkelijk tegen mij. Hij zeide, dat hij mij verkoopen zou aan den hardsten meester, dien hij vinden kon; en hij had mij toch mijne vrijheid beloofd als hij stierf."
"Hadt gij geene betrekkingen?" zeide Emmeline.
"Ja, mijn man—hij is hoefsmid. Meester huurde hem doorgaans uit. Zij brachten mij zoo heel gauw weg, dat ik niet eens tijd had om hem te zien, en ik had vier kinderen gekregen. Och!" zeide de vrouw en bedekte haar gezicht met hare handen.
Het is eene natuurlijke neiging bij iedereen, die een verhaal van jammer hoort, iets tot troost te willen zeggen. Emmeline wilde gaarne iets zeggen, maar zij kon niets bedenken. Wat was hier te zeggen? Als hadden zij het afgesproken, vermeden beiden, met vrees en angst, alle melding van den afschuwelijken man, die nu haar meester was.
Het is waar, er is godsdienstige troost zelfs voor het donkerste uur. De mulattin, die lid der methodistische kerk was, bezat, hoewel haar verstand weinig ontwikkeld was, een echten geest van godsvrucht. Emmeline was veel beter opgevoed—zij had leeren lezen en schrijven, en was door eene vrome meesteres zorgvuldig in den Bijbel onderwezen; maar zou het toch niet het geloof van den standvastigsten christen beproeven, zich zoo, schijnbaar door God verlaten, in de macht van het onmeedoogende geweld te bevinden? Hoeveel meer moest dan het geloof geschokt worden dier arme kleinen van Christus, zwak in kennis en teeder in jaren.
De boot voer voort—met hare lading van jammer bevracht—den modderigen stroom op, door de kronkelende bochten der Roode rivier; en droevige oogen staarden vermoeid op de steile oevers van roode klei, die met akelige eentonigheid voorbijgleden. Eindelijk leide de boot aan bij eene kleine stad, en hier ging Legree met zijn troep van boord.
"De duistere plaatsen des lands
zijn vol woningen van geweld."
Vermoeid, achter een ruwen wagen over een ongebaanden weg aankomende, stapten Tom en zijne makkers voort.
In den wagen zat Simon Legree; en de twee vrouwen, nog aan elkander gekluisterd, waren, met eenige bagage achterin gestopt. De geheele troep was op weg naar de tamelijk verwijderde plantage van Legree.
Het was een wilde, eenzame weg: nu eens door zandige pijnbosschen slingerende, dan over paden van boomstammen door uitgestrekte cypressenmoerassen, waar die sombere boomen, met kransen van zwart mos behangen, uit den modderigen, sponsachtigen grond opstaken, en men nu en dan eene afzichtelijke slang door de afgebroken stompen zag glijden, die in het water lagen te rotten.
Het is akelig genoeg, dit gewest, voor den vreemdeling die het met eene welgevulde beurs en een goed paard moet doortrekken, als zijne zaken hem daarheen voeren; maar nog woester en akeliger is het voor den armen slaaf, wien elke slepende stap verder verwijdert van alles wat de mensch liefheeft en waarom hij bidt.
Zoo had ieder moeten denken, die de neerslachtige uitdrukking dier donkere gezichten zag; de geduldige verveling, waarmede die treurige oogen het eene voorwerp na het andere aanstaarden, dat zij op die treurige reis voorbijkwamen.
Legree reed echter naar het scheen zeer welgemoed voort, en nam nu en dan een slok uit de brandewijnflesch, die hij in zijnen zak had.
"Zegt eens, gij," zeide hij, toen hij omkeek en de neerslachtige gezichten achter zich zag. "Zingt eens een liedje, jongens—komaan!"
Zijne slaven zagen elkander aan, het "komaan!" werd herhaald en tegelijk klapte de zweep, die Legree in de hand had. Tom begon een methodistisch lied:
"Jeruzalem, mijn vaderland,
Hoe dierbaar zijt ge mij!"
"Houd op, zwarte kerel," bulderde Legree. "Denkt gij dat ik dit vervloekt methodistisch gegalm wil hooren? Zing wat vroolijks, zeg ik—gauw!"
Een der anderen hief een van die zinlooze liedjes aan, die onder de slaven in zwang zijn.
"Mas'r reed me cotch a coon,
High, boys, high!
He laughed to split—d'ye see the moon?
Ho! ho! ho! boys, ho!
Ho! yo! hi!—e! oh!" [9]
De zanger scheen zijn lied voor de vuist te maken, doorgaans het rijm treffende, zonder veel moeite te doen om er zin aan te geven; en de geheele troep stemde nu en dan in met het refrein:
"Ho! ho! ho! boys, ho!
Ho! yo! hi—hi! oh!"
Het gezang was luidruchtig genoeg en toonde een geweldige poging om vroolijk te zijn; maar geen wanhopige jammerkreten, geen vurig smeekgebed had zulk eene diepte van zieleleed kunnen bevatten, als de woeste klanken van dat koor. Het was alsof het arme, bedreigde, tot stomheid veroordeelde hart de toevlucht nam tot die woordelooze vrijplaats der muziek, en daar eene taal vond om zijn gebed tot God uit te zuchten. Het was een gebed in eene taal, die Legree niet kon verstaan. Hij hoorde zijne slaven slechts luidruchtig zingen en was wel in zijnen schik; hij "hield hen vroolijk."
"Wel, mijn liefje," zeide hij, zich naar Emmeline omkeerende en zijne hand op haren schouder leggende, "nu zijn wij haast tehuis."
Wanneer Legree vloekte en schold, was Emmeline verschrikt; maar wanneer hij haar aanraakte en sprak gelijk nu, dacht zij, dat zij liever wilde, dat hij haar geslagen had. De uitdrukking zijner oogen deed haar walgen en huiveren tegelijk. Onwillekeurig drong zij dichter bij de mulattin naast haar, alsof deze hare moeder was.
"Hebt gij nooit oorringen gedragen?" zeide hij, haar fijn oortje tusschen zijne grove vingers pakkende.
"Neen, meester," antwoordde Emmeline bevend voor zich ziende.
"Wel, ik zal u een paar geven als wij tehuis komen, als ge een goed meisje zijt. Ge behoeft zoo bang niet te zijn; ik heb plan u niet heel hard te laten werken. Gij zult een pleizierigen tijd bij mij hebben en als eene dame leven—alleen, wees maar een goed meisje."
Legree had nu zooveel gedronken, dat hij genegen was om bijzonder goedertieren te zijn; en thans kreeg men juist zijne plantage in het gezicht. Het goed had voorheen aan een heer van vermogen en smaak toebehoord, die zich op het verfraaien daarvan had toegelegd. Nadat hij insolvent was gestorven, was het voor een prijsje door Legree gekocht, die het gelijk alle andere dingen, alleen gebruikte als een werktuig om geld te winnen. De plaats had nu dat woeste, havelooze voorkomen, waaruit blijkt, dat de zorg van een vroegeren eigenaar later geheel verwaarloosd is.
Wat eens voor het huis een effen grasperk was, hier en daar met fraaie heesters beplant, was nu eene wildernis van slecht gras, hier en daar met een paal om paarden aan vast te binden, waaromheen de zoden waren weggetrapt, en de grond met gebroken emmers, maïsstengels en ander ontuig was bestrooid. Hier en daar hing eene geknakte jasmijn of kamperfoelie haveloos aan een sierlijk hek of paalwerk, dat op zijde was getrokken, daar men het insgelijks had gebruikt om er paarden aan vast te binden. De plek, die eens een tuin was geweest, was nu geheel met onkruid begroeid, waartusschen hier en daar eene enkele uitheemsche bloemplant eenzaam het hoofd ophief. Het gebouw, dat eens de broeikas was geweest, had geene ramen meer, en op de vermolmde planken stonden eenige verdroogde bloempotten, met stokjes er in, waarvan de dorre bladeren toonden dat zij eens planten geweest waren.
De wagen reed een met onkruid begroeid kiezelpad op, onder eene statige laan van oranjeboomen, welker sierlijke kronen en zich steeds verjongend gebladerte het eenige scheen te zijn, dat door geene verwaarloozing kon bedorven of onderdrukt worden—gelijk edele geesten, zoo diep in het goede geworteld, dat zij onder tegenspoed en minachting des te sterker groeien en bloeien.
Het huis was eens groot en fraai geweest. Het was in den gewonen trant van het Zuiden gebouwd; om alle deelen van het huis heen liep een breede veranda van twee verdiepingen, waarop al de buitendeuren uitkwamen; de benedenste dezer galerijen hadden gemetselde steenen pilaren.
Het gebouw zag er zeer vervallen en verlaten uit; sommige vensters waren met planken dichtgespijkerd, andere hadden gebroken ruiten of luiken, die slechts aan het hengsel hingen—alles kondigde de grootste verwaarloozing aan.
Stukken van planken en hoopen stroo bedekten overal den grond, en drie of vier groote honden, die er zeer kwaadaardig uitzagen, kwamen op het gerucht van den aankomenden wagen uitschieten, en konden door de met vodden bedekte slaven, die hen naliepen, slechts met moeite weerhouden worden van Tom en zijne makkers aan te pakken.
"Gij ziet wat gij krijgen zoudt," zeide Legree, de honden met barsche tevredenheid liefkoozende en zich daarop naar Tom en zijne makkers keerende. "Gij ziet wat gij krijgen zoudt, als ge beproeven mocht om weg te loopen. De honden zijn gedresseerd om negers op te sporen, en zij zouden er even gaarne een opslokken als hun gewoon avondmaal. Past dus op. Wel, Sambo," zeide hij tot een haveloozen kerel, zonder rand aan zijnen hoed, die zich zeer gedienstig toonde: "hoe zijn de zaken gegaan?"
"Opperbest, meester."
"Quimbo," zeide Legree tot een ander, die ijverige pogingen deed om zijne aandacht te trekken, "gij hebt onthouden wat ik u gezegd had?"
"Dat zou ik nog al denken, meester."
Deze twee kleurlingen waren de voornaamste arbeiders op de plantage. Legree had hen even stelselachtig op woestheid en kwaardaardigheid afgericht als zijne bulhonden, en door lange oefening in gevoelloosheid en wreedheid had hij hunne geheele natuur omtrent aan die dezer dieren gelijk gemaakt. Het is eene gewone opmerking en eene die men voor een groot bezwaar tegen den stam houdt, dat de negeropzichter altijd veel heerschzuchtiger en wreeder is dan de blanke. Het is echter in dit opzicht met zijn geslacht niet anders gesteld, dan met ieder verdrukt geslacht op de wereld. De slaaf is altijd een tiran, wanneer hij gelegenheid heeft om dit te zijn.
Sambo en Quimbo haatten elkander hartelijk, al de arbeiders op de plantage haatten hen; en door den een tegen den ander te gebruiken, was Legree tamelijk zeker van eene dezer drie partijen alles te vernemen wat er op zijne plantage omging.
Niemand kan geheel zonder gezelligen omgang leven; en Legree had dus zijne twee zwarte satellieten zekere ruwe gemeenschap met hem veroorloofd—eene gemeenschap evenwel, die telkens dreigde den een of ander in ongelegenheid te brengen; want op den minsten wenk was een van beiden altijd gereed om het werktuig des meesters wraak op den ander te zijn.
Gelijk zij daar bij Legree stonden, schenen zij het bewijs te kunnen leveren van de bewering, dat verdierlijkte menschen lager kunnen zinken dan de dieren zelven. Hunne grove, donkere, logge trekken; hunne groote oogen, die elkander wangunstig begluurden; hunne barbaarsche, gorgelende, half naar dierlijke geluiden zweemende spraak; hunne gescheurde, in den wind fladderende kleeren—alles strookte met het bedorven, ongezonde voorkomen van alles, over de geheele plaats.
"Hier gij, Sambo," zeide Legree, "breng die jongens naar het kwartier. En hier is eene meid, die ik voor u heb gekocht," vervolgde hij, terwijl hij de mulattin van Emmeline afscheidde en naar hem toeduwde, "gij weet wel, ik heb u beloofd u er eene mee te brengen."
De vrouw deinsde van schrik terug, en zeide snel: "O meester, ik heb mijn man te New-Orleans gelaten."
"Wat raakt dat—zult gij er hier geen noodig hebben?—nu geene woorden meer—maakt dat gij voortkomt!" zeide Legree en lichtte zijn zweep op.
"Kom, Juffertje," zeide hij tegen Emmeline, "gij gaat met mij hier binnen."
Een donker, wild gezicht vertoonde zich voor een oogenblik voor een der vensters van het huis; en toen Legree de deur opende, zeide eene vrouwenstem iets op een driftigen, gebiedenden toon. Tom, die met angstige belangstelling Emmeline nazag, toen zij binnenging, lette hierop, en hoorde Legree toornig antwoorden: "Gij moogt uw mond houden. Ik zal doen wat ik verkies of het u aanstaat of niet."
Tom hoorde niets meer, want hij moest Sambo naar het kwartier volgen. Dit kwartier was een soort van straatje van ruwe hutten, op een rij geplaatst, in een gedeelte der plantage, dat ver van het huis verwijderd was. Zij zagen er zeer vervallen en verwaarloosd uit. Tom voelde zich het hart beklemd, toen hij ze zag. Hij had zich getroost met de gedachte aan een hutje, wel ruw, maar dat hij knap en net kon maken, waar hij eene plank voor zijnen Bijbel kon hebben, en eene plaats, waar hij buiten zijne werkuren alleen kon zijn. Hij keek in verscheidene binnen; het waren slechts donkere holen, zonder eenig huisraad, behalve een hoop stroo vol vuiligheid, ordeloos op den vloer gesmeten die uit de bloote aarde bestond, welke door ontelbare voetstappen was vastgetrapt.
"Welke van die zal de mijne zijn?" zeide hij onderworpen tot Sambo.
"Weet niet! Kunt hier wel ingaan, denk ik," zeide Sambo. "Daar zal nog wel plaats voor één wezen. Er is al een goede hoop negers in ieder. Ik weet niet wat ik met nog meer moet doen."
Het was laat in den avond, toen de vermoeide bewoners der hutten bij troepen naar huis kwamen—mannen en vrouwen, in vuile gescheurde kleeren, knorrig en wrevelig en in geene stemming om nieuwe medebewoners vriendelijk aan te zien. Het dorpje weergalmde van geene streelende klanken; schorre stemmen twistten bij de handmolens, waar allen hunne portie hard koren nog tot meel moesten malen, eer de koek er van gebakken kon worden, die hun eenig avondmaal uitmaakte. Van den dageraad af waren zij in het veld geweest, gedwongen tot werken door de drijvende zweep der opzichters; want het was nu in het heetste en drukste van het seizoen en geene middelen werden er gespaard om ieder voort te jagen, zooveel hij maar kon uithouden. "Wel zeker," zegt de zorgelooze leeglooper, "het katoenplukken is geen zwaar werk, niet waar?" En het is ook zulk een groot ongemak niet, dat u een droppel water op het hoofd valt, en toch wordt de ergste pijniging der inquisitie voortgebracht, door droppel op droppel, oogenblik op oogenblik, op dezelfde plek te laten vallen; een werk, dat op zich zelf niet zwaar is, wordt dit, wanneer men uren achtereen wordt voortgejaagd, altijd met dezelfde onverbiddelijke gestrengheid en eentonigheid, zonder dat zelfs de bewustheid van vrijwilligheid, het vervelende er van vermindert. Tom zocht onder dezen troep die hem voorbijstroomde, vruchteloos naar een gezicht dat hem tot gezelligheid uitlokte. Hij zag alleen norsche, woeste, verdierlijkte mannen, en zwakke, moedelooze vrouwen, of vrouwen die geene vrouwen meer konden heeten—de sterken de zwakken verdringende—de grove, onbedwongen, dierlijke zelfzucht van menschelijke wezens, van welke niets goeds verwacht of verlangd kon worden, en die in alle opzichten als beesten behandeld, ook zoo nabij den rang van beesten waren gedaald als voor menschelijke wezens slechts mogelijk was. Tot laat in den nacht duurde het geluid van het malen, want de molens waren weinig in getal, met de malers vergeleken, en de vermoeiden en zwakken werden door de sterkeren weggejaagd en kwamen het laatste aan de beurt.
"Ho, gij," zeide Sambo, naar de mulattin komende, en een zak met koren voor haar neersmijtende. "Hoe duivel is uw naam?"
"Lucy," antwoordde de vrouw.
"Wel, Lucy, gij mijne vrouw nu. Gij maalt dit koren en bakt mijn avondeten, hoort ge?"
"Ik ben uwe vrouw niet en wil het niet wezen,"—zeide Lucy, met den plotseling ontvlammenden moed der wanhoop. "Loop heen!"
"Dan zal ik je schoppen," zeide Sambo dreigend zijnen voet oplichtende.
"Gij moogt mij doodslaan als gij wilt—hoe eer hoe beter. Ik wenschte dat ik dood was," zeide zij.
"Zeg eens, Sambo, als gij iemand van het volk voor het werk bederft, zal ik het meester zeggen," zeide Quimbo, die aan den molen bezig was, vanwaar hij uit kwaardaardigheid eenige vrouwen had weggejaagd, die nu stonden te wachten.
"En ik zal hem zeggen dat gij de vrouwen niet bij de molens wilt laten komen, gij oude neger," antwoordde Sambo. "Pas maar voor u zelven op."
Tom was vermoeid van den tocht en bijna flauw van gebrek aan voedsel.
"Daar gij," zeide Quimbo, een zak met koren voor hem neerwerpende. "Daar, neger, pak aan, en pas er op; want gij zult voor deze week niets meer krijgen."
Tom wachtte tot zeer laat om eene plaats aan de molens te bekomen, en toen medelijden hebbende met de afmatting van twee vrouwen, die hij zag beproeven om hare portie te malen, maalde hij die voor haar, legde de halfverbrande houten bij elkander van een vuur, waarbij reeds velen hunne koeken hadden gebakken, en ging toen eerst zijn eigen avondmaal bezorgen. Dit was eene geheel nieuwe manier van handelen daar, en dit bewijs van beleefdheid, zoo gering als het was, deed toch eene overeenstemmende snaar in de harten dier vrouwen trillen—eene uitdrukking van vrouwelijke zachtheid kwam op hunne strakke gezichten. Zij besloegen zijn koek voor hem en pasten voor hem
op het bakken; en Tom zette zich bij het vuur neer en haalde zijn Bijbel uit—want hij had troost noodig.
"Wat is dat?" zeide een van de vrouwen.
"Een Bijbel," antwoordde Tom.
"O! ik heb er geen gezien, sedert ik in Kentucky was."
"Zijt ge dan in Kentucky opgebracht?" vroeg Tom met belangstelling.
"Ja, en wèl-opgebracht ook. Ik had nooit gedacht dat ik hiertoe komen zou," antwoordde de vrouw met een zucht.
"Wat is toch dat boek daar," zeide de andere vrouw.
"Wel, de Bijbel."
"Wel, wat is dat?"
"Wat zegt ge—hebt gij daar nooit van gehoord?" zeide de eerste vrouw.
"Ik placht er somtijds mijne meesteres wel in te hooren lezen, daar in Kentucky. Maar, och! hier hooren wij niets dan vloeken en het klappen van de zweep."
"Lees toch eens wat," zeide de andere vrouw nieuwsgierig, daar zij zag hoe aandachtig Tom in het boek tuurde.
Tom las: "Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven."
"Die woorden zijn goed genoeg," zeide de vrouw. "Wie zegt ze?"
"De Heere," antwoordde Tom.
"Ik wenschte dat ik wist, waar ik Hem vinden kon," hervatte de vrouw; "dan zou ik naar Hem toegaan, want het schijnt wel dat ik nooit meer rust zal krijgen. Ik heb overal pijn en beef over al mijne leden, elken dag, en Sambo slaat altijd naar mij, omdat ik niet gauwer pluk; en het is meestal middernacht eer ik eten kan, en dan schijnt het dat ik mijne oogen nog niet gesloten heb, of ik hoor den hoorn al weder blazen om op te staan, en moet er des morgens weer aan. Als ik maar wist waar de Heere was, zou ik Hem dat zeggen."
"Hij is hier, Hij is overal," zeide Tom.
"O, dat wilt ge me toch niet wijsmaken? Ik weet dat de Heere hier niet is," zeide de vrouw. "Maar praten helpt ook al niet. Ik ga liever slapen terwijl ik kan."
De vrouwen gingen heen naar hare hutten. Tom bleef alleen bij het smeulende vuur zitten.
De heldere, zilveren maan steeg op in de donkere lucht, en zag kalm en stil van omhoog; gelijk God op een tooneel van ellende en onderdrukking nederziet—zoo bescheen zij den eenzamen zwarten man, terwijl hij daar zat, met de armen over elkander en zijn Bijbel op zijn knie.
"Is God hier?" O, hoe is het mogelijk voor het onkundige hart, zijn geloof vast te houden onder het aanzien van grove, tastbare, ongestrafte onrechtvaardigheid! In dat eenvoudige hart werd een zware strijd gevoerd tegen het kwellende gevoel van onrecht, het vooruitzicht op een geheel leven van ellende, de verwoesting van alle vroegere hoop. O, was het hier gemakkelijk te gelooven en vast te houden aan de groote kenspreuk van het christelijk geloof, dat "God is een belooner dergenen die Hem zoeken?"
Tom stond treurig op en strompelde naar de hut, die hem was toegewezen. De grond was reeds met vermoeide slapers bedekt, en de vuile lucht dreef hem bijna terug, maar de zware nachtdauw was kil, zijn leden waren pijnlijk van vermoeienis, en de gescheurde deken over zich heen halende, die al zijn beddegoed uitmaakte, strekte hij zich op het stroo uit en viel in slaap.
In zijne droom klonk hem een zachte stem in de ooren. Hij zat op de bemoste bank in den tuin bij het meer Pontchartrain, en Eva, met hare ernstige oogen omlaaggeslagen, las hem uit den Bijbel voor, en hij hoorde haar lezen:
"Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn; en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Want Ik ben de Heere, uw God, De Heilige Israels, uw Heiland."
Langzamerhand schenen die woorden als weg te smelten in eene hemelsche muziek; het kind sloeg hare oogen op en vestigde die liefdevol op hem, en stralen van warmte en troost schenen daaruit in zijn hart te dalen, en als werd zij door die muziek gedragen, scheen zij op blinkende vleugelen op te stijgen, waarvan vlokken en spranken gouds als sterren afvielen, en zoo verdween zij.
Tom ontwaakte. Was het een droom? Laat het voor een droom gehouden worden. Maar wie zal zeggen dat het dien liefderijken jeugdigen geest, die in het aardsche leven zoozeer verlangde om bedroefden te troosten, niet door God werd veroorloofd om na den dood deze dienstbetooning op zich te nemen? Het is een schoon en zeer streelend geloof, dat de geesten der dooden op engelenvleugelen om ons henen zweven.
"En ziet, er waren de tranen der verdrukten, en dergenen die geenen trooster hadden, en van de zijde hunner verdrukkers was macht; zij daarentegen hadden geenen trooster.
Pred. 4:1
Tom had slechts weinig tijd noodig om zich bekend te maken met alles wat hij in zijn nieuwen toestand te hopen en te vreezen had. Hij was een bekwaam arbeider, en zoowel uit gewoonte als beginselen ijverig en getrouw in al wat hij deed. Stil en vreedzaam van aard, hoopte hij dat hij door onvermoeide vlijt ten minste een gedeelte der onaangenaamheden van zijn tegenwoordig lot zou kunnen afwenden. Hij zag genoeg mishandeling en ellende, om zijn hart met verontwaardiging en weedom te vervullen; maar hij besloot met godsdienstig geduld voort te zwoegen, zich bevelende aan Hem die rechtvaardig oordeelt; en niet zonder hoop, dat hem nog een weg tot uitkomst zou worden geopend.
Legree lette stilzwijgend op Toms bruikbare eigenschappen. Hij hield hem voor een arbeider van den eersten rang, en toch voelde hij een geheimen wrok tegen hem—de natuurlijke antipathie der boozen tegen de goeden. Hij zag duidelijk dat wanneer, gelijk dikwijls gebeurde, zijn geweld en dwingelandij weerlooze onschuldigen troffen, Tom daarop lette; want zoo fijn is de werking der opinie, dat zij zich zonder woorden doet gevoelen, en zelfs de opinie van een slaaf een meester kan hinderen. Tom openbaarde op verschillende wijzen een teederheid van gevoel, een medelijden met zijne lotgenooten, dat voor Legree nieuw en vreemd was, en door dezen met wangunstige oogen werd bespied. Hij had Tom gekocht met het oogmerk om hem tot eene soort van opzichter te maken, wien hij zijne zaken kon toevertrouwen, wanneer hij zelf nu en dan afwezig moest zijn; en naar zijn begrip was hardheid het eerste, tweede en derde vereischte voor zulk een post. Daar Tom hem niet hard genoeg was, nam Legree zich voor om hem spoedig te harden; en eenige weken nadat Tom op de plantage was gekomen, besloot hij daarmede een begin te maken.
Op een ochtend, toen het volk gemonsterd werd om naar het veld te gaan, zag Tom met verwondering een nieuweling onder hen, wier voorkomen zijne aandacht trok. Zij was eene vrouw, rijzig en rank van gestalte, met bijzonder fijne handen en kleine voeten, net en fatsoenlijk gekleed. Naar haar gezicht te oordeelen kon zij tusschen de vijf en dertig en veertig jaren wezen; en zij had een gezicht, dat men, als men het eens gezien had, nooit weder vergeten kon—een van die gezichten, welke ons met eenen enkelen blik een denkbeeld van een wilde, smartelijke en romaneske geschiedenis schijnen te geven. Haar voorhoofd was hoog en hare wenkbrauwen waren met sierlijke scherpheid geteekend. Haar rechte, welgevormde neus, haar fijn besneden mond, de geheele sierlijke omtrek van hoofd en hals toonden dat zij eens zeer schoon moest geweest zijn; maar haar gezicht was diep gegroefd door trekken van bitter zielelijden en van trotsche verharding daartegen. Hare kleur was vaal en ongezond, hare wangen waren hol, hare trekken scherp en geheel hare gestalte was vermagerd. Hare oogen kwamen echter het meest van alles uit—zoo groot, zoo gitzwart, met lange even zwarte wimpers beschaduwd en vol woeste, treurige wanhoop. Wilde, uitdagende trots sprak uit al hare trekken, uit al hare bewegingen; maar in hare oogen zag men eene nachtelijke donkere diepte van zielesmart, eene uitdrukking zoo hopeloos en onveranderlijk, dat zij een akelig contrast vormden met den fieren trots, dien geheel haar voorkomen aanduidde.
Waar zij vandaan kwam of wie zij was, wist Tom niet. Hij zag haar nu voor het eerst, nu zij in de grauwe schemering van den dageraad, trotsch opgericht, naast hem stapte. Aan den troep was zij echter bekend; want er werd veel omgekeken, en eene gesmoorde, maar toch duidelijk blijkbare boosaardige blijdschap heerschte onder de havelooze, half verhongerde ellendelingen, die haar omringden.
"Eindelijk er toe gekomen—blij om," zeide er een.
"Hi, hi, hi!" zeide een ander; "gij zult ondervinden hoe pleizierig het is, Juffrouw."
"Wij zullen haar nu eens zien werken."
"Benieuwd of zij van avond een pak zal krijgen evenals wij."
"Ik zou haar graag eens zien geeselen, dat weet ik," zeide nog een ander.
De vrouw gaf geen acht op deze smaadredenen, maar stapte voort met hetzelfde gezicht vol toornige minachting, alsof zij niets gehoord had. Tom had altijd onder beschaafde, welopgevoede lieden verkeerd, en voelde onwillekeurig dat zij tot die klasse behoorde; maar hoe zij in dien vernederden toestand kon gekomen zijn begreep hij niet. De vrouw sprak niet tegen hem en zag hem niet eens aan, hoewel zij op den geheelen weg naar het veld dicht naast hem bleef.
Tom was spoedig aan zijn werk, maar daar de vrouw niet ver van hem af was, keek hij dikwijls naar haar om, hoe zij het maakte. Hij zag terstond dat eene aangeboren handigheid en vlugheid de taak voor haar veel gemakkelijker maakte, dan zij voor velen bleek te zijn. Zij plukte zeer snel en zeer zindelijk, met een zoo trotsch gezicht, alsof zij zoowel het werk als de vernedering van haren tegenwoordigen toestand verachtte.
In den loop van den dag werkte Tom ook dicht bij de mulattin, die tegelijk met hem gekocht was. Blijkbaar was zij zeer zwak en vol pijn; dikwijls hoorde Tom haar bidden, en scheen zij, wankelende en bevende, op het punt om neer te vallen. Toen Tom bij haar kwam, stak hij stilzwijgend eenige handen vol katoen uit zijn eigen zak in de hare.
"O, doe dat niet, doe dat niet," zeide de vrouw, verwonderd opziende. "Gij zult u zelven maar in moeite brengen."
Juist toen kwam Sambo aan. Hij scheen een bijzonderen wrok tegen deze vrouw te hebben, en eene zweep zwaaiende, zeide hij met zijne grove, schorre stem: "Wat is dat, Lucy—gekheid maken?" en zonder een woord verder gaf hij de vrouw een schop met zijnen zwaren schoen, en Tom een slag met de zweep dwars over het gezicht.
Tom hervatte stilzwijgend zijne taak; maar de vrouw, reeds geheel uitgeput, viel in een flauwte.
"Ik zal haar wel bijhelpen," zeide de drijver met een woesten, grijnzenden lach. "Ik zal haar wat beters geven dan kamfer." En eene speld van zijne mouw nemende, stak hij die tot aan den kop in haar vleesch. De vrouw kermde en richtte zich eenigszins op.
"Sta op, gij beest en werk, of ik zal je nog een kunstje leeren."
De vrouw scheen voor een korte poos tot bovennatuurlijke kracht aangeprikkeld en werkte met wanhopigen ijver voort.
"Pas op dat gij er aan blijft," zeide Sambo, "of gij zult van avond wenschen dat gij maar dood waart, zou ik denken."
"Dat doe ik nu al," hoorde Tom haar zeggen. En kort daarop zeide zij weder: "O Heere, hoelang? O Heere, waarom helpt Gij ons niet?"
Alles tartende waaraan hij zich kon blootstellen, kwam Tom nog eens naar haar toe, en stak al het katoen uit zijnen zak in de hare.
"O, dat moet gij niet doen. Gij weet niet wat zij u doen zullen," zeide de vrouw.
"Ik kan het dragen, beter dan gij," zeide Tom en was terstond weder op zijne plaats.
Plotseling sloeg de vreemde vrouw, die onder het werk dicht bij genoeg gekomen was om Toms laatste woorden te hooren, hare zwarte oogen op en zag hem strak aan. Daarop nam zij een hoop katoen uit haren mand en stak dien in zijnen zak.
"Gij weet niets van deze plaats," zeide zij, "of gij zoudt dat niet gedaan hebben. Als gij een maand hier geweest zijt, zult gij het wel laten om iemand te helpen; gij zult het moeilijk genoeg vinden op uw eigen huid te passen."
"Dat verhoede de Heere, Missis," zeide Tom, onwillekeurig zijne medearbeidster op het veld met dezelfde benaming aansprekende, welke de beschaafde vrouwen, met wie hij vroeger gewoon was te spreken, toekwam.
"De Heere komt nooit hier," zeide de vrouw met bitterheid, en ging vlug weder voort met haar werk, terwijl een hoonende glimlach hare lippen deed krullen.
Het bedrijf der vrouw was echter door den drijver in de verte gezien, en zijne zweep zwaaiende, kwam hij naar haar toe.
"Wat, wat?" zeide hij op een zegepralenden toon: "gij aan het gekheid maken? Ge zijt nu onder mij. Pas op, of ge zult krijgen."
Een bliksemstraal scheen uit die donkere oogen te schieten, en zich met bevende lippen en opgetrokken neusgaten omkeerende, richtte zij zich rechtop, en vestigde een blik, waaruit een gloed van woede en verachting straalde op den drijver.
"Hond," zeide zij, "raak mij eens aan, als ge durft! Ik heb nog macht genoeg, om u door de honden te laten verscheuren of levend te verbranden, of duim voor duim te laten klein snijden. Ik heb het maar te zeggen!"
"Waar duivel zijt gij dan voor hier?" zeide Sambo blijkbaar uit het veld geslagen, en deed met een norsch gezicht een paar stappen achteruit. "Ik meende geen kwaad, Miss Cassy!"
"Blijf dan van mij vandaan," zeide de vrouw. En Sambo scheen het raadzaam te vinden om naar iets aan de andere zijde van het veld te gaan zien, en liep op een draf heen.
De vrouw keerde zich weder om en werkte voort met een spoed, die Tom geheel en al verbaasde. Het scheen wel tooverij te zijn. Vóór het einde van den dag was hare mand gevuld, neergedrukt en opgehoopt, en had zij verscheidene malen nog ruimschoots in den zak van Tom gedaan. Lang na het vallen der duisternis trok de geheele vermoeide trein, met de manden en zakken op het hoofd, naar het gebouw waar de katoen gewogen en opgepakt werd. Legree stond daar en sprak met de twee drijvers.
"Die Tom zal wel een boel moeite geven," zeide Sambo. "Hij bleef maar aldoor in Lucy's mand stoppen. Hij is een van die kerels, die al de negers zal doen denken, dat zij het te kwaad hebben, als meester niet op hem past."
"Zoo, zoo! Die vervloekte zwartkop!" zeide Legree. "Hij zal gedrild moeten worden, he, jongens?"
Beide negers antwoordden met een afschuwelijke grijns.
"Ja, ja," zeide Quimbo, "meester Legree kan wel drillen. Daarin zou de duivel zelf hem niet kunnen verbeteren."
"Wel, jongens, de beste manier is hem het geeselen te laten verrichten, tot die grillen uit zijnen kop zijn. Dat zal hem drillen."
"Meester zal veel moeite hebben om ze uit zijnen kop te brengen."
"Zij zullen er toch uit moeten," zeide Legree, en kauwde op zijne pruim.
"En daar is dan die Lucy, die leelijkste, onwilligste meid van de plaats," zeide Sambo.
"Pas op, Sam, ik zal haast gaan denken wat de reden is, dat gij zulk een pik op Lucy hebt."
"Wel, meester weet zelf dat ze zich tegen meester heeft verzet, en mij niet hebben wilde, toen hij haar dat zeide."
"Ik zou haar wel zoolang gegeeseld hebben tot zij wilde," zeide Legree spuwende; "maar het werk dringt zoo, dat ik haar nu niet gaarne van de hand wilde brengen; zij is teer, maar die teere meiden laten zich halfdood slaan om haar zin te hebben."
"Wel, Lucy was zoo lui en onwillig als zij maar kon; zij wilde niets doen—Tom, die nam het voor haar op."
"Zoo, deed hij dat? Wel, dan zal Tom het pleizier hebben van haar te geeselen. Dat zal eene goede oefening voor hem zijn, en hij zal de meid ook zoo hard niet slaan, als gij, duivels."
"Ho, ho, ho! ha, ha, ha!" lachten de twee ellendelingen; en die helsche klanken schenen inderdaad geene ongepaste uitdrukking te zijn van den duivelachtigen aard, dien Legree hun toeschreef.
"Maar, meester, Tom en Miss Cassy hebben met hun beiden Lucy's mand gevuld. Ik geloof wel dat het gewicht er haast zijn zal."
"Ik weeg," zeide Legree met nadruk.
Beide drijvers lieten wederom hun duivelachtig gelach hooren.
"En dus heeft Miss Cassy haar dagwerk gedaan?" zeide Legree.
"Zij plukt als de duivel en al zijne engelen."
"Zij heeft ze allen in het lijf geloof ik," zeide Legree; en een woesten vloek uitbrakende, ging hij naar de weegkamer.
Langzaam kwamen de afgematte slaven en slavinnen de kamer in, en kruipende, maar met blijkbaren tegenzin, brachten zij hunne manden om gewogen te worden.
Legree teekende het gewicht aan op eene lei, waarop aan den kant eene lijst der namen was geplakt.
De mand van Tom werd gewogen en goedgekeurd, en hij bleef angstig staan kijken, hoe het zou gaan met de vrouw die hij geholpen had.
