The Project Gutenberg eBook of Een Zwerver Verliefd

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Een Zwerver Verliefd

Author: Arthur van Schendel

Release date: April 16, 2011 [eBook #35887]
Most recently updated: January 7, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN ZWERVER VERLIEFD ***


[Inhoud]

Een Zwerver Verliefd

Een Zwerver Verliefd
1917
Amsterdam
Bij W. Versluys
[Inhoud]

Vierde Druk

Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen. [1]

[Inhoud]

1

Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij zich verlangde, hem ’s morgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met oogen neêrgeslagen naar de geschiedenissen van de heiligen, van de koningen en de oorlogen en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te staren. Maar zelden sprak hij een woord.

Eens zag een priester hem en was getroffen door de zonderling teedere bekoring dier donkere oogen; en nadat hij vele malen in de woning van Anfroy, den [2]vader, was komen spreken nam hij den knaap mede naar zijn kapel, achter het gasthuis bij de rivier. Daar, in de sacristij, waar hij door de hooge ruitjes de kalme zonnige wolken aan de lucht zag gaan, zat voortaan Tamal des morgens naast andere jongens op banken, luisterend naar den priester, die in ’t midden met schoone klanken stond te zingen; hun aller hooge stemmen herhaalden dan een korte wijs,—bij het ijl geluid zijner eigen stem voelde hij zijn hart verwonderlijk poperen, zijn wangen waren heet en hij wendde zijn oogen van den priester niet af. Den langen weg naar huis, en des morgens weder naar de kapel toegaande dacht hij gedurig hoe heerlijk het was in de ruimte van een kerk te zingen; hij keek niet meer naar het koopvolk en de huizen die hij voorbij liep, hij zag inwendig zooveel nieuwe dingen en hoorde steeds den klank van de stem der priesters—het waren zijn eerste droomen waar zijn gelaat van bloosde en dit was zijn eerste liefde, het koraalgezang dat vader Mahy hem leerde.

In de kapel hielden de geestelijken veel [3]van hem; zijn vader was heimelijk verblijd wanneer hij des avonds den jongen met een boek op de knieën stillekens bij het licht zag lezen, en dacht glimlachend aan later tijd. De moeder echter vroeg als hij naar bed was wel eens ontevreden en met een duister verdriet, waarom hij toch van de zusjes verschilde, zoo zelden en zwakjes lachte en nimmer sprak van wat hij gezien had of gelezen. Doch Anfroy sloeg op haar woorden geen acht.

En toen—het was in den donkeren wintertijd dat het begon—bemerkten zijn ouders, dat hij lusteloos werd, iederen dag laat thuis kwam en ’s morgens zich haastte om uit te gaan. En op een dag kwam vader Mahy hen vragen waarom Tamal in zoo langen tijd niet gekomen was om te zingen en te leeren. Anfroy sprak dien avond bedaard en ernstig met zijn zoon, die enkel antwoordde, dat hij ’t heerlijk vond den ganschen dag door de straten te loopen, denkende aan wat in de boeken stond,—maar hij zweeg van de zonderling ontspruitende genietingen waarmede hij in zijn verbeelding vreemder en schooner [4]ongekendheden beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saâmgeweven tot een spel van kleurig verlichte tafereelen, die hem voort deden loopen met moede voeten door straat na straat uren lang, tot hij eindelijk stil stond en met heete oogen begeerde, dat er één lief beeld van zijn gedachten wezenlijk waar.

Hij zweeg van zijn innerlijken lust en beloofde weêr braaf naar het koor te gaan. Maar hij hield zijn belofte niet, hoewel zijn vader hem sloeg en vaak bestrafte.

Later bleef hij ook ’s avonds uit, een buurman zei dat hij in taveernen kwam met andere jongelieden. Anfroy bedwong zijn drift en sprak weder met hem; hij zou nu in de leer gaan bij een zilversmid. En Tamal, beschaamd over zijn luiheid, ging trouw naar den winkel waar hij aandachtig werkte. Weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder, die hem verlangend deed uitzien naar den Zondag om ver te kunnen loopen en aan de vreemde oorden te denken; maar hij bleef bestendig [5]en zat ijverig gebogen op de werkplaats, waar slechts den ganschen dag het fluiten van den ouden meester klonk. Aan het koor, waar hij in sprakelooze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer hij vermoeid was kwam er een neêrslachtig voorgevoel in zijn ziel, dat al zijn verlangen vergeefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel was, dat hij ’t liefst zou willen ter wereld, maar wist het niet. En dan gaf hij zich met wellust over aan ’t gemijmer, dat een vreemde, onwezenlijke innigheid had, zooals zij wel kennen, die soms, laat ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren, maar liggen blijven en zich in stilte verwonderen hoe zooveel liefheid daarstraks in hun hart kon dwalen—zij spreken niet als zij opstaan en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schooner dingen zijn dan hun oogen zien.

Hij was toen zestien. Een meisje, dat hij ontmoette, lachte hem zoo liefjes toe, [6]dat hij verwonderd in nieuwe vervoeringen raakte en haar gaarne behaagde; doch weinige dagen slechts, want het meisje ging met een ander spaceeren terwijl hij haar overal zocht, en haar later wel beziende vond hij haar niet zoo mooi als hij eerst had gezien.

Hij vergat haar aldra, maar uit die eerste verrukking broeide een rustelooze drang na, die hem gemelijk maakte en van de werkplaats afkeerig. Vaak voelde hij zich nu vermoeid van de verbeeldingen, die de een na de ander verkleurden en een stemming nalieten van armzaligheid.

Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde, hield een oude vrouw hem staande, jammerend en hem smeekend haar te beschermen voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had, maar nam haar op en liep hard met haar heen, in de verte zag hij de lantarens van de wacht al schommelen. Met plots gevoelde kracht rende hij door duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals; hij liep [7]harder en harder want achter zich hoorde hij den klank van wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart. Eensklaps werd een haak om zijn beenen geslagen, hij viel tegen een muur, de vrouw, die hij in zijn armen hield, gilde hoog uit. Doch onstuimig sprong hij op en pakte een der schouten aan—toen voelde hij sterkere handen die hem losrukten, hij worstelde nog, maar verloor zijn kracht; de kreten der dievegge drongen schel door de duisternis. Dan namen de mannen hun lantarens op en droegen hem weg, langs de huizen stonden de menschen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren.

Des morgens, terwijl hij naar het gerecht werd gevoerd, was hij verbaasd hoe eigenlijk alles gebeurd was; een arme vrouw had hem gevraagd haar te helpen en hij had met de schouts gevochten, hij wist niet waarom. En toen hij voor de rechters stond en antwoorden moest, was hij bedeesd en sprakeloos; dan echter hoorde hij achter zich het zuchten en kermen van de vrouw, die naar de galg werd gevoerd en hij zeide dat hij haar [8]had willen helpen. De rechters zagen elkander aan; zij veroordeelden hem, hij werd gegeeseld en daarna in het blok geslagen voor de gevangenis, waar vele menschen stonden, lachende mannen en vrouwen, luidruchtig en met drukke gebaren. Daar lag hij met pijnen onder de blauwe lucht, de toeschouwers met hun hatelijk vroolijke blikken keken voortdurend. Hij beefde van woede, zijn pijnen verergerden en werden ondragelijk, maar hij bleef met de tanden vastgeklemd en de vuisten verhard de lieden lang en strak aanstaren, die nieuwsgierig drentelden langs de rijen van boosdoeners. Eensklaps rilde hij van koude, een onnoemelijke onverschilligheid kalmeerde zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in ’t licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor, hij sloot zijn oogen en zijn spieren ontspanden zich.

Des avonds werd hij vrij gelaten. Hij liep langzaam naar huis, maar op weg voelde hij zich ziek van vermoeidheid; [9]hij ging een herberg binnen en zat ellendig op een bankje, met een beker voor zich, terwijl in het half-duister vertrek mannen kwamen en gingen, die met grove stemmen praatten en lachten en geen acht op hem sloegen. In zijn hoofd klopte het koortsig, hij voelde iets in zich schrijnen, maar hij bleef roerloos zitten, langen tijd, strak voor zich kijkend, onverschillig en zonder gedachten. Eindelijk riep de waard hem toe, dat hij heen moest gaan; zonder antwoord dronk hij zijn beker leeg en liep naar buiten, er was iets onnatuurlijks in hem. Het was een loome nacht, waarin de geluiden van late menschen—een eenzaam vriendenpaar gearmd, dat vertrouwelijk liep te praten, of in de verte het schelle lachen van een lustige deerne—klankvol luidden als in een donker treurspel van ouden tijd. Tamal bemerkte dat de krankheid van zijn lichaam verminderd was en terwijl hij langzaam schreed door de straten van gesloten huizen, ontwaakte de een na de ander zijn gedachten, hem mild verblijdend, de lauwe zomerlucht streelde zijne wangen. Eerst [10]dacht hij aan zijn vader, die vroeger zoo goed was geweest en van wien hij zooveel had gehouden; hij begreep niet waarom zij nu niet meer van elkander hielden en waarom zijn vader naar niets anders ooit vroeg dan of hij geregeld naar den winkel ging, naar het werk dat hij haatte en slechts deed omdat hij niet lui wilde zijn. Dan herinnerde hij zich wat hem den vorigen avond en dien dag overkomen was, hij glimlachte in lichte verbittering en voelde zich ouder; maar in zijn innig gemoed, onaangedaan door de herinnering, waarde al weder een ijl gedroom van wat hij doen zou als hij ridder was en in verre landen reisde—de beelden ontloken in zijn gemijmer als lampjes achter de ruiten wanneer de dag vervliedt, en bewogen, schimmen van een liefelijke wereld; hij had zijn geeseling vergeten en zijn woede toen hij naar den blauwen hemel boven hem zag. En bij den dageraad, bij het zwatelend gerucht van menschen, die vroeg ontwaakt naar hun arbeid gingen en blijde rondzagen naar de kalmte van den zomermorgen, [11]liep hij nog voort met gebogen hoofd.

Zijn moeder schrok toen zij hem binnen zag komen, zij nam hem schreiend in haar armen. Haar vragen echter beantwoordde hij niet; uitgeput van vermoeienis leide hij zich op zijn bed en sloot zijn oogen. Een diepe ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de zon scheen en de zusjes, in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder, met betraande oogen, ging rustig met haar werk weêr voort. Toen Anfroy thuis kwam van het hof, stond hij een pooze zwijgend bij zijn slapenden zoon, zette zich dan aan de tafel, zeide zijn gebed en at, maar hij sprak geen enkel woord, zoodat het zeer stil was en slechts de zware ademhaling werd gehoord van den slaper in de bedstede.

Terwijl zij arm in arm naar de werkplaats gingen des anderen daags, vroeg Anfroy zijn zoon waarom hij voor de gevangenis te schande had gelegen. Tamal was aangedaan door de zachte stem en vertelde alles op verdrietigen toon. Maar zijn vader keek hem wantrouwend aan en schudde zijn hoofd; toen werd hij plotseling [12]rood en rukte zijn arm los, in benauwde boosheid schreed hij voort, hij sprak niet meer. Zij waren bij de werkplaats gekomen; Anfroy stond stil en beval zijn zoon vroeg thuis te komen toen deze op eens zich omkeerde en met een kreet hard wegliep—een bedreiging werd hem nageschreeuwd, de grijze zilversmid kwam naar buiten, vroeg wat er was en schudde zijn hoofd.

Sedert zagen zij hem thuis op ongeregelde uren; eerst klopte hij laat elken avond aan de deur, klom zwijgend in zijn bed terwijl zijn vader hem schold en hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder hoorde; maar later bleef hij vaak gansche nachten weg en kwam dan onverwacht wanneer zijn moeder alleen was om eten vragen. Het werd zeer droevig in het huis van Anfroy; de kleine meisjes spraken met fluisterende stem als hun ouders tegenover elkaêr aan de tafel zaten en aan den jongen dachten, die in duister en ongetij dwaalde, zij wisten niet waar.

Tamalone kende de gansche stad en de landen buiten de wallen. Bij voorkeur liep [13]hij waar weinig menschen waren, daar voelde hij zich tevreden en teeder van hart. Des avonds zat hij in een taveerne met andere jongelieden, die zongen, stoeiden en van de meisjes spraken welke zij kenden, en daar kreeg hij een vriend, een vroolijk jonkman, die met liederen en vioolspel het brood verdiende en hem dikwijls lachen deed. Zij waren allen arm en zorgeloos; om voor zijn vrienden en zich zelf een maal te betalen nam Tamalone soms heimelijk uit het koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde.

