The Project Gutenberg eBook of Verloving en Huwelijk in vroeger dagen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Verloving en Huwelijk in vroeger dagen

Author: Laurentius Knappert

Release date: April 16, 2011 [eBook #35881]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VERLOVING EN HUWELIJK IN VROEGER DAGEN ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling en inconsistent gebruik van verbindingsstreepjes zijn behouden.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

voorkant boek

 

 

 

decoratieve illustratie

 

DE MEULENHOFF-EDITIE
EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK
decoratieve illustratie
UITGEGEVEN DOOR MEULENHOFF & Co.
decoratieve illustratie IN HET JAAR MCMXIV TE AMSTERDAM decoratieve illustratie

 

 

Het ongelukkige huwelijk.—Naar een schilderij van W. Hogarth.
Het ongelukkige huwelijk.
Naar een schilderij van W. Hogarth.

 

VERLOVING EN HUWELIJK
IN VROEGER DAGEN

DOOR PROF. Dr. L. KNAPPERT

GEÏLLUSTREERD

UITGEGEVEN DOOR MEULENHOFF & Co.
decoratieve illustratie IN HET JAAR MCMXIV TE AMSTERDAM decoratieve illustratie

 

 

INHOUD.


Hoofdstuk Bladz.
Voorrede 1
I. De toestand in de 16e eeuw 7
II. De vrijage 31
III. Het wettig huwelijk 51
IV. De verloving of ondertrouw 65
V. De verloving of ondertrouw. (Vervolg) 95
VI. De bruiloft 126
VII. Echtscheiding, echtmijding en hertrouw 170
VIII. Huwelijksleven 191

 

 

VOORREDE.


In de volgende bladzijden hebben wij gepoogd eene korte geschiedenis te schrijven van de verloving en het huwelijk in vroeger dagen. Wij wenschen den groei, de wijzigingen, wil men, de ontwikkeling te doen zien zoowel in de denkbeelden en voorstellingen als in de handelingen en gebruiken, die met verloving en huwelijk samenhangen, in welke vormen zij voorkomen, wat staat en kerk voor de wettelijke regeling ervan hebben gedaan, hoe een huwelijk tot stand kwam en werd ontbonden, hoe de vaderen bruiloft vierden, welke idealen zij van het huwelijk koesterden en wat daarvan in de practijk verwezenlijkt werd. „De vaderen”, zeggen wij, want om de uitgebreidheid der stof hebben wij ons eene dubbele begrenzing, eene van plaats en eene van tijd, moeten  opleggen. Maar dat wij binnen ons land blijven, beteekent niet, dat wij, ter verduidelijking, niet telkens ook op den toestand in andere landen zouden acht slaan. En dat wij bij den nieuweren tijd beginnen, toen Karel V over ons regeerde en de Hervorming doorbrak, zal ons niet beletten, zou dat niet mogen doen, de getuigenis van vroeger eeuwen in te roepen, waar dit noodig is ter toelichting van den samenhang der dingen. De schrijver zou dit boekje gaarne beschouwd willen zien als de samenvatting van zijne vroegere studiën over dit onderwerp of gedeelten ervan, waarvan de uitkomsten thans nog eens worden aangevuld, vereenigd en voor een ontwikkeld publiek beschreven.

Deze laatste woorden bieden ons de gaarne gebruikte gelegenheid iets te zeggen over dusgenoemde populair-wetenschappelijke literatuur in het algemeen. Wij weten al te wel, hoe vele en hoe gewichtige bezwaren er tegen worden ingebracht, hoe er zijn, die deze soort van arbeid als minwaardig afkeuren en veroordeelen. Zeker dreigen hier gevaren, vooral deze twee, dat om der wille der bevattelijkheid met het wetenschappelijke de hand wordt gelicht, zoodat b.v. als zeker wordt genoemd, wat nog allerminst vast staat, en reeds samenhang wordt aangenomen, waar het onderzoek van deskundigen nog maar aarzelend  overgangen vermoedt en uiterst flauw de verbindingslijnen ziet. En vervolgens, dat het populaire werk, waarvoor een zeker aantal lezers wordt verwacht, het wetenschappelijk boek tegenhoudt, dat geen uitgever vinden kon. Dit laatste valt gewis te betreuren, maar wie onze vaderlandsche boekenmarkt overziet, bespeurt tot zijne vreugde, dat zuiver wetenschappelijke arbeid daar nog in overvloed voorkomt en koopers vindt. En wat het eerstgenoemde betreft, er zijn populaire schrijvers, op wie te dezen zeker geen lichte schuld drukt. Doch dit is een oordeel over hen, niet over deze soort van werk. Het is geen onvermijdelijk kwaad. Wij voor ons durven de verzekering geven, dat wij nimmer, om het populaire, hebben verteld wat niet voor ons beste weten vast stond. Bij geschiedkundigen arbeid—als waartoe ook dit boekje behoort—laat des schrijvers persoonlijkheid zich nooit geheel ter zijde dringen, zijne beoordeeling van menschen en dingen, al wordt zij zelfs niet uitgesproken, kan worden vermoed en dan ligt het verwijt van partijdigheid voor de hand, maar dit kan ook bij zuivere historische wetenschap het geval zijn. Studies over de inquisitie, de jezuïeten, den dertigjarigen oorlog, de politiek van Johan de Witt, Voltaire, de groote  revolutie wekken lichter gevoeligheid dan onderzoekingen over den luchtdruk, den ring van Saturnus, de vierde afmeting, praefixen, buigingsuitgangen en dergelijke. Wij zouden voor populair-geschiedkundigen arbeid de volgende eischen willen vaststellen: de stof moet uit de bronnen geput zijn—onderzocht, geschift, bewerkt naar de methode der zuivere, historische critiek—het resultaat beschreven, eerlijk, zonder bijbedoeling of strekking. Slechts dient de schrijver zich toe te leggen op begrijpelijkheid voor niet-vakgenooten, op het vermijden van kunsttermen en van, zoo niet alle, dan toch van zulke vreemde talen als boven het bereik van algemeen ontwikkelden geacht worden te liggen. Het geleerde noten-apparaat late hij geheel of nagenoeg ter zijde, maar hij moet in staat en bereid zijn bronnen en gronden desgevraagd te noemen. Levendigheid, aangenaamheid van stijl mogen bij dit soort literatuur worden geëischt, maar de vorm mag niet worden verlaagd tot een bedeksel van pooveren inhoud. De uitgever, van zijn kant, geve aan het boek een uiterlijk, dat door goeden smaak en sierlijkheid de oogen trekt en tot lezen noodigt.

Aldus opgevat, heeft populaire arbeid beteekenis.  Reeds omdat hij samenvattend is, omdat hij de vruchten biedt van het onderzoek der bijzonderheden, omdat hij de uit bronnen geputte kennis tot velen brengt. Achter zijn met lof bekroond proefschrift over Christofforo Suriano, 1913, plaatste dr. P. C. A. Geyl ook deze stelling, de XIIde: „onze geschiedenis heeft dringender behoefte aan synthetische werken—zelfs popularisatie-literatuur—dan aan bronuitgaven”. Dit schijnt mij onwedersprekelijk. Met ontzaglijke vlijt en geleerdheid hebben velen in de laatste jaren bronnen uitgegeven. De bewerking van dat materiaal is nu dringend noodig, gelijk de duizenden van spijkerschrift-tabletten in onze musea wachten op ontcijfering, gelijk de appels in het sprookje roepen: „pluk ons, pluk ons!” Dit kan geschieden voor vakgenooten of voor een grooter publiek. Het verschil ligt wezenlijk in den vorm, waarin het nagevorschte wordt beschreven. Maar op deze wijze kennis van het verledene bevorderen, komt dat niet hun ten goede, die oprecht kennis begeeren, maar zich haar niet zelven verwerven kunnen? Het is hetzelfde beginsel als dat van hooger onderwijs buiten de universiteiten. Ook daarbij dreigen de gevaren van te gemakkelijk verworven en daardoor gering geschatte kennis, van halve kennis,  van verwarring van begrip en voorstelling, omdat de hoorders het gehoorde niet in het groote verband zien, er geen aanknoopingspunten voor hebben. Maar—al onthouden daarom velen zich van dezen, arbeid—het beginsel vindt toch ook bij anderen warme instemming.

K.

L.

 

HOOFDSTUK I.

TER INLEIDING.—DE TOESTAND IN DE 16de EEUW.


Ieder mensch heeft eene zich al uitbreidende rij van bekende of onbekende voorvaderen, van wier eigenschappen hij iets in eigen persoon met zich omdraagt. Niet anders is het met het huwelijk, met die misschien gewichtigste aller menschelijke instellingen. Gelijk wij in onze voorrede hebben gezegd: het vrijen en het trouwen hebben eene eeuwenlange geschiedenis, die ons het schouwspel vertoont van den harden strijd tusschen de ongebreidelde menschelijke driften en de maatschappelijke orde, die op wetten, zedelijke beginselen en godsdienst gebouwd is. Toen nu onze opstand tegen Spanje voor onze vaderen op bijna elk gebied een nieuw leven opende, zou er ook aan die geschiedenis van het huwelijk een nieuw hoofdstuk worden toegevoegd. Want vervallen was het gezag van den Spaanschen koning  in het staatkundige en van de Katholieke Kerk in het godsdienstig-kerkelijke. Dat was eene geweldige ommekeer, als gevolg waarvan nu ook voor het huwelijk nieuwe wetten en vormen moesten gevonden worden. Intusschen was het oude niet eensklaps verdwenen. Integendeel. De middeleeuwen hadden tal van huwelijksbepalingen en trouwgebruiken met zich gevoerd, die nog uit den tijd der heidensche Germanen waren overgebleven. De Kerk had ze wel bestreden, maar volstrekt niet vernietigd, terwijl zij er hare eigene wetten aan had toegevoegd. Daarvan zouden de vaderen een deel veranderen en een deel ongewijzigd overnemen. Ook erfden zij een aantal gewoonten en gebruiken bij vrijage en bruiloft, die vast in het volksleven waren ingegroeid en die zij noch aanstonds konden noch wilden uitroeien. Maar nu waren die oude Germaansche inzettingen insgelijks weder de vruchten eener lange ontwikkeling; ze bewaarden nog herinneringen aan dien grijzen voortijd, toen de Germanen in halve barbaarschheid leefden, zooals de wilde volksstammen ongeveer van tegenwoordig. En zelfs daarvan waren, hoe vreemd het klinken moge, bij het begin van ons tijdvak de sporen niet uitgewischt. Ze zijn het zelfs nu nog niet geheel. Eindelijk had ook de middeleeuwsche Kerk weder haar eigen verleden. Zij steunde met haar  rechtspraak in moeielijke huwelijksgevallen, met hare zedeleer en hare godsdienstige opvattingen van het huwelijk op de begrippen van de oude Romeinen, maar vooral op de leer der oude christenen en op die van Jezus-zelven. En in dat christendom was weder veel van de Israëlieten overgegaan. Zoo hadden de eeuwen elkander hare schatten overgegeven. Wel mochten wij dus zeggen, dat verloving en huwelijk hun stamboom tot in den nacht der eeuwen terug volgen kunnen.

Intusschen de lezer vreeze niet, dat wij het zóó diep zullen ophalen. Er zal, ongezocht, in onze geschiedenis telkens van blijken. Voor ons doel is het genoeg den toestand te schetsen, zooals hij zich bij den aanvang onzer periode aan ons vertoont. Daar is vooreerst de Kerk, volgens wier theorieën en practijk een goed deel der huwelijken gesloten werd. Zij leerde, dat het huwelijk een sacrament was, „het heilige sacrament der echtschap”, al was het dan ook het minst geestelijke der zeven genademiddelen. Het is eene instelling tot vermenigvuldiging van wie de sacramenten genieten, gelijk sommigen zich uitdrukten, of, anders, om kinderen voort te brengen en op te voeden, om elkander door het leven te helpen, en om de zonden der onkuischheid te vermijden. Het schenkt drie genadegaven, die des geloofs,  de onlosmakelijke vereeniging van man en vrouw, die van het kroost, de verwekking en opvoeding van het nieuwe geslacht, die van het sacrament, de genade door God den gehuwden toebedeeld. Sommige oude schrijvers, b.v. Guillaume d'Auvergne, bisschop van Parijs († 1249), zien in dit laatste meer de symbolische beteekenis van den echt, welke den echtgenooten voortdurend hunne plichten jegens God voor oogen stelt. Want iedere ziel moet immers met God door een geestelijk huwelijk verbonden zijn. Het concilie van Trente, in het midden der 16de eeuw, heeft zich ook over dit onderwerp nog eens duidelijk uitgesproken door vast te stellen, dat het huwelijk sacramenteel was, d. w. z. onopzegbaar, zoodat noch echtscheiding noch hertrouw geoorloofd waren, monogaam d. i. alleen bestaanbaar tusschen één man en vrouw. Voorts heeft deze kerkvergadering de openbaarheid van elk huwelijk geëischt („mit licht ende geluyt”) en de openlijke ondertrouw met de drie proclamatiën—alles als van ouds—gelijk zij de stelling handhaafde, dat de virginiteit, de ongehuwde staat ging boven den gehuwden, waaruit volgde, dat ook het priestercoelibaat, trots aangewende pogingen, als vroeger geboden bleef. Nog sprak het concilie haar banvloek uit, over wie zeggen zouden, dat aan de Kerk niet de rechtspraak toekwam over huwelijkszaken.  Want huwelijksgeschillen plachten, waar het 't kanoniek recht gold, voor een geestelijk Hof te worden gebracht, waarvan de leden priesters waren, zoodat zij buiten wereldlijke berechting bleven. Dit alles dus was de bevestiging, van wat reeds eeuwen had gegolden—eervolle herinnering aan wat de Kerk had tot stand gebracht in eeuwen van barbaarschheid.

Het kwaad was, dat de priesterschap ten onzent in de dagen van Karel V diep gezonken was, gelijk tal van katholieke schrijvers ons berichten, en ook in haar opzicht over het huwelijk deerlijk was te kort geschoten door geen aanteekening te houden van getrouwde paren, door niet te letten op verboden graden, door zelfs niet te vragen naar de namen van het bruidspaar. Een enkel voorbeeld daarvan geef ik uit de verslagen van kerkvisitatiën, door de Kerk gedaan in het bisdom Utrecht aan den aanvang onzer periode. Hier is, in het land van Culemborg, Cornelis Thonisz., wiens huwelijk „op eenen morgenstondt te drie uren voer den dage in presentie van heer Peeter ende heer Lubbert (vicarissen van S. Barbara) geschiet is, sonder voergaende geboden”. Hier is de deken van Brielle, die des nachts, na een hartigen dronk, Berthold Cranendonck trouwt, zonder zich dat den anderen dag te herinneren.  Insgelijks in den Briel zijn Johannes Waernsz. en Maria Jansdr. getrouwd, niettegenstaande zij elkander in verboden graad bestonden, wat ook elders herhaaldelijk voorkomt. Het is duidelijk, dat door zulke grove verzuimen de verwarringen vele en gevallen van verlating, bigamie en onterving aan de orde van den dag waren.

Het was er echter verre van daan, dat alle huwelijken aldus kerkelijk gesloten werden, zelfs dat alleen zulke huwelijken wettig zouden geweest zijn. Veeleer kwamen nog tal van echtvereenigingen tot stand onder invloed van de Oudgermaansche landsrechten in de onderscheiden gewesten. Wel had de Kerk ook daar de wijding door den priester altijd geëischt, maar de onderwerping daaraan was toch voor de wettigheid des huwelijks nimmer onmisbaar geacht. „Vormloos” noemden juristen en priesters zulk een verbintenis; met dat al waren zij nog in 16de eeuw zóó gewoon, dat geen overheid ze nietig durfde verklaren. Er is ons daarom aan gelegen deze vormlooze huwelijken nader te leeren kennen. Wij gaan het niet in zijne oorsprongen na—enkele daarvan komen later nog ter sprake—maar vermelden aanstonds, dat hier als beginsel gold, dat een huwelijk tot stand kwam door den bijslaap, de copula, met openlijk uitgesproken huwelijksbedoeling. Niet in alle  gewestelijke rechten treedt dit even ver naar voren. Op de Veluwe werd den 14den December 1538 tusschen Gerrit van Wenckum en Anna van Eenschaten „een wetlijck hijlick und echtschap” beraamd, „geslooten ende uytgesproken eer de trouwen ende bijslaepen geschiet sinnen”. De vorm van het bericht doet aan een uitzonderingsgeval denken. Noodig was voorts, dat het huwelijk plaats had met kennis van de magen wederzijds. Ook had, ter versterking der gelofte, de bruidegom handreiking te doen van een godspenning, herinnering aan den, reeds bij den aanvang onzer periode, langvergeten vrouwenkoop. Vandaar de uitdrukking „met den penning getrouwd zijn”. Aldus gehuwden heetten een getrouwd man en wijf, in tegenstelling van de door den priester getrouwden, die genoemd werden echte, getrouwde luiden voor God en wereld. Van tal van andere symbolen bij het Germaansche huwelijk als b.v., dat de jonge man het meisje tot zijne vrouw nam door, in bijzijn van getuigen, zijnen mantel om haar heen te slaan, van deze en dergelijke bekoorlijke uitingen van het levend volksrecht gebiedt mijn kort bestek mij te zwijgen. Maar het zal de moeite loonen bij enkele dezer huwelijken „zonder veel gelaats” (zooals Huig de Groot ze nog noemt) tegenwoordig te zijn. Zeer zuiver vertoont het zich, nog heel in 1575, in het verhaal van  Lutgertje Gemminck van Vorden. Zij getuigde voor den schout van Zutfen, dat Gerrit Keyser haar in haar ouders huis had getrouwd in bijzijn van magen en vrienden, met verklaring van met geene andere te zijn getrouwd en overreiking van een Embder gulden, waarop zij „thoe hoop” d. i. bijeen gegeven waren in een herberg „und heeft alsus mij in miinnes vaders huess beslaepenn und XXV rijdergulden ther morgengaven gegevenn in presentie van frunden”. Jacobus Averbeeck, onderpastoor van Spankeren had dit huwelijk als wettig erkend. Een paar volgende voorbeelden laten reeds iets vermoeden van eene ontaarding der instelling, al zijn ze van nog eene eeuw vroeger. In het jaar 1470 dwongen de broeders van Nese Dibboltsdr. te Arnhem zekeren Sander van Huesselynck hunne zuster te trouwen, ofschoon hij dacht „noch een geestlick man te worden”. Want toen zij hem bij hunne zuster betrapt hadden, haalden zij aanstonds als getuigen Lijsbeth ten Wall en Henrick ten Haige, trokken hun messen, namen knuppels in de hand, grepen Sander vast en zeiden: „doet nu, gi moettet doch doen”. Daarop tastte Sander in zijn buidel, nam een daalder en reikte dien aan 't meisje over, zeggende: „neem aan”. Toen waren zij getrouwd. Ziethier nog eene andere verklaring voor de Arnhemsche schepenbank van veel later, 1542. Zekere Helmert  Hartgerff en Arend woonden samen in de herberg „de Papegey”. Op een avond was de zoon van Arent, met name Joachim, thuis gekomen, zwaar zuchtende. Waarop Helmert hem gevraagd had, of hij gewond was, of iemand gewond had, of misschien iemand getrouwd had? Toen had Joachim geantwoord, dat hij Gooszens meid getrouwd had. Daarop vroeg Helmert, „waer myt dat hij oer getrouwet hadde? Sachte Joachym ein cleyn pennyncksken waert gewest jnd hadde nyet voel te bedieden”. Het is duidelijk, dat deze verbintenissen hare kracht verloren hadden en, naar de uitdrukking-zelve van Joachim, den zoon van Arent, niet veel te beduiden hadden: door de rechtsonzekerheid kwam er allerlei ellende van. Wil men ook dit zien toegelicht? Te Nijkerk, men schreef al 1612, wilde Gerrit Muilert, oud 23 jaar, huwen met Anna Henricks. Hiertegen verzette zich Encke Aerts, zeggende, dat Gerrit haar vóór zeven jaren met een buidel geld getrouwd had en daarna twee kinderen bij haar verwekt. Toch ging het huwelijk met Anneke het volgend jaar door. In hetzelfde jaar en, vermoedelijk, in denzelfden familiekring speelt nog dit huwelijksgeval. Casiin Rengers te Nijkerk, weduwnaar, wilde in het huwelijk treden met Claesje Henricks. Maar hiertegen kwam verzet van Griete Aerts, zeggende, dat Casiin haar met een buidel geld getrouwd  had. Zij legde een soort huwelijkscontract over, geteekend door zijne neven. Casiin voerde hier tegen aan, dat Griete hem dien buidel in den dronk ontnomen had en dat de neven, om een vaatje bier, dat zij hun gegeven had, „so geattestiret”. De gereformeerde kerkeraad te Nijkerk bracht de zaak aan bij het Hof van Gelre en dit hooge college ontzegt Griete haren eisch en legt haar een eeuwig stilzwijgen op, niet, let wel, omdat het Hof het schenken van den penning niet meer als rechtsgrond wilde aanvaarden, maar omdat gedaagde had beweerd, dat de buidel hem in den dronk ontnomen en het tegenbewijs daarvan niet geleverd was. Griete had „haar gepretendeerde trouw nyet genouch bewesen”. Het huwelijk met Claesje Henricks, door dit proces opgeschort, ging 17 Maart 1616 door. Het springt in 't oog, dat de gansche, oude huwelijkshandel, het overreiken van den penning, de kennis der magen wederzijds, gedaald was tot een gewoon middel van verleiding, wel meest door den man, maar dat de hooge rechtscolleges het nog als rechtsgrond aanvaardden, als het maar wettig te bewijzen was. Werden deze voorbeelden ontleend aan Geldersche processtukken, door den heer G. Beernink uitgegeven, berichten uit andere oorden des lands en uit andere kringen bewijzen evenzeer, dat nog tot op 't einde der 16de eeuw  zulke „vormlooze huwelijken” geregeld voorkwamen, waarbij, buiten den priester om, man en vrouw zich aan elkander gaven naar de oude practijk. In Friesche doopsgezinde gemeenten b.v. was het nog ao 1550 noodig zich hiertegen te verzetten. Wanneer, verhaalt ons een ooggetuige, „twee luyden malkanderen ernstelijck ende vastelijcken getrouwt ende daarop te samen geslapen hadden, sulcks wierde bij der gemeynte voor openbare hoererije geoordeelt ende verworpen”. Toch was dit een ernstig bedoeld huwelijk. Op deze toestanden doelt ook veel vroeger, in 1530, de beroemde anabaptist Melchior Hoffman, als hij 't heeft over het avondmaal en zegt: „Soo comt dan de hooge Heere Jezus ende neemt een broodt, gelijck een bruydegom een rinck ofte een stuk goudts ende geeft hemzelfs sijnder bruyt metten brode ghelijck hem de bruydegom der bruyt gheeft metten rinck”. En iets later: „...een aertsche bruyt, als sij van haren bruydegom den trourinck ontfangen heeft, mach spreecken, siet daer hebbe ick mijnen bruydegom, Jan, Claes oft Pieter”. In volle kracht vertoont zich het vormloos huwelijk nog in 1575 in aanzienlijken kring, als de Drentsche landschrijver Heimerich van Rossem trouwt met Swob van Roorda te Joure, van Oudfrieschen adel. In bijzijn van broeders en schoonzusters overhandigt van Rossem haar een met  gouddraad bestikten neusdoek, waarin zeventien goudstukken en twee gouden ringen, welke laatste Swob aan haren ringvinger stak. Toen beloofde hij, dat hij haar nooit zou verlaten, of God en de dood mochten hen scheiden (wat de vaste formule was), de warschop of bruiloft werd gehouden en te zamen bestegen zij het huwelijksbed, het „Beilager halten” der Duitschers. En nu verdient het opmerking, dat, terwijl geenerlei verdere formaliteit plaats had, toch, bij een later gevoerd proces, tegen de wettigheid van dat huwelijk nooit eenig bezwaar is ingebracht.

Naar twee zijden leeft in den lateren tijd de herinnering voort aan de rol, door het geldstuk bij het vormlooze huwelijk gespeeld. Aan den eenen kant werd het (wij zagen er den aanvang reeds van) een gemakkelijk middel tot gewone verleiding. Dat leeren ons o. a. de kluchten. In een van 1642 zegt het bedrogen meisje:

„Ik heb trou van sijn hant! Wacht maar wat, ik sal iens binnen treden
En halen de penning en latense voor je oogen sien.”

En nog in 1748 deze dialoog:

  Hans: Aenvaerdt dees penningh. Stijn: En gij dees ring op trou.
Nu sijn wij alsoo vast gelijck als man en vrouw.

Het oude rechtssymbool—zelf weêr herinnering aan nog ouder toestanden—had alle beteekenis en schoonheid verloren: het deed nog slechts zijn ontadelden dienst bij een huwelijk over den puthaak. Aan den anderen kant werd het overhandigen van den penning eene onschuldige bruiloftsaardigheid. Bruidegom en bruid hingen elkander de helft van een dukaton om den hals, als het kon een, waarop de beeltenis van Ferdinand en Isabella, omdat die elkander aanzagen—onbedoelde hulde aan deze hoogstaande vrouw. En de goudbestikte neusdoek van Heimerich van Rossem is niet anders dan de „knotte” van fijn neteldoek, met geldstukken er in, soms met amoureuse rijmpjes er op—het Friesch museum te Leeuwarden bezit er aardige—door den bruidegom der bruid aangeboden.

Zoo vonden wij dan bij den aanvang onzer periode het katholiek-kerkelijke en het vormlooze huwelijk. Doch daarmede is het terrein der volgende geschiedenis nog allerminst voldoende verkend. In de derde plaats moeten wij melding maken van veelvuldig ongehuwd samenleven, of van wat wij daarvoor  aanzien. Want de onderscheiding tusschen concubinaat en vormloos huwelijk zien wij niet altijd duidelijk, wat zelfs de betrokken personen niet altijd deden. Van de lagere geestelijkheid geldt dat niet. Wat men ten dage van Karel V hun concubinaat noemde, was dat ook voor het kerkelijk recht, maar voor het geweten der meesten was het een huwelijk met al de verplichtingen van dien, gelijk o. a. blijkt uit de testamenten en erflatingen, waarin zulke geestelijken vrouw en kinderen hunne goederen vermaakten. Natuurlijk leefden er in wezenlijk coelibaat, maar de meerderheid van den lageren clerus was „gehuwd” en „ofschoon zij”—naar de treffende woorden van den martelaar Angelus Merula—„hunne concubinen geen echtgenoot durfden noemen, hielden zij haar toch als zoodanig in eere”, of, om met een hedendaagsch grondig kenner der middeleeuwen te spreken, Mr. S. Muller Fz., „de vrouwen, met wie de middeleeuwsche lagere geestelijken leefden, waren niet de slachtoffers eener oogenblikkelijke zwakheid, neen, zij waren in waarheid de levensgezellinnen dier priesters, en de kerk mocht ze in voorbijgaande vlagen van rechtzinnige strengheid „concubijnen” schelden, de term „clerici uxorati” (gehuwde priesters) wijst op een geheel anderen band”. Hier is bovendien nog eene onderscheiding te maken. De majorist,  d. i. de geestelijke, die de hoogere orden ontvangt, vooral diaconaat en priesterschap, kan geen geldig huwelijk aangaan. Zijn kind is dus een „filius sacrilegus” (in misdaad geboren). Maar de minorist, die de lagere orden ontvangt, legt geene gelofte van kuischheid af, hij mag een huwelijk sluiten en vandaar tal van „clerici conjugati” gehuwde, niet tot priester gewijde, theologen, die wel b.v. aan het hoofd eener parochie-kerk mochten staan, maar geen mis lezen en biecht hooren. Zoo was b.v. Rudolf Agricola (geb. 17 Februari 1444) de „filius naturalis” van zulk een lageren clericus, maar—ongehuwd, en daarom was Rudolf toch buitenechtelijk geboren, wat toen niet zoo groote smet werd geacht. Voor ons doel is het genoeg vast te stellen, dat bij den overgang naar den nieuwen tijd ten onzent tal van (niet kerkelijk) gehuwde geestelijken gevonden werden. Gingen zij tot de nieuwe leer over, dan haastten zij zich nog niet altijd wettig te huwen. Wel gold de bepaling, dat zij niet tot den kerkedienst zouden toegelaten worden, tenzij zij „hunne concibinen of onechte vrouwen zullen getrouwd hebben”, maar nog in 1601 bereikt ons eene klacht uit classis Nijmegen, dat „sommige predikanten nog niet legitime met haeren wijven getrouwd” zijn.

Al noemden wij de onderscheiding tusschen een  vormloos huwelijk en ongehuwd samenleven niet immer gemakkelijk, dat er ook veelvuldig uiterst losse verbintenissen voorkwamen, waarvoor de naam concubinaat te goed is, ligt voor de hand. Want maar zeer langzaam hebben de neigingen tot veelwijverij van den man zich door wet en gewoonte tot monogamie laten dwingen, en herhaaldelijk ontsprong de onderdrukte natuur nog aan den band der maatschappelijke orde. Ter toelichting geef ik weder een paar bladzijden uit de Nijkerksche doop- en trouwboeken, wel wat later dan den eigenlijken aanvang onzer periode, nl. 1597 en volgende jaren, maar in hare simpelheid zeer teekenachtig. Aldus:

 

Van deze vier vrouwen is Aertgen Claes de verkoren bruid, met wie Maes, 26 Juni 1603, huwelijksgeboden laat gaan. Echter staat daar in het boek achter: „non fuere copulati” (zij werden niet getrouwd). Dit is later weêr doorgeschrapt, „mogelijk,” teekent de uitgever dezer bescheiden terecht aan, „na eene echtverbintenis op het sterfbed”. Van zoo mogelijk nog losser zeden spreekt deze eenigszins ingewikkelde geschiedenis: 30 November 1595 huwelijksproclamaties tusschen Elbert Claes en Rickge Hertgens; 17 April te voren was hun zoon Claes gedoopt. 30 Augustus 1596 weder een kind en 31 December 1598 een derde. 18 Februari 1599 gaan nu de geboden tusschen deze Rickge Hertgens en Reynier Hendricksz. te Putten, wat niet verhindert, dat in 1601 en 1603 twee kinderen gedoopt worden van dezelfde Rickge en (weder van) Elbert Claes. Daarna huwt deze laatste eene rijke weduwe, die hem een zoon Thomas en daarna nog vier kinderen schenkt. 16 Aug. 1607 staat dan Reynier te Putten bij den doop als vader van Paul, zonder vermelding van de moeder, maar 9 Augustus 1612 staat hij te Nijkerk in dezelfde hoedanigheid over een zoon Nael, waarbij thans als moeder wordt aangeteekend zoowaar alweder Rickge Hertgens. Zoo hield dan, zegt de uitgever ook van dit stuk, dit wisselzieke vrouwmensch het tweemaal met den  een en tweemaal met den ander. Genoeg intusschen van deze dingen. Nog korter kan ik zijn over de eigenlijke prostitutie, over de deernen, „die in 't gemeene leven zaten, om goede gezellen te gerieven”, meestal dicht bij de stadswallen, gelokaliseerd, door tal van keuren beperkt, nooit bedwongen. Het onderwerp, op zichzelf van belang en met veel literatuur, eischt hier geene nadere beschrijving.

Te midden nu van deze van ouds bestaande huwelijkstoestanden verschijnt als nieuwe macht het protestantisme. De Hervorming heeft zeker niet, als bij tooverslag, alle dingen vernieuwd, laat staan verbeterd—op ons gebied heeft zij ingrijpende veranderingen tot stand gebracht. Ook dienen wij oog te hebben voor het verschil tusschen de onderscheidene protestantsche groepen, lutherschen, anabaptisten, zwitsersche gereformeerden, nederlandsche sacramentisten, calvinisten—maar op één gewichtig punt stemmen zij allen overeen: zij breken met den ongehuwden als verheven boven den gehuwden staat en dus ook met het priestercoelibaat. Zij ontnemen aan het huwelijk zijn sacramenteel karakter, maar prijzen het meteen als den door God gewilden staat voor ieder. Een van de schoonste en treffendste pleidooien voor het huwelijk door een hervormer is  de brief, waarin Heinrich Bullinger in 1527 aanzoek doet om de hand van Anna Adlischweiler, een brief dien men niet zonder ontroering en bewondering lezen kan. Dit is inderdaad van verreikende gevolgen geweest, wat te erkennen niet blind behoeft te maken voor de schaduwkanten. Luther—zijn invloed in ons land bleef trouwens tot kleine kringen beperkt—gaf in 1519 zijne „Sermon über den Ehestand” (2de Zondag na Epifaniën, Joh. II 1–11, bruiloft te Kana), waarin hij nog geen partij kiest voor of tegen den ongehuwden staat, maar reeds de zedelijke waarde des huwelijks ziet in het niet slechts verwekken van kinderen, maar ook hen opvoeden tot Gods eer. Van 1522 is zijn „Sermon vom ehelichen Leben”, van 1523 zijne uitlegging van 1 Kor. VII en van 1524 zijn geschrift „Dat ouders hunne kinderen niet tot een huwelijk dwingen mogen”. Hier veroordeelt hij den ongehuwden staat, als mogelijk alleen voor enkele hooge geesten, voor verreweg de meesten is hij bron van alle kwaad. De natuurlijke drang der beide geslachten tot elkander vindt in het huwelijk op Gode welgevallige wijze voldoening en is even onergerlijk als eten en drinken. Al heeft Luther's plastische wijze van uitdrukking hem onwaardige beoordeeling op den hals gehaald, het is waar, dat hij de voldoening der geslachtsdrift als huwelijksdoel  zeer op den voorgrond stelt, dat hij, in zijn polemiek tegen het huwelijk als sacrament, te weinig waarde hecht aan de officiëele huwelijkssluiting, het vormloos huwelijk toelaat, al is het ook waar, dat hij later strenger de openbare verloving en huwelijksverklaring eischt. Uitspraken, waaruit blijkt, hoe hij de vrouw achtte, zijn er vele; toch handhaaft hij in krasse termen de onderdanigheid van de vrouw aan den man. In dat opzicht overtreft Calvijn hem nog. Ook hij prijst het huwelijk boven het coelibaat, maar tegelijk is de vrouw den man onderworpen, in zijne macht gegeven, zij blijft in de schaduw, oefent geen invloed in het openbaar. Zijn warme aanhanger en leerling John Knox gaat nog verder in zijne veroordeeling van „the imperfections of women, their naturall weaknes and inordinat appetites”. Anastasius Veluanus, de zuiverste vertegenwoordiger van de Nederlandsch-reformatorische richting, zegt in zijn „Der leken wechwijzer” (1554) vooreerst, dat uit den bijbel duidelijk de heiligheid van dezen staat blijkt. Het doel des huwelijks is ook hem het verwekken van kinderen, die „kynder Godes unde erffgenamen des hemels sijn sollen”; voorts het middel om onkuischheid te mijden, want de „bekorende natuyr” laat zich niet verdringen; eindelijk is ook hem het huwelijk „een figuir des geestelicken echten staets  tusschen Christus und onse gelovige sielen”. Over het huwelijk geeft hij voortreffelijke voorschriften, vol fijne gedachten, hij is gekant tegen het huwen „in heymelicken winckelen” (hoeken), daar men er toch in 't openbaar in leven moet, fel bestrijdt hij het priestercoelibaat: „het is God hoichlic bekoren” en verdedigt den gehuwden predikantenstand. De denkbeelden van Veluanus zijn van groot belang en zeker in deze landen van invloed geweest. Maar reeds een dertig jaar vroeger, in 1525, hoor ik den Noordnederlandschen martelaar „Dirck die rode cuper” dezelfde beginselen over de heiligheid des huwelijks ook voor den priester verdedigen, als hij verlangt, dat „een priester een echte wijff met kynde hebben moet eer dat hij ten outare gaen mach ende een bisschop seven jaeren in den echtelicken staet sal geweest sijn eer hij bisschop werden mach”. Wat eindelijk de anabaptisten aangaat, in ons land zulk eene machtige protestantsche strooming, de meeste hunner secten en groepen hebben het eerbaar, monogamisch huwelijk met kracht voorgestaan en in hunne kringen in practijk gebracht. Slechts de beruchte, dweepzieke munsterschen en naast hen de davidjoristen en de batenburgers hebben in den aanvang d. i. om en bij 1535 tot 1545 de veelwijverij in theorie verdedigd en in de practijk toegepast, aldus naar de woorden  van Obbe Philipsz., „die Echte op rollen” zettende. Maar dit was eene korte verdwaasdheid.