Waggelende van zwakheid kwam zij aan en zette haar mand neer. Deze had het volle gewicht, gelijk Legree nu wel zag; maar zich vergramd veinzende, zeide hij:
"Wat, gij lui beest, alweer te kort? Ga daar op zijde, gij zult spoedig wat krijgen."
De vrouw zette zich kermende van wanhoop op den grond neer.
Zij, die Miss Cassy genoemd was, kwam nu voorwaarts en gaf met trotsche achteloosheid haar mand over. Toen zij dit deed, zag Legree haar met een hoonenden, maar toch onrustig uitvorschenden blik in de oogen.
Zij zag hem met hare zwarte oogen strak aan, bewoog even hare lippen en zeide iets in het Fransch. Wat het was verstond niemand; maar Legree's gezicht nam terstond eene duivelachtige uitdrukking aan, en hij hief de hand half op, als om haar een slag te geven—een gebaar dat zij met een blik van fiere minachting beantwoordde, waarna zij zich omkeerde en heenging.
"En nu, gij Tom, kom hier," zeide Legree. "Ik heb u al gezegd, dat ik een kerel als gij niet voor het gewone werk had gekocht. Ik heb plan u te bevorderen en een drijver van u te maken, en van avond moogt gij wel eens beginnen om er den slag van te krijgen. Neem die meid mede en geesel haar, gij hebt het dikwijls genoeg gezien, om te weten hoe."
"Ik verzoek meester verschooning," antwoordde Tom, "Ik hoop dat meester mij daar niet aan zal zetten. Dat is iets waaraan ik niet gewoon ben—ik heb het nog nooit gedaan—en ik kan het ook niet doen, het is mij onmogelijk."
"Gij hebt kans om nog een aantal dingen te moeten leeren, waarvan gij nog nooit geweten hebt, eer ik met u gedaan heb," zei Legree, en een lederen zweep opnemende, gaf hij Tom een fellen striem over de wang, gevolgd door een hagelbui van slagen, waar hij maar kon raken.
"Daar," zeide hij, ophoudende om te rusten, "zult ge mij nu nog zeggen dat gij het niet doen kunt?"
"Ja, meester," antwoordde Tom, het bloed afvegende, dat langs zijn gezicht droop. "Ik ben gewillig om te werken, nacht en dag en zoolang er leven en adem in mij is; maar dit kan ik niet denken dat goed is om te doen; en, meester, ik zal het nooit doen—nooit."
Tom had eene bijzonder zachte stem en eerbiedige manieren, waardoor Legree het denkbeeld had opgevat, dat hij lafhartig en gemakkelijk te dwingen zou zijn. Toen hij deze woorden sprak, liep er een schok van verbazing in het rond; de arme vrouw sloeg hare handen samen en zeide: "O Heere!" en allen zagen onwillekeurig elkander aan en hielden den adem in, als om zich schrap te zetten tegen den storm die nu moest uitbarsten.
Legree keek eerst verbijsterd en versuft, maar daarop barstte hij los.
"Wat, gij vervloekt zwart beest, zegt gij mij dat gij het niet goed acht, te doen wat ik zeg? Wat behoeft gij, vervloekt vee, er over te denken wat goed is? Daar zal ik een eind aan maken. Wat denkt ge wel dat gij zijt? Misschien houdt gij u zelven voor een gentleman, meester Tom, om uwen meester te zeggen wat goed is en wat niet. Gij wilt dus zeggen dat het verkeerd is die meid te geeselen?"
"Zoo denk ik, meester," antwoordde Tom. "Het arme schepsel is ziek en zwak; het zou ronduit wreedheid zijn; en dat is iets dat ik nooit doen zal of aan beginnen wil. Meester, als gij mij wilt doodslaan, doe het; maar mijne hand op te heffen tegen iemand hier, dat zal ik nooit; ik wil liever sterven."
Tom sprak met eene zachte stem; maar met eene vastberadenheid, waarin men zich niet vergissen kon. Legree beefde van woede; zijne groenachtige oogen fonkelden, en zelfs zijne bakkebaarden schenen van woede te krullen; maar gelijk een tijger, die een poos met zijn slachtoffer speelt eer hij het verscheurt, bedwong hij zijne neiging tot dadelijk geweld, en overlaadde hij zijn weerspannigen slaaf met bitteren spot.
"Wel zoo, hier is een vrome hond onder ons zondaren afgedaald! een heilige, een gentleman en niets minder, om ons zondaren over onze zonden te onderhouden! Een machtig heilig schepsel moet hij zijn! Hier, gij schavuit, die u zoo vroom wilt houden—hebt gij dan nooit uit uwen Bijbel gehoord: "Dienstknechten, zijt uwen heeren gehoorzaam"? Ben ik uw meester niet? Heb ik niet twaalfhonderd dollars klinkende munt betaald voor alles wat er in uw oud vervloekt zwart vel steekt? Zijt gij de mijne niet met lichaam en ziel? Zeg mij dat!" zoo besloot hij, Tom een geweldigen schop met zijne zware laars gevende.
Zelfs in de diepte van zijn lichamelijk lijden, door woest dierlijk geweld onderdrukt, wekte deze vraag een gevoel van zegevierende blijdschap in het gemoed van Tom. Hij richtte zich eensklaps op, en ernstig naar den hemel ziende, terwijl tranen en bloed ondereengemengd over zijn gezicht vloeiden, riep hij uit:
"Neen, neen, mijne ziel is uw eigendom niet, meester. Die hebt gij niet gekocht—die kunt gij niet koopen. Die is gekocht en ook betaald, door Eenen—Eenen—die in staat is om haar te bewaren. Doe dus wat gij wilt, gij kunt mij niet schaden."
"Niet?" zeide Legree smalende. "Dat zullen wij eens zien. Hier, gij Sambo en Quimbo, geef dien hond zulk een pak, dat hij in geene maand te boven is."
De twee reusachtige negers grepen, met eene valsche duivelachtige blijdschap in hun gezicht, den armen Tom aan. De arme vrouw gilde van angst, en allen stonden onwillekeurig op, toen hij, zonder zelfs eenigen tegenstand te bieden, werd weggesleept.
En ziet, er waren de tranen der verdrukten, en dergenen, die geenen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was macht. Dies prees ik de dooden die alreeds gestorven waren, boven de levenden die tot nog toe levend zijn. Pred. 4:1 en 2
Het was laat in den nacht, en Tom lag kermende en bloedende alleen in eene verlaten kamer van het machinehuis, tusschen gebroken stukken machinerie, hoopen bedorven katoen en andere onbruikbare dingen die daar verzameld waren.
De nacht was koel en vochtig, en de dompige lucht wemelde van muskieten, die de rustelooze marteling zijner wonden nog vergrootten, terwijl een brandende dorst—eene kwelling boven al het andere—de maat van zijn lichaamslijden ten uiterste toe vulde.
"O goede Heere, zie toch neder! Geef mij de overwinning—geef mij de overwinning over alles!" bad de arme Tom in zijne ellende.
Een voetstap trad achter hem binnen en het licht eener lantaren scheen hem in de oogen.
"Wie is daar! O, om 's Heeren wil en uit barmhartigheid, geef mij toch wat water!"
Cassy—want zij was het—zette de lantaren neer, schonk water uit eene flesch, beurde zijn hoofd op en gaf hem te drinken. Nog een beker en nog een ledigde hij met koortsige gretigheid.
"Drink zooveel gij lust," zeide zij. "Ik wist wel hoe het wezen zou. Het is de eerste maal niet, dat ik des nachts uit ben, om zulken als gij water te brengen."
"Dank, Missis," zeide Tom, toen hij genoeg gedronken had.
"Noem mij niet Missis. Ik ben eene ellendige slavin, evenals gij—nog lager dan gij ooit worden kunt," zeide zij met bitterheid. "Maar nu," vervolgde zij, naar de deur gaande en eene kleine stroomatras binnensleepende, waarover zij linnen doeken, met koud water bevochtigd, had gelegd, "beproef nu om u hierop te rollen, arme man."
Stijf van wonden en kneuzingen, had Tom lang werk om deze beweging ten uitvoer te brengen; maar toen hij dit gedaan had, voelde hij eene groote verlichting, door het koele linnen tegen zijne wonden.
De vrouw, die door langen omgang met de slachtoffers van woeste wreedheid met velerlei middelen tot verzachting en genezing bekend was geworden, leide vervolgens op de wonden nog andere toebereidselen, waardoor de pijn weldra nog meer werd verminderd.
"En dat is nu het beste wat ik voor u doen kan," zeide de vrouw, toen zij zijn hoofd op eene rol bedorven katoen had gelegd, om hem tot kussen te dienen.
Tom dankte haar nogmaals. En de vrouw zette zich vóór hem op den grond, trok hare knieën op, sloeg hare armen daar om heen, en bleef hem zoo met een gezicht vol bitter verdriet zitten aanzien. Haar hoed was achterovergeschoven en hare lange, golvende lokken zwierden om haar vreemd en treurig gelaat.
"Het baat niet, arme man!" barstte zij eindelijk uit, "het baat tot niets, wat gij hebt willen doen. Gij zijt braaf en dapper geweest—gij hadt het recht op uwe zijde, maar het is alles nutteloos; gij kunt er niet tegen worstelen. Gij zijt in des duivels handen; hij is de sterkste en gij moet het opgeven."
"Opgeven!" Hadden menschelijke zwakheid en lichaamspijn hem dit niet reeds vroeger toegefluisterd? Tom maakte eene beweging van schrik; want die verbitterde vrouw, met hare wilde oogen en treurige stem, kwam hem voor als de vreeselijke verzoeking, waartegen hij geworsteld had.
"O Heere, Heere!" kermde hij. "Hoe kan ik het opgeven?"
"Het baat niet of gij den Heere aanroept—Hij hoort nooit," zeide de vrouw koud en stroef. "Er is geen God, geloof ik, of als er een is, is Hij tegen ons. Alles is tegen ons, hemel en aarde. Alles drijft ons naar de hel. Waarom zouden wij niet gaan!"
Tom sloot zijne oogen en beefde van die verschrikkelijke woorden.
"Gij ziet wel," hervatte de vrouw, "gij weet er niets van—ik weet het. Ik ben hier vijf jaren geweest, met lichaam en ziel onder den voet van dien man, en ik haat hem, gelijk ik den duivel haat. Hier zijt gij op eene eenzame plantage, tien mijlen van elke andere, in de moerassen; geen blanke is hier die het zou kunnen getuigen, als gij levend verbrand werd, of gevild, of bij duimen in stukken gekapt, of voor de honden geworpen, of opgehangen of dood gegeeseld. Er is geene wet hier van God of menschen, die u of iemand van ons het minste goed kan doen; en die man, er is niets op de wereld, waartoe hij te goed is. Ik zou iemand de haren te berge kunnen doen rijzen en de tanden klapperen, als ik maar vertelde wat ik hier gezien en geweten heb; en tegenstand baat niet. Was het mijn zin om met hem te leven? Was ik geene beschaafd opgevoede vrouw? En hij—God in den hemel! wat was hij en is hij? En toch heb ik deze vijf jaren met hem geleefd, en elk oogenblik van mijn leven vervloekt—nacht en dag! En nu heeft hij een nieuwe gekregen—een jong ding, nog maar vijftien jaren; en zij is vroom opgebracht, zegt zij. Hare goede meesteres heeft haar in den Bijbel leeren lezen, en zij heeft haar Bijbel meegebracht—hier naar de hel!" En de vrouw lachte met een woesten, akeligen lach, die vreemd en bovennatuurlijk door het vervallen gebouw klonk.
Tom vouwde zijne handen; alles was duisternis en afgrijzen.
"O, Jezus, Heere Jezus, hebt Gij ons arme schepselen geheel vergeten?" barstte hij eindelijk uit. "Help Heere, ik verga!"
De vrouw vervolgde op stroeven toon:
"En wat zijn die ellendige, gemeene honden met wie gij werkt, dat gij om hunnentwil lijden zoudt? Een voor een zullen zij zich tegen u keeren, zoodra zij maar gelegenheid hebben. Zij zijn allen zoo slecht en wreed voor elkander, als zij maar zijn kunnen; en het baat niet dat gij nog meer lijdt, omdat gij hen niet wilt aanraken."
"Arme schepsels!" zeide Tom. "Wat heeft hen zoo wreed gemaakt? en als ik toegeef, zal ik er aan gewend raken en langzamerhand eveneens worden als zij. Neen, neen, Missis, ik heb alles verloren, vrouw en kinderen en mijn tehuis en een goeden meester, die mij zou vrijgelaten hebben, als hij nog maar eene week langer geleefd had. Ik heb alles in deze wereld verloren, en het is weg voor altijd en nu kan ik den hemel er niet nog bij verliezen. Neen, ik kan nu niet goddeloos gaan worden boven dat alles."
"Maar het kan niet wezen, dat de Heere ons de zonde zal toerekenen," zeide de vrouw. "Hij zal er ons niet mede bezwaren, als wij er toe gedwongen worden; Hij zal er hen mede bezwaren, die er ons toe gedreven hebben."
"Ja," antwoordde Tom, "maar dat zal ons niet beletten goddeloos te worden; als ik even hard van hart wordt als die Sambo en even goddeloos, zal het niet veel verschil maken hoe ik zoo word. Het is zoo te wezen—dat is het—waar ik angstig voor ben."
De vrouw zag Tom aan met een woesten verschrikten blik, alsof eene nieuwe gedachte haar getroffen had. En toen zeide zij met een zwaren, kermenden zucht:
"O God van genade, gij spreekt de waarheid! O—o—o!" En zoo kermende, viel zij op den grond, als verpletterd en krimpend onder eene overmaat van zielesmart.
Er heerschte eene poos stilte, terwijl men de ademhaling van beiden kon hooren. Toen zeide Tom met eene flauwe stem: "Och, Missis."
De vrouw rees schielijk op, haar gezicht was weder strak en had de gewone uitdrukking van trotsche treurigheid hernomen.
"Och, Missis, ik heb hen mijn rok daar in den hoek zien gooien, en in den zak is mijn Bijbel—als gij dien voor mij krijgen woudt."
Cassy voldeed aan dit verlangen. Tom opende den Bijbel terstond bij eene met zware strepen gemerkte, zeer versleten plaats, in het levenseinde van Hem, door wiens striemen hij genezen was.
"Als Missis nu eens zoo goed wilde zijn om dat daar te lezen, dat is nog beter dan water."
Cassy nam het boek met eene koele, trotsche houding en zag de plaats door. Daarop las zij overluid, met eene zachte stem en eene eigenaardige schoonheid van toon, dat treffende verhaal van lijden en heerlijkheid. Dikwijls haperde hare stem onder het lezen, en somtijds bleef die geheel steken, maar dan hield zij, eene koude bedaardheid veinzende, op, tot zij zich bedwongen had. Toen zij aan de treffende woorden kwam: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen," wierp zij het boek neder; en haar gezicht onder hare zware krullende haarlokken verbergende, begon zij met stuipachtige heftigheid te snikken.
Tom schreide insgelijks, maar sprak tusschenbeiden eenige woorden met eene gesmoorde stem.
"Als wij daar maar bij konden blijven," zeide hij. "Het scheen van Hem zoo natuurlijk te komen, en wij moeten er zoo hard voor strijden. O Heere help ons! O gezegende Heer Jezus, kom ons toch te hulp!"
"Missis," zeide Tom na eene poos, "ik kan wel zien, dat gij in alles boven mij zijt; maar er is toch een ding dat gij zelfs van den armen Tom zoudt kunnen leeren. Gij hebt gezegd, dat de Heere tegen ons was, omdat Hij ons liet mishandelen en kwaad doen; maar zie, wat Zijn eigen Zoon overkomen is—den gezegenden Koning der Heerlijkheid. Was Hij niet altijd arm? En zijn wij een van allen nog zoover gekomen? De Heere heeft ons niet vergeten—daarvan ben ik zeker. Als wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem heerschen, zegt de Schrift; maar als wij Hem verloochenen, zal Hij ons ook verloochenen. Hebben zij niet alles geleden—de Heere en al de zijnen? Daar staat hoe zij gesteenigd en geslagen werden, en rondgingen in schapenvellen en geitenvellen, en gebrek leden, bedroefd waren en gepijnigd werden. Het lijden is geene reden om ons te doen denken dat de Heere tegen ons is; maar juist het tegendeel, als wij ons maar aan Hem vasthouden en ons niet aan de zonde overgeven."
"Maar waarom brengt Hij ons, waar wij niet kunnen nalaten te zondigen?" zeide de vrouw.
"Ik denk dat wij het wel kunnen laten," antwoordde Tom.
"Gij zult zien," zeide Cassy. "Wat zult gij doen? Morgen zullen zij weer met u beginnen. Ik ken hen; ik heb al hun bedrijf gezien. Ik kan er niet aan denken wat zij u zullen doen—en zij zullen u eindelijk dwingen om toe te geven!"
"Heere Jezus," zeide Tom. "Gij kunt mijne ziel behoeden! O Heere, laat mij toch niet toegeven!"
"Och," zeide Cassy, "ik heb al dat roepen en bidden wel meer gehoord, en toch zijn zij ten onder gebracht en bezweken. Daar is Emmeline nu, zij doet haar best om standvastig te blijven, en gij ook—maar wat baat het? Gij moet het opgeven, of gij zult langzaam doodgemarteld worden."
"Welnu, ik wil sterven," zeide Tom. "Laten zij het rekken, zoolang zij kunnen, zij kunnen toch niet beletten dat ik eens sterf—en daarna kunnen zij niets meer doen; ik ben nu gerust. Ik weet dat de Heere mij helpen zal en er doorbrengen."
De vrouw gaf geen antwoord, en staarde met hare zwarte oogen strak voor zich.
"Misschien is dat de weg," prevelde zij bij zich zelve; "maar voor hen die het hebben opgegeven, voor hen is toch geene hoop! Wij leven in de onreinheid, en worden walgelijk tot wij van ons zelven walgen. Wij verlangen om te sterven en durven toch niet sterven. Geene hoop—geene hoop—geene hoop! Dit meisje nu, juist zoo oud als ik was! Gij ziet mij nu," zeide zij, zich tot Tom richtende en zeer snel sprekende. "Zie wat ik ben. Welnu, ik werd in weelde opgebracht. Het eerste dat ik mij herinner is, dat ik, toen ik een kind was, in een prachtig salon speelde. Toen werd ik opgekleed als eene pop, en het gezelschap placht mij te prijzen. Er was een tuin, waarop de vensters van het salon uitkwamen, en daar placht ik schuilhoekje te spelen onder de oranjeboomen, met mijne broertjes en zusjes. Ik ging naar een klooster, en daar leerde ik Fransch, muziek, borduren en wat al meer; en toen ik veertien jaar oud was, kwam ik er uit voor de begrafenis van mijnen vader. Hij stierf zeer onverwacht, en toen de nalatenschap werd geregeld, bevond men dat er nauwelijks genoeg was om de schulden te dekken; en toen de crediteuren een inventaris van de eigendommen maakten, werd ik daarbij opgeschreven. Mijne moeder was eene slavin, en mijn vader had altijd plan gehad mij vrij te verklaren; maar hij had het niet gedaan, en zoo werd ik op de lijst gezet. Ik had altijd geweten wie ik was, maar er nooit veel om gedacht. Niemand denkt, dat een sterk, gezond man spoedig zal sterven. Mijn vader was nog gezond vier uur voordat hij stierf; hij was een van de eersten, die te New-Orleans aan de cholera stierven. Daags na de begrafenis nam mijn vaders vrouw hare kinderen en ging naar de plantage van haren vader. Ik vond wel dat zij mij vreemd behandelden, maar ik begreep het niet. Er was een jong rechtsgeleerde, dien zij de zaken lieten in orde brengen; hij kwam elken dag, deed alsof hij tehuis was en sprak zeer beleefd met mij. Hij bracht eens een jongmensch mede, dien ik voor den schoonsten man hield, welken ik ooit gezien had. Ik zal dien avond nooit vergeten; ik wandelde met hem in den tuin. Ik gevoelde mij zoo eenzaam en bedroefd, en hij was zoo vriendelijk; en hij zeide mij dat hij mij voorheen gezien had, eer ik naar het klooster ging, en dat hij mij al lang had liefgehad, en mijn vriend en beschermer wilde zijn. Kortom, hoewel hij niet zeide dat hij twee duizend dollars voor mij betaald had en ik zijn eigendom was, werd ik gewillig de zijne; want ik beminde hem. O, hoe heb ik dien man bemind! Hoe bemin ik hem nog en zal hem altijd beminnen, zoolang ik ademhaal! Hij was zoo schoon, zoo goed, zoo edel! Hij bracht mij in een fraai huis, met bedienden, paarden, rijtuigen en meubelen, alles even kostbaar. Al wat maar voor geld te koop was gaf hij mij; maar ik hechtte geene waarde daaraan; ik gaf om niets anders dan om hem. Ik had hem meer lief dan mijn God
en mijne eigene ziel, en al wilde ik, ik kon toch niets anders doen dan hij van mij verlangde.
"Slechts één ding wenschte ik nog—ik wenschte dat hij mij trouwde. Ik dacht: als hij mij zoo liefhad als hij mij zeide, en ik was waarvoor hij mij scheen te houden, dat hij dan gewillig moest zijn om mij vrij te verklaren en te trouwen. Maar hij overtuigde mij dat dit onmogelijk zou zijn, en hij zeide mij dat het, als wij elkander maar getrouw bleven, een huwelijk voor God was. Als dat waar is, was ik dan niet de vrouw van dien man? Was ik hem niet getrouw? Heb ik niet zeven jaren lang op al zijne blikken en bewegingen gelet, en alleen geleefd en geademd om hem te behagen? Hij kreeg de gele koorts en twintig dagen en nachten waakte ik bij hem—ik alleen, en gaf hem zijne medicijnen en deed alles voor hem; en toen noemde hij mij zijn beschermengel en zeide dat ik zijn leven had gered. Wij hadden twee schoone kinderen. Het eerste was een jongen en wij noemden hem Henry; hij was het beeld van zijnen vader—hij had even zulke fraaie oogen, zulk een voorhoofd, en zijn haar hing in krullen daaromheen—en hij had ook geheel den geest en de talenten van zijnen vader. Kleine Eliza, zeide hij, geleek naar mij. Hij placht mij dikwijls te zeggen dat ik de schoonste vrouw in Louisiana was, zoo trotsch was hij op mij en de kinderen. Hij had gaarne dat ik ze fraai kleedde, en nam hen en mij dikwijls mede in een open rijtuig, om te hooren wat de menschen van ons zeiden, en dan vulde hij mij de ooren gedurig met al het moois dat tot lof van mij en de kinderen gezegd werd. O, dat waren gelukkige dagen! Ik dacht dat ik zoo gelukkig was als iemand wezen kon; maar toen kwamen er booze tijden. Hij had een neef, die naar New-Orleans kwam en zijn bijzondere vriend was. Hij maakte heel veel werk van hem; maar van de eerste maal dat ik hem zag, ik kon niet zeggen waarom, was ik bang voor hem; want ik voelde mij er zeker van dat hij ellende over mij zou brengen. Hij bracht Henry er toe om met hem uit te gaan, en dikwijls kwam hij des nachts niet vóór twee of drie uur tehuis. Ik durfde er geen woord van zeggen; want Henry was zoo opvliegend, dat ik daarvoor schrikte. Hij bracht hem naar speelhuizen, en hij was een van die soort, die als zij eens daaraan zijn, niet meer zijn terug te houden. En toen bracht hij hem in kennis met een dame, en ik zag spoedig dat zijn hart van mij vervreemd werd. Hij zeide het mij nooit; maar ik zag en voelde het dag aan dag. En toen bood die ellendeling aan om mij en mijne kinderen van hem te koopen, om zijne schulden te voldoen, die hem verhinderden om naar zijnen zin te trouwen—en hij verkocht ons. Hij zeide mij eens dat hij om zaken uit moest en twee of drie weken zou uitblijven. Hij sprak vriendelijker dan gewoonlijk; en zeide dat hij zou terugkomen, maar dat bedroog mij niet; ik wist dat de tijd gekomen was. Ik was als in steen veranderd; ik kon niet spreken en ook niet schreien. Hij kuste mij, en hij kuste de kinderen verscheidene malen en ging. Ik zag hem te paard stijgen, en keek hem na tot hij uit mijn oogen was, en toen viel ik flauw.
"Toen kwam hij, die vervloekte ellendeling! toen kwam hij bezit van ons nemen. Hij zeide dat hij mij en de kinderen had gekocht en liet mij de papieren zien. Ik vloekte hem voor God, en zeide dat ik liever wilde sterven dan met hem leven.
"Juist zooals het u belieft," zeide hij, "maar als gij u niet verstandig gedraagt, zal ik de kinderen verkoopen en gij zult ze nooit wederzien." Hij zeide mij dat hij mij terstond had willen hebben, zoodra hij mij gezien had; en dat hij Henry had gelokt en in schulden geholpen, met opzet om hem te bewegen mij te verkoopen; en dat hij hem op eene andere vrouw verliefd had doen worden, en dat ik maar weten moest dat hij niet van mij zou afzien om wat kuurtjes en tranen, en zulke dingen.
"Ik gaf mij over, want mijne handen waren gebonden. Hij had mijne kinderen. Wanneer ik hem in iets wilde tegen zijn, sprak hij er telkens van om die te verkoopen en zoo maakte hij mij zoo onderdanig als hij begeerde. O, welk een leven was dat! Te blijven leven, hoewel ik mijn hart voelde breken, te blijven liefhebben, hoewel dit niets anders dan ellende was, en met lichaam en ziel gebonden te zijn aan iemand dien ik haatte! Ik placht gaarne voor Henry te lezen, te spelen en te zingen; maar alles wat ik voor deze deed was eene kwelling voor mij, en toch was ik bang om hem iets te weigeren. Hij was zeer hard en streng voor de kinderen. Eliza was een vreesachtig dingetje; maar Henry was even stoutmoedig en opvliegend als zijn vader, en had nooit door iemand bedwongen kunnen worden. Hij had dagelijks aanmerkingen op hem en ongenoegen met hem, en zoo had ik altijd ongenoegen, vrees en angst. Ik poogde het kind onderdaniger te maken—ik poogde hen van elkander af te houden, want ik was aan die kinderen gehecht als aan mijn leven; maar het baatte niet. Hij verkocht beide kinderen. Hij nam mij eens met zich uit rijden, en toen ik tehuis kwam, waren zij nergens te vinden. Hij zeide mij, dat hij hen verkocht had. Hij liet mij het geld zien, den prijs van hun bloed. Toen was het alsof alles mij begaf. Ik raasde en vloekte—ik vloekte God en de menschen; en voor een tijd geloof ik dat hij werkelijk bevreesd voor mij was. Maar hij gaf het zoo niet op. Hij zeide mij dat mijne kinderen wel verkocht waren, maar dat het van mij zou afhangen of ik hen ooit wederzag, en dat, als ik niet stil en onderdanig was, zij er voor lijden zouden. Nu, gij kunt alles met eene vrouw doen als gij hare kinderen hebt. Hij bracht mij tot onderwerping; hij deed mij vreedzaam zijn; hij vleide mij met de hoop, dat hij ze misschien zou terugkoopen, en zoo ging het een paar weken. Eens was ik uit wandelen en kwam de calaboose voorbij. Ik zag een troep volk bij de deur en hoorde eene kinderstem—en eensklaps rukte mijn Henry zich los van een paar mannen, die hem vasthielden en kwam gillende naar mij toeloopen en vatte mij bij mijn kleed. Zij kwamen naar hem toe, schrikkelijk vloekende, en een man, wiens gezicht ik nooit vergeten zal, zeide hem dat hij er zoo niet zou afkomen; dat hij naar de calaboose moest en eene les zou krijgen, die hij nooit vergeten zou. Ik wilde bidden en smeeken, maar zij lachten mij uit. De arme jongen gilde en zag mij aan en hield mij vast, totdat zij, om hem mede te krijgen, de helft van mijn kleed afscheurden; en zoo sleepten zij hem voort, terwijl hij gilde: "Moeder, moeder!" Een man, die daar stond, scheen medelijden met mij te hebben. Ik bood hem al het geld aan dat ik had, als hij tusschen beide wilde komen. Maar hij schudde zijn hoofd en zeide, de man had gezegd dat de jongen gedurig brutaal en ongehoorzaam was geweest, zoolang hij hem gehad had, en dat hij hem nu eens voorgoed zou afstraffen. Ik keerde mij om, liep heen, en met elken stap langs den geheelen weg dacht ik dat ik hem hoorde gillen. Ik kwam in huis en liep buiten adem naar de woonkamer, waar ik Butler vond. Ik zeide het hem en bad hem om er heen te gaan en tusschenbeide te komen. Hij lachte maar, en zeide dat de jongen kreeg wat hij verdiende. Hij moest gedrild worden, zeide hij, hoe eer hoe beter. En toen vroeg hij "wat ik verwachtte?"
"Het scheen dat er op dat oogenblik iets in mijn hoofd aan stukken sprong. Ik werd duizelig en woedend. Ik herinner mij dat ik een groot scherp mes op de tafel zag, ik herinner er mij iets van dat ik het greep en op hem aanvloog; en toen werd alles donker en wist ik niets meer—vele dagen lang.
"Toen ik tot mij zelve kwam, was ik in een knappe kamer, maar niet in de mijne. Een oude zwarte vrouw paste mij op; een dokter kwam naar mij zien en er werd goed voor mij gezorgd. Na eenigen tijd hoorde ik dat hij weggegaan was, en mij in dat huis had gelaten om verkocht te worden; en daarom zorgde men zoo voor mij.
"Ik dacht niet weer beter te worden en hoopte het ook niet; maar tot mijne spijt liep de koorts af en werd ik weder gezond. Toen dwongen zij mij alle dagen om mij aan te kleeden; en heeren plachten mij te komen zien, en hunne sigaar bij mij te staan rooken, en mij te bekijken en vragen te doen en over mijnen prijs te spreken. Ik was zoo somber en stil, dat geen van allen mij wilde hebben. Zij dreigden mij dat ik zou gegeeseld worden, als ik niet vroolijker was en mij aangenaam poogde te maken. Eindelijk kwam er eens een heer die Stuart heette. Hij scheen eenig gevoel voor mij te hebben. Hij zag dat ik iets schrikkelijks op het hart had, en kwam mij verscheidene malen alleen zien, en overreedde mij eindelijk om het hem te zeggen. Hij kocht mij ten laatste, en beloofde mij alles te doen wat hij kon om mijne kinderen terug te brengen. Hij ging naar het hotel, waar mijn Henry was; men zeide hem dat hij aan een planter aan de Paarl-rivier was verkocht; en dat was het laatste dat ik ooit van hem hoorde. Toen vroeg hij waar mijne dochter was; eene oude vrouw had haar bij zich. Hij bood eene ontzaglijke som voor haar, maar men wilde haar niet verkoopen. Butler ontdekte dat het voor mij was, dat hij haar hebben wilde, en zond mij eene boodschap dat ik haar nooit krijgen zou. Kapitein Stuart was zeer goed voor mij. Hij had een heerlijke plantage en bracht mij daarheen. In den loop van dat jaar kreeg ik een zoon. O, dat kind—hoe lief had ik het! Hoe volmaakt geleek dat wichtje naar mijnen armen Henry! Maar ik had mijn besluit genomen, ja,—dat had ik. Ik wilde nooit weder een kind laten opgroeien. Ik nam het wichtje in mijne armen, toen het twee weken oud was, en kuste het en schreide er over; en toen gaf ik het opium, en hield het vast aan mijne borst, terwijl het den doodsslaap insliep. Hoe treurde en jammerde ik er over! En wie dacht ooit anders of het was eene vergissing, dat ik het opium had gegeven? Maar dat is een van die weinige dingen, waarover ik nu blijde ben. Het spijt mij niet tot op dezen dag; hij is ten minste buiten leed. Wat beters dan de dood kon ik hem geven, het arme kind? Na eene poos kwam de cholera en kapitein Stuart stierf, en iedereen stierf die wenschte te blijven leven, en ik—hoewel ik op den rand van het graf kwam—ik bleef leven! Toen werd ik verkocht en ging van hand tot hand, tot ik verouderd en gerimpeld was en eene koortsziekte kreeg; en toen kocht mij die ellendeling en bracht mij hier—en hier ben ik!"
De vrouw zweeg. Zij had met woeste drift voortgesproken, somtijds alsof zij tot Tom het woord richtte, somtijds alsof zij eene alleenspraak hield. Zoo heftig en medesleepend was de kracht, waarmede zij sprak, dat Tom zelfs de pijn zijner wonden vergat, en zich op zijnen elleboog opbeurende, naar haar bleef staren, terwijl zij rusteloos op en neder stapte, zoodat hare lange zwarte lokken haar nazwierden.
"Gij zegt mij," zeide zij na eene korte poos van stilte, "dat er een God is—een God die alle dingen ziet. Misschien is het zoo. De zusters in het klooster plachten mij van een dag des oordeels te spreken, wanneer alles aan het licht zou komen. Of er dan ook wraak zou zijn?
"Zij denken dat het niets is wat wij lijden—niets wat onze kinderen lijden! Het is alles eene beuzeling. Maar ik heb toch langs de straten gegaan, terwijl het mij was, alsof ik jammer genoeg in het hart had om de geheele stad te doen zinken. Ik heb gewenscht dat de huizen op mij zouden vallen, en de grond zich onder mij zou openen. Ja, en op den dag des oordeels, dan zal ik voor God opstaan als een getuige tegen hen, die mij in het verderf gestort hebben met lichaam en ziel!
"Toen ik een kind was, dacht ik dat ik godsdienstig was; ik placht God lief te hebben en te bidden. Nu ben ik eene verloren ziel, vervolgd door duivelen die mij nacht en dag plagen. Zij drijven mij er gedurig toe aan, en op een of anderen tijd zal ik het doen!" zeide zij, hare vuist dichtknijpende, terwijl hare oogen flikkerden met een glans die aan krankzinnigheid deed denken. "Ik zal hem heenzenden waar hij behoort—en een korten weg ook—op een of anderen nacht, al zouden zij mij er levend om verbranden!"
Een woest geschater klonk door het eenzame gebouw en eindigde in een stuipachtig snikken. Zij wierp zich op den vloer en bleef daar liggen in een toestand, alsof zij eene vlaag van vallende ziekte had.
Doch weldra scheen die razernij te bedaren; zij stond op en scheen zich te bedenken.
"Kan ik nog iets voor u doen, arme man?" zeide zij, de plaats naderende waar Tom lag. "Zal ik u nog wat water geven?"
Er was toen zij dit zeide eene innemende, medelijdende zachtheid in hare stem en geheel haar voorkomen, die zonderling bij hare vroegere woestheid afstak.
Tom dronk het water en zag haar ernstig en beklagelijk aan.
"O, Missis, ik wenschte dat gij naar Hem woudt gaan, die u levend water kan geven."
"Naar Hem gaan! Waar is Hij? Wie is Hij?" zeide Cassy.
"Hij, van wien gij voor mij gelezen hebt—de Heere."
"Ik heb wel een schilderij van Hem gezien boven het altaar, toen ik nog een meisje was," zeide Cassy, terwijl hare donkere oogen eene treurig peinzende uitdrukking aannamen; "maar Hij is hier niet. Hier is niets dan zonde en eindeloos lange wanhoop! O!"
Zij legde hare hand op hare borst en haalde diep adem, alsof een zwaar gewicht daarop drukte.
Tom zag haar aan, alsof hij nog eens wilde spreken, maar zij sloot hem den mond met een gebiedenden wenk.
"Spreek maar niet meer, arme man. Ga slapen als gij kunt."
En nadat zij het water binnen zijn bereik had geplaatst en nog eenige beschikkingen voor zijn gemak gemaakt had, ging Cassy heen.
"Gering kunnen somtijds de dingen zijn die het hart het gewicht weder opladen, dat het voor altijd zou willen afwerpen, het kan een geluid zijn of eene bloem, de wind of de oceaan, die de wonde vernieuwt—de electrieke keten aanrakende, waarmede wij geheimzinnig gebonden zijn."