Eens was hij thuis gekomen om voor de barre koude te schuilen. Zijn moeder zat bij het lampje en Anfroy in de schouw met starre oogen waar de hooge vlammen hun licht in spiegelden. De wind die zoo straks door den schoorsteen gierde, was van lieverleê bedaard. Het hout knetterde in het vuur, niemand sprak in de kamer; het was een zonderlinge stilte en Tamal, van den een naar de ander kijkende, kreeg plots een ingeving, dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen waren voor hem en eeuwig zouden blijven. [14]Zijn oogen werden vochtig en hij wenschte, dat toch zijn vader iets zeggen zou om de stilte te breken; hij stond op, liep lusteloos heen en weder en keerde bij ’t vuur terug, zijn borst was van verlangen vol, hij wilde spreken, maar wist niet hoe. Buiten hoorde hij de stemmen van geburen, die elkander iets toeriepen over het koude weder, een deur sloeg toe en alle gerucht van de straat verstierf, terwijl in de kamer zwaar de tijd verging en de stilte ontzaglijk werd, suizend en ruim, als vervuld van een machtige aanwezigheid, onbegrijpelijk en niet te weêrstaan. Met oogen wijd open van onnoozelen angst zag hij rondom zich naar de oude meubelen, de bedsteê waar zijn zusjes sliepen, en de schouw—zijn vader zat in de warmte te dutten, de vlammen verlichtten zijn gelaat, dat terzijde was genegen. En Tamal ervoer die zelfde onverschilligheid weder, die hij gevoeld had toen hij in ’t blok had gelegen verleden zomer, het was nu een aangenaam licht gevoel. Een oogenblik later dacht hij aan zijn vrienden en den jool in de herberg; [15]hij stond op, nam zachtjes zijn kap van een stoel en liep naar de deur. Hij keerde zich om—zijn moeder keek hem boos aan met het voorhoofd geplooid, zijn vader zat roerloos in den vlammenschijn. En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan... het was een plotse klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in een rivier. Hij lichtte de klink, de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen, zoodat op de tafel het lampje walmde.

Haastig liep hij door de straten waar in duister de sneeuw zacht ritselend in dichte drift neêrdaalde, zijne schreden maakten een krakend geruisch. Hij dacht hoe hij morgen eten zou vinden, maar vergat dat weêr spoedig in zijn blijheid, dat zijn leven veranderen zou. En hij liep zoo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet wist waar hij was.

In den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun wit-bevrachte daken, vonden de stadswachts [16]hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmisklokje klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat. Zij namen hem op en droegen hem weg naar het gasthuis.

Daarna zwierf Tamalone met zijn vriend in achterbuurten en herbergen waar dieven en liedjeszangers en lichtekooien te zamen kwamen. Menigmaal liepen zij beiden, arm in arm, te zoeken, waar zij te eten konden krijgen en menigmaal ook vluchtten zij buiten de poort om zich te verschuilen dagen lang voor de schouts. Maar Tamalone was frank en tevreden in zijn bandeloos leven en groeide spoedig tot man.

Eens ontmoette vader Mahy hem, die zijn bleek gelaat aandachtig beschouwde, dan vriendelijk tot hem sprak en hem medenam naar zijn woning. Het was een welig behagen voor den jonkman aan den klaren disch te zitten en naar de vrome woorden van den priester te hooren, zijn leven van de laatste maanden scheen hem onwezenlijk toe. In de sacristij, waar de zelfde gele bladen muziek van vroeger lagen, zongen zij een lofzang samen, de [17]een was door de stem van den ander tot serene wijding geroerd. Hij bleef verscheidene dagen in de woning van den vader, ernstig en in vroom gemijmer; op een ochtend ging hij mede naar het nieuwe klooster van St. Franciscus, waar de overste hem in beproeving ontving.

Alleen in zijn cel, eenvoudig en bedaard, schreef hij daar van den stillen morgen tot den stillen nacht bij het licht van een kaars de woorden van heiligen in sierlijke letters na; wanneer het klokje der uren klepelde en het zijn beurt was, ging hij naar het altaar om te bidden, de arbeid en de koele stemmigheid van het huis hadden zijn verbeelding bedaard, hij bad in liefderijken ernst. Een grijze broeder bleef somwijlen staan om hem na te zien wanneer hij door den ommegang terugkeerde naar zijn cel, en dacht dat hij een vroom man moest worden, die zoo bezadigd was in zijn jeugd.

Doch, vermoeid en geheel alleen met de boeken, zat Tamalone menigkeer lange poozen te staren naar zijn hoog tralievenster en dacht aan de verlatenheid waarin [18]hij door een toeval was verdwaald, hij die weleer in kleurige verzinsels leefde van veel avontuur; en dacht aan zijn traagheid ook waardoor alleen hij nimmer getracht had te weten wat zijn toekomst zou wezen en waarheen toch zijn verlangen stond.

En aldus, na veel laten, aandachtigen arbeid mijmerend in ’t grauwe vertrekje, kreeg hij eens in verbazing het inzicht, dat zijn leven vruchteloos was voor God dien hij bad, wijl heel zijn lieve jeugd en de warmte van zijn hart in droomerijen waren verspeeld en hem niet meer konden drijven tot vrome daden; dat zijn leven machteloos zou zijn, daar hij niet zooals de broeders begeerde, die met devotie of met hartstochtelijke woorden spraken van wat zij doen wilden ter liefde van den Heer en de zondige menschen. Hij zuchtte gelaten, doch hij treurde niet en den anderen morgen zette hij zich weêr bedaard aan den lessenaar.

Maanden lang zat hij alleen, schrijvende in zijn cel, hij voelde zich een oud man worden en had geen andere zorg dan voor het pergament en de sierlijkheid der letters. [19]In de diepte van den nacht, als de taak was volbracht, had hij soms een onbestemd berouw, dat de tijd voorbij ging en geen verandering bracht. Daarbuiten in de wereld leefden de menschen in vroolijke drukte.

Ten leste echter kwijnde zijn ijver en op zonnige morgens talmde hij langer in den hof, op een bank in het bloesemend lommer, met andere broeders, die praatten en hun werk vergaten in glimlachende genoegelijkheid; of drentelde geheel alleen door den boomgaard, zooals hij ’t liefste deed, terwijl met vreemde onverwachtheid hem de lieve verbeeldingen uit zijn jongensjaren weêr verschenen. Wanneer de overste of de poortier hem vond, hem berispte of bestrafte, ondervond hij die zelfde schaamte en vrees als in de dagen toen zijn vader hem gestreng behandelde. En onder het werk, wanneer de wrok tegen het onrechtvaardig gezag was geweken, werd het hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger als hij alleen door de straten liep en in zijn denken verwonderlijke [20]dingen zag gebeuren. Hij zuchtte bij de gedachte wat er gekomen was van zijn innig voornemen om vroom te leven, zijn schoonste gevoelen was maar een vergankelijk iets geweest, en hij glimlachte over zich zelven.

Omtrent den tijd, dat de aartsbisschop een bezoek zou brengen, gingen er heimelijke geruchten in het klooster: de broeders, die des morgens altijd luierden en praatten, werden achterdochtig en keken gedurig rondom zich. Eén van hen, Simon was zijn naam, vertelde Tamalone eindelijk wat er op handen was: zij werden van ketterijen verdacht, er was een geschrift gevonden met leerstellingen van de catharisten en zij hadden besloten liever te vluchten dan het oordeel van den aartsbisschop te wachten en de penitentiën, die volgen zouden om het huis te zuiveren—bijna in alle kloosters waren oproerige denkbeelden ontdekt, men strafte gestreng. Tamalone zelf had gevaarlijke woorden gesproken, zeide Simon, en zij rieden hem met hen mede te gaan. Hij herinnerde zich niet wat hij gezegd kon hebben en [21]waarin hij gezondigd had, maar het enkele geheimzinnige woord van een vlucht in donker bekoorde hem zoodanig, dat zijn wangen gloeiden en hij in ontroering telkens dacht aan de uitgestrektheid der velden ginder buiten den muur, aan de tallooze menschen die hij weêrzien zou in de stad.

Den zelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland in de richting der stad, waar de lucht rossig was gelijk de weerschijn van een brand. Tamalone kwam achteraan in de donkere rij van pijen en floot een deuntje dat schriel welluidend klonk in den teederen avond, hij was zoo zorgeloos wat een toeval hem weêr brengen zou. Toen zij binnen de stadspoort waren gekomen, gaven zij elkander de hand, een iegelijk ging zijns weegs en Tamalone voerde Simon naar een herberg meê, die hij wist in een achterstraat.

Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad waar hij geboren was en zijn vaderland, vroolijk en onbezorgd waar ’t henen ging. Het toeval voerde hem naar het zuiden. Slechts de [22]bochtige nauwe straatjes waar hij als knaap had gedoold, keerden somtijds in zijn herinnering weêr, en ook een enkel maal het gelaat van zijn vader met starre oogen. Wel vermeed hij de eerste maanden de menschen nog, want in de droomen uit zachtzinnig verlangen gerezen zweefde een vage hoop, dat hij wonderen zou beleven van hartstocht en geluk. Doch de tevredenheid, welke hij genoot op zijn reizen over verlaten wegen, wanneer hij enkele dagen in een dorp of konvent had vertoefd, deed hem begrijpen dat zijn vrijheid zijn eenig geluk zou wezen. En de oude verbeeldingen van schoone vrouwen en ’t geluk dat zij schenken, van prinselijke grootheid en daden die de wereld zouden verbazen, werden allengs een simpel welbehagen gelijk in een schouwspel dat men gadeslaat, het wekt geen verwachtingen en ’t genot is maar tijdelijk. En hij werd spraakzaam en gemoedelijk.

Hij zwierf in vele streken, het liefst op het land; onder den ruimen hemel voort te gaan was zijn grootste vreugd. De burgers in de steden kenden hem als een [23]vriendelijken eerzamen broeder, die tallooze verhalen wist en hen aan ’t lachen kon maken, zoodat zij hem gaarne zagen; maar sommigen ook zeiden kwade dingen van hem, dat hij een bedriegelijke sluwerd was en een dief. Zelden echter bleef hij lang in de steden, hij trok zich van de menschen en hun zorgen luttel aan, en het leek hem of ook de lieden hem eerst met bevreemding aanzagen, wanneer hij weêr eenige dagen in hun buurt was teruggekeerd, er was er geen die ooit aan hem dacht.—Tamalone wist, dat zelfs broeder Simon, zijn vriend die in Pisa woonde, waar hij soms kwam, hem vergat wanneer hij vertrok. Maar hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van het zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was. [24]

[Inhoud]

2

Nu was er wanorde van haastige toebereidselen in het kamp, tenten, gereedschappen en oorlogstuig werden op wagens geladen met armen waar de aderen dik op stonden. Het onverwacht vooruitzicht van losbandigheid ginds in de stad maakte de mannen lustig rumoerig. En weldra stonden zij in velerlei sierige kleedij en bewapening in rangen aangetreden, een troepje ruiters naast hun paarden in voor- en achterhoede; en toen eerst, in het onbewegelijk wachten, kwelde hen weder de stralende zomerlucht en verlangden zij om voort te kunnen. Rogier gaf een wenk—met schel gejoel, als van jachthonden, ging de tocht vooruit.

Aan het hoofd, statig in staal gehuld [25]waar slechts zijn roode baard uitstak, reed Carolus de brigadier op een hoog, gepantserd paard, geflankeerd door twee oosterlingen met spitse mutsen van wit bont over hun helmen, en trommen voor zich op ’t zadel: dan kwamen de Duitschers met bandelieren van verschillende kleuren, sommigen met goud en zilver gesierd. Een kleine afdeeling voetvolk volgde, temidden waarvan Rogier reed met blinkenden helm en borstplaat van voortreffelijk maaksel; ten laatste de oostersche ruiters, allen in roode en groene buizen en met korte zwaarden omhoog.

En achteraan, heel alleen, liep Tamalone de minderbroeder met zijn handen op zijn rug en een deuntje zingend.

Zij bestegen den rotsigen weg naar den muur der stad en toen zij de opene poort zagen zwegen zij. Een zwierige menigte wachtte in den zonneschijn aan de binnenzijde der opening, reikhalzend en stil.