Al hebben wij, zij 't zeer in 't kort, op deze wijze recht laten wedervaren aan de verschillen onder de protestanten, wij zijn verantwoord, zoo wij nu ook ten slotte nog eens samenvatten en onderstreepen wat zij gemeenschappelijk als nieuwe beginselen en invloeden brachten op het terrein van het 16de-eeuwsche huwelijk, dat wij thans, al was 't vluchtig, hebben verkend. De hervorming brengt de afschaffing van het priestercoelibaat. De gehuwde staat is edeler dan de ongehuwde. De vrouw wordt in haar eer hersteld; zij is niet langer, naar middeleeuwsche kerkleer, eene verlokking tot het booze: haar lichaam als een vuur, uit haar oogenvensteren gluurt de dood; zij is niet langer, als voor de strenge devoten, de belichaming der zonde, verderfelijk boven alles, de poort der hel—wel te verklaren uit die ascese, die is angst om der ziele zaligheid, welke men op geen beter wijze wist te redden dan door de natuur in haat te hebben, met dat al de vrouw verlagend tot een minderwaardig schepsel van lagere natuur. Het protestantisme schept den gehuwden geestelijke, bouwt de pastorie als middelpunt van het gemeenteleven, waaruit in de volgende tijden (alsof de natuur zich wreken wilde over zoo langdurige verguizing  en terugzetting) zoo tal van groote mannen zijn voortgekomen, het brengt de vrouw den man nader, tot zijn hulp geroepen. En het is, alsof zij zich aanstonds opmaakt, om de plaats, haar ingeruimd, te bezetten. Zij zijn opgeheven uit de lagere wereld der zondige dingen, welnu zoo willen zij naast hare echtgenooten staan in den strijd. Het is opmerkelijk, hoe vele vrouwen men tegenkomt op de bladzijden onzer martelaarsboeken, in de doopersche het meest. Toen Felistis Jansdr. in 1553 te Amsterdam zou verbrand worden „sag mense opt schavot komen suyver in de kleederen en een wit schortekleed voor... also heeft zij hare offerhande gedaan”. Het is mij als een zinnebeeld van de vreugde, waarmede zij haar aandeel in het lijden voor nieuwe goederen op zich namen. Roemt vrij de naïeve godsvrucht, de geduldige zelfverzaking van de vrouwen der moderne devotie in de vóór-reformatorische eeuw! Hooger staan prediking en practijk der hervorming, waardoor het der vrouw vergund werd in gezond en natuurlijk samenleven naast den man te staan en zij, uit de duisternis der vernedering, treden mocht in het licht van voller waardeering.

Ons eerste hoofdstuk is ten einde. Wij hebben het terrein verkend, zooals het zich in ons vaderland van de 16de eeuw ten opzichte van het huwelijk aan  ons voordeed. Oude en nieuwe elementen, theorieën en rechtspractijken, gebruiken en idealen zijn te zamen gekomen. Wat zal uit die mengeling geboren worden? Tegenover welke taak staat het nieuwe geslacht? Welke vormen zullen staat en kerk de verloving en het huwelijk doen aannemen? Zietdaar vragen, waarop de volgende bladzijden het antwoord zullen moeten geven.


 

HOOFDSTUK II.

DE VRIJAGE.


Tot alle vereeniging, van het wettig huwelijk af tot de losse verbintenis toe, leidt de vrijage. Het is de werving van den man om de begeerde vrouw. Vrijen beteekent ook het minnelijk omgaan met elkander van twee gelieven, maar ieder voelt in de taal het verschil tusschen „vrijen om” en „vrijen met”, gelijk bij Petrus Stastok's eerste minnekoozerij, zoo wreed door Rudolf van Brammen verstoord, de jongeling met Koosje van Naslaan vrijde en misschien wel den moed zou gehad hebben later om haar te vrijen, als de jonge wijnkooper uit de naburige stad hem niet vóór geweest ware. Wie eene stad wil innemen moet haar belegeren, wie de bruid voor zich wil innemen moet om haar vrijen en aan de vrijage ontkomt alleen hij, die met voorbedachten rade het huwelijk mijdt. Zóó waren er ook onder de vaderen,  die hun goeden raad te berde brachten en uitriepen: „gij, o, geluckige, die noch buyten dien grouwelijcken staat zijt, schrik voor dezelve. Schu een vrou veel meerder als de vissen den angel!” Onze letterkunde bewaart—het is waar niet op hare fraaiste bladzijden—lange, berijmde samenspraken tusschen een „huwelijksbeminnenden Jacob” en eene „echthatende Maria” en andere grove en zoutelooze polemiek tegen het huwelijk. Maar gelukkig hield de natuur het tegen het „contra” met het „pro” en de grove scherts van het voorgeslacht spaarde zelfs de verlangende, oude vrijster niet, die op 5 December vroeg:

„O, Sunter klaasje, goed-heylig-man
Trek erais je beste, moye tabbert an!
Wat was ik in mijn schik...”

volgt eene plastische omschrijving van den huwelijken staat. Althans leeft hier nog de, sedert verloren, herinnering aan den H. Nicolaas als den „hijlic-man”, den huwelijkssluiter, sinds tot „heilig man” verbasterd.

De vrijage dan, de bruidswerving, in haren wezenlijken aard zichzelve door de eeuwen heen gelijk gebleven, vertoont in hare vormen eene oneindige wisseling. Wij zwijgen van den grijzen vóórtijd, waarin volgens de meesten nog geen huwelijk, waarin de  agamie was, de volstrekt ongeregelde geslachtsmenging, waarbij vrijage en huwelijk in één oogenblik samenvielen en in één oogenblik ook weêr voorbij gingen. Wij spreken evenmin van het roofhuwelijk, waarbij ook moeielijk aan voorafgaande vrijage te denken valt, zeker niet bij dien ouden vorm, dien wij nog kennen uit het verhaal van den roof der meisjes van Sjilo door de Benjaminieten, of uit dat van den Sabijnschen maagdenroof door de mannen van Romulus, in beeld gebracht door Bologna en later door Begas, of uit de verzen van Homerus, als hij zingt, van wat Hephaistus' kunst op het gedreven metaal van het schild van Achilles aanbracht:

„Bruiden, bij 't vlammende licht van de fakkels geroofd uit de slaapzaal,
Werden gevoerd door de stad.”

Al even weinig sprake van vrijage in onzen zin is er bij het koophuwelijk in dien ruwen vorm, waarin het zich o. a. vertoont—mogen wij Herodotus gelooven—in de dorpen van het oude Babylonië, waar de huwbare meisjes werden bijeen verzameld op de markt, de mannen om haar heen. Een heraut bood ze te koop aan, bij de schoonste te beginnen. Zij werden verkocht om te huwen (dus niet als slavinnen).  En zoovelen als er rijk waren onder de trouwlustigen joegen elkander op en kochten de schoonsten. De leelijken werden toegewezen, aan wie met de kleinste som te tevreden waren. Ruwer en wreeder kan het bezwaarlijk. Daarentegen treedt de vrijage duidelijk naar voren bij de „Jacobshuwelijken”, zoo genoemd naar Jacob, die tweemaal zeven jaren diende om Rachel, want hier moest de vrijer dienen om de bruid, of proeven afleggen van kracht of behendigheid. Onze Oudgermaansche sagen bewaren ons den dichterlijken trek, dat de koninklijke vrijer zich vermomt en zich uitgeeft voor den bode zijns konings, aldus het paleis der begeerde prinses betreedt en zich door eigene heldendaden en die zijner dienaren, of door een lied of een geestig woord openbaart en de koningsdochter tot vrouw krijgt. In de longobardische sage van „Authari's bruidswerving” maakt de vermomde koning zich bekend door de kracht, waarmede hij zijn bijl in een boom vastwerpt. In de latere, op deze steunende, Thidhrekssage behaalt de (weder vermomde) koning Osantrix een reeks van overwinningen op koning Melias van Hunnenland. Dan wordt diens dochter Oda vóór hem gebracht. „Toen zette de koning Osantrix haren voet op zijn knie en deed er een zilveren schoen aan en hij paste, alsof hij voor haar gemaakt ware.” Hetzelfde geschiedt met een gouden schoen. „Toen  streek de prinses zich over haar been en zeide, terwijl zij opzag: o God in den hemel, wanneer zult gij mij zoo genadig zijn, dat ik mijnen voet alzoo op den troon van koning Osantrix zetten mag? Toen lachte de koning en zeide: heden reeds is het de dag, waarop God u zoo genadig is, dat gij uwen voet op den troon van Osantrix, den koning van Wilkinenland, zetten moogt. Toen bespeurde zij dat koning Osantrix zelf gekomen was en ontving hem vriendelijk.” Om mijn kort bestek kan ik hier nog slechts één voorbeeld van zulk een vrijage bijvoegen, de allerbekoorlijkste anecdote van Theudelinde, de jonge weduwe van den genoemden Longobardenkoning Authari. Zij zal hertrouwen, en reist haren aanstaanden gemaal Agilulf tegemoet. Zelve reikt zij hem den welkomstbeker. „Toen hij den beker van haar aannam en daarbij eerbiedig zijne lippen op hare hand drukte, lachte de koningin en bloosde en zeide: hij behoefde hare hand niet te kussen, daar hij haar wel een kus op den mond geven mocht.” Wel terecht heeft Gibbon het in Boccacio gelaakt, dat hij in eene zijner vertellingen, den naam dezer Theudelinde bezoedeld heeft. Maar genoeg van deze oude vrijages.

Het ligt voor de hand, dat hoe meer de vrouw steeg in de achting der mannen, hoe verder zij zich bevrijdde (of bevrijd werd) uit den staat harer slavernij,  hoe meer zij zich harer waarde bewust werd, ook de vrijage grooter inspanning, fijner overleg, geduldiger toewijding eischte, terwijl zij bovendien haar aandeel verkreeg van de zachter wordende zeden. Maar altijd behield zij naar haren aard het karakter van voor-zich-willen-veroveren, als het belegeren van eene vesting, als (naar het woord van prof. Van der Vlugt) „eene taktische kunst met hare duizend regelen en conventiën”. Zoo spreekt Breêro van de vrijage:

„... Dan wert benadert en becingelt stracx de stee
Met loopgracht en met schans, met weeren en bolwerken...”

en Johan de Witt laat zijn neef Jacob de Graaff den raad geven, dat hij zijne uitverkorene „met een jeuchdich ende brandendt hardt sal moeten comen aborderen, niet negligerende all 't gene de jeucht wat in 't ooge loopt als van cierlijcke kleederen etc.” Dit laatste behoefde niemand hun te raden: in zijn beste plunje gaat de vrijer tot den aanval over, wandelt langs het huis zijner godin, bindt, te schemeravond, ter sluik bloemen aan den deurklopper, staat bij het uitgaan der kerk aan de deur om (mocht het zijn!) liefjes groet te ontvangen. Hij kent de kracht van kleine geschenken, vergezeld van briefjes en  verliefde rijmpjes, en soms waagt hij openlijker aanval en huurt een troepje speelluiden en brengt eene serenade voor het gesloten huis in de maanverlichte straat: schuift eene kleine hand daar even het gordijntje ter zijde en zien de oogen zijner koningin met welgevallen op den verlangenden jongman neder? Voorts behoeft niemand hem te leeren, dat hij de ouders zijne hulde betoonen moet, dat hij, als zij des avonds op de stoepbank onder de luifel een luchtje scheppen, met breeden armzwaai den geveerden hoed lichten en met een hoffelijk woord hen aanspreken zal. Misschien kan hij, als één hunner hem reeds genegen is, daardoor ook het hart des anderen vermurwen, gelijk wederom Johan de Witt van zijne eigene vrijage om Wendela Bicker vertelt, dat hij door „de genegentheydt van de vaeder 't geluck gehadt (heeft) de groote scrupule van de moeder te surmonteren”. Is de lieve lente in 't land gekomen, dan vraagt de minnaar het meisje een ganschen dag met hem uit spelevaren te gaan, vriendinnen en vrienden zijn van de partij, de wagen met de „dappere dravers komt voor of de schuit wordt afgehuurd, en dan is er, in de vrije natuur, naar 's lands zeden, overvloedig gelegenheid den aanval te wagen op het hart van Dafne of Amaryl, met harten snijden in gladden beukenstam, met grasjes knoopen als symbool  van den huwelijksband, met letters vlechten uit buigbare bloemstengels. Voor handtastelijker vrijage deinsden de 17de-eeuwsche jongelieden niet terug, bij iederen eenboogsbrug of heul klonk het „heulen, heulen” en was er het zoet gespeel van graag gezochte en niet te spijtig toegelaten kussen, en aan het zeestrand greep de vrijer het meisje om het middel en droeg haar een eindweegs de golven in, om het „soete, onnoosele dier” daarna met „sant te zouten”, weinig arcadische galanterie naar onzen smaak in het Batavisch arcadia der vaderen, niet door allen goedgekeurd, maar als proeve van kracht en behendigheid toch wel heimelijk toegejuicht. Helaas, dat „Draag Roosje nu in zee” het arme kind, in Bellamy's bekend gedicht, het jonge leven kostte. Binnenshuis, bij winteravond, waren de kansen niet minder schoon en tal van gezelschapsspelen, vrijer en losser dan onze preutscher tijden zouden toestaan, gaven aanleiding tot niet te misduiden liefdesverklaring en tot, bij vooruitbetaling, al vast ontvangen van het loon.

In dit raam van algemeenheid passen nu de tallooze vormen. De aard der vrijage staat onder den invloed van plaatselijke zeden en gewoonten, zooals in het noorderkwartier en op Texel nog tot ver in de 18de eeuw de nachtelijke bezoeken, het kweesten,  wat eigenlijk reeds niet meer is „vrijen om”, maar „vrijen met”, waarbij het „Galathea, zie de dag breekt aan”, uit hoofscher (en Hooft-sche) kringen, ook menige boersche nymf opschrikte, waarom het ook krieken heette en Grabner, een Duitsch reiziger ten onzent aan 't einde der eeuw, deftig zeggen mocht: „Nicht Hesperus sondern der Morgenstern ist daselbst der Stern der Liebe”. Overigens is het duidelijk, dat dit kweesten, waarbij de vrijer bij het meisje te bed ligt, door een deken gescheiden, samenhangt met de Duitsche „Kommnächte”, „Probenächte”, zooals ze vooral in Zwaben, in het Zwarte woud voorkomen, zede, die den minnaar vergunt om, tegen het venster harer slaapkamer opgeklommen, enkele uren van de nacht bij de geliefde door te brengen, zede, die op haar beurt wederom gelijkenis heeft over de gansche aarde en reeds door den Pruisischen raadsheer F. C. Fischer (1780) is onderzocht, door Grupen (1748) en vele anderen. Van eerbaarder en zediger vrijage bewaart de geschiedenis menig getuigenis. Hoe bescheiden en ingetogen is Johan Schoorl de schilder (1495–1562), die als leerling werkzaam is bij Mr. Jacob Cornelisz. van Amsterdam. Deze meester had een „seer fraey dochterken van twaelf jaer. Ende alhoewel deses vrouwmenschen aerdighe bevallijckheid Schoorels herte in liefde verwonnen  hadde”, hij bedwong zich om haar jeugd, reist naar verre landen, en laat de kans op een goed huwelijk voorbijgaan, omdat het „Amsterdamsche dochterken hem geschildert was van der liefde godt in 't herte, waervan hij altijt de prickelinge bevoelende, niet en dacht dan om in consten volcomender te worden, opdat hij eyndlinghe tot sijn begheerte mocht comen: door welcke vijericheyt hij veel ghevordert heeft, schijnende of liefde consten doet leeren”. Helaas, toen hij na vele jaren terugkeerde, was het meisje de vrouw van een ander.

Met welgevallen herinnert men zich de vrijage van Dirk Rafels Camphuysen, den remonstrantschen predikant, den dichter, den later zoo rampzaligen balling. Wij bezitten van hem eene biografie, door zijne vrouw gedicteerd en dr. Rademaker, die hem vóór enkele jaren afdrukte, maakte de menschkundige opmerking, dat de inhoud de wezenlijke schrijfster aanwijst: hare vrijage en haar huwelijk teekent zij uitvoerig, aan dien gelukkigen tijd dacht zij gedurende haar 41-jarig weduwschap herhaaldelijk terug. Camphuysen dan studeerde te Leiden, in 1608, en sloot daar vriendschap met Joh. van Alendorp, een Dordtschen predikantszoon. „Het gebeurde”, aldus dicteert de weduwe, „dat Johannis soude vertrecken, en sijn suster Anneke komt tot Leyden, om het goet  van haren broeder bij een te pakken... op dese tijd kright C. de eerste kennis aen dese Anneke en hij sedert die tijd al te met eens na Dorderegt trock, om te besoeken hetgeen hij beminde... en hij brengt het soo verde, dat hij met haar in beloften raakt, sulcks dat C. 's morgens eerst ernstig naar sijne wijse den Alderoppersten gesmeeckt en gebeden hadde op sijn kamer om wijsheit in dese hoog wigtijge saack; hij quam bij Anneke haar aanpresenteerende seekeren penning, die hij haar op trou gaf”. Dan wordt hij gouverneur bij Gideon van Boetselaar, heer van Langerak, „wat hij niet soude gedaen hebben had hij sijn huwelijck moogen voltrekken met de verloofde”. Want de moeder onthield haar toestemming, omdat C. arminiaansch was. Hij was bij de Boetselaars geacht „als Jozef in 't hof van Farao” en zij trachtten hem uit te huwelijken aan „een joffer van groot qualyteit”. „Maar alsoo het knagende geweeten van C. nog niet geheel en was verstorven (gelijk sommige ongestadige minnaers niet veel passchen op haar woorden en beloften, die sij aan eenige vrous persoonen gedaan hebben), soo is hij oock in desen een exempel geweest van volstandigheit in sijne woorden. Hij ondertusschen, denckende op middelen om te met een oog als woort te hebben van het geliefde, quam het juist te gebeuren, dat de  gouvernante van 't hof quam te trouwen ende, mevrouwe verlegen sijnde, conseleerde met C., die sijn slag in dese waar nam en zeyde: kont gij die dogter krijgen (noemende Anneke van Alendorp) ik meen, dat gij 'n contentement in haaren dienst sout nemen; de joffer staat het toe en belast C. een brief daer na toe te senden, daer toe hij hem met weynig woorden liet bewilligen. Sij, den brief ontfangende en den inhoud verstaande, resolveert om voor goevernant te dienen, want de moeder viel haar vrij hard en was haar dagelijks aan, om het huwelijk te beletten. Maar gelijk een welgebouwd hof voor geen stormwind en plasregen komt te buigen,” (denkt Anneke hier aan C.'s „Uytbreydingh over Ps. CXXV”:

Wat winden dat er ruyschen, wat regen dat er plast,
Het hooge huis van Sion staet onbeweeght en vast..?)

„soo heeft hem ook de ongeveinsde liefde gedragen. De heer en ook de anderen, om geen dink minder denckende, krijgen ondertusschen groot behaagen in dese dienstmaagd en C. had een groote lof behaalt, in voegen hem den heer nog een rosenobel vereerde voer zijn moeyten.” De rest laat zich denken. De stille minnehandel wordt ontdekt, men poogt de gelieven tegen elkander op te zetten, C. vraagt om  uitlegging en doet of hij niets meer van haar weten wil „singende overluid een deuntje gelijk de jonge minnaers ende hovelyngen gewend waren”. Maar zij gaat hem na, „vernieuwende hem alles wat se om sijnentwil al had geleeden en uitgestaen, daer van sijn gemoet ten volle overtuigd was”. De verzoening is volkomen, hij verlaat het kasteel, zij „passeert van den dienst” en na nog een aantal lotgevallen, waarbij C. „vol moets en coragije is, denckende dat geen see te hoog gaan en mogt, als hij maar dat mogt genieten, daar alle hartstogten op gevallen scheenen”, trouwen zij eindelijk den 11den April 1613. Het is een verhaal als een sprookje, deze toch zuiver historische vrijage, al kan men er helaas niet bijvoegen, dat zij „daarna nog lang en gelukkig hebben geleefd”.

Even zedig, even eerbaar was een eeuw later de „burgerlijke vrijage” tusschen Kobus en Agnietje, ons door Justus van Effen verhaald in zijn „Hollandschen Spectator”, vertoogen, die aan hun levendigen verhaaltrant de eer danken van hunne plaats in tegenwoordige bloemlezingen. De bescheiden en schuchtere vrijage van den braven Kobus, die met een grachtje om en een paar bange kusjes al den koning te rijk is (voorloopig!), is zeker een aardig schilderijtje van 18de-eeuwsche, burgerlijke zeden, waaruit de vroegere,  dartele en onbeschroomde vrijpostigheid, die wij nog in de 17de eeuw bij den vrijer bespeuren, geweken is—voorzoover wij dat nu nog kunnen uitmaken. Zeker vermeed men in de 18de, in de kringen ook der patriciërs, de grove uitingen eener bloedrijke verliefdheid, en de wijze, waarop een galante petit-maître vrijt om de charmante godin van zijn hart, in de saletten, bij het speeltafeltje, is van eene onnatuurlijke gemanierdheid. Degelijk, oprecht, maar wat statig en koel is de vrijage in de kringen, die 't hart hebben van de juffrouwen Wolff en Deken, zooals van den kolonel Uto van Sytsama om de bedachtzame Coosje Veldenaar, die voorloopig zijn aanzoek afwijst: „Mijn hart is vrij” antwoordt zij hem, „maar ik heb geene de minste overhelling om van staat te veranderen en dat wel, al vorm ik mij van een op goede gronden voltrokken huwelijk geene schrikbeelden. Maar mijne waardige ouders kunnen mij onmogelijk missen.” Hij, door zoo bezonnen redeneering geenszins ontmoedigd, schrijft terug: „Mijne waardste! Kunt gij mij met uwe bezitting niet zegenen, schrijf mij dan nooit meer; voor zulke verdiensten, voor zulke begaafdheden is mijne rede niet bestand. En echter, alles wat gij schrijft is zoo billijk. Ja mijn Coosje (o, mag ik u zoo eenmaal noemen) mijn hart klopt van gevoel, mijne oogen vloeien over, als ik uwen brief lees.  Edel meisje, kunt gij de mijne niet worden?” Zeker klinkt dit uiterst statig—maar wij moeten altijd bedenken, dat de draagkracht, de juiste strekking der woorden bij de voorgeslachten ons al te vaak ontsnapt. Ook waren zij in hunne spreektaal veel ongegeneerder dan wij thans voegzaam zouden achten. Wat bovendien dit bepaalde geval betreft, Betje Wolff was in hare jeugd bijna het slachtoffer geworden van eene zeer brutale vrijage, waartegen zij deze eerbare overstelt. In geen geval was een taal als die van kolonel van Sytsama toen onwezenlijk. Ook in het vrijen om de bruid openbaarden de vaderen eene bedaarde bedachtzaamheid, die wel nationaal moet zijn. Juist in dezen zelfden tijd, 1782, schreef de dichter H. van Alphen aan zijn vriend mr. J. P. Kleyn: „Haast niet, maar wikt. Laat de keuze van eene levensgezellin de vrugt zijn van een rijp beraad en van een ernstig, aanhoudend, opregt en vertrouwend gebed. Laat zelfs de tijd aan God over.” Het is dit nationale flegma, dat zich ook in de vrijage uit, dat vreemdelingen zoo opvalt. „Der Bataver ist nur thätig, wo er es sein musz”, schrijft een Pruisisch reiziger in ons land, ao 1797, en in een Fransch rapport van twee jaren vroeger luidt het, met wat dieper ingaan in het wezen: „son caractère est flegmatique, mais sensible et si ses affections ont moins d'essor et d'éclat, elles  n'en sont que plus profondes et plus durables”. In ons laatste hoofdstuk komen wij hierop nog terug. Thans hebben wij over den aard der vrijage nog iets op te merken.

Toen wij boven verhaalden van Authari's bruidswerving, herinnerden wij ook aan de dienaren, die de vermomde koning mede nam en die door hunne heldendaden zijn aanzoek kracht bijzetten. Dezen trek der oude sage vinden wij de eeuwen door terug. In belangrijke aangelegenheden laat men zich door helpers ter zijde staan, voor de rechtbank, bij een koopcontract, bij een tweegevecht. Desgelijks bij de vrijage. De vrijer zendt zijne boden vooruit, om het terrein te verkennen, om den eersten aanval te wagen. In de Ommelanden heette zulk een paranymf de maakman, in sommige streken van Friesland werd eene oude vrouw uitverkoren, om de gevoelens van het meisje te polsen. Het is opmerkelijk, hoe deze vrijage bij volmacht in krassen vorm bij de oude Friesche doopsgezinden voorkwam. Een, die tot hen behoord had en hen goed kende, schreef (het geldt het derde kwart der 16de eeuw): „dat niemandt onder haer, een huysvrouwe begeerende, de persoone selfs aenspreecken noch versoecken en mach, maer moet sulcks den Dienaren aengeven ende raedt vragen ende denselven voor hem aensoecken laten.” Ja zelfs moet hij  er vrede mede hebben, als die dienaar „'t selve houwelijck haer afriedt ende een anderen in den sinne bracht.” Deze gewoonte moet onder de doopsgezinden vastgeworteld zijn geweest. Niet alleen vindt men haar nog veel later in ons land (gelijk immers Reynier Adriaansz, in Asselijn's blijspel, een paar bemiddelaars op Saartje Jansz. afzendt en eerst daarna zelf zich „eerbiediglijk” komt aanbieden), maar ook treft men haar aan bij buitenlandsche doopsgezinden. Zoo verhaalt Alfred Michiels van de doopsgezinden in de Vogezen ao 1858, dat zij bij huwelijksaanzoeken zich richten naar het voorbeeld van Abraham en Eliëzer (Genesis XXIV) en naar dat van den jongen Tobias, in het apocryfe boek van dien naam, die immers ook met behulp van den engel vrijde om Sara, de dochter van Raguel. Want als een jonkman bij hen huwen wil, neemt hij een diaken in zijn vertrouwen. Deze (hij heet „der steckelmann”) stijgt te paard en rijdt tot bij den put van de woning van het meisje. Die komt naar buiten met eene kruik in de hand, schept er water in en biedt hem te drinken (gelijk immers Rebekka het Eliëzer deed). Zegt zij verder niets, dan weet hij genoeg en rijdt weêr terug. Maar zegt zij: „kom wat dichterbij en laat ik ook uw paard te drinken geven,” dan haalt hij de meêgegeven geschenken voor den dag en vraagt tot hare ouders toegelaten te worden.  Op deze wijze voeren deze menschen hunne vrijage naar bijbelsch voorbeeld.

Wij keeren naar ons vaderland terug en hebben nog slechts te herinneren, dat een 18de eeuwsch Spectator (niet zeer geestig) voorstelt, om in plaats van deze helpers publieke makelaars in huwelijkszaken aan te stellen, die de vrijage tusschen twee jongelieden tot een goed einde zouden brengen. Overigens was hier te lande (anders dan b.v. in Frankrijk) de vrijage de zaak der gelieven-zelven. Wel was het prijselijk als „jonckheyt lieft met ouders raat”, zooals het oude rijmpje zegt, maar de ouders bedisselden het geval toch niet onder elkander, zij lieten het vrij, wat natuurlijk niet buitensloot, dat sommigen, als het eene goede partij gold, een zachten drang uitoefenden. Wat den bekenden Adolf, vrijheer Knigge in zijn, ook in onze taal overgezet „Ueber den Umgang mit Menschen”, 1785, de weinig hoffelijke uitroep ontlokt: „Het koppelen en bekuipen van huwelijken late men over aan den hemel en aan zekere klasse van oude wijven!” Wij hoorden daareven Anneke van Alendorp gewagen van die „ongestadige minnaers, die niet veel passchen op haar beloften.” Van zulke trouwelooze vrijers zijn onze oude liederenboekjes vol:

  Huwelijkscontract.—Naar een schilderij van Jan Steen.
Huwelijkscontract.
Naar een schilderij van Jan Steen.
 
  „Dog vrijers zijn vol list en loze streken,
Hun woorden zijn wel honing-zoet,
Terwijl zij dragen in 't gemoet
Den angel, om te steken
Haar, die hen mind.”

Trots deze booze ervaring verlangen de vrijsters toch naar hun gezelschap:

„Dit bosje weet,
Dat ons is leet,
Dat gij niet t'alle-tijdetjens,
Ons met uw kout
Gezelschap hout
En zit aan onze zijdetjens.
Uw zoet gevrij
En boerterij
Met velerhande klugjens
Ons zo verleyd
Dat, als gij scheyd
U volgen veele zugjens.”

Had echter de vrijage het gewone, gewenschte verloop, bleek het meisje niet onvermurwbaar, liet zij zich eindelijk verbidden, om van staat te verwisselen („wat haast hebben wij meisjes,” vraagt Alida Leevend  in haren overmoed; „als wij getrouwd zijn, zijn onze blijde daagjes uit?”), dan kan de verloving, straks het huwelijk plaats hebben. Wij vragen allereerst naar het karakter van het wettig huwelijk, zooals het zich onder de Republiek aan ons voordoet.


 

HOOFDSTUK III.

HET WETTIG HUWELIJK.


Tegenover welke taak stond het nieuwe geslacht, vroegen wij aan het einde van ons eerste hoofdstuk, nadat wij de toestanden, zooals zij in de 16de eeuw heerschten, geschilderd hadden? Roepen wij ons duidelijk de moeielijkheid voor den geest. Van wien zou het gezag uitgaan in huwelijkszaken, zoodat de bestaande verwarring en onzekerheid zouden ophouden? Van de Staten der gewesten? Van de jonge, gereformeerde kerk, zelve nog nauwelijks (immers eerst sinds 1572 in het noorderkwartier, van lieverlede ook in de overige provinciën) geordend en ingericht? Zeker had zij nog geen wijdstrekkende autoriteit, maar van den beginne heeft zij zich met groote energie aan deze zaak laten gelegen liggen. Omdat voor haar, gelijk voor alle protestantsche Kerken, het sacramenteel karakter des huwelijks vervallen  was, heeft zij van den aanvang af geijverd voor het burgerlijk, algemeen karakter der instelling. Wat Huig de Groot zegt, dat door het aannemen van den gezuiverden godsdienst alle voorrechten van geestelijken, zoo in rechtspleging als in andere zaken, het bijzonder burgerrecht rakende, ophouden, heeft zij reeds vroeger erkend ook voor 't huwelijk. Zij volgde daarin slechts de denkbeelden harer groote theologen: Calvijn achtte het huwelijk een ding, den wereldlijken rechter competeerend. Reeds de oudste provinciale synoden spreken zich uit, zoowel over de verhouding tusschen kerk en staat in 't algemeen als over het huwelijksrecht in 't bijzonder. Die van Rotterdam, ao 1575, begrenst het wederzijdsch gebied en spreekt uit, dat „onse kerckelijke regieringe geenszins usurpatie van het ambt van den magistraat medebrengt, maar dat de politische (burgerlijke) ende kerkelijcke regieringe” door God zijn ingesteld, zoodat het er verre van af is, dat „dit gheestelick ende kerckelick regiment enichsins soude het ampt ende de hoocheit der overheit tegenstriden ofte vercorten, dat in tegendeel 't selfde veelmeer dient tot befestinge vande autoriteit derselver, gelijck oock wederom der overheit ambt is door haar autoriteit der kerckelicke regieringe te beschermen ende te handthaben”. Reeds een jaar vroeger had art. 5 der Dordtsche kerkorde  voorgeschreven: „die dienaren ende ouderlingen sullen wel toesien, dat sij in hare consistorische, classische ende sinodische vergaderinge niet en verhandelen dan 't gene kerckelick is”. Welnu dezelfde vergadering spreekt het uit: „Overmidts d'officiaelen des Antichrists int pausdom d'autoriteyt ende recht der overheijden in den echtscheydinghen aen sich getrocken hebben, soo sal de magistraet van den ministers wt Godes woort ghebeden ende vermaent worden, datse dien helpen, welcke in soodane saecken hare hulpe behoeven”. En nog algemeener de oudste gereformeerde synode hier te lande, die van Edam in 1572: ieder streve er naar dat „dese saecke des huwelijcx tot ontlastinge der kercken gebracht wordt in het burgerlijke regiment”. Omdat echter de berechting van huwelijksgeschillen voor de overheden nog nieuw was en, bij de nieuwe bedeeling, het geestelijk gerechtshof had „afgedaen”, heeft de kerk reeds in 1581 het wenschelijk geacht, dat de Staten een „houwelicxgericht” zouden instellen, „daeraen alle twistige houwelicxsaken” zouden opgedragen worden.

Men bespeurt waarom het gaat: aan den Staat moet komen de regeling van, de uitspraak in huwelijksgevallen, de wetgeving in 't algemeen over alle huwelijkszaken. Zonder zijne sterke hand zal de  verwarring nooit ophouden, aangezien, zegt wederom Huig de Groot, het huwelijk is de grondwet der burgerlijke gemeenschap en omdat, naar de woorden van den remonstrantschen hoogleeraar Simon Episcopius, als er geen vaste huwelijksordening is, „is de policie niet als eene wildernisse ende de familiën zijn niet als verckensschotten”. Wenschte de gereformeerde kerk aldus, dat het huwelijk burgerlijk zou zijn, dit hield niet in, dat zij afstand begeerde te doen van haar recht op huwelijkssluiting. Opvolgster van de oude, roomsche kerk, in zekeren zin erfgename harer functiën, overtuigd, dat het huwelijk voor zijne wettigheid de wijding der kerk behoeft—had zij reeds in de jaren der vervolging, vóór zij nog gevestigd was, huwelijken gesloten. Hare rondreizende predikanten „celebreerden houwelijcken volgende de voirs. religie” en „vougden na den sermoenen oik eenige persoenen als in echten t'saemen”. In 1566, toen Margaretha hun vrije godsdienstoefening had toegestaan en zij enkele kerken in gebruik namen, was het dáár, dat men „bruyden troude”. Thans, als gevestigde kerk, handhaaft zij dit recht van huwelijkssluiting. Hare leden kunnen binnen hare muren een wettig, christelijk trouwverbond aangaan, al is men in 1573 in Noord-Holland zóó vrijzinnig, dat men een lidmaat toestond buiten  de kerk te trouwen. Men moest het hem wel afraden, maar gebeurde het nochtans, dan was het huwelijk als echt te erkennen. Nu begon echter de moeielijkheid. Niet alleen toch begeerde de kerk van de overheid goedkeuring van hare huwelijksregeling op eigen terrein, maar, volgens het in haar midden sterker wordend calvinistisch beginsel, dat de wereldlijke en geestelijke macht samen moeten arbeiden aan den bloei der christelijke gemeenschap, eischte zij telkens nadrukkelijk, dat de overheid zich in alles, dus ook in huwelijkszaken, door die calvinistisch-gereformeerde gedachte zou laten leiden. Waar nu de staat zich verzet, ontstaat de strijd. En als wij bespeuren, dat de kerk voortdurend poogt eene algemeene huwelijksordonnantie te verkrijgen naar hare beginselen, dan zien wij daarin duidelijk een onderdeel van die worsteling om de oppermacht tusschen Kerk en Staat, ook in onze vaderlandsche geschiedenis zoo belangrijk. Het gaat op een loven en bieden. De kerk vraagt en de overheid, zeker gewillig het advies en de medewerking der kerkelijken in te roepen, geeft, maar ten halve. De kerk vraagt weêr en de overheid staat ook iets toe, maar geeft de teugels nimmer uit de hand en houdt aan zich het oppergezag. Zeker gevoelen wij bewondering voor deze „dienaren des Woords”, die, in hunne  volstrekte afhankelijkheid van regenten en magistraten, toch rusteloos aanhouden om wat zij voor een heilig huwelijk noodig achten. Maar begrijpelijk vinden wij het evenzeer, dat de overheid op hare hoede was tegen een heerschzucht, die wezenlijk bedoelde der kerk het gezag over den staat te schenken. Ware het anders geweest, men zou kunnen wenschen, dat zij nog ruimer gelegenheid gehad hadde, haar onmiskenbaar organiseerend talent, ook op het gebied der huwelijksregeling, met de stukken te toonen. Laat ons dan zien wat langzamerhand in de Republiek tot stand kwam, door gewestelijke of stedelijke overheid gegeven, maar onder voortdurenden invloed der kerk.