Childe Harolds Pilgrimage. Canto 4
De huiskamer in de woning van Legree was een groot, hol vertrek, met een wijden en hoogen schoorsteen. Eens was het met fraai en kostbaar papier behangen, dat nu verschoten, verscheurd en half vergaan aan den muur hing. De plaats had dien eigenaardigen, walgelijken en ongezonden reuk, door eene vereeniging van vochtigheid en vervuiling voortgebracht, dien men dikwijls in verwaarloosde oude huizen opmerkt. Het behangselpapier was hier en daar met bier- en wijnvlekken bespat en op andere plaatsen bedekt met lange opgetelde sommen, met krijt geschreven, alsof iemand zich zoo in het rekenen had willen oefenen. Onder den schoorsteen stond een komfoor vol brandende houtskolen; want hoewel het weder niet koud was, waren de avonden in die kille kamer altijd vochtig en huiverig, en bovendien had Legree iets noodig om zijne sigaar aan te steken en water voor punch te verhitten. De roode gloed van het kolenvuur maakte de afzichtelijke verwarring zichtbaar, die hier heerschte; zadels, toomen en allerlei wapentuig, karwatsen, overjassen en andere stukken kleeding lagen ordeloos hier en daar verspreid, en de honden waarvan wij vroeger gesproken hebben, hadden zich naar hun eigen zin en wil daartusschen gelegerd.
Legree maakte juist een glas punch voor zich gereed, en terwijl hij uit een gebarsten kan water opschonk, bromde hij bij zich zelven:
"Die duivelsche Sambo om zulk een haspelarij te maken tusschen mij en het nieuwe volk! Die kerel zal nu in geene week in staat zijn om te werken—en dat juist in het drukste van den tijd."
"Ja, dat is juist uwe manier," zeide eene stem achter zijnen stoel.
Het was Cassy, die onder zijne alleenspraak stil was aangekomen.
"Zoo, gij duivelin, zijt gij daar terug?"
"Ja, daar ben ik," zeide zij koel; "en ik kom ook om mijn eigen zin te hebben!"
"Dat liegt gij, slet! Ik zal mijn woord houden. Doe wat ik wil, of blijf in het kwartier en eet en werk met de anderen."
"Ik wil tienduizendmaal liever in het modderigste hol in het kwartier wezen," antwoordde de vrouw, "dan onder uwen paardepoot."
"Maar gij zijt toch onder mijnen paardepoot," zeide hij, zich met een woesten, grijnzenden lach naar haar omkeerende; "dat is een troost. Kom dus maar hier op mijne knie zitten, liefje, en luister naar rede," zeide hij, en vatte haar bij den arm.
"Pas op, Simon Legree!" zeide de vrouw met eene flikkering in haar oogen, zoo vol dreigende razernij, dat zij hem schrik moest aanjagen. "Gij zijt bang voor mij, Simon," vervolgde zij bedaard, "en gij hebt reden om dat te zijn. Maar pas op, want ik heb den duivel in mij."
Deze laatste woorden fluisterde zij sissend, vlak aan zijn oor.
"Blijf van mij af! Ik geloof het waarachtig ook!" zeide Legree, haar wegduwende en ongerust aanziende. "Maar toch, Cassy," vervolgde hij, "waarom kunt gij geene goede vrienden met mij wezen zooals ge placht te zijn?"
"Placht te zijn?" herhaalde zij bitter en bleef steken. De verstikkende aandoeningen, die in haar hart oprezen, deden haar zwijgen.
Cassy had altijd op Legree dien invloed bezeten, dien eene vrouw van een hartstochtelijk en krachtig karakter steeds over den ruwsten man kan uitoefenen; maar sedert eenigen tijd was zij onder het afschuwelijk juk harer dienstbaarheid steeds wreveliger en onrustiger geworden, en somtijds barstte hare opgepropte gramschap in eene vlaag van razende krankzinnigheid uit, en deze kwaal maakte haar in zekere mate geducht voor Legree, die voor krankzinnigen dat bijgeloovige afgrijzen koesterde, dat ruwen onkundigen menschen eigen is. Toen Legree Emmeline in huis bracht, waren al de vonken van Cassy's verstorven hart weder in vlam geschoten, en had zij voor het meisje partij getrokken. Daarop was een heftige twist tusschen haar en Legree gevolgd. Legree had in woede gezworen dat zij aan het veldwerk zou gezet worden, als zij zich niet stilhield. Cassy had daarop met trotsche minachting verklaard dat zij naar het veld wilde gaan; en nu had zij, gelijk wij beschreven hebben, een dag daar gewerkt, om te toonen hoe volkomen zij die bedreiging verachtte.
Legree was dien geheelen dag heimelijk ongerust geweest, want Cassy bezat een invloed op hem, waarvan hij zich niet kon bevrijden. Toen zij met hare mand naar de schaal kwam, had hij op eene inwilliging gehoopt, en haar op een halfverzoenenden, halfhoonenden toon aangesproken; en zij had met de bitterste verachting geantwoord.
De gruwelijke behandeling van den armen Tom had haar nog meer opgewonden, en zij was Legree naar het huis gevolgd, zonder eenig ander bepaald voornemen dan om hem zijne barbaarschheid te verwijten.
"Ik wensch alleen maar, Cassy," zeide Legree, "dat gij u ordelijk gedraagt."
"Gij moogt wel spreken van ordelijk gedragen. Wat hebt gij gedaan? Gij, die geen verstand genoeg hebt om u te weerhouden van een der beste arbeiders te bederven, midden in den druksten tijd, alleen om uw duivelachtige humeur."
"Ik ben zot geweest, dat is zoo, om tot zulk eene haspelarij aanleiding te geven," zeide Legree, "maar toen die kerel zijn wil tegen den mijnen zette, moest ik hem toch klein krijgen."
"Ik denk niet dat gij hem zult klein krijgen."
"Niet?" zeide Legree driftig opstaande. "Dat zou ik wel eens willen zien. Hij zou de eerste neger wezen die het ooit tegen mij uithield. Al zou ik al de beenderen in zijn lijf aan stuk moeten slaan, hij zal het opgeven!"
Juist op dat oogenblik werd de deur geopend en kwam Sambo binnen. Hij naderde al buigende en met een papier in de hand.
"Wat is dat, gij rekel?" zeide Legree.
"Het is een tooverding, meester."
"Wat?"
"Zoo iets dat de negers van de tooverheksen krijgen. Dat maakt dat zij niet voelen als zij gegeeseld worden. Hij had het om zijnen hals gebonden met een zwart bandje."
Legree was, gelijk de meeste goddelooze en wreede menschen, bijgeloovig. Hij nam het papier aan en opende het met ongerustheid.
Er viel een zilveren dollar uit, en eene lange glanzige krul blond haar kronkelde zich, alsof zij een levend wezen was, om zijne vingers.
"Verdoemenis!" gilde hij, eensklaps opstuivende, stampte met zijne voeten op den grond, en trok woedend aan het haar, alsof het hem brandde. "Waar is dat vandaan gekomen? Neem het mij af! Verbrand het!" Gillende en schreeuwende rukte hij het zich van de vingers en wierp het in het komfoor.
"Waarom hebt gij mij dat gebracht?"
Sambo stond met een wijd geopenden mond, stom van verbazing; en Cassy, die het vertrek had willen verlaten, bleef staan en zag hem met bevreemding aan.
"Breng mij nooit meer van die duivelsche dingen," zeide Legree, Sambo, die haastig naar de deur week, met zijne vuist dreigende; en vervolgens raapte hij den dollar op en wierp hem door eene vensterruit naar buiten in de duisternis.
Sambo was blijde dat hij zoo weg kwam. Toen hij de deur uit was scheen Legree zich eenigszins over zijne ontsteltenis te schamen. Hij zette zich stuursch weder neer en begon met een barsch gezicht zijne punch te slurpen.
Cassy maakte zich gereed om onopgemerkt heen te gaan, en sloop weldra de deur uit, om den armen Tom te gaan bezoeken, gelijk wij reeds verhaald hebben.
En wat scheelde Legree? Wat was er in die eenvoudige haarlok, om dien barbaar, gemeenzaam met alles wat wreedheid kon heeten, zoodanig te doen ontstellen? Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij den lezer iets van zijne vroegere geschiedenis verhalen. Hoe hard en verstokt de goddelooze man thans wezen mocht—er was toch een tijd geweest, toen hij aan de borst eener moeder werd gesust—met gebeden en vrome gezangen in zijne wieg werd gelegd—toen zijn thans met het teeken der zonde gebrandmerkt voorhoofd met het water van den heiligen doop werd besproeid. In zijne vroegste kindsheid had eene vrouw met blonde haren hem bij het gelui der sabbatklokken medegenomen, om God te loven en te bidden. Ver in Nieuw-Engeland heeft die moeder haar eenigen zoon opgevoed, met onvermoeide liefde en aanhoudende gebeden. Het kind van een hardvochtigen vader, aan wien die zachtzinnige vrouw een schat van onopgemerkte liefde had verkwist, had Legree de voetstappen van dien vader gevolgd. Woest, onhandelbaar en eigenzinnig, had hij al haar raad veracht en zich aan hare berispingen onttrokken; reeds vroeg had hij zich van haar losgerukt, om op zee fortuin te gaan zoeken. Na dien tijd was hij slechts een enkele maal tehuis gekomen, en toen had zijne moeder met het smachtende verlangen van een hart, dat iets moest liefhebben en niets anders had om lief te hebben, zich aan hem gehecht, en met vurige gebeden en smeekingen gepoogd hem van een leven van zonde af te trekken en om het eeuwige heil zijner ziel te doen denken.
Dat was voor Legree de dag der genade geweest. Toen hadden goede engelen hem geroepen. Toen had hij zich bijna laten overreden. Zijn hart werd innerlijk vermurwd—er ontstond een strijd in zijn binnenste—maar de zonde behaalde de overwinning, en met al de kracht van zijn ruw karakter smoorde hij de overtuiging van zijn geweten. Hij dronk en vloekte weder, werd woester en losbandiger dan ooit, en op een avond toen zijne moeder in den doodelijken angst harer wanhoop voor zijne voeten knielde, stiet hij haar van zich af, liet haar bewusteloos op den grond liggen, en vlood met woeste vloeken naar zijn schip. Toen Legree weder iets van zijne moeder vernam, was het op een avond terwijl hij met zijne woeste makkers zat te drinken. Een brief werd hem overgegeven. Hij opende dien en eene lok lang krullend haar viel er uit en kronkelde zich om zijne vingers. De brief zeide hem dat zijne moeder dood was, en dat zij hem stervende had vergeven en gezegend.
In het kwaad schuilt het geduchte vermogen eener gruwelijke tooverkunst, die de liefelijkste en heiligste dingen in schrikaanjagende spooksels doet veranderen. Die bleeke, liefderijke moeder—hare stervende gebeden en vergevende liefde—waren voor dat zondige hart slechts een vonnis van verdoemenis, dat eene vreeselijke verwachting van het oordeel medebracht. Legree verbrandde zoowel den brief als het haar, en toen hij beide in de vlam zag sissen en knetteren, deed de gedachte aan het eeuwige vuur hem sidderen. Hij beproefde die herinnering met drinken en woeste buitensporigheden te verdrijven; maar dikwijls in den nacht, welks plechtige stilte de schuldige ziel tot een gedwongen omgang met zichzelven veroordeelt, had hij die bleeke moeder voor zijn bed zien oprijzen, en het zachte klemmen van dat haar om zijne vingers gevoeld, tot het koude zweet hem van het gezicht droop en hij van angst uit zijn bed sprong. Gij, die u verwonderd hebt in hetzelfde Evangelie te hooren, dat God liefde is en dat God een verterend vuur is; ziet gij niet hoe, voor de aan het kwaad overgegeven ziel, de volmaakste liefde de verschrikkelijkste pijniging is, het vonnis en zegel der akeligste wanhoop?
"Voor den duivel!" zeide Legree bij zich zelven, terwijl hij zijn punch slurpte. "Waar heeft hij dat gekregen? Als het niet volmaakt geleek naar—ba! Ik dacht het vergeten te hebben. Het is verdoemd, alsof men nooit iets vergeten kan. Ik ben hier te eenzaam. Ik zal Em roepen. Zij haat mij—die meerkat. Maar dat kan mij niet schelen—ik zal haar toch laten komen."
Legree ging naar een ruim voorhuis, waarin de trap uitkwam, die eens een prachtige wenteltrap was geweest; maar thans was alles vervallen van vuil en overal stonden oude kisten en andere afzichtelijke dingen in den weg. De trap scheen in de duisternis op te stijgen—men kon niet weten waarheen. Het bleeke maanlicht scheen door de gebroken ruiten boven de deur; de lucht was hier kil en ongezond, als in een gewelf.
Legree bleef onder aan de trap staan en hoorde eene stem zingen. Dat gezang kwam hem in het akelige huis vreemd en spookachtig voor, misschien omdat zijn zenuwgestel reeds geschokt was. Luister, wat is het?
Een roerende stem zingt een lied, gewoon onder de slaven:
"Jammer, jammer zal er wezen
Voor den rechterstoel van Christus,
Jammer, jammer voor d'eeuwigheid."
"Die verwenschte meid!" zeide Legree; "ik zou haar wel willen worgen. Em! Em!" riep hij met zijne grove stem; maar alleen de spotachtige weergalm der muren gaf hem antwoord.
De aandoenlijke stem zong voort:
"Ouders en kinderen zullen daar scheiden!
Ouders en kinderen zullen daar scheiden.
Scheiden, scheiden voor d'eeuwigheid."
En luid en helder klonk door het ledige huis het refrein:
"Jammer, jammer zal er wezen
Voor den rechterstoel van Christus,
Jammer, jammer voor d'eeuwigheid."
Legree bleef staan. Hij zou zich geschaamd hebben om het iemand te zeggen; maar groote droppels zweet parelden op zijn voorhoofd en zijn hart klopte hoorbaar van angst. Hij dacht zelfs dat hij in eene kamer voor zich iets schemerend wits zag oprijzen, en sidderde bij de gedachte wat het zijn zou, als de gedaante zijner doode moeder eensklaps voor hem verscheen.
"Dat weet ik wel," zeide hij bij zich zelven, terwijl hij strompelend weder naar de huiskamer ging, "ik zal dien kerel voortaan met vrede laten. Wat had ik met zijn vervloekt papier noodig? Ik geloof waarachtig dat ik betooverd ben. Ik huiver en zweet tegelijk sedert dien tijd. Waar heeft hij dat haar vandaan gekregen? Het kan dat toch niet geweest zijn. Dat heb ik verbrand, dat weet ik. 't Zou wel grappig zijn, als haar uit den dood kon opstaan."
Ja, Legree, die goudblonde lok was betooverd; ieder haartje daarin had de kracht om u schrik en wroeging aan te jagen en werd door een hoogere macht gebruikt om u de wreede handen te binden en te beletten den hulpelooze het uiterste van uwe boosheid te doen gevoelen.
"Hoort dan!" zeide Legree, met zijne voeten stampende en zijne honden fluitende; "wordt wakker en houdt mij gezelschap!" Maar de honden openden slechts even hunne slaperige oogen en lieten ze weder dichtvallen.
"Ik zal Sambo en Quimbo hier laten komen om te zingen en hunne helsche dansen te dansen, en die akelige gedachten weg te jagen," zeide Legree, zette zijn hoed op, ging naar de veranda en blies op een hoorn, waarmede hij gewoon was zijne zwarte opzichters te roepen.
Als hij in een goed humeur was, liet Legree deze twee heeren dikwijls in de huiskamer komen, en vermaakte zich, nadat hij hen met sterken drank had opgewonden, met hen te laten zingen, dansen of vechten, naarmate hij lust had.
Het was tusschen één en twee uren in den nacht, toen Cassy van haar liefderijk bezoek bij Tom terugkwam, en uit de huiskamer klonk haar een woest gezang, gegil en gejoel tegemoet, vermengd met het blaffen van honden en andere teekenen eener groote opschudding.
Zij ging naar het venster onder de veranda, en keek naar binnen. Legree en de twee drijvers, alle drie smoordronken, waren aan het zingen, schreeuwen en dansen, smeten de stoelen omver en maakten allerlei belachelijke en afschuwelijke grimassen tegen elkander.
Zij liet hare hand op de vensterbank rusten en beschouwde dit tooneel met strakke blikken. Er sprak eene geheele wereld van bittere zielesmart en verachting uit hare zwarte oogen, terwijl zij zoo staarde.
"Zou het zonde zijn, de wereld van zulk een ellendeling te bevrijden?" zeide zij bij zich zelve.
Zij keerde zich haastig om, ging eene achterdeur in, sloop naar boven en klopte aan Emmeline's kamer.
Cassy trad de kamer binnen en vond Emmeline, bleek van angst, in den versten hoek zitten. Toen zij binnenkwam sprong het meisje met schrik op; maar zoodra zij zag wie het was, snelde zij toe, en haar bij den arm vattende, zeide zij:
"O, Cassy, zijt gij het? Ik ben zoo blij dat gij komt. Ik was bang dat …. O, gij weet niet welk een schrikkelijk leven er den geheelen avond beneden is geweest."
"Dat zal ik toch wel kunnen weten," zeide Cassy droogjes. "Ik heb het dikwijls genoeg gehoord."
"O, Cassy, zeg mij toch! Zouden wij hier niet vandaan kunnen komen? Het kan mij niet schelen waarheen—in het moeras bij de slangen, ergens maar. Kunnen wij niet ergens hier vandaan komen?"
"Nergens dan in het graf," antwoordde Cassy.
"Hebt gij het ooit beproefd?"
"Ik heb het genoeg zien beproeven, en genoeg gezien wat daarvan komt," zeide Cassy.
"Ik zou wel in het moeras willen leven en bast van de boomen knagen. Ik ben niet bang voor slangen. Ik zou liever eene slang bij mij willen hebben dan hem," zeide Emmeline met drift.
"Er zijn al velen hier van uw gevoelen geweest," antwoordde Cassy. "Maar gij zoudt niet in het moeras kunnen blijven. Gij zoudt door de honden opgespoord en teruggebracht kunnen worden—en dan—dan…."
"Wat zou hij dan doen?" zeide het meisje, haar strak aanziende.
"Gij moest liever vragen wat hij dan niet zoude doen," antwoordde Cassy. "Hij is lang genoeg bij de zeeroovers in de West-Indiën in de leer geweest. Gij zoudt niet veel meer slapen, als ik u de dingen vertelde, die ik gezien heb—dingen, die hij somtijds als grappen vertelt. Ik heb gillen gehoord, die ik weken lang niet uit mijne ooren kon krijgen. Er is eene plek, daar bij het kwartier, waar gij een zwart geblakerden boom kunt zien, en de grond nog geheel met asch bedekt; vraag maar wat daar gedaan is en zie of iemand het u zal willen zeggen."
"O, wat meent ge toch?"
"Ik wil het u niet zeggen. Ik heb een hekel om er aan te denken. En ik zeg u, de Heere alleen weet wat wij morgen zullen zien, als die arme man volhoudt zooals hij begonnen is."
"IJselijk!" zeide Emmeline, terwijl alle spoor van kleur hare wangen ontvlood. "O, Cassy, zeg mij toch wat ik doen zal."
"Wat ik gedaan heb. Doe het beste wat gij kunt, doe wat gij moet en haal dan uw hart op met haten en vloeken."
"Hij wilde mij brandewijn doen drinken," zeide Emmeline, "en ik heb daar zulk een afkeer van…"
"Drink maar liever," zeide Cassy. "Ik had er ook een afkeer van; en nu kan ik er niet buiten. Iemand moet iets hebben; men vindt alles zoo akelig niet meer, als men dat neemt."
"Moeder zeide mij altijd dat ik nooit zoo iets mocht proeven," zeide Emmeline.
"Moeder zeide u!" herhaalde Cassy, met bitteren nadruk op het woord moeder. "Waartoe dient het, dat moeders iets zeggen? Gij moet toch allen gekocht en betaald worden, en uwe ziel behoort aan wie u krijgt. Zoo gaat het. Ik zeg: drink brandewijn, en drink zooveel gij kunt; dat maakt de dingen lichter."
"O, Cassy, heb toch medelijden met mij!"
"Medelijden met u? Heb ik dat niet? Heb ik geene dochter? De hemel weet waar zij nu is, en van wien zij is. Zij zal den weg opgaan, denk ik, dien hare moeder voor haar gegaan is, en dien hare kinderen na haar op moeten. Er is geen einde aan den vloek, in eeuwigheid niet!"
"Ik wenschte dat ik nooit geboren was," zeide Emmeline, hare handen wringende.
"Dat is al een oude wensch bij mij," zeide Cassy. "Ik ben er aan gewoon om dat te wenschen. Ik zou sterven, als ik maar durfde," voegde zij er bij, in de duisternis uitziende met die stille, strakke wanhoop, welke de gewone uitdrukking van haar gelaat was, wanneer hare trekken door geene hartstochten in beweging werden gebracht.
"Het zou goddeloos zijn zich zelve om het leven te brengen," zeide
Emmeline.
"Ik weet niet waarom. Niet goddeloozer dan de dingen, die wij dag aan dag doen, terwijl wij leven. Maar de zusters hebben mij dingen verteld, terwijl ik in het klooster was, die mij bang maken om te sterven. Als het dan maar ten einde met ons was, dan…."
Emmeline keerde zich om en verborg haar gezicht in hare handen.
Terwijl dit gesprek boven plaats had, was Legree beneden door den drank geheel bedwelmd, in slaap gevallen. Legree was niet gewoon zich dronken te drinken. Zijn grof en sterk gestel kon wel eene gedurige prikkeling verdragen, waaronder een zwakker spoedig zou zijn bezweken, en zijn trek daartoe was groot genoeg; maar voorzichtigheid weerhield hem meestal van zich in zulke mate aan dien trek over te geven, dat hij zijne bezinning geheel verloor.
Dezen avond echter had hij, zich koortsachtig inspannende om de beginselen van angst en wroeging, die bij hem waren ontwaakt, te verdooven, meer dan gewoonlijk gedronken; zoodat hij, toen hij zijne zwarte makkers had laten gaan, log op eene rustbank neerviel en weldra in slaap viel.
O, hoe durft de schuldige ziel de schimmenwereld van den slaap binnentreden?—dat land, welks schemerende grenzen zoo vreeselijk dicht bij het geheimzinnige tooneel der vergelding liggen! Legree droomde. In zijnen zwaren, koortsigen slaap stond er eene gesluierde gedaante naast hem, en lag een koude en zachte hand op hem. Hij dacht dat hij wel wist wie dat was; en eene huivering van ontzetting kroop door zijn gebeente, hoewel het gelaat gesluierd bleef. Toen dacht hij dat hij dat haar om zijne vingers voelde kronkelen; en toen, dat dat om zijnen hals werd geslingerd, en al dichter en dichter klemde, tot hij geen adem meer kon halen—en toen dacht hij dat stemmen hem toefluisterden—een gefluister dat hem van angst deed verstijven. Toen verbeeldde hij zich, dat hij op den kant van een donkeren afgrond stond, zich vasthoudende en in doodsangst worstelende, terwijl donkere handen zich uitstrekten en hem over den rand trokken en Cassy kwam lachende achter hem en duwde hem voort. En toen rees die plechtige gesluierde gedaante weder op en schoof den sluier weg. Het was zijne moeder, en zij keerde zich van hem af, en hij viel al dieper en dieper, onder een verward gerucht van gillen en weeklachten en uitbarstingen van een duivelachtig gelach—en Legree ontwaakte.
De roode schemering van den dageraad vervulde het vertrek. De morgenster zag uit de heldere lucht, met haar plechtig, heilig oog van licht, op den man der zonde neder. O, welk een frischheid, welk eene statigheid en schoonheid heeft elke nieuwgeboren dag, alsof hij de gevoellooze en verstandlooze menschen toeriep: "Ziet, gij hebt nog weder een kans! Streeft naar de eeuwige heerlijkheid!" Er is geen spraak of taal, waarin die stem niet gehoord wordt; maar de verharde booswicht hoorde haar niet. Hij ontwaakte met een vloek en eene verwensching. Wat was voor hem het goud en purper, het dagelijksche wonderwerk van den morgen! Wat was voor hem de plechtige schoonheid van die ster, welke de Zoon Gods als zijn eigen zinnebeeld heeft geheiligd! Gelijk een redeloos dier zag hij haar, zonder haar op te merken; en strompelend opstaande, schonk hij zich een glas brandewijn in en dronk het half ledig.
"Ik heb een helschen nacht gehad," zeide hij tegen Cassy, die juist de deur inkwam.
"Gij zult er nog wel in overvloed krijgen van dezelfde soort," antwoordde zij droogjes.
"Wat meent ge daarmee, karonje?"
"Dat zult ge wel eens ondervinden," antwoordde Cassy even droog. "En nu, Simon heb ik u een raad te geven."
"Wat duivel zal die zijn?"
"Mijn raad is," zeide Cassy, terwijl zij bedaard begon het een en ander in de kamer in orde te zetten, "dat gij Tom met vrede laat."
"Wat gaat u dat aan?"
"Wat het mij aangaat? Ja, dat weet ik zeker niet. Als gij twaalfhonderd dollars voor een man wilt geven en hem onbruikbaar maken in het drukste van den tijd, alleen om uwe kwaadaardigheid te voldoen, is het zeker iets dat mij niet raakt. Ik heb voor hem gedaan wat ik kon."
"Zoo hebt gij dat? Wat hebt gij u met mijne zaken te bemoeien?"
"O geheel niet, dat is zeker. Ik heb u nu en dan eenige duizenden dollars bespaard, door op uwe arbeiders te passen—en dat is al de dank dien ik krijg. Als uw oogst lichter aan de markt komt dan een van anderen, zult gij uwe weddenschap niet verliezen, denk ik? Tompkins zal u niet uitlachen, denk ik, en gij zult maar zoetsappig uw geld betalen, niet waar? Mij dunkt ik zie het u al doen."
Legree had, gelijk vele andere planters, slechts eene eerzucht, om namelijk den zwaarsten oogst van het seizoen te hebben; en hij had juist op dit seizoen verscheidene weddenschappen gedaan, die in de naaste stad beslist moesten worden. Cassy had dus, met vrouwelijken tact, de eenige snaar geraakt die nog trillen kon.
"Welnu, ik zal het laten bij wat hij gekregen heeft," zeide Legree; "maar hij moet mij vergiffenis vragen en betere manieren beloven."
"Dat zal hij niet willen doen," zeide Cassy.
"Niet willen?"
"Neen."
"Ik zou wel eens willen weten waarom, Juffertje," zeide Legree met diepe minachting.
"Omdat hij wèl gedaan heeft en dat weet, en dus niet zal zeggen dat hij kwaad gedaan heeft."
"Wie duivel geeft er iets om wat hij weet? De neger zal zeggen wat ik verkies, of…."
"Of gij zult uwe weddenschap op den katoenoogst verliezen door hem juist in het dringendste van zijn werk uit het veld te houden."
"Maar hij zal het opgeven; hij moet wel. Weet ik niet wat negers zijn? Hij zal van morgen kruipen als een hond."
"Dat zal hij niet, Simon. Gij kent deze soort nog niet. Gij kunt hem doodmartelen; maar gij zult niet het eerste woord van eene schuldbekentenis uit hem krijgen."
"Dat zullen wij zien. Waar is hij?" zeide Legree naar buiten gaande.
"In het berghol van het machinehuis," hernam Cassy.
Hoewel Legree zoo stout sprak, voelde hij toch, terwijl hij naar de aangeduide plaats ging, zekeren schroom, die iets ongewoons bij hem was. Zijne akelige droomen van den vorigen nacht, met Cassy's voorzichtigen raad vereenigd, hadden een niet onbeduidenden indruk op hem gemaakt. Hij wilde dat niemand getuige zou zijn van zijne eerste ontmoeting met Tom, en nam zich voor, indien hij dezen niet door dreigementen tot onderwerping kon brengen, zijne wraak tot een meer gelegen tijd uit te stellen.
Het plechtige licht van den dageraad en de engelenglans der morgenster hadden ook door het venster geschenen van de ruwe schuur, waar Tom nog lag, en als op de stralen der ster nederdalende, waren hem de woorden toegezonden: "Ik ben de wortel van het geslacht Davids, de blinkende morgenster." De geheimzinnige waarschuwingen en welmeenende bedreiging van Cassy, wel verre van zijne ziel te ontmoedigen, hadden haar als met eene hemelsche roepstem opgewekt. Hij wist niet beter of het was de dag van zijnen dood, die daar aan den hemel begon te gloren, en zijn hart klopte van ernstige vreugde en verlangen, toen hij dacht dat al het wonderbare, waarover hij zoo dikwijls had gepeinsd—de groote witte troon met zijnen altijd schitterenden regenboog, de menigte met witte kleederen, en stemmen als vele wateren, de kronen, de palmen, de harpen—alles misschien voor zijne oogen geopenbaard zou worden, eer die zon weder onderging; en daarom hoorde hij zonder vreezen of beven de stem van zijnen vervolger, toen deze naderde.
"Wel, mijn jongen," zeide Legree met een verachtelijken schop, "hoe gaat het nu? Heb ik niet gezegd dat ik je een paar dingen zou leeren? Hoe bevalt je dat? Hoe is dat pak je bekomen, Tom? Niet geheel zoo spraakzaam meer als gisteravond? Ge zoudt nu een armen zondaar niet meer op een stukje preek kunnen onthalen, zoudt ge wel?"
Tom antwoordde niets.
"Sta op, gij beest!" zeide Legree, hem weder een schop gevende.
Dit was moeielijk voor iemand, die zoo gekneusd en flauw was, en terwijl Tom pogingen deed om te gehoorzamen, hief Legree een barbaarsch geschater aan.
"Wat maakt je zoo vlug van morgen, Tom? Misschien kou gevat verleden avond?"
Tom was nu overeind gekomen en stond rechtop en zonder het hoofd te buigen voor zijnen meester.
"Verduiveld, gij kunt het toch!" zeide Legree. "Ik geloof dat gij nog niet genoeg gehad hebt. Komaan nu, Tom, op uwe knieën en vraag mij vergiffenis voor uw brutaliteit van gisteravond."
Tom bewoog zich niet.
"Kniel, hond!" zeide Legree, hem een slag met zijne karwats gevende.
"Meester Legree," zeide Tom, "dat kan ik niet doen. Ik heb maar gedaan wat ik voor recht hield. Ik zal juist hetzelfde doen, als dat ooit weer wezen moet. Ik wil geen wreedheid doen, wat er ook gebeuren mag."
"Ja, maar gij weet niet wat er gebeuren kan, meester Tom. Gij denkt dat gij al iets gehad hebt. Ik zeg u, het is nog niets—nog niemendal. Hoe zou het u bevallen aan een boom te worden gebonden, met een langzaam vuurtje om u heen? Zou dat niet pleizierig wezen, zeg Tom?"
"Meester," antwoordde Tom, "Ik weet dat gij schrikkelijke dingen doen kunt; maar," en hierbij richtte hij zich nog meer op en vouwde zijne handen, "maar nadat gij het lichaam gedood hebt, kunt gij niets meer doen; o, er komt eene geheele eeuwigheid naderhand!"
Eeuwigheid—dat woord deed de ziel van den zwarten man beven van blijdschap, terwijl hij het uitsprak—het deed ook de ziel des zondaars beven, alsof hem een schorpioen had gestoken. Legree knarste op zijne tanden, maar zijne woede hield hem stom; en Tom sprak als een vrij man, met een heldere en vroolijke stem:
"Meester Legree, daar gij mij gekocht heb, zal ik een trouw en gehoorzaam dienaar voor u zijn. Ik zal u al het werk mijner handen, al mijn tijd en al mijne kracht geven; maar mijne ziel wil ik aan geen sterfelijk mensch overgeven. Ik wil mij aan de Heere vasthouden en zijne geboden boven alles stellen, hetzij ik leve of sterve, daarvan kunt gij zeker zijn. Meester Legree, ik ben geen zier bevreesd om te sterven. Ik zou zelfs liever sterven. Gij moogt mij geeselen, mij uithongeren, mij verbranden—dat zal mij maar te spoediger brengen waar ik verlang te zijn."
"Ik zal u toch wel doen buigen, eer ik met u gedaan heb," zeide
Legree woedend.
"Dat zult gij nooit doen. Ik zal hulp krijgen," antwoordde Tom.
"Wie duivel zal u dan helpen?" zeide Legree met smalende minachting.
"De Heere, de Almachtige!" antwoordde Tom.
"Daar dan, verdoemde kerel!" schreeuwde Legree, met een vuistslag, die Tom op den grond deed storten.
Een koude zachte hand werd op dit oogenblik op die
van Legree gelegd. Hij zag om—het was Cassy; maar die koude, zachte aanraking herinnerde hem zijn droom van den vorigen nacht, en deed tevens de tafereelen van vroegere, akelige nachtwaken voor hem oprijzen, met een gedeelte van den angst dien hij toen had gevoeld.
"Wilt gij dan een zot wezen?" zeide Cassy in het Fransch. "Laat hem met rust. Laat mij begaan om hem weer tot werken in staat te krijgen. Is het niet juist zooals ik u gezegd heb?"
Men zegt dat de aligator en de rhinoceros, hoewel in een kogelvormig harnas gekleed, zelfs ieder een plek hebben, waar zij kwetsbaar zijn; en woeste, roekelooze ongeloovigen en booswichten hebben doorgaans dit kwetsbare punt in eene bijgeloovige vrees.
Legree keerde zich om, en besloot de zaak vooreerst te laten rusten.
"Welnu, doe uw zin," zeide hij norsch tot Cassy.
"Hoor eens," vervolgde hij tot Tom, "ik zal het er nu bij laten, omdat het werk dringt en ik al mijne handen noodig heb; maar ik vergeet het nooit. Ik zal het u op rekening stellen, en mij op een of anderen tijd betaling verschaffen uit uwe zwarte huid; onthoud dat."
Daarmede ging Legree heen.
"Ga maar," zeide Cassy, hem dreigend aanziende. "Uwe rekening zal ook wel komen. Hoe gaat het u, arme man?"
"De Heere heeft zijn engel gezonden en voor ditmaal den muil van den leeuw gesloten," antwoordde Tom.
"Voor ditmaal zeker wel," zeide Cassy; "maar nu hebt gij zijn haat op u, die u dag aan dag volgen zal, u als een hond aan de keel zal hangen en uw bloed drop voor drop afzuigen. Ik ken den man!"
"Onverschillig met welke plechtigheden hij op het altaar der slavernij mag gewijd zijn, op het oogenblik dat hij den heiligen Britschen grond aanraakt, zinken het altaar en de god te zamen in het stof, en hij staat daar verlost, herboren, ontslaafd, door den onweerstaanbaren geest der algemeene emancipatie."
Curran.
Wij moeten Tom voor een tijd in de handen van zijnen barbaarschen meester laten, terwijl wij de lotgevallen van George en zijne vrouw nagaan, die wij in eene hoeve aan den weg in handen van vrienden hebben gelaten.
Tom Loker lieten wij kermende en woelende in een voorbeeldig zindelijk kwaker-bed, onder de moederlijke zorgen van Tante Dorcas, die in hem zulk een handelbaar patiënt vond als een zieke bison zou wezen.
Verbeeld u eene rijzige, deftige vrouw, met een schrander uitzicht, wier helderwitte neteldoeksche muts de lokken van zilvergrijs haar beschaduwt, die glad langs een breed, effen voorhoofd zijn gestreken, dat zich boven een paar peinzende oogen welft; een sneeuwwitte halsdoek is met keurige netheid over hare borst geplooid; hare glanzige bruine zijden japon ritselt vreedzaam, terwijl zij in de kamer op en neer trippelt.
"De duivel!" zegt Tom Loker, en werpt met een grooten smak het dek van zich af.
"Ik moet u verzoeken, Thomas, om niet zulke taal te gebruiken," zegt
Tante Dorcas, terwijl zij bedaard het dek weder terecht gaat leggen.
"Welnu, ik zal niet, grootje, als ik het laten kan," zegt Tom, "maar het is wel genoeg om iemand te doen vloeken, zoo verwenscht heet!"