De brigadier in de schaduw der poort gekomen deed zijn hengst steigeren en tegelijk roerden de tamboers hevig hun trommen, zoodat de verschrikte mannen, [26]vrouwen en kinderen schreeuwend en dringend ruimte maakten; zij hadden ontzag voor den geweldigen krijgsman voorop en voor de trommen, zij hadden nooit andere troepen dan gewapende poorters gezien. Er rees een geruisch van bewondering voor den regelmatigen tred der voetsoldaten en toen Rogier voorbij reed, werden in de menigte, schitterend in een glans van stof, de gebaren bezield, de uitroepen zwollen tot juichend gedruisch in de nauwe klare straatjes. De rustingen die glinsterden, de orde en het stilzwijgen vooral van de vreemden, werden druk besproken en er was blijdschap, dat het vechten nu gedaan was, temeer daar de verstandigen onder de toeschouwers, die luid spraken en met gezag, verklaarden dat de schade alleen de rijkere ambachts trof, immers daar de kleinere slechts weinig in de schatting bij konden dragen; maar ook vrij van eigenbelang werd er welgezindheid jegens den keizer geuit, die belasterd werd door priesters van geringe geboorte.

Op het marktplein, waar de aanzienlijken wachtten, hielden de troepen stil; eensklaps [27]rees het stemmengerucht aangroeiend tot verrassend gejubel, de tallooze gezichten bewogen opgewonden in den zonneschijn. Een bandelooze woeling van jonge mannen en vrouwen, door Tamalone geleid, trok zingend en met doeken wuivend rondom de lichtende figuur van Carolus saâm, de monnik reide die het dichtst bij waren in den franschen danskring rond; buigend en de beenen hoog heffend warrelden zij om den brigadier heen, wijl half spottend half gemoedelijk hem de grilligste namen werden toegeroepen, die het plein, blakerend tusschen de witte huizen, daveren deden van gelach. Onverschillig voor het geraas keek Carolus van zijn paard op het gepeupel neêr.

Doch de gemoederen der soldaten namen de warmte dier plotseling bruisende feeststemming aan. Zwijgend waren zij de stad binnengekomen, maar door de schaterende drukte klaarden hun gezichten thans op, zij werden vroolijk in de uitbundigheid ten koste van den brigadier en bewegelijk van lust om meê te dringen in het gedrang. Nadat zij hun bevelen hadden [28]gekregen, verspreidden zij zich onder het volk, dat hun wijn te drinken gaf; in de steile straatjes sprongen de Duitschers in rijen arm in arm met de ambachtslui en de joelende vrouwen. Tamalone,—hij was toen omtrent dertig jaren, een luimig man bij feesten en volle kannen—, de monnik, die de eerste vroolijkheid had doen opgaan, liep lachend en knikkend door de drukte, er werd gejuicht waar hij ging, en bekers werden geheven. En dien ganschen dag was de klare zomerlucht van zangerige stemmen vervuld.

Toen het later werd en in het gewemel tusschen de lage schemerige huisjes slechts de witte en gele kleederen en de mutsen der vrouwen nog het lichtste waren, trad Rogier met zijn brigadier en een burger, door de twee tamboers gevolgd, uit het stadspaleis om naar de soldaten te zien. Waar hij kwam, hield het dansen en springen op, de juichkreten klonken zonderling fel in de duisternis.

Doch rustiger was het in de straten waar de breede rijkere huizen stonden met hun deuren, donker en klein, hecht gesloten: hier gingen geen menschen en [29]druischte het rumoer verzacht slechts uit de verte. Er stond daar een kathedraal, onvoltooid en zonder torens; de vijf mannen door een open deurtje kijkende zagen in den schijn der kaarsen enkele bidsters geknield. Twee zeer jonge vrouwen traden naar buiten en toen Rogier een van haar aanzag wijl zij passeerde, zweefde een luwe aandoening hem voorbij, of ’t herinnering was die al te gauw vervluchtte. En de geluidloos wijkende figuren nakijkende, vroeg hij den burger wie zij waren.

„Dat zijn de dochters van heer Lugina,” antwoordde die met een lachje. „Door uw onverwachte komst kon hij niet meer naar Bologna gaan en daarom vluchtte hij hierheen.”

Zij keerden in duister zwijgend en voorzichtig terug. Nog zag Rogier dat jonge nieuwe gezicht en hield hij zijn oogen toe of hij zich iets herinneren kon.

Voor het paleis bleef hij staan en zag over het plein, waar in den zwoelen nacht gestalten gingen en hier en daar een toorts bewoog. Nu klaarde het voor zijn bewustzijn, dat hij reeds in den ochtend, in [30]het rijke zonlicht, bijwijlen vaag en vervlietend een nieuwe teederheid had gevoeld, en zijn vragende verwondering over het meisje van daareven was hem welkom en behagelijk.

Aan den overkant, bij den glans van twee stil brandende toortsen, zag hij Tamalone met een edelman langzaam gaan en een huis binnentreden. Toen was het plein verlaten. Het gedruisch werd al schaarscher in de duistere straatjes, slechts nu en dan klonk in de verte een vermoeid referein of luid het kloppen op deuren. [31]

[Inhoud]

3

In de koelte van de kathedraal, waar hij haar den eersten avond van zijn binnenkomst ontmoet had, zag hij de dochters van Lugina weder, en weder roerde de onvolwassen gestalte van het jongste meisje hem tot innerlijke aandacht en onderging hij de vreemd kille ontroering van eindelooze zoetheid, van louter genot dat komende was.

En Carolus, den getrouwe, trof het weldra, dat er sedert de inneming der stad over zijn meester een frissche bloei was gekomen, een vreugde die zich uitte in sierlijke wijde gebaren en die hem hoofsch deed bewegen als een prins. Hij had hem in de kathedraal met vrouwen gezien, hij had hem het huis zien binnengaan [32]waar Lugina vertoefde, de oude vijand van Rogiers geslacht—en hij besloot hem heimelijk te bewaken.

Buiten de noorderpoort stonden aan den wijden weg den heuvel af kastanjeboomen uit zeer ouden tijd, wier takken zwaar van loof nederbogen tot den grond. In den avond liep Rogier daar geruchtloos en langzaam met een ruiker van rozen, en toen hij aanstonds dicht langs de duistere stammen een kleine vrouw haastig zag naderen, liep hij haar met gestrekte armen tegemoet, boog en gaf haar zwijgend de bloemen.

Met haar kleine koele hand in de zijne daalden zij den weg af, zij in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan omkijkende in de donkerte van het gebladert. Aan den voet van den heuvel kwamen zij aan opene velden, waar ’t bleeke koren stond, en steeds zwijgend keerden zij rechts een voetpad in met jonge populiertjes ter weerszijden.

De grond was hier vlak en zij liepen langzaam. Haar hand vaster drukkend, in een neiging om dichter die donzige nabijheid aan te [33]raken, fluisterde hij in korte woordjes, dat het zoo lief van haar was dat zij gekomen was, en dat hij voortdurend aan haar gedacht had. Onbewegelijk en koel voelde hij haar hand in de zijne, maar over zijn lichaam poperde gestadige ontroering. Het voetpad werd bochtig en rees weder en daalde over heuveltjes van dicht wingerdloof, naar een boschje waar zij schimmig de stammen der boomen bespeurden in de tinteling van duisternis.

Mevena wendde haar hoofd weêr om, zij stonden stil en zagen aan de schemerwolkige lucht den top des heuvels waar de stad was. Plotseling, tot een zoete verbazing der wandelaars, vloot een glad geluidje door het loover, het streelend kwinkeleeren van een vogel vulde den nacht.

Dan werd het plots weêr stil en het meisje, angstig in het duister, kwam dichter bij den jonkman staan. Hij zag haar groote oogen, boog zich en kuste haar; diep ademend omvatte hij heel haar slank lijfje en kuste haar die nog niet kussen kon tot haar lippen bewogen, en drukte haar aan zich, en fluisterde kleine lieve [34]woordjes. En zij, met een borst van gloeiende stilte, haar gelaat naar zijn mond, wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel van teederheid was.

Toen zij langs het paadje het donkerder bosch in gingen ritselden er wat bladeren, maar Mevena hoorde, dat er sinds zij stonden ook ander gerucht nog dwaalde en haar oogen zochten naar alle zijden of zij de witte danseressen zagen. Hij bemerkte haar onrust, vroeg wat er was, en beiden luisterden, hand aan hand. Heel in de verte hoorden zij een gedempt rollen van onweêr, een fijne koelte voer door de boomen. Hij kuste haar lippen weder en in weelderig zuchten vergaten zij den komenden nachtstorm, die bij tusschenpoozen rommelde met zwaarder geluid. De bladeren boven hen ruischten steeds koeler en wuivender, somwijlen zagen zij elkanders gelaat in snellen schijn, over de bergen kwam de donder geweldig nader bolderen—en steeds kusten zij elkander inniger en ongeduldiger, zij kusten slechts want zij konden niet spreken. Onverwachts brak een helle [35]klaterslag door den nacht, de takken waaierden in den lauwen wind en groote waterdroppels ruischten door de bladeren.

Nauw had hij haar hand gevat om haastig voort te loopen, toen zij een gerucht hoorden en dan duidelijk een val—Rogier zeide, dat het een getroffen boomtak moest wezen en voerde haar dicht aan zich mede, tastend in het natte loof tot zij buiten het geboomte waren. Hij wist, dat niet ver af een landmanshut stond, verlaten gedurende de belegering der stad, en daar het water nu dichter en sneller viel en de schichten des bliksemlichts met vreeselijk geraas de duisternis in oproer brachten, nam hij haar op en snelde er heen. Een nachtvogel fladderde langs hen naar buiten toen hij het deurtje openduwde. Zij deed haar doornatten kap en sluier af, drong zich zachtkens tegen hem, en hij in een rijke genieting van den rozengeur, die in het warme duister waarde, streelde haar, streelde de schouders en de haren en het vochtig kleed.

En terwijl zij gansch sprakeloos en zonder gedachten de weelde genoten hunner jonge vervoering, ruischte in den nacht [36]gestadig de koele regen en schoten de lichtschijnsels, fel onverwacht, gevolgd door het verwijderend schoon geluid van den hemel.

Enkele dikke droppels tipten op de bladeren nog, maar de regen was gedaan en de lucht verbleekte, toen Mevena aan de deuropening vermoeid in de armen van haar minnaar steunende, weder ergens iets hoorde. Hij stelde haar gerust, zeggend dat er geen mensch op dit uur zou gaan, dat zij de feeën niet vreezen hoefde, en om haar angst te verdrijven riep hij met ver klinkende stem wie daar was. De eerste morgenwind verspreidde vaag het geluid, een vogeltje tjuikte in de takken.

Zij bedachten, dat het laat was en dat zij naar de stad moesten keeren. Op de terugwandeling door het natte gras sprak Rogier luchtig en zwierig over toekomstige vreugde en zij, in dartelen tred naast hem gaande, antwoordde en beäamde met een hooge stem.

„Hier begon het onweêr zoo straks,” zeide ze toen zij in het boschje kwamen, waar de boomstammen nu duidelijk uit de heesters stegen. [37]

„Zullen wij den tak zoeken, die vlak bij ons neêrviel?”

Zij keek met groote oogen rond, maar antwoordde niet. En hij kuste haar en zeide:

„Lief... Maar het is laat, de lucht wordt zoo licht.”

„Als ik maar binnen kan komen...”

Vlug gingen zij verder. Toen zij den lommerrijken weg naar de stad bestegen, zagen zij verbaasd bij hun nadering de poort opengaan. Walid, de hoofdman der Oostersche soldaten, die buiten stond, groette eerbiedig.

Boven hen trilde teeder de bleeke dageraad; in de kilgrauwe straatjes liepen al gretige kippen en ganzen. De minnaars haastten zich voort, zij vreesden door vroeg ontwaakte lieden gezien te worden. Op het plein tegenover het paleis klopte Mevena aan het zijdeurtje van een aanzienlijk huis met twee torentjes; er werd onmiddellijk geopend door haar zuster, die haar angstig aanzag, en even knikkend ging zij voorzichtig binnen.

Alleen voor het gesloten deurtje staande [38]maakte Rogier een groot omvangend gebaar, zette zijn vuisten in de heupen en stapte langzaam dwars het wazige plein over. Carolus stond in zijn stalen harnas al in de galerij aan den ingang.

„Goeden morgen, Carlo. Ziet gij dat groote huis met die torens en vier ramen?”

„Dat dáár?” vroeg Carolus, en terwijl hij wees ving de groote robijn in den bisschopsring aan zijn voorvinger een gloeiende flonkering.

„Ja, daar woont messer Lugina; zorg dat daar vooral de mannen geen kwaad doen.”

En hij ging naar binnen.

Twee uren nadat de minnaars in de stad waren teruggekeerd, in den klaren morgen, droegen eenige landlieden ter noorderpoort het lijk van een jonkman in, dat zij met doorgesneden hals hadden gevonden in een boschje tusschen het natte struikgewas.