Reeds in 1576 hadden Baljuw en mannen van Rijnland bepaald, dat partijen zich of door den gereformeerden predikant moesten laten te zamen geven, of voor baljuw en mannen moesten verzoeken, dat hun trouw wettig verklaard werd. Dit was reeds eene belangrijke stap in de richting van orde, maar het besluit gold slechts Rijnland en ook, men durfde een anders gesloten huwelijk nog niet nietig verklaren. Maar vijf jaren later, 1 April 1580, vaardigden de Staten van Holland en Westfriesland hunne Ordonnantie van policie uit, waar men sub III bepalingen vindt „omme te voorsien op de ongeregeltheden  in huwelijkszaken”. Hier moeten partijen verschijnen voor magistraat of gereformeerde predikanten hunner woonplaats, om door (voor) hen getrouwd te worden. Huwelijken niet volgens deze ordonnantie „gecontraheerd ende gecelebreerd” zullen voortaan zijn „nul ende van onwaarde”. Eene resolutie van 6 Juli gaf nog nadere uitlegging. Voor Zeeland volgde 8 Februari 1583 eene ordonnantie van den Prins van gelijke strekking, op de openbare afkondiging waarvan de Zeeuwsche kerk telkens aandringt. Den 6den October 1584 volgden de Staten van Utrecht en voerden ook het burgerlijk huwelijk in voor het gerecht ten stadhuize, d. w. z. voor wie dit begeerden. De anderen werden getrouwd door den gereformeerden predikant. Andere huwelijken werden niet langer erkend, terwijl als overgangsbepaling in art. 13 der ordonnantie werd voorgeschreven, dat vroeger gesloten vormlooze of geheime huwelijken alsnog voor het gerecht konden worden gewettigd. De andere gewesten volgden (voor de Generaliteitslanden gaven de Algemeene Staten 18 Maart 1656 een Echtreglement) en sinds was de toestand zóó, dat ieder naar wet en ordonnantie moest trouwen, de gereformeerden in hunne kerk, de andere burgers ten stadhuize. Aan deze laatsten werden dan daarna hunne kerkelijke plechtigheden vrij gelaten. Van  opmerkelijke vrijzinnigheid is een besluit van schepenen, raden en gezworen gemeente van Hasselt, reeds 25 Februari 1590. Omdat, heet het in dit merkwaardig stuk, velen, om de verscheidenheid van religie, niet gezind zullen wezen de huwelijken in de gereformeerde kerk te sluiten voor den predikant, en omdat de vrijheid van conscientie gehandhaafd moet blijven, besluiten wij, dat allen die bezwaar hebben tegen de kerk, zich zullen mogen laten afkondigen van het raadhuis en daarna getrouwd worden voor twee schepenen, onder aflegging van een eed en aanteekening in het stadsprotocol. Hoe langzaam elders weêr de nieuwe regeling doordrong (iedere stad was wezenlijk souverein) toont o. m. Kampen. Het burgerlijk huwelijk voor de doopsgezinden is aldaar ingevoerd bij publicatie d.d. 7 Juni 1658. Tot dien datum toe waren zij gedwongen geweest zich door (voor) de hervormde predikanten te laten trouwen. Thans kon dat ten raadhuize geschieden, maar (vreemd genoeg) de geboden moesten zij nog „voor den Eerb. kerckenraedt deser stadt doen opschrijven”. In Holland heeft men den dissenters sneller recht gedaan. Zoo kon de luthersche gemeente te Amsterdam in 1597 bepalen, dat wie wenschten te huwen eerst voor den gecommitteerde van de overheid moesten verschijnen, zich dan aan de voorgeschreven  formaliteiten onderwerpen en daarna in de kerk konden worden ingezegend. Zoo is het gebleven tot het einde der republiek. Onder de Bataafsche Republiek openbaarde de nieuwe geest van gelijkheid en vrijheid (zegt Cornelis Rogge) zich ook in de bepaling, dat voortaan elk huwelijk voor de plaatselijke regeering moest voltrokken worden. De inzegening bleef den geestelijken toegestaan, nadat hun op eene wettige wijze de voltrekking voor de burgerlijke regeering was gebleken.

Al was dus het groote beginsel van het burgerlijk huwelijk in de gewestelijke ordonnantiën neêrgelegd, op tal van punten bleek telkens nog voorziening noodig. Onvermoeid hebben de synoden der gereformeerde kerk om zulke nieuwe bepalingen gevraagd en tevens om maatregelen tegen de ergerlijke zonden en abusen den huwelijken staat rakende. Het verdient alle aandacht, dat zij daarbij heeft gestreefd naar ééne wet voor 't gansche land, dat zij dus, te midden van het provincialisme, bij den zeer lossen band die de gewesten te zamen snoerde, voor die landséénheid opkwam, die eerst onder Napoleon gekomen is. In de 162ste zitting der groote, Dordtsche (na)synode besloot de vergadering H. H. M. te verzoeken „dat deselve door hare autoriteyt ghelieve metten eersten te doen stellen eene huwelijcks ordinancie...  die eenpaerlick door alle de geunieerde provinciën mach nagekomen worden”. En art. 70 der Dordtsche kerkorde zegt desgelijks, dat „tot noch toe verscheyden ghebruycken in houwelijcksche saken alom onderhouden zijn”, maar dat het „nochtans wel oirbaar is ghelijckformicheyt daerinne gepleecht te worden”.

Het is duidelijk, dat wij in ons bestek er niet aan denken kunnen ook maar een vluchtig overzicht te geven van de wijsgeerige en rechtsgeleerde theorieën ten onzent over het eigenlijk wezen des huwelijks. Slechts op één enkel punt wil ik wijzen: de vraag, of kinderbezit het eigenlijk doel des huwelijks zij? In 't algemeen reeds zijn er anthropologen, die beweren dat, zoomin als bij de dieren, bij den oermensch, bij de natuurvolken, de voortbrenging van eene nieuwe generatie, hoewel de onbewuste drijfveer tot geslachtelijken omgang, bij den man het bewuste doel, een gewild oogmerk zou zijn. Het is, zegt ten onzent o. a. dr. C. J. Wijnaendts Francken, slechts een secondair gevolg. Het behoeft niet eenmaal altijd als gevolg bekend te zijn geweest. Dit laatste is althans onbetwijfelbaar. Maar, zoo was nu de vraag, is het huwelijk niet alleen maar eene door de wet erkende vereeniging der beide geslachten, „eene verzameling” (zegt Huig de Groot en zeide ook het Rom. Recht)  „van man en wijf tot een gemeen leven, medebrengend een wettelijk gebruik van elkanders lichaam”, doch is voortplanting zijn eigenlijk doel? Neen, zeide prof. C. L. Vitringa van Harderwijk in 't begin der 19de eeuw, neen, want anders zou de apostel Paulus den christenen niet het coelibaat hebben aangeraden. Ook Kant, de wijsgeer, stelde de verwekking van nakroost op den achtergrond, het doel om kinderen te verkrijgen achtte hij niet te behooren tot de rechtmatigheid der verbinding. Anders de protestantsche kerken, die hierin de roomsche slechts navolgden. Het bijbelsch gebod, aan Adam gegeven, „wees vruchtbaar en vermenigvuldig” gold ook voor later geslachten, vonden zij, en de remonstrantsche hoogleeraar Phil. à Limborch (1735) noemt als eerste doel des huwelijks: „de voortplanting en de vermeerdering van het menschelijk geslacht”. En met deze theorie ging het volksbewustzijn accoord. Het vroeg niet: is het wezenlijk de lust om kinderen te bezitten, die de menschen tot elkander brengt? Maar het achtte kinderbezit het natuurlijk en, zeker, gewenscht gevolg der vereeniging. Tegelijk was het de gereformeerde kerk, die in haar huwelijksformulier de schoone opvatting leerde: „Daarom sult gij ook niet twijfelen of de houwelicke staet en behage Godt den Heere, overmits hij Adam sijne huysvrouwe geschapen, selve toegebracht ende hem tot eene huysvrouwe  gegeven heeft; daermede betuygende, dat hij nogh hedendaegs eenen yegelicken sijn huysvrouwe als met sijne hant toebrengt.”

  Bruidsstoet.—Foto (verkleind) naar een miniatuur in „Der Renner”, van Hugo von Trimberg (14e eeuw)—Ms. L. Bibliotheek.
Bruidsstoet.—Foto (verkleind) naar een miniatuur in „Der Renner”, van Hugo von Trimberg (14e eeuw)—Ms. L. Bibliotheek.
Bruidsstoet.
Foto (verkleind) naar een miniatuur in „Der Renner”, van Hugo von Trimberg (14e eeuw)
Ms. L. Bibliotheek.
 

De gansche huwelijksacte, eindelijk, moest, als van ouds, ook bij de nieuwe bedeeling, openbaar zijn. „De tsamenvoeginge der eheluiden, gelijck deselve is eene algemeene actie” behoort te geschieden „in facie ecclesiae” d. i. voor den priester en openlijk. De term en het gansche beginsel waren van Rome overgenomen. De roomsche kerk heeft altijd het openbaar huwelijk gewild. En dit was weder in overeenstemming met het Oudgermaansch recht, dat eischt, dat de vrije Friezin in des vrijen Friezen macht komen moest met hoorngeschal en burengejuich, met fakkelenbrand en vriendengezang. In 1310 b. v. verbood de bisschop van Utrecht, Guy van Avesnes, uitdrukkelijk niet-openbare, clandestiene huwelijken, dat zijn zulke „die aangegaan worden, zonder dat de plechtige afroeping of de behoorlijke geboden in de parochiekerk der trouwensgezinde personen vooraf zijn gegaan.” Ze waren wel niet ongeldig (wij zagen dat reeds in ons eerste hoofdstuk), maar brachten toch sommige nadeelen mede. Zoo had Dirk van Santhorst, uit het geslacht der Wassenaars, „sijn wijf mitter witte van der heylegher kercke niet ghetrouwet.” Daarom wilde de vrouw van Dirk van Raephorst haar den voorrang  („voirstain ende voirofferen ende anders voirdeel te hebben) niet gunnen in de parochiekerk van Wassenaar (1338). Twee eeuwen later, den 2den October 1535 had George van Egmondt, ook bisschop van Utrecht, noodig een scherp mandaat uit te vaardigen, waarbij hij gebood: „... geen huwelijken te sluiten dan in 't openbaar, ten tijde der godsdienstoefeningen, in de kerken en niet in verborgen plaatsen, in bijwezen der gemeente.” Dat nochtans, ook door plichtsverzuim der priesters, meer nog door de taaiheid van volksgebruiken, de heimelijke, vormlooze huwelijken tot ver in de 16de eeuw voortduurden, hebben wij gezien. Maar het is duidelijk, dat ook nog bij den aanvang onzer periode en later maatregelen daartegen niet overbodig waren. Karel V bepaalde, dat een jongman onder de 25 en eene jonge dochter onder de 20 jaar niet mochten huwen zonder advies, raad en konsent van vrienden en magen van beide zijden, op verbeurte van alle aanspraak op elkanders goed, terwijl geen van Z. M. onderdanen bij huwelijken, zonder medeweten der justitie gesloten, tegenwoordig mocht zijn op boete van 100 karoliguldens. Dat was in 1540. Op 't einde der eeuw had nog de overheid denzelfden strijd te voeren, door de gereformeerde kerk gesteund, die ijverde tegen het trouwen in huis, „yn private huseren”, want het is „ergerlijck en der politie schadelijck”.  Het wekte daarom in 1585 groote ergernis in gansch Friesland, dat Johannes Bogerman, de vader, twee freules Burmannia op hare state te Ferwerd getrouwd had. Zelfs het trouwen in huis bij zware ziekte werd nauwelijks (en dan nog met al de waarborgen voor openbaarheid) toegestaan. De straffen waren zwaar. Op heimelijk trouwen stond sinds 1580 voor beide schuldigen ƒ50 voor de eerste maand, ƒ150 voor de tweede, ƒ200 voor de derde en bannissement. Hooge boeten inderdaad. Want in datzelfde jaar 1580 bedroeg het predikantstractement in Den Haag ƒ360, te Dordrecht in 1594 ƒ400, prof. Feugueray werd in 1575 te Leiden benoemd op ƒ500 en ƒ100 persoonlijke toelage. Waren, trots al deze bepalingen, toch nog lieden in 't geheim gehuwd, dan trachtte de kerk hen alsnog openlijk te laten trouwen. Den 23sten Januari 1705 huwden in de Hollandsche gemeente te Smyrna Giovanni Jan Schagen en Anna Smith, weduwe Charles Pike, die vroeger voor een roomsch priester een geheim huwelijk hadden aangegaan. Nu werden zij alsnog openlijk getrouwd en wel „in 't aangezicht des doods” en dus waarschijnlijk (in dit geval van zwaren nood) in huis. Want nog dienzelfden dag overleed Schagen.

Om nu de openbare en wettige huwelijkssluiting voor te bereiden diende de verloving of ondertrouw.


 

HOOFDSTUK IV.

DE VERLOVING OF ONDERTROUW.


In onze wereld is verloving het eenigszins deftige woord voor engagement, eene voorloopige overeenkomst en verklaring van wederzijdsche genegenheid zonder eenige bindende kracht voor de wet. Dat was vroeger anders. Zij vormde toen deel der huwelijkshandeling en is met onzen ondertrouw te vergelijken. Naar Oudgermaansch recht was zij eene overeenkomst tusschen den bruidegom en dengeen, in wiens macht zich het meisje bevond, den vader, in 't algemeen den voogd. Deze verplichtte zich, tegen betaling eener som, haar den eerste tot vrouw te geven, die zich verbond haar te ontvangen. In den ruwen oervorm van het koophuwelijk kocht de a.s. echtgenoot de voogdij, eigenlijk het bezit, van den vader. Later wordt dat, bij de verloving, een soort van waarborgsom, die aan het meisje  vervalt, als na twee jaren geen huwelijk volgt, de meta, de mundschatz. Ook verzachten zich de zeden aldus, dat de koophandel eerst buiten het meisje omgaat, maar dat later (en zóó was het in het middeleeuwsch Hollandsch recht) de toestemming der bruid volstrekt geëischt wordt, gelijk die van ouders of voogden. Van de weigering van den voogd was dan overal beroep op den rechter, in Friesland ook van de weigering des vaders. Hier is invloed der kerk, door het christendom verdwijnt het begrip koop en de toestemming der partijen treedt op den voorgrond. De verloving nu vormde reeds een sterken band. Van den kant van het meisje kon hij niet worden verbroken; zag de man van haar af, dan gold zij als eene weduwe. In onderscheiden Germaansche rechten moest ook de verlover instaan voor de gaafheid der bruid en hare ongereptheid en, bij gebleken bedrog, kon dus de bruidegom hem aanklagen. Maar, omgekeerd, brak hij de verloving af zonder bekende reden, dan moest hij met twaalf eedhelpers, van zijn geslacht en maagschap, die zweren moesten dat zijn eed rein was en niet mein, onder eede verklaren, dat hij geenerlei kwaad aan haar gevonden had, maar dat de liefde voor eene andere maakte dat hij haar verliet. Voorts geschiedden bij de verloving formaliteiten, die dikwijls zinnebeelden  zijn van de macht, die de man over zijne vrouw verkrijgt, bij de Friezen het ronddragen van het aeftswird, bruidzwaard (waarover later meer), of ook het zetten van den voet op dien der bruid. Volgens sommigen is ook het geven van den ring teeken van eigendom. Anderen, gelijk wij boven in ander verband zagen, houden hem voor een herinnering aan de koopsom. Sommigen beweren, dat door den ring de eigenschappen van den man op de vrouw overgaan, door den ring draagt zij hemzelven bij zich. Hoe zeer de verloving als sterke band werd gedacht, blijkt ook uit hare geldigheid jegens derden. Wie eens anders verloofde huwde betaalde dubbele meta. Ontucht met eene verloofde gold als overspel.

Nu komen de vaderen onder den invloed van het kanonieke, het roomsche kerkrecht en daardoor ook van het Oudromeinsche recht. Het kanonieke recht stond wel aan het Germaansche nader dan aan het Romeinsche, omdat het, schoon grootendeels in Italië ontstaan, op Germaansch-christelijke grondslagen rustte, zich aan Germaansche toestanden aansloot, maar het ontleende toch zooveel aan het Rom. recht, dat het zonder hulp daarvan niet kon verstaan worden. Nu werd in dat Romeinsche recht de verloving wel als minder verbindend beschouwd, dan  in het Germaansche, maar de kerk beschouwde haar toch ook als eene acte, die reeds een band legde. Bij haar heet de verloving desponsatio. Zij geschiedde in tegenwoordigheid van den parochiepriester, van bruid en bruidegom, in de kerk met open deuren, in tegenwoordigheid van twee getuigen, onder uitreiking van een ring. Was alzoo het voorgenomen huwelijk vastgesteld, dan werd het op drie Zon- of Feestdagen na de mis bekend gemaakt, d. w. z. de geboden werden afgeroepen en wie wilde kon bezwaren tegen het huwelijk inbrengen. Zulk een stuk luidde b.v.: Heer Anthony Fockynck kapelaan in de moederkerk te Arnhem bekent, dat hij „drije sonnendage nae een anderen volgenden alhyer in der moderkerke proclamationes gedaen heeft woe dat Jan van Nijmegen ind Mesry Havesche jn der hilliger echtschapp vergaderen solden, weer ymantz, die meighschapp, swagerschapp off andere saicken wuste, dair durch die echtschapp verhynderd mocht worden...” die kon ze mededeelen (1550).

Op dezen weg wandelde men ook in latere eeuwen voort. Ook onder de Republiek droeg de verloving een bindend karakter, zooals in Duitschland gesproken werd van „verlobte Eheleute”, zij is een nog niet geheel afgesloten huwelijk. „Het consent” zegt een schrijver op 't einde der  17de eeuw, „ende de bewilligingh van beyde partijen om t'samen te verbinden aan malkander in den Echten Staat, is eygentlijck het gheene dat het Houwelijck maekt ende waeruyt volgt, dat sodanige perzoonen zijn als getrouwt voor Godt... met die conditie, dat men de behoorlijcke en gewoonlijcke tijdt moet uyt-wachten”. Christenen mogen niet als 't vee te zamen komen, zegt een ander, en zij moeten in de weken der verloving God om een gelukkig huwelijk bidden. De wet dan schreef voor, dat de jongelieden moesten verschijnen voor magistraat of kerkendienaar hunner woonplaats en verzoeken om drie Zondaagsche of marktdaagsche geboden. Op gewone werkdagen mochten geen geboden gaan en evenmin natuurlijk alle drie in één week. Vandaar de grap van Alida Rijzig-Leevend, als de a.s. man van Keetje West ziek is geworden en zij daarom niet op de bruiloft van Chrisje Helder kunnen komen, „had hij het tot een week na zijn huwelijk uitgesteld, dan had gij hem voetstoots hier naar toe kunnen inpakken. Had gij mijn raad gevolgd: drie geboden op één dag en voor 't bed getrouwd”. Na slechts twee geboden mocht geen huwelijk voortgang hebben, ook moest de aanteekening geschieden op 't aangeven van beide partijen. Vorstelijke personen vroegen soms ontheven te mogen worden van de publieke geboden, wat vermoedelijk deftiger werd geacht. Toen in Juli  1659 Henriëtte Catharina, dochter van Amalia van Solms in het huwelijk zou treden met Johan George II van Anhalt-Dessau kreeg Johan de Witt van de Prinsesse-douairière het verzoek om er toe te willen medewerken, dat er dispensatie verleend zou worden van de afkondiging der drie „Sonnedaegse geboden”. De Witt antwoordde 11 Juli, dat de Staten met algemeene stemmen het verzoek hadden ingewilligd. De voorschriften waren goed, maar ook hier bleek, dat goede zeden meer waard zijn dan goede wetten. Want het gebeurde, dat sommigen de proclamatiën wel lieten gaan, maar daarna toch niet trouwden, al hadden zij ook de nadrukkelijke gelofte afgelegd van zich niet te zullen terugtrekken. „Helaas!” roept prof. Van Renesse uit, in zijn toentertijd veelgelezen boekje over „De heilige voorsienigheid Gods in 't beleid der huwelijken” (1639), „men speelt met die eedzweeringen als de kinderen met hare bikkels en knikkers”. Ergerlijk was ook, dat, ofschoon de tijdsruimte tusschen den dag der laatste afkondiging en die des huwelijks was vastgesteld (in Amsterdam, in Leiden ééne maand, elders b.v. in sommige streken der Generaliteitslanden, twee weken), toch die tijd soms onbehoorlijk werd gerekt. Zoo lieten Wouter Hermans en Gerritje Germens te Nijkerk hunne geboden gaan 5, 12 en 19 November 1609, maar hun  huwelijk volgde eerst 24 Juni 1618. Bij een ander paar daar ter stede duurde het zelfs van 1597 tot ook 1618. Gelijk de Staten daareven dispensatie verleenden voor de geboden van Henriëtte Catharina van Oranje, zoo konden zij dat ook voor anderen doen. Hielden zij geene zitting, dan (resolutie van 26 november 1678) waren President en Raden van de Hoven en burgemeesters en schepenen der steden daartoe gemachtigd. Het kwam veel voor bij zeelui, die op uitzeilen stonden of ook bij zware zieken. Hun werd dan dispensatie verleend van den interval van tijd tot het gaan der proclamatiën, mits één gebod ging. In de koloniën volgde men zoo goed mogelijk de gewoonten van het moederland. Zoo vertelt een Zweedsch reiziger ons van de Kaap ao. 1773, dat geen kolonist mocht huwen zonder goedkeuring van den gouverneur, dat hij het verzoek kon indienen des Donderdags, dat daarop des Zaterdags aan het paar een order wordt gegeven voor den Raad, die de verboden graden onderzoekt, waarna de gouverneur beveelt de geboden af te kondigen. „Zoo goed mogelijk”, zeide ik. Aan boord van het Compagnieschip „D'Sperwer”, waarop Joan Cunaeus voer bij zijne zending naar Perzië, werden ter reede van Surat, 23 November 1651, twee Nederlandsche paren van het comptoir aldaar door Cunaeus' predikant in den echt vereenigd, waarbij wij van  geboden niet hooren, al roepen wij ons daarom toch gaarne het tooneel voor oogen van die Nederlanders aan verre kust, begeerig naar vaderlandsche wijze hun huwelijk te laten sluiten.

Maar wij keeren naar het vaderland terug. Voor de buitenwereld bleek van de verloving door het feestelijk versierde huis. De speeljonkers en speelmeisjes hadden hun dienst aangevangen, de spiegels, de stoelen met groen en bloemen versierd, of, bij eenvoudiger levensmanier, alleen deurknoppen en stoep van het huis der bruid groen gemaakt. In de blij getooide kamer zitten dan op den Zondag van het eerste gebod bruid en bruidegom in staatsie, ontvangen de gelukwenschen, en de dag wordt besloten met het commissarismaal. Dit banket draagt zijn naam naar de „Commissarissen tot de huwelijksche zaken”, zeer gelijkende op onze ambtenaren van den burgerlijken stand. In de Republiek, waar bij het beruchte en noodlottige particularisme, de toestanden in elk gewest, in elke stad verschilden, treffen wij dit college niet overal aan. Toch wel in de meeste steden van eenige beteekenis, soms met andere waardigheden verbonden, als te Groningen, waar de Heeren van de Weeskamer tegelijk Commissarissen van den Egten Staat waren. Ook hun getal verschilde, in Amsterdam waren er eerst vijf, later zeven. Deze commissarissen  nu hielden aanteekening der geboden, zoowel van hen, die in de gereformeerde kerk als van wie op 't stadhuis voor schepenen trouwden, de afkondiging geschiedde daarna voor de eersten van het voorlezersbankje, voor de tweeden van de pui. Waar geen commissarissen waren, geschiedde de aanteekening voor schout en schepenen of secretaris. Te Amsterdam waren de kosten in de 18de eeuw, voor wie aanteekenden om in de kerk te trouwen, 8 st. voor den secretaris, 16 voor den koster, 6 voor de voorzangers; voor wie op het raadhuis zouden huwen, 30 st. voor den secretaris, 30 st. voor de boden, buiten den gewonen tijd alles duurder. Uitspraken van commissarissen werden ten uitvoer gelegd bij gijzeling of bij bevel van in huis blijven, deur sluiten en nering staken. Uit eene instructie voor commissarissen te Leiden (1658) blijkt dat wie in de kerk hunne geboden gehad hadden niet ten stadhuize mochten trouwen—en omgekeerd, onder kerk altijd te verstaan de Nederlandsch-, Waalsch- en Engelsch gereformeerde. In Amsterdam heette de ondertrouw o. m. „voor de roode deur gaan”, omdat de kamer in de Oude kerk, waar Comm. Zaterdagsmiddags zitting hielden eene roode deur had, waarboven dit oude rijmpje, dat o. a. al in het Wonderboek des onzaligen David Joris (uitgave van 1551) te vinden is,

  „Wel haest getrouwt, dat langhe rouwt”,

wijze, maar vaak in den wind geslagen, raad. Van droeviger ondervinding getuigt nog de spreuk in eene Duitsche hanzestad:

„Mancher Mann laut singet,
Wenn man die Braut ihm bringet.
Wüszte er was man ihm brächte,
Er wohl lieber weinen möchte.”

De kerkelijke ondertrouwregisters en de stadhuispuiboeken zijn hier beter, daar slechter, soms in 't geheel niet, bewaard, of ook hier nauwkeurig, daar slordig bijgehouden, door slechte berging, vocht, muizetanden aangevreten, terwijl wij af en toe met huivering lezen, dat de zoontjes van den burgemeester er hunne pennen, ja hunne nagels op oefenden of de domineesjuffrouw er papillotten van maakte: waaraan ze bezweken. Het is hartbrekend zoo meedoogenloos als menschen met oude papieren konden (en kunnen!) omgaan. Jacob van Lennep vertelt ons, dat hij eens een jonge juffrouw aantrof, met een mand naast zich, bezig de brieven te verscheuren en daarin te werpen van een harer ooms, die gezant bij de Porte geweest was. Zoo werd ook het gansche  archief der stad Zalt-Bommel van vóór 1660 in 1831 opgeruimd, 2164 halve kilo's aan papier en 16 dito aan perkament. Door dezen verkoop was het gemeentebestuur (eere wien eere toekomt, zegt met begrijpelijke bitterheid De Hoop Scheffer, die ons het feit herinnert) in staat zich een groen tafelkleed voor de vergaderzaal en een paar witte gordijnen aan te schaffen. Gelukkig ontbreekt het goede niet. De puiaanteekeningboeken van Amsterdam b.v. zijn in voortreffelijken staat en wie er in bladert, ziet de geslachten der menschen langs zich heengaan en hem treft menige beroemde naam: „25 Aug. 1590 Jacobus Arminius, predikant deezer steede, geadsisteerd met Claes Fraensz. (Oetgens van Waveren) burgemeester deezer steede ter eenre, en Lijsbeth Laurensdr. oud 20 jaar, wonende op het Water in de gulde Reaal, geadsisteerd met Laurens Jacobsz. [Reaal] schepen en raad, haar vader en Geertje Pieters, moeder, ter andere zijde”; „20 Nov. 1610: Joost van Vondel en Maayke Wolf”; „10 Juni 1634: Rembrandt van Rijn en Saskia Uylenburg” en zoovelen meer, die allen als gewone menschenkinderen van vrijen tot trouwen gekomen zijn en zich voor commissarissen hebben laten aanteekenen. Wil men ten besluite van dit deel onzes hoofdstuks een bewijs, hoe angstig de kerk op de proclamaties acht gaf  (met reden, waarlijk!): „Wordt gevraagd” (ter synode van Haarlem ao 1600) „wat men doen sal in een sake des huwlijks, waerin een seker joncman belofte hebbende met eene jonge dochter, henengegaan is nae de commissarissen der huwelijxsche zaken ende nochtans de dochter, die hij verwachtede, niet en is verschenen, waardoor hij, vertoornd zijnde, nae een ander plaetse is vertrocken, alwaer hij hem aen een ander beloeft ende twee huwelijcksche proclamatiën ghehadt heeft, maer en is het huwelijk niet bevesticht geworden, doordien dat de voorschr. dochter de derde proclamatie heeft opgehouden, ende is niettemin nochtans in huyshoudinge met de tweede getreden ende daerin soo lange gebleven, totdat de dochter, met welcke hij eerst beloeft was, met een ander man openbaarlijck is ghehuwelijckt ende nu versoect in den huwelijken staat bevesticht te werden”. De synode staat het toe.

Bij de aanteekening nu moest eerst, als van oude tijden, de toestemming blijken van partijen. Vervolgens het consent der ouders. Van de oude, gewestelijke rechtstoestanden zij slechts kort vermeld, dat in Friesland minderjarigen de toestemming van ouders of voogden noodig hadden (zie boven blz. 66), dat in Gelderland noch in Holland het ontbreken van die toestemming de nietigheid des huwelijks  met zich bracht, wel vermogensnadeelen, terwijl in hetzelfde Gelderland eerst de Echtorde van 1597 die nietigheid uitsprak. Reeds vroeger had ook het Eeuwig Edict van Karel V (1540) het consent der ouders geëischt. Toch vinden wij herhaaldelijk zulke huwelijken vermeld b. v. „Den 21 Juny 1618 capiteyn de Vries getrout met Lambrecht Kanters dochter, van (ds.) Taurijn in de Buerkerk, tegen wil ende danck des vaders”. Jonker Lambert Kanter, raad der stad Utrecht, was ouderling ter synode van Dordrecht en zou aldaar overlijden 24 April 1619 en den 27sten plechtig worden begraven. Ds. Joh. Taurinus, de bekende schrijver van de „Weegschaal” was vurig remonstrant: zoo zal de weigering des vaders hier wel in het godsdienstgeschil haar oorzaak gevonden hebben. Het blijft de roem der gereformeerde kerk, dat zij met nadruk het consent der ouders eischte. Reeds in 1572 had de eerste Noordhollandsche synode uitgesproken: „Nyemant, die onder eens anders macht geworpen is (zal) hem vervoirderen hem met yemant te verloven sonder die haer wille, die sij onderworpen sijn, daartoe te hebben”. Ouders en vrienden moeten, stelt zij voor (en dit is ook regel geworden), met de jongelieden medekomen, en anders moet men dezen met schande afwijzen, „al waert dat sij den dienaren oyck veel wilden wijsmaecken”. De Dordtsche  synode van 1574 spreekt zich in denzelfden geest uit. De kerk placht zich gaarne te beroepen op het voorbeeld van Simson, den richter in Israël, die „gezien hebbende eene vrouw te Thimnat van de dochteren der Filistijnen, zoo ging hij opwaarts en gaf het zijnen vader en moeder te kennen en zeide: neem mij die tot vrouw”. In overeenstemming daarmede de overheid in 1580: de proclamatiën worden niet toegelaten zonder consent der ouders. Toen de student Corn. Floor te Franeker in 1598 huwen wilde met eene pupil van prof. Drusius (het was een in die dagen berucht geval) verzocht de kerkeraad aan de overheid de proclamatiën op te schorten, totdat gebleken zou zijn van 't consent van 's jongelings moeder. Ouders, verhinderd zelven te verschijnen, mochten bij volmacht van hunne gevoelens laten blijken. Daarvoor put ik een voorbeeld uit de genoemde pui-boeken van Amsterdam. Op 31 Mei 1625 kwam Warner van Lennep (voorvader van het bekende geslacht) ter aanteekening ten stadhuize, bijgestaan door secretaris Valckenier (want de jongman had, afkomstig van Emmerik, in Amsterdam geen verwanten), vertoonend zijns vaders consent. Met hem de bruid, Sara van Halmael, geassisteerd door haar stiefmoeder. En dan de bijvoeging: „de vader heeft gezegd, dat hij de geboden niet zal schutten”. Het  was geen consent van harte blijkbaar. Daar het woord „ouders” aanleiding gaf tot misverstand, bepaalden de Staten van Holland en Westfriesland in 1671, dat de uitdrukking „ouders” in art. 3 der ordonnantie van 1580 te verstaan zij als vader en moeder, niet grootvader of grootmoeder. Eindelijk, dat het voorschrift omtrent het oudersconsent langzamerhand zich in de zeden vastzette, blijkt o. m. uit de verbazing, waarmede Nederlanders in den vreemde afwijkende toestanden opmerkten. Den 4den Mei 1689 teekende Const. Huygens de zoon in zijn journaal aan, dat in Engeland een meisje van 14 jaar een goed en valide huwelijk kon sluiten in 't geheim en zonder het consent der ouders.

  Kinderhuwelijk.—Willem II en zijn bruid Maria van     Engeland.—Naar de schildering van Van Dijck, in het Rijksmuseum, Amsterdam.
Kinderhuwelijk.
Willem II en zijn bruid Maria van Engeland.
Naar de schildering van Van Dijck, in het Rijksmuseum, Amsterdam.
 

Ziehier ons de gelegenheid geboden iets te zeggen van de leeftijdsgrens. De verbazing van Huygens vond haar oorzaak in die 14 jaren. Want dat ten onzent de geboden zonder toestemming der ouders niet werden toegelaten, gold alleen voor jongemannen onder de 25, voor jongedochters onder de 20. De leeftijdsgrens voor huwelijken was oudtijds in de verschillende gewesten verschillend, men vindt 18-14, 14-12, terwijl huwelijken onder deze jaren gesloten voor oneerlijk en strafbaar, niet voor nietig golden. Zoo nog onder Karel V. Maar onder de Republiek waren zulke kinderhuwelijken verboden. In Friesland  en Utrecht werden ook bij de vrouw de 25 jaren geëischt, vóór zij het ouderlijk consent zou kunnen ontberen. Wie dan nochtans zulk een verboden echt sloot, mocht geen aanspraken op het huwelijksgoed doen gelden, verstandige bepaling ter bescherming van jonge, onervaren erfdochters, opdat niet een of andere schavuit haar hart veroveren, haarzelve schaken en voorts met haar en haar geld trouwen zou—wat toch telkens geschiedde. Was alzoo 14 en 12 jaar voor man en vrouw de uiterste grens nederwaarts volgens de wet—hoe stond het er mee in de practijk? Wij hebben daaromtrent geene opzettelijke onderzoekingen onder oogen gehad, met name niet voor kinderhuwelijken, zooals dat o. a. in Engeland is geschied. Over het onderwerp in het algemeen stip ik slechts aan, dat sommigen de oorzaak van kinderhuwelijken vinden in den wensch der ouders om ontduiking hunner macht (b.v. door schaking) te vóórkomen. Zeker geldt dit niet voor alle dergelijke verbintenissen, zooals ze bij Hindoes en Australiërs, bij Balineezen en Dajaks gesloten worden, en waarvoor onderscheiden redenen bestaan. Ook heeft reeds wijlen de hoogleeraar Wilken onderscheid gemaakt tusschen wezenlijke kinderhuwelijken en verlovingen tusschen kinderen. Maar opmerkelijk is, dat ze in Engeland  nog zoo laat, in de 16de en 17de eeuw, gesloten worden. Zoo heeft F. J. Furnivall een onderzoek ingesteld alleen voor de diocees Chester van 1561 tot 1566 met allerbelangrijkste uitkomsten, en wel zonderling klinken ons getuigenissen als dat „Harie Accars at the time of his marriage with his child wife Jane was „about the age off viij yeres and the said Jane about iiij or v yeres old”". Zulke kinderhuwelijken werden in alle vormen gesloten, waren in de gevolgen meest uiterst ongelukkig en hadden verschillende oorzaken. Uitgenomen enkele dergelijke verbintenissen uit staatkundige beweegredenen (toen Willem II met Maria Henriëtte Stuart trouwde, 12 Mei 1641, was hij nog geen 15, zij juist 10 jaar oud) zijn mij ten onzent op dit punt geen gegevens bekend. Wel voorbeelden van zeer jong trouwen. Toen Jacob de Witt 9 October 1616 met Anna van den Corput in den echt trad, was de bruid 16 jaar. In de deftige families bleef dit niet ongewoon, en in de nadagen der republiek vinden wij huwelijken, waarbij de jonge dochter 15, 16 meest 17 of 18 jaar oud is. Sommigen vonden dat te jong. Mevrouw Helder „zoude ongaarne zien dat haare Dogter (van 18 jaar) zoo vroeg trouwde, als nu meer en meer de mode wordt.” In eenvoudiger kringen schijnt de huwelijksleeftijd ouder, 25 tot 30 jaar, omdat daar het wachten op den noodigen welstand meêtelt, soms  ook de familieband. Op alle dorpen van Rijnland en Delfland, laten wij ons vertellen uit het derde kwart der 18de eeuw, vindt men jongelieden die 10 à 12 jaar gevrijd hebben, ja die niet voor hun 50ste jaar getrouwd zijn, niet uit al te groote koelheid, maar uit eene ongemeen sterke ouderliefde. Een Duitsch reiziger op 't eind der eeuw vertelt, dat in Engeland meer ongehuwden van 40 dan in Nederland van 25 jaren zijn.

Waren de jongelieden boven de 25 en 20 en konden zij geen consent vertoonen, dan werden de ouders ontboden en gehoord, waarna de magistraat over de gegrondheid hunner bezwaren besliste. Zijn de ouders binnen twee weken niet verschenen, dan gold dit voor toestemming; kwamen zij en was de rechter het met hunne bezwaren eens, dan was er geen appel of reformatie, gelijk de desbetreffende bepaling van 1597 in 1663 werd vernieuwd. Natuurlijk kwam het ook voor, dat de rechter het niet met hen eens was en dan mochten de geboden voortgang hebben. Jammer, dat kerk en staat ook hier zich niet immer naar elkander voegen wilden, dat schouten en secretarissen ten platten lande zich „vaak niet wilden conformeeren met de politie der H.H. Staten om 't consent der ouders te verwachten”, oorzaak van vele landelijke drama's. Te Nieuwkoop woonde in 1595 eene vrouw, die met drie mannen tegelijk ondertrouwd was en  nu, zonder consent, met den derden te Nieuwveen wilde trouwen. De predikant weigerde terecht. Toen liet de baljuw van Rijnland haar door zijn schout trouwen.