Dorcas nam eene deken van het bed, legde het overige dek weder glad en stopte het in, tot Tom eenigszins naar een bakerkindje geleek. Dit gedaan hebbende, zeide zij:
"Ik wenschte, vriend, dat gij dat vloeken en zweren woudt nalaten en over uw levensgedrag eens denken."
"Voor wat duivel, zou ik daaraan denken," antwoordde Tom; "dat is wel het laatste, waar ik ooit lust heb om aan te denken—ik geef er den brui van!" En daarmede wentelde Tom zich om en bracht het dek weder in eene wanorde, die schrikkelijk was om aan te zien.
"Die kerel en die meid zullen wel hier wezen, denk ik?" zeide hij, na eene poos van stilte, op norschen toon.
"Dat zijn zij," zeide Dorcas.
"Zij mogen wel maken dat zij op het meer komen," zeide Tom. "Hoe gauwer hoe beter."
"Waarschijnlijk zullen zij dat doen," antwoordde Tante Dorcas, vreedzaam breiende.
"En hoor eens," zeide Tom, "wij hebben correspondenten te Sandusky, die voor ons op de booten passen. Het kan mij nu niet schelen of ik het zeg. Ik hoop dat zij zullen wegkomen, alleen tot spijt van Marks, dien vervloekten lafbek, die verdoemd mag zijn."
"Thomas, Thomas!" zeide Dorcas.
"Ik zeg u, grootje, als ge iemand al te vast dichtkurkt, moet hij barsten," zeide Tom. "Maar nu over die meid—zeg hun dat zij haar op eene of andere wijs moeten verkleeden, zoodat zij niet meer te kennen is. Haar signalement is naar Sandusky gezonden."
"Wij zullen op die zaak letten," zeide Dorcas met eigenaardige bedaardheid.
Daar wij hier van Tom Loker afscheid nemen, mogen wij nog wel vermelden dat hij, na drie weken in het kwakerhuis te hebben ziek gelegen aan eene rheumatische koorts, die hij zich met zijne andere onheilen op den hals had gehaald, als een eenigszins stiller en wijzer mensch van zijn bed opstond; en in plaats van weder aan het slaven-jagen te gaan, zich naar de nieuwe volksplantingen begaf, waar hij zijne talenten op eene betere wijs gebruikte tot het vangen van beren, wolven en andere boschbewoners, waardoor hij zich zelfs een grooten naam in het land maakte. Tom sprak altijd met veel achting van de kwakers.
"Aardige lui," placht hij te zeggen. "Zij wilden mij bekeeren, maar dat konden zij toch niet recht gedaan krijgen. Maar ik zal u wat zeggen, vreemdeling, om eene zieke op te lappen zijn ze knap. Zij maken bouillon en liflafjes van de allerbeste soort."
Daar Tom gewaarschuwd had dat er te Sandusky op de vluchtelingen zou gepast worden, achtte men het best hen te verdeelen. Jim en zijne oude moeder werden afzonderlijk voortgeholpen; en een paar, nachten later werden George en Eliza met hun kind naar Sandusky gereden en onder een gastvrij dak geherbergd, waar zij zich gereed zouden maken om hun laatsten tocht over het meer te doen.
Hun nacht was nu ver verloopen, en de morgenster der vrijheid rees voor hen op. Vrijheid! Electriseerend woord! Wat is zij? Is zij iets meer dan een naam, eene oratorische spreekwijs? Waarom, gij mannen en vrouwen van Amerika, klopt het hart u hooger bij dat woord, waarvoor uwe vaderen hun bloed hebben gestort, en uwe moeders, nog heldhaftiger, gewillig waren, dat hunne besten en edelsten zouden sterven?
Is er iets in dat woord heerlijk en dierbaar voor een volk, dat ook niet heerlijk en dierbaar voor een mensch zou zijn? Wat is de vrijheid van een volk anders, dan de vrijheid der personen die het uitmaken? Wat is de vrijheid voor den jonkman, die daar met zijne armen over zijne breede borst gekruist zit, met die tint van Afrikaansch bloed op zijne wangen, en dat donkere vuur in zijne oogen—wat is de vrijheid voor George Harris? Voor uwe vaderen was de vrijheid het recht van een volk om een volk te zijn. Voor hem is zij het recht van een man om een mensch en geen beest te zijn; het recht om de vrouw van zijn hart zijne vrouw te noemen en haar tegen losbandig geweld te beschermen; het recht om zijn kind te beschermen en op te voeden, het recht om een eigen huis, een eigen godsdienst, eene eigene ziel te hebben, niet onderworpen aan den wil van een ander. Al deze gedachten woelden in George's borst, terwijl hij peinzend zijn hoofd op zijne hand liet rusten, en naar zijne vrouw zag, terwijl zij bezig was hare ranke gestalte in de mannenkleederen te vermommen, waarin men had gemeend dat zij het veiligste zou kunnen vluchten.
"Nu moeten zij er aan," zeide zij, terwijl zij zich voor den spiegel plaatste en haren overvloed van zwarte, glanzige krullen losschudde.
"Zeg eens, het is haast jammer, George, niet waar?" vervolgde zij, schertsend een gedeelte van die lokken ophoudende. "Is het niet jammer dat alles er af moet?"
George glimlachte treurig en gaf geen antwoord.
Eliza keerde zich naar den spiegel en flikkerend knipte de schaar, terwijl de eene lange lok na de andere van haar hoofd viel.
"Daar, nu zal het goed zijn," zeide zij, "een haarborstel opnemende. "Nu nog maar eens wat opstrijken."
"Daar, ben ik nu geen lieve jongen?" zeide zij zich lachend en blozend tegelijk naar haren man omkeerende.
"Gij zult altijd lief zijn, wat gij ook doen moogt," antwoordde George.
"Wat maakt u zoo ernstig?" zeide zij, voor hem op eene knie zinkende en hare hand op de zijne leggende. "Wij zijn nog maar vier en twintig uren van Canada, zegt men. Maar één dag en nacht op het meer, en dan—o dan!"
"O, Eliza!" zeide George, haar dichter bij zich trekkende; "dat is het! Nu moet mijn lot bijna in een oogenblik beslist wezen. Zoo dichtbij gekomen, bijna in het gezicht, en dan nog alles te verliezen! Dat zou ik niet overleven, Eliza!"
"Vrees niet," zeide zijne vrouw met hopend vertrouwen. "De goede God zou ons niet zoover gebracht hebben, als Hij ons er niet doorheen wilde brengen. Het is alsof ik Hem bij ons voel, George."
"Gij zijt eene gezegende vrouw, Eliza," zeide George, met zekere woestheid zijn arm om haar heenslaande. "Maar o, zeg mij! kan die groote genade voor ons bestemd zijn? Zullen die jaren van ellende ten einde komen? Zullen wij vrij worden?"
"Ik ben er zeker van, George," antwoordde Eliza, met tranen van hoop en geestvervoering in hare donkere oogen naar boven ziende. "Ik gevoel het in mij, dat God ons nog dezen dag uit de dienstbaarheid zal brengen."
"Ik wil u gelooven, Eliza," zeide George driftig opstaande. "Ik wil u gelooven. Kom, laten wij gaan. Wel waarlijk," vervolgde hij, haar op armslengte van zich afhoudende en met bewondering aanziende, "gij zijt een lieve, aardige, kleine jongen. Die korte krullen staan u zeer goed. Zet uwe muts op. Zoo—wat op zijde. Ik heb er u nog nooit zóó aardig zien uitzien. Maar het is haast tijd voor de koets. Ik ben benieuwd of Juffrouw Smith Harry al gekleed heeft."
De deur werd geopend en eene fatsoenlijke vrouw van middelbare jaren trad binnen, met kleine Harry in meisjeskleeren aan de hand.
"Welk een lief meisje is hij!" zeide Eliza, hem om- en omdraaiende. "Wij willen hem Harriet noemen. Komt die naam niet juist van pas?"
Het kind stond zijne moeder in hare vreemde kleeding ernstig aan te zien, zweeg bot stil, maar slaakte nu en dan een zwaren zucht, en wierp dan tegelijk een schuinen blik naar haar.
"Kent Harry mama niet?" zeide Eliza, de handen naar hem uitstrekkende.
Het kind hield zich schichtig aan zijne geleidster vast.
"Kom nu, Eliza, wat wilt gij hem lokken, terwijl gij weet dat hij van u vandaan gehouden moet worden?"
"Ik weet dat het dwaas van mij is," antwoordde Eliza, "en toch kan ik het niet uitstaan, dat hij zich van mij afkeert. Maar kom—waar is mijn mantel? Hoe doet een man zijn mantel om, George?"
"Gij moet hem zóó dragen," antwoordde George, den mantel over zijne eigene schouders werpende.
"Zoo dan," zeide Eliza, zijne bewegingen nabootsende, "en ik moet stampen, en groote stappen nemen, en mijn best doen om brutaal te kijken."
"Geef u maar geen moeite," zeide George. "Er is nu en dan wel eens een bedeesd jonkman, en ik geloof dat het gemakkelijker voor u zal zijn die rol te spelen."
"En die handschoenen! Kijk eens," zeide Eliza, "ik verlies mijne handen er in."
"Ik raad u toch om ze zorgvuldig aan te houden," zeide George; "uw fijn smal pootje zou ons allen in gevaar kunnen brengen. Nu, Juffrouw Smith, reist gij in ons geleide en zijt onze tante—onthoud dat wel."
"Ik heb gehoord," zeide Juffrouw Smith, "dat er menschen zijn gekomen, die alle stoombootkapiteins hebben gewaarschuwd tegen een man en vrouw met eenen kleinen jongen."
"Zoo?" zeide George. "Welnu, als wij zulke lieden zien, kunnen wij het hun zeggen."
Een huurkoets kwam nu voor de deur, en de vriendelijke familie drong om hen heen om afscheid te nemen.
De vermommingen welke het gezelschap had aangenomen, waren volgens de wenken van Tom Loker gekozen; Juffrouw Smith, eene fatsoenlijke vrouw uit het etablissement in Canada, waarheen zij vloden, die gelukkig het meer wilde oversteken om daarheen terug te keeren, had bewilligd om zich als tante van den kleinen Harry voor te doen; en om deze aan haar te hechten, was hij de laatste twee dagen geheel bij haar gelaten, in welken tijd een overvloed van liefkoozingen, bij een onbeperkte toelaag van kruidkoekjes en kandijklontjes gevoegd, reeds eene zeer nauwe gehechtheid bij den jongeheer had doen ontstaan.
De koets reed naar de werf. De twee jongelieden—gelijk zij schenen—stapten de plank over en de boot op. Daar gaf Eliza galant den arm aan Juffrouw Smith, terwijl George nu voor de bagage zorgde.
George stond bij het kantoortje van een kapitein, om daar voor zijn gezelschap te betalen, toen hij twee mannen, die naast hem stonden, met elkander hoorde spreken.
"Ik heb op iedereen gelet, die aan boord kwam," zeide de een, "en ik weet wel dat zij niet op deze boot zijn."
Het was de stem van den klerk der boot. De andere, wien hij aansprak, was onze vroegere vriend Marks, die in zijn lofwaardigen ijver naar Sandusky was gekomen, zoekende wien hij zou mogen verslinden.
"Men zou de vrouw haast niet van eene blanke onderscheiden," zeide Marks. "De man is een lichte mulat. Hij heeft een brandmerk in eene van zijne handen."
De hand, waarmede George de plaatsbriefjes aannam, beefde eenigszins; maar hij keerde zich koelbloedig om, zag den spreker onverschillig in het gezicht, en ging op zijn gemak naar den anderen kant der boot, waar Eliza naar hem stond te wachten.
Juffrouw Smith had met kleine Harry de afzondering der dameskajuit opgezocht, waar de donkere schoonheid van het vermeende meisje vele vleiende aanmerkingen uitlokte.
Toen de klok geluid werd om van de Amerikaansche kust afscheid te nemen, had George het genoegen van Marks over de plank naar den wal te zien stappen, en hij verlichtte zijn hart met een langen zucht, toen de afstand tusschen hen het terugkeeren onmogelijk had gemaakt.
Het was een heerlijke dag. De blauwe golven van het meer Erie dansten flikkerend en vroolijk in het zonnelicht. Wie dacht er, toen George met zijnen schuwen makker aan de zijde, zoo kalm het dek der stoomboot op en neer wandelde, aan alles wat in zijnen boezem gloeide? Het geluk, dat hem scheen te naderen, kwam hem al te groot en schoon voor, om ooit werkelijkheid te worden, en ieder oogenblik van dien dag kwelde hem een heimelijke angst, dat er zich nog iets zou opdoen om het hem te ontrukken.
Doch de boot voer voort, de uren vlogen om, en eindelijk kwam de gezegende Engelsche kust duidelijk in het gezicht—de kust, welke door eene machtige tooverspreuk gewijd, met eene enkele aanraking elke helsche bezwering van slavernij vernietigt, onverschillig in welke taal zij is uitgesproken, of door welke nationale macht zij is bekrachtigd. George en zijne vrouw stonden gearmd naast elkander, toen de boot het stadje Amhertsberg in Canada naderde. Zijne ademhaling werd kort en zwaar, er kwam een nevel voor zijne oogen, stilzwijgend drukte hij het handje, dat bevend op zijnen arm lag. De klok luidde—de boot werd gestopt. Nauwelijks ziende wat hij deed, zocht George zijne bagage uit en verzamelde hij zijn klein gezelschap. Hij werd met de zijnen aan land gezet. Zij bleven stilstaan, tot de boot weder was afgevaren; en toen knielden man en vrouw met hun verwonderd kind in de armen, op den oever neder, en verhieven het hart tot God.
"Het was," gelijk een dichter zegt: "iets, dat geleek naar den overstap uit den dood in het leven, uit de windselen des grafs in het gewaad des hemels, uit de heerschappij der zonden en den strijd der hartstochten in de reine vrijheid eener gezaligde ziel, waar alle banden van dood en hel verbroken worden, en het sterfelijke de onsterfelijkheid aandoet, wanneer de genade de gouden poort heeft geopend en hare stem heeft gesproken: "Juich, uwe ziel is vrij!"
Het gezelschap werd door Juffrouw Smith naar de gastvrije woning van een braven zendeling gebracht, die door de christelijke liefde aldaar geplaatst was geworden tot een herder voor de zwervende ballingen, die gedurig op deze kust een vrijplaats komen zoeken.
Wie kan de zaligheid van dien eersten dag van vrijheid beschrijven? Is het gevoel der vrijheid edeler en fijner, dan eenig ander dat de zinnen kan aandoen? Onbespied en zonder gevaar te spreken en te ademen, uit en in te gaan! Wie kan het gezegende beschrijven van die rust, welke op de peluw van den vrijen man nederdaalt, onder de wetten, die hem de rechten verzekeren, welke God den mensch gegeven heeft? Hoe schoon en lief was voor die moeder dat slapende kindergezichtje, haar nog dierbaarder gemaakt door de herinnering aan duizend gevaren! Hoe onmogelijk was het te slapen in het bezit van zulk een overmatig geluk! En toch bezaten deze twee geen voet gronds, geen dak dat zij het hunne konden noemen, en hadden zij alles verteerd tot hunnen laatsten dollar. Zij hadden niets meer dan de vogelen der lucht of de bloemen des velds—en toch konden zij niet slapen van blijdschap. O gij, die den mensch de vrijheid ontneemt, met welke woorden zult gij dat voor God verantwoorden?
"Gode zij dank, die ons de overwinning geeft."
Hebben niet velen van ons wel eens op den vermoeienden levensweg gevoeld, hoeveel lichter het zijn zou te sterven dan te leven?
De martelaar, wanneer hij een dood van lichamelijke folteringen voor oogen ziet, vindt juist in het schrikkelijke van zijn lot een krachtig middel tot opwekking en versterking. Hij gevoelt eene opgewondenheid, een ijver, eene hoop, die hem het lijdensuur helpen doorstaan, dat het geboorte-uur der eeuwige rust en heerlijkheid zal wezen.
Maar voort te leven, dag aan dag te slijten in een lage, verachte, bittere, kwellende dienstbaarheid, waaronder elke zenuw verslapt en ontstemt, elk gevoelsvermogen langzamerhand verdoofd wordt—dat lange, verterende martelaarschap van het hart, dat langzame, dagelijksche wegbloeden van het innerlijke leven, droppel voor droppel en uur op uur—dit is de ware, doorzoekende proef van wat een mensch, hetzij man of vrouw, in zijn binnenste bezit.
Toen Tom tegenover zijnen woedenden meester stond en zijne dreigementen hoorde, en bij zich zelven dacht dat zijn uur gekomen was, klopte zijn hart hooger en moediger, en dacht hij dat hij martelingen, brandstapel, dat hij alles zou kunnen doorstaan, met het uitzicht op den hemel, die nog maar ééne schrede van hem verwijderd was; maar toen die woedende meester was heengegaan, en zijne opgewondenheid daalde, kwam de pijn in zijne gekneusde leden terug, kwam het gevoel van zijnen vernederden, verlaten, hopeloozen toestand terug; en hij sleet den dag treurig genoeg.
Lang voordat zijne wonden genezen waren, zette Legree hem weder aan het gewone veldwerk; en toen kwamen dag aan dag pijn en vermoeienis, verergerd door alle verongelijkingen en kwellingen, die de hatelijkheid van een laaghartig, boosaardig mensch kon uitdenken. Wie in onze omstandigheden eene proef van pijn heeft gehad, zelfs met die verlichtingen, welke ons meestal ten deel vallen, moet wel weten, welk een wrevelig ongeduld daaruit gewoonlijk ontstaat. Tom verwonderde zich nu niet meer over de doorgaande norschheid zijner makkers; ja, hij vond zelfs de vreedzame, blijmoedige gemoedsgesteldheid, welke de gewoonte van zijn leven geweest was, zeer bemoeielijkt en gestoord door dezelfde kwellingen, die hen zoo onverdragelijk voor anderen maakten. Hij had zich met vrijen tijd gevleid om zijn Bijbel te lezen, maar hier was niets dat naar vrijen tijd geleek. In de drukte van het seizoen aarzelde Legree niet, om zijne arbeiders op Zondag eveneens te laten werken als door de week. Waarom zou hij niet? Hij kreeg dan meer katoen en won zijne weddenschap, en als hij er eenige arbeiders meer door versleet, kon hij andere koopen. In het eerst placht Tom bij het flikkeren van het vuur, een paar verzen in zijnen Bijbel te lezen, als hij van zijn dagwerk terug kwam; maar na de wreede behandeling, die hij ondergaan had, kwam hij doorgaans zoo afgemat naar huis toe, dat zijn hoofd duizelde en zijne oogen schemerden wanneer hij beproefde te lezen, en hij blijde was, als hij gelijk de anderen zijne pijnlijke leden op den grond kon uitstrekken.
Het is niet vreemd, dat het godsdienstige vertrouwen en de gemoedsrust, die hem tot nog toe hadden ondersteund, voor het slingeren zijner ziel bezweken. Het donkerste raadsel van dit raadselachtig leven stond gedurig voor zijnen geest: zielen met geweld verdorven, het kwaad zegepralende, en God zwijgende. Het duurde weken en maanden dat Tom in zijne ziel zoo in smart en duisternis worstelde. Hij dacht aan Miss Ophelia's brief, aan zijne vrienden in Kentucky, en bad God ernstig om hem redding te zenden; en dan zag hij dag aan dag uit, in de flauwe hoop dat hij iemand zien zou die gezonden was om hem los te koopen; en als er niemand kwam, deed hij weder moeite om in zijne ziel de bittere gedachte te smoren—dat het ijdel was God te dienen, en dat God hem vergeten had. Somtijds sprak hij Cassy; en somtijds, wanneer hij naar het huis werd geroepen, kon hij even de neerslachtige Emmeline zien, maar hij had weinig omgang met eene van beiden, en hij had ook eigenlijk geen tijd om met iemand om te gaan.
Op een avond zat hij geheel uitgeput en ternedergeslagen bij eenige half verbrande houten, waarop zijn onsmakelijk avondmaal braadde. Hij legde eenige droge rijsjes op het vuur, om zoo vast wat licht te krijgen, en haalde zijn Bijbel uit zijn zak. Daar waren al de gemerkte plaatsen, die zijne ziel zoo dikwijls verrukt hadden—woorden van aartsvaders en zieners, van dichters en wijzen, die van den vroegsten tijd af den mensch moed hadden ingesproken—stemmen uit die groote wolk van getuigen, welke ons op de levensbaan altijd omringt. Had het woord zijne kracht verloren, of waren het schemerende oog en het vermoeide gevoel niet meer vatbaar voor den troost der heilige bladen? Met een zwaren zucht stak hij het boek weder in zijnen zak. Een woeste lach wekte hem uit zijne dofheid. Hij zag op, Legree stond voor hem.
"Wel, oude jongen," zeide hij, "gij vindt dat uw godsdienst niet meer werkt, naar het schijnt. Ik dacht wel dat ik dat eindelijk in uw wolligen kroeskop zou krijgen."
Die wreede spot was erger dan honger, koude en naaktheid; Tom zweeg.
"Ge zijt een zot geweest," hernam Legree, "want ik had het goed met u voor, toen ik u kocht. Ge hadt het beter kunnen hebben dan Sambo of Quimbo, en een gemakkelijk leven; en in plaats van elke paar dagen geranseld te worden, hadt ge vrijheid kunnen hebben om den heer te spelen en de andere negers te ranselen; en ge hadt nu en dan eene goede verwarming van punch kunnen krijgen. Kom aan, denkt gij nu niet dat het beter is verstandig te worden? Smijt dat pak gewawel in het vuur, en kom tot mijne kerk over."
"Dat verhoede de Heere!" zeide Tom met vurigen ernst.
"Gij ziet wel dat de Heere u niet helpen zal. Als Hij dat gewild had, zou Hij wel gemaakt hebben dat ik u niet kreeg. Die godsdienst van u is alles een hoop leugenachtige bombast, Tom. Gij deedt beter u aan mij te houden. Ik ben iemand en kan iets doen."
"Neen, meester," antwoordde Tom, "ik blijf er bij. De Heere mag mij helpen of niet helpen; maar ik houd mij aan Hem vast en geloof Hem tot het laatste."
Wanneer een zware last de ziel zoo diep neerdrukt, als zij met mogelijkheid kan verduren, volgt er eene plotselinge, wanhopige inspanning van alle lichamelijke en zedelijke krachten om dien last af te werpen, en daarom is de zwaarste zielsangst dikwijls de voorbode van een terugkeer van moed en blijdschap. Zoo was het nu met Tom. De goddelooze smaad- en spotwoorden van zijnen meester drukten zijne reeds moedelooze ziel in de laagste diepte neder; en hoewel de hand des geloofs de eeuwige rots nog vasthield, was het alleen met de kracht der verstijfde wanhoop. Tom zat daar als geheel bedwelmd en versuft bij het vuur. Eensklaps scheen alles om hem heen te verdwijnen; eene verschijning rees voor hem op van Eenen met doornen gekroond en met bloedige geeselstriemen. Tom staarde met verbazing en ontzag op het verheven geduld van het gelaat; de oogen vol lijden en hemelsch medelijden straalden tot in zijn hart; zijne ziel ontwaakte, terwijl hij overstelpt van aandoening, de handen uitstrekte en op de knieën zonk; toen veranderde langzamerhand de verschijning: de scherpe doornen werden tot stralen eener glorie; met onuitsprekelijken luister zag hij datzelfde gelaat medelijdend naar hem nederbuigen, en hoorde hij eene stem zeggen: "Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in mijnen troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met mijnen Vader in Zijnen troon."
Hoelang Tom daar lag, wist hij niet. Toen hij tot zich zelven kwam, was het vuur uitgegaan en waren zijne kleederen doornat van den kouden dauw; maar de schrikkelijke benauwdheid zijner ziel was voorbij, en in de vreugde, die hem vervulde, gevoelde hij geen honger, geen koude, geen vernedering, teleurstelling of ellende meer. Uit het diepste zijner ziel verzaakte hij in dat uur alle hoop in het tegenwoordige leven, en offerde hij zijn eigen wil als een onherroepelijk offer aan den Oneindige op. Tom zag op naar de stille, altijd levende sterren, zinnebeelden dier engelenscharen, die altijd op den mensch neerzien, en in de eenzaamheid van den nacht klonken de zegepralende woorden van een lied, dat hij in gelukkiger dagen dikwijls had gezongen, maar nooit met zulk een gevoel als thans:
"Deze aarde zal als sneeuw vergaan,
De zon geen licht meer geven;
Maar bij den God, die mij hier riep,
Zal ik dan eeuwig leven.
"Als 't aardsche leven mij ontzinkt,
De zinnen mij begeven,
Dan wacht mij in het hemelhof
Het eeuwig, zalig leven.
"En als ons daar tienduizend jaar
Reeds tienmaal is gegeven,
Dan wacht ons nog geen dag te min
Van 't eeuwig, zalig leven."
Zij, die met de godsdienstige geschiedenis der slavenbevolking bekend zijn, weten dat verhalen van zulke verschijningen en gezichten zeer dikwijls voorkomen. Wij hebben eenige zulke verhalen van treffend aandoenlijken aard uit den eigen mond van hen gehoord, die aldus gesterkt en getroost waren. Zielkundigen spreken van een toestand, waarin de aandoeningen en voorstellingen van het gemoed zulk eene kracht en levendigheid bekomen, dat zij de uiterlijke zinnen aan zich dienstbaar maken en deze eene tastbare gedaante aan die innerlijke voorstellingen doen geven. Wie zal het bepalen, waartoe een alles doordringende Geest deze vatbaarheid van ons stoffelijk hulsel zal aanwenden, of door welke middelen Hij eene in wanhoop verzonkene ziel zal bemoedigen? Indien de arme, vergeten slaaf gelooft dat Jezus hem verschenen is en tot hem gesproken heeft, wie zal hem tegenspreken? Heeft Hij niet gezegd dat Hij door alle eeuwen heen gezonden was, om hen die gebroken zijn van harte te genezen en de verslagenen heen te zenden in vrijheid?
Toen de grauwe schemering van den dageraad de sluimerenden wekte om weder naar het veld te gaan, was er een onder die huiverende, met lompen bedekte ellendelingen, die met fieren tred voortstapte; want vaster dan de grond dien hij betrad was zijn krachtig geloof in eene almachtige eeuwige liefde. Ha, Legree, beproef al uw vermogen! Lichaamspijn en zieleleed, gebrek en mishandeling zullen slechts den overstap verhaasten, waardoor hij een koning en priester voor God zal worden.
Van dien tijd af omringde een onschendbaar gebied van vrede het nederige hart van den verdrukte; een altijd tegenwoordige Zaligmaker heiligde het tot een tempel. Voorbij was nu het bloeden van aardsche wonden—voorbij was het sidderen van hoop, vrees en verlangen—de menschelijke wil, lang bloedend worstelende, was nu geheel in den Goddelijken versmolten. Zoo kort scheen nu de nog overige levensreis—zoo nabij, zoo duidelijk zichtbaar scheen de eeuwige zaligheid—dat het zwaarste leed des levens op hem afstuitte, zonder hem te deren.
Iedereen merkte de verandering in zijn voorkomen op. Hij scheen zijne opgeruimdheid en vlugheid terug te krijgen, en eene kalmte te bezitten, die door geene beleediging of mishandeling kon gestoord worden.
"Wat duivel zit er in Tom?" zeide Legree tot Sambo. "Eene maand geleden was hij geheel melancholiek, en nu is hij zoo vroolijk als een krekel."
"Weet niet, meester. Misschien wil hij wegloopen."
"Dat zou ik hem wel eens willen zien probeeren," zeide Legree met een woesten grijnzenden lach. "Zouden we niet, Sambo?"
"Denk nog al, ha, ha!" antwoordde de zwarte pluimstrijker, gedienstig lachende. "He, wat een pret! Hem in de modder te zien steken, en door de struiken rennen, met de honden op het lijf. Ik dacht te barsten van lachen, toen we Molly vingen. Ik dacht dat zij haar geheel opengescheurd zouden hebben, eer we bij haar konden komen. Zij heeft nog de teekens van die grap."
"En die zal ze wel houden tot in haar graf, denk ik," zeide Legree. "Maar let nu goed op, Sambo, als de neger iets van dien aard voornemens is, laat hem dan in de val loopen."
"Laat mij maar begaan, meester," antwoordde Sambo, "ik zal hem wel beetnemen, ho, ho, ho!"
Dit werd gezegd toen Legree te paard stapte, om naar eene naburige stad te rijden. Toen hij dien avond terugkwam, viel het hem in om eens naar het kwartier te rijden en te zien of alles veilig was.
Het was helder maneschijn, de schaduwen van het geboomte teekenden zich met scherpe omtrekken op het gras, en er was eene stilte in de lucht, waarvan het storen bijna heiligschennis scheen te zijn. Legree was nog op eenigen afstand van het kwartier, toen hij eene stem hoorde zingen. Dit was daar iets zeer ongewoons, en hij bleef staan om te luisteren. Eene welluidende tenorstem zong:
"Ben ik van mijn plaats maar zeker,
In de woning van mijn Heer,
'k Vrees dan voor geen lijdensbeker,
'k Ween dan geene tranen meer.
"Mag de wereld mij bestrijden,
Helsche boosheid wonden slaan,
Ik kan kampen, dulden, lijden,
Satans woede wederstaan.
"Laten rampen me overstroomen,
'k Sta voor storm en golven pal,
Als ik veilig maar mag komen
Bij mijn God, mijn heil, mijn al."
"Zoo, zoo, denkt hij zoo?" zeide Legree bij zichzelven. "Die vervloekte methodisten-zangen! Hier, gij neger!" riep hij, plotseling op Tom toeschietende en met zijne karwats dreigende, "Hoe durft gij zoo'n geweld hier maken, als gij in bed moest wezen. Houd je zwarten smoel, en maak dat je wegkomt!"
"Ja, meester," antwoordde Tom, met vlugge bereidwilligheid opstaande om heen te gaan.
Legree werd woedend over Toms onverstoorbare kalmte, en op hem toerijdende, sloeg hij zoo hard hij kon op zijn hoofd en schouders los.
"Daar gij hond!" zeide hij. "Zie of ge nu nog zoo weltevreden zijt."
Maar de slagen vielen slechts op den uitwendigen mensch, en niet gelijk te voren op het hart. Tom bleef onderdanig staan, en toch kon Legree het niet voor zich zelven verbergen, dat hij zijne macht over zijnen gekochten slaaf, hoe dan ook, verloren had; en toen Tom in zijne hut verdween, en hij zijn paard wendde om heen te rijden, schoot er eensklaps eene van die flikkeringen door zijne ziel, die dikwijls den bliksem des gewetens in een donkeren, goddeloozen geest zenden. Hij begreep ten volle dat het God was die tusschen hem en zijn slachtoffer stond, en hij lasterde Hem. Die zwijgende, onderdanige man, die geene smaadwoorden, dreigementen of slagen konden ontrusten, welke eene stem in zijn binnenste, gelijk in vroegeren tijd zijn meester in de door den duivel bezeten ziel had gewekt, zeggende: "Wij, Jezus van Nazareth, wat hebben wij met U te doen? Zijt gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?"
Toms hart vloeide over van liefderijk medelijden met de rampzaligen die hem omringden. Het was alsof voor hem nu alle leed des levens voorbij was, en hij uit de schatkamer van vrede en vreugde, waarmede hij boven hen begiftigd was, iets verlangde mede te deelen tot verzachting hunner ellende. Het is waar, de gelegenheden daartoe waren zeldzaam; maar op weg naar het veld en terug en gedurende de werkuren, had hij toch nu en dan eene kans om vermoeiden, neerslachtigen en moedeloozen een helpende hand te reiken. De arme, afgetobde, verdierlijkte schepselen konden dit in het eerst nauwelijks begrijpen; maar toen dit week op week, en maand op maand aanhield, begon het eindelijk een lang verstorven gevoel in hunne verdoofde harten op te wekken. Langzamerhand en onbemerkt begon die vreemde, geduldige, stille man, die zoo gereed was om ieders last te dragen en zelf bij niemand hulp zocht—die voor allen week, het laatste kwam en het geringste nam, en toch de eerste was, om het weinige dat hij had te deelen met hen die gebrek leden—de man, die in koude nachten zijne gescheurde dekens afstond, om een vrouw te verwarmen die van koorts rilde,—en die in het veld de manden der zwakken vulde, op het schrikkelijke gevaar af om zelf in gewicht te kort te komen—en die, hoewel hij door den algemeenen dwingeland met onverbiddelijke wreedheid werd vervolgd, nooit mededeed om een woord van smaad of vloek tegen hen uit te spreken—eindelijk begon die man eene vreemde macht over hen te bekomen; en toen het drukste van het seizoen voorbij was, en zij de Zondagen weder tot eigen gebruik kregen, verzamelden zich velen, om door hem van Jezus te hooren. Gaarne zouden zij geregeld bijeengekomen zijn om te hooren, te bidden en te zingen; maar Legree wilde dit niet toelaten, en meer dan eens stoorde hij zulke vergaderingen met vloeken en verwenschingen, zoodat het gezegende nieuws bij enkelen van mond tot mond moest gaan. Wie kan echter de eenvoudige blijdschap beschrijven, waarmede sommigen van die arme verworpelingen, voor wie het leven eene vreugdelooze reis naar eene onbekende duisternis was, van een medelijdenden Verlosser en een hemelsch vaderland hoorden? De zendelingen verklaren dat, onder al de geslachten der aarde geen het Evangelie met zulk eene gretige leerzaamheid ontvangen heeft als het Afrikaansche. Het beginsel van vertrouwen en onvoorwaardelijk geloof, dat den grondslag daarvan uitmaakt, is meer een natuurlijk element voor dit geslacht, dan voor eenig ander; en dikwijls heeft men onder negers bevonden dat een verdwaald zaadje waarheid, door den wind van het toeval in de onkundige harten gevoerd, opgegroeid is en vruchten heeft gedragen, welker overvloed die van meer zorgvuldige kweeking beschaamde.
De arme mulattin, wier eenvoudig geloof bijna verpletterd en begraven was door den berg van wreedheid en onrecht, die haar overstelpt had, voelde hare ziel opgebeurd door de gezangen en Bijbelplaatsen, die deze nederige zendeling haar nu en dan in het oor fluisterde, wanneer zij naar het werk ging of terugkwam; en zelfs het half krankzinnige, ongeregeld zwervende gemoed van Cassy werd door zijnen stillen zich nooit opdringenden invloed verzacht en bedaard.
Tot razernij en wanhoop gedreven door de opeengehoopte zielesmarten van haar leven, had Cassy dikwijls bij zich zelve besloten, dat er eens een uur van vergelding zou komen, wanneer hare hand op haren verdrukker wraak zou oefenen over al de wreedheid en onrechtvaardigheid, waarvan zij getuige was geweest of die zelve geleden had.
In een nacht, toen allen in Toms hut lagen te slapen, werd hij eensklaps gewekt, en zag hij haar gezicht voor het gat dat tot venster diende; zij wenkte hem stilzwijgend om buiten te komen.
Tom kwam voor de deur. Het was tusschen één en twee uren in den nacht, en de maan scheen helder. Tom zag, toen het maanlicht Cassy in de oogen scheen, dat die groote zwarte oogen een wilden, eigenaardigen glans hadden, geheel verschillend van hare gewone strakke blik.
"Kom hier, vader Tom," zeide zij, hare hand op zijnen arm leggende, en hem voorttrekkende met eene kracht alsof dat smalle handje van staal was. "Kom hier—ik heb nieuws voor u."
"Wat is het, Miss Cassy?" zeide Tom, met vurige oplettendheid.
"Tom, zoudt ge niet gaarne uwe vrijheid willen hebben?"
"Die zal ik hebben, missis, als het Gods tijd is," antwoordde Tom.
"Ja, maar gij kunt haar dezen nacht nog krijgen," zeide Cassy met drift. "Kom maar mede."
Tom aarzelde.