„Ach!” zeide Tamalone, die bij het groepje bukte om te zien wat er was; „het is de jongste zoon van heer Gian Lugina, die uit Bologna komt.”

Omringd door vele meewarig pratende [39]lieden werd de doode naar het marktplein gedragen, naar het huis met vier ramen.

Vroeg reeds vertelden zij elkander het gebeurde en velerlei onverwachte geruchten deden wonderlijk door de stad een gevoel gaan, dat de dag vreemd was en gespannen van naderend nieuws. [40]

[Inhoud]

4

Rogier, nauw ontwaakt, zat door de ruitjes in den zonnigen bloemenhof te staren toen de brigadier kwam zeggen dat Lugina wachtte en verlangde toegelaten te worden.

„Maar,” zeide hij, „wij kennen den man al zoo lang. Ik zal de wacht binnenhalen.”

Drie soldaten plaatste hij aan de deur en geleidde later Lugina de zaal in, een groot man in het paarsch gekleed, met spitsen baard en gefronste wenkbrauwen.

Rogier groette vriendelijk. En de ander kwam voor hem staan, knikte even ten wedergroet; met booze, rappe woorden vertelde hij, dat zijn zoon met doorgesneden hals was thuisgedragen, en zwoer dat ook dit gewroken zou worden met al het vroeger onrecht hem aangedaan. Hij kon [41]zijn toornige stem niet bedwingen en zeide wat hij gehoord had, dat ook Rogier dien nacht buiten was geweest.

Rogier haalde de schouders op en zweeg. Eindelijk antwoordde hij, dat hij weldra zou bewijzen, hoe hij er onschuldig aan was, en immers had hij den jongeling slechts één keer gezien. Hij beloofde oprecht, dat hij den moordenaar zou doen vinden en vreeselijk straffen. Toen vroeg hij Lugina zich te bezinnen of hij zich de laatste dagen niet een vriend had betoond, en zeide dat hij in den lijkstoet zou gaan. De oude man zag hem verbaasd aan, boog en antwoordde, dat hij die eer niet verlangde. En hij keerde zich om heen te gaan, maar de ander hield hem staande en sprak:

„Dan zal ik morgen vroeg bij u komen, want ik wil in vertrouwen met u spreken.”

„Morgenochtend zal ik u wachten, messer; ik hoop dat de moordenaar dan gestraft is.”

Hij verliet de zaal met de oostersche soldaten. [42]

„Wees voorzichtig,” zeide Carolus, „wees voorzichtig. Die vervloekte kerels! Ze zouden u vermoorden. Gij kent ze niet, het verdoemde volk. Gij wilt toch dat meisje niet trouwen?”

„Ja, morgen ga ik hem zijn dochter vragen. Ga nu heen.”

De brigadier, zeer verbaasd, keerde zich met zwaar schouderophalen om.

En Rogier zat weêr alleen in de vensterbank met gebogen hoofd. In de gaarde stonden rustig de rozelaars en vergaderden de zomerzon om hun rood gebloemte; verder op glansden in blanke menigte de jasmijnen, hun stillere weligheid was als van smachtende minnaars, die hun liefde niet uitspreken kunnen; en achteraan stond eenzaam in de blauwe lucht een beukeboom met zijn uitgestrekte takken vol glimmend loof in roerloozen praal, de monnik Tamalone lag er onder op het gras te slapen. Rogier staarde in de verre schaduw, terwijl hij in herinnering het frissche ruischen van den regen hoorde en bij vleugjes de genietingen van den nacht weêr over zich glijden voelde. Onbegrijpelijk waarde rondom [43]hem de weeke innigheid van het meisjeshart, dat zich had open gedaan, de wonderlijke geur harer kussen. Hij dacht aan Lugina met een glimlach en tevreden hoofdknik... hij zou zeker weêr vriendschap sluiten met den ouden man en haar weldra trouwen.

De doodsklokken begonnen te slaan, het misklokje klepelde met zedig eentonigen klank, Rogier liep naar buiten in de schaduw der galerij, waar de soldaten stonden te kijken.

Aan den overkant wachtten slechts weinige vrienden en geburen voor het huis van Lugina, maar in wijderen kring veel nieuwsgierig volk met de ruggen naar het paleis gekeerd. Er ontstond een dringen en reikhalzen, toen traden eerst knapen met een banier en wierookvaten, een priester en acht monniken met flambouwen het huis uit; dan droegen Lugina en zijn zoons het lijk naar de baar.

De optocht werd gevormd en aan beide zijden bewoog de menigte mede langs de huizen, naar het paleis en voorbij. Rogier staarde met halfgeloken oogen in het licht; [44]hij hoorde de klokken wel klinken hoog in de lucht, en de zangerige stemmen der klerken; en hij zag Lugina in zijn paarschen mantel te midden der flambouwen, waarvan de walm met den wierookgeur in de warmte boven de menschen dreef; en hij zag de zonderling donkere blikken op hem gericht; maar turend over de beweging naar het witte huis met de torens aan den overkant, dacht hij aldoor aan den diepen ernstigen glans van vrouwenoogen.

Doffer werden in de verte de eentonige gebeden, één klok slechts luidde met dreunend gebeier, en nog stond hij tusschen de pratende krijgslieden in mijmering, toen uit de schaduw eener straat het gonzen van veel volk te zwellen begon.

En weldra deinde het marktplein in een kleurige warreling van menschen, de tallooze gelaten, ernstig en nieuwsgierig, waren naar het paleis geheven.

Er waren boden gekomen, hun paarden stonden aan de deur. De menschen wachtten met wijde oogen het nieuws, zij vertelden elkander reeds, dat een groot leger [45]in aantocht was. De brigadier verscheen weêr in de galerij met den man dien zij de poort hadden zien binnenrijden, er werd gedrongen en gevraagd wat er was. Vooraan pakten twee mannen woedend elkaâr om den nek, er werd geschreeuwd, lansen en helmen schoten licht boven de roode, groene, blauwe kaproenen, die rezen en daalden in het gedrang.

Aan de overzijde van het plein reed eensklaps een monnik te paard onder de menigte, in de eene hand hield hij een kruis, de andere wees naar het paleis met boos gebaar. Er voer door het gewoel een beweging van onzekerheid waar men luisteren zou en kijken.

De doodsklok luidde in den klaren hemel, rustig en ongeroerd, terwijl het nieuws van den monnik in de stoffige drukte zich spreidde: een vreeselijke slag gewonnen en die van Bologna met een machtig leger onder hun overheer en den kardinaal geen twintig mijlen van de stad...

Uit de straten kwamen de krijgslieden, de trommen roffelden en voor het paleis groeiden de rustige rijen van mannen te paard, [46]terwijl uit de drommen der stedelingen het stemmengeraas aanzwol tot hartstochtelijk geluid. Reeds riepen zij van ketters, heidenen, moordenaars, en klonk er gejuich voor Lugina en den Paus. De hoofden wendden zich van den monnik naar het paleis weder, waar vlak voor de lachende ruiters twee mannen worstelden op den grond.

Dan, uit de straat ter linker, blonk een gouden baander boven de wemeling; er stegen kreten, gezwollen fel rumoer, dat de paarden opschrikken deed. Een ruiter tuimelde op den grond. Nu was het onstuimigheid van armen dreigend boven de hoofden geheven, van klievende zwaarden en heet geschreeuw.

En toen Rogier inderijl naar buiten kwam zag hij in den stoffigen dag tusschen de huizen een ontzettende menigte in bruisende beroering, te midden waarvan de ruiters op steigerende paarden snel de wapenen hieven en nedersloegen. Hij beefde van genot bij het gedaver van woede en strijd; hij gelastte een soldaat af te stijgen, sprong in het zadel en rende vooruit, [47]over de lijven die vielen, met prachtige hartstochtelijke zwaaien van arm en zwaard. Nu schreeuwden de Duitschers en joelden de oosterlingen, een golving voer over het volk, dat wendde en vluchtte.

Maar uit de straten kwamen ruiters, Lugina en velen meer, met kreten van slaat dood! slaat de heidenen dood!” En het volk keerde weêr en hield weifelend stand.

Voort drongen de soldaten en sloegen de weerloozen bloedend neêr. Midden in de drommen, in het dikke stof, reed Carolus, zijn geweldige arm in kalme beweging; doch eensklaps rukte hij zijn hengst overeind en deed hem wild haar voren springen, naar de edelen der stad. Een machtige houw kwam op Lugina’s paard neêr, dat viel; een andere velde een monnik—naast hem beukte Rogier een jong ruiter uit het zadel, een tweeden zoon van Lugina, en de gillende Saraceenen hakten en sloegen in het gewemel onder hun paarden.

Toen zwenkten de edelen en stortten de straat in, het volk in wilden angst hen achterna. Zwaar gloeide de lucht van geschreeuw. [48]

Het plein was leeg aanstonds, slechts aan de schaduwige openingen der straten rustten krijgslieden. Op den grond lagen vele burgers in de stovende zon, en wanneer te wijlen er één trachtte op te staan, hieuw een Saraceen hem neder.

De soldaten brachten hun wagens en laadden er pakken op, anderen droegen aldoor groote bossen stroo aan waarmede zij de open gebroken deuren der huizen binnen gingen. Voor de woning van Lugina stond de gepantserde brigadier geleund, zich met zijn blauwe doekje bewuivend, en wen daar kerels met stroo aankwamen, wees hij hun verder te gaan.

In het midden des pleins werd om een paal een stapel gebouwd en de monnik die het eerst het volk had aangezet, werd er in gebonden, slechts zijn afschuwelijk hoofd waar de oogen uitgestoken waren, en zijn kruis staken uit boven hout en stroo.

Rogier had met eenige mannen het lijk gevonden van Lugina’s zoon, die gesneuveld was, en volgde het naar het huis in rouwig bewustzijn, dat er haat van menschen zijn liefste in duister verbergen zoude en voor [49]hem wijken deed. Bij de geopende deur rees er verlangen in hem op om binnen te gaan, maar hij zag het doode lichaam en zwaarder woog het verdriet, dat zij, de nieuw beminde, voor hem verloren zou zijn.... Hij begreep, dat alles tegen zou wezen, dat zelfs Mevena’s jonge gedachten zich van hem keeren zouden nu hij den haat had gezien van haar vader.

Aan alle zijden uit de huizen kronkelde rook naar buiten, de vlammen sloegen uit het paleis. Rondom hun wagens stonden de ruiters en voetsoldaten in gelederen gereed. De dag werd groezelig door den rook die snel naar boven warrelde. De brigadier knielde bij den brandstapel neêr en ook daarom vlogen eensklaps de vlammen op en omringden het hoofd van den monnik, die luid zijn gebeden uitgalmde.

Nog stond Rogier aarzelend voor de deur; hij had in het onvermijdelijke heengaan berust, meenende dat hij te eeniger tijd nog de vriendschap van Lugina zou winnen en keerde zich reeds, om zich naar zijn soldaten te begeven.

Doch eensklaps schoot hem het bloed [50]door het lijf en hij snelde naar binnen om Mevena te zoeken en meê te voeren; Carolus en enkele Saraceenen liepen hem na. Zij gingen in hijgende haast van kamer tot kamer, zij stegen tot boven in ’t huis en vonden slechts meubelen en koele verlatenheid. Rogier riep Mevena’s naam, Carolus riep op zijn luidst, de oosterlingen wachtten met opmerkzame blikken en luisterden. Maar het huis was eenzaam en stom. Heengaande zagen zij op den vloer eener kamer het lijk van den jongen Lugina, het bloed lag er omheen.

En Rogier, in het daglicht gekomen, in den reuk van brandend hout, beval den brigadier met een afdeeling vooruit te rukken en de stedelingen neêr te houwen zooveel hij er zag. Hij vloekte tegen de hooge vlammen waar de stem van den monnik uit klaagde, steeg te paard, en de kreten der soldaten krioelden door het rookende plein, ontzaglijk als een zwarte roofvogelzwerm.

De straten waren leêg, maar Carolus voorop was op zijn hoede. Zij vonden de poort met kettingen en balken versperd. [51]En terwijl er plaats werd gemaakt voor den ram en velen der soldaten uit de rijen traden, kwamen er alzijds, om de hoeken der straatjes, uit de huizen achter hen, stedelingen met schilden, bijlen en messen gewapend. De ruiters sloten zich dicht in gelid, de boogschutters achter hen spanden de pezen, en terwijl de poort met langzaam geweld gerammeid werd, wachtten zij het naderend misbaar. Maar de voorsten der burgers weifelden, zij zagen de paarden en de mannen met glinsterende wapens zoo kalm en gevaarlijk, en kwamen niet nader.