In gegoede kringen stelde men bij de verloving ook de huwelijksvoorwaarden vast, waaronder ook het spelden- en het weduwengeld, voorts morgengave (waarover later) en bruidschat. Waar de bruidegom alleen zijne sterke handen en de bruid haar „eertje en haar kleertje” meebracht, kon de belijing achterwege blijven. Jan Steen heeft zulk een huwelijkscontract op een prachtig stuk vereeuwigd. Den huwelijkshandel tusschen de ouders der geliefden, waarbij het wederzijdsche goed tegen elkaâr werd opgewogen, zien wij op prenten vaak voorgesteld door een weegschaal, waarop de jongelui zitten. De plank, waarop het meisje met een schatkistje in haren schoot, daalt, die, waarop de jongeling met leege handen, rijst: het huwelijk springt af. Gelukkig, zoo men het eens werd en de mansvader (als in Friesland) der bruid den riem gaf met kettinkjes, waaraan sleutels, schaar, reukballetje en spiegeltje, als om de arbeidzaamheid en de schoonheidszin, der huisvrouw beide noodig, zinnebeeldig uit te drukken. Uit de 16de eeuw hebben wij als geschenken bij die gelegenheid: damasten  rokken, gouden ringen, armbanden, maar ook een spinnewiel, tafellakens, drinkvaten, maar ook een in blauw fluweel gebonden gebedenboek met gouden sloten en ook—onergerlijk en natuurlijk—een wieg. In Groningen heette deze bijeenkomst de wijnkoop, omdat de wijnkan er lustig bij rondging en het contract ving doorgaans aan: „Dat ter eere Gods en (zelfde gedachte als bij de wieg) tot vermeerderinge des menschelijken geslachts een wettig huwelijk is beraamd tusschen ...” De bekende Groninger predikant R. Alberthoma teekende in zijn dagboek op 4 Jan. 1753 aan: „van middag is de wijnkoop gehouden van den heer Paulus Chevallier, theol. prof. en onze enige dochter Margaretha Geertruid.” Een zeer eigenaardig geval deed zich in 1775 in de Beemster voor, waarvan Betje Wolff, die daar toen immers woonde, geheel vervuld was en er aan haren vriend, dr. D. H. Gallandat over schrijft. De schatrijke weduwe Agatha van Foreest—geb. Van Foreest, moeder van acht kinderen, werd verliefd op een armen Beemster boerenjongen, Jan Schenk, die nog met haar kinderen had gespeeld. Toen zij besloten was hem te trouwen, liet zij hare kinderen samenkomen op haar buitenplaats in de Beemster (de twee oudste zoons waren officier), deelde hun haar plan mede en beloofde, als een der huwelijksvoorwaarden, hun een millioen gulden af te  staan. Er ontstond een zware twist,—„de degens zijn uitgeraakt en de Heeren hebben hunnen aanstaanden stiefvader van de Plaats gejaagd met vele dreigementen.” Toch heeft toen mevrouw de geboden laten vragen, die, na protestatie der familie, ook gegeven zijn. Daar de bruigom roomsch was, moesten zij van zes tot zes weken onder de geboden staan; het huwelijk volgde 4 Juni en werd, zeker om de ergernis, in huis gesloten. Het portret dezer trouwlustige dame hangt in het Westfriesch museum te Hoorn als No. 56. Over ergerlijk bedrog met huwelijksche voorwaarden ontbreken helaas de berichten niet. Men bepaalde een veel hooger som, welke de vrouw mede ten huwelijk bracht, dan de waarheid was, wees haar een douairie of lijftocht toe, grooter dan de wederzijdsche bezittingen samen bedroegen: bij een breuk (faillissement) trok de vrouw dit alles van den boedel af en voor de schuldeischers bleef 10% over!

  Huwelijksweegschaal.—Foto naar een prent, toegeschreven aan G. de Jode.
De Lifde eylaes heeft nu den sack gecreghen,
D' ouders Weghen, haer dochter in balance,
Heeft den uryer soo ueel goets niet daer teghen,
Het houwelyck is af, hy moet uanden dance.
Amour est refroidy, affection est morte,
L' Hollandois ueult la dote et la fille poiser:
Que si le Jeun Amant aultant des biens n' apporte,
Ailleurs il luy faudra sa fortune chercher.
Huwelijksweegschaal.
Foto naar een prent, toegeschreven aan G. de Jode.
 

Bij den ondertrouw dienden partijen al verder over te leggen een „getuigenis van vrijigheid”, bewijs dat men ongetrouwd was. Tegen bigamie hebben kerk en staat gelijkelijk als tegen een groot en schadelijk euvel krijg gevoerd. In onze periode kwam de verbintenis met meer dan ééne vrouw als wettige huwelijksvorm reeds lang niet meer voor; waartoe  zijne neiging ook nog iemand voeren mocht, godsdienst, recht en zede stempelden gelijkelijk polygamie als overtreding. Het beroep op de oudvaders in het O. T. wezen Beza, à Limborch, Barlaeus, Cats en wie er verder over geschreven hebben, af met te betoogen, dat zij dwaalden, of dat de veelheid der zondaren de zonde niet verontschuldigt, of dat God in den beginne de veelwijverij toeliet, om de aarde bevolkt te krijgen, maar dat zij toch niet in zijn plan lag, omdat Hij anders gemakkelijk uit Adam meer dan ééne Eva had kunnen scheppen. In de jaren 1535 en een tiental volgende was dit betoog te pas gekomen tegen munsterschen, batenburgers en davidjoristen, die het dubbel huwelijk in theorie verdedigden en in de practijk toepasten. Bekent niet Jan Pietersz. van Alkmaar dat „hem door den leeraar Jacob Remmes is gegeven geweest tot sijne tweede huysvrouwe, de voorsz. sijne eerste huysvrouwe noch levende, eene genoempt Nele?” Was niet de wederdooper Lourijs Lourijsz. van Leiden met Dorothea Pietersdr., ook in 1534, als met zijne vrouw naar Dordrecht gereisd, om daar te prediken, zijne eerste vrouw te Leiden achterlatende? Was niet Maria Barent Gerrijtsdr. uit het land van IJselstein, eerst getrouwd met Gerrit Kieviet, die te Amsterdam werd onthoofd, daarna „een van de huysvrouwen geweest  van eenen Corn. Appelman oick van den verbonde van Batenburch, die voor sulx tot Utrecht geëxecuteert is geweest?” Doch de verdwaasdheid dezer ongelukkige schepsels heeft maar kort de toenmalige maatschappij in beroering gebracht. Thans dan waakten staat en kerk zoo goed mogelijk tegen dubbel huwelijk, al was het vaak uiterst moeielijk zekerheid van iemands dood te verkrijgen. Toch kon strengheid bij zoo groot gevaar geen kwaad: bij gebleken bigamie volgde soms doodstraf, te Amsterdam werd iemand, die bij het leven zijner vrouw geboden had gevraagd, gegeeseld. Omgekeerd heeft de overheid voor bigamie te goeder trouw genadig willen zijn door o. m. de wettiging der kinderen mogelijk te maken. Echter heeft zij geen gevolg kunnen geven aan den wensch der gereformeerde kerk, dat men alleen zou mogen trouwen ter plaatse waar de geboden waren gegaan. Dat was niet tegen te gaan. Wel echter moesten, als partijen op verschillende plaatsen woonden, op beide de geboden gelezen worden. Hier is een voorbeeld, ook voor plattelandstoestanden eigenaardig: „Edam 30 Juni 1612 getrouwt Dirck Cornelisz. van Haakswijck (Axwijk) met Trijn Jansdr. van Middelije (Middelie) met goede attestatie des schoolmeesters tot Middelije haare wettelijke uytroepingen gehad te hebben, getrouwt  hier te Edam in de hooytijd, dat tot haerent niet gepredickt wordt en daerom oock haer preddicandt van huys was”. Juist omdat het doodsbewijs soms zoo moeielijk te leveren viel, toonde ook de kerk vaak mededoogen. Zekere George Church, een Engelschman, te Rotterdam wonend, had daar, in 1633, eene weduwe getrouwd, Margaretha Hope, die twee mannen gehad had. Maar nu was het gebleken, dat de eerste dier twee nog leefde, in overspel met eene andere, nadat hij Margaretha „malitieuselijck” had verlaten. Toen George dit te weten was gekomen, had hij zich aanstonds van zijne vrouw afgezonderd en eene scheiding bewerkt tusschen haar en dien eersten man. Hij vroeg nu aan de synode van Den Briel of zijn huwelijk met Margaretha, vóór den datum dier scheiding, onecht was geweest en zij dus op nieuw moesten trouwen? Waarop de hooge vergadering „nemende in consideratie de onmijdelijcke onwetenheyt van den man, de trouwloose verlating van Margaretha Hope bij haren eersten man, den commer van d'een en d'ander sijde...” het huwelijk voor wettig verklaarde. In 1664 werd Johan de Witt om advies gevraagd in eene dergelijke zaak van teeren aard. Eene vrouw was getrouwd met een man, die op dat tijdstip in Holland nog eene andere vrouw in leven had, al heette het dat zij  overleden was. Maar zij had reeds met dien man geleefd, nog vóór het gerucht van dat overlijden haar was ter oore gekomen, en had dus reeds niet met hem mogen huwen, volgens de wet, dat de overspeler met de overspeelster niet huwen mag. Bovendien kon zij niet aangeven, wanneer zij van dat overlijden had gehoord, wat te vreemder was, omdat die vrouw in een Delftsch logement verblijf hield en men dus van haar afsterven gemakkelijk naricht had kunnen bekomen. De Witt geeft nu den (zeker zeer wonderlijken) raad, dat zij de „saecke sooveel doenlijck secreet houden” moet, omdat anders wel eens scheiding zou kunnen worden bevolen. Hier was, zouden wij zeggen, geen reden voor mededoogen. In elk geval blijkt het gevaar voor bigamie niet denkbeeldig.


Soms werd er bij den ondertrouw gelet op de mogelijkheid, dat de bruid „deflorata”, onteerd kon zijn. Sommige instructies schrijven voor, dat predikant of ambtenaar (bij opgevat vermoeden) moeten vragen of het bruidspaar „vleeschelijke conversatie” gehad heeft? Ook dit stuk uit de geschiedenis des huwelijks heeft eene lange ontwikkeling achter zich, maar wij kunnen er èn om de uitgebreidheid èn om de eigenaardigheid van het onderwerp niet lang bij  stil staan. Er zijn tijden, waarin en volken, waarbij de ongereptheid der bruid niet slechts onnoodig, maar zelfs ongewenscht werd geacht zoodat zij, op velerlei, voor ons begrip stuitende, manier vóór het huwelijk werd gedefloreerd. Maar de regel was toch het omgekeerde, dat nl. de maagdelijkheid der bruid van de hoogste waardij werd geacht en bij het huwelijk op overtuigende wijze moest worden aangetoond. Wat Deut. XXII: 13–21 van de oude Israëlieten verhaalt, mag als vast gebruik bij tal van volken gelden, terwijl oude vertellingen en sprookjes dan weêr herinneren, hoe met dit bewijs bedrog kon worden en ook vaak werd gepleegd. Maar hiervan genoeg. In ons tijdperk gold het reeds lang als misdrijf zoo bij de verloving bleek, dat de bruid ontmaagd was, daarom, naar de volkszeden, nog niet altijd als schande. In Amsterdam verwezen commissarissen, als 't bleek, dat de bruid onteerd was, de zaak naar M. H. van den gerechte. Was de zwangerschap der bruid „notoirlijck” dan betaalden in de generaliteitslanden partijen ieder ƒ20, waarbij de ouders voor hunne kinderen, vrouwen voor haar dienstmaagden instonden. Hadden nu partijen nochtans geen bezwaar tegen het huwelijk, dan ontstonden er natuurlijk geene moeielijkheden en deze soort verbintenissen waren talrijk, door de volksmoraal ook niet veroordeeld.  „'t Is aan onze stranden,” vertelt ons iemand in 1773, „zeer gemeen een bruid bezwangerd te zien vóór den trouwdag, maar de gelieven blijven elkander getrouw”. En zoo was het niet alleen aan onze stranden, maar ook verder. In de bouwstoffen voor een beroemd geworden rapport, door baron d'Alphonse in 1813 uitgebracht over den staat van ons land en volk, bevindt zich ook een stuk van den prefect de Stassart d.d. 22 Aug. 1812, waarin o. a.: „... De families wachten met het vaststellen van een huwelijk, tot de jongelieden neiging voor elkander getoond hebben. Vandaar de nauwe betrekkingen tusschen de beide geslachten. Bovendien trouwen, althans in de lagere klassen, de meisjes niet vóór zij zwanger zijn, maar in dien toestand worden zij ook bijna nooit verlaten.” Bij deze uitspraak staat een aanteekening van J. D. Janssen, den lateren secretaris-generaal bij het departement voor de zaken der hervormde kerk, waarin hij dien vrijeren omgang prijst en voorts ontkent, dat de bedoelde meisjes zóó zijn. Hij kent geen enkele klasse zóó bedorven, „zelfs” niet in Den Haag, „à l'exception peut être de celle des domestiques, qui a en général les mœurs les plus dissolues”. D'Alphonse heeft toen geschreven: „il en résulte quelquefois quelques anticipations sur les droits de l'hymen”. Dat was weder veel te  gunstig. Vandaar, dat het in zijne kringen aan den raadspensionaris van Slingeland zeer kwalijk werd genomen, dat hij, in 1726, een huwelijk sloot met zijne dienstmeid, Johanna van Coesveldt, een „mariage honteux” zegt de Fransche gezant de Fénélon, dat hem veel kwaad heeft gedaan.

Maar groote moeielijkheden ontstonden als opschorsing der geboden werd gevraagd, door wie zeide door den bruidegom te zijn onteerd. Volgens den vasten regel in de Republiek, dat wie een maagd onteert haar moet trouwen (ducere) of geld betalen (dotare), kon de onteerde eene actie instellen en middelerwijl de geboden laten ophouden. Dan werd er naar eene minnelijke schikking gestreefd en dikwijls waren het commissarissen tot de huwelijksche zaken, die trachtten „partijen te accordeeren”. Veelal ging het afkoopen boven het trouwen. Zijn de partijen, heet het in een plakkaat van 1666, te zeer ongelijk van kwaliteit, dan zal de gedefloreerde vrouwspersoon worden gecontenteerd met een eerlijken bruidsschat. Doch beiden betalen ƒ200 boete. De keuze tusschen trouwen of afkoopen stond meest aan den onteerder, soms aan den rechter. Besloot hij tot dotatie, dan mocht het meisje die ook van den vader van haren verleider eischen. Overigens bestond er omtrent talrijke, bijkomende vragen geen vaststaande rechtsovertuiging  en daarom doet het te meer leed, dat de kerk haren invloed niet meer voor het trouwen heeft aangewend. Zij kon „niet verstaen, dat een vrij, ongehillichte persoon gehouden (sou) wesen te trouwen eene dochter, die hij beslapen heeft”. Beweert zij, dat hij haar trouwbeloften deed, dan zal de magistraat dat, door afneming van een eed, moeten beslechten. Men zou wenschen, dat de kerk, die herhaaldelijk blijk heeft gegeven, zich de belangen van den zwakke aan te trekken, ook hier krachtiger voor de, dikwijls bedrogen en in elk geval verlaten, vrouw ware opgekomen. Hoe zorgvuldig zij echter zulke gevallen onderzocht, moge blijken uit het volgend gebeurde in de Hollandsche gemeente te Londen. In 1570 wenschte zekere Pieter de Brune te trouwen, maar na de eerste proclamatie werd het bezwaar ingebracht, dat hij te Gent reeds aan eene andere trouwbelofte gegeven had. Geroepen voor den Londenschen kerkeraad, verklaarde Pieter „tbijslapen ten diverschen stonden gheschiedt tsijne”, maar van belofte aan die dochter kon geen sprake zijn, omdat „daer ghenouch gheruchte van oneerbaerheit achter haer ghijnck”. De kerkeraad verlangde toen eene notarieele acte uit Gent, ten bewijze dat genoemd meisje inderdaad „in 't openbare leven zat”, eene dergelijke acte te Londen, waarin hij verklaarde  te willen trouwen, maar dat het Gentsche meisje trouwbeloften op hem praetendeerde, voorts eene verklaring, dat hij zich onderwerpen zal aan de uitspraak van „den E. Superintendent den bisschop van Londen, tsij (van) de duytsche consistorie”, eindelijk dat, als 't meisje te Gent binnen drie maanden niet verklaarde, of zij bij haren eisch volhardde, dan eerst Pieter zich vrij achten mocht. Alle acten in duplo ter toezending aan bedoeld meisje. Dit is wel een treffend voorbeeld van wijze herderlijke zorg. Het huwelijk schijnt intusschen niet te zijn doorgegaan, althans in de trouwboeken der gemeente vond ik alleen een Jacques de Brune, getrouwd 11 Mei 1609.


 

HOOFDSTUK V.

DE VERLOVING OF ONDERTROUW. (VERVOLG).


Het is er verre vandaan, dat nu alles zou zijn onderzocht, waarnaar volgens wet en gewoonte bij den ondertrouw een onderzoek diende te worden ingesteld. Het ergste moet nog komen, d. w. z. het moest blijken, dat partijen niet tot elkander stonden in verboden graad van bloedverwantschap. Ook hier weêr ligt eene geschiedenis achter ons, die tot in den oertijd terug reikt. Waar het matriarchaat heerschte (het moederrecht, waarbij naam, eigendom, voorrecht, stamverwantschap door de moeder overgaan, ook als de vader bekend is), waren gansch andere verboden graden, dan waar het patriarchaat bestond. Broeder en zuster van éénen vader, maar van twee moeders zijn bij het matriarchale stelsel niet consanguinair d. i. bestaan elkander niet in den bloede, waarom Abraham tot koning Abimelech zegt van  Sara: „Zij is mijne zuster, de dochter van mijn vader, maar niet van mijne moeder en zij werd mijne vrouw”. In dit stelsel is een man nauw verwant aan dochters van eene tante van moederszijde, wat bij het patriarchale niet het geval is. Voorts speelt hier de opvatting van het stamverband haar rol. Soms is een huwelijk alleen geoorloofd in (dus met nauwer verwanten), soms alleen buiten den stam (dus met geen of zeer verre bloedverwanten). Wederom komen consanguinaire huwelijken voor tusschen zeer nauwe betrekkingen als broeder en zuster, waarbij dus voor de schadelijkheid van dergelijke verbintenissen, door sommige moderne schrijvers aangenomen, niet werd gevreesd. Over dit laatste punt heeft ten onzent, in 1888, N. P. van der Stok een lijvig werk geschreven, „Huwelijken tusschen bloedverwanten”, waarbij eene uitvoerige lijst van vreemde en eigen literatuur. Het Oudisraëlietisch recht verbood te huwen met moeder en stiefmoeder, met zuster, halfzuster en schoonzuster, met kleindochter en schoondochter, met tante en aangehuwde tante, wat van hier in het christelijk en mohammedaansch recht overging. Oudgermaansch recht verbood huwelijken tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters. Jacob Grimm, de wijdberoemde grondlegger van de studie der Duitsche taal, van het  Duitsche recht en van den Duitschen godsdienst, zegt dit aldus: „Ehverbot wegen zu naher verwandtschaft zwischen eltern, kindern und geschwistern versteht sich von selbst; die kirchengesetze dehnten es aus auf schwägerschaft und geistliche verwandtschaft”. En zóó is het ook. In den beginne ontzegde de middeleeuwsche kerk het huwelijk zóó ver, als verwantschap naar Germaansch recht werd aangenomen. Tot in de 9de eeuw vormt in de Duitsche landen deze derde generatie de grens. Maar in 1058 breidde paus Nicolaas II het verbod uit tot de zevende generatie. Deze bepaling echter bracht zulk een sleep van lasten en moeielijkheden met zich, dat in 1215 Innocentius III er op terug kwam. Volgens hem was een huwelijk in op- of afgaande linie volstrekt onbestaanbaar; tot in den 4den graad der zijlinie ongeoorloofd. Daar echter man en vrouw één vleesch en bloed zijn, waren de verwanten van den een ook die der andere, waarom huwelijken, van wie tot elkander in zwagerschap stonden, insgelijks tot den vierden graad verboden waren. Eindelijk: doopvader en doopmoeder stonden tot den doopeling in ouderlijke betrekking, daarom mocht b.v. de peetdochter niet trouwen met den weduwnaar harer overleden peetmoeder. Dit was de geestelijke verwantschap, welke later door de protestantsche theologen  en juristen zou worden ontkend, als geenerlei grond vindend in Gods woord. Volgens hen mochten dus peters en meters over 't zelfde kind wel trouwen. Voor 't overige namen deze gereformeerde en luthersche theologen eene dubbele verhindering aan, eene volgens het O. Tisch, goddelijk, eene andere volgens het Romeinsch en kanoniek, menschelijk recht, waarbij zij trachtten de verschillen te vereffenen. Ik denk o. a. aan Beza's tractaat over huwelijksbeletselen, een boek ontstaan uit academische lessen (1591), dat ook hier te lande, in 't Latijn, en in 't Nederlandsch vertaald, ijverig is gelezen en o. a. door de synode van Tholen in 1602 is aanbevolen, toen zij haar „Forme ende maniere van te ondertrouwen, dienende tot instructie voor den kerckendienaren” opstelde, als bij uitstek geschikt, om de „graden van bloetvrientschap of maeghschap in denwelcken te houwelicken van God verboden is” juist te leeren onderscheiden. Ik denk aan Melanchthon's verhandeling over de bloed- en huwelijksverwantschap, dat zich voor het beoogde doel zeer goed leent, want het geeft een bevattelijk overzicht van wat onder verboden graden te verstaan zij, met voorbeelden uit de bijbelsche historie, de Grieksche mythologie en de profane geschiedenis. Ook de Heidelbergsche hoogleeraar Hieron. Zanchius, die in  zijn tijd in aanmerking is gekomen voor een stoel aan de jonge, Leidsche hoogeschool, schreef een hier te lande aanbevolen werk over verloving, huwelijk en echtscheiding, waarin hij ook uitvoerig handelt over de verboden graden. Ten onzent geeft de vermaarde theoloog Gisbertus Voetius een tractaat over huwelijk en huwelijksbeletselen. Welnu, deze theologen en de door hen voorgelichte kerkedienaren zagen wel, dat de verbodsbepalingen in de Schrift niet immer met die in de landswetten of in het kanoniek recht overeenstemden. Dus trachtten zij naar eene regeling van staatswege, waarbij met de bijbelsche opvatting rekening werd gehouden, middelerwijl zich vaak schikkende, in wat zij toch afkeurden. Wanneer de overheid een huwelijk toeliet in een, volgens de gereformeerde kerk verboden, graad, dan voltrok de predikant het niet zonder schriftelijk bevel en na de betrokkenen genoegzaam gewaarschuwd te hebben.

De regeling van staatswege van de verboden graden van consanguiniteit ging langzaam en bleef onvoldoende. Nog in 1673 leggen de Staten van Zeeland de verklaring af, dat zij bij het vaststellen der verboden graden op moeielijkheden stuiten, en dat zij daarom overleg zullen plegen met hunne naastgelegen bondgenooten, de Staten van Holland en Westfriesland,  met wie zij altijd dezelfde wetten hebben gehad. Deze laatsten nu hadden reeds in 1580 bij de vroeger genoemde ordonnantie, de verboden graden zoo goed mogelijk behandeld, door Zeeland gevolgd in 1583, door Utrecht in 1584, door Friesland in 1586, Gelderland 1597, terwijl voor de generaliteitslanden het Echtreglement van 1656 de graden voorschreef. Hier werd dan het huwelijk verboden tusschen: 1º. Ouders en kinderen, opwaarts en nederwaarts; 2º. broeders en zusters 't zij van vollen of van halven bedde; 3º. man en schoondochter of kleinschoondochter, vrouw en schoonzoon of kleinschoonzoon; 4º. man en voordochter der overleden huisvrouw, vrouw en voorzoon van den overleden man; 5º. man en de weduwe zijns broeders, vrouw en den weduwnaar haars zusters; 6º. man en de weduwe van broeders of zusters zoon, vrouw en den weduwnaar van broeders of zusters dochter. De verboden graden door bloedverwantschap waren ook die door huwelijksverwantschap: in den zooveelsten graad als iemand is mijn bloedverwant, in den zooveelsten is zijn vrouw mijn huwelijksverwant, legt Melanchthon ons uit en Huig de Groot leert: „In swagerschap is verboden te huwelijken binnen de leden hier voren van bloede vermaant.”

Wij willen nu zien, hoe deze theoretische wetsbepalingen  hare toepassingen vonden in de practijk van het gewone leven, om de kennis waarvan het ons hier bovenal te doen is. Over de beide eerste graden bestond geen verschil. Verbintenissen tusschen neef en nicht, van ouds verboden, waren veelvuldig voorgekomen. „Otto Gerijts”, zegt eene Arnhemsche schepenaanteekening d.d. 22 Mei 1555, „heeft bij zijns ooms dochter geslapen ind twe kynder by haer geworven. En, so hij sulx nyet hefft willen laeten,” heeft de pastoor den schout met de kerkmeesteren in de vergadering van het kerspel te kennen gegeven, „dat zij sulx de werltlicke here solden laeten straffen.” De vereeniging tusschen neef en nicht gold tijdens de Republiek volgens kerkelijk oordeel voor oneerbaar: wel verbieden Gods woord en de geschreven wetten het niet, maar het is toch niet stichtelijk. Hier is invloed van het kanonieke recht, dat, zegt Beza, nog precieser zijn wil dan God in Zijn woord en zelfs het huwelijk verbood tusschen zusterskinderen tot den derden graad. Zoo mocht dan volgens gereformeerd inzicht geen huwelijk plaats hebben van een man met „sijns broeders wijfs dochter, dewelke is sijne betroude nichte”, ook niet van een man met de nicht van de vrouw, met wie hij geboeleerd heeft. Het is eigenaardig, dat eene Groningsche synode van 1613 huwelijken tusschen neef en nicht afkeurt, omdat  de vriendschap tot andere geslachten moet worden uitgebreid. Zoo oordeelde ook de kerkvader Augustinus reeds, toen hij het huwelijksbeletsel der bloedverwantschap een uitvloeisel noemde van de goddelijke wet, die wil, dat niet alleen door de banden des bloeds, maar ook door die van den echt, de gemeenschap der menschen met elkander in den ruimsten zin bevestigd zal worden.

Hevige beroering wekte in Groningsche doopsgezinde kringen ao 1681 het voorgenomen huwelijk van een achterneef en achternicht. Christoffel Wensing, van de Vlaamsche gemeente te Groningen wenschte te trouwen met Antje Mennes van Appingedam en—beide vaders der jongelui waren neven! De kerkeraad te Groningen weigerde zijne toestemming te geven... uit vrees dat zulk een huwelijk bloedschande mocht zijn. Er hadden twee samenkomsten plaats van de oudsten en de afgevaardigden uit de naburige gemeenten, die telkens de zaak naar Groningen verwezen. Toen ging Christoffel naar Appingedam (het was intusschen al voorjaar 1683 geworden!), vroeg dáár de voltrekking van het huwelijk, maar ontving eene weigering, waarop, om de zaak te beslissen, eene vergadering is gehouden van alle Vlaamsch-doopsgezinde gemeenten, met afgevaardigden uit 29 gemeenten, onder wie 3 Oostfriesche. De eerste vergadering  duurde van 6 uur 's avonds tot twee uur na middernacht, de volgende begon 's middags 12 uur en besloot eindelijk het geval te onderwerpen aan de stemming der Groninger gemeente. Een-en-vijftig stonden het verzoek van Christoffel toe, maar „met kommer”, drie-en-twintig waren er tegen. Daarop besloot deze synode in de uitspraak der Groninger broederschap te berusten, „met kommer en noodshalve” en onder zekere voorwaarden. „Zooveel had het in”, roept De Hoop Scheffer uit, die ons deze geschiedenis heeft verteld, „om in Groningen onder de Vlaamsche doopsgezinden zijn achternichtje te trouwen!” Laat ons hopen dat Christoffel en Antje gelukkig zijn geweest. Maar de lezer bespeurt, dat de gansche zaak buiten de overheid omgaat: die had het huwelijk zeker toegestaan. Christoffel Wensing wilde zich echter niet buiten het gemeenteverband stellen en moest daarvoor de lasten overhebben.

De eigenlijke moeielijkheden intusschen begonnen eerst bij een huwelijk van den man met de betrekkingen zijner overleden vrouw en omgekeerd. In sommige gevallen was door de landswetten voorzien, maar er deden zich telkens nieuwe voor, waarover dan uitspraak moest worden gedaan, waarbij het oordeel der kerkelijken zijn invloed oefende. Een huwelijk tusschen den man en de voordochter der  overleden huisvrouw was, zagen wij, in de ordonnantiën verboden. Toch wenschte Nicolaas Nieuwland, burgemeester van 's-Gravenhage, in 1626 zulk een huwelijk aan te gaan, waartoe prins Maurits toestemming gegeven had. Maar, terwijl er reeds twee geboden gegaan waren, schutten Heeren Staten het derde en, niettegenstaande de man bij zijne vrouw geene kinderen gehad had, sloegen zij het huwelijk af. Volgens de gereformeerde kerk zou de burgemeester zich aan bloedschande hebben schuldig gemaakt. Toen het eens te Opwierda in Groningen bleek, dat zekere Jan Cyess met „sijne stiefdochter boleerde”, werden aanstonds maatregelen genomen „daermit doch sülcke grouwelen vuth dem lande gewehret mochten werden.”

Het huwelijk tusschen den man en de zuster der overleden vrouw was zóó gewoon en lag, door huiselijke omstandigheden, zóó voor de hand, dat de overheid, schoon het verboden was, aarzelde het te veroordeelen. Toch gevoelden velen het als ongeoorloofd en achtten het althans als „lichtveerdigheyt in den h. ehestandt”. Ja, terwijl natuurlijk het huwelijk verboden was van den man met de weduwe zijns broeders, gold ook het trouwen met de halfzuster der overleden huisvrouw in vele kringen voor zonde, wat zich zelfs uitstrekte tot het huwelijk met hare bastaardzuster.  Tot deze groep reken ik ook het huwelijk tusschen den man en de vrouw van den broeder der overleden huisvrouw, zijne schoonzuster dus ook, maar verder af. De overheid liet dat soms toe, zooals bij een geval te Gouda in 1601. Daar was Cornelis Cornelisz. getrouwd geweest met Grietje Anteunisdr., Adriaan Anteunisz. haar broeder, met Maaike Adriaansdr. Grietje en Adriaan waren gestorven en nu wenschte Cornelis met Maaike te trouwen. Mocht dat? Het gevoelen was, dat hier de affiniteit, de zwagerschap, ver genoeg was, om het toe te staan, maar dat de eerbaarheid, het fatsoen er toch tegen opkwamen. Wij zijn niet blind voor de zorgvuldigheid der overwegingen, opdat maar de zuiverheid des huwelijks onbesmet zou blijven, al is het waar, dat men soms al te angstig was.

Tot wijder kring, maar in dezelfde rubriek, is te rekenen het huwelijk met de tante der overleden huisvrouw. Bij zulk een geval, ao 1604, heerschte nog onzekerheid, al waren velen geneigd het een „abominabel huwelijk” te noemen. Nu gold het hier eene „bloetmoeye” en dat kon niet nalaten, oordeelden zij, den toorn Gods te wekken. Maar eene eeuw bijkans later, in 1698, was er geene onzekere jurisprudentie meer en weigerde de magistraat zulk eene verbintenis, zelfs waar het thans geene „bloetmoeye”, maar  eene „coude moeye” betrof. Jacob Jansz. Knecht nl. koopman te Amsterdam, was weduwnaar van Catharina Peckstok en wenschte te hertrouwen met Maria Sarragon, zuster van Catharina's insgelijks overleden moeder. Na de tweede proclamatie werd de derde geweigerd. Knecht wendde zich tot de hooge regeering en betoogde, dat het huwelijk allerminst geschiedde uit ongebonden driften, maar met alle modestie en eerzaam overleg; dat hij met zijne eerste vrouw maar weinig maanden getrouwd geweest was en geene kinderen bij haar had verwekt; dat de bruid, eene zedige, pieuse, bejaarde dochter zich de opschorting der geboden zoodanig aantrok, dat zij daardoor genoegzaam in eene mijmering vervallen was. Het mocht alles niet baten. Bij resolutie van 25 Januari sloegen H. E. Gr. Mog. het verzoek af, zich beroepende op de ordonnantie van 1580, laatste lid nederwaarts t. w. huwelijk van eene vrouw met den weduwnaar van de dochter eener zuster. Op een huwelijk als dit, tusschen den man en zijne koude tante, achtte men ook Levit. XVIII, 14, XX, 20 toepasselijk: „tot de vrouw van den broeder uws vaders zult gij niet naderen: het is uwe tante.”

Mag de man trouwen met een nicht der overleden vrouw? In Holland en in Groningen zijn van kerkelijke zijde zulke verbintenissen veroordeeld. Het is  waar, dat een dier gevallen was verzwaard door de omstandigheid dat „die voorsz. nichte in absentie sijns wijfs met den man op sijn bedde gelegen had,” naar zij zeide, „om sijns crancken kinds wille”. Toch stond het oordeel er over niet vast, en de overheid ging met hare beslissingen waarlijk niet over éénen nacht ijs. Den 8sten April 1638 wendden de Staten van Utrecht zich tot de theologische faculteit, toen bestaande uit Gisbertus Voetius en Meinardus Schotanus, met de vraag: „of iemand mag trouwen met de dochter der zuster der overleden huisvrouw?” Dezelfde vraag legden zij voor aan de juridische faculteit, aan vier advocaten en aan de gereformeerde predikanten. Tot dusver had men zulk een huwelijk toegestaan. Voetius heeft toen het antwoord gesteld, dat daarna werd geteekend door Schotanus en de vijf predikanten. Later bleek, dat het antwoord der juridische hoogleeraren en van twee advokaten met het hunne geheel overéénkwam t. w. zulk een huwelijk is volstrekt verboden. In de vergadering der Staten is het stuk toen gelezen en overwogen en, naar de bedoeling ervan, het verbod voor de provincie Utrecht uitgevaardigd. In Holland werd dit soort van huwelijk verboden bij publicatie van 21 Mei 1664. Maar de Utrechtsche geschiedenis toont wel duidelijk, hoe omzichtig de vaderen in deze stoffe te werk gingen.  Onder deze bepaling achtten sommigen zelfs te behooren het huwelijk van den man met de dochter van den halven broeder of de halve zuster der overleden huisvrouw, als hij dus de „coude oom” zijner bruid was.

Wat moet men denken van een huwelijk tusschen den man en de stiefmoeder der overleden huisvrouw? Er was in de landswetten wel voorzien in 't geval, dat iemand de stiefdochter zijner overleden vrouw zou willen huwen, maar dat hij zijne aangetrouwde stiefmoeder zou begeeren, daaraan had niemand gedacht. En toch, ziethier ten jare 1697 Daniël Hooydonck, weduwnaar van Arriaantje Bont, die de geboden vraagt met Sara Wallencourt, stiefmoeder der doode Arriaantje. Immers Sara was de tweede vrouw geweest van wijlen Abraham Bont, in leven koster der Walenkerk te 's-Gravenhage, die in zijn eerste huwelijk vader was van Arriaantje. Schepenen durfden om het zeldzame geval het derde gebod niet laten gaan. Daniël heeft het toen hooger gezocht en 31 Januari stonden H. E. Gr. Mog. den trouw toe.

Het aantal mogelijke gevallen op dit gebied is als dat der sprinkhanen in menigte. Mag een man trouwen met de bruid van zijn overleden broeder? Of (ik noem alleen wat zich inderdaad heeft voorgedaan)  met de zuster zijner gestorven bruid? Mag een jonkman trouwen met de bijzit van zijn oom? Op deze al bijzonder onfrissche vraag antwoordt eene synode van 1592 terecht, dat zulk een huwelijk „nyet in Godts woordt bestaen mag”, wat natuurlijk ook geldt van een huwelijk tusschen een weduwnaar en de bijzit van zijn broeder, die bovendien nog in leven is. Maar met deze overwegingen hebben wij de grenzen van het gebied der verboden graden in eigenlijken zin reeds overschreden. Wij stappen er dus van af. Misschien zijn sommigen onzer lezers reeds ongeduldig geworden: zij begeeren nu eindelijk tot de blijde bruiloft te mogen ingaan. Zij hebben, vinden zij, nu genoeg stof om met Philogamos in Cats' „Weduwenhouwelijk” te kunnen uitroepen: „Hoe! Is het huwelijk soo lange in de werelt geweest, waarde man, en sijnder noch soo veele saecken omtrent die gelegentheyt te vinden, die heden noch in twijfel staan?” Helaas, wij zijn nog niet aan de bruiloft toe. Bij den ondertrouw kan nog van andere huwelijksbeletselen blijken.

Afkeurenswaardig achtte de kerk het huwelijk tusschen een voogd of diens zoon en de weeze, die zijn pupil was, tenzij met toestemming der Staten. Dezen gaven haar in geen geval vóór de eindrekening had plaats gehad, wat bij de meerderjarigheid der  pupillen geschiedde, meest ten overstaan van de vertegenwoordigers van het openbaar gezag. Huwelijksbeletsel was voorts krankzinnigheid. Dan melaatschheid. Ten jare 1470 was Geert ten Starte, burger der stad Kampen, door lepra aangetast, maar de stadsdokter, mr. Franck Johanssoen, gaf, na consult met vier Utrechtsche geneesheeren, hoop op herstel. Maar de vrouw van den patiënt beklaagde zich over het geld, dat de behandeling kostte en wilde ook niet langer met haren man samenwonen. Geert wendde zich toen tot den Raad met verzoek haar in beide opzichten tot rede te willen brengen, onder overlegging van een rechtsgeleerd advies, waarin uit bijbelsch en kanoniek recht werd betoogd, dat zij tot samenwoning verplicht was. Maar dit was niet de gewone opvatting. Als regel gold onder de Republiek, dat het huwelijk tusschen melaatschen en gezonden verboden was, dat trouwbeloften met iemand, die later blijkt lepra te hebben, van onwaarde zullen zijn en dat zij onderling slechts mochten trouwen met consent van de overheid. In geval van een voorgenomen huwelijk geschiedde te Amsterdam de keuring, van wie verdacht werden besmet te zijn, in de spreekkamer van het leprozenhuis, aan de wand waarvan die bekende schilderij hing, verbeeldende den „vroolijken” optocht der leprozen op  koppermaandag. Vertoonde de gevreesde ziekte zich echter na het huwelijk, dan, oordeelde o. a. Cats, mocht men den band er niet om breken:

„Al kreegh uw wederpaer de witte laserije,
Al kreegh uw wederpaer de swarte rasernije,
Hij blijft uw man...”