"Kom," zeide zij fluisterend en hem strak aanziende. "Kom voort! Hij slaapt—gerust! Ik heb genoeg in zijn brandewijn gedaan, om hem te doen slapen. Ik wenschte dat ik meer had gehad; dan zou ik u niet noodig gehad hebben. Maar kom, de achterdeur is open en daar ligt eene bijl. Zijne kamer is ook open. Ik zal u den weg wijzen. Ik zou het zelve wel gedaan hebben, maar mijne armen zijn zoo zwak. Kom!"
"Voor geen tien duizend werelden, missis," zeide Tom op vasten toon, stilstaande en haar terughoudende, terwijl zij hem wilde voorttrekken.
"Maar denk eens aan al die arme schepsels," zeide Cassy. "Wij zouden hen allen kunnen vrijlaten en ergens in de moerassen gaan en een eilandje opzoeken en daar verborgen leven. Ik heb gehoord dat zoo iets meer gedaan is. Alle ander leven is beter dan dit."
"Neen," antwoordde Tom, even vast. "Neen. Nooit komt er goed uit goddeloosheid. Ik zou liever mijne rechterhand afhakken."
"Dan zal ik het doen," zeide Cassy, zich omkeerende.
"O, miss Cassy," zeide Tom, zich voor haar neerwerpende, "om den wil van den lieven Heer, die voor u gestorven is, verkoop toch uwe kostbare ziel niet zoo aan den duivel! Niet dan kwaad zal er uit voortkomen. De Heere heeft ons niet tot wraak geroepen. Wij moeten lijden en Zijn tijd afwachten."
"Wachten!" zeide Cassy. "Heb ik niet gewacht? Gewacht tot mijn hoofd duizelig en mijn hart flauw is? Wat heeft hij mij niet doen lijden? Wat heeft hij honderden van arme schepsels doen lijden? Zuigt hij ook u dan het hartebloed niet uit? Ik word er toe geroepen! Zij roepen mij! Zijn tijd is nu gekomen en ik zal en moet zijn bloed hebben!"
"Neen, neen, neen!" zeide Tom, hare handen vasthoudende, die zij met stuipachtige kracht dichtkneep. "Neen, gij arme verdwaalde ziel, dat moet gij niet doen! De lieve, gezegende Heere heeft nooit bloed gestort, dan zijn eigen, en dat heeft Hij voor ons vergoten, toen wij Zijne vijanden waren. Heere, help ons uwe schreden te volgen en vijanden lief te hebben."
"Liefhebben!" zeide Cassy met een woest flikkerenden blik. "Zulke vijanden liefhebben! Daartoe zijn vleesch en bloed niet in staat!"
"Neen, die zijn het ook niet," antwoordde Tom omhoog ziende, "maar Hij geeft dat aan ons, en dat is de overwinning. Wanneer wij kunnen liefhebben en bidden voor allen en door alles, dan is de strijd voorbij en de overwinning gekomen—eere zij God!"
En met oogen vol tranen, daar de stem hem begaf, zag de zwarte man naar den hemel op.
En dit, o Afrika!—laatst geroepene van alle volken, geroepen tot de doornenkroon, de geeselroede, het bloedig zweet en het kruis van smarte—dit zal uwe overwinning zijn; hierdoor zult gij met Christus regeeren, wanneer Zijn koninkrijk op de aarde zal gekomen zijn!
Het vurige van Toms gevoel, de zachtheid zijner stem en zijne tranen bedaarden het woest opgewonden gemoed der ongelukkige vrouw. Er kwam een nevel van zachtheid voor het flikkerende vuur van hare oogen; zij zag voor zich neer, en Tom voelde hare hand hem omklemmen, toen zij tot hem zeide:
"Heb ik u niet gezegd, dat booze geesten mij volgden? O, vader Tom, ik kan niet bidden! Ik wenschte dat ik het kon. Ik heb nooit gebeden sedert mijne kinderen verkocht werden! Wat gij zegt moet wel zoo zijn—dat weet ik; maar als ik beproef te bidden, kan ik alleen haten en vloeken. Ik kan niet bidden."
"Arme ziel," zeide Tom medelijdend. "De satan begeert u te hebben, om u te ziften als de tarwe. Ik bid den Heere voor u. O, Miss Cassy, keer u naar den lieven Heere Jezus. Hij kwam om te genezen die gebroken van harte zijn, en om alle treurenden te troosten."
Cassy bleef stilstaan terwijl groote tranen uit hare neergeslagene oogen rolden.
"Miss Cassy," zeide Tom met zekere aarzeling in zijnen toon, nadat hij haar een poos had aangezien; "als gij maar hier vandaan kondt komen—als dat maar mogelijk was—dan zou ik u en Emmeline raden om het te doen, dat is, als gij het zonder bloedschuld doen kunt—anders niet."
"Zoudt gij het met ons beproeven, vader Tom?"
"Neen," antwoordde Tom. "Er is een tijd geweest dat ik het zou gedaan hebben, maar de Heere heeft mij een werk onder deze arme menschenzielen hier gegeven, en ik zal bij hen blijven en mijn kruis met hen dragen tot aan het einde. Met u is het anders—het is een valstrik voor u—het is meer dan gij wederstaan kunt, en het is beter dat gij gaat, als gij kunt."
"Ik weet geen weg dan door het graf," zeide Cassy. "Er is geen beest of vogel, of hij kan ergens schuilplaats vinden, zelfs de slangen en alligators hebben hunne plaatsen om te liggen en stil te zijn; maar voor ons is er geene plaats. In de diepste moerassen zullen hunne honden ons opjagen en vinden. Iedereen en alles is tegen ons, zelfs de beesten zijn tegen ons, waar willen wij dan henengaan?"
Tom zweeg een poos, eindelijk zeide hij:
"Hij, die Daniël in den leeuwenkuil bewaarde—die de jongelingen in den vurigen oven behield—Hij, die op de zee wandelde en de winden beval stil te zijn,—Hij leeft nog; en ik heb geloof om te hopen dat Hij u verlossen kan. Beproef het en ik zal met al mijne macht voor u bidden."
Door welke eene vreemde werking van den geest is het, dat een denkbeeld lang voorbijgezien en als een nutteloozen steen onder den voet getreden, eensklaps in een nieuw licht schittert, als een dan eerst ontdekte diamant?
Cassy had dikwijls uren lang over alle mogelijke plannen ter ontsnapping nagedacht en alle als hopeloos en onuitvoerbaar verworpen; maar op dat oogenblik kwam haar een plan voor den geest, zoo eenvoudig en uitvoerbaar in alle bijzonderheden, dat het haar terstond met hoop en moed vervulde.
"Vader Tom, ik zal het beproeven," zeide zij eensklaps.
"Amen!" zeide Tom. "De Heere helpe u!"
"De weg der goddeloozen is als een donker, zij weten niet waarover zij struikelen zullen."
De vliering van het huis dat Legree bewoonde was, gelijk de meeste andere vlieringen, eene holle donkere ruimte, met spinnewebben behangen en met afgekeurd huisraad bezet. De rijke familie, die het huis in zijne dagen van glans had bewoond, had vele kostbare meubelen aangeschaft, waarvan een gedeelte door haar weder was medegenomen, terwijl het overige in onbewoonde kamers was blijven staan, of op die vliering was weggezet. Aan een kant stonden eenige gevaarlijk groote pakkisten, waarin die meubelen waren verzonden. Er was maar een venstertje, dat door de bestofte, ondoorzichtige ruiten slechts een flauw schemerend licht liet vallen op de hooge stoelen en oude tafels, die eens betere dagen hadden gekend. Over het geheel zag het er hier akelig en spookachtig uit; en zoo spookachtig als die vliering op zich zelve was, ontbrak het niet aan overleveringen om haar voor de bijgeloovige negers nog schrikkelijker te maken. Eenige jaren geleden was eene negerin, die zich Legree's ongenoegen had berokkend, daar verscheidene weken opgesloten. Wat er voorviel, zeggen we niet; de negers fluisterden er angstig over onder elkander; maar het was bekend dat het lijk der ongelukkige eens van daar afgedragen en begraven was, en sedert dien tijd zeide men dat men des nachts op die vliering een akelig gerucht hoorde: vloeken en slagen, met een wanhopig gillen en kermen gemengd. Eens toen Legree bij toeval iets van dien aard hoorde, stoof hij geweldig op en zwoer dat de eerste, die weder sprookjes van die vliering vertelde, eene gelegenheid zou hebben om te vernemen wat daar was, want dat hij hem voor eene week daar zou vastketenen. Dit was genoeg om het gebabbel te stuiten, hoewel het geloof aan het vertelde daardoor natuurlijk niet in het minste werd geschokt.
Langzamerhand werd de trap, welke naar de vliering voerde en zelfs het eind gang naar die trap, door iedereen vermeden, en daar ieder bang was om er van te spreken, werd ook de legende half vergeten. Nu was het Cassy ingevallen, om van den bijgeloovigen angst, die bij Legree zoo licht werd opgewekt, tot bevrijding van zich zelve en hare lotgenoote gebruik te maken.
De slaapkamer van Cassy was vlak onder die vliering. Eens liet zij, zonder Legree te raadplegen, op eigen gezag en met tamelijk veel ophef, al de meubelen uit die kamer naar eene andere ver daar vandaan brengen. De huisbedienden, die zij daarmede belast had, liepen juist met grooten ijver en drukte heen en weder, toen Legree eens van een rijtoertje terugkwam.
"Hallo, Cassy," zeide hij, "wat is er nu gaande?"
"Niets. Ik heb maar eene andere kamer gekozen," antwoordde Cassy stuursch.
"En waarom dat?"
"Omdat het mij zoo beviel."
"En voor den duivel, waarom?"
"Omdat ik gaarne nu en dan slaap."
"En wie belet u te slapen?"
"Dat zou ik wel kunnen zeggen, als gij het hooren woudt," antwoordde
Cassy droogjes.
"Spreek op maar," zeide Legree.
"Och, het is niets. Ik geloof dat het u niet verontrusten zou. Het is maar een gekerm en een gestommel van menschen die vechten en op den vliering over den grond rollen, den halven nacht lang, van twaalf uur tot aan den ochtend."
"Menschen op de vliering," zeide Legree onrustig, maar toch met een gedwongen lach. "En wie zijn dat dan?"
Cassy sloeg hare scherpe zwarte oogen op en zag Legree aan met een blik, die hem door merg en been drong, en zeide:
"Ja, wie zijn dat, Simon? Ik zou dat wel eens van u willen hooren. Gij weet het niet, zou ik denken?"
Met een toornigen vloek deed Legree een slag naar haar met zijne karwats; maar zij schoof op zijde en de deur ingaande, zag zij nog eens om en zeide:
"Als gij maar eens in de kamer wilt gaan slapen, zult gij er alles van weten. Misschien is het best, dat gij het eens beproeft." En daarmede sloot zij de deur en draaide die op het slot.
Legree raasde en vloekte en dreigde de deur open te breken; maar hij bedacht zich naar het scheen, en ging zeer slecht op zijn gemak naar de huiskamer. Cassy bemerkte dat hare pijl getroffen had, en van dat oogenblik af verzuimde zij niets om den gemaakten indruk te versterken, hetgeen haar met hare schranderheid uitmuntend gelukte.
In een gat in eene der planken van de vliering, waar een kwast uit het hout was gevallen, stak zij den hals eener gebroken flesch, zoodanig, dat bij den minsten luchtstroom een allerakeligst huilend geluid daardoor werd voortgebracht, dat, wanneer het hard waaide, tot een gillen steeg, hetwelk voor bijgeloovige ooren als het wanhopig gejammer eener menschenstem moest klinken.
Dit geluid werd nu en dan door de bedienden gehoord en deed de herinnering der oude spookvertelling in volle kracht herleven. Eene huiveringwekkende akeligheid scheen het geheele huis te vervullen en hoewel niemand een woord daarvan tegen Legree durfde spreken, voelde hij er zich toch door omringd als door de lucht die hij inademde.
Niemand is zoo door en door bijgeloovig als de goddelooze. Een christen wordt gesterkt door het geloof aan een wijzen, allesbesturenden Vader, wiens tegenwoordigheid de ijdele ruimte met licht en orde vervult; maar voor den mensch die God onttroond heeft, wordt de geestenwereld inderdaad gelijk de Hebreeuwsche dichter zegt: "een land van duisternis en schaduwe des doods," zonder eenige orde, waar het licht als donkerheid is. Het leven en de dood zijn beide spookgewesten voor hem, met nevelachtige schrikgedaanten vervuld.
Het sluimerend zedelijk gevoel was bij Legree gewekt door zijne woordenwisselingen met Tom—slechts gewekt om weder door de hardnekkige kracht van het kwaad onderdrukt te worden; maar elk godsdienstig woord, gebed of gezang bracht toch eene onrust in zijn binnenste teweeg, die eene vermeerdering van bijgeloovige angstvalligheid naliet.
De invloed, dien Cassy op hem uitoefende, was van een zonderlingen aard. Hij was haar eigenaar, haar tiran, haar beul. Zij was, en dit wist hij, geheel en al, zonder mogelijkheid van redding of tegenstand, in zijne macht; en toch bleek het ook bij hem, dat de ruwste man zich niet bestendig onder den invloed van een krachtigen vrouwelijken geest kan bevinden, zonder daardoor aanmerkelijk bedwongen te worden. Toen hij haar pas kocht, was zij, gelijk zij zeide, een teeder opgebrachte vrouw, en hij had haar zonder eenig bezwaar met voeten getreden. Maar toen de tijd en de wanhoop het vrouwelijk gevoel bij haar verdoofden, en het vuur van woestere hartstochten bij haar ontvlamde, was zij in zekere mate zijne meesteres geworden, zoodat hij haar thans beurtelings tiranniseerde en vreesde.
Die invloed was nog sterker en voor hem drukkender geworden, sedert vlagen van halve krankzinnigheid al hare woorden en bedrijven iets vreemds, geheimzinnigs en akeligs hadden gegeven.
Een paar avonden later nu zat Legree in de oude huiskamer bij een flikkerend houtvuur, dat het vertrek met een afwisselend schijnsel verlichtte; het was een stormachtige avond, zulk een avond, waarop men in een vervallen oud huis allerlei onbeschrijfelijke geluiden hoort. De vensters klapperden en de luiken bonsden, de wind bulderde en loeide in den schoorsteen, en blies nu en dan den rook en de asch door de kamer, alsof hij een legioen van geesten in zijn gevolg medebracht. Legree had eenige uren lang rekeningen zitten nazien en couranten lezen, terwijl Cassy in een hoek stroef in het vuur zat te staren. Eindelijk verveelde hem dit, en toen hij een oud boek op de tafel zag liggen, waarin Cassy in het begin van den avond had zitten lezen, nam hij het op en begon het door te bladeren. Het was een dier verzamelingen van moord- en spookhistoriën, welke iemand, als hij er eens aan begint, met eene vreemde tooverkracht boeien.
Legree bromde nu en dan verachtelijk bij zich zelven, maar sloeg toch het eene blad na het andere om, tot hij eindelijk het boek met een vloek neersmeet.
"Gij gelooft toch niet aan spoken, niet waar, Cassy?" zeide hij, de tang opnemende om het vuur bij te leggen. "Ik dacht wel dat gij te veel verstand hadt om u door geluiden te laten bang maken."
"Het komt er niet op aan wat ik geloof," antwoordde Cassy stuursch.
"Toen ik voorheen op zee was, wilden mijne kameraden mij met vertelseltjes bang maken," hervatte Legree. "Maar zij konden mij nooit zoo beetnemen. Ik ben veel te taai voor zulke oude wijvenpraat."
Cassy zat hem in de schaduw van den hoek strak aan te staren. Zij had dien vreemden glans in hare oogen, die Legree altijd onrustig maakte.
"Die geluiden waren niets dan de ratten en de wind," zeide Legree. "Ratten kunnen een duivelsch geweld maken. Ik heb ze dikwijls in het hol van het schip gehoord; en de wind—och, van den wind kan men zich alles verbeelden."
Cassy wist zeer wel dat Legree onder haren blik onrustig werd en daarom gaf zij geen antwoord, maar bleef hem met dezelfde spookachtige strakheid aanstaren.
"Kom aan, spreek op!" zeide Legree. "Denkt gij ook zoo niet?"
"Kunnen ratten de trap afkomen en de gang doorstappen en eene deur opendoen, als gij die gesloten en een stoel er tegen gezet hebt," zeide Cassy, "en recht naar uw bed komen, en de hand uitsteken, zoo?"
Cassy hield onder het spreken hare glinsterende oogen op Legree gevestigd, en hij staarde haar aan, alsof hij de nachtmerrie had, en toen zij zweeg en hare hand, die ijskoud was, op de zijne legde, sprong hij met een vloek achteruit.
"Wijf! Wat meent ge? Dat heeft niemand gedaan!'
"Wel neen—natuurlijk niet—heb ik dat dan gezegd?" zeide Cassy met een kouden spottenden glimlach.
"Maar hebt gij inderdaad gezien dat—kom aan, Cassy, wat is er dan? Spreek op."
"Gij kunt zelf daar gaan slapen, als gij het weten wilt," antwoordde
Cassy.
"Kwam het van de vliering, Cassy?"
"Het—wat?"
"Daar gij van spreekt."
"Ik heb u niets verteld," zeide Cassy met koppige stroefheid. Legree stapte onrustig de kamer op en neer.
"Ik wil dat onderzocht hebben," zeide hij. "Ik zal er van avond nog naar gaan zien. Ik zal mijne pistolen medenemen, en…."
"Doe dat," zeide Cassy. "Ga in de kamer slapen. Ik zou het wel eens van u willen zien. Schiet uwe pistolen af—dat ook!"
Legree vloekte en stampvoette.
"Vloek niet," zeide Cassy. "Niemand weet wie u hooren kan! Wat was dat?"
De klok, die in een hoek der kamer stond, sloeg twaalf.
Om eene of andere reden durfde Legree niet spreken of zich bewegen. Eene ijzing voor hij wist niet wat beving hem, terwijl Cassy hem met hare spottende, glinsterende oogen aanzag en de slagen telde.
"Twaalf uur! Wel! nu zullen wij zien," zeide zij, naar de deur gaande die in de gang uitkwam. Zij opende die en bleef staan alsof zij luisterde.
"Hoor? Wat is dat?" zeide zij, haar vinger opstekende.
"De wind, anders niet," zeide Legree. "Hoort gij niet hoe vervloekt het waait?"
"Simon, kom hier," zeide Cassy fluisterend, legde hare hand op zijnen arm en bracht hem onder aan de trap. "Weet gij wat dat is? Luister!"
Een akelige gil klonk. Het geluid kwam van de vliering en weergalmde langs de geheele trap. Legree's knieën knikten en hij verbleekte van schrik.
"Zoudt ge niet liever uwe pistolen krijgen?" zeide Cassy met een smalenden lach, die Legree deed ijzen. "Het is tijd dat hier naar gezien wordt, weet ge. Ik zou u gaarne eens naar boven hebben; zij zijn aan den gang."
"Ik wil niet gaan," antwoordde Legree met een vloek.
"Waarom niet? Er zijn toch immers geene spoken. Kom!" En Cassy wipte de wenteltrap op, lachend naar hem omziende. "Kom voort!"
"Ik geloof dat gij de duivel zijt!" zeide Legree. "Kom terug, gij heks—kom terug, Cassy. Gij zult niet gaan!"
Maar met een wilden lach ijlde Cassy voort. Hij hoorde haar de deur van de gang openen, die naar de vliering leidde. Eene windvlaag kwam de trap af en woei de kaars uit die hij in de hand had, en tegelijk klonk een allerakeligst, onnatuurlijk gegil, alsof het vlak aan zijn oor was.
Legree vlood als razend naar de kamer terug, waarheen Cassy hem eene korte poos later volgde, bleek, koud en kalm als een engel der wraak, en met denzelfden schrikkelijken glans in hare oogen.
"Ik hoop dat gij tevreden zijt," zeide zij.
"Wees verdoemd," antwoordde Legree.
"Waarom?" zeide Cassy. "Ik ben maar naar boven gegaan en heb de deuren gesloten. Wat zou er toch op die vliering zitten, denkt gij wel, Simon?"
"Dat raakt u niet," antwoordde Legree.
"Zoo, niet?" hervatte Cassy. "Welnu, ik ben in allen gevalle blij, dat ik niet meer onder de vliering slaap."
Daar Cassy verwacht had dat de wind dien avond zou opsteken, had zij het vlieringvenster opengezet. Natuurlijk was toen, zoodra de deur ook geopend werd, de kaars door den tocht uitgewaaid.
Dit moge dienen tot een proefje van het spel, dat Cassy met Legree speelde, totdat hij liever zijn hoofd in een leeuwenmuil zou hebben gestoken, dan die vliering te gaan onderzoeken. Intusschen had Cassy des nachts, wanneer al de anderen sliepen, daar langzamerhand een voorraad van levensmiddelen bijeengebracht, voldoende om eenigen tijd te strekken, en ook stuk voor stuk een groot gedeelte van haar eigen kleedervoorraad en dien van Emmeline daar verborgen. Toen alles beschikt was, wachtte zij slechts naar eene gunstige gelegenheid om het plan ten uitvoer te brengen.
Door Legree eenige goede woorden te geven, toen hij eens in een redelijke luim was, had Cassy hem overgehaald om haar naar eene naburige stad mede te nemen, die vlak aan de Roode rivier lag. Met een geheugen dat tot bijna bovennatuurlijke helderheid was verscherpt, had zij op elke bocht van den weg gelet en den tijd berekend, dien men noodig had om hem af te leggen.
Nu alles rijp was om te handelen, zouden onze lezers zeker wel gaarne eens achter de schermen willen zien, en getuigen wezen van den laatsten coup d'état.
Het was bijna avond. Legree was afwezig op een rijtoertje naar eene naburige hoeve. Vele dagen lang was Cassy bijzonder vriendelijk geluimd geweest, en alles scheen tusschen haar en Legree te zijn bijgelegd. Thans zien wij haar en Emmeline in de kamer der laatste, bezig met twee pakjes te maken.
"Daar, die zullen groot genoeg zijn," zeide Cassy. "Zet nu uw hoed op, en laten wij gaan. Het is nu zoo wat de beste tijd."
"Maar zij kunnen ons zien," zeide Emmeline.
"Ik wil ook dat wij gezien worden," antwoordde Cassy koelbloedig. "Weet gij niet dat zij ons toch zullen nazetten? Wij zullen het juist op deze manier aanleggen. Wij zullen de achterdeur uitgaan en bij het kwartier langs loopen. Sambo en Quimbo zullen ons zeker zien. Zij zullen ons najagen en wij loopen het moeras in. Dan kunnen zij ons niet verder volgen vóórdat zij alarm gemaakt hebben, en de honden op het spoor gebracht en al zoo meer, en terwijl zij aan het haspelen zijn en elkaar in den weg loopen, zooals zij altijd doen, sluipen wij naar de kreek die achter het huis omloopt, en waden door het water, tot wij vlak over de achterdeur komen. Dat zal de honden geheel van het spoor afbrengen; want op het water blijft de reuk niet liggen. Iedereen zal het huis ontloopen, om naar ons te zoeken, en dan wippen wij de achterdeur weder in en naar de vliering, waar ik een goed bed heb opgemaakt in eene van de groote kisten. Wij moeten eene goede poos op de vliering blijven, want ik zeg u, hij zal hemel en aarde in beweging brengen om ons terug te krijgen. Hij zal een aantal van die oude opzichters bijeenhalen en eene groote jacht houden; zij zullen geen voet gronds van het moeras ondoorzocht laten. Hij snoeft er op, dat er nog nooit iemand van hem is weggekomen. Laat hij dus nu eens jagen naar hartelust."
"O, Cassy, hoe goed hebt gij dat overlegd!" zeide Emmeline. "Wie anders dan gij zou ooit daaraan gedacht hebben?"
Er sprak noch blijdschap, noch eigenwaan uit Cassy's oogen—niets anders dan wanhopige vastberadenheid.
"Kom!" zeide zij en gaf Emmeline de hand.
De twee vluchtelingen slopen stil het huis uit en in de snel vallende avondschemering het kwartier voorbij. De maan, welker smalle sikkel in het Westen onderging, vertraagde de duisternis van den nacht nog een poos. Gelijk Cassy verwacht had, werden zij, toen zij den zoom der moerasbosschen naderden, die de plantage omringden, aangeroepen om stil te staan. Het was echter Sambo niet, maar Legree, die met toornig vloeken achter haar aankwam. Dit hoorende bezweek de zwakkere geest van Emmeline bijna, en hare gezellin bij den arm grijpende, zeide zij: "O, Cassy, ik zal flauw vallen."
"Als gij dat doet, steek ik u dood!" zeide Cassy, een kleine, glinsterende ponjaard uithalende, die zij voor de oogen van het meisje liet flikkeren.
Deze afleiding bereikte haar doel. Emmeline viel niet flauw; maar stortte zich met Cassy in een gedeelte van het moeras, zoo donker en dicht begroeid, dat Legree er niet aan denken kon om haar zonder hulp te volgen.
"Welnu," zeide hij met een ruwen lach, "zij zijn nu toch in de val geloopen—die karonjes. Zij zitten daar goed vooreerst en zij zullen er voor zweeten."
"Hallo, daar! Sambo! Quimbo! Allemaal!" riep Legree, toen hij het kwartier bereikte, waar de mannen en vrouwen juist van het werk terugkwamen. "Er zitten twee wegloopsters in het moeras. Ik geef vijf dollars aan den neger die ze vangt! Laat de honden los!"
De indruk, die dit bericht maakte, was niet gering. Velen der mannen kwamen driftig aan, om hunne diensten aan te bieden, hetzij uit hoop op belooning, of alleen door die kruipende onderdanigheid, die een van de noodlottigste gevolgen der slavernij is. Sommigen liepen naar den eenen, sommigen naar den anderen kant heen. Eenigen gingen flambouwen van dennentakken halen, anderen maakten de honden los, wier schor, kwaadaardig geblaf het rumoer niet weinig vergrootte.
"Meester, moeten wij ze doodschieten, als wij ze niet kunnen vangen?" zeide Sambo, aan wien Legree een jachtroer had gegeven.
"Op Cassy moogt ge schieten, als ge lust hebt; het is tijd dat zij naar den duivel komt, waar zij behoort; maar op de meid niet," antwoordde Legree. "En nu, jongens, weest vlug en ijverig. Vijf dollars voor wie ze krijgt, en altijd een glas brandewijn voor iedereen."
Daarop trok de geheele troep, onder een geweldig geschreeuw en geblaf naar het moeras, op eenigen afstand door al de huisbedienden gevolgd. Het huis was dus geheel verlaten, toen Emmeline en Cassy de achterdeur binnenslopen. Het schreeuwen en roepen harer vervolgers klonk nog door de lucht; door de vensters der huiskamer uitkijkende konden Cassy en Emmeline den troep zien, die zich met flambouwen langs den zoom van het moeras verspreidde.
"Ziedaar!" zeide Emmeline, Cassy daarheen wijzende. "De jacht is begonnen. Zie die lichten eens ronddansen! En door die honden! Hoort ge niet? Als wij daar nog waren, zou onze kans geen cent waard zijn. O, om 's hemels wil, laten wij ons verschuilen. Schielijk!"
"Wij hebben geen haast," antwoordde Cassy koel. "Zij zijn allen op de jacht uit—dat is het vermaak van den avond. Wij zullen straks naar boven gaan. Ondertusschen," zeide zij, bedaard een sleutel halende uit een zak van de jas, die Legree in zijne haast had neergesmeten, "ondertusschen zal ik wat reisgeld voor ons nemen."
Zij opende den lessenaar en nam een rolletje bankbriefjes er uit, die zij natelde.
"O, laten wij dat niet doen!" zeide Emmeline.
"Waarom niet?" zeide Cassy. "Zoudt gij liever hebben dat wij in de moerassen dood hongerden, of dat wij geen geld hadden om de reis naar de vrije Staten te betalen? Geld doet alles, meisje." En daarmede stak zij de bankbriefjes in hare borst.
"Maar dat zou stelen zijn," zeide Emmeline, treurig en angstig fluisterende.
"Stelen!" herhaalde Cassy met een smadelijken glimlach. "Zij die zielen en lichamen stelen behoeven niets daarvan te zeggen. Ieder van die briefjes is gestolen—gestolen van arme, uitgehongerde, afgewerkte schepsels, die eindelijk voor zijn voordeel naar den duivel moeten. Laat hij maar van stelen praten! Maar kom, wij moesten nu maar naar de vliering gaan. Ik heb daar een voorraad van kaarsen en eenige boeken om den tijd te korten. Gij kunt tamelijk zeker zijn, dat zij daar niet zullen komen zoeken. En als zij het doen, zal ik wel spookje voor hen spelen."
Toen Emmeline op de vliering kwam, vond zij een groote kist, waarin eens eenige zware stukken huisraad waren verzonden, zoodanig omgewenteld, dat de opening naar den muur of eigenlijk naar het schuin opgaande dak Was gekeerd; Cassy stak een lampje aan, en langs den muur kruipende, kwamen zij in de kist. Op den grond waren twee kleine matrassen en eenige kussens gelegd, een koffer dichtbij bevatte een voorraad van kaarsen en eetwaren, benevens al de kleederen die zij op reis konden noodig hebben, welke Cassy tot pakjes van verbazend kleinen omvang had weten te maken.
"Daar," zeide Cassy, terwijl zij een lampje aan een haak hing, die zij daartoe in een wand der kist had geslagen, "dat moet vooreerst onze woning zijn. Hoe bevalt zij u?"
"Zijt ge wel zeker, dat zij niet hier zullen komen zoeken?" zeide
Emmeline.
"Ik zou Simon Legree dat wel eens willen zien doen," antwoordde Cassy. "Neen waarlijk niet; hij is maar al te blij dat hij hier vandaan kan blijven. En wat de bedienden betreft, zij zouden zich liever allen dood schieten dan hier komen."
Eenigszins gerustgesteld, zette Emmeline zich op hare kussens.
"Wat hebt gij toch gemeend, Cassy, met te zeggen dat ge mij zoudt doodsteken?" vroeg zij met alle eenvoudigheid.
"Ik wilde u maar beletten om flauw te vallen," antwoordde Cassy, "anders niet. En ik zeg u nu, Emmeline, gij moet u vast voornemen om niet flauw te vallen, wat er ook gebeuren mag. Dit dient nergens toe. Als ik u niet had doen schrikken, zou die ellendeling u nu misschien in zijne macht hebben."
Emmeline huiverde.
Beiden zwegen een poos. Cassy hield zich met een Fransch boek bezig; Emmeline door vermoeienis overstelpt, viel in slaap. Zij werd gewekt door een luid geschreeuw, met paardengetrappel en hondengeblaf gemengd. Met een flauwen gil sprong zij op.
"Het is maar de jacht die terugkomt," zeide Cassy koeltjes. "Wees maar niet bang. Kijk eens uit door die reet. Ziet gij hen daar niet allen beneden? Simon moet het voor van nacht opgeven. Zie hoe bemodderd zijn paard is van het rondtrappelen in het moeras; en de honden zien er ook tamelijk druilig uit. O, goede man, gij zult nog dikwijls op de jacht moeten gaan—het wild zit daar niet."
"O, spreek toch niet!" zeide Emmeline. "Als zij u eens hoorden!"
"Als zij iets hooren, zal het hen nog zorgvuldiger hier vandaan doen blijven!" antwoordde Cassy. "Geen gevaar! Wij mogen zooveel leven maken als wij willen, dat zal den schrik onderhouden."
Eindelijk werd het stil in en om het huis, en tegen middernacht begaf Legree zich naar bed, vloekende over zijnen tegenspoed en wraak zwerende tegen den volgenden ochtend.
"Denk niet dat de rechtvaardige door den hemel vergeten is! Schoon het leven hem zijne meest gewone gaven onthoude, en hoewel hij met een verscheurd en bloedend hart, door de menschen versmaad, ter dood ga! Want God heeft elken droevigen dag aangeteekend, en elken bitteren traan geteld, en des hemels lange jaren van zaligheid zullen alles vergoeden wat zijne kinderen hier lijden."
Bryran.
De langste weg moet een einde hebben—op den donkersten nacht moet een morgen volgen. Een onverbiddelijk verloop van oogenblikken doet den dag der boozen voortsnellen naar den eeuwigen nacht, en den nacht der rechtvaardigen naar den eeuwigen dag. Wij hebben met onzen nederigen vriend tot dusverre door het dal der slavernij gewandeld; eerst door de bebloemde velden van lichamelijk welzijn en gemak; toen door de hartverscheurende scheiding van alles wat de mensch dierbaar acht. Daarna hebben wij hem vergezeld op een zonnig eiland, waar edelmoedige handen zijne ketenen met bloemen omwonden; en eindelijk hebben wij hem gevolgd, waar de laatste straal van aardsche hoop in den nacht verdween, en gezien hoe in de zwarte aardsche duisternis het firmament van het bovenzinnelijke met sterren van nieuwen en nog meer heerlijkheid voorspellenden luister schitterde.
De morgenster staat nu boven de toppen der bergen, en ruischende koeltjes, die niet van deze aarde zijn, verkondigen dat de poorten van den dag zich openen.
De vlucht van Cassy en Emmeline had Legree ten uiterste vergramd en verbitterd, en zijne woede trof, gelijk men wel verwachten kon, het weerlooze hoofd van Tom. Toen hij het nieuws aan zijne slaven bekend maakte, had zich in Toms oogen eene plotselinge flikkering vertoond, die Legree evenmin ontsnapte, als het onwillekeurig vouwen en opheffen zijner handen. Hij zag ook dat hij zich niet bij den troep der vervolgers voegde. Hij dacht er wel aan om hem daartoe te dwingen, maar daar hij reeds proef had gehad van zijne onverzettelijkheid, wanneer hem iets onmenschelijks werd bevolen, wilde hij zich in zijne haast niet met hem ophouden.
Tom bleef dus achter met de weinigen, die van hem hadden leeren bidden, en bad met hen voor de redding der vluchtelingen.
Toen Legree teleurgesteld terugkwam, begon de wrok, dien hij reeds lang tegen zijnen slaaf had gekoesterd, den aard van een blinden, doodelijken haat aan te nemen. Had die man hem niet uitgetart, gedurig, onverzettelijk uitgetart—zoolang hij zijn eigendom was geweest? Was er geen geest in hem, die, hoewel zwijgende, hem eene innerlijke hitte deed gevoelen, alsof het eeuwig vuur hem reeds brandde?
"Ik haat hem," zeide Legree, toen hij dien nacht overeind in zijn bed zat. "Ik haat hem! En is hij mijn eigendom niet? Kan ik niet met hem doen wat ik wil? Wie zal het mij beletten?"
En Legree kneep zijne vuisten dicht en schudde ze, alsof hij iets in de handen had dat hij in stukken kon scheuren.
Doch Tom was een trouwe, kostbare dienaar, en hoewel Legree hem daarom des te meer haatte, hield deze bedenking hem toch eenigszins in bedwang.
Den volgenden morgen besloot hij om vooralsnog niets te zeggen, maar een troep helpers van de naburige plantage te verzamelen, met honden. Bereikte hij dan zijn oogmerk, dan was het wel; zoo niet, dan zou hij Tom vóór zich laten komen—daarbij klemde hij zijne tanden op elkander en begon zijn bloed te koken—dan zou hij dien kerel klein krijgen, of—er werd in zijn binnenste iets gruwelijks gefluisterd, waarin zijne ziel toestemde.
Gij zegt dat het eigenbelang van den meester een genoegzame waarborg voor de veiligheid van den slaaf is. In de woede zijner dolle drift zal de mensch, met volle wetenschap en open oogen, zijne eigene ziel aan den duivel verkoopen; zal hij dan meer bezorgd zijn voor het lichaam van zijnen naaste?
"Zoo," zeide Cassy den volgenden dag op de vliering, toen zij door de reet uitkeek, "de jacht zal vandaag weder beginnen."
Drie of vier ruiters lieten hunne paarden voor het huis rondtrappelen en eenige koppels vreemde honden worstelden met de negers die hen vasthielden, en blaften en bromden tegen elkander.