Met krakend geraas braken de deuren der poort, de wagens rolden naar buiten en Rogier, omringd door zijn mannen, reed uit het rumoer en de hitte der stad en daalde den weg af, in het koele lommer der kastanjeboomen.

Naast hem reden de boden; de een was uit Toscane, van den keizer, de ander kwam van het noorden—beiden hadden gelijke bevelen gebracht dat de bende onmiddellijk de stad moest verlaten. [52]

[Inhoud]

5

Weinige dagen later werd het kamp in den schemer van een bewolkten ochtend door de talrijke troepen van Bologna, die zegevierend door het land trokken, steden en kasteelen winnend voor de Kerk, verrast en verslagen. Met slechts een zeventig ruiters werd Rogier, die aan ’t hoofd was gewond, door den brigadier vluchtend naar de bergen gevoerd.

Daar, aan een kronkelend schielijk vlietje tusschen steile glooiingen, waar schaars maar groen voor de paarden groeide, deed Carolus de tenten opslaan om te rusten tot zijn bevelhebber weder hersteld zou zijn.

Hij bekommerde zich om de bevelen van den keizer niet, zijn gansche aandacht en zorg waren den zieke gewijd. En die [53]dagen, toen zijn meester, wien hij reeds met genegenheid had gediend sinds hij hem als jongen in het leger had zien komen, zwak en van koortsen verhit in de tent lag, zat Carolus daarbuiten met de kin op de knie naar het snelle ademen te luisteren en naar het stroomend water nabij, en zijn hart was week van treurigheid. Er gingen slechts weinig gedachten in dat zware hoofd, doch hij voelde zich zoo innig vol, dat hij somwijlen wanneer een soldaat naderkwam zich uitspreken en herhalen moest, of wel den grijzen Walid deed roepen om hem te raadplegen en te spreken over het gevecht waar Rogier voor het eerst van zijn leven gewond was. De oosterling herhaalde dan, dat die jonge vrouw, waar de meester van maalde, het ongeluk had gebracht. Want niet slechts hij zelf, maar ook Teodoro, de wijze des keizers, had het gesternte van den meester waargenomen en gezien, dat er in het beeld van den Stier twee planeten te zamen waren gekomen, maar dat ze door Saturnus werden beheerscht. Hetgeen beduidde, dat hij roemrijk en gelukkig zou mogen wezen [54]tot in eeuwigheid, zoo niet een vrouw hem in bloedige ellende bracht.

„Nu is die vrouw gekomen!” zeide Walid fluisterend, met groote oogen en berustend gebaar van beide armen.

Maar Carolus, zwijgend en met gerimpeld voorhoofd naar de bergen starend, geloofde hem niet, want zijn meester was veilig nu in zijne bescherming.

Zoo, op een middag, zaten deze twee bij tusschenpoozen te praten over wat zij doorgemaakt hadden met Rogier en de glorie, die zij voor hem verwachtten, wanneer de keizer de steden en den Paus had, gedwongen. En toen zij aan hem dachten hoe hij lijdend lag in de tent, sprak Walid weder zijn voorspelling uit en vervloekte de vrouwen, doch Carolus was stil en peinsde hoe er genezing gevonden kon worden. Zij zwegen toen een wijle en het was rustig in het kamp, want de soldaten, die hier en daar lagen, hielden zich zeer bedaard.

Maar op eens was er beweging, zij hoorden paardengetrappel en geschreeuw van een man. Eenige ruiters, op marode geweest [55]keerden terug met Tamalone den broeder, dien zij slapend in een boschje hadden gevonden. Hij maakte een groot misbaar van vroolijkheid, zoodat de brigadier plotseling in woede opsprong en in eenen zijn keel stevig vastgreep.

De monnik, hijgend om van den smorenden greep te bekomen en naar de vuist kijkend, die de brigadier nog geheven hield, hoorde achter het doek der tent een zwak stemgeluid. Zijn oogen glinsterden, hij leî den vinger op den mond om te toonen, dat hij begreep en fluisterde:

„Is hij ziek?”

„Waar komt gij vandaan?”

„Is hij ziek? Messer Rogier? Nu, dan moogt ge wel van geluk spreken, dat ik gekomen ben, want er is in heel dit ellendig land geen bekwamer arts—”

„Zijt gij een arts?” riepen velen zeer luid en kwamen nader.

„Natuurlijk, natuurlijk!”

Toen vreesde hij niet meer; hij nam den brigadier terzijde en vertelde, dat hij eigenlijk geen monnik was, maar de pij slechts droeg om de vijanden des keizers [56]te bespieden—en toen werd Carolus zeer vriendelijk jegens hem. Tamalone zeide dat hij blijde was in het kamp te zijn, zijn mager gelaat bloosde van opwinding; met een luchtig gebaar stelde hij de krijgslieden gerust, dat hij een voortreffelijk medicijn wist om den kranke te genezen. En tot laat was hij met Carolus bezig om het vuur.

Bij toortslicht en terwijl bijna alle soldaten wachtten buiten de tent, werd den kapitein het drankje toegediend. Inderdaad was er spoedig beterschap, zoozeer, dat Rogier, schoon mat en krachteloos ontwakend, den volgenden middag zijn bewustzijn terughad. Hij zag Tamalone aan en vroeg:

„Wat moet die monnik hier?”

„Ik ben geen monnik, messer. Kent gij mij niet? Ik ben Tamalone; aan mij hebt ge uw leven te danken, nietwaar Carlo? En ge zult zeker nog dankbaarder zijn voor het nieuws, dat ik breng—ik heb een boodschap.”

Op den dag toen Rogier strijdend de stad verliet, verhaalde hij bedaard, lag hij [57]in de kathedraal te bidden, en daar was ook Mevena Lugina, bij het graf van haar broeder; zij vroeg wat het geraas beduidde en toen zij hoorde dat de troepen op hun uittocht waren aangevallen, sprong zij op van haar knieling in hevige ontroering. En haar naar huis geleidende had hij haar gerustgesteld, daar hij wel begreep waarom zij zoo geschrokken was. Later was hij dikwijls in het huis van Lugina geweest, dien hij al jaren kende. Op een dag had Mevena haar vader en broeders hooren zweren, dat zij zich zouden wreken; zij had toen schreiend den monnik nageloopen in de straat en hem gesmeekt een boodschap te brengen.

Rogier stond nu rechtop in de tent, Tamalone, die beneden hem gehurkt zat, met groote oogen aanziende.

Zij zond haar liefste wenschen voor een spoedig wederzien, maar haar vader zou haar in enkele dagen naar Bologna voeren waar Rogier niet komen kon. Zij was ongelukkig en weende veel terwijl zij met Tamalone sprak, zij moest voortdurend denken aan de vreeselijke woorden van [58]haar vader en wist niet hoe zij helpen kon.

„Weet zij dan niet van haar broeder?...”

„Zij zegt, dat gij hem niet vermoord hebt, Messer, zij heeft u lief zooals ik zou willen, dat mij een vrouw liefhad... Ik zal u de waarheid zeggen: alleen ter wille van haar heb ik deze boodschap gebracht op gevaar van mijn leven. Maar voor zoo’n meisje had ik wel meer gedaan. En ik ben eerlijk geweest, hoewel ik maar een arm man ben.”

Hij frommelde onder zijn pij en bracht een koordje te voorschijn waar een ring aan bengelde.

„Zij gaf mij dezen ring voor u. De steen, die er in is heeft op ’t oog maar weinig waarde, maar ze kuste hem toen ze hem overgaf en zei, dat hij u geluk zou brengen.”

Rogier hield den ring in de palm zijner hand, dicht onder zijn oogen.

„Ziet gij die roode vlekjes? Het is een zeldzame bloedsteen, want er zijn adertjes dooréén gevlochten, kijk. Menig geleerde zou er veel voor geven, want ge weet, dit is de steen waarvan zij zeggen, dat hij [59]den drager onzichtbaar kan maken, en een eeuwigheid te doen leven in een enkele minuut. Ik weet niet of ’t waar is maar wel, dat een steen als deze, door zoo’n lieve hand gegeven, mij zelf veel waard zou zijn.”

„Gooi weg, heer, gooi in het water!” riep Walid, die binnenkwam en het zag, „de bloedsteen is nog gevaarlijker dan de duivelsteen dien wij in de nesten van adelaars vinden. Neem hem weg, Carolus, en gooi hem in ’t water.”

„Zwijg, man. Al was het de duivel zelf, die er in is, ik zal hem nu dragen tot mijn dood.”

De Saraceen zag hem aan en zei bedaard:

„Tot uw dood.”

„Ach, dwaasheid!” sprak de brigadier, „ringen brengen nooit geluk, ten minste niet die van de paapschen komen. Ik heb mijn robijn al drie jaar nu. Maar ongelukkig zijn ze dikwijls, en Walid zegt—”

„Hij vergist zich, Carolus. Hij meent den valschen steen van Palmyra, die werkelijk kwaad is. Maar dit is de ware heliotroop [60]van Afrika, zooals ge zoudt kunnen zien als ge steenkundige waart.”

En Tamalone glimlachte overtuigend.

Tot laat in den nacht zat Rogier, in mantels gehuld, dicht bij de klare vlammen met den monnik te praten. Hij vroeg telkenmale bijzonderheden omtrent Lugina en staarde dan een poos in het vuur, terwijl de ander met zachten, dartelen klank aldoor sprak en aanmoedigenden raad gaf: er was een wonderlijk vloeiende maat in zijn woorden van liefde en vrouwen en de geheimenissen van het hart, een maat die telkens wederkeerde en Rogiers gedachten van zoete levendigheid bewoog. En onverwachts vroeg hij den broeder of hij Mevena wilde gaan halen, zijn stem beefde van ernst....

Reeds lang waren de soldaten in hun tenten gekropen en klonk in den rustigen nacht slechts het gedurig spoelen van ’t water in den vliet en de luchtige stem van den monnik. De wacht was al met slaperig gezicht teruggekomen en door een ander vervangen, en nog zaten deze twee bij elkander, de een met vage ontroering om een verre vrouw en in zachten gloei van [61]vermoeienis en verlangen, luisterend naar de steeds glijdende stem waarmede de ander ervaringen uit zijn leven verhaalde en vele dingen zeide met een diep gevoel.

Hij was uit zijn klooster gevlucht en wijl hij geen heer had willen dienen en de lust hem dreef om vreemde dingen te zien, had hij in vele landen gezworven, levend naar wat de dag hem gaf. Luchtigjes vertelde hij van dwaasheden en van daden waarvoor hij aan den paal had gestaan—zijn vader had al gezegd, dat hij nooit een goed christen zou worden, maar die wist niet van de onrust, welke hem als knaap nachten en nachten al uit den slaap hield. Nadat hij uit het klooster was gegaan was hij altoos gelukkig geweest, zeide hij; hij had zich nooit om de menschen bekommerd en nooit verdriet gehad. In onbedachte openhartigheid sprak hij door van avonturen en van menschen die hij gezien had, zijn stem was teeder soms van zuiver vertrouwen en zorgeloosheid en van plots geziene wijsheid; er vloot een bekoring in, die in Rogiers hart een donkeren gloed van innigheid wekte [62]en hem tot tranen bewoog toen de broeder over Mevena sprak, zeggende dat alleen een matelooze liefde en een ernstige vrouw in deze wereld te bewonderen waren en de menschen gelukkig maakten—Mevena dáár mocht zekerlijk niet alleen blijven treuren, want twee die elkander zóó beminden moesten te zamen zijn...

En, zittende bij de roode vlammen, hun groote bewegelijke schaduwen achter hen zich verliezend in den nacht, hadden beiden, onuitgesproken, een eender gevoelen van toekomst, donker en onafwendbaar—en diep begeerd.

Plotseling, met een gebroken snik, sloeg Rogier zijn armen om den monnik, drukte hem aan zijn borst en kuste hartstochtelijk zijn gelaat. Tamalone maakte zich uit de omarming los, hield zijn handen en keek hem recht in de oogen.

Beiden richtten te zamen hun hoofden op en zagen Walid met een glinsterenden dolk in de hand. De broeder glimlachte en zeide:

„Ik moet morgen een paard hebben om naar Bologna te gaan.” [63]

[Inhoud]

6

In een klooster buiten den stadsmuur vond hij een gastvrij onthaal, dat hij vergoedde met oolijke verhalen. Ook in het huis van Lugina werd hij als een bijzonder vriend ontvangen, want ondanks de booze geruchten was hij vooral door edelen geëerd, en menig hunner vond in de bekoorlijkheid zijner manieren een welkome reden voor de vriendschap ontstaan door diensten, die hij in ’t geheim had bewezen. In de steden ontbrak het Tamalone zelden aan goede maaltijden.