En nu wij toch over ziekten spreken: gelijk in het Romeinsche recht was ook in ons tijdperk, ook naar kerkelijk oordeel, eene „colde nature” voor het huwelijk een beletsel, m. a. w. men mag niet huwen, met wie tot den huwelijksplicht onmachtig zijn. Was dit echter gevolg van al te groot leeftijdsverschil, dan kon het wel door de openbare meening worden veroordeeld, maar moeielijk door de wet worden tegengegaan. Guicciardini in zijne bekende „Beschrijvinge van alle de Nederlanden” (vertaling door Kiliaen, 1612) heeft het er al over en vertelt ons: „'t Is schadelijck ende schandelijck, datter sommighe seltsame ende onbehoorlijcke houwelijcken worden ghemaact te weten een jongelinck met een oud wijf ende eenen ouden grijsaerdt met een jonck vrouwspersoon sonder noodt van kinderen.” Twee en een halve eeuw later hooren wij desgelijks van huwelijken tusschen mannen van zestig en meisjes van  twintig jaren, maar erger nog, en gelukkig eene uitzondering, was het huwelijk in 1683 te Appingedam tusschen een man van 96 en een meisje van 20 jaar. Natuurlijk geschiedde dit meest om het „heilig goud”, gelijk Jeremias de Decker in zijn puntdichten zegt:

„'t Geld geld nu meer als d'eer, 't goud word als God gesmeekt,
Men juycht als Pluto pleyt; men dut als Plato preekt”;

het was daarom, dat „de bevallige Chrysofilus zich in de armen wierp van eene verlepte dog schatrijke weduwe, een verflenst besje”, wat Justus van Effen in een vertoog van 1732 hekelt, of dat een jongman, zegt de Spectator der studenten, „zich in het prille van zijn jeugd laat koppelen aan eene oude manzieke totebel, aan wie hij zich en zijne vermaken voor een lui en vervelend leven opoffert”. Konden noch de kerk (die van Zeeland wil, dat eene vrouw van 60 niet zal mogen trouwen met een man beneden de 40 jaren) noch de staat veel tegen dit euvel doen, volksgeweten en volkshumor beide hebben er zich altijd tegen gekant en het bespot.

In een land, waar velerlei godsdiensten en kerken gevonden werden, als in het onze, lag ook daarin  de oorsprong van huwelijksbeletselen. De vroeger genoemde waren alle „politiek”, raakten de burgerlijke gemeenschap. Maar andere, door de kerkelijken alleen voorgestaan, poogden zij den Staat te doen aanvaarden, opdat ze autoriteit zouden verkrijgen. Zoo wilden zij b.v. een verbod van 't huwelijk tusschen gedoopten en ongedoopten, omdat naar hunne meening zulk een echt het verbond Gods verijdelde en de „livrei des christendoms” wegnam. Zij stelden dus den eisch, dat, als een ongedoopte huwelijksproclamatiën vroeg, hij eerst moest worden gedoopt. Het was waar, dat iemand, om des huwelijks wil zich latende doopen, „gelijkewel met de wereld in 't wilde loopen kon”, maar de kerk kon niet meer doen dan „hem te onderwijzen in de leer der zaligheid, bevelende Gode de uitkomst, die een kenner der harten is.” Intusschen heeft de overheid ook in dezen niet toegegeven en bij hare huwelijkssluiting op al of niet gedoopt-zijn geenerlei acht geslagen. Zij had voor de gansche natie te zorgen en was, niet ten onrechte, van meening, dat het voor het algemeen belang en ook ter bevordering van het ordelijk huwelijk zelf beter was, dat ongedoopten wettig huwden dan onwettig samenleefden. Op de vraag, of onder een gedoopte ook te verstaan zij een door den roomschen priester gedoopte, antwoordde de  kerk „ja”, daarin goed gereformeerd. Want de geldigheid van den ketterdoop erkend te hebben en de kerkelijke huwelijksbevestiging van ongedoopten verboden, heeft prof. H. H. Kuyper in de Dordtsche synode gewaardeerd als eene handhaving van het zuiver gereformeerd beginsel. Men kan daarmeê instemmen en het toch als willekeur veroordeelen, dat de kerk dit „ongedoopt-ongetrouwd” wilde uitstrekken over alle burgers des lands. Door dezelfde beginselen heeft de overheid zich gemeenlijk laten besturen bij de pogingen van sommige kerkelijken, om het huwelijk tegen te gaan tusschen gereformeerden en protestantsche dissenters. Over het algemeen was men in kerkelijke kringen ongeneigd het huwelijk aan te bevelen met iemand „drijvende contrarie religie”, om de groote zwarigheden, die er uit voortsproten, maar een huwelijksbeletsel heeft men er niet van willen maken. En de regeering hield zich onzijdig, verbood het in geen geval. Ten opzichte van de nog langen tijd aangetroffen volgelingen van David Jorisz., den beruchten Delftschen wederdooper (gestorven te Basel in 1556), bleef de kerk zich niet altijd gelijk, ofschoon zij in hare veroordeeling van de booze leer dezer „davidjoristen, nicolaïeten ende eenighe andere van den selven slach, bende ende adderengebroedsel” (zooals Joh. Becius zich in 1638  uitdrukte) eenstemmig genoeg was. Soms heet het, dat bekende hardnekkige davidjoristen niet met gereformeerden in de kerk mogen trouwen, zij moesten dan maar ten stadhuize gaan. Soms was men toegevender. Zoo woonde op het einde der 16de eeuw in Den Briel zekere Jacob Jansz. van Velzen, verdacht van de davidjoristische gevoelens aan te kleven. Toen hij nu geboden vroeg voor zijn huwelijk met Goedelieve Bogaert, eene weduwvrouw en zuster van Ds. Joh. Bogaert te Haarlem, wilde de Brielsche kerkenraad die niet laten gaan. Jacob zelf vond, als een vrij protestant, dat hij „in de materie des huwelijks zoo nauw niet behoorde gepraamt (geprangd, gedwongen) te worden” en de synode van Gouda in 1601 ging daarmede accoord en besloot, dat Goedelieve wel ernstig door haren broeder moest worden vermaand, maar dat de geboden in geen geval mochten worden geschut. Men ziet het telkens: de gansche huwelijksregeling was in staat van worden, elk voorkomend geval nagenoeg eischte afzonderlijk overleg.

Het „trouwen aan menisten” werd ook zondig geacht. Want behalve, dat wie dat deden ergernis gaven aan anderen, „soo stellense oock haer selven in perijkel van afwijckinge vande ware gereformeerde religie, gelijck de droevighe ervarentheydt sulks wel  heeft geleert”. Hetzelfde gevaar dreigde bij een echt met lutherschen. Ook hier echter kon de kerk slechts waarschuwen, niet verbieden. Waar zij wel tegen is opgekomen (o. a. in 1621), was tegen het geven van proclamatiën door lutherschen, waarop dan het huwelijk door gereformeerde predikanten werd bevestigd. Dat was, wij zagen het, bij de bestaande wetgeving ook inderdaad eene overtreding. Van hunne zijde waren de lutherschen, zelven in afgesloten kringen levende (al kwam er in den loop der jaren wel toenadering), ook op gemengde huwelijken weinig gesteld, en nog op 't einde der eeuw konden de juffrouwen Wolff en Deken ons naar het leven een luthersch koopman schilderen, den ouden heer Edeling, die niet wilde, dat de „keten van luthersche wezens in zijn geslacht in de war zou raken door eene gereformeerde stiefdochter”. Er kwamen, vonden de vaderen, maar onrustige huishoudens van, volgens het spreekwoord:

„Selden sonder kruys
Twee gelooven in één huis.”

Helaas, dat de jonge jeugd zich aan al deze overwegingen weinig liet gelegen liggen. „De kinderen”, klaagde de reeds genoemde Van Renesse, „maken  heimelijken ondertrouw, stille beloften, 't zij met woorden, 't zij ook met werken, en verloven haar met menschen, die in leer of leven kennelijk afwijken van den weg der zaligheid.” De oude man zag de lasten; de jonge jeugd, door de min vervuld, greep naar de lusten.

Het roomsch-zijn was wel geen wettelijk huwelijksbeletsel, toch kwam een huwelijk tusschen roomschen en protestanten uiterst moeielijk tot stand—van beide zijden. Om zich te dezen voor een onjuist oordeel te bewaren, herinnere de lezer zich den eigenaardigen toestand in de Republiek, waarvan wij niet mogen nalaten met een enkel woord te gewagen. Het genie van Prins Willem heeft ons, onder zooveel andere zegeningen, ook deze gebracht, dat het staatsrecht der Vereenigde Nederlanden, sinds de Unie van Utrecht, het katholiek-zijn niet als misdrijf beschouwde, wat het protestant-zijn in katholieke landen wel was. Er stond bij ons geen straf op: geloofsonderzoek was daarom noodeloos. Het verheven beginsel is later uitnemend uitgedrukt door den Amsterdamschen burgemeester C. Pzn. Hooft, des dichters vader (van wien eens Vondel zong:

„Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel,
Een hooft vol kreuken, een geweten zonder rimpel.”)

 

toen hij zeide: „niemand in zijne consciëntie bezwaren, maar een ygelick daarin sijne vrijheydt te laten, zoo veel zonder apparent perijckel van de gemeene rust mach geschieden.” Even uitnemend had zich eens Hooft's geestelijke vader, de Leidsche hoogleeraar Franc. Junius uitgelaten: „Het is confusie ofte verwarringe, dat men sijnen medegesellen wetten wil voorschrijven, en bovenal ist onredelick dat te willen doen in saecken van consciëntie, daer geen ander wetgever is als Godt.” Ware de tijd voor deze grootsche gedachte rijp geweest, er zou om gewetensvrijheid in de Republiek niet hebben behoeven gestreden te worden; hadde zij in 't geheel niet bestaan, er ware ook geen strijd geweest. Thans zien wij vrijheid en dwang voortdurend om den voorrang kampen.

Voor volstrekte godsdienstvrijheid was er ook ten onzent nog geen plaats, aan onze hedendaagsche opvattingen gemeten, werd er dwang geoefend, doch, vergeleken met alle andere landen van toen, stond de Republiek als oord van vrijheid bovenaan en was het lot, voor wie niet tot de bevoorrechte kerk behoorden, gunstig, ja te gunstiger naarmate de practijk nog zooveel zachter was dan de theorie. Toen ten jare 1644 de katholieken van Deventer over verdrukking klaagden, zeiden zij toch in hun verzoekschrift  aan den Franschen gezant dat dit was „chose dure et jamais ouyë dans ces provinces, ou la liberté de conscience a toujours esté permise”. Vergeten mogen wij evenmin, dat vele katholieken de toepassing der vrijzinnige beginselen zeer moeielijk maakten. Er waren er, die tijdens den opstand de zijde van Oranje gekozen hadden, velen hadden zich onzijdig gehouden, maar er was ook eene sterke Spaanschgezinde partij geweest, waarvan o. a. de Leidsche patriciër Franc. Dusseldorp een duidelijk type is. En, toen nu in de 17de eeuw, in plaats van de diepgezonken geestelijkheid der 16de, jonge priesters optraden van onbesproken zeden en gloeiende overtuiging, toen vertoonde zich (het zijn woorden van Fruin) een geslacht van katholieken, dat, indien al niet volstrekt anti-nationaal, toch van eene eindelijke overwinning des Spaanschen konings herstel en bloei hunner kerk verwachtten. Na den vrede van Munster heeft dit alles zich gewijzigd—toch is dit (en zooveel meer) noodig te bedenken, ook voor wie de huwelijkswetgeving goed begrijpen wil. Daartoe keeren wij dan thans terug.

Van roomsche zijde heeft eenmaal de genoemde Franciscus Dusseldorp het trouwen met protestanten gelijkgesteld met de zonde, in Levit. XX, 15 vlg. met den dood bedreigd, zeggende, dat aldaar onder  „beest” een ketter te verstaan zij, en dat de kinderen uit zulk eene vermenging voor muilezels moesten gehouden worden.

Van protestantsche zijde onderwierp men zulke huwelijken aan strenge beperkingen. Als de man roomsch was, moest hij de verklaring afleggen, dat hij zijne vrouw nooit om overgang zou lastig vallen en dat de kinderen protestant zouden zijn—juist wat een roomsche nooit beloven mag. Toch legde b.v. in 1734 Jan Boumeester te Meppel, die wilde trouwen met de gereformeerde Jantje Giesbers, in handen van schout Hendrik Olfen, bedoelde verklaring af. Natuurlijk gebeurde ook het omgekeerde, dat „een papist zijne gereformeerde vrouw tot zijne religie trok.” Uit den aard der zaak waren de bepalingen het strengste in de roomsche gewesten. Nog den 3den juni 1750 vaardigden de Staten-Generaal een plakkaat uit voor de generaliteitslanden, over huwelijken tusschen personen van den gereformeerden en van den roomschen godsdienst, „welke meer en meer komen in te kruipen en waardoor echtgenooten en kinderen worden verleid, om zich te begeven tot de roomsche dwalingen”.

Het plakkaat schreef voor, dat er geen huwelijksgeboden mochten gaan tusschen personen van beiderlei godsdienst, zoolang de jongeman onder de  25 en de jongedochter onder de 20 jaren was, op straffe van onwettigheid des huwelijks; dat alle trouwbeloften, tot heden tusschen de zoodanigen gewisseld, volstrekt krachteloos en zonder effect zouden zijn; dat alle geboden tusschen gereformeerden en roomschen boven 25 en 20 zouden gaan van 6 tot 6 weken; dat, zoo iemand den roomschen godsdienst omhelsd had om te kunnen trouwen, de verloving hem eerst een jaar daarna zou worden toegestaan, wat ook gold voor een roomsche, die geveinsdelijk tot den gereformeerden godsdienst overging.

Reeds vroeger, 3 Maart 1738 en 11 Mei 1739, was bepaald, dat gereformeerde officieren, die met roomsche vrouwen in het huwelijk traden, zouden worden ontslagen, wat ook over de burgerlijke ambtenaren werd uitgestrekt, drakonische maatregel, die eerst de Bataafsche Republiek in 1795 zich haasten zou op te heffen. Volstrekt verboden zijn deze gemengde huwelijken nooit—hoe moeielijk het was er een te sluiten, is ook ons reeds gebleken (boven blz. 84 vlg.) uit de geschiedenis van mevrouw Van Foreest.

Nog moeten wij (wij naderen het einde van dit lange hoofdstuk) iets zeggen van de beletselen voor het huwelijk van christenen en joden. Spinoza zegt in de voorrede van zijn „Godgeleerd-staatkundig  vertoog” (vertaling van Dr. W. Meyer): „Daar ons het zeldzame geluk is te beurt gevallen van in een gemeenebest te leven, waar aan ieder volkomen vrijheid van meening en van godsvereering wordt toegestaan en waar men niets dierbaarder en lieflijker acht dan de vrijheid...” Zoo mocht hij spreken, en ook vreemdelingen viel het op hoe groote vrijheid de joden hier genoten. Het was in den geest van prof. Franc. Junius te Leiden, die eens zeide: „men moet de joden onder de christenen dulden... dewijl het geloof een gaeve Godts en sij daerenboven onze broeders sijn van nature... en oock de kercke uit joden en christenen moet versaemelt worden.” Treffende woorden voor het jaar 1612, waarin ze zijn opgeteekend!

  Huwelijksplechtigheid van de Portugeesche joden te Amsterdam (18e eeuw).—Naar een prent in Hurd, Gesch. v. alle Godsdiensten.
Huwelijksplechtigheid van de Portugeesche joden te Amsterdam (18e eeuw).
Naar een prent in Hurd, Gesch. v. alle Godsdiensten.
 

Toch was ook te hunnen opzichte de verdraagzaamheid nog niet een boven alles verheven wet, het was een „burgerschap van den tweeden rang”, zooals Dr. J. Mendels dat uitdrukt, de „joodsche natie” stond als afzonderlijk volk in het volk, zooals wij thans eene kolonie van Turken of Perzen beschouwen zouden en zij zelven hebben dat ook altijd zoo ingezien. Toen het jaar 1796 hun de volle vrijheid bracht, waren tal van joden, onder leiding hunner parnassijns, tegen deze „incorporatie”, die zij zich overigens volmaakt waardig hebben betoond. Ik heb  dat elders uitvoerig verhaald. Welnu de (voor die dagen) groote vrijzinnigheid der landsregeering bracht er hun toe, 14 Mei 1712, der joodsche natie verlof te geven te trouwen ook in die graden, die bij de christenen wel, bij hen niet verboden waren, oom met nicht, man met de zuster der overleden huisvrouw, man met de weduwe zijns broeders, als deze kinderloos gestorven was, het leviraatshuwelijk. Het verlof werd niet voor altijd geschonken, maar nu en ook later bij wijze van uitzondering verleend. Echter kwam het ook voor, dat een rabbijn een huwelijk moest inzegenen, dat hij met de joodsche wet in strijd had geoordeeld.

Maar wat den trouw tusschen jood en christen aanging, volgde men in de Republiek het kanonieke recht, dat het strengelijk verbood. Ook hier geen vaste wet, maar in Holland, Friesland, Gelderland werden overtredingen streng gestraft. Alles (ook volgens protestantsche theologen) ter voorkoming van geloofsverandering, waartegen reeds de groote Dordtsche synode gewaarschuwd had. Het is waar, dat zulke overgangen voorkwamen, sporadisch, en dat de joden in het Noorderkwartier zelfs beschuldigd werden van zich familiaar te maken met de landlieden en van „onder het deksel van eene bijzondere manier van kaasmaken” in hun huizen te komen,  om hen te verleiden en tot huwelijken over te halen. Dit laatste was zeker niet waar, de joden zelven zouden er den zwaren last van gedragen hebben. Huwelijken tusschen hen en christenen kwamen voorts weinig voor.

Anders echter stond het in West-Indië en Brazilië, waar te midden der kolonisten vele joden woonden, welvarend en niet zonder invloed, aan onze zijde strijdende tegen de Portugeezen, maar, volgens klachten, die bij de classis Pernambuco der Nederlandsch-hervormde kerk inkwamen, zich ook schuldig makend aan verboden huwelijken met christenen en aan het hebben van christinnen als bijzitten.

Met de joden te zamen worden vaak, bij het huwelijksverbod, mohammedanen en heidenen genoemd. Dat kwam in ons land zelf weinig voor, maar ook in de koloniën, ja op onze handelskantoren in vreemd gebied trachtte men naar die wet te leven. Toen Johan Cunaeus—reeds boven door ons genoemd—zijne zending van Compagnieswege aan het hof van Issahan had volbracht, ging hij ook afscheid nemen van de padres Carmelieten en maande hen bij die gelegenheid ernstig aan om, zoo een der dienaren van de Compagnie met eene inlandsche vrouw in 't huwelijk wilde treden, „hun dat t'excuseren en plad tontseggen, ten ware schriftelijke licentie van den directeur verthoonde”. Een zelfde verzoek  richtte Z. Exc. ook tot de „Capusiner padres”. Overigens is in de vaderlandsche plakkaten onder „heidenen” zeker vaak „zigeuners” te verstaan.

Ik eindig met nog twee huwelijksbeletsels, die volgens de kerk moesten gelden. Voor een „dootslager noch onversount en zonder berou”. En, als iemand bij den ondertrouw mist van de persoon, als bij Jacob, die „zich verloofde (zegt Zanchius in deftig Latijn) met Lea, terwijl hij haar hield voor Rachel.” Het ligt voor de hand, dat zulk eene (zeker zeldzame) vergissing, gelijk ook voor het kanoniek recht, de verloving nul en van onwaarde maakte.

Eerst nu is de laatste hindernis uit den weg geruimd. Eerst nu kan de bruiloft aangaan met gezang en gerei.


 

HOOFDSTUK VI.

DE BRUILOFT.


Wij hebben in dit hoofdstuk eene dubbele taak, wij willen getuigen zijn van de voltrekking van het huwelijk, zooals de Staat die eischte en van de feestelijkheden aan den bruiloftsdag verbonden, naar gebruik en zede. Op één punt vallen zij reeds aanstonds samen: de wet wil met nadruk de openbare huwelijkssluiting, de volkszeden vragen het even nadrukkelijk: luidruchtig bruiloft vieren moet het zijn met gezang en gejuich, opdat de heele wereld wete, dat er een huwelijk gesloten wordt.

In de tweede helft der achttiende eeuw echter begonnen de aanzienlijken er eene eer in te stellen, om in alle stilte te trouwen, bruid en bruidegom gingen zonder eenig gezelschap, ja soms ieder afzonderlijk, in hun daagsche pak naar kerk of raadhuis. En, om toch vooral maar deftig te zijn en alle  opzien te mijden, kozen zij niet de Nederlandsche, maar de Fransche of Engelsche gereformeerde kerk, die minder bezocht waren, al kenden zij vaak hunne talen zóó slecht, dat de koster hun had in te fluisteren, als zij „oui” of „yes” moesten zeggen. Ernstige vaderlanders voelden deze verachting van het openbare huwelijk als eene slappe ontaarding, en Abraham Blankaart zegt, dat hij vreeselijk de nijd op dat stille trouwen heeft, alsof men zich het heilig huwelijk schamen moest en daarom wilde hij niet, dat Saartje indertijd in de Fransche of Engelsche kerk trouwen zou. Toch was dit weer niet bij allen dwaze deftigheid, het was ook vaak de eindelijke reactie tegen de overdaad en de onkieschheden eener „ouderwetsche bruiloft”.

Waar in sommige steden, gelijk veelvuldig te platten lande, nog die nabuursplichten zich hadden gehandhaafd, waarover de heer H. Tiesing in den Nieuwen Drentschen Volksalmanak van 1914 ons heeft ingelicht, daar gingen de buren rond om het huwelijk aan te kondigen en tot de bruiloft uit te noodigen. In Drenthe heette zulk een bode de „broedneuger”, en dat moet wel eene blijde bewegelijkheid in menig stil dorp der landschap gegeven hebben, als de broedneuger, kleurige linten om den hoed en om den stok, van nieuwsgierige kinderen omjoeld, het erf opstapte  en vroeg, vaak in een lang gedicht, dat hij met zwier voordroeg, „of 't oe bleeft te komen tegen aanstoande Zundag”. Jammer alleen, dat hij voor zijn moeite placht beloond te worden met een geldstukje, dat in een vol glas brandewijn lag, wat hij dus eerst moest leegdrinken, waarom hij, op 't einde van zijn ommegang, wel aanleiding zal gehad hebben te vragen, zooals in één dier gedichten staat: „Heb ik min boodschap niet wel of kwoalik gedoan....”

In de steden waren het gemeenlijk de bedienden (bij de gegoeden), die de uitnoodiging overbrachten aan magen en vrienden. „De Hollanders”, vertelt in 1664 een Engelschman van ons volk, alsof hij het over Indianen heeft, „hebben geen andere vrienden dan die van hun geslacht: op iedere bruiloft pleegt de geheele stam te vergaderen”. Bovendien was reeds op andere wijze van de naderende bruiloft kond gedaan. Een knecht met een ruiker op zijn borst was met een slede, door een versierd paard getrokken, bij vrienden en kennissen eene zoete lading gaan rondbrengen van bruidssuikers, in zilverpapieren zakjes, met roode en groene linten dichtgebonden, en van de bruidstranen, den hipocras, gekruiden wijn in flesschen, van fijn mandewerk omvlochten.

 

Op eene 18de-eeuwsche kinderprent (verzameling van Dr. Boekenoogen) ziet men zulk eene slede afgebeeld met den knecht, die de lekkernijen aanreikt en de fooi in ontvangst neemt, waaronder dit rijmpje:

„Het lijkt u Jan dus rond te rijden
Met Ipocras bij manden vol,
Catrijntje mag het ook wel lijden,
De meid is naar 't verval al dol.”

Ook de apotheker, die den drank leverde, had er een zoet winstje aan. Wanneer men huwelijksaankondigingen is gaan rondzenden, kan ik niet zeggen, denkelijk sinds de helft der 18de eeuw, ook heb ik er geene onder de oogen gehad. Over Duitsche heeft onlangs Walter von Zuwesten ons verteld in „Von Fels zum Meer” met afbeeldingen. Zeer fraai was de huwelijksaankondiging (September 1839) van den Düsseldorfer schilder Adolf Schrödter en de bloemenschilderes Alwine Heuser.

De taak der speelnooten, twee bruidsjonkers en twee bruidsmeisjes, was bij de oude bruiloften veelomvattend. Zij leiden de feestelijkheden, plaatsen de gasten, zorgen voor de vertooningen en mogen niet schromen zelven vóór te gaan in dans en lied:

  „Soete gespeeltjes,
Zijdelingen van de bruyd,
Nog éénmaal u held're keeltjes
Met de gasten opensluyt!”

Zij waren het ook, die twee dagen vóór den trouwdag den zoeten arbeid van het palmknoopen verrichtten, zij vlochten de buigzame twijgen van den maagdenpalm met vergulde en verzilverde draden tot slingers inéén en wonden die om spiegels en luchters en kandelaars, om stoelen en kasten, onder gelach en ravotten en gulle kussen. Ook zorgden zij voor de bruiloftskroon, twee halve hoepels kruisgewijze over een heelen bevestigd, met roosmarijn en loovertjes omvlochten, met gekleurde waaiers en vlaggetjes, en in 't midden binnenin hingen zij een paar cupidootjes, of twee vereende rechterhanden, of een hart met pijlen, of een wieg—als onbeschroomde en onergerlijke uiting van wat ieder van het huwelijk hoopte. Zou het wiegje binnen enkele weken noodig zijn, dan bleef het versieren achterwege, of vlochten de buren—bij ruwer zeden—de kroon van stroo. Maar waar geen oneer dreigde, zaten bruid en bruidegom op den grooten dag aan den bruiloftsdisch in glorie onder hun kroon:

  „Nogh is het niet genoegh; men hangt er groene kroonen
Daer haar het weerde pant sal aan den dis vertoonen,
De solder en de balk, de muren en het bed,
Zijn met gestreckte palm aan alle kant beset.”

Het waren de bruidsmeisjes, die het bruidsvertrek in orde brachten, versierden en (naar de zeden des tijds), om den bruidegom te plagen, de beddelakens aan het bed vastnaaiden, of zijn plaats met harde erwtenschillen bestrooiden.

Te platten lande zorgden hier en daar de vrouwen voor het hoofdkussen van dat bruidsbed, brachten de veeren er voor te zamen en werden dan op het veerenmaal onthaald. Wij noemen maar iets uit de veelheid der gebruiken. In de huwelijksgeschenken heerschte natuurlijk eene oneindige verscheidenheid, maar als vaste zinnebeelden waren er de bruidegomspijp, de kop met een altaar en vuur, of met harten, of een bruidspaar er in gebakken, een prachtige, met strikken versierde goudsche pijp, die zorgvuldig, als een soort van amulet, zal worden bewaard, en waaruit de man telken jare op zijn trouwdag rooken zal. Hier is ook de glazen huwelijksbokaal op zilveren voet, die bij den bruiloftsdisch zal rondgaan en waaruit later, bij  plechtige gelegenheden het echtpaar drinken zal.

Allen kennen wij voorts nog die sierlijke, zilveren trouwkistjes, waarin de medaljes bewaard werden, bij gelegenheid van het huwelijk geslagen, met toepasselijke afbeeldingen en spreuken.

Zoo breekt de trouwdag aan. Elke dag was toegestaan. Zeer gebruikelijk was de Zondag, na de middagpredikatie, omdat anders de feesten aan die beurt schade zouden doen. Dat men op de hooge feestdagen trouwde, vond geene algemeene goedkeuring; volstrekt verboden waren de vasten- en biddagen. Zegt niet de profeet Joël: „Bepaalt een vastendag, kondigt een heiligen dag af.. verlate de bruidegom zijne kamer, de bruid haar slaapvertrek.”

De Zondag was in den aanvang ongewenscht, in Groningen nog in de 17de eeuw verboden, in de 18de ook daar toegestaan. Een Groningsch predikant teekende 19 April 1750 in zijn dagboek aan: „heden heb ik in de vroegpredikatie getrouwd Mons. Havinga en nigtje Radijs”. En 19 April viel in dat jaar op Zondag. Maandag en Vrijdag waren voor het lager geloof ongeluksdagen.

  Rubens' bruid, Hélène Fourment in bruidskleed.—Naar een schilderij van Rubens.
Rubens' bruid, Hélène Fourment in bruidskleed.
Naar een schilderij van Rubens.
 

Toen onze stadhouder Willem V in October 1767 met Frederika van Pruisen trouwen zou, wilde haar oom, Frederik de Groote, niet dat het op een Maandag geschieden zou, zeggende: „nur nicht am Montag,  denn diese Tag ist nicht gunstig, nur wenigstens habe ich an einem Montag eine Bataille verloren”, dus werd het 4 October, een Zondag.

Op den vastgestelden dag dan kwam de bruidegom de bruid afhalen. Zij was door de bruidsmeisjes gekleed en droeg het bruidskroontje, in de 17de eeuw op de loshangende, in 18de op de gekapte haren... maar voor 't overige wagen wij ons niet aan eene beschrijving van het bruidstoilet in zijne wisselende vormen, in elk gewest, in elken tijd verschillend, afhankelijk ook van den godsdienst, door de bruid beleden en natuurlijk ook van haar stand en vermogen.

In de kunst kent ieder Rubens' portret van zijne tweede vrouw, Helena Fourment, in bruidstooi (1630) en nog eerder Rembrandts „Joodsche bruidje” (1668) in het Rijksmuseum, volgens velen niet eene „joodsche” bruid, maar Rembrandts zoon Titus met Magdalena van Loo, terwijl anderen denken aan een vader, die zijne dochter aan den bruidegom geeft; over de kleuren van welk stuk („al de geestesweelde van zijne oneindig verdiepte kunst”) en over de houding der twee figuren Jan Veth zoo fraai geschreven heeft. In geen geval mag men uit dit stuk de wezenlijke kleeding eener joodsche bruid ten onzent opmaken: daartoe doet men beter de prenten te bezien in de  gelijktijdige werken over „De kerkzeden en gewoonten der hedendaagsche jooden” of eene „Schoole der jooden” en dergelijke.

Even verschillend natuurlijk was de wijze, waarop het paar zich ter kerke of ten raadhuize begaf. Bij deftige Amsterdammers in de 18de eeuw bestrooien kinderen hen bij het buitentreden met bloemen en groen, daarna gaan zij in de slede en de familie volgt in karossen. De overheid, altijd er op bedacht de weelde bij bruiloften te beteugelen of, zoo haar dit al niet gelukte (wat nooit het geval was), er althans voordeel uit te trekken, vroeg voor ééne karos, ten bate van het Aalmoezeniershuis, ƒ25, hing ze in riemen ƒ100, voor eene slede ƒ2.50, voor twee ƒ6.30.

Bij het wegrijden strooiden de bruidsjonkers suikergoed onder de toegestroomde schare, en niemand minder dan Constantijn Huygens vertelt ons, dat, toen zijne dochter Susanna 20 April 1660 trouwde met Philips Doublet, heer van St. Anna-land, dit suikerstrooien geschiedde „en telle abondance que vous eussiez dit d'un orage de gresle, où l'on vit coups de poing donnez pour le butin, femmes décoiffées, filles culbutées et autres bouleversements estranges, le sexe à cotillon ne se souciant peu de ce qu'on luy faisoit, pourveu qu'il attrapast quelque poignée de sucre”. Dikwijls ging de stoet ook te  water, te Leiden b.v. deed men in de 18de eeuw in een groot tentjacht „een toertje door de frissche gragten der stad om van boord ter kerke te gaan”. Van die jachten waren er vele, en de stadsregeering vroeg van elk „speelschuitje” ƒ2.50 voor het Armewees- en kinderhuis. Thans zijn ze, met de frissche grachten, verdwenen.

Bij welvarende boeren ging men in sjeesen, voorop de bruidssjees, de bruidegom hield de teugels en de versierde zweep in de hand, de bruid strooide uit een volle mand suikergoed en daarachter volgde de lange rij der gasten: eene blijde cavalcade, vol van kleur en leven. Dit is nog niet geheel uitgestorven.

Maar meest ging in de dorpen de optocht te voet en het was dán, gelijk natuurlijk is, dat de taaiheid van oude gebruiken zich openbaarde. In Drenthe ging de bruidegom met zijne verwanten naar het huis der bruid, vroeg haar buiten te komen en daarna toog de blijde stoet, soms de speellui voorop, ter kerke. Het is geheel de Oudgermaansche bruidsopeisching, op haar beurt weder herinnering aan den vrouwenroof. In Noordholland begaven bruidegom en bruid zich na den trouw ieder weêr naar eigen huis. Dan toog de bruidegom naar de herberg en zond vandaar enkele vrienden om de bruid te halen. Zij kwam... maar vóór haar uit droegen hare gespelen allerlei  spijs en drank: teeken, dat zij niet van honger en dorst haar ouders huis verliet. Vooral vertoont dat oude zich in het vangen, het schutten der bruid, dat wij kennen uit Brabant, Limburg, Drenthe, Arnhem, Rijnland, het spannen van een lijn, het leggen van een balk over den weg, beletsel, dat dan voor eene kleinigheid werd afgekocht.

Is dit een overblijfsel uit den tijd, dat het trouwen van een vrije met eene lijfeigene werd tegengegaan? Aldus sommigen. Maar evenzeer mag men denken aan den tegenstand, den vrouwenroover geboden. Al het genoemde vormt daarvan de nog maar weinig samenhangende overblijfsels. Maar de Oudromeinsche huwelijksplechtigheid bewaarde nog tal van die schijndaden van geweld, het wegvoeren van de bruid uit het huis harer ouders, men ontrukt haar aan de armen harer moeder, men voert haar, luidschreeuwende, weg. Bij het huis des bruidegoms tillen de vrienden haar over den drempel: laatste herinnering aan het rooven. Ook de bruiloftsliederen wezen daarop, en de fakkels, door de bruidegomsvrienden gedragen, herinnerden aan den nacht, waarin men immers op roof uitgaat.

Van deze „wegvoering naar het huis (des bruidegoms)” bewaren ook onze gebruiken de sporen, men verstopt de bruid, men vindt haar, men eischt haar op, men brengt haar in triomf naar hare  nieuwe woning, men tracht de roof te verhinderen.

„Het schijnt alsof de maeght een krijghsgevangen waer”,

rijmt Cats en dit was niet ver van de oude waarheid, gelijk ook later:

„Wegh met dat oude vuyl! In Zeeland is de bruydt
Geen ruyters eygen slaaf, geen rovers eygen buyt”.

Maar de bruidsgang naar de kerk bewaart nog andere overoude herinneringen. In 1610 klaagden enkele leden ter synode van Appingedam, dat „bij copulatie van eheluden einer mith einem blothem schwerde vorahntrede.” Drie eeuwen vroeger, 1327, hadden die van den gerechte in datzelfde Appingedam uitdrukkelijk bepaald, dat de naaste bloedverwant der bruid de aangewezen man was, om met het uitgetogen, blanke zwaard vóór den stoet uit te gaan. Ziehier (bijna schreef ik: in levende lijve) het Oudgermaansche (bepaaldelijk Oudfriesche) huwelijkszwaard, „aeftswird”, waarvan weder Jacob Grimm ons leert: „Die friesen trugen der braut ein schwert vor zum zeichen, dasz der mann gewalt über ihr  leben habe”. Oude Friesche kronieken vertellen ons hetzelfde: de zwaarddrager houdt het zwaard voor de deur der echtelijke woning en daaronder door treedt de bruid het huis binnen. In geval van overspel zal haar man haar met dat zwaard mogen dooden. Dat wist ook Kiliaan, toen hij in zijn beroemd woordenboek (1598) schreef: „Sweerdhouder, sax. fris. sicamb. bruydleyder, paranymphus, agnatus sponsi proximus” (d. i. naaste verwant van den bruidegom), in dit laatste dus verschillend van de Appingedammer wetten, die het zwaard, zagen wij, door den broeder der bruid lieten dragen. Overigens—de 17de-eeuwsche dorpelingen, over wie de kerkvergadering van Appingedam zich bezwaard gevoelde, waren zeker het rechtssymbool vergeten en droegen hun zwaard vóór de bruid uit, omdat dit altijd zoo gebeurd was, met die taaiheid van volksgebruiken, die ons zooveel uit eene lang ten onder gegane gedachtenwereld bewaard heeft. Wij moeten daarvan nog een treffend voorbeeld geven.

Uit datzelfde Groningen en uit Drenthe weten wij, dat, althans nog in den aanvang der 17de eeuw, het gewoonte was „bij den kerckganck van brüdt ende brödegam den brudigam tho schlahen”, of ook, met eene kleine wijziging, hem te slaan „nae die copulatie” of ook „in der kercke wanneer eluyden worden  gecopuleert”. Dit „brüdegomslahen” (soms is het de bruid, die onder het gaan van de kerk naar huis met geschilde berketakjes geslagen wordt) geschiedt nog heden in Westfalen, in den Oberpaltz, bij de Letto-Slaven, Rabelais vertelt ervan in zijn „Pantagruel” en zoo doet ook Olaus Magnus, de bisschop van Upsala, de geograaf, een tijdgenoot van Luther. Maar wat beteekent het? Heeft Kuhn gelijk, als hij zegt, dat de bruidegom moest voelen wat slagen zijn, opdat hij later zijne vrouw sparen zou? Veeleer (heeft Mannhardt ons doen zien) hebben wij hier een spoor van die oud-animistische wijsbegeerte, die leerde dat er booze geesten in den bruidegom konden huizen, die hem in den bruidsnacht ongeschikt tot de copula konden maken en dus vooraf met slagen verdreven moesten worden. Daarvan wisten de Groningers en Drenthen in de dagen van prins Maurits niets meer, maar zij sloegen den bruidegom onder den, hùn onbewusten, invloed van lang verdwenen, in gebruiken voortlevende, denkbeelden.