Van deze mannen waren twee opzichters van naburige plantages, de anderen waren eenige lieden, met wie Legree in de herberg eener naburige stad kennis had gemaakt, en die uit liefhebberij voor de jacht gekomen waren. Moeielijk zou men zich een troep kerels van ongunstiger uitzicht kunnen voorstellen. Legree deelde brandewijn in overvloed onder hen uit, alsmede onder de negers, die van verschillende plantages waren afgezonden om hem te helpen, want het was doelmatig, een dienst van dezen aard zooveel mogelijk voor de negers tot een feestdag te maken.
Cassy hield haar oor voor de reet, en daar de wind vlak naar het huis woei, kon zij veel van het gesprek verstaan. Een zweem van toornigen spot vloog over den strakken ernst harer trekken, terwijl zij luisterde, en hoorde hoe zij den grond verdeelden, over de wedijverende verdiensten hunner honden spraken, en orders gaven aangaande het vuren en de behandeling der vluchtelingen wanneer zij gevat werden.
Cassy trad terug en met gevouwen handen omhoog ziende, zeide zij: "O, groote almachtige God, wij allen zijn zondaren; maar wat hebben wij meer dan alle anderen gedaan, dat wij zoo behandeld zouden worden?"
Vreeselijk was de ernst in haren blik en hare stem, toen zij zoo sprak.
"Als het niet om u was, kind," zeide zij, Emmeline aanziende, "zou ik onder hen uitgaan, en dien man onder hen dankbaar zijn, die mij in eens doodschoot; want waartoe zal de vrijheid mij baten? Kan zij mij mijne kinderen teruggeven, of mij weder maken tot hetgeen ik geweest ben?"
Emmeline was in hare kinderlijke eenvoudigheid eenigszins bevreesd voor Cassy's sombere vlagen. Zij zag haar verbijsterd aan, maar gaf geen antwoord. Zij vatte slechts hare hand, met een streelend liefkoozende beweging.
"Doe dat niet!" zeide Cassy, met eene poging om zich los te trekken. "Gij zult nog maken dat ik u liefkrijg, en ik wil nooit weder iets liefhebben."
"Arme Cassy, denk zoo niet!" zeide Emmeline. "Als de Heere ons de vrijheid geeft, geeft Hij u misschien uwe dochter terug, en in allen gevalle zal ik als eene dochter voor u zijn. Ik weet wel dat ik mijne arme oude moeder nooit zal weerzien! Ik zal u liefhebben, Cassy, hetzij gij mij lief hebt of niet!"
De zachte geest overwon. Cassy zette zich bij het meisje neer, sloeg haar arm om haren hals, streelde hare zachte bruine lokken, en toen verwonderde Emmeline zich over de schoonheid harer heerlijke oogen, thans door tranen beneveld.
"O, Emmy!" zeide Cassy, "ik heb naar mijne kinderen gehongerd en naar hen gedorst en mijne oogen schemeren van verlangen naar hen. Hier, hier," vervolgde zij op hare borst slaande, "is alles woest, alles ledig! Als God mij mijne kinderen teruggaf, dan zou ik kunnen bidden."
"Gij moet op Hem vertrouwen, Cassy," zeide Emmeline. "Hij is onze
Vader."
"Zijn toorn is op ons," antwoordde Cassy. "Hij heeft zich in gramschap van ons afgekeerd."
"Neen, Cassy, Hij zal goed voor ons zijn! Laten wij op Hem hopen," zeide Emmeline. "Ik heb altijd hoop gehad."
De jacht duurde lang, en het geheele moeras werd nauwkeurig doorzocht, maar zonder eenig gevolg; en met zekere ernstige, spottende blijdschap zag Cassy op Legree neer, toen hij moede en verdrietig van zijn paard stapte.
"En nu, Quimbo," zeide Legree, terwijl hij zich in de huiskamer op zijn gemak zette, "ga nu dien Tom eens hier halen, dadelijk! Die oude vervloekte rekel is dat aanlegger van het geheele geval, en ik zal het uit zijne zwarte huid halen of ik zal het hem betaald zetten."
Hoewel Sambo en Quimbo elkander haatten, stemden zij toch overeen in een niet minder levendigen haat tegen Tom. Legree had hen in het begin gezegd, dat hij hem gekocht had om een algemeenen opzichter van hem te maken; en dit had reeds een wrok tegen hem gezet, die bij menschen van zulk een lage, slaafsche gezindheid nog was toegenomen, toen zij het ongenoegen van hunnen meester over hem zagen komen. Quimbo liep dus met blijdschap heen, om het bevel ten uitvoer te brengen.
Tom hoorde deze boodschap met een waarschuwend voorgevoel, want hij was met het geheele plan der vluchtelingen en hare tegenwoordige schuilplaats bekend. Hij kende ook het gevaarlijke karakter van den man die hem liet roepen, en zijne despotische macht; maar met God voelde hij zich sterk genoeg om den dood tegemoet te gaan, liever dan de hulpeloozen te verraden.
Hij zette zijne mand neer, en de oogen opslaande, zeide hij: "In
Uwe handen beveel ik mijnen geest! Gij hebt mij verlost, o Heere,
God van waarheid!" en toen liet hij zich gewillig door de ruwe hand
van Quimbo aangrijpen en medesleepen.
"Ja, ja," zeide de reusachtige zwarte, Tom voorttrekkende. "Nu zult gij er van lusten. Meester is dol van kwaadheid, dat kan ik je zeggen! Nu is er geen afkomen meer aan! Nu zult gij er van hebben! Wacht nu maar hoe het je bekomt, dat ge meesters slaven helpt wegloopen! Wacht nu maar wat je daarvoor krijgt."
Geen van die dreigende woorden bereikten zijn oor, hij hoorde eene andere stem hem toeroepen: "Vrees niet voor degenen die het lichaam dooden, en daarna niet meer kunnen doen." Het geheele lichaam van dien armen man trilde bij deze woorden, alsof Gods vinger hem had aangeraakt, en hij voelde in zijne ziel de kracht van duizend zielen. Terwijl hij voortstapte schenen de boomen en struiken, de hutten zijner dienstbaarheid, het geheele tooneel zijner vernedering hem voorbij te vliegen, gelijk een landschap voorbij een voortrollende wagen. Zijn hart klopte sneller, zijn vaderland was in het gezicht—en het uur der verlossing scheen op handen.
"Wel, Tom," zeide Legree, die naar hem toekwam en hem ruw bij zijnen schouder vatte, vol opgekropte woede door zijne tanden sissende, "weet je wel dat ik mij heb voorgenomen om je te vermoorden?"
"Dat is wel waarschijnlijk, meester," antwoordde Tom met kalmte.
"Ja, dat heb ik," hervatte Legree met dreigende bedaardheid; "dat heb ik, Tom, als ge mij niet alles zegt wat ge van die meiden weet."
Tom zweeg.
"Hoort ge niet?" bulderde Legree, nu uitbarstende. "Spreek!"
"Ik heb niets te zeggen meester," antwoordde Tom, langzaam en bedaard.
"Durft gij mij zeggen, gij oude en zwarte Christen, dat gij het niet weet?" zeide Legree.
Tom zweeg weder.
"Spreek!" schreeuwde Legree, hem woedend een slag gevende. "Weet gij iets?"
"Ik weet iets, meester! maar ik kan niets zeggen. Ik kan sterven."
Legree haalde diep adem, en zijne gramschap bedwingende, vatte hij Tom bij den arm en zeide, met zijn gezicht bijna vlak voor dat van zijn slachtoffer komende, met eene schrikkelijke stem:
"Luister eens, Tom, gij denkt, omdat ik je voorheen heb losgelaten, dat ik nu niet meen wat ik zeg; maar deze maal heb ik mijn besluit genomen en de kosten berekend. Gij hebt het altijd tegen mij uitgehouden—maar nu zal ik je klein krijgen of vermoorden; het een of ander. Ik zal elken droppel bloeds tellen, dien gij in het lijf hebt, en ze een voor een aftappen, tot gij het opgeeft."
Tom zag naar zijn meester op en antwoordde:
"Meester, als gij ziek waart, of in ongeluk, of stervende, zou ik u mijn hartebloed geven; en als het aftappen van elken droppel bloeds uit dit ellendige lichaam uwe kostbare ziel kon behouden, zou ik het alles zoo geduldig geven, als de Heere het Zijne voor mij gegeven heeft. O, meester, breng die groote zonde niet op uwe ziel! Doe het ergste wat gij kunt, mijn leed zal spoedig voorbij zijn, maar als gij u niet bekeert, zal het uwe nooit eindigen!"
Gelijk een galm van hemelmuziek onverwachts in de tusschenpoos van een storm gehoord, veroorzaakte deze ontboezeming een oogenblik van doffe verbazing. Legree stond versteld en zag Tom aan; het was zoo stil, dat men duidelijk het tikken der klok kon hooren, die met haren slinger de laatste oogenblikken van genade en beproeving voor dat verstokte hart aftelde.
Het was slechts een oogenblik—een kort oogenblik van aarzelend dralen, van besluiteloosheid, van opwellend berouw; en toen kwam de booze geest met zevenvoudig geweld terug en gaf Legree, schuimbekkende van woede, zijnen slaaf een vuistslag, die hem deed neerstorten.
Tooneelen van bloedige wreedheid zijn stuitend voor de ooren en het hart. Wat de mensch in staat is te doen, is de mensch niet in staat om te hooren. Wat de medemensch en medechristen moet lijden, kan ons niet verhaald worden, zelfs niet in onze binnenkamer, zoo verscheurt het de ziel. En toch, o mijn vaderland, worden deze dingen onder de schaduw uwer wetten gedaan! O, Christus, uwe kerk ziet ze aan, bijna met stilzwijgen!
Maar oudtijds was er Een, wiens lijden een werktuig van marteling, vernedering en schande in een zinnebeeld van heerlijkheid, eer en onsterfelijk leven veranderde; en waar Zijn geest is, daar kunnen slagen, bloed en smaadwoorden den laatsten worstelstrijd eens christens niet minder dan heerlijk maken.
Was hij alleen in dien langen nacht, hij, wiens krachtige, liefderijke geest in die oude schuur tegen barbaarsche vuist- en geeselslagen standhield?
Neen, er stond Een bij hem, alleen door hem gezien, "gelijk aan den
Zoon van God!"
Ook de verzoeker stond bij hem, verblind door woedende drift, en drong hem ieder oogenblik om die marteling te ontgaan, door de onschuldigen te verraden. Maar het dappere, trouwe hart bleef standvastig. Gelijk zijn meester, was het hem bekend, dat hij, als hij anderen wilde redden, zich zelven niet redden kon; en de uiterste mate van pijn kon hem geen andere woorden afpersen, dan van gebed en heilig vertrouwen.
"Hij is al haast weg, meester," zeide Sambo, zijns ondanks getroffen door het geduld van het slachtoffer.
"Sla maar toe, tot hij het opgeeft! Sla maar toe!" schreeuwde Legree. "Ik zal hem zijn laatsten droppel bloed uitknijpen, als hij niet bekent!"
Tom opende zijne oogen en zag zijn meester aan.
"Gij, arm, ellendig schepsel," zeide hij, "gij kunt niet meer doen. Ik vergeef u met geheel mijne ziel!" en met deze woorden viel hij in zwijm.
"Ik geloof waarachtig dat hij al geheel zijn bekomst heeft," zeide Legree, nader komende om naar hem te zien. "Ja, zoo is het. Nu, dan is zijn mond toch eindelijk gesloten—dat is één goed ding!"
Ja Legree, maar wie zal die stem in uwe ziel smoren—die ziel, waarvoor het gedaan is met berouw, gebed en hoop, waarin het vuur reeds brandt, dat nooit zal worden uitgebluscht?
Het was echter nog niet geheel voorbij met Tom. Zijne verbazende woorden en vrome gebeden hadden het hart getroffen der verdierlijkte zwarten, die zwarten, die zich tot werktuigen der aan hem gepleegde wreedheid hadden geleend; en toen Legree zich verwijderd had, namen zij hem dadelijk af, en poogden hem in hunne onkunde tot het leven terug te brengen—alsof dat eene weldaad voor hem was.
"Zeker, wij hebben eene geduchte goddeloosheid gedaan," zeide Sambo. "Ik hoop dat meester het zal te verantwoorden hebben en wij niet."
Zij wieschen zijne wonden, legden hem op een ruw bed van afgekeurd katoen; en toen ging een van hen naar huis, en vroeg Legree om wat brandewijn, onder voorwendsel dat hij moede was en er zelf behoefte aan had. Hij bracht den brandewijn mede en goot dien Tom in de keel.
"O, Tom," zeide Quimbo. "Wij zijn geducht goddeloos geweest, dat wij zoo met u gehandeld hebben."
"Ik vergeef het u met geheel mijn hart," zeide Tom flauw.
"O Tom, zeg ons, wie is die Jezus toch?" zeide Sambo. "Jezus, die u dezen ganschen nacht zoo heeft bijgestaan? Wie is hij?"
Deze woorden wekten den bezwijmenden geest op. Hij ontboezemde een kort maar krachtig getuigenis van dien wonderbaren Helper—van Zijn leven, Zijnen dood, Zijne eeuwige alomtegenwoordigheid en Zijne macht om te redden.
Zij schreiden, die twee barbaarsche negers.
"Waarom heb ik dat nooit vroeger gehoord!" zeide Sambo. "Maar ik geloof het! Ik kan het niet laten! Heere Jezus, wees ons genadig!"
"Arme schepselen!" zeide Tom. "Ik zou gewillig zijn om dat alles nog eens te dragen, als het u maar tot Christus mocht brengen. O, Heere, ik bid U, geef mij nog twee zielen!"
Dat gebed werd verhoord.
Twee dagen later kwam een jonkman in een lichten wagen de laan van oranjeboomen oprijden, wierp de teugels haastig uit de hand, sprong af en vroeg naar den eigenaar van het goed.
Het was George Shelby, en om te doen begrijpen hoe hij daar kwam, moeten wij een eind in het verhaal teruggaan.
De brief van Miss Ophelia aan Mevrouw Shelby was door een ongelukkig toeval een paar maanden aan een afgelegen postkantoor opgehouden, eer hij zijne bestemming bereikte; en natuurlijk was Tom vóór dien tijd reeds tusschen de afgelegen moerassen aan de Roode rivier uit het oog verloren.
Mevrouw Shelby las dit bericht met het diepste leedwezen, maar dientengevolge terstond iets te doen was eene onmogelijkheid. Zij zat toen bij het ziekbed van haren echtgenoot, die ijlende in de crisis eener koortsziekte lag. Jongeheer George Shelby, die in dien tusschentijd van een knaap tot een rijzig jonkman was veranderd, was haar getrouwe helper en haar eenige steun in het beheer der zaken van zijnen vader. Miss Ophelia was bedachtzaam genoeg geweest om den naam van den procureur te melden, die de zaken van de St. Clare's behandelde; en het eenige, wat onder deze omstandigheden kon gedaan worden, was hem een brief te schrijven om nadere inlichtingen te verzoeken. Het overlijden van Mr. Shelby, eenige dagen later, deed natuurlijk alle belangen, uitgezonderd die van den dringendsten aard waren, vergeten.
Mr. Shelby had zijn vertrouwen op de bekwaamheden zijner vrouw getoond door haar tot executrice in zijne nalatenschap te benoemen, daardoor werd zij terstond met eene menigte van bezigheden overladen.
Met hare eigenaardige geestkracht aanvaardde Mevrouw Shelby de taak om den ingewikkelden staat der zaken te ontwarren, en hield zich, door George geholpen, eenigen tijd bezig met rekeningen na te zien, bezittingen te verkoopen en schulden af te doen; want zij had zich voorgenomen alle zaken thans op een effen voet te brengen, wat ook de gevolgen daarvan mochten zijn. Intusschen ontvingen zij een brief van den rechtsgeleerde, naar wien Ophelia hen verwezen had, waarin deze meldde dat hij niets van de zaak wist; dat de man op eene publieke verkooping verkocht was, en hij niets anders zeggen kon, dan dat hij het geld had ontvangen.
Mevrouw Shelby en haar zoon konden zich echter hiermede niet geruststellen, en toen George, ongeveer zes maanden later, voor de zaken zijner moeder eene reis de rivier af moest doen, besloot hij New-Orleans te bezoeken en in persoon navraag te doen, in de hoop van aldus te ontdekken waar Tom gebleven was.
Na eenige maanden van vruchtelooze nasporingen, ontmoette George door een bloot toeval, te New-Orleans iemand, die hem de gewenschte inlichtingen kon geven; en daarna voer hij, van geld voorzien, met de stoomboot de Roode rivier op, met het besluit om zijn ouden vriend op te zoeken en terug te koopen.
Legree kwam buiten en ontving den vreemdeling met zekere barsche gastvrijheid.
"Ik verneem," zeide de jonkman, "dat gij te New-Orleans een jongen gekocht hebt, Tom geheeten. Hij placht op mijns vaders plaats te wezen, en ik kwam zien of ik hem niet kon terugkoopen."
Legree's gezicht betrok, en hij antwoordde, driftig uitvallende: "Ja, ik heb zulk een kerel gekocht, en een duivels slechten koop heb ik aan hem gedaan. Zulk een weerspannige, onbeschaamde kerel! Hij heeft mijne negers opgestookt om weg te loopen en twee meiden voortgeholpen, die achthonderd of duizend dollars het stuk waard waren. Dat bekende hij, en toen ik hem beval te zeggen waar zij waren zeide hij dat hij het wel wist, maar het niet zeggen wilde; en daar bleef hij bij, hoewel ik hem de ergste geeseling gaf die ik nog ooit een neger gegeven heb. Ik geloof dat hij zijn best doet om dood te gaan, maar ik weet niet of het hem gelukken zal."
"Waar is hij?" zeide George ongeduldig. "Laat mij hem zien."
Het gezicht des jonkmans was bloedrood geworden, en zijne oogen schoten vonken; maar hij achtte het voorzichtig om nog niets te zeggen.
"Hij is daar in die schuur," zeide eene kleine jongen, die het paard van George vasthield.
Legree gaf den jongen vloekende een schop; maar George ging, zonder een woord te spreken, naar de aangeduide plaats.
Tom had daar sedert dien noodlottigen nacht twee dagen gelegen, niet lijdende, want alle gevoel en vatbaarheid voor lijden was verdoofd. Hij lag meestal stil, in een halve bezwijming; want zijn gezond en sterk gestel wilde niet zoo terstond bezwijken en den gekerkerden geest vrijlaten. Tersluiks was hij daar in de duisternis van den nacht bezocht door eenige arme schepselen, die hunne karige uren van rust verkortten, om hem eenige dier liefdediensten terug te geven, waarin hij altijd zoo overvloedig was geweest. Het is waar, die arme discipelen hadden weinig te geven, alleen een beker koud water; maar die werd met volle harten gegeven.
Tranen waren op dat goedige, gevoellooze gezicht gedroppeld—tranen van berouw, door die arme onwetende heidenen geschreid, die zijn geduld en zijne stervende liefde tot berouw hadden opgewekt, en bittere gebeden waren over hem uitgezucht tot een laat gevonden Verlosser, van wien zij nauwelijks meer wisten dan den naam, maar wien het smachtende hart van den onwetenden mensch nooit tevergeefs aanroept.
Cassy, die uit hare schuilplaats was geslopen en door luisteren vernomen had welk een offer er voor haar en Emmeline was gebracht, was daar den vorigen nacht geweest, alle gevaar van ontdekking tartende; en bewogen door eenige laatste woorden, die de liefderijke ziel nog met inspanning van alle krachten kon fluisteren, was het hart der ongelukkige verzacht, en had de wanhopige vrouw geweend en gebeden.
Toen George de schuur binnentrad, voelde hij zich duizelig en flauw worden.
"Is het mogelijk? Is het mogelijk?" zeide hij, bij hem nederknielende. "Oom Tom! Mijn arme, arme vriend!"
De stem had iets, dat in het oor van den stervende doordrong. Hij bewoog even het hoofd, glimlachte en zeide met de woorden van een methodistisch lied:
"Jezus kan door Zijn gena
't Sterfbed tot een donzen peluw maken."
Tranen, die zijn mannelijk hart eer aandeden, rolden den jongeling over de wangen, terwijl hij zich over zijnen armen vriend heenboog.
"O, beste Oom Tom! Ontwaak toch—spreek toch nog eens! Zie op! Hier is George—uw kleine meester George.—Kent ge mij niet?"
"Jongeheer George!" zeide Tom, zijn oogen openende, met eene uiterst flauwe stem. "Jongeheer George!" en zag hem verbijsterd aan.
Langzaam scheen het denkbeeld zijne ziel te vervullen; de zwervende blik werd vast en helder, het geheele gezicht verlevendigde zich; de handen werden saamgevouwen en de tranen rolden over zijne wangen.
"Gezegend zij de Heere! Dat is—dat is al wat ik verlangde! Zij hebben mij niet vergeten! Dat verwarmt mijne ziel, dat doet mijn oud hart goed! Nu zal ik tevreden sterven! Loof den Heere; o mijne ziel!"
"Gij zult niet sterven, gij moet niet sterven! Denk er niet aan! Ik ben gekomen om u te koopen en weder naar huis te brengen," zeide George met hartstochtelijke aandoening.
"O, meester George, gij komt te laat. De Heere heeft mij gekocht en zal mij naar huis brengen—en ik verlang om te gaan. De hemel is beter dan Kentucky."
"O, sterf toch niet. Dat zou mij den dood doen. Het zal mij het hart breken te denken wat gij geleden hebt, en dat gij hier zoo in die oude schuur ligt! Arme, ongelukkige man!"
"Noem mij geen arm, ongelukkig man," zeide Tom met plechtigen ernst. "Ik ben arm en ongelukkig geweest; maar dat is alles nu voorbij. Ik ben nu vlak aan de deur, ingaande tot de heerlijkheid! O, meester George, de hemel is gekomen! Ik heb de overwinning behaald! De Heere Jezus heeft mij die gegeven. Geprezen zij Zijn naam!"
George was ontzet over de kracht en de levendigheid, waarmede deze afgebroken gezegden werden geuit. Hij bleef stil zitten staren.
Tom vatte zijne hand en vervolgde: "Gij moet niet aan Chloe zeggen, die arme ziel, hoe gij mij gevonden hebt, dat zou zoo schrikkelijk voor haar wezen. Zeg haar maar, dat gij mij vondt, ingaande in de heerlijkheid en dat ik naar niemand wachten kon. En zeg dat de Heere mij altijd en overal heeft bijgestaan en mij alles licht en gemakkelijk heeft gemaakt. En o, de arme kinderen—mijn oud hart is bijna om hen gebroken, al zoolang. Zeg hun allen dat zij mij volgen—mij volgen. Geef mijn liefdegroet aan meester en de lieve meesteres, en iedereen op de plaats. O, gij weet het niet! Het is alsof ik hen allen even lief heb! Ik heb alle schepselen lief, overal—het is niets dan liefde! O, meester George, wat is het toch een christen te zijn!"
Op dit oogenblik kwam Legree naar de deur kuieren, keek met een norsch gezicht en geveinsde onverschilligheid binnen en keerde zich weder om.
"Die oude satan!" zeide George in zijne verontwaardiging. "Het is een troost, te denken dat de duivel hem eens hiervoor betalen zal."
"O neen—zoo niet!" zeide Tom, zijne hand drukkende. "Hij is een arm, ellendig schepsel. Het is ontzettend om er aan te denken. O, als hij maar berouw wilde hebben, zou de Heere hem nog vergeven; maar ik vrees dat hij het nooit zal doen."
"Ik hoop van neen," zeide George. "Ik zou hem nooit in den hemel willen zien."
"Stil, meester George. Dat kwelt mij. Denk zoo niet. Hij heeft mij geen wezenlijk kwaad gedaan—hij heeft maar de poort van het koninkrijk voor mij geopend, anders niet."
Op dit oogenblik was de kracht uitgeput, waarmede de blijdschap over het wederzien van zijn jongen meester den stervende plotseling had begaafd. Eensklaps begaf hem die opgewektheid weder; hij sloot de oogen, en die geheimzinnige verandering vertoonde zich op zijn gelaat, welke de nadering der andere wereld aankondigt.
Hij begon dieper en zwaarder adem te halen; zijn breede borst zwoegde heftig op en neer. De uitdrukking van zijn gelaat was die van een overwinnaar.
"Wie—wie—wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" zeide hij met eene stem, die met zijne doodelijke zwakheid streed; en met een glimlach viel hij in slaap.
George bleef met eerbiedig ontzag stilzitten; het was hem alsof die plaats heilig was; en toen hij eindelijk de gebroken oogen sloot en van den doode opstond, vervulde hem slechts eene gedachte—die welke zijn eenvoudige vriend had uitgedrukt met de woorden: "Wat is het toch een christen te zijn!"
Hij keerde zich om. Legree stond met een norsch gezicht achter hem.
Het gezicht van zulk een stervende had het natuurlijk vuur van jeugdige hartstochtelijkheid gedempt. De tegenwoordigheid van dien man was voor George enkel walgelijk, en hij verlangde niets anders, dan zich maar met zoo weinig woorden als mogelijk was van hem te verwijderen.
Zijne donkere sprekende oogen op Legree vestigende, zeide hij slechts:
"Gij hebt alles gekregen wat gij ooit van hem hebben kunt. Wat zal ik u voor het lijk betalen? Ik wil het wegnemen en het behoorlijk begraven."
"Ik verkoop geen doode negers," antwoordde Legree stuursch. "Mijnentwege moogt gij hem begraven waar en wanneer gij wilt."
"Jongens," zeide George op een toon van gezag tot eenige negers, die er bij stonden, "helpt mij hem opnemen en naar mijnen wagen dragen, en haalt mij eene spa."
Een van hen liep heen om eene spa; twee anderen hielpen George om het lijk naar den wagen te dragen.
George zag niet eens om naar Legree, die zijne bevelen niet tegensprak, maar met gedwongen onverschilligheid stond te fluiten. Hij volgde hen met een strak gezicht naar de plaats, waar de wagen stond.
George spreidde zijn mantel in den wagen, en liet het lijk behoedzaam daarin leggen, de bank opschuivende om ruimte daarvoor te maken. Toen keerde hij zich om, keek Legree strak aan en zeide met gedwongen bedaardheid:
"Ik heb u nog niet gezegd wat ik over dit gruwelijk geval denk; dit is noch de tijd, noch de plaats. Maar, Mijnheer, dit onschuldig bloed zal recht hebben. Ik zal dezen moord bekend maken. Ik zal naar den eersten rechter gaan dien ik vind, en u aangeven."
"Doe dat," antwoordde Legree, hoonend met zijne vingers knippende. "Ik zal het u zelfs gaarne zien doen. Waar zult gij getuigen krijgen? Hoe zult gij het bewijzen? Kom maar op."
George begreep terstond hoe veilig Legree hem kon uitdagen. Er was geen blanke op de plantage, en in alle Zuidelijke gerechtshoven wordt de getuigenis van het gekleurde bloed voor niets geacht. Het was hem op dit oogenblik alsof de kreet om recht, dien zijn hart opzond, den hemel zelven moest binnendringen; maar het was vruchteloos, gerechtigheid op aarde te zoeken.
"Wat een gedoe, zou ik zeggen, om een dooden neger!" zeide Legree.
Dit woord was als de vonk in een kruitmagazijn. Voorzichtigheid is nooit de eerste deugd van een Kentuckisch jonkman geweest. George keerde zich om en gaf in zijne verontwaardiging Legree een vuistslag, die hem plat op zijn gezicht deed vallen; en terwijl hij daar bij hem stond gloeiende van gramschap en edelen trots, had hij geene slechte voorstelling kunnen geven van zijnen grooten naamgenoot, op het oogenblik zijner zegepraal over den draak.
Voor sommige menschen is het echter werkelijk nuttig als zij eens door een vuistslag op den grond gesmakt worden. Wanneer men hen maar eens plat in het stof legt, schijnen zij terstond eerbied voor iemand te krijgen, en Legree behoorde tot deze soort. Toen hij opstond en zich het stof van de kleeren sloeg, keek hij den wegrijdenden wagen met zekere onderdanigheid na en opende zijn mond niet vóórdat George geheel uit het gezicht was.
Buiten de grenzen der plantage had George een zandige hoogte opgemerkt, door eenige boomen beschaduwd. Daar maakten zij het graf.
"Zullen wij den mantel afdoen, meester?" zeide een van de negers, toen het graf gereed was.
"Neen, neen, begraaft hem daarmede. Het is alles wat ik u nu geven kan, arme Tom, en gij zult het hebben."
Zij legden het lijk in het graf, vulden het zwijgend weder met aarde, hoopten die tot een heuveltje op, en bedekten dat met groene zoden.
"Gij kunt gaan, jongens," zeide George en stopte ieder een halven dollar in de hand. Zij bleven echter dralen.
"Als meester zoo goed wou zijn om ons te koopen," zeide er een.
"Wij zouden hem zoo trouw dienen," zeide de ander.
"Het is hier heel erg, meester," hernam de eerste. "Och koop ons toch!"
"Ik kan niet—ik kan niet," antwoordde George met innig leedwezen, en wenkte hen om heen te gaan. "Het is onmogelijk."
De arme lieden gingen stil en treurig heen.
"Getuig, o eeuwig God," zeide George, op het graf van zijn armen vriend knielende, "getuig, dat ik van dit uur af doen zal wat één man kan doen, om dezen vloek der slavernij uit mijn land te drijven."
Geen gedenkteeken kenmerkt de laatste rustplaats van onzen vriend. Hij behoeft er geen. Zijn Heere weet waar hij ligt en zal hem opwekken tot onsterfelijkheid, om met Hem te verschijnen wanneer Hij in Zijnen heerlijkheid verschijnen zal.
Beklaag hem niet! Zulk een leven en zulk een dood vereischen geen beklag. Niet in den rijkdom der almacht is de grootste heerlijkheid Gods gelegen, maar in zelfverloochenende, lijdende liefde. En gezegend zijn de menschen, die Hij tot gemeenschap met Hem roept, om Hem het kruis met geduld na te dragen. Van dezulken staat het geschreven:
"Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden."
Er bestond eene merkwaardige reden, waarom juist in dien tijd onder de bedienden op het goed van Legree buitengemeen veel spookhistoriën omliepen.
Men vertelde elkander fluisterend, dat men in het holste van den nacht voetstappen de vlieringtrap had hooren afkomen en door het huis ronddwalen. Vruchteloos had men de deuren van de bovengang gesloten; het spook had òf een tweeden sleutel in den zak, òf bediende zich van het onheugelijke privilege der spoken, om door het sleutelgat te kruipen, en wandelde evenals anderen rond, met eene vrijheid, die inderdaad onrustbarend was.
De stemmen waren eenigszins verdeeld, wanneer het op de beschrijving der uitwendige gedaante van den geest aankwam, hetgeen te wijten was aan een onder de negers—en zoover wij weten onder de blanken—heerschend gebruik, om bij zulke gelegenheden de oogen te sluiten, en het hoofd onder de dekens, of waaronder men anders kan, weg te stoppen. Natuurlijk worden, gelijk ieder bekend is, wanneer de lichamelijke oogen buiten werking zijn gesteld, de geestelijke oogen bijzonder scherpziend; en zoo had men toch een aantal portretten van het spook, die alle konden beëedigd worden; maar, gelijk met portretten meermalen het geval is, in geen enkel opzicht naar elkander geleken, behalve in dezen eigenaardigen familietrek van het geslacht der spoken—dat het een wit laken droeg. De arme negers waren niet in de oude geschiedenis bedreven, en wisten niet dat Shakespeare dit kostuum voor het echte had verklaard, door te zeggen dat "de dooden in hunne lijklakens gillend en mommelend door de straten van Rome rondwaarden." Het is dus een zeer opmerkelijk spookkundig verschijnsel, dat zij in dit opzicht allen overeenstemden.
Hoe het hiermede mag gelegen zijn, wij hebben bijzondere redenen om te weten, dat in de voor vast aangenomen spookuren eene rijzige gedaante in een wit laken door het huis van Legree ronddwaalde—de deuren uit en om het huis heenzweefde—nu verdween, dan weder verscheen, en eindelijk de steile trap weder opging naar die noodlottige vliering; en dat men des morgens alle deuren even vast gesloten vond als ooit.
Legree kon niet nalaten dit gefluister te bemerken; en het was des te meer hinderlijk voor hem door de moeite, die men deed om het voor hem te verbergen. Hij dronk meer brandewijn dan gewoonlijk; hield over dag trotsch het hoofd op en vloekte nog harder dan anders; maar des nachts had hij kwade droomen en gedachten die alles behalve aangenaam waren. Des avonds nadat het lijk van Tom was weggevoerd, reed hij naar de naaste stad om zich wat vroolijk te maken en dit deed hij terdege. Hij kwam laat en vermoeid tehuis, sloot zijne deur, nam den sleutel er uit en ging naar bed.
Doch laat iemand doen wat hij wil om haar te smoren, eene menschelijke ziel is een akelige, spookachtige, onrustbarende bezitting voor een slecht mensch. Wie kent hare grenzen en perken? Wie kent al hare geduchte "misschiens"—die bevende en sidderende raadselvragen, die zij zich evenmin kan afwennen als zij hare eigene eeuwigheid kan overleven? Welk een dwaas is hij, die zijne deur sluit om geesten buiten te houden, terwijl hij in zijne eigene borst een geest heeft, dien hij niet alleen durft ontmoeten—wiens stem gesmoord onder bergen van aardschgezindheid, toch als de waarschuwende bazuin des oordeels blijft klinken!
Doch Legree sloot zijne deur en zette een stoel daartegen; hij plaatste een nachtlicht bij het hoofdeinde van zijn bed en legde zijne pistolen daarbij. Hij bezichtigde de sluitingen der vensters, zwoer toen met een vloek, "dat hij niet om den duivel en al zijne engelen gaf!" en ging slapen.
Hij sliep, want hij was moede—hij sliep gerust. Maar eindelijk kwam er over zijn slaap een schaduw van iets ontzettends, iets vreeselijks, dat over hem heenging. Het was het lijklaken zijner moeder, dacht hij, maar het was Cassy, die het ophield en hem vertoonde. Hij hoorde een verward gerucht van gillen en kermen; en met dat al wist hij dat hij sliep en worstelde hij om wakker te worden. Hij was half wakker. Hij wist zeker dat er iets de kamer binnenkwam. Hij wist dat de deur geopend werd, maar hij kon hand noch voet bewegen. Eindelijk keerde hij zich met eene geweldige inspanning om. De deur was open, hij zag eene hand die zijn licht uitdeed.
Het was eene bewolkte schemerachtige maneschijn en daar zag hij het!—iets wits, dat zwevende naderde! Hij hoorde het zachte geritsel van het spookgewaad. Het stond bij zijn bed stil; eene koude hand raakte de zijne aan; eene stem zeide driemaal zacht, ijzingwekkend fluisterende: "Kom! kom! kom!" En terwijl hij daar van angst lag te zweeten, was het, hij wist niet hoe of wanneer, verdwenen. Hij sprong uit zijn bed en trok aan de deur. Zij was vast gesloten, en hij viel op den grond in zwijm.
Daarna werd Legree een sterker drinker dan te voren. Hij dronk niet meer voorzichtig en met bedachtzaamheid, maar onvoorzichtig en met woeste roekeloosheid.
Kort daarna verspreidde zich in den omtrek het gerucht, dat hij ziek was en sterven zou. Door zijne uitspattingen had hij zich die vreeselijke ziekte berokkend, welke de dreigende schaduwen eener toekomstige vergelding over het tegenwoordige leven schijnt te werpen. Niemand kon het in die akelige ziekenkamer uithouden, wanneer hij raaskalde en gilde, en van verschijnselen sprak, welke hun, die hem hoorden, bijna het bloed deden stollen. Bij zijn sterfbed stond eene onverbiddelijk dreigende, witte gedaante en fluisterde: "Kom, kom, kom!"
Door een zonderlingen loop van omstandigheden werd des ochtends na den nacht, toen deze gedaante Legree voor het eerst verscheen, de huisdeur open gevonden en hadden eenige negers twee witte schimmen de laan zien langs zweven, die naar de groote weg leidde.
De zon zou haast opgaan, toen Cassy en Emmeline voor een oogenblik bleven stilstaan onder een groepje boomen, dicht bij de stad.