Den dag na zijne aankomst trad hij de groote koele domkerk binnen en knielde neder naast een pilaar, zoo laag, dat in het wijde gebouw geen der weinige vromen hem zou hebben gezien. Aan de [64]andere zijde van een pilaar lag gansch in het paarsch gekleed Mevena gebogen. De broeder keerde behoedzaam zijn gelaat naar haar toe en voelde zich lichtkens bewogen door de schoonheid van haar figuur in devotie; haar hoofd lag in de handen. Tamalone aarzelde even.

„Heer Rogier laat u groeten,” fluisterde hij en keek haar een poosje zwijgend aan, van den steen waar het kleed in plooien uitlag tot het donker haar onder het kapje. De sluier over haar borst bewoog op en neêr.

„Ik heb uw boodschap gebracht en hij heeft mij hier gezonden om u te vragen bij hem te komen. Hij kon zelf niet komen, want uw vader en de heele stad zijn hem vijandig, ofschoon gij weet dat hij niet anders misdaan heeft dan gestreden tegen den Paus. Maar uw hart is wijzer dan dit heele land vol dwazen. Ga naar hem toe en wees gelukkig. Hij is gewond, hij is ziek en kan niet buiten u. Bedaar, bedaar en blijf gebogen.”

Mevena ademde snel en diep en hield zich aan haar bankje vast. [65]

„Bedaar, bedaar... Van avond leg ik een pij achter het rozenbosch in den tuin, trek dien aan, doe den kap goed neêr en wacht op mij. Ik zal u naar hem toebrengen.”

Hij sloeg een kruis, stond op en trad zijn snoer biddend langzaam door de zonnige portiek naar buiten. Toen richtte hij zijn hoofd op en schreed lichtkens dwars het wijde klare plein over naar het stadspaleis waar hij zich in de schaduw der galerij voegde bij een groepje jongelieden, fransche studenten, die hem met luidruchtigheid ontvingen. Een poosje stond hij temidden van hen te praten en zijn woorden, met glimmende, opmerkzame gelaten aangehoord, werden herhaaldelijk door luid proesten onderbroken. Toen hij na een zotheid verteld te hebben snel verder wilde gaan, trokken zij aan zijn mouwen en hielden hem vast om nog één geschiedenis te hooren. En een goedig student ging met de muts zijn kameraden rond, die er allen een kleine munt in wierpen.

Tamalone bedankte, stak de duiten weg en deed onder gedurig giegelen zijn verhaal. Aan het eind klonk er onbedaarlijk [66]schateren, dat in het groepje ruimte deed ontstaan, waar de monnik gebruik van maakte om, lachend en knikkend, schielijk heen te gaan in het felle licht buiten de galerij.

Hij liep naar het huis van Lugina, die in zijn gestreepten mantel voor de deur stond te wachten en hem omarmde toen hij hem zag. Zij bleven geruimen tijd binnen alleen waar geen dienaar hen hoorde; bij ’t afscheid nemen spraken zij weinig woorden, doch drukten elkander langdurig de hand.

De zon was in wolken ondergegaan en in den avond, dof als floers, waarde er gestadig mistige regen. De straten waren stil, er gingen maar weinig flambouwen, toen Tamalone gearmd met een kleinen monnik en met de andere hand zijn pij ophoudende wegens het slik, haastig langs de huizen schreed. Aan de poort hield de wachter die naar buiten kwam een lantaarn bij zijn gelaat; hij klopte den man op den schouder, maakte luide en met vele woorden een grap, zoodat de wachter lachen moest om dien schelm van het klooster daarbuiten, en met een [67]gemoedelijken wensch het deurtje achter hen dichtsloeg en grendelde.

Zij liepen zwijgend in den vochtigen nacht.

„Hier is het klooster al,” zeide Tamalone toen zij een paar rossige ramen voorbij kwamen. De weg werd moeilijk, zij stegen een steile helling op en ademden zwaar van inspanning. Het was drukkend warm, de regen werd dichter en ritselde in de bladeren van boomen nabij. De monnik bleef staan en riep iets in het fransch, waarop in de duisternis aanstonds antwoord klonk.

„Dank u wel, vriend, ik wist wel dat ik op u rekenen kon.”

„Ik ben doornat en weet niet hoe ik weer binnen kom. Hier hebt ge ze bij dien boom. Goeden avond.”

„Goeden avond!”

Mevena kon den ander niet zien, maar hoorde dat zijne schreden zich verwijderden. Haar gezel trok haar voort aan den arm.

„Nu moet ge op dit paard, ik zal u helpen. Het zal wel moeilijk rijden zijn in donker, maar ik zal den teugel houden, ik ken den weg.” [68]

Het meisje besteeg tastend het paard, dat uit zijn rust gestoord trappelde en aan de teugels trok. Zij hoorde den monnik het dier op den hals kloppen en toespreken, en dan met moeite een tweede bestijgen. Toen ging zij vooruit en op hetzelfde oogenblik, onverwachts, klonk zeer nabij het kraaien van een haan. Het paard sprong zijdelings op en snel vooruit, natte bladeren sloegen Mevena in het gelaat.

Nu reden zij vlug een heuvel af in duister en regen, terwijl achter hen, in de verte verkleind en vervaagd, nogmaals het kukeluren van een haan klonk, en op grooteren afstand het dieper antwoord van een anderen.

Bij den dageraad hield de broeder stil om de beesten te verzorgen en Mevena eten te geven. Zwijgend ging hij zijn gang, haar voortdurend van terzijde aanziende; zij was bleek in het licht van den jongen, doorschijnenden hemel, een geringe gestalte in haar wijde pij. Voor zij weder in het zadel stegen deed zij hem allerlei vragen, maar hij antwoordde kort en stug, met blikken afgewend. [69]

In gestadigen draf reden zij dien ganschen helderen dag, bergen op en glooiingen af door valleien waar geen sterveling ging, zij met geopenden mond en hooge kleur, schokkend op het zadel, hij met gebogen hoofd en peinzende oogen bij wijlen ter sluiks naar haar gericht. Nu en dan keek hij in eenen op en verbaasde zich over zijn onbespraaktheid; dan klopte hij even het goedige, lijdzame paard op den hals en van lieverlede boog zich zijn hoofd weêr.

Toen het licht schaars werd steeg Tamalone af en tuurde in alle richtingen om een rustplaats te vinden voor den nacht. Zij waren aan den voet van een ruigen berg, met kleine sparreboompjes begroeid en hier en daar, in open plekken, geel van gebloemte. Hij vroeg Mevena af te stappen en leidde de paarden over steil gesteente in de heesters; na hen verzorgd te hebben hielp hij het meisje den berg bestijgen naar een plek onder wat boomen. Zij was zeer moede toen zij het bereikten en leunde hijgend in zijn arm. Beneden, wijd uitgestrekt, lag het land in eenzame [70]wanorde van glooiingen en heuvels met enkele fijne boompjes; de grootere monnik, met zijn arm om het middel van den kleinere, keek over het landschap heen, de innige avondzon schuin in de verte scheen op de grauwe pijen en het rustig gewas.

Zonder woorden wees hij haar neder te zitten en gaf haar te eten en te drinken. Daarna liet hij haar alleen. Zij legde zich neêr, loom van vermoeienis, en sliep aanstonds.

Tamalone was niet heel ver gegaan, maar zat dichtbij achter een spar door welks takken hij haar gadesloeg. Toen hij haar eindelijk te slapen meende strekte hij zich lang uit op den rug, met de armen onder het hoofd en sloot de oogen. Doch telkens opende hij ze weder, wanneer een zuchtje door de boomen voer, of wanneer hij gansch in de verte een vogel hoorde; en hij staarde dan met strakke oogen naar de lucht waar reeds enkele starren trilden. Dan, in den allengs beeldrijker wakenden droom die hem vervulde, sloten langzaam zijn oogen tot zij plots door een onrustige [71]gedachte weder wijd zich openden. De hooge hemelruimte boven hem gaf hem een innig behagen, een bescheiden verlangen sproot in zijn hart, waar de vreugde nu waarde der schoonheid van ’t bergland, dat grooter was in de groote avondstilte. En eensklaps voelde hij, in zwellenden gloed, dat hij in deze hooge schemerende eenzaamheid gansch alleen was met een lief wezen, een kleine vrouw wier oogen, goedhartig en stil, hem heel dien zonnigen dag sprakeloos en vol onbevredigde gedachten hadden doen gaan. Hij leunde op den linkerarm, duwde de takjes open, en zag naar de plaats waar zij in duister gewaad te midden der struiken lag; en hij keek zoo oplettend, dat hij de ademhaling zag in haar borst. Zij sliep in aandoenlijke verlatenheid. Een nieuw gevoel ontroerde hem, hij zat rechtop en keek voor zich waar het laatste licht draalde aan de golvende kim. Zijn bloed klopte en hij ademde snel; een zachte wind woei van boom tot boom, glijdend langs hem heen. Langen tijd staarde hij in de verte; gedachten, oude herinneringen en jonge gevoelens, [72]in zonderlinge wildheid, kwamen en verschoten, hij was vol wakker leven. Om haar te behagen had hij zich in dit gevaarlijk avontuur gewaagd, voor haar die zoo liefelijk was, dat hij daareven een verlangen had om haar te beminnen—hij had haar voor een ander ontvoerd. Doch hij wist, dat het dwaasheid zou wezen, zijn waarachtige aard was van een schooier om rond te loopen en om niets te geven, niets dan de verzinsels en schimmen van zijn verbeelding.

En het waren eindelijk herinneringen alleen, die het langste talmden en weemoedige gezichten wekten van verleden dingen, van vroeger leven en eentonig lot. Met een zucht liet hij zich plots achterover vallen en zag uit natte oogen naar den hemel, waar het licht van een wassend maantje vloeide, het licht dat hem hinderde nu hij zichzelven begrijpen wilde. Hij wendde zijn hoofd naar den boomstam, sloot zijn oogen en lag uren op de helling van dien berg in droefheid luisterend naar de zwevende stilte, luisterend in onnoozele verwondering hoe de hemel [73]en de aarde zielloos waren. Van lieverlede vergat hij waar hij verdriet om had en in zijn gemoed gleed een lieflijke kalmte. Eindelijk richtte hij zijn hoofd weder op en zat met de armen gekruist; in de lucht dreven langzaam lichte wolkjes, in de duisternis der aarde beneden en in de gedaanten der boomen was een heimelijk levende gloed.

Hij stond op, trad met voorzichtige schreden door de struiken, het boschje voorbij, telkens stilstaande, en naderde de plek waar Mevena lag. Toen hij vaag haar lichaam aan zijn voeten onderscheidde bukte hij behoedzaam neder en kuste haar zeer zachtjes.

Hij stond weêr op—zijn hart klopte snel en hard, en hij keerde zich om heen te gaan. Maar na twee schreden wendde hij zich weder om en een zacht geluidje ontsnapte zijn lippen. Even wachtte hij of zij ontwaken zou—in die pooze genoot hij de schoonheid van ’t oogenblik: een lieftallig vrouwtje, onbewust en ongevoelig, dat sliep in nachtelijke eenzaamheid, bij haar een man die een wensch [74]bedwong, daarboven in ’t licht van ’t maantje de hemel die de toekomst wist... en hij herinnerde zich hoe zij gisterenavond te paard waren gestegen, en hoe hij geschrokken was door het voorteeken, het kraaien van een haan in den nacht... Toen keerde hij terug naar zijn rustplaats achter den boom, en dommelde weldra lichtkens in.

Bij ’t licht van den ochtend zuchtte hij, dat de nacht weêr voorbij moest wezen, hij stond op en wekte zijn gezellin. Zij was opgeruimd door het vooruitzicht dien dag het kamp te bereiken, haar lachen klonk helder terwijl zij voortdraafden door het groene land.

Waar de grond moeilijker werd te bestijgen werden zij onverhoeds door eenige ruiters aangehouden, Saraceenen, die den eenen monnik herkenden, maar den andere barsch bejegenden. Na de eerste verbazing over hun vijandige woorden wist Tamalone hen echter te bedaren, en ze vervolgden hun weg.