Maar thans is de bruidsstoet aangekomen, laat ons eerst zeggen, bij de gereformeerde kerk. Hoe kwam daar nu het huwelijk tot stand? Hoe werd de verloving als een „aangevangen vereeniging” tot een „volslagen huwelijk”?

 

Aanvankelijk, bij de onzelfstandigheid der vrouw naar Germaansch recht, trad bij den kerkelijken trouw de priester op als vertegenwoordiger van het meisje en gaf de bruid aan den bruidegom. Langzamerhand trad nu die voorstelling van de onzelfstandigheid der vrouw terug en dus ook het besef, dat, zoo er iemand moest gegeven worden, het de vrouw zijn moest. In plaats daarvan kwam nu de meening, dat beide echtgenooten gegeven worden aan elkander door den priester. De priester copuleerde hen, voegde hen te zamen, wat dan overeenkwam met zijn functie volgens kanoniek recht, hij reikt den ring, hoort de gelofte, zegt de gebeden en houdt de aanspraak en bindt te zamen. Hier is b.v. het formulier waarmede „op manendach post thome anno 1534” een pastoor het huwelijk van zekeren Claes Dirricks sloot: „Soe bynde ick u tsamen mytten bandt daer Godt Adam jnd Eva myt bande.”

Het „trouwen door den paap” maakte dus op kanoniek standpunt het wettig huwelijk. Daarop slaat het weinig stichtelijke, Amsterdamsche straatliedje, dat bij de nadering van het Paaschfeest en na afloop der Dommelde metten (nachtofficie op Woensdag, Donderdag en Vrijdag van de Goede week) door den hondenslager en de schooljongens, nog kort vóór de Hervorming bij beurtzang aangeheven werd. Lelong  heeft het ons echter niet geheel ongerept, denk ik, overgeleverd. De kerkedienaar begaf zich met zijn ratel, vergezeld van een groot aantal schooljongens, ook met ratels, op straat; voor de huizen der aanzienlijke poorters stonden zij stil, waarop de man riep:

„Zijt gij allegader hier?” „Ja!”
„Moecht gij wel goedt Hamburger bier?” „Ja!”
„Heeft de paap uw moeder getrouwt?” „Ja!”
„Zijt gij al te samen hoerekinderen?” „Neen!”

Man en jongens ontvingen als loon een pint bier, dat zij uit hun mutsen opdronken.

Het ligt nu voor de hand te meenen, dat bij de nieuwe bedeeling predikant en magistraat in de rechten des priesters traden en dus het huwelijk sloten, dat hun eene actieve, huwelijkscheppende rol werd toebedeeld. Maar, zegt prof. Fockema Andreae, „ik houd dat voor niet meer dan schijn”. De predikant treedt volgens de hervormde formulieren nimmer in die rol op, toch is het huwelijk voor den predikant overal rechtskrachtig. Attestatiën van gesloten huwelijken, door hem afgegeven (eene synode van Den Briel ao 1593 zegt het zeer juist), zijn officiëel, daar  zij door een publiek persoon zijn gegeven over wat op eene publieke plaats verricht is. Zulke attestatiën werden dan ook door de Hoven aangenomen. Goed gereformeerd zeide reeds in 1566 de Rotterdamsche predikant Adr. Damman na de voltrekking van een huwelijk, dat het „bij hen geen sacrament werd geacht, maar eene belofte, die de contrahenten elkander doen”.

Was het nu aldus bij de kerk, is het dan denkbaar, dat men voor het burgerlijk huwelijk, waaraan men dezelfde rechtsgeldigheid verleende, een samengeven door den magistraat zou hebben geëischt, dat de kerk niet vorderde? Neen, predikant en magistraat schiepen niet door hunne handeling het huwelijk: partijen solemniseeren hun huwelijk zelven voor de gemeente of voor schepenen, waarvan akte gegeven wordt. Dit geldt van alle provinciën.

In de onderscheiden in gebruik zijnde formulieren heerscht echter door slordige woordkeuze soms verwarring. Niet in het kerkelijke. Ook hier heeft de Dordtsche synode uniformiteit gebracht. In de 178ste zitting der (na)synode, 28 Mei 1619, besloten de leden, dat de „Nederlantsche liturgie, waarin begrepen sijn de publijcke gebeden en de formulieren van de bedieninghe der sacramenten, oeffeninghe der kerckelijcke discipline, bevestinghe der kerckendienaren ende  insegheninghe des huwelijckx sal worden oversijen.” Dit is ook geschied, maar voor eene officiëele uitgave hebben zij niet gezorgd. Ten grondslag legden zij den tekst der Zeeuwsche kerk van 1611, terwijl eene uitgave, bezorgd door de Zuidhollandsche van 1737, zeer gebruikelijk is geworden.

In het formulier dan „om den houwelicken staet voor de gemeente Christi te bevestigen” luidt het: „Overmits den gehouwden gemeynlick velerhande tegenspoet ende kruys van wegen de sonde is toekomende; opdat gij N. ende N., die uwe echtelicke verbindinge in Godts name opentlick alhier in de kercke wilt laten bevestigen, oock in uwe herten versekert zijn meugt van de gewisse hulpe Godts in uwen kruyce...” volgt eene uiteenzetting van het doel des huwelijks, daarna stelt de dienaar de vragen, waarin o. a.: „Bekent gij voor Godt en dese gemeynte, dat gij genomen hebt ende neemt tot uwe wettelicke huysvrouwe...” en desgelijks tot de bruid: ... „dat gij genomen hebt ende neemt...” en eindelijk geeft hij den zegen: „De Vader der barmhertigheydt, die u door sijne genade tot desen heyligen staet des houwelicks beroepen heeft, verbinde u met rechte liefde ende trouwe ende geve u sijnen segen”.

Het is duidelijk: het is de bevestiging van wat beide partijen ten opzichte van elkander willen. De  predikant neemt voor Gods aangezicht akte van wat partijen elkander beloven en roept daarover Gods zegen in.

Thans laat ik enkele burgerlijke formulieren volgen. Te Amsterdam geschiedde de trouw voor twee schepenen, van wie de voorzittende schepen vroeg (de opgave is van 1658), nadat bruid en bruidegom elkander de hand hadden gegeven: „„Gij A.A. bekent aengenomen te hebben tot uwe wettige huysvrouwe B.B.? ende gij B.B. bekent aengenomen te hebben tot u wettige man, huysheer ende vooght A.A.?” Beyde geantwoort hebbende: ja, seyt wijders aldus: „Ende belooft malcander aen wedersijden getrouw te sijn en als echte man en wijff eerlick ende godsalichlick na des Heeren insettinge te leven, totdat u de doot scheyden sal?” Weder geantwoort hebbende: ja, seit dan nogh: „De Heere segene u huwelick. Gedenkt den armen.”

Men ziet, in dit formulier, gebruikt bij den trouw van niet-gereformeerden, is evenmin van huwelijksschepping door den magistraat sprake: partijen bekennen elkander aangenomen te hebben. De schepen neemt daarvan akte en zegt: „de Heer zegene uw huwelijk.”

Te Kampen had het formulier voor den trouw ten raadhuize den volgenden inhoud (1658, vernieuwd  1664): „Gij bruidegom ende bruid... verklaert gij... met uwen vrien wille malkanderen met hande ende monde trouwbeloften te hebben gedaan... om malkander trouwe te houden als wettige man en wijff, in eendragt, minne en liefde met den anderen te leeven nae instellinge des Heeren en het uytwijsen van sijn heylig woord, alles met hulpe van den Heere, sonder wijns genadige bijstant wij het allerminste niet en vermogen?” Antwoord: Ja. „So wil dan God almagtig ul. in desen egtenstaat segenen en u verbinden met regte liefde en trouwe. Gaet in vrede!” Hetzelfde formulier gebruikte men ook te Deventer. Ook hier hetzelfde beginsel, gelijk het mede is neêrgelegd in het advies der Hoven omtrent de staatskerkorde van 1601, waarin deze verklaring: „Op huiden zijn voor schepenen van... gekomen en verschenen N. N. als bruidegom ter eene en N. N. als bruid ter andere zijde... gevende hij haar zijne mannelijke trouwe... en wederom zij hem hare vrouwelijke trouwe... Tot al hetwelk zij Godt almagtigh tot een getuige aangeroepen en gebeden hebben. Aldus gedaan bij schepenen...”

Echter zijn er ook ordonnantiën op dit punt, waarin sprake is van „sich laten copuleeren”, zich laten „thosamen geven und conjugeren” door den predikant, maar men was weinig zorgvuldig in zijn woordenkeus,  als in Zwolle, waar in één stuk sprake is van trouwen door een predikant en voor schepenen. Wezenlijk heeft overal gegolden: partijen geven zich aan elkander, predikant of schepenen scheppen niet het huwelijk.

Omtrent die burgerlijke formulieren nog een woord. De hervormde kerk achtte het onbetamelijk, dat sommige secretarissen ten stadhuize het formulier voorlazen 't zij uit de liturgie der hervormden, 't zij uit die der lutherschen. Ja er waren schepenen of schouten, die een gebed uitspraken, die den zegen gaven, waartegen de kerk altijd heeft geprotesteerd. Waarom? Was zij naijverig op wat haar alleen toekwam? Wilde zij het huwelijk ten stadhuize neutraal houden?

  Een huwelijksvoltrekking in een gereformeerde kerk.—Naar een prent van Bernard Picard.
Een huwelijksvoltrekking in een gereformeerde kerk.
Naar een prent van Bernard Picard.
 

De trouw in de hervormde kerk geschiedde nu gemeenlijk als volgt, waarbij, wat de versiering aangaat, de gegoedheid van partijen natuurlijk verschil maakte. Of in het koor, of in het doophek, of daarvóór in het midden der kerk lag een tapijt, stonden armstoelen en taboeretten, de poort van het doophek was vaak met groen versierd en in de tweede helft der 18de eeuw, de dagen der hooge kapsels, was het voor vele dames een zwaar stuk onder die poort door te gaan. Onder psalmgezang trad de staatsie (wij vertellen hier Schotel na) binnen, de leeraar beklom den kansel en las het straksgenoemde formulier.  Dan liet hij bruidegom en bruid elkander de rechterhand der trouw geven en stelde de vragen, over het neergeknielde paar sprak hij dan den zegen uit, waarna het gebed volgde. Onder het gezang werd gecollecteerd. Daarna begaf zich de stoet, waarbij thans de man de hoogerhand had, naar de consistoriekamer, waar men ververschingen gebruikte. Dit was de trouw op zijn deftigst. Maar zeer dikwijls ging het minder statig toe, als de bruiloftsgasten zich niet ontzagen pratend en joelend de kerk binnen te treden.

Alleen geordende predikanten mochten den dienst leiden. Toch kwam het voor, dat proponenten het deden, gelijk bij het huwelijk van Willem Albert van Hout en Antonia Magdalena van Breda te Hoeven gem. Oudenbosch, 22 Juli 1787, dat door den proponent J. M. Visser werd ingezegend. In Utrecht echter was dit werk ook aan proponenten toegestaan. Te Leiden schijnen soms zelfs voorzangers zich de inzegening te hebben aangematigd. De kosten waren natuurlijk afhankelijk van den stand van het bruidspaar, van de plaats en van de vraag, of de trouw op gewonen of buitengewonen tijd geschiedde. In 1788 kostte te De Bildt zulk eene extra-inzegening 2 dukaten aan de armen (de gouden dukaat deed ongeveer ƒ5.50), tabak en pijpen, 12 flesschen malaga met een schotel best banket aan den kerkeraad,  ½ anker wijn aan den predikant, ƒ3 aan den koster.

Als een voorbeeld van huwelijksinzegening in eene hervormde gemeente in het buitenland geven wij die in de beroemde, reeds vroeger vermelde, Hollandsche kerk te Londen, die ook voor deze liturgische handelingen zooveel heeft gedaan en voor wie Maarten Micron reeds in 1554 zijne „Christlicke Ordinanciën” opstelde, waarin ook „Van de ceremonie des huywelicx”. Nadat het paar in de trouwboeken was ingeschreven (ze beginnen in 1571: „Hier achtervolgen die namen der gheener die onser Nederduytscher gemeinte getrouwet zijne”) en de drie Zondagsche proclamatiën waren „uutgheropen”, had de bevestiging op den volgenden Zondag in den morgendienst plaats, in diezelfde prachtige kerk in Austin-friars, waar thans nog de gemeente samenkomt.

De dienaar hield eene toespraak over het huwelijk, wees het bruidspaar op zijne verplichtingen en deed de vragen. Daarna legde hij hunne rechterhanden inéén en sprak: „God Almachtich, die u tot den huywelicken staet gheropen heeft, binde u te samen met den bandt der warachtigher liefden, opdat gij u gansche leven de groote verborghen eenicheit Christi ende sijnder ghemeinten uitdrucken moecht, ende wille u vermeerderen, ter eeren sijns naems ende uwer  sielen salicheit doer denselven Christum Jesum. Amen.”

Naar aanleiding van Matth. XIX sprak de predikant dan nog over de vaste onverbrekelijkheid van den huwelijksband, en de gemeente, bij monde van den dienaar, zegende het neêrgeknielde paar: „God wil u vruchtbaer maken ende ghenade gheven uwe kinderen, die hem sal believen u te gheven op te voeden, door leeringe ende straffinghe des Heeren. God blijve met u ende met ons allen.” Met psalmgezang eindigde de plechtigheid.

Hoezeer wij bij ons onderwerp telkens verdacht moeten zijn op plaatselijke afwijkingen leert ons de huwelijksinzegening op Ameland, waarvan ik daarom met een enkel woord melding maak. Dit merkwaardige eiland was staatkundig onafhankelijk (in den 80-jarigen oorlog sluit het een verbond van neutraliteit met de Republiek en met Spanje) en even onafhankelijk was de gereformeerde kerk, eene naar inrichting en bestuur op zich zelve staande gemeenschap. Vandaar op Ameland groote verdraagzaamheid tegenover dissenters. De doopsgezinde leeraren mochten huwelijken voltrekken, maar alleen tusschen leden hunner eigen gemeente. De hervormde predikanten deden het, als bruidegom en bruid (of een van beiden) ongedoopt, hervormd of van eene andere doopsgezinde gemeente waren.

 

Op Terschelling viel de magistraat de doopsgezinden lastig over hunne huwelijksinzegening, maar Gedeputeerde Staten van Friesland stelden hen in 't gelijk (19 Juni 1623), zoodat zij op dat eiland schijnen te hebben mogen doen, wat elders ongeoorloofd was, gelijk nog eens, in 1676, door acte van een Harlingschen notaris, de geldigheid der doopsgezinde huwelijksinzegening wordt bekrachtigd, d. i. dus van de door een doopsgezind leeraar afgegeven attestatie. Het eene gewest, de eene stad begunstigde de doopsgezinden meer dan de andere, zoodat het aan sommige gemeenten vrijstond om de huwelijken in haar eigen vergadering te sluiten, maar dit aan andere weder werd geweigerd. Ook schijnen de doopsgezinden op Terschelling, na hunne inzegening, ten stadhuize ingeschreven te zijn geworden. Trouwens ook in Holland heerschte er te dezen opzichte nog geen vaste regel en vandaar klachten over moeielijkheden hun in den weg gelegd, wat toch vaak slechts gehoorzamen was aan eene ordonnantie.


Voor het katholieke deel der bevolking ontstonden er groote moeielijkheden uit de bepaling, dat geen huwelijk wettig zou zijn tenzij voor predikant of schepenen gesloten. Hier bracht wetsontduiking uitermate verwarde toestanden, toch al verward genoeg.  Vooreerst kwam het voor, dat hervormden, om in verboden graad te kunnen trouwen of het consent der ouders niet kunnende erlangen, zich door pastoors lieten trouwen, in den waan nog bovendien, dat dit huwelijk wettig was.

In 's-Hertogenbosch kwam het voor, zooals de hervormde kerkeraad in 1632 aan de „militaire en de politijcke collegiën” klaagt, dat soldaten, die „met bossche vrouwspersonen comen te trouwen, gaen, om haere bruydts te gelieven eerst trouwen bij de papen ende comen daerna trouwen in de kercke”.

Het was noodig, al verder, te bepalen, dat al had iemand zijne geboden voor een priester laten gaan, hij toch in de hervormde kerk trouwen moest en dat (omgekeerd), al waren de proclamatiën bij predikant of magistraat gegaan, het huwelijk voor den priester nochtans onwettig was.

Eindelijk (het ligt voor de hand), bij de herhaalde wetsontduiking wat aangaat de sluiting zelve des huwelijks, werd er ook met andere voorschriften de hand gelicht, zoodat wij b.v. hooren klagen, dat de priesters in het markiezaat van Bergen op Zoom personen trouwen, die zij nooit zagen, zonder voorafgaande geboden, zonder oudrenconsent. De wetten, te dezen door H.H. Magistraten voor de generaliteitslanden gegeven, zijn mede een deel van hunne politiek  tegen deze gewesten, die met harde hand, naar hun oordeel, moesten worden geregeerd.

Een plakkaat van 8 April 1644 verbood roomsche priesters, die nog in Brabant werden geduld, lieden in ondertrouw op te nemen, ook al zouden zij niet van plan zijn het huwelijk zelf te sluiten. Aan die van Hulst en Hulster-Ambacht gaven de Alg. Staten, 31 December 1647, nog eens expresselijk te kennen, dat, als zij buiten de publieke kerk wilden trouwen (want dit mochten zij overal) hun huwelijk, na drie voorafgaande Zondaagsche proclamatiën, bij klokslag te doen, moest worden voltrokken voor (een burgemeester met) twee schepenen en secretaris, terwijl elk ander huwelijk onwettig zou zijn.

In de landen van Overmaze (Valkenburg, Dalhem, 's-Hertogenrade) was 1632, na de verovering van Maastricht, de gereformeerde religie ingevoerd, tijdelijk onderbroken door de herovering in 1635. Na den Munsterschen vrede verbande de regeering „alle praetense geestelijke personen” en in 1656 maakte ook daar het Echtreglement het huwelijk politiek. Toen nu bij den vrede van Nijmegen in 1678 de uitoefening van den katholieken godsdienst werd toegestaan, waanden die van de landen van Overmaze, begrijpelijkerwijze, dat nu ook het huwelijk weêr kerkelijk was geworden, waan, waaraan toen eene  resolutie van 21 Augustus 1683 een einde maakte.

Voorzoover de roomschen in de generaliteitslanden dicht genoeg bij de frontieren woonden, lieten zij de plechtigheden van huwelijk (en doop) over de grenzen geschieden. De anderen moesten zich onderwerpen en overtraden de wet, als zij konden.

Er is menig hard woord gezegd over deze en dergelijke maatregelen in de generaliteitslanden. Tot de geschiedkundige verklaring ervan bedenke men, dat de roomsche bevolking in de grenslanden voortdurend onbetrouwbaar bleek en groot gevaar opleverde voor de veiligheid der Republiek. Het ergste was, dat waar de schout ontbrak, het wettig huwelijk diende gesloten voor den predikant. Dit was hatelijk. „Nos pères”, zegt een hedendaagsch katholiek, „ont du se résigner alors à se faire marier devant le ministre protestant avant de se presenter devant leur curé. Ils durent passer du temple réformé à l'église catholique comme de nos jours on passe de la mairie à l'église”.

Ook hier worde weêr bedacht, dat deze predikanten louter optraden als ambtenaren van den burgerlijken stand, dat zij in dat opzicht orde hebben gebracht in de nu getrouw bijgehouden huwelijksregisters—en dat zij, in zoo vijandige omgeving en met zulk eene taak, ook niet voor hun genoegen in  de wereld waren. Daarvan is eene geschiedenis als van ds. Paulus Arleboutius te Tilburg (1633), een uiterst leerzaam en tegelijk schilderachtig voorbeeld.

Eindelijk—het blijkt duidelijk, dat de katholieken toch ook de officiëele inschrijving wel op prijs stelden. In de Roermondsche trouwboeken (1632–1637, jaren, waarin die stad Staatsch was) komen de namen voor van tal van roomsche officieren: zij hebben daaraan als maatregel van burgerlijke wettigheid waarde gehecht.

Keeren wij thans tot het algemeene terug, dan rest ons nog te vermelden, dat niet zonder reden de kerk het trouwen voor den magistraat verdacht. Het staat zoo onschuldig in het trouwboek te Vianen op 20 Juli 1604: „Compareerden joncker Balthasar van der Vecht en jonckvrouwe Theodora van Weer en hebben, na voorgaande geboden, voor den stadhuyse alhier gedaen, malcanderen bij desen getrouwt ende beloeven de een den anderen nyet te verlaten volgens Godts inzetten. Actum voor Michiel van Riemsdijk en Willem Pijll, schepenen.” Dat „hebben malcanderen getrouwt” is (wij zagen het) naar het juiste beginsel. Maar overigens—Vianen had, zoomin als Kuylenburg, een goeden naam, het waren wel-aangename vluchthavens voor velerlei soort van avonturiers, die daar gemeenlijk vriendelijke herberg  en hartelijke ontvangst vonden. De magistraat zag er niet zoo nauw, ook waar het een huwelijk gold.

En dit geldt waarlijk ook buiten Vianen. Het gelukte al te vaak eene overeenkomst te treffen, als het met verboden graden of getuigenissen van vrijigheid niet in orde was, en trouwlustigen, die wat op hun geweten hadden, konden voor klinkende munt al te lastig onderzoek afkoopen. Geldzucht (heeft Fruin eens gezegd) was de groote zonde van den tijd, en tal van schouten waren helaas omkoopbaar. Wat wonder, dat de predikanten, die op dit punt zuiver van wandel waren, dat trouwen voor den schout soms niet vertrouwden? Gelijk zij evenmin konden toestaan, dat wie anders wel in de kerk kwamen, op 't stadhuis trouwden: het was een „misbruijck der ordonnantie van de policye”.

Op den trouwdag werden de ringen veranderd. De vrijster draagt den (verlovings)ring aan den linkerringvinger, dikwijls ook aan den duim, na haar huwelijk aan rechtervinger of -duim. Zoo was het nog op 't einde der Republiek. Wij durven, om ons bestek, over trouwringen niet uitweiden, er zijn meesterwerken van kunst bij en sommige hebben een Europeeschen naam, zooals de „ring van Frangipani”, ± 1514, thans te Augsburg, met de ingegraveerde, bekoorlijke woorden „Myt wyllen dijn eygen”,  ring, die misschien gedragen is door Christoffel, graaf van Frangipani bij zijn huwelijk met Apollonia von Wellenbrug en door H. Thode bezongen werd. Wie deze en enkele andere ringen wil afgebeeld zien, kan „Die Woche” 1913, S. 1913–1916 opslaan en er de toelichtingen van Willy Bauer bij lezen.


Wanneer nu aldus bruidegom en bruid zich elkander in huwelijk gegeven hadden volgens wet en gewoonte, wachtte thuis het bruiloftsmaal.

„Daer twee geliefden trouwen
Met weêrzijds vrinden raad,
Daer mag bij 't bruyloft houwen
Wel zijn een blij gelaad...”,

zagen wij vroeger.

Bij aanzienlijken en gegoeden was de tafel prachtig versierd met bloemen, met slingers, met gekleurd zand ook kunstig bestrooid. De suikerbakkers wedijverden in het scheppen der kunstwerken, die den disch zouden versieren, jachtpartijen, zeeën met schepen, waranden met dieren, de Hof van Eden natuurlijk met Adam en Eva, welke laatste heerlijkheid Cats de vraag doet stellen:

„Waerom toch voor de bruyt een hof op tafel staat?”

 

wat hij dan beantwoordt met eene bespiegeling over Hooglied IV, 12: „Mijne zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel, eene verzegelde fontein,” volgens zijne en de theologie zijner dagen alles zinnebeeld van het huwelijk tusschen Christus en zijne kerk, in waarheid—dit gansche Hooglied—eene verzameling Oudoostersche bruiloftsliederen, in verheerlijking der zinnelijke liefde gelijk, aan wat in zijn eigen dagen nog aan het bruiloftsmaal gezongen werd. De tafel boog door onder den last der gerechten, tegen de weelde waarvan, tegen het aantal gasten en schotels, de overheid wel door keur bij keur optrad, maar zonder veel gevolg, al moest, te Groningen, de bruidegom zelf ten stadhuize onder eede komen verklaren, dat op zijn feest naar die keuren was gehandeld.

Maar de vaderen hadden gezonde magen (misschien zij het ons vergund te verwijzen, naar wat wij over hun eten en drinken schreven in „Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders”, blz. 157–164) en op Susanna Huygens' bruiloft zaten de gasten vijf uren aan tafel te midden van „la senteur des viandes” en toen kon M. du Thou, de Fransche ambassadeur, het niet langer uithouden en moest noodig eens opstaan „pour se degourdir le jarret”. Ook de kerk heeft geijverd tegen den overdaad, de  brasserijen en de verspilling bij de bruiloften, bij de schouten aangedrongen op maatregelen „om de ongeregeltheden, die in de landsbruyloften ommegaan te bekampen”. Dubbel erg dus, dat soms predikanten zelven het slechte voorbeeld gaven, zooals Franc. Pontanus, predikant te Odoorn, door „ongeregeltheiden, bi hem alhijr binnen Assen begangen als sijn bruloft gecelebreert werde” (1608).

  Het Boerenbruiloftsmaal (16e eeuw).—Naar Peter Brueghel den Oude.
Het Boerenbruiloftsmaal (16e eeuw).
Naar Peter Brueghel den Oude.
 

Van die bruiloftsliederen gesproken—gedicht en gezongen werd er bij het feest uit den treure. Huwelijken, klaagde reeds de groote hervormer Anastasius Veluanus (1554) „beginnen met gasterijen, onkuys dantssen und singen...” De gasten droegen de liederenboekjes bij zich, duodecimo-bundeltjes, vaak prachtig gebonden, met allersierlijkste slootjes en bevattende minne-, bruilofts- en drinkliederen op aangegeven wijs. De inhoud is zeer verscheiden, oude balladen en volksliederen, zooals het lied van de Soudaensdochter:

„Hoord toe al die vol liefde zijt,
Het lust mijn geest te zingen...”

of „Het daghet in den Oosten”, of „Na Oostland wil ik vaaren”; dan verzen aan de beste dichters van den eigen tijd ontleend, soms deerlijk verminkt, goede en slechte, waarin onbeschroomd het mingenot  bezongen wordt, dat zoo straks het bruidspaar wacht, of waarin de gasten tot zingen en kussen worden opgewekt, kussen, geen klein deel van der vaderen gulle bruiloftspret, „des coups de baiser”, zegt alweêr Huygens, „francs et bien appuyez, enfin baisers apostoliques et de bonne foy, qui firent un bruit dans la sale, comparable à celuy que les chartons d'Anvers et de Bruxelles font avec leurs fouets, quand quelque douzaine de charrettes enfile les premières rues”. Dan weer plotseling tusschen de dartelste minneliedjes in een geestelijk: „O kerstnacht schooner dan de dagen” of, zooals in het „Groot Hoorns liedeboeck” eene berijming van Spr. XXXI, eene rijmelarij uit het Hooglied:

„Wanneer zal hij mij kussen fijn,
Zelfs met de kus zijns monds divijn..”

dan de psalmen 23, 33, 45, 100, 128 naar Datheen, het Onze Vader berijmd en (met doorloopende coupletten) het Ave Maria:

„Maria, vol van gratie,
Uw name groeten wij
Met groote jubilatie,
Zoo is de Heer met dij..”

Deze liederen mag de lezer niet verwarren met de  verzen, voor eene bepaalde bruiloft gedicht, door de grootsten onzer zangers of door de pooversten onzer poëtasters, de heerlijkste kunst dus of het ellendigst gerijmel, vrij uit het dichterlijk gemoed geweld of nagelbijtend op bestelling geleverd. Sommigen zijn gemeen, ook de beste dikwijls dartel, Vondel is af en toe van gloeienden hartstocht en bij Hooft slaat ook soms, zegt Kalff, „de vlam der gezonde zinnelijkheid uit”. Verbood ons bestek het ons niet, wij zouden gaarne van 't schoonste afschrijven, zooals van Vondel op de bruiloft van J. Linnich en Kathar. de Vries:

„Hoogste wijsheid, wiens beleid
D'eeuwigheid
Van het menschdom door het paren
Handhaaft, en met volle vreugd
Onze jeugd
Zegent onder 't zoet vergaren...”

In deze liederen zijn, naar de mode van den tijd, Venus en Cupido de graag aangeroepen goden, die het genot der liefde smaken doen. Zijn er ten onzent ook geweest, die ze juist wilden weren als beschermers van de grofzinnelijke liefde, als in een bruiloftslied van Philip Sydney (1581):

 

But thou, foul Cupid, sire to lawless lust,
Be thou far hence with thy empoisoned dart,
Which, though of glittering gold, shall here take rust,
Where simple love, which chastness doth impart,
Avoids thy hurtful art?”

In den loop der jaren werden de bruiloftszangen gekuischter, verzwegen de zangers, wat niet meer gezegd worden mocht, en in 1824 zingt Spandaw in een „Echtzang”:

„Gij wacht hier, bruidegom, geen dartle minnezangen,
Geen cithertonen, waar Idalisch vuur in gloeit..”

Maar Bilderdijk kon zich niet weerhouden, bij de bruiloft van Pieter N. en Celia V., van woordspelingen als:

„Pietercelie, roem der hoven
Ja gij watert ons den mond!
Laat vrij Pieter Celie stoven
Dat gerechtje is gezond.”

De vroegere, zeer openhartige zinspelingen op het te wachten kroost zijn op 't einde onzer periode geworden tot een „toast aan een bruiloftsdisch” (van C. G. Withuys):

 

„'k Breng een toast aan 't eerste wiegje,
Bruidje bloos er maar niet om!
't Eerste wiegje is bij gehuwden
Boven alles wellekom.”

Wil men zich over deze grooter ingetogenheid verheugen, het is ook waar, dat oudtijds onze liederen nog in den volksmond leefden, waaruit ze thans, helaas, verdwenen zijn. De dienstmaagd in Asselijns „Saartje Jansz. of de gewaande dienstmaagd” zingt onder den arbeid een bruiloftslied op Tromp:

„Tsa trompen en trompetten
Blaas op een gouden toon,
Nu Tromp de oorlogswetten
Verlaat om Venus' zoon..”

Omdat bruiloftsverzen somtijds hatelijke, politieke toespelingen bevatten, stonden zij hier en daar onder censuur, welke taak te Groningen was opgedragen aan den... Rector magnificus der hoogeschool! Tegen het al te losse, het soms gemeene erin verzette zich al wat puriteinsch dacht onder de vaderen. Kan het Gode aangenaam zijn, vroegen zij, als men de beginselen des huwelijks zoekt in die ijdele, afgodische namen en grillen van Venus, Cupido en ander duivels gespuis? Wordt niet door zulke venusdichten  eene ontuchtige manier van spreken ingevoerd en de jonge jeugd schrikkelijk afgetrokken in hare vrijagiën? Het was beter deze lichte en dartele galmen, deze venusjes en voddekens, dit „singen en lollen van lichtveerdige en onkuysche liedekens” te vervangen „door geestelijcke en stichtelijcke propoosten”. Het was slechts jammer, dat zij, zooals zoo dikwijls, reeds kwaad zagen, waar wezenlijk was onergerlijke blijdschap aan het leven en zijne volheid en dat zij, zooals ook vaak, met het badwater ook het kind uitgoten.

Jodocus van Lodenstein zat eens aan zekeren bruiloftsdisch en zorgde, dat men over tafel slechts hoorde „geestelijcke gezangen of gebeden of stichtelijcke redenen”. En toen Jacobus Arminius, toen nog predikant te Amsterdam, te Leiden de bruiloft vierde van Kuchlinus met zijne tante, voerde hij met zijn tafelbuurman, den uitnemenden hoogleeraar Franc. Junius, een druk gesprek over den val van Adam, de oorzaak, de manier waarop en de gevolgen van dien. Men kan niet nalaten te denken, dat dit toch wel het andere uiterste is.

Op eene bruiloft werden vertooningen gedaan en even natuurlijk, dat er gedanst werd, die bevallige, die statige dansen, die thans vergeten zijn. Ook tegen dit dansen heeft de kerk zich altijd verzet, wederom  zonder eenig onderscheid te maken tusschen het wezenlijk wulpsche en gemeene èn het sierlijke, losse, gracelijke van den onergerlijken dans. Eens is gansch Groningen in rep en roer geweest, omdat een ouderling op de bruiloft zijner dochter, het was in 1772, het gewaagd had met zijne dame en het jonge paar een menuet te dansen. Betje Wolff heeft het schrikkelijke geval vereeuwigd in haar gedicht: „De menuet en de domineespruik”. Bij boerebruiloften was het dansen zeker niet altijd los en bevallig: wie den „Boerenbruiloftsdans” van Pieter Brueghel (den vader, gest. 1569) ziet, kan daaromtrent geene groote verwachtingen koesteren.

Maar thans—na een poos dansens—komt het oogenblik, dat de bruid „te bedde gedanst” wordt. Zoo nog in de 17de, niet meer in den loop der 18de eeuw. In de liedjes gaat dat nog kalm toe:

„Strooyt kruytjes en bloemtjes, de bruyd moet te bed!
Geleyt er, bereit er
Ontkleet haar te met
En kust haar goe nagt
En slaat dog wel agt,
Dat niemand haar ruste verstoort of belet!”
 
Dansend paar (16e eeuw).—Naar H. Aldegrever.
Dansend paar (16e eeuw).
Naar H. Aldegrever.
Dansend paar (16e eeuw).—Naar C. Bos.
Dansend paar (16e eeuw).
Naar C. Bos.

 

Maar in werkelijkheid ging het ruwer. Schrikt niet! Daar grijpen midden onder den dans de jongere  gasten de bruid aan en dragen en sleuren haar naar het bruidsvertrek—vage herinnering aan den ouden bruidsroof. Wel snelt de bruidegom den troep achterna en koopt de bruid terug door een feestje te beloven, het „weerom-vetje” op een der komende dagen. Maar nu barst de storm eerst recht los. Bed, dekens, kussens, al de geheimen der slaapkamer begluren zij, betasten zij en eindelijk vallen zij op de arme bruid aan en „plukken haar als een vogel” en nemen haar af sluier en lint, ketting en kroon, tot hare kousebanden toe, welke laatste vooral als gewenschte buit, als eene oorlogstropee, worden meêgenomen en aan tafel vertoond. De jonge echtgenoot raakt de dolle bende eerst kwijt, als hij doet, alsof hij zich ontkleeden gaat. Op deze manier werd bij de deftigste families de bruid te bedde gedanst. Gelukkig nog, zoo men haar en haar echtgenoot voor 't overige van den nacht met rust liet! Wel mocht Edmund Spenser in zijn „Epithalamion” (1594) smeeken:

„Let no false treason seek us to entrap,
Nor any dread disquiet once annoy
The safety of our joy;
But let the night be calm, and quietsome,
Without tempestuous storms or sad affray,
  Like as when Jove with fair Alcmena lay....
And let the maids and young men cease to sing,
Ne let the woods them answer, nor their echo ring.”

Wel mocht nog twee eeuwen later Goethe zingen:

„Im Schlafgemach, entfernt vom Feste,
Sitzt Amor dir getreu und bebt,
Dasz nicht der List muthwill'ger Gäste
Des Brautbetts Frieden untergräbt...”

Van huwelijksreizen wisten de vaderen niet; nog van 1800 vertelt Jacob van Lennep, dat zulke dwaze, onkiesche dingen toen nog niet voorkwamen. Den eersten morgen komen de naaste vrouwelijke bloedverwanten de jonge vrouw begroeten en bij 't kleeden helpen (zóó nog bij Saartje Burgerhart, bij Chrisje Helder), de dienstbode brengt het morgenwater en ontvangt haar bruidsstuk als loon. Lang vergeten was de oude gewoonte van te onderzoeken, naar wat wij boven (blz. 90) hebben aangestipt. Lang ook vergeten (sommigen hebben ontkend, dat het ooit bestond: zóó Karl Schmidt, zóó Bismarck) was in onze periode het recht van den landsheer op den eersten nacht. Wie het vroeger bestaan ervan nog trachten te handhaven zeggen, dat het wijst op een „tijdperk van overgang tusschen de vroegere, als  heilig beschouwde, rechten van den stam én de langzaam opdagende persoonlijke rechten van den echtgenoot. Later wordt het dan beperkt tot enkele voornamen, nog later afgekocht, om eindelijk te verdwijnen.” Het is mogelijk, wij stellen ons geen partij; in elk geval was dit gebruik in den nieuwen tijd verdwenen.