Cassy was op de wijze der Creoolsche Spaansche dames gekleed, geheel in het zwart. Eene zwarte voile, zeer dicht geborduurd, die aan haar zwarten hoed was vastgemaakt, verborg haar gezicht. Het was afgesproken, dat zij op de vlucht de rol eener Creoolsche dame, en Emmeline die van haar kamenier zou spelen.
Van hare kindsheid af aan den omgang in de hoogste kringen gewoon, was Cassy door hare spraak en manieren volkomen geschikt voor deze rol en zij had nog genoeg van hare eens prachtige garderobe en hare juweelen over, om zich behoorlijk daarvoor te kleeden.
In eene buitenwijk der stad, waar zij opgemerkt had dat koffers te koop stonden, kocht zij een fraaien koffer. Zij verzocht den winkelier om dien koffer met haar mede te zenden. En aldus vergezeld door een jongen, die hare zware bagage kruide, en Emmeline, die eenige kleine pakjes droeg, kwam zij als eene voorname dame in de kleine herberg aan.
De eerste, die haar daar in het oog viel was George Shelby, daar gekomen om op de stoomboot te wachten.
Cassy had den jonkman van de vliering bespied, hem het lijk van Tom zien medenemen en zich heimelijk verheugd over de manier waarop hij Legree zijne verontwaardiging had doen gevoelen. Vervolgens had zij uit de gesprekken onder de negers, die zij beluisterd had, wanneer zij na het vallen van den nacht als spook rondzwierf, opgemaakt wie hij was en in welke betrekking hij tot Tom stond. Zij voelde dus terstond hare gerustheid sterker worden, toen zij bevond, dat hij evenals zij op de volgende boot wachtte.
Cassy's voorkomen en manieren, met hare blijkbare ruimte van geld vereenigd, voorkwamen alle neiging tot achterdocht in de herberg. Men is nooit zeer achterdochtig ten opzichte van menschen, die in de hoofdzaak van goed betalen den toets kunnen doorstaan—iets waarop Cassy had gerekend, toen zij zich van geld voorzag.
Tegen den avond kwam de boot aan, en George bood haar met die beleefdheid, welke een Kentuckiër eigen is, de hand om haar aan boord te helpen, waarna hij nog verder moeite deed om haar eene goede hut te bezorgen.
Cassy bleef, onder voorwendsel van ongesteldheid, in hare hut en te bed, zoolang men op de Roode Rivier was, en werd door hare gezellin met gedienstige zorgvuldigheid opgepast.
Toen zij aan de Mississippi kwamen, deed George, die vernomen had dat de vreemde dame, evenals hij, hoogerop moest, het voorstel om eene plaats voor haar op dezelfde boot te nemen waarop hij gaan wilde, daar hij uit goedhartigheid en medelijden met hare ongesteldheid, haar gaarne zooveel mogelijk van dienst wilde zijn.
Ziedaar dan het geheele gezelschap veilig overgebracht op de goede stoomboot te Cincinnatie, die met al de kracht harer raderen de rivier opvaart.
Cassy's gezondheid was veel beter. Zij zat op het dek, kwam aan tafel en trok op de boot de aandacht als eene dame die eens zeer schoon moest geweest zijn.
Van het oogenblik af dat George haar gezicht voor de eerste maal zag, werd hij gekweld door eene dier onbepaalde herinneringen van gelijkenis, waardoor bijna ieder nu en dan verbijsterd wordt. Hij kon het niet nalaten haar gedurig aan te zien. Aan de tafel, of als zij in de deur van hare hut zat, vond zij steeds de oogen des jonkmans op haar gevestigd, hoewel zij beleefd werden afgewend wanneer het bleek dat zij daarop lette.
Cassy werd ongerust. Zij begon te denken dat hij iets vermoedde en besloot eindelijk zich geheel op zijne edelmoedigheid te verlaten en hem hare geschiedenis toe te vertrouwen.
George was hartelijk genegen om zijne belangstelling te toonen voor iedereen, die van de plantage van Legree was ontkomen, eene plaats waarvan hij niet met bedaardheid kon spreken; en met die dappere onverschilligheid voor alle gevolgen, welke eene eigenschap van zijne jaren en zijn karakter was, verzekerde hij haar dat hij alles zou doen wat in zijn vermogen was, om de twee vluchtelingen te beschermen en voort te helpen.
De hut naast die van Cassy was door eene Fransche dame bezet, welke den naam van De Thoux droeg, en haar dochtertje, een bevallig meisje van twaalf jaren, bij zich had.
Toen deze dame uit eenige gezegden van George had opgemaakt dat hij van Kentucky was, scheen zij bijzonder genegen om kennis met hem te maken, in welk oogmerk zij werd bijgestaan door de aanvalligheid van haar dochtertje, dat zulk een aardig speelpopje was, als ooit de verveling eener veertiendaagsche reis met eene stoomboot verminderde.
Dikwijls stond George's stoel bij de deur harer hut, en dan kon Cassy, als zij hare deur openliet, het gesprek hooren.
Madame De Thoux deed zeer omstandig navraag naar Kentucky, waar zij zeide dat zij vroeger had gewoond. Tot zijne verwondering ontdekte George dat hare vroegere woonplaats in zijne nabijheid moest geweest zijn, en hare vragen legden eene gemeenzaamheid met de menschen en dingen in die streek aan den dag, welke hem zeer verraste.
"Kent gij ook in uwe buurt iemand, die Harris heet?" vroeg Madame De
Thoux eens.
"Er is een oude kerel van dien naam, die niet ver van mijns vaders goed woont," antwoordde George, "maar wij hebben nooit veel omgang met hem gehad."
"Hij is een groot slavenhouder, geloof ik," zeide Madame De Thoux op eene manier die meer belangstelling scheen te verraden dan zij wel wilde laten blijken.
"Dat is hij," zeide George eenigszins verwonderd over haren toon.
"Hebt gij er nooit van gehoord—misschien hebt gij er wel van gehoord, dat hij een mulat had die George heette?"
"O zeker—George Harris—ik ken hem wel; hij is met eene meid van mijne moeder getrouwd; maar hij is nu naar Canada ontsnapt."
"Is hij dat?" zeide Madame De Thoux snel. "Goddank!"
George zag haar bevreemd aan, maar zeide niets.
Madame De Thoux liet haar hoofd in hare handen zinken en barstte in tranen uit.
"Hij is mijn broeder!" zeide zij.
"Madame!" zeide George, op den toon der hoogste verbazing.
"Ja," zeide Madame De Thoux, trotsch het hoofd opheffende en hare tranen afwisschende. "Ja, Mijnheer Shelby, George Harris is mijn broeder."
"Ik ben geheel verbaasd," zeide George, zijn stoel een eind terugschuivende en Madame De Thoux aanziende.
"Ik werd naar het Zuiden verkocht, toen hij nog een kind was," zeide zij. "Ik werd gekocht door een braaf, edelmoedig man. Hij nam mij mede naar de West-Indiën, liet mij vrij en trouwde mij. Het is nog maar kort geleden dat hij stierf, en ik kwam nu naar Kentucky, om te zien of ik mijn broeder kon vinden en vrijkoopen."
"Ik heb hem van eene zuster Emily hooren spreken, die naar het Zuiden verkocht was," zeide George.
"Ja, die ben ik," zeide Madame De Thoux. "Maar zeg mij wat voor een…."
"Een zeer knap jonkman," zeide George, "in weerwil van den vloek der slavernij, die op hem lag. Hij verdiende algemeene achting, zoowel om zijne schranderheid als om zijne braafheid. Dat weet ik, ziet ge," vervolgde hij, "omdat hij in onze familie getrouwd was."
"Wat voor een meisje?" zeide Madame De Thoux snel.
"Een juweel," antwoordde George. "Een schoon, verstandig, beminnelijk meisje en zeer godsdienstig. Mijne moeder had haar grootgebracht en bijna zoo zorgvuldig opgevoed als eene dochter. Zij kon lezen en schrijven, naaien en borduren, alles uitmuntend en was eene heerlijke zangeres."
"Was zij in uw huis geboren?" vroeg Madame De Thoux.
"Neen. Mijn vader kocht haar eens, toen hij te New-Orleans was, en bracht haar mede als een presentje voor mijne moeder. Zij was toen omtrent acht of negen jaar oud. Vader wilde moeder nooit zeggen wat hij voor haar gaf; maar toen ik laatst zijne oude papieren nazag, vond ik den koopbrief. Hij had inderdaad eene buitensporige som voor haar betaald, waarschijnlijk om hare ongemeene schoonheid."
George zat met zijnen rug naar Cassy en lette niet op de vurige belangstelling, die haar gelaat uitdrukte, toen hij deze bijzonderheden vermeldde.
Nu stiet zij hem aan den arm en zeide bleek van aandoening en angstige spanning: "Weet gij ook van wien hij haar kocht?"
"Een man die Simmons heette, was geloof ik de principaal bij den verkoop, tenminste dat was, als ik mij wel bedenk, de naam die onder den koopbrief stond."
"O, mijn God!" zeide Cassy en zonk bewusteloos op het dek.
George sprong op en Madame De Thoux insgelijks. Hoewel zij geen van beiden konden gissen wat de oorzaak van Cassy's flauwvallen was, maakten zij toch al de opschudding, die bij zulke gelegenheden behoort. George gooide in het vuur zijner menschlievendheid de lampetkan om en brak twee glazen; en de dames in de kajuit, hoorende dat er iemand flauw gevallen was, verdrongen elkander bij de deur der hut en sloten de lucht zooveel mogelijk af, zoodat er over het geheel alles gedaan werd, wat men kon verwachten.
Arme Cassy! Toen zij weder bijkwam, keerde zij haar gezicht naar den wand en schreide en snikte als een kind. Misschien moeder, kunt gij zeggen waaraan zij dacht. Misschien kunt gij het niet. Maar in dat uur voelde zij zich zoo zeker dat God barmhartigheid met haar had gehad, en dat zij hare dochter zou wederzien, als toen zij maanden later—maar wij loopen te veel vooruit.
Het overige onzer geschiedenis is spoedig verhaald. George Shelby, wiens belangstelling, (gelijk bij een jonkman niet anders wezen kon) niet minder door het romaneske van het gebeurde, dan door zijn menschlievend gevoel werd gewekt, moest de moeite doen van Cassy den koopbrief van Eliza over te zenden, en daar naam en datum overeenstemden met hetgeen zij zelve van de zaak wist, bleef er voor haar geen twijfel over, of deze Eliza was haar eigen kind. Thans was het haar eenige gedachte de vluchtelingen op te sporen.
Madame De Thoux en zij, door dezen zonderlingen samenloop van omstandigheden aan elkander gehecht, begaven zich terstond naar Canada en deden een reis, om navraag te doen op al de stations, waar de talrijke vluchtelingen uit de slavernij zich ophouden, te Amhertsberg vonden zij den zendeling bij wien George en Eliza bij hunne aankomst in Canada het eerst een schuilplaats hadden gevonden, en door hem werden zij in staat gesteld om het spoor der familie naar Montreal te volgen.
George en Eliza waren nu vijf jaren vrij geweest. George had bestendige bezigheden gevonden in de werkplaats van een braven machinist, waar hij genoeg verdiende tot onderhoud van zijn gezin, dat intusschen met eene dochter was vermeerderd.
Kleine Harry, thans een frisch opgegroeide, schrandere knaap, was op een goede school besteld, waar hij snelle vorderingen in allerlei kundigheden maakte.
De brave leeraar van het station te Amhertsberg, waar George het eerst was aangekomen, stelde zooveel belang in het verhaal van Madame De Thoux en Cassy, dat hij aan het verlangen der eerste gehoor gaf, om haar naar Montreal te vergezellen en haar in hare nasporingen aldaar behulpzaam te zijn, terwijl zij al de kosten der reis zou dragen.
Het tooneel wordt nu verplaatst naar eene kleine nette woning in eene buitenwijk van Montreal, en de tijd is avond. Een vroolijk vuur brandt aan den haard, eene theetafel met een sneeuwwit kleed bedekt, staat gereed voor den avondmaaltijd. In een hoek van het vertrek staat een tafel met een groen kleed, en daarop een schrijflessenaartje met pennen en papier, en aan den wand is een plank met welgekozen boeken.
Die hoek was George's studeerkamer. Dezelfde zucht naar kennis, die hem ter sluiks de veelgewenschte lees- en schrijfkunst had doen leeren, onder al den arbeid en de tegenheden van zijn vroeger leven, spoorde hem nu aan om al zijn ledigen tijd aan de vermeerdering zijner kundigheden te wijden.
Op het oogenblik zit hij aan tafel en maakt aanteekeningen uit een boek dat hij gelezen heeft.
"Kom, George," zegt Eliza, "ge zijt den geheelen dag uit geweest. Leg nu dat boek toch neer, en laten wij wat praten terwijl ik thee zet, kom!"
En de kleine Eliza helpt haar door naar haren vader te waggelen en eene poging te doen om hem het boek uit de hand te trekken en zich zelve in plaats daarvan op zijne knie te zetten.
"O, gij kleine heks," zegt George toegevende, gelijk een man in zulke omstandigheden altijd doen moet.
"Goed zoo," roept Eliza, terwijl zij het brood begint te snijden.
Zij ziet er een weinigje ouder uit, hare gestalte is wat meer gezet, heur haren zijn wat stemmiger opgemaakt dan voorheen, maar blijkbaar is zij zoo gelukkig en tevreden als eene vrouw maar behoeft te zijn.
"Wel Harry, mijn jongen, hoe zijt ge vandaag met die som klaargekomen?" zegt George, terwijl hij zijne hand op het hoofd van zijn zoontje legt.
Harry heeft zijne lange krullen verloren; maar hij kan nooit die oogen verliezen, en dat hooge edele voorhoofd, waarnaar een blos van zegevierende blijdschap opstijgt, terwijl hij antwoordde: "Ik heb haar gemaakt, heel en al zelf vader; niemand heeft mij geholpen."
"Goed zoo!" zegt zijn vader. "Help u zelven maar, jongen. Gij hebt beter kans dan uwe vader ooit gehad heeft."
Op dit oogenblik wordt er aan de deur geklopt en Eliza gaat opendoen. Haar verheugd: "Wel heden—zijt gij daar?" roept haar man; en de goede zendeling van Amhertsberg wordt verwelkomd. Hij heeft twee vrouwen bij zich en Eliza verzoekt dezen om te gaan zitten.
Om nu de waarheid te zeggen, had de goede zendeling een klein programma vastgesteld, volgens hetwelk de zaak zich moest ontwikkelen; en onderweg had hij allen zeer ernstig en bedachtzaam vermaand, om niets te laten blijken behalve volgens vroegere afspraak.
Hoe stond de goede man dus versteld, toen, juist nadat hij de dames gewenkt had om plaats te nemen, en terwijl hij zijn zakdoek uithaalde om zijn mond af te vegen, opdat hij naar behooren zijne inleidingsrede zou kunnen voordragen, Madame De Thoux het geheele plan in duigen wierp, door hare armen om George's hals te slaan en alles in eens uit te brengen, met den uitroep: "O, George, kent ge mij niet? Ik ben uwe zuster Emily!"
Cassy was met meer bedaardheid gaan zitten, en zou hare rol zeer goed gespeeld hebben, zoo niet de kleine Eliza eensklaps voor haar was verschenen in dezelfde gedaante, zelfs met de volmaakste gelijkenis in elke krul, die hare dochter had, toen zij deze voor het laatst had gezien. Het kleine ding keek naar haar op; en Cassy sloot haar in hare armen, drukte haar aan hare borst, en zeide wat zij op het oogenblik inderdaad geloofde: "Lieveling, ik ben uwe moeder!"
Het was inderdaad eene moeilijke zaak om in behoorlijke orde af te doen; maar eindelijk gelukte het den goeden zendeling toch om iedereen stil te krijgen en de redevoering uit te spreken, waarmede hij voornemens was te beginnen en waarmede hij nu toch zooveel indruk maakte, dat geheel zijn gehoor zat te snikken op eene manier, die elken redenaar, uit ouden of nieuwen tijd, moest tevreden stellen.
Zij knielden te zamen, en de goede man bad—want er zijn sommige aandoeningen, zoo woelig en onstuimig, dat zij alleen rust kunnen vinden door in den boezem van de Almachtige Liefde te worden uitgestort; en toen opstaande, omhelsden de pas gevonden betrekkingen elkander met een heilig vertrouwen op Hem, die hen door zulke angsten en gevaren, langs zulke zonderlinge wegen, bij elkander had gebracht.
Het aanteekenboekje van een zendeling onder de vluchtelingen in Canada bevat waarheid, veel vreemder dan verdichting. Hoe kan het anders wezen, waar een stelsel heerscht; dat familiën rondslingert en hare leden verstrooit, gelijk de wind de herfstbladeren rondslingert en verstrooit? Die kusten van toevlucht vereenigen dikwijls weder, gelijk de kusten van de eeuwigheid, in blijde gemeenschap, harten, die elkander jarenlang als verloren betreurd hebben en aandoenlijk boven alle beschrijving is het ernstige verlangen, waarmede elk nieuw aankomende onder hen ontvangen wordt, of hij misschien ook tijding medebrengt van moeder, zuster, vrouw of kind, nog in den nacht der slavernij voor het gezicht verborgen.
Heldendaden worden hier verricht, stouter dan in romans voorkomen, wanneer de vluchteling, gevaar en dood tartende, zich weder tusschen de verschrikkingen en gevaren van dat donkere land begeeft, om eene zuster, moeder of vrouw daaruit te verlossen.
Een jonkman, van wien een zendeling ons verhaald heeft, tweemaal opgevangen en tweemaal met schandelijke slagen voor zijne heldhaftigheid gestraft, was wederom ontsnapt; en in eenen brief, dien wij hoorden voorlezen, zegt hij zijnen vrienden dat hij voor de derde maal teruggaat, om eindelijk als het mogelijk is zijne zuster mede te brengen. Mijn goede heer, is deze man een held of een misdadiger? Zoudt gij niet evenveel voor uwe zuster doen? En gij kunt hem laken?
Doch om weder tot onze vrienden terug te keeren, die toen wij hen verlieten bezig waren met zich de oogen af te vegen en zich te herstellen van eene al te groote en plotselinge blijdschap—zij zijn nu om de gezellige tafel gezeten, en schijnen reeds lang met elkander eigen te zijn; behalve dat Cassy, die de kleine Eliza op haren schoot heeft, haar nu en dan vastklemt op eene manier welke het kind verbaast, en hardnekkig weigert zich den mond zoo vol koek te laten stoppen als de kleine verlangt, zeggende hetgeen het meisje tamelijk bevreemdt, dat zij wat beters heeft dan koek en geen eten noodig heeft.
En inderdaad, in twee of drie dagen had er zulk een verandering met Cassy plaats gehad, dat onze lezers haar nauwelijks zouden herkennen. De wanhopige, akelige uitdrukking harer trekken had voor eene geheel andere plaats gemaakt, die niets dan zoet vertrouwen aanduidde. Zij scheen op eens geheel eigen in de familie te worden, en de kleinen in haar hart op te nemen, als iets waarnaar zij lang had gewacht. Haar liefde scheen zelfs rijkelijker en natuurlijker voor de kleine Eliza op te wellen, dan voor hare eigene dochter, want het meisje was het volmaakte beeld van het kind dat zij eens verloren had. De kleine was een bloemenband tusschen moeder en dochter, waardoor kennismaking en genegenheid werden aangeknoopt. Eliza's kalme, onwankelbare godsvrucht, door de gedurige lezing van het heilige woord bestuurd, maakte haar tot eene geschikte leidsvrouw voor den geslingerden en vermoeiden geest harer moeder. Cassy zwichtte terstond en met geheel hare ziel voor allen goeden invloed, en werd eene vrome en liefderijke christinne.
Na een paar dagen sprak Madame De Thoux met haren broeder meer in het bijzonder over hare aangelegenheden. De dood van haren echtgenoot had haar in het bezit van een aanzienlijk vermogen gelaten, dat zij grootmoedig aanbood met haren broeder te deelen. Toen zij George vroeg op welke wijze zij haar geld het best voor hem besteden kon, antwoordde hij:
"Geef mij eene opvoeding Emily. Dat is altijd het verlangen van mijn hart geweest. Dan kan ik al het overige doen."
Na rijp beraad werd er besloten, dat de geheele familie zich voor eenige jaren naar Frankrijk zou begeven, en daarheen vertrokken zij dan ook, Emmeline met zich nemende.
De bevalligheid van dit meisje wekte de genegenheid van den eersten stuurman op het schip, waarmede zij de reis deden, en kort nadat zij in de haven kwamen werd zij zijne vrouw.
George bleef vier jaren aan eene Fransche universiteit, en daar hij met onvermoeiden ijver arbeidde, was hij na verloop van dien tijd meester van even grondige als uitgebreide kundigheden.
De staatkundige onlusten in Frankrijk bewogen de familie om wederom eene schuilplaats in Amerika te zoeken.
George's begrippen en inzichten, na het volbrengen zijner studiën, zullen het best kunnen worden opgemaakt uit een brief aan een zijner vrienden.
"Ik ben eenigszins besluiteloos wat mijne toekomstige loopbaan betreft. Het is waar, gelijk gij mij gezegd hebt, ik zou in de kringen der blanken in dit land kunnen verkeeren; mijne tint van kleur is zoo gering, en die van mijne vrouw en kinderen nauwelijks merkbaar. Nu ja, ik zou misschien geduld worden. Maar om u de waarheid te zeggen, ik verlang dit niet.
"Ik gevoel mij niet aan het geslacht van mijnen vader, maar aan dat mijner moeder gehecht. Voor hem was ik niet meer dan een geliefkoosde hond of een fraai paard; voor mijne arme, ongelukkige moeder was ik een kind, en hoewel ik haar na de wreede verkooping die ons scheidde nooit heb wedergezien tot zij stierf, weet ik toch dat zij mij altijd teeder liefhad. Ik weet dat aan mijn eigen hart. Wanneer ik aan haar lijden denk, aan wat ik zelf vroeger geleden heb, aan wat mijne heldhaftige vrouw heeft doorstaan en doorworsteld, aan mijne zuster die te New-Orleans op de slavenmarkt werd verkocht—hoewel ik geen onchristelijk gevoel hoop te koesteren, zal het wel bij mij te verschoonen zijn, als ik zeg dat ik niet verlang voor een Amerikaan door te gaan, of mij met hen gelijk te stellen.
"Het is met den verdrukten Afrikaan, dat ik mij verbroederen wil; en als ik iets wenschte, zou het zijn dat ik twee tinten donkerder was, in plaats van eene tint lichter.
"Het smachtende verlangen mijner ziel is eene Afrikaansche nationaliteit. Ik wensch een volk, dat een zichtbaar afzonderlijk eigen bestaan heeft; en waar zal ik dat zoeken? Niet op Haïti; want op Haïti had men niets om mede te beginnen. Een stroom kan niet boven zijne bron rijzen. Het geslacht, dat het karakter der Haïtianen vormde, was een versleten en verwijfd geslacht, en natuurlijk zal het eeuwen lang duren, eer het eens daaraan onderworpen geslacht zich tot iets verheft.
"Waar zal ik dan zoeken? Op de kusten van Afrika zie ik eene republiek, eene republiek gevormd uit uitgelezen mannen, die zich veelal door geestkracht en eigen ontwikkeling persoonlijk boven den staat van slavernij hebben verheven. Nadat zij een voorbereidenden toestand van zwakheid heeft doorleefd, is deze republiek eindelijk eene erkende natie op het aangezicht des aardrijks geworden—door Engeland en Frankrijk beide erkend. Daar verlang ik heen te gaan en een vaderland te vinden.
"Ik weet wel dat ik u allen tegen mij zal hebben, maar eer gij vonnis velt, hoor mij aan. Gedurende mijn verblijf in Frankrijk heb ik met vurige belangstelling de geschiedenis van mijn volk in Amerika nagegaan. Ik heb op de worsteling tusschen abolitionisten en colonisationisten gelet, en als verwijderd toeschouwer ben ik op gedachten gekomen die mij als deelnemer aan dien kamp nooit hadden kunnen invallen.
"Ik geef toe dat dit Liberia tot allerlei oogmerken gebruikt mag zijn en door de list onzer onderdrukkers tegen ons is aangewend. Zonder twijfel kan het plan, op eene onverschoonlijke manier, gebezigd zijn als een middel om onze emancipatie te verdagen. Maar voor mij is de vraag: is er niet een God boven alle menschelijke plannen en aanslagen? Kan Hij hunne oogmerken niet hebben verijdeld en daardoor een volk voor ons hebben gesticht?
"In dezen tijd wordt een volk in éénen dag geboren. Een volk, dat thans ontstaat, heeft de oplossing van al de groote vraagstukken, die met republikeinsche staatsinstelling en beschaving in verband staan, uitgewerkt vóór zich; het behoeft niet te ontdekken, maar alleen toe te passen. Laten wij dan met al onze macht handen aan het werk slaan en zien wat wij met deze nieuwe onderneming kunnen doen, en het geheele, heerlijke vasteland van Afrika ligt voor ons en onze kinderen open. Ons volk zal den stroom der beschaving en des Christendoms langs zijne kusten voortstuwen en daar machtige republieken vestigen, die met de snelheid van den tropischen plantengroei vastwortelende, voor alle eeuwen zullen blijven bestaan.
"Zegt gij dat ik mijne ongelukkige broederen, die nog in slavernij verkeeren, verlaat? Ik geloof van neen. Als ik hen een uur, een oogenblik van mijn leven vergeet, zoo moge God mij vergeten! Maar wat kan ik hier voor hen doen? Kan ik hunne ketenen verbreken? Neen, als individu kan ik dat niet; maar laat ik heengaan en een deel worden van een volk, dat eene stem zal hebben in den raad der volken, en dan kunnen wij spreken. Een volk bezit het recht om zich te doen hooren en de zaak van zijnen stam te vertegenwoordigen, dat een enkel persoon niet bezit.
"Indien Europa ooit een groote raad van vrije volken wordt, gelijk ik van God vertrouw dat het worden zal—indien de lijfeigenschap en alle onrechtvaardige en drukkende maatschappelijke ongelijkheden afgeschaft worden, en indien zij, gelijk Frankrijk en Engeland gedaan hebben, ons volksbestaan erkennen—dan zullen wij ons op het groote congres der volken beroepen en daarin de zaak van onzen verdrukten stam vertegenwoordigen; en het kan niet anders of het vrije, verlichte Amerika zal dan verlangen om de vlek van zijn wapenschild uit te delgen, welke het voor de volken onteert en zoowel voor de verdrukkers als de verdrukten een vloek is.
"Doch gij zult mij zeggen, dat onze stam evenveel recht heeft om zich met de Amerikaansche republiek te vereenzelvigen als de Ier, de Duitscher, de Zweed. Toegestemd, dat heeft hij. Wij behoorden vrijheid te hebben om ons met anderen gelijk te stellen en te vermengen—om ons door persoonlijke waarde hooger te verheffen, zonder eenig aanzien van stam en kleur; en zij, die ons dat recht ontzeggen, verzaken de beginselen van menschelijke gelijkheid die zij belijden. Wij behoorden in het bijzonder dit hier te mogen doen. Wij hebben meer recht dan gewone menschen—wij hebben als verongelijkte stam aanspraak op vergoeding. Maar ik verlang dit niet; ik verlang een eigen vaderland en volk. Ik denk dat de Afrikaansche stam eigenaardigheden bezit, die nog in het licht der beschaving en des Christendoms ontwikkeld moeten worden, en welke, indien zij niet naar de eigenaardigheden der Anglo-Saksers gelijken, misschien kunnen blijken van nog hoogeren zedelijken rang te zijn.
"Aan den Anglo-Saksischen stam is de bestemming der wereld toevertrouwd gedurende haar aanvankelijk tijdperk van worsteling en strijd. Voor die roeping waren de stugge, onbuigzame, krachtige eigenschappen van dien stam uitmuntend geschikt; maar als christen verwacht ik de komst van een ander tijdperk. Ik vertrouw dat wij op de grens daarvan staan; en de woelingen, die tegenwoordig de volken beroeren, zijn naar ik hoop slechts de voorboden van een tijd van algemeenen vrede en broederschap.
"Ik vertrouw dat de ontwikkeling van Afrika wezenlijk eene christelijke zal zijn. Indien geen heerschende en gebiedende stam, zijn de negers ten minste een liefderijke, grootmoedige, vergevensgezinde stam. Zij worden geroepen, terwijl zij zich in den vurigen oven van onrecht en onderdrukking bevinden, zij moeten dus wel hunne harten te vaster hechten aan die verheven leer van liefde en vergevensgezindheid, waardoor zij alleen kunnen overwinnen, en welke het hunne roeping is over het vasteland van Afrika te verbreiden.
"Op mij zelven, beken ik, ben ik zwak daartoe; de helft van het bloed in mijne aderen is het heete en haastige Saksische; maar ik heb eene welsprekende predikster van het Evangelie altijd bij mij, in mijne beminnelijke vrouw. Wanneer ik afdwaal, wijst haar zachtere geest mij terecht en houdt mij de christelijke roeping en bestemming van onzen stam voor oogen. Als een christelijk patriot, als een leeraar des Christendoms, ga ik naar mijn vaderland—mijn uitverkoren, mijn heerlijk Afrika—en daarop pas ik in mijn hart somtijds de heilrijke woorden toe der profetie:
"In plaats dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zoodat niemand door u henenging, zoo zal ik u stellen tot eene eeuwige heerlijkheid, tot eene vreugde van geslachte tot geslachte!"
"Gij zult mij een enthousiast noemen; gij zult mij zeggen dat ik niet wel overwogen heb wat ik onderneem. Maar ik heb het overwogen en de kosten berekend. Ik ga naar Liberia, niet als naar een romantisch Elysium, maar als naar een veld van arbeid. Ik ben van plan met geest en lichaam te werken—zwaar te werken; te werken tegen allerlei moeielijkheden en ontmoedigende bezwaren in; en te werken tot ik sterf. Dat is het waarom ik er heenga, en daarin ben ik volkomen zeker, dat ik niet teleurgesteld zal worden. "Wat gij ook van mijn besluit denken moogt, verban mij niet uit uw vertrouwen, en denk dat ik in al wat ik doe, handel met een hart, dat geheel aan mijn volk is toegewijd.
"George Harris."
Eenige weken later scheepte George zich met zijne vrouw en kinderen, zuster en moeder naar Afrika in. Indien wij ons niet bedriegen, zal de wereld nog daar van hem hooren.
Van de andere personen in ons verhaal hebben wij niets bijzonders te melden, behalve een enkel woord, aangaande Miss Ophelia en Topsy en een afscheids-hoofdstuk dat wij aan George Shelby zullen wijden.
Miss Ophelia nam Topsy mede naar Vermont, tot groote verwondering van die deftige beraadslagende macht, die een Nieuw-Engelschman onder den naam van "our folks" erkent. Our folks meenden in het eerst, dat dit eene zeer zonderlinge en onnoodige vermeerdering van het stille en geregelde huishouden was; maar Ophelia was zoo standvastig in hare gemoedelijke pogingen om haar plicht jegens hare élève te vervullen, dat het kind spoedig bij de familie en de buurt in de gunst kwam. Toen zij bijna volwassen was, werd Topsy op haar eigen verzoek gedoopt en lid der christelijke kerk in hare woonplaats; en zij toonde zooveel verstand, werkzaamheid, ijver en verlangen om in de wereld goed te doen, dat zij eindelijk werd aanbevolen en aangenomen als zendelinge naar een der stations in Afrika, en wij hebben gehoord dat dezelfde rusteloosheid en schranderheid, die haar als kind zoo onuitputtelijk in kuren maakten, thans heilzaam worden aangewend tot het onderwijs van kinderen in haar eigen land.
P.S.—Het zal sommige moeders genoegen doen nog te vernemen, dat de nasporingen door Madame De Thoux bewerkstelligd, onlangs zijn bekroond met de ontdekking van Cassy's zoon. Reeds als jongeling krachtig van karakter en ondernemend van aard, was hij eenige jaren vóór zijne moeder ontsnapt en door de vrienden der onderdrukten in het Noorden opgenomen en opgevoed. Hij zal spoedig zijn familie naar Afrika volgen.
George Shelby had zijne moeder slechts met een enkelen regel den dag gemeld, waarop zij hem tehuis kon verwachten. Hij had het hart niet om over het sterven van zijnen ouden vriend te schrijven. Hij had dit verscheidene malen beproefd, en telkens had hij, bijna stikkende van aandoening, het papier verscheurd, zijne oogen afgeveegd en de vrije lucht gezocht om tot bedaren te komen.
Er heerschte eene vroolijke drukte in de woning der Shelby's op den dag, dat men de aankomst van den jongen meester verwachtte.
Mevrouw Shelby zat in de nette voorkamer, waaruit een vroolijk houtvuur de kilheid van den herfstavond verdreef. Er stond eene tafel met zilverwerk en geslepen glas bedekt, hetwelk onze oude vriendin Chloe nog bezig was te schikken.
In nieuw glanzig sits gekleed, met een schoon wit voorschoot, en een hoogen, welgesteven tulband, terwijl haar blinkend zwart gezicht van genoegen gloeide, bleef zij, met noodelooze oplettendheid, nog het een en ander op de tafel verschikken, alleen om een voorwendsel te hebben om nog wat met hare meesteres te praten.
"O, of hem dat ook bevallen zal!" zeide zij. "Daar—ik zet zijn bord net waar hij het zoo graag heeft—naast het vuur. Meester George houdt altijd van een warm plaatsje. Och, loop heen! Waarom heeft Sally den besten trekpot niet uitgezet—den kleinen nieuwen, dien meester George met Kerstmis voor mevrouw heeft gekocht? Ik zal hem nog krijgen. En mevrouw heeft van meester George gehoord?" voegde zij er vragend bij.
"Ja, Chloe; maar een enkelen regel alleen om te zeggen, dat hij van avond tehuis zou zijn als hij kon—anders niet."
"Hij heeft niets van mijnen goeden man gezegd, zou ik denken?" zeide
Chloe, nog met theegoed futselende.
"Neen, dat heeft hij niet. Hij heeft van niets geschreven, Chloe, dan alleen dat hij alles verhalen zou als hij tehuis kwam."
"Geheel en al meester George! Hij is er altijd zoo op gesteld om alles zelf te vertellen. Daar heb ik bij meester George altijd op gelet. Ik voor mij begrijp het ook niet, hoe blanke menschen zooveel kunnen schrijven als zij gewoonlijk doen; het schrijven is zulk een langzaam ongemakkelijk werk."
Mevrouw Shelby glimlachte.
"Ik denk haast dat mijn goede man de jongens en de kleine meid niet meer zal kennen. Och, zij is nu al een groote meid, en goed is zij ook en schrander, dat is Polly. Zij is nu naar huis en past op den koek. Ik heb hetzelfde fatsoen gemaakt, waar mijn goede man zooveel van hield, en dat ik hem nog gaf op den ochtend toen hij weg moest. Och, och, wat was ik dien ochtend van streek!"
Mevrouw Shelby zuchtte op dit gezegde en voelde zich het hart beklemd. Sedert het ontvangen van George's brief was zij aanhoudend ongerust geweest dat er achter den sluier van stilzwijgen, dien hij niet had willen oplichten, iets verborgen mocht zijn.
"Mevrouw heeft immers die briefjes wel?" zeide Chloe met zekere bezorgdheid.
"Ja, Chloe."
"Omdat ik mijn goeden man zoo graag de eigenste briefjes wilde laten zien, die de banketbakker mij gegeven heeft.—"En Chloe," zeide hij, "ik wou dat ge nog langer kondt blijven."—"Dank je, meester," zeide ik: "dat zou ik wel, maar mijn goede man komt naar huis, en mevrouw kan het niet langer zonder mij stellen." Dat is net wat ik hem gezegd heb. Een heel aardig man was die Mijnheer Jones."
Chloe had er stijfhoofdig op aangedrongen, dat dezelfde banknoten, waarmede haar loon betaald was, bewaard zouden worden, om ze haren man als bewijzen van knapheid te laten zien, en Mevrouw Shelby had zich gewillig naar den inval geschikt.