Een paar mijlen verder bereikten zij eindelijk het kamp. Uit de tenten verschenen soldaten, meest oosterlingen, die hen [75]omringden met dreigende taal en gezichten; zij grepen de teugels, spraken en vloekten met veel gebaren en riepen om Walid. Maar Carolus naderde, die hen beval heen te gaan, Tamalone hartelijk de hand drukte en hem haastig meêvoerde naar de tent. Mevena, op wie hij geen acht had geslagen, volgde, door de verwonderde soldaten nagestaard. Vóór de tent stond Walid in een scharlaken mantel gehuld, met de armen gekruist. Hij verroerde zich niet, tot de beide monniken vlak voor hem stonden; toen gleed zijn mantel van zijn schouders, hij breidde de armen uit en zeide kalm:

„Die vrouw mag niet naar binnen.”

De roode Duitscher keerde zich naar Mevena om en keek zwijgend op haar neder. Er was een oogenblik van gevaarvolle afwachting: voor het grijze doek der tent de hooge gestalten der twee krijgslieden, kleurig gekleed, tegenover hen de twee monniken, hand in hand—slechts de oogen dier vier bewogen in donkere glansen. Er klonk gekreun daarbinnen, Mevena uitte een zachten kreet en [76]toen, met rood gezwollen gelaat, sprong Tamalone plotseling naar den oosterling, greep hem bij de keel en wierp hem op den grond. Fluks trok hij Mevena naar binnen, onder de verbaasde blikken van den brigadier. [77]

[Inhoud]

7

Gedurende Tamalone’s afwezigheid was de kapitein weder bewusteloos en ziek geworden, en aangezien zijne wonden reeds waren geheeld zagen de krijgslieden in zijn kwaal den invloed van geheime machten, immers Walid, die uit boeken geleerd had, verklaarde, dat de betoovering eener vrouw er de schuld van was, en dat wellicht de lijder bevrijd zou worden indien de oorzaak werd uitgeroeid.

Doch de brigadier vertrouwde, dat de meester wel zijn jonge kracht zou herwinnen wanneer Tamalone de arts terugkeerde en dat de aanwezigheid eener vrouw hem vroolijk zou maken. Hij had een onverschillige minachting voor vrouwen, maar nu het zijn geliefden vriend gold voelde [78]hij zich reeds welwillend jegens Mevena door het vooruitzicht, dat zij hem zou behagen. En Carolus had het gezag.

Reeds vroeg in den ochtend na haar komst liep Rogier met zijn arm om haar schouders het kamp uit, maar zijn verliefde blikken zagen de uitdrukking der oogen van Tamalone en van de soldaten niet, die hem nakeken. Na de verbazing over de verschijning der vrouw in het kamp, gaven zij luidruchtig den monnik alle eer voor dit wonderlijk herstel, Carolus zelfs kuste hem en drukte hem herhaaldelijk de hand. Er gonsde nu een luchtige blijheid in ’t kamp, de stemmen klonken vrijer en luider.

Twee mannen waren er, die zwegen en ernstig keken. Tamalone stond naar den heuveltop te staren waar het paar was verdwenen, toen Walid op hem toetrad en zeide:

„Gij zijt wijzer dan ik. Het lot moet zijn loop hebben en het is een dwaas, die het wil weren. Wij kunnen alleen toezien, tot het einde van de gebeurtenissen.” [79]

De monnik was plots bleek geworden en staarde Walid strak in de donker glimmende oogen; toen antwoordde hij met luchtig gebaar:

„Het lot heeft altijd zijn loop, man. Laat het maar gaan en denk aan wat anders. Als zij niet toevallig van hem hield—, maar we moeten het niet anders willen, al wenschen wij het nog zoo gaarne.”

„Dat is waar.”

Van dit oogenblik bestond er tusschen deze twee mannen onuitgesproken genegenheid.

Door struiken en over bergsteenen, verre van het kamp en steeds stijgend liepen dien klaren morgen Rogier en zijn geliefde, dicht aan elkaêr; er was een weeke glans in zijn oogen, zijn lippen stonden in gedurigen glimlach en hij praatte veel, nu vertellend of vragend, dan zacht en innig een woord van verteedering zeggend. En Mevena, naast hem in zijn omarming, hield zijn hand en staarde voortdurend hem aan met groote oogen, donker van ernstig onnoozelen gloed. Zij luisterde naar alles wat hij zeide met bewegelijke aandacht [80]hem gansch toegewijd, en een milde tinteling van zomerwarmte op haar gelaat deed haar gewaar worden, dat de jonge dag waar zij in gingen vol was van weelde en komend geluk.

Toen zij eenige uren waren gegaan zetten zij zich neder aan den voet van een ruwen heuvel. Hij sprak nog een wijle van hun geluk, dat eeuwig zou duren, en van hun leven op zijn kasteel waar hij haar heen zou voeren. Dan zwegen zij beiden en terwijl zij elkander aanzagen van zeer nabij kleurden zachtkens hunne wangen van ontbloeiend genot, dat hen kussen deed, en streelen en kozen in verwarring, tot zij moede waren en zich nederleiden in het stovende zonlicht hoog in den hemel schijnend.

Rogier voelde zich slaperig en dommelde in met zijn hoofd in Mevena’s schoot. En eerst toen hij rustig ademde kon zij hare oogen van hem wenden en naar het verschiet der bergen staren, zich zachtkens verbazend hoe zij daar in de zonnige eenzaamheid vol dwalende geuren bij den geliefde zat die haar zoo vreemd was, dat zijn gelaat, [81]nu zij er naar zag, haar gansch nieuw was en anders dan zij gedacht had—, terwijl haar vader en broeders, in haar verbeelding lief en welbekend in hun dagelijkschen gang bewegend, zoo verre waren of zij hen nimmer meer zou zien. Even voelde zij verdriet in zich rijzen, doch even slechts, want het zware hoofd in haar schoot was zoo lieflijk onschuldig, dat zij zeker geloofde aan een spoedige verzoening tusschen haar verwanten en hem met wien haar leven nu verder zou gaan.

En zij bedacht dat hij gesproken had van rustige dagen op het slot, ongestoord door oorlogsangsten, wanneer hij den heidenkeizer niet meer dienen zoude. Vluchtige beelden van toekomst verschenen en gleden weêr heen, zij zag zich zelve en Rogier in blijde houding en kleurige kleedij in een ruim kasteel. In een zacht verlangen naar dit liefelijk leven vouwde zij de handen boven zijn hoofd en fluisterde de Moedermaagd aan, dat zij den geliefde zegenen mocht en behoeden. Dan na innerlijke stilte, herinnerde zij zich wat zij verlaten had en bad voor haar [82]vader, broeders en zusters; zij voelde zich wonderlijk blijde in het vertrouwen, dat de goede Maagd haar verhooren zoude. Zij merkte de gestalte van den monnik niet, die uit zijn schuilplaats over de heuvelglooiing omzichtig wegsloop, met blozend, neêrgebogen gelaat.

De oogen weêr neêrslaande zag Mevena twee witte vlinders rondom haar dwarrelen, waarvan er één zich lichtkens op haar mouw zette en langzaam hare hand opkroop. Rogier opende toen de oogen en zag het kleine gelaat over hem gebogen in aanvalligen glans van vreugde.

Hij richtte zich op en vroeg of zij gelukkig was; de vlindertjes fladderden verder, en terwijl zij hen nazag in den prachtigen dag vertelde zij waaraan zij gedacht had. Rogier hield zich in, luisterend in bekoring. Maar plotseling klemde hij haar sterk aan zijn borst en zwoer in diepgesproken woorden, met de zekerheid van een beraden man, dat hij alles doen zou wat zij verlangde: hij zou het leger verlaten en op het slot blijven wonen, naar niets anders strevend voortaan dan dien schoonen glimlach [83]op haar gelaat te bewaren. En hij kuste en kuste haar betraande oogen en lachenden mond, kuste haar tot ze plotseling zijn handen vouwde en de hare daarover, en hardop begon te bidden.

In haar knielende houding, met de oogen naar boven gericht, was zij hem eensklaps zeer vreemd, en rustig maar met een onbekend gevoel van berouw beschouwde hij haar en zweeg. Toen zij geëindigd had waren haar oogen vol verwonderde vragen, zij durfde nochtans niet spreken en wendde haar blikken naar de kim der bergen. Het was of iemand hen was komen storen en zwijgen deed over de lentsche blijdschap van daarstraks. Rogier sprak het eerst en zeide kalm, dat het geloof der kerken hem reeds lang had verlaten, maar inniger dan het hoogste geloof was de liefde welke hij haar toedroeg, en hij wilde zich gansch aan haar wijden, die hem liever was dan alle de heiligen—, hij sprak nog meer over de kerk en den keizer en het recht der edelen, dingen die zij niet begreep, maar het geluid zijner stem was zoo ernstig, zoo diep en roerend, [84]dat zij zijn woorden niet hoorde, en die blijdschap van daareven herkreeg, echter een vollere thans, die haar gemoed deed zwellen van rustigheid, en met een glimlach genoot zij de geurigheid der frissche lucht en den klank zijner woorden. Tegen zijn schouder geleund, luisterend, liep zij met kleine pasjes naast hem of sprong den afstand tusschen twee steenen, dien hij in eenen stap deed, en zijn stem, het eenig geluid in dit wijde land van licht en bergen, klonk haar onwezenlijk of zij een verhaal hoorde dat zij van buiten kende.

Zij keerden terug in het kamp, en tegenover elkander zittend voor de tent aten zij samen, met zachte woorden, uit éénen disch.

Ook de soldaten, verspreid op den grond, aten onder vroolijk gepraat, maar hun uitroepen waren getemperd; zij waren vriendelijk met elkander, en schoon geen hunner over hen sprak, richtten aller gedachten en soms de oogen steelsgewijze zich naar het minlustige lachende paar.

In den middag, terwijl Mevena in zijne tent lag om voor de zon te schuilen, ging Rogier bij zijn soldaten staan en sprak [85]over het vooruitzicht het kamp op te breken en naar Padua te gaan. Dit nieuws bracht beweging, want de langdurige werkeloosheid had reeds bij menigeen de gedachte gewekt om den dienst te ontvluchten. De mannen liepen nu druk door elkander, pratend en roepend. Slechts de groote brigadier stond rustig te kijken naar zijn meester, die achterover lag, het matte gelaat in de hand geleund, en hij voelde zich goedig verteederd door de vermoeide oogen en de ijlheid der trekken van den man, die pijn had geleden. Wat zijn verstand niet had kunnen begrijpen werd Carolus nu eensklaps klaar door het inzicht van zijn liefde voor Rogier, een liefde die hij steeds als blijdschap van ’t oogenblik ondergaan had, doch welke nimmer eenig nadenken had verwekt. Het zwakkere uiterlijk van den jongen man, nog kort geleden bruin en hard gespierd, die geen andere lust had dan vechten, dan de woede van oorlog en vernieling, deed hem nu zeker weten, dat het niet slechts de krankheid dier enkele dagen kon wezen waar Rogier [86]door kwijnde. Nu vreesde Carolus, dat er iets anders in het hart van zijn vriend was gekomen, een liefde waarvan hij wel als een vreemd ding had hooren verhalen, dat zij de mannen redeloos maakt zoo zij onvoldaan blijft. Hij had er nooit zoo over gedacht, maar wenschte, dat hij het eerder had geweten, opdat hij aanstonds de vrouw had kunnen halen. Doch tegelijkertijd ook zag hij, dat Rogier niet meer de zelfde krijgsman was, nu zijn hart van smachten week was. En dit bedroefde hem.

Carolus had zich over veel te verwonderen dien dag nu zijn gepeinzen hem steeds nieuws openbaarden, en hij zonderde zich van de anderen af. Tegen den avond naderde hij bescheiden Rogier en Mevena, die ver van de soldaten in de schemering fluisterden. Eerst kon hij geen woorden vinden toen hem gevraagd werd wat hij te zeggen had, maar dan sprak hij:

„Wat gaan wij doen wanneer wij in Padua zijn? gij blijft toch voor den keizer?”

Rogier maakte een gebaar van ongeduld, maar antwoordde niet. Dan sprak de brigadier weder met iets smeekends in zijn stem: [87]

„Ach man, er wacht u zooveel geluk. De keizer kan geen beter aanvoerder vinden wanneer gij ouder zijt en zal u zeker hertog maken. En dan, gij zoudt immers nooit vrede hebben in dit land van verraders....”

„Wij zullen morgen wel praten, laat ons nu alleen.”

„Maar gij moogt morgen nog niet weg, gij zijt nog niet sterk genoeg. Hij moet nog minstens een week rusten,” zeide hij tot Mevena.