Dit geldt wezenlijk ook van de morgengave, het geschenk door den man den eersten morgen aan zijne vrouw gegeven. Dit werd langzamerhand eene som gelds, waarvan het bedrag in het huwelijkscontract werd bepaald, maar waarvan de oorspronkelijke beteekenis geheel verloren was gegaan. Op deze manier: „Eyndelick (het is een stuk van 1626) soo heeft de bruydegom, Johan Witten, siin toecomende huysvrouw (Johanna van Brienen) een morgengave ende nae morgengaevesrechten uyt siin gereedste goederen gegeven 1200 caroli guldens”. Ook kwam het voor, dat de morgengave niet was betaald en werd opgeëischt. Het volgende signaat, d.d. Putten 26 Juni 1544, dat in zijn kortheid toch veel vertelt, lichte dat toe. Griet Jans spreekt aan de vier erfgenamen van haren overleden man, die haar schuldig zijn 12 rijderguldens „van de morgengaeve, gelick die frunde sulx verdedingt ind gemaeckt hebben.”

 

Te dezer plaatse voegt nog de herinnering vooreerst aan huwelijken op de graven gesloten, opdat (wonderbaar taaie nawerking van den ouden doodenkultus) daardoor lafenis zou geboden worden aan de zielen, wier stoffelijk omhulsel in die groeve rustte. De schilder Maerten van Heemskerck bestemde in 1558 de opbrengst van een stuk land voor „schamele doch eerlijcke jongelieden”, die op zijn graf en dat zijner vrouw te Haarlem zouden trouwen.

Niet minder eigenaardig was de ten onzent (maar ook reeds den Romeinen bekende) diepgewortelde gewoonte (voortgekomen uit de gedachte, dat de dood moet wijken voor wat de kweekplaats des levens is), dat, wie op weg naar het schavot door eene vrouw ten huwelijk werd gevraagd, van den dood vrij kwam. Toen den 3den Juni 1572 de jonge Theodoor Bommer te Gorinchem door Lumey's geuzen naar de galg werd gevoerd, redde een meisje hem op die wijze van den dood. Zoo erlangde 17 September 1603 een door Maurits ter dood veroordeeld Spaansch soldaat lijfsbehoud, „verboden synde door eene jonghe dochter”. Ja, nog in 1672 gold het gebruik in de rechtspraak. Te Amsterdam zouden toen vier Fransche soldaten worden gehangen. „Eenige juffrouwen, met groote meedogenthijt ingenomen”, vroegen aan burgemeester Outshoorn pardon voor de  „gecondemneerdens”. Daarop „den heer Outshoorn sijde of de juffrouwen of eenige derselve, souden genegen wesen daarmede te trouwen?” Maar ongelukkig kon het middel deze maal niet worden toegepast: de juffrouwen „antwoorden alle getrout te sijn”. Toch kwamen de Franschen er af met brandmerking en gewipt worden aan de wipgalg. Soms echter ging strengheid boven gewoonte, als toen de jonge officier Nicolaas de Maulde de Mensard, betrokken in de leycestersche samenzwering te Leiden, 27 October 1587 werd terechtgesteld, niettegenstaande een „juffrouw genaemt Uytenbroeck” hem ten huwelijk vroeg.

Na de bruiloft volgden nog de „navetjes”, ook plachten de jonggetrouwden bezoeken te brengen aan magen en vrienden, binnenlandsche reisjes, waaraan toen zooveel meer vast zat dan nu, maar waarvan nog zoo kinderlijk, zoo volop in de ongerepte natuur genoten werd. Dan loopen echter de wittebroodsweken ten einde, de speelman is van het dak, het gewone leven herneemt zijn eischen.


 

HOOFDSTUK VII.

ECHTSCHEIDING, ECHTMIJDING EN HERTROUW.


Naar Germaansche rechten gaf overspel der vrouw aanleiding tot hare verdrijving uit de echtelijke woning en dus tot scheiding. Zij had inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van den man. De man daarentegen had geene gelijke verplichtingen, zijn omgang met andere vrouwen leidde niet tot echtscheiding. Hij kon alleen inbreuk maken op het eigendomsrecht van een anderen echtgenoot en dáárvoor worden gestraft. „De man kon alleen vreemd, de vrouw alleen eigen echt breken.” Voorts kon—wij laten ons leeren door Fockema Andreae—het huwelijk worden ontbonden door vredeloosheid van een der echtgenooten, door onderlinge overeenkomst, door verstooting door den man op zekere gronden als b.v. onvruchtbaarheid.

De roomsche kerk stelde daartegenover haar volstrekt  verbod: slechts de dood snijdt den huwelijksband door; toch heeft het tot de elfde eeuw geduurd vóór zij haar stelsel zonder beperking vermocht in practijk te brengen. Tegelijk werd hare rechtspraak in gevallen van echtscheiding telkens gehoorzamer gevolgd, ook in ons vaderland, waarmede wij hier vooral te maken hebben. Daarbij moeten wij onderscheiden tusschen scheiding van tafel en bed èn echtscheiding. De eerste was, natuurlijk ook alleen met medewerking van het kerkelijk gezag, geoorloofd. Toen de geestelijke rechtbanken hunne bevoegdheid in wereldlijke zaken verloren hadden, sprak de lagere rechter de scheiding van tafel en bed uit, soms ook een Hof, op grond van overspel, ziekte, kwaadwillige verlating of ook na onderlinge toestemming. In Amsterdam, kort vóór de Reformatie, las de pastoor van de St. Jacobs-kapel aan den Nieuwendijk de vonnissen der overheid in zake scheiding van bed en samenwoning van den kansel af. Daarna gingen partijen uit de kerk, de een door de hoofddeur, de ander door die in de Hasselaarsteeg, daarom ook Trouweloossteeg genoemd. Zoo althans vertelt Lelong.

Over andere redenen heerschte niet overal gelijkheid van rechtspraak. Scheiding van goederen was er altijd het gevolg van. Maar de huwelijksband  bleef bestaan en naar hereeniging moest worden getracht. Echtscheiding daarentegen was toegelaten op grond van overspel en van verlating. De toestand bij den aanvang van de nieuwe bedeeling ten onzent was dus, naar de woorden van Huig de Groot: „Volgens Christus' vermaninge wordt in dese landen geen scheydinge des egtbandts toegelaten, dan door de doodt van een der egtgenooten ofte door overspel. Alle andere willige ofte regtelijke scheydinge konnen den egtbandt nogte de regten daar uyt ontstaande niet verbreeken.”

Vragen wij thans naar de houding der gereformeerde kerk en naar haren invloed te dezen. Men kan zeggen: zij heeft huwelijksscheiding zeer moeielijk gemaakt en aarzelend toegelaten. De gezaghebbende Geneefsche theoloog Beza gaf wel toe, dat wat God vereenigd had door den mensch niet mocht worden gescheiden, maar hij liet dit niet gelden voor zulke verbintenissen, die tegen Gods eigen wetten waren aangegaan. Daartoe rekent hij, als na het huwelijk blijkt van eene ongeneeselijke ziekte, geslachtelijk onvermogen, en voorts overspel, verlating en verwisseling (zie boven blz. 125).

Latere, Nederlandsche theologen oordeelden strenger. „Ons wordt”, zegt prof. Van Renesse in een insgelijks reeds genoemd boek, „geen keur gegeven,  wij mogen deze banden onzes Gods niet verscheuren en zijne touwen van ons werpen.” En met verontwaardiging maakt hij melding van „dat beklaaglijk spreekwoord”: 't geene Venus t'zamen voegt, dat scheid de knuppel. Het spreekwoord luidt ook, o. a. bij Campo Weyerman, den beruchte: „Dat Venus voegt scheidt de knuppel”. En mr. Joan de Brune houdt er deze bespiegeling over: „Te veel hitte verbrant en bederft de vlaede. Een matighe stokinghe maeckt het beste mout. 't Is wel gezeght: mint mij niet veel, maar mint mij langh. Heete liefde is haast kout.” Welke oudvaderlandsche huwelijksfilosofie Cats, al rijmend, aldus uitdrukt:

„Eedt te sweren op de pluymen,
Dat en sijn maar minne-luymen.”

Ook prof. à Limborch is onverbiddelijk en zou alleen om echtbreuk scheiding toestaan. Als eene vrouw den man verlaat b.v. om des geloofs wille, mag, zegt hij, de man geen nieuw huwelijk sluiten; het oude is niet gebroken. In dezen geest nu, mag men zeggen, spraken ook de synoden zich uit. Al van den beginne oordeelen zij, dat een echt bevestigd met consent van ouders of voogden en ook van de jongelieden, niet mag verbroken worden. En als dan  de overheid in een bepaald geval geen uitspraak wil doen (wat dikwijls voorkwam b.v. uit vrees voor een der partijen) dan mogen de consistories toch de echtgenooten niet veroorloven een nieuw huwelijk aan te gaan. Opdat niet, zeide eene synode in 1575 zeer correct, de hertrouwden zich op het oordeel der kerkeraden in plaats van op de sententie der overheid zouden gaan verlaten. Van ditzelfde, juiste beginsel blijkt telkens.

In 1577 besloot de Alkmaarsche kerkvergadering, dat, zoo iemand wegens overspel geene echtscheiding van den magistraat verkrijgen kon en toch hertrouwen wilde, de predikanten dat huwelijk zouden mogen sluiten, omdat (overspel ook voor de kerk als scheidingsgrond gold en) de overheid er zich niet mede verkoos in te laten. Maar de volgende, Hoornsche, synode vernietigde dat besluit, omdat kerkedienaren niet den schijn op zich mochten laden zich in overheidszaken te mengen. En ook hierover waren de kerken het eens—altijd strijdende voor de vastheid des huwelijks—dat zij in geen geval lichtzinnige verlatingen zou bevorderen door—waar zij te beslissen had—echtscheiding te vergemakkelijken. In Noord-Holland stelde een oud plakkaat ƒ300 boete op het uitééngaan van getrouwde personen, waarvan velen natuurlijk gaarne gebruik maakten, liever  die som verliezend, dan in onvrede samenblijvend. Doch de kerk, streng, onverbiddelijk, beginselvast, eenzijdig wilde op geenerlei manier dit lichtvaardig bedrijf in de hand werken, zij vroeg H.H. Staten opheldering omtrent dit afkeurenswaardig stuk en gebood haren dienaren middelerwijl zulke personen te blijven beschouwen als nog gehuwd, en een nieuw huwelijk als overspel.

En dit alles was niet maar theorie. De Haarlemsche predikant Lucas Hespius verhaalde eens ter synode zijner woonplaats, hoe onlijdelijk en hoe bedroefelijk het hem was met eene onvreedzame huisvrouw te moeten leven en tegelijk zijnen kerkedienst te betreden. Heeren burgemeesteren, voor deze zaak ter vergadering gekomen, adviseerden, liever gezegd schreven voor, dat Lucas drie maanden met verlof buiten Haarlem zou gaan. Kwam in dien tijd geene verzoening tot stand, dan zou hij moeten scheiden van... zijn ambt.

In dezen zelfden tijd, 1597, vroeg een vrouw aan de synode van Schoonhoven om scheiding, zij was getrouwd met een man, die weleer furieus (d. i. krankzinnig) geweest, maar ten dage des huwelijks kloek van zinnen was. Nu was hij echter weêr furieus. Haar verzoek werd afgewezen en zij moest met den krankzinnige blijven leven—tenzij de overheid ingreep.  Deze strengheid der kerk ontaardt in rigorisme. Want van haar is ook deze beslissing. Gevraagd „oft yemandt, eene onsinnige oft rasende partuere hebbend, na veel jaeren, als de saeck, na menschenoordeel, tot beteringe desparaet is, nyet en sal mogen scheyden en eene andere trouwen”, antwoordt de kerk: „men vindt nyet, dat sulx toegelaten moge worden ende daeromme sal deghene diet aengaat vermaent worden sijn cruys met gedult te dragen ende te wachten op Gods verlossinge”. Tot eene andere verlossing vond zij geene vrijmoedigheid mede te werken.

Dit is zeker hard. Toch hebben wij voor dit rigorisme nog meer bewondering dan voor eene slapheid als die der roomsche geestelijkheid in de dagen van haar verval onder Karel V. Te Cats in Zeeland, laat ik mij door dr. J. S. Theissen vertellen in zijn boek over de regeering diens keizers, verslingerde zekere Pieter Yemants zich aan een meisje van slechte zeden. Zij trouwden voor deken en provisor van Walcheren, die hun echter later samenwoning verboden en te Utrecht een proces tot scheiding tegen hem aanhangig maakten, toen hij niet gehoorzaamde. Ook sloegen zij hem met den ban, toen hij de hem opgelegde boete weigerde te betalen. Pieter beriep zich toen op de wereldlijke overheid, want „die provisoer ende deken, tselve considereerende  ende souckende nyet alleen die salicheyt vanden sielen vanden voorsz. contrahenten, maar oick mede die gecruyste sielen, daarmen die roode butter omme coopt” (nl. het geld; maar de juiste beteekenis ontsnapt mij) „ende verhopende geen schade, maer groote bate hier uyt te gecrigen, hebben middelen gesocht omme den contrahenten wederomme te onttrouwen.”


Hoogst eigenaardige practijken treffen wij in de 16de en nog in de 17de eeuw aan bij de doopsgezinden ten onzent, de eenig overgebleven, maar talrijke, groep van de vele anabaptistische uit het tweede en derde tiental jaren der 16de eeuw. Maar ook deze doopsgezinden waren nog in talrijke grootere en kleinere groepen gesplitst. Onder deze waren er, die met strengheid den ban toepasten d. i. de uitwijzing uit de gemeente en daaraan, even streng, verbonden den eisch tot echtmijding. Wanneer nl. een man of vrouw uit de gemeente gebannen was, dan moest zelfs de echtgenoot hem of haar met de gemeente mijden. De ban bracht dus (voor 't minst tijdelijke) echtscheiding met zich. Ik haast mij er bij te voegen, dat er ook zeer milde secten en personen onder hen waren, die (als Matthijs Servaes) niet wilden, dat echtgenooten elkander zouden „schouwen ende mijden”,  omdat zij één vleesch zijn, en die, mèt de Hoogduitsche broeders op een convent van 1557, zeiden: „dat gebodt des Echtstants draeght veel meer (heeft grooter gezag) dan de mijdinghe”.

Ook Menno Simons was aanvankelijk tegen de echtmijding. In een brief van 12 November 1556 aan de broeders te Emden over de geruchtmakende zaak van Swaantje Rutgers, die weigerde haren man, schoon uit de gemeente gebannen, aan tafel en in bed te mijden, koos Menno de partij der vrouw en van wie haar gelijk gaven. Hij oordeelde, dat de afzondering uit de gemeente tot betering niet tot verderving gegeven is. „Daervoor wil mijn de bermhertighe Heere verhoeden, dat ick dat toestaen soude”, dat wie elkander jaren lang als echtelieden toebehoord hebben, alzoo zouden gescheiden worden. „Ende is derhalve mijn siel een groote smerte... dat men Swaan Rutgers... daarom den duivel overgeven sal.” Hij begeerde, ook in deze zaak, een evangelie te leeren, dat bouwt en niet breekt, dat wèl en niet kwalijk riekt. Later is Menno echter, onder allerlei invloeden, tot de strenge partij overgegaan, ofschoon hij in zijne laatste ziekte daarvan weder berouw had en zeide: „Hoe leet is mij, dat ick die echtmijdinge hebbe geconsenteerd”. Wij echter hebben met die strenge richting onder de doopsgezinden alleen te doen.

 

Wanneer bij hen een huwelijk besloten was, ondervroegen de dienaars bruidegom en bruid vooral over den ban, of zij bij geval elkander mijden zouden? Zeiden zij neen, dan mocht het huwelijk niet doorgaan. De echtmijding, in zichzelve al bedenkelijk, voerde tot allerlei ellende en tot misdadige practijken, die ook buiten doopsgezinde kringen haren invloed gelden deden. Vooreerst—gelijk de tegenstanders opmerkten—wie de gave der onthouding niet heeft „ende nochtans tot afscheydinge gedrongen wert, hoe can die sonder sonde ende besmettinge leven?” Echtmijding voert tot ontucht.

Dan geschiedde het menigmaal, dat man en vrouw gewelddadig gescheiden werden, „dat wijf van haren gebanden man heymelick ende subtijlick, buyten weten en willen van denselven haren man, vervoert ende verborgen... waardoor eenige totter doodt toe van hare huysvrouwen deerlijck sijn berooft ghebleven.” Uit wanhoop sloegen zij dan vaak de hand aan zich zelven, waarvan verscheiden voorbeelden tot ons gekomen zijn, of, kalmer, maar niet minder tragisch, men deelde kinderen en goederen en zag elkander niet weder.

De ellende, door dit barbaarsche stelsel veroorzaakt, treedt ons duidelijk voor oogen in de geschiedenis van Dionies van Walle, grijnwever van beroep,  wonende in de korte Koppenhincksteeg te Leiden. Deze man was getrouwd met eene doopsgezinde vrouw en hare geloofsgenooten „hadden haar mèt hare kinderen ontvoerd en nu al 14 maanden bij zich gehouden”. Zóó luidde zijne klacht voor de Schiedamsche synode in 1588. Zelfs zouden zij verklaard hebben, dat Dionies zijne vrouw niet zou terug zien, zoolang zij vruchtbaar was. De synode, niet ten onrechte vertoornd over deze „menschendiverie”, gaf den man zooveel troost als zij kon: de magistraat te Leiden had al besloten, dat de vrouw met klokslag zou worden ingeroepen. Ook spreekt het van zelf, dat de schout de zaak onderzocht, waarbij hij den indruk kreeg, dat Maaiken van Rebaus, zoo heette de vrouw, minder was weggeroofd dan wel haar man had verlaten, zooals zij vroeger ook al eens te Haarlem had gedaan „omme vant kinde daer mede zij swanger was heymelijken te geleggen ten eynde tselve haer kint niet en soude worden gedoopt”. Zij wilde terugkeeren, als de man beloven wilde het kind niet gereformeerd te doopen—en daarop is de zaak afgestuit. Het verder verloop der geschiedenis is ons niet overgeleverd, maar duidelijk blijkt welk eene verwoesting de echtmijding in de gezinnen bracht, waarbij het er weinig toe doet of Maaiken is ontvoerd, dan wel in overleg met hare geloofsgenooten zelve is  gegaan. Wel begrijpelijk zeide nog Jan Vos in een zijner puntdichten:

„Gij bant het wijf als 't met haar echte man wil eeten,
Zoo 't bannen duivels is, zoo moet gij duivels heeten.”

Ook was het natuurlijk, dat de overheid deed wat zij kon, om het kwaad tegen te gaan, wat zeer moeielijk viel, omdat het 't inwendig leven der gemeenten raakte. De Staten van Friesland namen b.v. 8 April 1597 deze resolutie aan: „Alsoe eenige mennonyten hen onderwynden niet alleen echteluyden te scheyden, maar oock (afvalligen).. te scheyden, bannen ende den duyvel overgeven...” verbieden zij de toepassing van den ban, die tot echtscheiding voert, waarvan ook echtbreuk, wanhoop en dergelijke het gevolg zijn en bedreigen leeraren en vermaners, die er toe medewerken, de eerste maal met geldboete, daarna met eeuwige verbanning.

Voorts hebben calvinistisch-gereformeerden en remonstrantsch-gereformeerden (want op dit punt trokken zij één lijn) de echtmijding bestreden met de pen. Petrus Bloccius veroordeelt (1567) „sommige, die willen verstandt hebben van den ban, drijven die so tyrannisch als dat se man ende wijf scheyden tegen de leer Christi, Matth. V, Rom. VIII..” Ook theologen  als à Limborch en Episcopius veroordeelen de echtmijding op bijbelsche gronden; Episcopius wijdt er 20 November 1633 eene gansche predikatie aan, later door à Limborch gebruikt voor zijn boek, waarin hij opsomt, waarom zij te veroordeelen is, de argumenten en teksten der doopsgezinden vóór de echtmijding uitvoerig weêrlegt en dan zegt: Wij zouden nog veel andere dingen kunnen noemen, „maar de tijt en onse krachten en laten het niet toe”. Dit gelooven wij gaarne. Zelfs het uithoudings- en verduwingsvermogen der vaderen voor lange predikatiën werd door dit (juiste, maar) al te lange vertoog op te zware proef gesteld.


De gevoelens over hertrouw hangen met die over scheiding samen. Hertrouw was volgens staats- en kerkrecht geoorloofd onder zekere voorwaarden. Het Romeinsche zoowel als het Germaansche recht staan het tweede huwelijk toe met een treurtijd van een jaar, het rouwjaar, opdat er geen „bloedsverwarring” zou plaats hebben en er geene onzekerheid zou zijn, wie de vader was van het, na den dood des eersten mans, geboren kind, voorts ook om het openbare eerbaarheidsgevoel te eerbiedigen. De protestantsche theologen beriepen zich, om het geoorloofde van eene „huwelijksherhaling” te bewijzen op Jozef, die  weduwnaar was, toen hij zich met Maria verloofde, zoodat God heeft gewild, dat Zijn Zoon uit een tweede huwelijk werd geboren! Ook de stamvader van David was immers uit Ruth's tweede huwelijk gesproten? Zoo het geestelijker ware bij één huwelijk te blijven, dan ware het coelibaat nog geestelijker. Als God zegt: 't is niet goed, dat de mensch alleen zij, of: vermenigvuldigt u, dan geldt dit ook voor een weduwnaar enz. enz. Niet-kerkelijke schrijvers ontleenen hunne argumenten insgelijks aan het goddelijk en menschelijk recht. Jacob Cats zegt, dat veroordeeling van het tweede huwelijk roomsch is en dus onder ons niet behoeft te gelden:

„'k En wil nogh evenwel geen menschen wederhouwen,
Van weder als het dient of andermaal te trouwen,
Al wat hier tegen wrocht is oude ketters werck,
Dat noyt en heeft behaeght aan Godes ware kerck,”

maar hij raadt toch groote voorzichtigheid aan:

„Het is van outs gelooft, dat veeltijts nieuwe trou
Gedijt tot nieuwen twist of tot een nieuwen rou.”

Een schoen, gevormd alreede naar den eersten voet, voegt zich met moeite aan den tweeden.

 

De practijk liet zich door deze waarschuwing echter zelden tegenhouden. Er zijn zeker voorbeelden, van wie na een eerste huwelijk weduwnaar bleven, zeer bekend zijn die van Vondel en van Constantijn Huygens, welke laatste in zijne gedichten daarvan uitleg geeft en zegt, dat hij geene opvolgster wil geven aan wie met geene te vergelijken was, en dat zijne vrienden hem niet langer moeten aanraden te hertrouwen: hij wil geen slechte vrouw en een goede niet opnieuw verliezen. Het zijn verzen van 6 Januari 1641, 14 Februari 1642 (in 't Latijn): den 13den Maart 1637 was Susanna van Baerle van eene dochter bevallen, den 30sten ziek geworden en 10 Mei overleden. Maar regel was toch de hertrouw. De vaderen, die zoo nadrukkelijk als huwelijksargument zich beriepen op het paulinisch woord, dat trouwen beter is dan branden, voerden dit ook voor het tweede huwelijk aan.

Dit zijn geen dingen, waarover men heden ten dage openlijk spreekt; er was een tijd, dat men er eerlijk voor uitkwam. En wel zelden heeft iemand dit nobeler en treffender gedaan dan prins Willem I. In 1575 was hij voor de derde maal gehuwd met Charlotte van Bourbon, die hem door hare lieftalligheid, trouwe zorg en weinig-voor-zich-zelve-eischen zeer gelukkig maken en de ellende van zijn tweede  huwelijk zou vergeten doen. Welnu, het was 7 Juli 1575 dat de prins (kort dus na zijn bruiloftsdag) uit Dordrecht aan zijn broeder Jan schreef: „Car, quand à ce que vous alléguez qu'en priant Dieu et m'efforçant j'eusse bien peu obtenir plus longtemps la graçe et le don de continence sans prendre le soubdain conseil de me marier—je ne veulx pas le desbattre; mais puisque le dilay n'eust peu remédier à aucuns inconvéniens par vous alléguez et aux aultres y eust peu beaucoup nuire, j'estyme que ce seroit esté peine perdu de pourchasser ceste requeste de Dieu, lequel ne m'a jamais promis de le donner..

Wat in de tweede plaats ook niet mag vergeten worden is de groote en droevige sterfte onder de vrouwen toenmaals. Wie eenmaal geleerd heeft op dit verschijnsel te letten, ziet het onze gansche geschiedenis door: de kraamvrouwensterfte is groot door de slechte verloskunde, en daarnaast putten de talrijke bevallingen de moeders uit. Vandaar, dat wij bij al die mannen, die maar eenigszins voor ons uit de vergetelheid in 't licht treden, staatslieden, geleerden, kunstenaars en dergelijken, vinden, dat zij (in den regel) twee- driemaal gehuwd zijn geweest. Langer kan ik bij dit punt hier niet stilstaan, omdat het niet tot ons eigenlijk onderwerp behoort, maar  „De Rijn” van Borger bezingt, wat in tal van gezinnen oorzaak was van diepen rouw... én oorzaak meteen van eene nieuwe verbintenis.

Voor de goede orde nu kwam het vooral aan op de vaststelling van den tijd, die tusschen eerste en tweede huwelijk verloopen moest. In 1619 nog was het noodig te vragen, of het niet goed zou zijn, dat men eene orde beraamde op het hertrouwen, opdat er een goede tijd tusschen afsterven en hertrouwen zijn mocht? Reeds in 1583 was er bij de Staten van Holland en West-Friesland aangedrongen op eene wet „op 't punt der weduwen, die te vroeg hertrouwen”. Want wel gold, gelijk wij zeiden en om nog eens met Cats te spreken: „een jaar is voor den rou, dat is een oude wet”, maar hij laat er terecht op volgen:

„.. of immers naar de keuren,
Die yder lantschap heeft als eygen om te treuren.”

En zoo was het ook. In Groningen gold ten jare 1639 de rouwtijd voor de vrouw één jaar en zes weken, of zóólang als zij van haren eersten man zwanger ging. Tegelijk werden dan beschermende maatregelen getroffen voor de kinderen uit het eerste huwelijk. In de Ommelanden mochten de geboden  voor het tweede huwelijk niet gaan, vóórdat voor die kinderen gezorgd was. Desgelijks bepaalde ook het Drenthsche landrecht. Bij hertrouw moesten de voorkinderen door voormombers verzorgd en hun de goederen van eigen vader of moeder gewaarborgd worden, bij gebreke waarvan man of vrouw hunne bezittingen uit het eerste huwelijk verloren en tien goudguldens boete hadden te betalen. „Ende de predikant, die hier tegens de kundiging mogte doen, vijf goutguldens”.

Zoo ging het ook met Nederlanders in den vreemde. In het oud-notarieel archief te Rome bevindt zich o. a. (volgens vriendelijke mededeeling van prof. Hensen te Warmond) eene door notaris Cusano opgemaakte akte, waarbij twee gevolmachtigden „Guiseppe Campo” d. i. à Camper en Guglielmo Blomaerts, burgers van 's-Hertogenbosch opkomen voor het kindsgedeelte uit de nalatenschap van Gerrit Ameyden, vader van den grooten advocaat en journalist te Rome, Dirk Ameyden (1586–1656). De moeder, Maria à Camper, wilde hertrouwen en deze beide burgers zorgden voor de belangen van het voorkind.

Om naar het vaderland terug te keeren: in de ordonnantie op den houwelijken staat in Overijsel van 18 Juni 1603 staat voorgeschreven, dat als de „verknuppinghe  des houwelijcks” door den dood of wettelijke oorzaken wordt verbroken, de hertrouw geoorloofd is, voor den man na drie maanden, voor de vrouw na zes. In Utrecht gold als treurtijd twintig weken. In Leiden mocht de weduwe niet trouwen vóór zes maanden na haars mans dood, tenzij zij binnen dien termijn was bevallen. Maar trouwde zij, zwanger zijnde van haren eersten man, dan werden zij en hare getuigen „arbitralijck gecorrigeerd”. In Amsterdam golden dezelfde zes maanden, in de generaliteitslanden moesten de weduwen negen maanden geduld hebben, in Zeeland (niet van overheidswege, maar volgens kerkelijke bepalingen) achttien weken voor weduwen, acht voor weduwnaars... maar vier en twintig weken, zoo zij predikant waren. Die moesten wat meer zelfbeheersching toonen.

Omdat echtscheiding werd toegestaan o. a. bij verlating, moest ook hertrouw bij verlating geregeld worden. In de generaliteitslanden moest de verlaten vrouw vijf jaar met een ander huwelijk wachten. Zoo ook in Zeeland. Elders korter, maar in Overijsel ook vijf jaar. Echter geschiedde ook andersom: vrouwen, die van haar mannen wegliepen. In zulke gevallen placht de kerkeraad bij de magistraat ter plaatse verlof tot hertrouw te vragen, bij weigering zich te  wenden tot het Hof. In Enkhuizen deed zich in 1599 't volgend geval voor. Daar was een manspersoon komen wonen, die „in Brabant sijn huysvrou int leven heeft gelaten... ende heeft hier 14 jaren in overspel bij een andere geseten, hoewel hij te vooren devoir hadde gedaan om sijn huysvrou bij hem te ontbieden. De vrouwe, die hij in Brabant verlaten heeft, heeft getoeft 7 jaren, daerna is sij in 't pausdom met eenen anderen getraut, daer sij vijf kinderen bij heeft.” Nu had intusschen de man te Enkhuizen zijne „bijzittige” door den dood verloren en vroeg te mogen hertrouwen, „voorgevende niet te hebben donum continentiae”. De kerkeraad besloot toen voor hem bij de overheid verlof te vragen.

Wij besluiten met eene soortgelijke geschiedenis ao 1624. In Dordrecht woonde iemand, wiens vrouw aan eene ongeneeselijke ziekte leed. Hij was toen naar Leiden gegaan en had daar eene vrouw „aengeslagen”, die in tien jaren van haren man, een matroos, niets had vernomen. Na eenigen tijd kregen zij bericht van den dood, zoowel der zieke vrouw als van den zeevaarder, waarop zij te Delft waren getrouwd, maar te Leiden blijven wonen. De man, door den kerkeraad te Leiden van het avondmaal geweerd, verzocht thans weêr daartoe te mogen worden toegelaten. En hij verklaart, dat „soo hij de vrouw verlaeten moet om te  moogen saligh werden, dat hij liever haer, dan sijne salicheyt verlaeten wil, hoewel hij liever bij haer blijven soude, indien het buyten verlies sijner salicheyt conde geschieden”. Omdat nu het huwelijk reeds was gesloten, werd goedgevonden „dat men desen man, hem vroom dragende, met leetwesen ende schultbekenninge sal mogen aennemen.” De lezer heeft bespeurd, dat deze en dergelijke gevallen van verlating natuurlijkerwijze overgaan in gevallen van overspel. Deze dordtrechtsche overtreder had niet mogen trouwen. Want immers, wie bij het leven zijner vrouw met eene andere had geboeleerd, mocht na den dood zijner vrouw geene geboden met die andere laten gaan. Met deze overweging hebben wij ons meteen den weg gebaand tot ons laatste hoofdstuk.


 

HOOFDSTUK VIII.

HUWELIJKSLEVEN.


Wij wenschen ten besluite eenig licht te laten vallen op het huwelijksleven der vaderen, het goede en het booze, maar mogen de belijdenis niet achterhouden, dat wij daarin maar zeer gebrekkig slagen zullen, met name wat betreft de eigenlijke huwelijksverhoudingen. Want vooreerst dient daartoe nog allerlei ruw materiaal te worden bewerkt; en vooral ontsnapt het beste ervan aan onze waarneming, omdat het intieme geluk geen openbaarheid wil en wilde, het slechte daarentegen zich aan ons opdringt en (b.v. door processtukken) brutaal aan den dag treedt.

De rechtstoestand der gehuwde vrouw herinnerde (in hare ondergeschiktheid en minderwaardigheid) in onze periode nog sterk aan vroeger eeuwen. Naar Oudhollandsch recht was de vrouw haren echtgenoot onbeperkte gehoorzaamheid schuldig, hij beheert hare  goederen, hij kan roerend goed vrij vervreemden, zijne schulden binden ook haar. Voor het drijven van koopmanschap behoeft zij zijne toestemming; daarentegen mag zij bepaalde goederen (b.v. speldegeld gelijk wij zagen) van het beheer door den man uitsluiten en heeft zij ook vrije beschikking over de benoodigdheden voor de huishouding. Zij mag niet in rechte verschijnen zonder toestemming van haren echtgenoot en mag als regel ook geen eed afleggen. Ook mist zij de ouderlijke macht. Aanvankelijk had zij bij den dood van haren man ook niet het recht van boedelafstand. Maar later kwam men haar hierin te hulp, en om te vóórkomen, dat de man den gemeenen boedel met schulden bezwaren zou, welke de baten overtroffen, kon de vrouw, bij overlijden van den man, de gemeenschap verlaten en den doode met de schade alleen laten blijven. Daartoe had zij slechts de sleutels op de doodkist te leggen en het huis uit te gaan, of een korenhalm weg te werpen als zinnebeeld van boedelafstand, waarna zij voor de betaling der schulden niet meer aansprakelijk was. Nog later was eene verklaring voor schepenen en twee getuigen voldoende met het in bewaring geven van den sleutel. In al deze dingen hebben Romeinsch, Germaansch en kanoniek recht eendrachtig samengewerkt. Want wel had de katholieke kerk verboden,  om de vrouw bij overspel te dooden, wel had zij het verstootingsrecht beperkt, maar de minderwaardigheid der vrouw had ook zij, mede op bijbelsche gronden, haren leden ingeprent.

Al verder had de man het recht zijne vrouw te tuchtigen en de bepalingen daaromtrent zijn van de uiterste ruwheid, niet slechts in middeleeuwsche keuren en handvesten, maar in ordonnanties tot op 't einde der republiek: eene donkere bladzijde in onze beschavingsgeschiedenis. Strafbaar was slechts zware mishandeling d. i. „enormelicken slaen mit vuysten, stocken ende diergel., met hooftwonden of andere merckelijcke quetsingen, indien daer bloet na volchde.”

Hoe Leidsche burgers in den aanvang der 16de eeuw van dat recht gebruik maakten, heb ik lang geleden uit de vonnissen van de schepenbank te Leiden aangetoond. Vrouwenmishandeling (buiten de grenzen van het toen geoorloofde) scheen daar wel aan de orde van den dag, en voor woestaards, die zich daaraan schuldig maakten, was de toren Eversteen aan der stede veste bezuiden de Witte poort bestemd: „... sal geleyt worden beneden in eversteen ende dair blijven liggen den tijt van 14 dagen ten exemple van alle degenen, die hoir huysvrouwen slaen...” Hier is Cornelis Huygen, die „mit sijne huysvrouwe  seer qualicken geleeft heeft, hair smitende, treckende bij den hair ende onder de voet werpende ende hair clederen ontwien snijende.” Hier verschijnt Cornelis Florisz. alias Toet, die „wel droncken wesende up eenen heylighen dach omtrent de middach thuys gecomen is vindende een huspot opt vier staan om te coecken ende heeft dieselve huspot vant vier genomen ende mitte potte over thuys (over den vloer) geworpen, zijne huysvrouwe zeer qualicken toesprekende ende haer mitte schaerde vande selve pot enige gaten in haer hooft gesmeten ende qualicken mit hair geleeft...”

Natuurlijk is dit niet de maatstaf voor den tijd: het zijn de rauwheden van eene door armoede gedemoraliseerde weversbevolking in eene Leidsche achterbuurt. Maar al ging dit de maat te buiten, ook tegen echtelijke tuchtiging was de vrouw de gansche periode der republiek door maar weinig beschermd. Wat de toestand althans niet beter maakte, was, dat de gereformeerde kerk, die in veel opzichten eene tuchtmeesteresse geweest is der onbesnoeide schare, te dezen opzichte, schoon hare dienaren mishandeling straften, toch ook de onderworpenheid, de onwaardigheid der vrouw leerde. Zij maakte de Oudtestamentische moraal van ettelijke eeuwen vóór Christus zonder meer gezaghebbend voor Westersche toestanden van 16 en  17 eeuwen n. C., en het is stuitend voor ons zedelijk gevoel te bespeuren, hoe b.v. de moraal van Genesis III: 16 als onomstootelijk bewijs geldt voor de leer, dat de man de meester, de vrouw de dienaresse is. De theorie, zoowel van staat en kerk, stond dus laag, al willen wij niet blind zijn voor kerkelijke uitspraken van hooger allooi, als daar is, dat de dienaren twistenden zullen trachten wederom in trouw, liefde en eenigheid te doen samenleven; dat een man, die met tirannie of fortse zijne huisvrouw van 't avondmaal afhoudt, tot beter zal vermaand houden.

Om ook van elders iets te noemen: Van Limborch zegt, dat het vrouweplicht is haars mans gezag tegenover derden hoog te houden en om, als zij haren man iets verstandigs heeft aangeraden, te doen alsof het van hem uitging. En Barlaeus: „Acht voor een man niets liefelijker, niets welgevalliger, dan met eene vrouw samen te wonen, met wie hij het bedde en de dagelijksche gesprekken deelt, wie hij alles toevertrouwt, zijne hartsgeheimen vertelt, zoodat het zijne het hare en het hare het zijne is,” gelijk ds. Franc. Martinius van Epe, als hij uitweidt over het huwelijk, zegt, dat het er vooral om te doen moet zijn, dat de man eene andere helft voor zijne ziel vinde.