"Hij zal Polly niet kennen—dat zal mijn goede man niet. Och, het is vijf jaren geleden, dat zij hem weggehaald hebben. Zij was toen nog zoo klein—zij kon pas even staan. Ik weet nog wel hoe hij placht te lachen, als zij zoo omrolde als zij wilde loopen. Och, och!"
Nu hoorde men het geratel van wielen.
"Meester George!" zeide Tante Chloe, zich naar het venster haastende.
Mevrouw Shelby ging naar de voordeur en werd door haren zoon in de armen gesloten; Chloe stond met angstig verlangen in de duisternis te turen.
"Och, arme Tante Chloe!" zeide George medelijdend naar haar toekomende, en hare zwarte hand tusschen beide de zijne vattende. "Ik had geheel mijn vermogen willen geven om hem mede te brengen; maar hij is naar een beter land gegaan."
Mevrouw Shelby liet eene hartstochtelijke uitroep hooren, maar Chloe zeide niets.
Men ging naar de kamer. Het geld waarop Chloe zoo trotsch was geweest, lag nog op tafel.
"Daar," zeide zij, het opnemende en met eene bevende hand aan hare meesteres toereikende; "ik wil het nooit weer zien of er van hooren. Het is net zooals ik dacht dat het wezen zou: verkocht en vermoord op die oude plantages."
Chloe keerde zich om en ging trotsch de kamer uit. Mevrouw Shelby volgde haar stil, nam haar bij de hand, trok haar zacht weder terug en zette haar naast zich op een stoel.
"Mijn arme, goede Chloe!" zeide zij.
Chloe liet haar hoofd op den schouder harer meesteres zinken en snikte:
"O, Mevrouw, verschoon mij. Mijn hart is gebroken—dat is het al."
"Dat weet ik," zeide Mevrouw Shelby met tranen op de wangen, "en ik kan het niet genezen; maar dat kan Jezus doen. Hij geneest de gebrokenen van hart en verbindt hunne wonden."
Een tijdlang heerschte er stilte en schreiden allen met elkander. Eindelijk zette George zich naast de treurende vrouw, nam haar bij de hand en verhaalde met aandoenlijke eenvoudigheid het zegevierende sterven van haren man en de laatste boodschappen, die zijne liefde hem had opgedragen.
Omtrent een maand later werden al de bedienden en arbeiders op het goed bijeengeroepen in de groote voorzaal, die het geheele huis doorliep, om iets aan te hooren, dat hun jonge meester hun te zeggen had.
Tot aller verwondering kwam hij met een bundel papieren in de hand—vrijbrieven voor allen die op het goed waren, welke hij een voor een voorlas, en onder het schreien, het snikken en de vreugdekreten der aanwezigen overgaf.
Velen echter drongen zich om hem heen en baden hem ernstig om hen niet weg te zenden, terwijl zij met angstige gezichten hunne vrijbrieven wilden teruggeven.
"Wij willen niet vrijer wezen dan wij zijn. Wij hebben al wat wij verlangen, wij willen de oude plaats niet verlaten; wij willen niet van meester en mevrouw en de anderen af."
"Goede vrienden," zeide George, zoodra hij stilte kon bekomen, "het is niet noodig dat ge mij verlaat. Het goed heeft evenveel handen noodig om het te bewerken, als te voren. In huis hebben wij evenveel bedienden noodig als vroeger. Maar nu zijt gij vrije mannen en vrije vrouwen. Ik zal u loon voor uw werk betalen, gelijk wij zullen overeenkomen. Het goede hiervan is, dat gij, als ik mocht sterven, of in schulden geraken—dat gebeurlijke dingen zijn—nu niet kunt aangeslagen en verkocht worden. Ik denk het goed aan te houden en u te leeren—waartoe gij misschien eenigen tijd zult noodig hebben—hoe gij de rechten, die ik u als vrije mannen en vrouwen gegeven heb, moet gebruiken. Ik verwacht dat gij braaf zult zijn en gewillig om te leeren, en ik hoop in God, dat ik getrouw zal zijn en gewillig om u te onderrichten. En nu, mijne vrienden, ziet omhoog en dank God voor den zegen der vrijheid!"
Een hoogbejaard negerpatriarch, die op het goed grijs en blind geworden was, hief nu zijne bevende hand op en zeide: "Laten wij den Heere onzen dank brengen!" Allen knielden, en een treffender Te Deum steeg nooit ten hemel, schoon het niet door orgelklank, klokgelui en geschutgebulder werd vergezeld, dan thans uit dat oude oprechte hart werd opgezonden.
Toen zij opgestaan waren, hief een ander een Methodistisch lied aan, waarvan het refrein was:
"'t Jubeljaar is nu gekomen,—
Losgekochten, gaat naar huis."
"Nog iets," zeide George, toen dit lied gezongen was. "Gij allen herinnert u onzen goeden Oom Tom wel?"
Daarop liet hij een kort verhaal van zijn sterven volgen, en nadat hij zijn liefderijken afscheidsgroet aan allen had overgebracht, besloot hij:
"Het was op zijn graf, mijne vrienden, dat ik mij voor God voornam, dat ik nooit weder een slaaf in eigendom wilde houden, als het mogelijk was hem vrij te maken; dat niemand door mij ooit gevaar zou loopen om van huis en vrienden gescheiden te worden, en op eene eenzame plantage te sterven, gelijk hij gestorven is. Denkt dus, als gij u in uwe vrijheid verheugt, dat gij alles aan dien goeden, ouden man te danken hebt, en vergeldt het met goedheid en vriendelijkheid voor zijne vrouw en kinderen. Denkt aan uwe vrijheid, zoo dikwijls gij de hut van Oom Tom ziet; en laat die Negerhut een gedenkteeken zijn, dat u allen moet herinneren om zijne voetstappen te volgen, en zoo eerlijk, zoo getrouw en zoo Christelijk te zijn als hij geweest is."
De schrijfster is dikwijls door correspondenten uit verschillende gedeelten des lands gevraagd of dit verhaal waarheid bevatte; en op deze vraag wil zij een algemeen antwoord geven.
De verschillende voorvallen, waaruit dit verhaal is samengesteld, zijn grootendeels werkelijk zoo gebeurd, en vele daarvan zijn door haar of hare vrienden persoonlijk bijgewoond. Zij en hare vrienden hebben karakters waargenomen, welke het evenbeeld waren van bijna allen die hier zijn ingevoerd; en vele der gezegden zijn woordelijk opgeteekend, gelijk zij zelve die gehoord of voor waarheid vernomen had.
Het voorkomen van Eliza en het aan haar toegeschreven karakter zijn naar het leven geteekende schetsen. Van de onwankelbare trouw, godsvrucht en eerlijkheid van Oom Tom is meer dan één voorbeeld persoonlijk tot hare kennis gekomen. Eenige der aandoenlijkste en meest romaneske, alsmede eenige der schrikkelijkste tooneelen, zijn insgelijks uit de werkelijkheid overgenomen. De anecdote dat eene moeder de Ohio op het ijs overging, is een welbekend feit. De geschiedenis der "oude Prue" was een voorval dat persoonlijk door een broeder der schrijfster, toen commissie-reiziger voor een groot koopmanskantoor te Nieuw-Orleans, werd bijgewoond. Uit dezelfde bron is het karakter van den planter Legree ontleend. Van hem schreef haar broeder, na het bezoeken zijner plantage op eene commissie-reis, aldus: "Hij liet mij werkelijk zijne vuist voelen, die naar een smidshamer of een klomp ijzer geleek, en zeide mij dat die vereelt was door het neerbeuken van negers." Toen ik de plantage verliet, haalde ik diep adem, met een gevoel alsof ik uit het hol van een menschen-eter was ontkomen."
Dat het droevig lot van Tom ook dikwijls in werkelijkheid een voorbeeld heeft gehad, kunnen levende getuigen door het geheele land bevestigen. Men bedenke dat het in alle Zuidelijke staten een rechtsbeginsel is, dat geen persoon van gekleurden stam in een proces tegen een blanke kan getuigen, en men zal licht begrijpen dat er zulke gevallen kunnen voorkomen, waar aan den eenen kant een man staat wiens driften zijn eigenbelang te sterk zijn; en aan den anderen kant een slaaf, manhaftig of rechtschapen genoeg om zijn wil te wederstaan. Er is werkelijk niets dat het leven van een slaaf beveiligt, dan het karakter van zijnen meester. Gebeurtenissen, te gruwelijk om er bij stil te staan, komen nu en dan ter oore van het publiek; en de aanmerking die men dikwijls daarover hoort maken, is nog gruwelijker dan de zaak zelve. Men zegt: "Het is zeer waarschijnlijk dat zulke dingen nu en dan gebeuren, maar zij zijn geene proeven van het algemeen gebruik." Indien de wetten van Nieuw-Engeland zoo gesteld waren, dat een meester nu en dan een leerknaap kon doodmartelen, zonder dat het mogelijk was hem voor het gerecht te brengen, zou dit dan met evenveel bedaardheid worden opgenomen? Zou men dan zeggen: "Die gevallen zijn zeldzaam en geene proeven van het algemeen gebruik?" Deze onrechtvaardigheid is onafscheidelijk van het stelsel der slavernij: het eene kan niet zonder het andere bestaan.
Het openbare en schaamtelooze verkoopen van bruine en bijna blanke meisjes (mulatten en quadronen) is door de voorvallen, die op het aanhouden van "de Parel" gevolgd zijn, vooral ruchtbaar geworden. Wij deelen het volgende uittreksel mede uit de rede van Mr. Horace Mann, een der advocaten van de verweerders in dat proces. Hij zegt: "In dat gezelschap van zes en zeventig personen, die in 1848 uit het district Columbia met den schoener "de Parel" poogden te ontvluchten, welker officieren ik in hunne verdediging bijsta, bevonden zich verscheidene jonge en gezonde meisjes, wier gestalte en gelaatstrekken die bijzondere aantrekkelijkheden bezaten, die kenners op zoo hoogen prijs stellen. Elizabeth Russell was eene van deze. Zij viel terstond in de klauwen van den slavenhandelaar en werd tot de markt van New-Orleans gedoemd. De harten van die haar zagen werden door medelijden met haar lot getroffen. Zij boden achttienhonderd dollars om haar los te koopen; en sommigen waren er die zooveel aanboden, dat zij na die gift niet veel zouden hebben overgehouden; maar de duivelachtige slavenhandelaar was onverbiddelijk. Zij werd naar New-Orleans gezonden; maar toen zij halfweg daarheen was, had God barmhartigheid met haar, en schonk haar een plotselingen dood. Er waren twee meisjes, Edmundson geheeten, in hetzelfde gezelschap. Toen zij naar dezelfde markt gezonden werden, ging een andere zuster naar de "vleeschhal", om den ellendeling, wiens eigendom zij waren, om Gods wil te bidden zijne slachtoffers te sparen. Hij kortswijlde met haar, zeggende, welke fraaie kleederen en meubelen zij zouden hebben. "Ja," zeide zij, "dat mag goed zijn in dit leven, maar wat zal er in het volgende van haar worden?" Zij werden ook naar New-Orleans gezonden; maar zij werden naderhand voor een ontzaglijk rantsoen losgekocht en teruggebracht." Is het hieruit niet duidelijk dat er van de geschiedenis van Emmeline en Cassy vele voorbeelden bestaan?
De rechtvaardigheid verplicht de schrijfster ook te zeggen dat de rechtschapenheid en edelmoedigheid aan St. Clare toegeschreven niet zonder voorbeeld zijn, gelijk de volgende anecdote zal bewijzen. Eenige jaren geleden kwam te Cincinnati een jong heer uit het Zuiden met een begunstigden slaaf, die van knaap af zijn lijfbediende geweest was. De slaaf greep deze gelegenheid aan om zich zijne vrijheid te verschaffen, en nam zijn toevlucht onder de bescherming van een kwaker, die zich in zaken van dien aard zeer bekend had gemaakt. De eigenaar was ten hoogste verontwaardigd. Hij had den slaaf altijd met zooveel toegeeflijkheid behandeld, en zijn vertrouwen op diens gehechtheid was zoo groot, dat hij geloofde dat deze door kunstgrepen verleid moest zijn geworden om tegen hem op te staan. Hij ging in blakende gramschap naar den kwaker, maar was zoo billijk en rechtschapen van denkwijs, dat hij zich door de redenen van dezen man spoedig tot bedaren liet brengen. Hij zag nu eene zijde van de zaak, waarvan hij nog nooit gehoord, waaraan hij nog nooit gedacht had, en hij zeide den kwaker terstond, dat hij, als zijn slaaf in zijn gezicht wilde zeggen dat hij verlangde vrij te zijn, hem ook zou vrijlaten. De bijeenkomst had dadelijk plaats, en Nathan werd door zijnen jongen meester gevraagd, of hij ooit reden had gehad om in eenig opzicht over zijne behandeling te klagen.
"Neen meester," zeide Nathan, "gij zijt altijd goed voor mij geweest."
"Welnu, waarom wilt ge mij dan verlaten?"
"Meester kan sterven, en wie zal mij dan krijgen? Ik wilde liever een vrij man zijn."
Na eenig overleg antwoordde de jonge meester: "Nathan, in uwe plaats geloof ik dat ik eveneens zoo zou denken. Gij zijt vrij."
Hij liet dadelijk een vrijbrief voor hem opmaken, stelde den kwaker eene som gelds ter hand, ten einde met oordeel gebruikt te worden om den jonkman aan een bestaan te helpen, en liet nog een verstandigen en vriendelijken brief met raadgevingen voor hem achter. Dien brief heeft de schrijfster een tijdlang in handen gehad.
De schrijfster hoopt recht gedaan te hebben aan die edelaardigheid, grootmoedigheid en menschelijkheid, welke vele personen in het Zuiden onderscheiden. Zulke voorbeelden hebben haar voor geheele wanhoop aan het menschdom bewaard. Maar zij vraagt iedereen, die de wereld kent, of zulke karakters ergens gewoon zijn.
Gedurende vele jaren van haar leven heeft de schrijfster vermeden iets over het onderwerp der slavernij te lezen of eenig gesprek daarover te houden, daar zij het te pijnlijk achtte om het te behandelen, en hoopte dat de uitbreiding van beschaving en verlichting het vanzelf zou doen vervallen. Maar sedert de wet van 1850, toen zij met groote verbazing en verslagenheid hoorde, hoe christelijk en menschelijk denkende lieden het uitleveren van ontvluchte slaven aanbevolen als een voor goede burgers verbindende plicht, toen zij aan alle kanten, bij goedhartige, medelijdende en achtenswaardige menschen in de vrije Staten van het Noorden redeneeringen en beraadslagingen hoorde, over hetgeen in dit opzicht de plicht eens Christens wezen kon, toen kon zij niet anders denken dan: deze menschen en christenen kunnen niet weten wat de slavernij is; als zij dit deden, zou zulk een vraag nooit een onderwerp van beraadslaging kunnen zijn. En daaruit ontstond een verlangen om in eene levende dramatische werkelijkheid te doen zien wat de slavernij is. Zij heeft gepoogd om dit onpartijdig te doen zien, van de beste en ergste zijde. Wat de beste zijde betreft, heeft zij misschien alles doen zien wat mogelijk was; maar o, wie zal zeggen wat er nog onvermeld is gebleven in die vallei der schaduw des doods, die aan de andere zijde ligt?
Op u, grootmoedige en edelaardige mannen en vrouwen van het Zuiden—op u, wier deugd, grootheid van ziel en reinheid van gemoed des te krachtiger zijn geworden door de zwaardere beproevingen die zij hebben doorstaan—op u beroept zij zich. Hebt gij niet wel in het binnenste uwer ziel en in uwe geheime gesprekken bekend, dat er ellenden en snoodheden in dat gevloekte stelsel zijn, veel grooter dan hier zijn afgeschetst of kunnen afgeschetst worden? Kan het anders zijn? Is de mensch ooit een schepsel, waaraan eene geheele onverantwoordelijke macht kan worden toevertrouwd? En maakt niet het slavenstelsel, door den slaaf alle wettig recht van getuigenis te ontzeggen, van elken slaveneigenaar een onverantwoordelijk despoot? Kan iemand buiten staat zijn te berekenen wat daarvan het werkelijke gevolg moest wezen? Indien er, gelijk wij toestemmen, eene publieke opinie bestaat onder u, mannen van eer, rechtvaardigheid en menschelijkheid, is er ook niet eene andere soort van publieke opinie onder de snooden, barbaarschen en verdierlijkten? En kan niet de barbaarsche, verdierlijkte snoodaard volgens de slavenwet evenveel slaven in eigendom hebben als de beste en edelste? Maken de rechtvaardigen, de grootmoedigen en barmhartigen ergens op deze wereld de meerderheid uit?
De slavenhandel wordt thans volgens de Amerikaansche wet als zeeroof beschouwd. Maar een slavenhandel even stelselmatig, als ooit met de kust van Afrika werd gedreven, is een onvermijdelijk gevolg der Amerikaansche slavernij. De hartverscheurende ijselijkheden daarvan, kunnen zij verhaald worden?
De schrijfster heeft slechts een flauwe afschaduwing, eene ontoereikende schets gegeven van de wanhopige zielesmart, die op dit oogenblik duizenden harten verscheurt en een hulpeloos en teergevoelig menschengeslacht tot razernij en vertwijfeling drijft. Er leven menschen, die de moeders weten te noemen, welke door dien gevloekten handel gedreven zijn om hare eigene kinderen te vermoorden, en zelve in den dood uitkomst te zoeken voor jammeren, meer gevreesd dan den dood. Geen treurspel kan er geschreven, kan er opgevoerd, kan er bedacht worden, dat de schrikkelijke werkelijkheid evenaart van de tooneelen, die iederen dag en elk uur op onze kusten worden gespeeld, onder de schaduw der Amerikaansche vlag en onder de schaduw van het kruis van Christus.
En nu, mannen en vrouwen van Amerika, is dit iets om mede te talmen, om te verontschuldigen, om er stilzwijgend de oogen voor te sluiten? Landlieden van Massachusetts, van New-Hampshire, van Vermont, van Connecticut, die dit boek leest bij de vlam van uw winteravondvuur—stoutmoedige en edelaardige zeelieden en scheepsreeders van Maine, is dit iets dat gij kunt verdedigen en bevorderen? Brave, edeldenkende mannen van New-York, landlieden aan de rijke en vroolijke Ohio, en gij, die de uitgebreide Prairiën bewoont, antwoordt: is dit iets, dat gij kunt beschermen en goedkeuren? En gij, moeders van Amerika, die bij de wieg van eigen kinderen gevoel en liefde voor alle menschen hebt geleerd—bij de heilige liefde die gij uwe kinderen toedraagt, bij uwe blijdschap in die schoone, onbevlekte kindsheid, bij de moederlijke teederheid en meedoogendheid waarmede gij de opgroeiende jeugd geleidt, bij de zorgen der opvoeding, bij de gebeden die gij voor het zieleheil van uw kroost ontboezemt, smeek ik u, hebt medelijden met de moeder, die evenveel liefde voelt als gij, en geen enkel wettig recht bezit om het kind van haar hart te beschermen, te leiden en op te voeden. Bij het ziekbed van uw kind, bij die stervende oogen, die gij nooit vergeten kunt, bij die laatste kreten, die u het hart doorboorden, toen gij helpen noch redden kondt, bij de akeligheid van die ledige wieg, van die stille kinderkamer, smeek ik u, hebt medelijden met die moeders die door den Amerikaanschen slavenhandel gedurig kinderloos worden gemaakt. En zegt, moeders van Amerika, is dat iets om te verdedigen, om goed te keuren, om er stilzwijgend de oogen voor te sluiten?
Zegt gij dat de bevolking der vrije Staten niets daarmede te maken heeft, en niets daaraan doen kan? Gave God, dat dit de waarheid ware. Maar het is de waarheid niet. De bevolking der vrije Staten heeft verdedigd, aangemoedigd, deelgenomen en is dáárin schuldiger voor God, dan het Zuiden, dat zij zich niet met opvoeding en geboorte kan verschoonen.
Indien de moeders der vrije Staten in vroeger tijd dat gevoel hadden gekoesterd, dat zij behoord hadden te koesteren, zouden de zonen der vrije Staten geene eigenaars van slaven zijn geweest, en niet door het spreekwoord de hardste meesters genoemd zijn; zouden de zonen der vrije Staten de uitbreiding der slavernij in ons staatslichaam niet geduld hebben; zouden de zonen der vrije Staten geen handel drijven, gelijk zij doen, in menschelijke zielen en lichamen, als een equivalent voor geld bij betalingen. Eene menigte van slaven wordt tijdelijk het eigendom en wederom verkocht door kooplieden in de Noordelijke steden, en zal dan de geheele schuld en schande der slavernij alleen op het Zuiden vallen?
De mannen, moeders en christenen in het Noorden hebben iets meer te doen, dan hunne broeders in het Zuiden aan te klagen; zij hebben naar het kwaad onder zich zelven te zien.
Maar wat kan een enkel persoon doen? Daarover kan ieder voor zich zelven oordeelen. Iets is er dat ieder afzonderlijk persoon doen kan, hij kan toezien dat hij zelf het rechte gevoel koestert. Een atmosfeer van sympathetischen invloed omringt ieder menschelijk wezen; en hij die een krachtig, gezond en waar gevoel voor de groote belangen der menschheid koestert, is een bestendig weldoener van het menschelijk geslacht. Zie dan toe, welk gevoel gij in dat opzicht aankweekt. Is dat gevoel in overeenstemming met het gevoel van Christus, of wordt het geslingerd en gewijzigd door de spitsvondigheden van aardschgezinde overleggingen?
Christelijke mannen en vrouwen in het Noorden, nog meer. Gij hebt nog een ander vermogen, gij kunt bidden. Gelooft gij aan het gebed? Of is het eene onduidelijke apostolische overlevering geworden? Gij bidt voor de heidenen buitenlands, bidt ook voor de heidenen tehuis. En bidt voor die verdrukte christenen, wier geheele kans op godsdienstige voorrechten van de toevalligheden van handel en verkoop afhangt—voor wie het getrouw blijven aan de zedenleer des Christendoms veeltijds eene onmogelijkheid is, tenzij hun van boven moed gegeven worde, om het martelaarschap te verwachten.
Maar nog meer. Op de kusten onzer vrije Staten komen gedurig verstrooide overblijfselen van familiën aan, mannen en vrouwen, die met wonderbare hulp der Voorzienigheid de slavernij zijn ontvlucht, zwak in kennis, veeltijds ook zwak in zedelijke beginselen, tengevolge van een stelsel, dat alle beginselen van zedelijkheid en Christendom verwart en verdonkert. Zij komen een schuilplaats onder u zoeken; zij komen opleiding, kennis, Christendom zoeken.
Wat zijt gij aan die ongelukkigen verschuldigd, o christenen? Is niet ieder Amerikaansche christen aan den Amerikaanschen stam eene poging verschuldigd om het kwaad te herstellen, dat het Amerikaansche volk daarover gebracht heeft? Zullen de deuren van kerken en scholen voor hen gesloten zijn? Zullen de Staten opstaan en hen van zich afschudden? Zal de kerk van Christus stilzwijgend den smaad hooren, die op haar geworpen wordt, en zich terugtrekken van de hulpbehoevende handen die zij uitstrekken, en door haar stilzwijgen de wreedheid aanmoedigen, die hen van onze grenzen wil verjagen?
Als het zóó wezen moet, zal het een droevig schouwspel zijn. Als het zóó wezen moet, zal het land reden hebben om te beven, wanneer het bedenkt dat het lot der volken in de handen is van Eenen, die zeer barmhartig is en vol teeder mededoogen.
Zegt gij: "Wij hebben hen hier niet noodig; laten zij naar Afrika gaan?"
Dat Gods voorzienigheid een toevluchtsoord in Afrika heeft bereid, is inderdaad een groot opmerkenswaardig feit, maar het is geene reden, waarom de kerk van Christus die verantwoordelijkheid voor dat geslacht van ballingen van zich af zou werpen, welke hare belijdenis haar oplegt.
Liberia te vullen met een onkundig, onervaren, half barbaarsch geslacht, pas aan de boeien der slavernij ontkomen, zou niet anders zijn dan dat tijdperk van strijd en worsteling, dat het begin van nieuwe ondernemingen vergezelt, voor eeuwen te verlengen. Laat de kerk van Christus in het Noorden die arme lijders in den geest van Christus ontvangen, hun deel geven aan de voorrechten eener christelijke maatschappij, hen in de scholen onderwijzen, tot zij eenigszins tot zedelijke en verstandelijke rijpheid zijn gekomen, en hen dan helpen om naar die kusten over te steken, waar zij de lessen, die zij in Amerika ontvangen hebben, in praktijk kunnen brengen.
Er bestaat in het Noorden eene vereeniging van menschen, bij vergelijking gering in getal, die dit gedaan hebben; en als een gevolg daarvan heeft men er reeds voorbeelden van gezien dat personen, die vroeger slaven waren, in korten tijd vermogen, een geachten naam en kundigheden verwierven. Er hebben zich talenten ontwikkeld, die, de omstandigheden in aanmerking nemende, voorzeker opmerkenswaardig zijn; en door trekken van eerlijkheid, goedhartigheid, teederheid van gevoel, door heldhaftige pogingen en proeven van zelfverloochening, verduurd ter verlossing van nog in slavernij verkeerende broeders en vrienden, hebben zij zich onderscheiden op eene wijze, die, indien men den invloed waaronder zij geboren werden overweegt, inderdaad verbazend mag genoemd worden.
De schrijfster heeft vele jaren lang op de grenslinie der slavenstaten gewoond, en heeft veel gelegenheid tot waarnemingen gehad onder hen, die vroeger slaven waren. Zij zijn als dienstboden in hare familie geweest; en bij gebrek aan eene andere school om hen op te nemen, heeft zij hen veelal in een huishoudelijke school met hare kinderen onderwezen. Zij heeft ook het getuigenis der zendelingen onder de vluchtelingen in Canada, die met hare eigene ondervinding overeenstemt; en de gevolgtrekkingen ten aanzien der vatbaarheid van dezen stam, welke zij daaruit kan afleiden, zijn ten hoogste bemoedigend.
Het eerste verlangen der geëmancipeerde slaven is gewoonlijk opvoeding. Er is niets dat zij niet gewillig zijn te geven of te doen, om hunne kinderen onderwezen te hebben; en in zooverre de schrijfster zelve heeft waargenomen en het getuigenis van leermeesters onder hen heeft ingewonnen, zijn zij bijzonder schrander en vlug in het leeren. De ondervinding in de scholen, door weldadige personen te Cincinnatie voor hen gesticht, bevestigt dit ten volle.
De schrijfster deelt op het gezag van professor C. E. Stowe, toenmaals van het Lane Seminary in Ohio, het volgende verslag mede ten aanzien van geëmancipeerde slaven, thans te Cincinnatie woonachtig, waaruit blijken kan welke vatbaarheden deze stam aan den dag legt, zelfs zonder eenige bijzondere hulp of aanmoediging.
Alleen de voorletters der namen worden opgegeven. Zij zijn allen te
Cincinnatie woonachtig.
"B.—Meubelmaker; twintig jaren in deze stad; bezit een vermogen van twintig duizend dollars, alles door eigen arbeid gewonnen; Baptist.
C.—Geheel zwart, uit Afrika gestolen, te New-Orleans verkocht; vijftien jaren vrij geweest, betaalde voor zich zelven zes honderd dollars; landman, eigenaar van verscheidene hoeven in Indiania; Presbyteriaan; waarschijnlijk een vermogen van vijftien tot twintig duizend dollars; alles door hem zelven gewonnen.
K.—Geheel zwart, koopman, vermogen dertig duizend dollars; ongeveer veertig jaren oud, zes jaren vrij; betaalde achttienhonderd dollars voor zijne familie; Baptist; ontving een legaat van zijn meester, dat hij goed beheerd en vermeerderd heeft.
"G.—Geheel zwart, kolenkooper, omtrent dertig jaren oud; vermogen achttien duizend dollars, betaalde tweemaal voor zich zelven, daar hij eens voor eene som van zestien honderd dollars werd opgelicht; won al zijn geld door eigene inspanning—gedeeltelijk terwijl hij slaaf was, daar hij zijn tijd van zijn meester huurde en voor zich zelven zaken deed. Een knap fatsoenlijk man.
"W.—Drie vierde zwart, barbier en oppasser uit Kentucky; negentien jaren vrij; betaalde voor zich zelven en zijne familie over de drie duizend dollars, vermogen twintig duizend dollars, alles eigen verdienste; ouderling in de Baptistenkerk.
"C.D.—Drie vierde zwart, stukadoor, uit Kentucky; negen jaren vrij; betaalde vijftienhonderd dollars voor zich zelven en zijne familie; onlangs gestorven, zestig jaren oud; vermogen zes duizend dollars."
Professor Stowe zegt: "Met deze allen, G. uitgezonderd, ben ik eenige jaren persoonlijk bekend geweest, en mijne opgaven zijn op eigene waarneming gegrond.
De schrijfster herinnert zich zeer wel eene bejaarde gekleurde vrouw die als waschvrouw in de familie van haren vader werd gebezigd. De dochter dezer vrouw trouwde met een slaaf. Zij was eene bijzondere vlijtige en handige, jonge vrouw, en door hare naarstigheid en zuinigheid en de standvastige zelfverloochening, bracht zij negenhonderd dollars voor de vrijheid van haren man bijeen, die zij, naarmate zij het geld bekwam, aan zijnen meester betaalde. Zij kwam nog honderd dollars voor den prijs te kort, toen hij stierf. Zij kreeg nooit iets van het geld terug.
Dit zijn slechts eenige voorbeelden uit eene menigte die aangevoerd konden worden, ten bewijze van de zelfverloochening, geestkracht, volharding en eerlijkheid, welke de slaaf in den staat van vrijheid heeft betoond.
Men bedenke bovendien dat het den gemelden personen gelukt is tot een betrekkelijken rijkdom en eene maatschappelijke positie te verheffen, in weerwil van allerlei ontmoedigende bezwaren. De kleurling mag, volgens de wet van Ohio, geen stemrecht hebben, en tot voor weinige jaren was hem zelfs het getuigenisgeven in rechtszaken tegen een blanke ontzegd. Ook zijn deze voorbeelden niet tot den Staat Ohio beperkt. In alle Staten der Unie ziet men menschen, die pas gisteren de boeien der slavernij verbroken hebben, zich door eigene krachtsinspanning, die men niet te zeer bewonderen kan, tot hoogst achtenswaardige betrekkingen in de maatschappij verheffen. Jennington, onder de geestelijken, Douglas en Ward onder de uitgevers van letterkundige werken, zijn welbekende voorbeelden.
Indien de leden van dezen vervolgden stam, tegen allerlei ontmoedigende bezwaren in, zooveel gedaan hebben, hoeveel zouden zij dan kunnen doen, indien de christelijke kerk hen in den geest van haren Heere wilde behandelen!
Dit is eene eeuw, waarin de volken beroerd en geschokt worden. Er heerscht een machtige invloed, die de wereld als door een aardbeving doet golven en zwoegen. En is Amerika veilig? Elke natie, welke in haren boezem eene groote, onherstelde onrechtvaardigheid omdraagt, staat voor zulke stuiptrekkingen bloot.
Want wat is die machtige invloed, die aan natiën en tongen dat kermen om de vrijheid en gelijkheid van de menschen afperst, dat zich niet anders uiten kan?
O, kerk van Christus, lees de teekenen der tijden. Is die macht niet de geest van Hem, Wiens koninkrijk nog komen moet en Wiens wil op aarde moet geschieden gelijk in den hemel?
Maar wie zal den dag zijner toekomst verdragen! "Want die dag zal brandende zijn als een oven, en Hij zal een snel getuige zijn tegen hen, die het loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduwe, en de wees, en den vreemdeling het recht verkeeren; en Hij zal de onderdrukkers verbreken."
Zijn dit geene geduchte woorden voor een volk dat zulk een ontzettend onrecht in den boezem draagt? Christenen, wanneer gij bidt dat het koninkrijk van Christus komen moge, kunt gij dan die profetie vergeten, welke den dag der wraak in een geducht verband brengt met het jaar zijner verlosten?
Eén dag van genade wordt ons nog aangeboden. Beide, het Noorden en het Zuiden, zijn schuldig voor God, en de christelijke kerk heeft een zware verantwoording te doen. Niet door samen te spannen om onrecht en wreedheid te beschermen en een gemeenschappelijk kapitaal van zonde te maken, kan deze Unie gered worden,—maar door berouw, rechtvaardigheid en barmhartigheid; want niet vaster is de eeuwige wet, volgens welke een molensteen in de zee verzinkt, dan die nog sterkere wet, volgens welke onrecht en wreedheid den toorn des Almachtigen over de volken zullen brengen!
Waarin de lezer een menschlievend man leert kennen
De moeder
De echtgenoot en vader
Een avond in de hut van Oom Tom
Wat levende koopwaar gevoelt bij verwisseling van eigenaar
De ontdekking
Moederangst en moederkracht
Eliza's ontsnapping
Waarin het blijkt dat een senator niet meer dan een
mensch is
De gekochte waar wordt weggehaald
Waarin een slaaf voorkomt die geen slaaf meer is
Een proefje van wat er in den wettigen handel voorkomt
De kwakers
Evangeline
Over Toms nieuwen meester en andere dingen
Toms nieuwe meesteres en hare gevoelens
Een vrij man, die zijne vrijheid verdedigt
Miss Ophelia aanvaardt hare taak
Geschiedenis van St. Clare
Topsy
Kentucky
Het gras verdort—de bloem verwelkt
Henrique
Voorteekenen
De kleine Evangelist
Dood
"Dit is het laatste van de aarde", John Q. Adams
Hereeniging
De Nalatenschap
Het slavenmagazijn
De overtocht
Duistere plaatsen
Cassy
Geschiedenis der Quadrone
De gedachtenissen
Emmeline en Cassy
Vrijheid
De overwinning
Krijgslisten
De Martelaar
De jonge Meester
Eene authentieke spookhistorie
De afloop
De bevrijders
Naschrift
[1] Kortheidshalve zeggen de Amerikanen trade en trader voor slave-trade en slave-trader; deze uitdrukkingen schijnen de zaak tevens eenigszins te moeten verzachten en bewimpelen. Om beide redenen gebruiken wij hier ook handel en handelaar voor slavenhandel en slavenhandelaar.
[2] Een werktuig van dien aard was inderdaad de uitvinding van een jongen kleurling in Kentucky.
[3] Van de slavenstaten tot in Canada wonen hier en daar vijanden van den slavenhandel, meestal van de gezindheid der Kwakers, die samenwerken om gevluchte slaven voort te helpen en in veiligheid te brengen. Deze vereeniging heeft door hare snelle en verborgene werkzaamheid den naam van onderaardschen spoorweg (underground line) verworven. Vertaler.
[4] Dr. Joël Parker, van Philadelphia.
[5] De schommelstoelen (rocking-chairs) zijn hier zoo weinig bekend, dat wel mag opgemerkt worden, dat zij niets anders zijn dan leunstoelen op een onderstel, als eene wieg, bevestigd, zoodat men daarop zittende, zich zachtjes voor- en achterover kan laten schommelen. In Noord-Amerika houdt men deze beweging voor gezond, en zijn zulke stoelen in algemeen gebruik. Vertaler.
[6] Men denke hier en elders aan de inrichting van de Amerikaansche rivierstoombooten, die over het geheele dek een op palen rustende galerij of bovendek hebben, dat vooral tot wandelplaats dient. Vertaler.
[7] Dag van toorn.—De Latijnsche woorden zijn gekozen als toespeling op het begin van een oud kerklied, dat den dag van het laatste oordeel ten onderwerp heeft.
[8] Gedenk, o goddelijke Jezus, dat ik de oorzaak ben van Uwen weg, (dat Gij ook voor mij zijt gekomen), opdat Gij mij niet laat verloren gaan op dien dag; mij zoekende hebt Gij vermoeid nedergezeten. Gij hebt mij verlost door het lijden des kruises; laat zooveel arbeid niet vruchteloos zijn geweest.
[9] De zin van dit liedje, in zooverre het zin heeft, is:
Meester zag mij een bever vangen. Hij lachte om te bersten,
Ziet gij de maan?