Na deze algemeenere beschouwingen trachten wij thans tot enkele bijzonderheden te komen en beginnen  met iets te zeggen over de tegenzijde van het huwelijk, de ontucht. „Eyntlicken nae dien oock klaerlick blijckt, dat die hoererie ende overspellen swaerlicken in swanghe gaen die welcke sonden Godt soo ernstelick in sijn woort verboden heeft. Wort verklaert, dat dieselve inconformiteyt van Godes uytgedruckte woort voort na keyserlicke ende andere des landes ende stede rechten, nae die grouwelickheyt des feits sonder eenige conniventie andere ten exempel gestraft sullen worden: alsoo anders daer door alle tucht, ehr ende eerbaerheyt, mitsgaders die hillicheyt ende onoploselijcke verknuppinghe ende bant des houwelijcken staets vergeten ende met voeten ghetreden wort..” Aldus in eene Overijselsche ordonnantie ao 1603.

Bepalingen van dezen aard (maar niet altijd zoo goed gesteld) komen in alle gewestelijke en stedelijke keuren en plakkaten in onafzienbaar aantal voor. Het trekt daarbij onze aandacht, dat die plakkaten telkens strenger worden. De ordonnantie voor Holland en Zeeland in 1580 herinnert er aan, dat de schandelijke zonde der ontucht den toorn Gods verwekt en dus moet bestreden worden. De man, in overspel betrapt, is verder tot alle ambten onbevoegd. Op overspel tusschen twee getrouwden volgde eerverlies en 50-jarig bannissement; op overspel tusschen een  gehuwd man en eene jonge dochter stond voor de eerste maal eene boete van honderd caroli en bij herhaling ook 50-jarige verbanning, terwijl de vrouw 14 dagen te water en te brood geleid werd; zondigde een jongman met eene gehuwde vrouw, dan moest hij aldus 14 dagen gevangen zitten en werd de vrouw gebannen.

In Zeeland boette hij het nog bovendien met de verbeurte van de helft zijner goederen. Bovendien verscheen in dat gewest in 1666 eene aanvulling, waarbij overspel tusschen twee getrouwden gestraft werd met publieke schavotteering voor beiden, eeuwig bannissement en verbeurdverklaring van een groot deel der goederen. Weder zeven jaren later namen die van Zeeland nog strenger maatregelen: thans straften zij ook overspel met de ongetrouwde vrouw met bannissement, voor de tweede maal met publieke schavotteering.

De Staten van Holland verviervoudigden in 1677 de boete op overspel, voor twee getrouwden bedroeg zij toen ƒ1000. En daar het delict van overspel toenam, omdat „oock officieren van den gerechte met de schuldigen composeeren of transigeeren” (de oude en ingekankerde kwaal!) werden deze schouten bedreigd met eene boete gelijk aan het dubbel der genoten som, bij herhaling het viervoud en afzetting.  Veel erger nog, dat zij herhaaldelijk overspel uitlokten, om daarna met afdreiging groote sommen te verdienen, euvel, dat tot den tijd onzer inlijving heeft voortgeduurd, zoodat de Fransche hooge ambtenaren, die er de weêrzinwekkende voorbeelden van zagen, het openlijk brandmerkten en op afschaffing aandrongen.

De kerk, van hare zijde, bestreed het kwaad door streng vast te houden aan het oude beginsel, dat echtbreuk een huwelijksbeletsel vormt tusschen de schuldigen en door dezulken nimmer tot den trouw toe te laten. Namen zij daarmede geen genoegen, dan verwees de predikant hen naar de overheid. Voorts ontzegde—wij zagen het reeds in ander verband—de kerk het avondmaal aan wie in overspel leefden en liet dit verbod afkondigen ter plaatse, waar de misdaad was gepleegd. Hadden echter „soedanige persoonen, die bij malcanderen in onecht geseten hadden, kynderen bij malcanderen gecregen”, dan, besloot de kerk, moest men hen wel „oepentlijcken bestraffen van haer schandelijcke ergernisse”, maar, om der wille der kinderen, „evenwel in den huwelijken staet bevestigen”. De kerk doopte voorts de onechte kinderen als de anderen, maar dikwijls in afzonderlijke beurten.

In de Generaliteitslanden waren de vroedvrouwen  onder eede gehouden binnen een etmaal aangifte te doen van de geboorte van bastaards, met naam en woonplaats der moeder (zoo die protestantsch was), vermoedelijk opdat zij niet door den nooddoop roomsch zouden gemaakt worden. Maar ook in de protestantsche provinciën komt deze bepaling voor (in Zeeland stond op overtreding door de vroedvrouw 100 gulden en zelve-het-kind-moeten-houden), met het doel, dat niet door de kans op geheimhouding der buiten echt geborenen, verleiding of buiten huwelijk samenwonen zouden toenemen.

Toen wij vroeger handelden over huwelijksbeletselen hebben wij ook gesproken van het „ten huwelijk nemen of geld betalen, ducere aut dotare”. Hier ter plaatse voegt nog de herinnering, dat het onderzoek naar het vaderschap, in het Oudgermaansch recht toegelaten, in het kanoniek verboden, in de Nederlandsche rechten was toegestaan, opdat de vader niet ontkomen zou aan de verplichting om zijne kinderen te onderhouden. „De kinderen buyten egt geteelt zynde”, zegt Huig de Groot, „moeten onderhouden worden tot gemeene kosten van vader en moeder”. Tot dat onderhoud werden gerekend de kraamkosten, ook de begrafeniskosten. Welke middelen men soms gebruikte, om den vader tot de betaling dier kosten te dwingen verhaalt ons Heerma van Vos  met dit burleske geval. Laurens Mauritsz. Doucy, hoedenmaker te Amsterdam, kreeg een onecht kind, dat met de moeder in de kraam stierf. De verwanten der overleden vrouw lieten hem aanzeggen, dat, als hij niet aanstonds de begrafeniskosten voor zijne rekening nam, zij het volgend begrafenisbriefje zouden doen drukken en verspreiden: „Tegens Saterdag den 5den Maart 1661 wort UE. ter begraffenisse gebeden met Teuntgen Claes en het craemsoontgen van Laurens Mauritsz. Doucy”. De onderhouding moest duren tot het 18de jaar bij jongens, tot het 14de bij meisjes. Werd nog in de late middeleeuwen de vader vaak door een godsoordeel aangewezen, in onze periode was de weg aldus. De ongehuwde moeder mag eene actie instellen tegen den verleider, tenzij (reeds aanstonds) zij blijkt geweten te hebben, dat hij gehuwd was. Bij die actie legt zij de verklaring af, dat de aangewezene de vader is van haar kind, waartegen de man zich bij eede verzetten kan. Soms verzette hij zich daartegen inderdaad, als in een proces voor de rechtbank te Gouda, in hooger beroep door het Hof behandeld, waar de gedaagde, Govert Govertsz. Dubbelt, door de eischeresse Grietje Soutmans aangesproken om betaling van ƒ50 voor kraamkosten en ƒ1 wekelijks voor alimentatie, zegt, dat hij tot niets gehouden is, omdat eischeres is eene openbare lichtekooi en dus  geen geloof verdient en hij niet gehouden is „zoo schandaleusen geraepten kindt van een openbare hoer naar rechten te alimenteeren”. Hij weigert den eed en het Hof ontzegt aan eischeresse haren eisch. Bekende de man omgang met haar gehad te hebben, dan werd hij als vader erkend, als de moeder hem het kind opzwoer. Zulk een eed legde zij ook vaak reeds aan de vroedvrouw af. Er zijn echter ook keuren, die slechts geloof hechten aan de verklaringen van den man. Dat onder dit stelsel—hoeveel er ook vóór pleit—afdreiging veelvuldig voorkwam, ligt voor de hand, vrouwen spraken drie mannen om hetzelfde kind aan, enz. De beslissing werd den rechter overgelaten, die wel vaak over Salomo's wijsheid mag te beschikken gehad hebben. Het onderzoek naar het vaderschap is, zooals men weet, eerst door de invoering van den Code Napoléon (1 Maart 1811) opgeheven. Dit weinige zij voor ons doel genoeg.

Bij wijze van tegenstelling met dit zeer stoffelijke, herinneren wij aan iets zeer geestelijks: de dichterhuwelijken uit de dagen der sentimentaliteit, van Feith's „Julia” en dergelijke. Zulk eene poëtische verbintenis „zonder togt van diersche zinnen”, louter in „vernuftsvereeniging” om „hersenpopjes te teelen” sloten in 1772 te Assen mr. L. Trip en jonkvr. Barbara van Lier.

 

Wijzen nu de telkens strengere bepalingen op een ook telkens slechter wordend huwelijksleven? Het is buitengemeen moeielijk tot een, ook maar bij benadering juist, oordeel te komen. Berichten zijn er genoeg, het komt er op aan ze te wikken en te wegen. De berichtgevers zelven zijn immers zoo verschillend. De strenge moralisten en de predikanten in hunne boetpredikatiën zijn uiteraard geneigd zeer donkere verven te gebruiken, waartegen men op zijne hoede moet zijn, maar min of meer oppervlakkige naturen, van wie wij ook mededeeling ontvangen, zien weêr te weinig van het kwaad, glijden er luchthartig overheen en, vooral, onthouden ons wat zij zelven niet zagen. Reizigers kunnen slecht zijn ingelicht, zij kunnen (waarvoor b.v. Diderot in zijne reisbeschrijving door ons land zeer goed oog had) het bijzondere voor het algemeene houden. Al verder zal een schrijver, die Franschgezind is, den invloed van Fransche zeden minder gevaarlijk achten en het booze ervan eer ontkennen, dan een, die Frankrijk houdt voor de bron van alle kwaad ook op huwelijksgebied. De Franschgezinde zal geneigd zijn daarentegen op b.v. Engeland te wijzen en te zeggen, dat de hang zijner tijdgenooten, om Engelsche manieren na te bootsen, ook hun huwelijksleven schade heeft berokkend. De patriot zal van nature geneigd zijn om bij den prinsgezinde  donkere vlekken te speuren, en de oranjeman op zijne beurt het er voor houden, dat de radicale meeningen van den kees hem ook losser van zeden moeten maken. De patriciër zal smalen op het „samenhokken als beesten” van den proletariër en van den rondzwervenden vagebond, en de kleine man zal met grimmigheid wijzen op het bederf in paleizen en kasteelen. En allen zullen zij gelijk hebben en ongelijk; zij zullen, schoon eenzijdig, bevooroordeeld, toch stukken der waarheid opmerken en aan 't licht brengen. Middelerwijl moet de tegenwoordige onderzoeker maar zien, hoe hij den weg vindt met zooveel gidsen en hij mag, vooral, bij het luid rumoer der aanklagende stemmen, nimmer vergeten, dat het vredige, eerbare, gelukkige huwelijksleven stil en bescheiden is, opspraak vreest en ook geen opspraak geeft en meest toevallig zich ons openbaart. Wij voor ons kunnen niet meer doen, dan de indrukken weêrgeven, door eene waarneming, zoo nauwkeurig als ons mogelijk was, op ons gemaakt. Wij beginnen met het slechte en eindigen met het goede.

Het monogame huwelijk—dat is ons wel gebleken—is de vrucht van eene eeuwen en eeuwen lange worsteling tegen de polygame neigingen van den man; het gelukkige, man en vrouw naar stof en geest gelukkig makende, huwelijk is bovendien  het gevolg van de beste eigenschappen van karakter, gemoed, van zedelijke beginselen, van godsdienstige gevoelens. Over dit laatste punt is lezenswaard (wij maken er bij uitzondering melding van, waar wij in dit boekje uitsluitend onze aandacht aan het verledene schenken) de in 1881 door het Haagsch genootschap bekroonde verhandeling van dr. Carl Thönes, „Die christliche Anschauung der Ehe und ihre modernen Gegner”. Maar, om tot ons onderwerp terug te keeren, wat wonder, dat in de door ons beschouwde periode dat pleit nog niet was beslecht, aan al die voorwaarden nog niet was voldaan. Dat geldt niet van ons land alleen, het was overal zóó. Maar één factor, die ten onzent zeer bijzonder in rekening moet worden gebracht, is de invloed der gereformeerde en doopsgezinde moraal op dit punt, die bij een goed deel der natie zoo al geen verhevene, dan toch strenge, huwelijkszeden had bevorderd. In dit opzicht mochten gereformeerde theologen vrijmoedig hun stem verheffen, mocht de doopsgezinde W. de Vos, leeraar bij de Lam-isten, in 1771 eene prijsverhandeling over het huwelijk schrijven. Maar, gelijk hun invloed door rigoristische gestrengheid niet onverdeeld gezegend was, was hij ook noch algemeen noch volstrekt en zij zelven trouwens waren den tijdgeest onderworpen. Overziet men het tijdperk van Karel V tot aan koning  Willem I dan neemt men zeker eene verfijning van zeden waar, gekuischter taal, ingetogener manieren, wat men vooral toetsen kan aan het karakter van de kluchten en blijspelen en van de liederen. Dat wil niet zeggen, dat ook de zedigheid en de eerbaarheid in gelijke mate waren voortgeschreden. Wat men niet meer zegt, kan men nog wel denken en willen, en preutschheid is nog geen zuivere ingetogenheid. Het huwelijksleven onderging ook den invloed van de stijgende weelde, maar altijd treffen wij hier bij de middellaag der kleine en gezeten burgerij toch liefde voor het rustig, echtelijk samenwonen. Zeker was onder hen, die het betalen konden, het hebben van wat Campo Weyerman kamerkatjes noemt niet ongewoon en ook niet zoo fel veroordeeld, terwijl, wie het niet betalen konden (zooals b.v. de sententieboeken der schepenbanken ons verraden) al te vaak buurmans huis met kwaad begeeren betraden. Voorts boden de groote en drukke steden te dezen meer gelegenheid tot zondigen dan de kleine en de dorpen; daarom en niet om de grooter onschuld van het platte land vinden wij ginds meer ontucht dan hier. Wat ook geldt van de prostitutie, die zich in de steden rauw en (wel gereglementeerd, maar) onbeteugeld vertoonde.

Over ongelukkige huwelijken in den dieperen  zin van 't woord valt het moeielijk te oordeelen; wij kennen allerlei voorbeelden van bazige of spilzieke of luie vrouwen, van brutale, zelfzuchtige, grove mannen, en wij maken onze gevolgtrekkingen, maar tot de fijnere oorzaken van mislukte echtvereenigingen dringen wij moeielijk door. Kleine trekjes ontbreken niet. Constantijn Huygens de zoon, in zijn rijtuig op weg van Den Haag naar Leiden, werd aangereden door de karos van den raadsheer van der Goes. Zijne vrouw, naast hem, snauwde hem toe „soo bruy je altijt maar toe”, en met dezen nijdigen trek om de lippen staat zij nu voor ons—misschien onverdiend. Want Huygens, zelf geen hoogstaand man, zag de kleine dingen eer dan de groote. Het door hem, gedurende den tijd dat hij secretaris van Willem III was, gehouden dagboek geeft ons een donkeren kijk op het huwelijksleven in zijne kringen, maar hij was de man niet, om er het goede en verhevene naast te zien en te teekenen. Zoodat wij ook hier tot eenige voorzichtigheid gemaand worden. De opzienbarende gevallen, waarin een huwelijk tot openbaar schandaal werd en burengerucht veroorzaakte, vormen natuurlijk uitzonderingen, maar er zijn toch te veel voorbeelden, om ons niet ietwat pessimistisch te stemmen. Hier heeft zeker het overvloedig drinken zijn boozen invloed doen  gelden. Wie de pamfletten bestudeerd heeft, welke zijn uitgegeven over de gedragingen van professor Adriaan Heereboort van Leiden (1648), door hemzelven, zijne ongelukkige vrouw en zijnen zwager, die behoudt voorgoed de herinnering aan de bittere ellende, door de zeldzame ruwheid en walgelijke dronkenschap van dezen man over zijn huis gebracht. Maar, als wij alles te samen vatten, dan vertoont, in de beide eerste eeuwen der Republiek, het huwelijksleven zich, bij veel ruwheid, bij veel nog ongebreidelden hartstocht, toch onder de groote massa als een geordend en eerbaar samenleven van het gezin. Wij zullen daar zoo aanstonds nog voller licht over laten vallen.

Als de 18de eeuw echter hare intrede heeft gedaan, rijzen er talrijke klachten over de ontheiliging des huwelijks, die wij als betrouwbaar moeten erkennen. Voor een deel is hier de invloed van eene weelde, die geen tegenwicht meer vond in vroegere robuuste kracht en energie, wat te erkennen nog iets anders is, dan de 18de eeuw, naar ouden trant, in haar geheel eene eeuw van verval te noemen, wat zij zeker niet was. Voor een ander deel zijn hier buitenlandsche invloeden, wat (wederom) te erkennen niet hetzelfde is, als alle zedenbederf uit het buitenland te laten indringen. Frankrijk gaf in sommige kringen den toon aan, maar  voor Engelsche invloeden was het 18de-eeuwsche vaderland ook bijzonder gevoelig. En in Frankrijk was het alsof alles tegen het huwelijk samenspande. „Il a contre lui les relâchements, les accommodements de la morale sociale, la liberté chaque jour plus grande des habitudes privées”. Aldus De Goncourt en aldus het getuigenis o. a. van de talrijke mémoires van het tijdperk. En deze voorbeelden vonden hier navolging, het werd mode. Justus van Effen, in het tweede kwart der eeuw, zegt terecht (in een van zijne vroegere, Fransche geschriften): „La politesse des manières, qui distingue si avantageusement l'Europe des autres parties du monde, a introduit comme une mode le mépris de l'amour conjugal. Dans nos villes capitales un homme, qui y tient quelque rang se croiroit deshonoré s'il ne préféroit pas aux caresses légitimes de la plus aimable femme la tendresse étudiée et artificielle de quelque salope dont tout le mérite est dans les jambes ou dans le gosier”. Hetzelfde verschijnsel, maar anders verklaard, omschrijft de vrijheer Knigge, wiens „Ueber den Umgang mit Menschen”, 1788, hier reeds het volgende jaar eene vertaling vond: „de schuld zal voorzeker bijna altijd aan de vrouw liggen, wanneer een man, die in andere opzichten geen slegt man is, den kus, welken hij van getrouwe, zuivere en warme lippen, op eene eerlijke wijze en  gemakkelijk in zijn huis zou kunnen ontvangen, met verwaarloozing van pligt en betamelijkheid bij vreemden haalt”.

Wie ten onzent meer geneigd waren om zich naar Engelsche mode te richten vonden gelijke toestanden. Het voorbeeld der Georges (zoo meesterlijk door Thackeray geteekend) deed veel kwaad, en Hogarth's stukken, die ons Engelsch huwelijksleven schilderen op zijn ergst, geven geene uitzonderingen. Ook moeten wij het schandelijk leven gedenken, dat aan vele kleine Duitsche hoven geleid werd, zeker ook van invloed ten onzent, toen wij in den loop der eeuw voor Duitsche letterkunde en Duitschen geest toegankelijker gingen worden, dan vroeger het geval was. Onze Spectatoren, al zijn zij als zedenmeesters ietwat eenzijdig, overtuigen ons toch, dat het kwaad niet gering was en de juffrouwen Wolff en Deken geven ons in hare romans de beelden van gelukkige huwelijken, als bedoelde tegenhangers tegen de vele bedorven echtvereenigingen harer dagen. Van haar is ook een woord als dit: „In ons altoos drok, woelig Amsterdam zelf schijnt het niet meer zeer zeldzaam te zijn, getrouwde mannen veel meer met hun maitressen, dan met hunne vrouwen te zien... klaagde gij mij onlangs zelf niet, dat gij in een balcon (van de komedie) gezeten had naast de  gemaintineerde van een getrouwd man, die zich niet schaamde haar te verzellen?” Dit alles drijft ons oordeel in de ongunstige richting. En uitspraken in dezen geest klinken van alle kanten. In eene verhandeling van Dirk van Hinloopen, 1793, lees ik (wel met den gewonen waan, dat oudtijds alles beter was, maar toch) weêr het zelfde: „Kuisheid bij jongelieden en getrouwheid aan den huwelijksband (waarop onze oude Batten en de voorige Nederlanders zoo met recht konden roemen) worden niet meer geacht”. Hoe voorzichtig echter wij bij voortduring moeten zijn, blijkt, als wij b.v. het ééne bericht door een ander kunnen controleeren. De patriotsche hoogleeraar Y. van Hamelsveld vertelt ons ergens: „In onze voornaamste koopsteden zijn huizen, in welken in eene kamer de pourtraiten van vrouwen, die zich ter omhelzing aanbieden, zijn opgehangen, uit welke men ééne naar welgevallen uitkiest. Hier zou het meer dan eens gebeurd zijn, dat de man zijn eigen vrouw ontmoette”. Dit werd gezegd 1790. Maar twee jaar later merkt Grabner op, een Duitsch officier, die ons land goed kende en onze boeken las: „..Van Hamelsveld vertelt wel, dat een Amsterdammer zijne vrouw in een bordeel vond, maar die geschiedenis heb ik wel 10 maal gehoord in 7 jaar. Dan is ze zeldzaam. In Londen, Parijs of  Berlijn had men ze in de eerste 8 dagen voor 10 andere gevallen vergeten”. Dat is niet onverstandig geredeneerd.


In de geschiedenis der predikkunde zijn de voorbeelden bekend van predikers, die het eerste gedeelte hunner leerrede altijd zetten in den toon van „o wee, o wee!”, maar bij het tweede gedeelte geregeld overgingen in dien van het „hoezee, hoezee!” Het zal den schijn wekken, alsof ik in de nog restende bladzijden van dit boekje dat laakbaar voorbeeld volg. Het is maar schijn. Want niet uit oppervlakkig optimisme, maar wezenlijk op grond, van wat de geschiedenis mij schijnt te leeren, houd ik mij overtuigd, dat in het huwelijksleven ten onzent als regel het goede het booze overtrof. Het kwaad, waarvan wij getuigen waren, is dat van bepaalde kringen. Landgenoot en vreemdeling bewijzen ons dat in tal van berichten, bevestigd door wat de geschiedenis van de maatschappij, de kunst, de wetenschap, de familie ons leert. De breede middellaag, wij zeiden het reeds in ander verband, der natie biedt het schouwspel van zuiverder zeden, „die gelukkige middenstand”, zegt Betje Wolff in haar „Proeve over de opvoeding”, „waarvan ik welverzekerd ben, dat ik daar het grootste getal brave vrouwen en tedere  moeders zal vinden”. Het is het schouwspel van het huiselijke, het ingetogene, schoon niet altijd bevallige. Dezelfde Van Effen van daareven getuigt ook: „Le mariage, qui ouvre la carrière de la galanterie aux Françoises la ferme d'ordinaire aux belles de ce pays. La mode n'a pas encore réussi à falsifier chez nous les idées de l'amour conjugal... Les maris et les femmes s'aiment bourgeoisement et de toute leur âme.. ce sont des baisers perpétuels... et si indiscrets qu'on les entendroit quand on ne les verroit pas.. Nos coeurs ressemblent assez à nos tourbes, ils brulent lentement et longtems.. Les femmes de Hollande n'ont pas assez de vanité pour polir les agrémens brutes qu'elles ont reçu de la nature, qui n'embellit jamais tout à fait et qui laisse toujours quelque chose à faire à l'industrie..” Dit werd geschreven 12 September 1718. Men ziet het: het burgerlijke, het rustige, het weinig romantische, maar het eerbare. Reeds de Engelsche gezant Sir William Temple (1668.1672) had dien indruk van onze huisgezinnen, waar de vrouw het bestuur heeft, waaraan man en kinderen zich gaarne onderwerpen, waar het leven rustig, onbesproken voortvloeit. Gelijk uit diezelfde jaren, 1664, een ons overigens niet goed gezind Engelsch pamflettist getuigt van de mannen in Holland: „Chast and modest to their women,  being strangers to the two formentors of lust, idleness and courtship; alwayes doing less then they speak and speaking less then they think”. Goed gezind was ons zeker ook niet Oliver Goldsmith, maar zijn getuigenis (1759) is met dat al van waarde: „De Engelschen” (ik geef de vertaling van dr. Barnauw) „hebben hunne vrouwen lief met veel hartstocht, de Hollanders met omzichtigheid. De Engelschen geven met hun hand hun hart, de Hollanders geven hun hand, maar houden wijselijk hun hart achterwege. Er schijnt weinig verschil tusschen een Hollandschen bruidegom en den Hollandschen echtgenoot. Beiden kenmerken zich door een zelfde koele, niet te overrompelen kalmte. Zij verwachten Elysium noch Paradijs achter het bedgordijn en „Yiffrow” is zoomin eene godinne in den huwelijksnacht als na tien jaren huwelijksintimiteit”. Dit is boosaardig en wezenlijk onwaar. Maar het is hetzelfde verschijnsel, van het koele, het weinig bevallige, maar het hechte en solidene, dat uit de schampere woorden kan worden opgemaakt.

Ik geef ook nog een Franschman het woord, Diderot, ons beter gezind, maar de uitkomst is dezelfde. Hij dan schrijft (1773): „Presque toutes les femmes y (in Holland) étant sages, il y a peu d'hommes dérangés et de mauvais ménages. L'intérêt,  le travail, l'amour du gain, l'assiduité aux affaires et le gout du commerce amortissent les passions; une femme m'a dit qu'il y avait beaucoup d'indolents, mais presque point d'amoureux. Le libertinage vague des hommes mariés est sévèrement puni”. Vriendelijk is dit ook niet, maar altijd hetzelfde beeld. Eindelijk, weder twintig jaren later (1792) een Duitscher, de reeds genoemde Grabner: „De grond voor de echtelijke gelukzaligheid ligt in de Nederlanden in den welstand, gelukkig temperament, zacht gedrag der echtgenooten. De mannen laten den vrouwen het huisregiment, behandelen haar met teederheid. De vrouwen zijn zorgvuldig, van onbevlekte trouw en maken zich aan ijdele verspilling niet schuldig”. En dan laat hij volgen: „worin Sie eben so sehr durch ihr gemässigtes Temperament als die herrschenden Sitten unterstützt werden”. Hoe gelukkig hun echt is, blijkt wel uit hun zilveren en gouden bruiloften. Ik sluit de rij met weder een landgenoot, onzen raadpensionaris Schimmelpenninck, die, het was 1803, op een gezegde van Napoleon: „ik weet dat gij gelukkig getrouwd zijt”, antwoordde: „In dat opzicht doen wij ons best trouw te blijven aan onze bataafsche zeden”.

Ziethier een wolk van getuigen. Welnu, thans laten wij (om naast dit grovere nu ook aan het fijne en  verhevene recht te doen) de geslachten der menschen langs ons geestesoog voorbijgaan, eene lange, lange rij, en telkens wordt onze liefderijke aandacht getrokken door wie in gelukkig huwelijk vergaard waren, ziel met ziel te zaam gesmolten door dat „krachtigste cement, dat harten bindt, waar muren breken tot puin in 't end”. De martelaarsbrieven der oude doopsgezinden uit de jaren 1535 tot 1570, geschreven in het aangezicht des doods (vergelijk boven blz. 29), uit den kerker, gunnen ons een diepen blik te slaan in het geestelijk leven dezer „slachtschaapkens Christi”, hoe deze echtgenooten elkander liefhebben, door de scheiding op het pijnlijkst gekweld, elkander opbeuren en in het geloof opbouwen. Hoe zij elkander raad geven voor den tijd, dat zij er een van beiden niet meer zijn zullen, over de opvoeding der kinderen, over het weduwschap, waarbij soms van de zijde van den man zich de natuurlijke en menschelijke jaloezie openbaart in den wensch, dat de vrouw niet moge hertrouwen, hoe zij naar hun kinderen verlangen en telkens vragen b.v. „kus mijn lief Susanneke...” inderdaad, aan de edelste, echtelijke gevoelens zijn onze martelaarsboeken rijk! En hier is ten jare 1566, in hervormde kringen, te Souburg op Walcheren het echtpaar Adriaan de Decker en Petronella Pieters. De vrouw  had op drastische wijze een Maria-beeld beleedigd (door het met haren pantoffel te slaan) en moest daarom sterven. De man bleef haar trouw, wilde haar niet verlaten en zou met haar gehangen worden, zij echter het eerst, omdat zij het feit had gepleegd. Toen haar de strik om den hals werd gelegd, sloeg hij de oogen tot haar omhoog en zeide: „O, Nelle, waertoe hebst dij ons in onze oude daghen gebracht”. Enkele oogenblikken later was hij haar in den dood gevolgd.

Van trouwe huwelijksliefde bewaart aldus onze geschiedenis menig treffend voorbeeld, waarvan wij er onzen lezers nog een enkel in herinnering brengen. Het eerste is verbonden aan de Haarlemsche burgemeestersvrouw Brecht Engbertsdr. Proosten, die wel verdiend heeft, zegt Hooft (dien ik hier ga navertellen) haren naam uit het graf der vergetelheid te houden. Het was 1573, Haarlem overgegeven en uitgemoord, maar na den slag op de Zuiderzee bood de Spanjaard uitwisseling van gevangenen aan. Burgemeester Pieter Kies, Brechtjes man, op zijn eerewoord losgelaten, zou daarover met Verdugo te Amsterdam gaan onderhandelen. Zijne vrouw vergezelde hem. Zij voeren in een open schuit, en bij de waterpoort schoten eenige soldaten, bij ongeluk of met opzet, op hen. Een kogel trof Brechtje  in den arm en bleef in 't been steken. Zij, die haren man kende als dapper en oploopend, verbeet zich „zonder hagh oft wagh te zeggen” bevreesd, dat hij woedend worden en, zich aan den schutter vergrijpend, in zijn gewissen dood loopen zou. Eerst toen haar 't bloed bij de kleederen neêrliep, ontdekte haar man wat was geschied, stoof op, wilde aan land... maar toen was de schuit al ver genoeg.

Het tweede voorbeeld verplaatst ons naar 't slot Loevestein. Daar was in 1624 als gevangene binnengebracht Arnold Geesteranus, remonstrantsch predikant, omdat hij, tegen den wil der bovendrijvende partij, was voortgegaan met voor zijn vervolgde geloofsgenooten te prediken. Loevestein was vol, dus sloot men hem in een nauw en rookerig vertrek in een der torens. Nu was Arnold vroeger verloofd geweest met Susanna Oostdijk, uit eene deftige Brielsche familie, maar had haar heur woord teruggegeven, omdat hij haar niet aan zijn leven van zorgen en gevaren wilde binden. Zij van haren kant werd bovendien nog tegengehouden door de zorg voor eene ziekelijke moeder. Maar toen deze gestorven was en Susanna hoorde, dat Arnoldus levenslang op Loevestein gevangen zitten zou, aarzelde zij niet, snelde naar hem toe en bood hem aan, als zijne vrouw, zijn kerker met hem te deelen. De Staten  gaven toestemming, de geboden werden gelezen en de oude dominee Jodocus Geesteranus van Gorinchem, Arnolds vader, maar contra-remonstrant, zegende het huwelijk in. Velen hebben het geval bezongen, o. a. Tollens:

. . . . . . . . . . . . . . . . .
„En na een vlugtig aantal dagen
Werd in de slotkerk op het koor
Een huwelijksouter aangedragen
En 't jeugdig bruidspaar knielde er voor.
Een diepe stilte daalde neder;
Geen wapen kletterde in 't portaal,
Geen grendelslot ging heen en weder,
Geen adem fluisterde in de zaal.
't Was alles aandacht.......
Wie ooit dat grijs kasteel beziet,
Waar zooveel achtbre schimmen zweven
Waar zooveel wonders is bedreven,
Verzuim' hij Sannaas kerker niet!
En wie den voet zet op den drempel,
Hij tree de cel met eerbied in,
Want liefde en trouw en huwlijksmin
Had eens dien kerker tot haar tempel.”

Het is ouderwetsche dichtkunst, deze ballade, daarom niet zonder bekoring. Tot onze vreugde valt  ons te binnen, dat Geesteranus met zijne lotgenooten 19 Juli 1631 heeft kunnen ontvluchten en dat zijne dappere vrouw verlof kreeg hem te volgen.

Eindelijk nog uit dezen zelfden tijd vermeld ik de Rispa-rol door de vrouw van Hendrik Slatius gespeeld. Deze gewezen predikant had een werkzaam aandeel genomen in de befaamde samenzwering tegen prins Maurits, was te Rolde gevangen genomen (nog is de spreekwijze niet onbekend: „Slatius laat zijn kan bier staan”) en 5 Mei 1623 in Den Haag onthoofd. Men kan er in de romanliteratuur Lodewijk Mulders „Jan Faessen” op nalezen. Het lichaam werd op het galgenveld bij Rijswijk op een horizontaal rad gelegd, waaraan ook zijne rechterhand, door den beul, met het hoofd, afgehouwen, gespijkerd werd. Zes dagen later, in den nacht tusschen 11 en 12 Mei kwam Slatius' weduwe, de zuster van een der andere veroordeelden Cornelis Gerritsz., en stal het lijk van het rad. Dit „kraaienaas” (zeggen de gelijktijdige historici) begroef zij in een akker bij de Geestbrug omtrent eene spade diep onder de aarde. Maar nog vond het geen rust. Den 16den Mei ontdekte een boer het bij het ploegen, hij waarschuwde het gerecht en toen sleepte men het lijk weder naar 't galgenveld, gelijk staat afgebeeld, in akelige ruwheid, op de prent uit dien tijd „Slatius komt uyt het graf”. Maar ten tweeden  male stal de weduwe het lichaam van het rad. Toen voerde zij het per schuit „eenen grooten stanck van zich gevende” door Leiden naar Warmond en begroef het daar in een boomgaard, waar het niet meer werd verontrust en „mogelijk sal leggen tot d'opstanding uit de dooden”. Wat Slatius' vrouw aangaat, haar trouw is niet minder groot dan van Maria van Reigersberch, al werd zij aan onwaardiger voorwerp geschonken.

En nu, om enkele bekender gestalten langs den lezer heen te voeren, hier zijn Jacobus Arminius en Elisabeth Reaal, Johannes Bogerman en Grietje Piers, Vondel met zijn Maaike Wolff, in de aandoenlijkste verzen herdacht:

„Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
'k Sal derwaert mijn bedruckt gesicht
Noch slaan, daar voor het rijsend licht
Uw bleeke star ging onderdalen..”

en Rembrandt met Saskia, op onsterfelijk doek vereeuwigd. Langs ons heen gaan Dirk Volkerts Coornhert en Neeltje Simonsdr., wier „herten elkander liefhadden”, en Huig de Groot met Maria van Reigersberch, en Oldenbarnevelt met Maria van Utrecht. Daar schrijden voort, hand in hand, Huygens met Susanne van  Baerle, zijne „sterre” („nu 't den hemel soo gepast heeft, dat mijn ziel aan d'uwe vastleeft”) en Balthasar Bekker met Froukje Fullenius,

„hertlieve seer getrouwe,
Vernoegde deelgenoot in voorspoed als in rouwe..”

en Jacobus Fruytier, de heftige voetiaan, maar trouw en zacht tegenover zijne „zeer waarde en veel geliefde huisvrouw”, Agneta Sassenraat, en burgemeester de Beyer van Nijmegen, die zijne gestorven vrouw zoo bitter beweent, en (in dat zelfde midden der 18de eeuw) de ouders der bekende Belle van Zuylen, en de Amsterdamsche koopman Jacob de Clercq, van wien zijn Zweedsche gast Ferrner getuigt, dat hij nooit gelukkiger getrouwd man zag...

Zoo glijdt de stoet der „zwevende gestalten” voor onze oogen voorbij. En als op zijne verheven geleidsters zien wij op de vorstinnen, die het leven van de twee grootste Oranjevorsten hebben gewijd: Charlotte van Bourbon en Louise de Coligny èn Maria, de vrouw des konings-stadhouders, die, in dagboek en brieven hare reine ziel ons openlegt en die haren echtgenoot, met zijne zonden en afwijkingen, heeft bemind met eene liefde, zooals er inderdaad „geene Gods liefde naderkomt”. Zoet is ons de gedachte, dat, toen Willem III, groot bij zijne niet  geringe fouten, in den morgen van 19 Maart 1702, stierf, hij op zijn borst bleek te dragen een zijden lint met een haarlok en een gouden ring der vrouw, die eindelijk ook zijne liefde gewonnen had.

Geen beteren naam dan den haren konden wij schrijven aan het einde van dit hoofdstuk over het huwelijksleven der vaderen, het einde meteen van het gansche boekje, dat over hun verloven en trouwen den toegenegen lezer eenige kennis moge hebben aangebracht.

7 Maart 1914.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. viiInleidingVoorrede
Blz. vii31
Blz. 17.,
Blz. 25[Niet in Bron.]een 
Blz. 37[Niet in Bron.]
Blz. 38 osserlosser
Blz. 63[Niet in Bron.]
Blz. 63[Verwijderd.]
Blz. 81[Verwijderd.]
Blz. 85diendedienden
Blz. 105abonimabelabominabel
Blz. 108AriaantjeArriaantje
Blz. 109Cat'sCats'
Blz. 133Rembrandt'sRembrandts
Blz. 144[Verwijderd.]
Blz. 144[Verwijderd.]
Blz. 144[Verwijderd.]
Blz. 144[Niet in Bron.]
Blz. 154officieëleofficiëele
Blz. 158a16e16e
Blz. 161[Niet in Bron.]
Blz. 175[Niet in Bron.]was
Blz. 185alleguézalléguez
Blz. 216zoozou