Hij wilde nog spreken, doch het gebaar dat hij altoos gehoorzaamde deed hem omkeeren en zich verwijderen. Rogier had hem niet geantwoord, maar hij had het wel gezien, dat hij onder die bekoring was, die dwaasheden doet begaan. Het was een treurige dag voor den brigadier, zijn liefste verwachtingen vloden heen.

Weemoedig liep hij ver in den stillen schemeravond en beklom met moeizamen gang een hoogen berg. Wolkdampen stegen uit de diepte beneden en dreven boven het dal, er was een zwijgende droefheid over de bergen rondom, die in den schemer rezen waardig van berusting. [88]

Voor den roem en het geluk van Rogier had hij jaren gevochten, hij had gehoopt door zijn trouw en zijn dienst de hoogste glorie voor hem te behalen. Dit was zijn eenige eerzucht, zijn eenige begeerte, het eenige waar hij ooit aan dacht. Jaren lang reeds had Carolus den buit, dien hij met wapenen nam, goud en kostbaarheden, naar Venetië ter bewaring gezonden, om later Rogier in staat te stellen tot hertog verheven te worden en in een prachtig hof te leven zooals de grooten van Lombardije. Die glorie, door zijn hulp verkregen, zou gansch de zijne zijn. En terwijl hij gestadig de rijkdommen zamelde bleef hij steeds in de nabijheid van zijn vriend, om hem te bewaken voor de gehate paapschen en met hem te strijden voor het doel.

Nu was er een vrouw gekomen, een nietige vrouw, die alles verwoestte... Carolus stond stil, zag naar de diepte beneden waar een vuurtje brandde, en loosde een zucht, een vaarwel aan de hoop zooveel jaren geliefkoosd, er waren tranen in zijn oogen. En door de warmte der tranen [89]zag hij heel goed, hoewel ’t hem een raadsel was waarom ’t zóó wezen moest: dat het eenige dat de eenvoudigheid van zijn hart ooit vervuld had hem thans verlaten ging. Hij voelde, dat hij niet jong meer was en dat voor een man van zijn leeftijd de komende jaren korter zijn dan die van ’t verleden...

Dichtbij zich hoorde hij gedempt stemmengerucht en toen hij zocht zag hij Walid en den broeder, die op een steen zaten met de oogen naar den hemel gericht. Hij ging naar hen toe, zette zich bij hen neder, doch zij zwegen nu beiden. Eindelijk klonk in de stilte de diepe, langzame stem van Walid:

„Is de meester in zijn tent nu met de vrouw?”

„Ja,” antwoordde de brigadier, en zij zwegen weder.

Een flauwe zwoelte waarde in den donker, slechts de ademhaling dier drie was hoorbaar. Tamalone zag plotseling hoe vreemd het was, dat drie mannen uit verschillende streken der wereld hier op den hoogen berg te zamen zaten, peinzend [90]waar hun het lot zou leiden en wat één zelfde teedere vrouw in hun leven beduiden mocht. Hij keek naar zijn gezellen en zeide met een kort lachje, dat op een snik geleek:

„Waarom zouden wij zoo stil zijn nu wij aan Rogier denken?”

„Hij is gelukkig,” antwoordde Carolus in zwaar geluid.

De monnik haalde de schouders op en Walid bleef naar de koele starren zien.

En terwijl deze mannen in den nacht zwijgend op den kouden steen zaten en ieder in zijn eigen gedachten twijfelde aan het geluk, dat een jong meisje in het kamp had gebracht, waren Rogier en Mevena in elkanders armen gelukkig en de duisternis der tent, omringd door vele andere vol slapende mannen, was hun heerlijkheid van nieuwgewonnen weelde.

Zij waren gelukkig en op hun wandelingen door de luchtige bergen, bij hun kozen in den vertrouwelijken avond vergaten zij de dagen, die kwamen en gingen, en vergaten het slot waar zij heen zouden gaan. [91]

Toen zij op een middag vermoeid terug keerden vonden zij het kamp in wanorde. Eenige soldaten hadden een bode van den keizer ontmoet, die brieven had voor de edelen in ’t noorden... Het leger was overwinnend, de Florentijnen hadden zich met den vorst verbonden, de steden vielen de een na de ander. Doch de vijand vergaderde een talrijk heir, er dwaalden sluipmoordenaars door ’t gansche land. De keizer, verbitterd door de verraderlijkheid zijns tegenstanders, had besloten een grooten veldtocht te gaan en ontbood al zijn aanvoerders; Romano, Dovera en Pelavicino vochten zich met geweld reeds een doortocht in ’t noorden.

Rogier, met een blos van verrassing, bleef lang verdiept in den uitvoerigen brief, terwijl de anderen, en op eenigen afstand de jonge vrouw, aandachtig hem gadesloegen. Eindelijk zag hij op met een klaren gloed in de oogen en zeide:

„Carlo, pak de tenten. Wij gaan heen.”

De brigadier, eerst verrast, stapte haastig naar de soldaten, die weldra druk in de weer waren. [92]

Intusschen leidde Rogier het meisje aan de eene en den monnik aan zijn andere zijde met zich buiten de drukte. Toen hij stil stond sprak hij zeer lang, met zijn gelaat naar Tamalone gewend terwijl hij op ’t meisje geen acht sloeg, om te verklaren hoe hij zich eerst had voorgenomen om nimmer meer in den oorlog te gaan en haar naar Siremonte te brengen, zijn slot: doch dat hij thans den keizer niet verlaten mocht nu er een groote tocht op handen was—hij voelde, dat hij niet kón, het genot van den oorlog danste al in zijn oogen. Dan nam hij Mevena in zijn armen, troostte en kuste haar, en beloofde reeds over twee maanden terug te zijn op ’t kasteel. Zij liet zich zwijgend kussen met gebogen hoofd en de groote oogleden gesloten. En terwijl hij haar liefkoosde vroeg hij Tamalone, die toezag, of hij haar wilde beschermen en naar Siremonte voeren.

„Ik?...” riep de monnik luid, met een plotseling gebaar en wijde oogen.

Rogier had op hem vertrouwd als zijn besten vriend en smeekte hem zijn schat te bewaren. Een wijle later glimlachte [93]Tamalone weder en staarde hem na, die in verliefden afscheidsweemoed het meisje naar de tent geleidde. Toen zij daar binnen verdwenen waren kruiste hij de armen en liep bedaard naar waar de soldaten zingend en jolend hun toebereidselen maakten. De brigadier zeide opgewonden:

„Nu zullen wij onzen keizer weêr zien.”

„Neen, ik niet; ik blijf achter bij Mevena. De kapitein neemt haar niet meê.”

„Wat, blijft zij hier?... Maar dan zijn we gered, man!”

Carolus vloekte en liep snel door het gewoel om Walid de goede tijding te brengen.

Toen de hemel zwak begon te worden waren alle tenten gepakt en stonden de krijgslieden gereed, wachtend op hun aanvoerder, die met den monnik liep te praten, terwijl Mevena, zwijgend en naar den grond ziende, in zijn arm leunde. Carolus sloeg het afscheid aandachtig gade; hij zag zijn meester, die schreide, telkens en telkens weêr de vrouw kussen en aan zijn borst drukken, dan eensklaps den monnik omarmen, die naar achter week, toen omkeeren [94]en fluks naderen. Het was of plotseling alle soldaten tegelijk spraken, de klaroen schetterde haastig in ’t late uur, de paarden trappelden.

De hoofdlieden reden achteraan en beiden keken voortdurend naar de twee figuren om, die dicht bij elkander stonden in ’t bleeke namiddaglicht. Mevena, rechtop, hield haar eene hand op den schouder van Tamalone, die met de armen gekruist stond. Hun verwonderlijk lange schaduwen, kronkelend over den heuvelgrond, liepen aan het einde inéén in het duister van een struikgewas. [95]

[Inhoud]

8

De ruiters waren reeds verdwenen en het laatste trompetgeluid verging in de verte toen Mevena rondom zich naar de verlatenheid der bergen zag en nederig, zachtjes zeide:

„Ik heb gezondigd tegen mijn vader, messer; gelooft gij dat de heilige Moeder mij vergeven zal?”

Tamalone, uit zijn mijmering opziende, knikte goedhartig zijn hoofd.

„Zou ik verhoord worden als ik bid voor Rogier? en wilt gij ook voor hem bidden?”

Hij spreidde zijn armen wijd in de hoogte—Mevena kon zijn oogen niet onderscheiden, maar zij voelde de aanwezigheid van een zwaarkloppend hart. [96]

„Ja, laten wij samen bidden.”

En beiden knielden op de heuvelhelling, vouwden de handen en smeekten om bescherming voor Rogier in den oorlog; de monnik, terwijl hij de woorden uitsprak, verbaasd over wat hij deed: terwille eener lieve vrouw den hemel aanroepen voor een tegen wien hij zijn woede slechts een korte wijl te voren bedwongen had. Het bedrog ergerde hem, een oogenblik slechts, want toen hij opstond, had hij die verheven onverschilligheid weder, die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde.

„We moeten morgen vroeg op weg,” zeide hij: „ik zal u de pij weêr geven en ga dan slapen. Dáár is het zacht, onder dien boom.”

Bedaard en zorgvuldig spreidde hij de twee wollen zadels op den grond, die glad was van dennenaalden, en wachtte tot zij nederlag en zich in de pij had gewikkeld. Dan drentelde hij heen, zachtjes een deuntje sissend, en leide zich eveneens te ruste.

In den nacht ontwaakte hij met schrik uit loomen slaap en zag den hemel rijk [97]met klare starren versierd—er waren er zóóvele als hij nog nooit had gezien, de duisternis over de bergen had er een mistige schittering van, gelijk van bedroefde oogen. Tamalone begreep niet wat hem had wakker gemaakt in een stemming van genot en ontzag en wat hem op dit oogenblik denken deed aan zijn jongelingsjaren—hij zag zeer helder een winteravond met sneeuw geruchtloos warrelend tusschen de gesloten huizen, toen hij zijn ouders verlaten had, die bij de schouw zaten waar het vuur hoog in vlamde. En hij hoorde koraalgezang in zijn gemoed.

Herinnering vloot door zijn ziel nu, gelijk een oud wijsje van stil teêrhartig snarenspel, bescheiden, doch met een doordringende bekoring waar hij zich geheel aan overgaf. Over alle herdenken echter steeg telkenmale een verheugde verwondering waarom de nacht zóó schoon was, nu hij als eenzaam vreemdeling zat bij de vrouw, die hem zeer lief was. De wereld rondom deed zich op als een uitgestrekt duister land vol drukke mannen en vrouwen, in de stille bergen waar de starren [98]schenen, waakte een zwerver bescheiden aandachtig bij een lieve slaapster. De luisterrijke nacht was wonderlijk bezield, hij rilde van koude en wist, dat het oogenblik vergankelijk was.

De hemel van flonkrend gesprankel was zeer laag gedaald, in de brooze stilte hoorde hij het bonzen van zijn hart. Menigmaal reeds had hij op oogenblikken wanneer de wereld voor hem vol was van groote gebeurlijkheden met diepe vroomheid berust in wat de tijd hem geven zoude en ook thans weêr genoot hij in die berusting. Wel slopen bedriegelijk gedachten, uit sluwe ondervinding gesproten, dat hij, die zich tot wanhoop veroordeeld weet en die niets te verliezen heeft dan het licht der zon, de macht heeft vele menschen te dwingen ten eigen baat, immers wie sterven wil kan beschikken over het leven van den koning; dat hij zich zelven niet begrijpende ook zijn lot niet kennen kon,—en dat er velen gelukkig werden die sterk genoeg waren om waarlijk te lijden en met daden te streven naar wat zij begeerden. Doch zijn hart bleef koel in de onwrikbare [99]zekerheid, dat slechts het onverwachte schoon is en het ontvangen waard. De slapende vrouw daarginder beminde hem niet; hij had genoeg beleefd van vrouwen, die hij met opzet tot liefde behaagd had. Hij verkoos zijn hart onuitgesproken te laten met de dwalende hoop, dat het toeval, het heerlijk toeval, dat hij aanbad, Mevena’s gelaat met lieven glans tot hem mocht keeren.

Bij den dageraad nog lag hij, het hoofd in de hand geleund, in grillig gemijmer over zijn verleden. In zachtzinnig berouw en zedigheid dacht hij aan vervlogen mogelijkheden, aan vrouwen, die hem bemind hadden, of zij zich hem nog herinnerden.

Het hoofd naar den denneboom keerend zag hij in den schemer daar beneden iets licht bewegen. Toen bezon hij zich, dat zij vroeg op reis zouden en stond op. De verschoten hemel was wijkend alom met zijn bloei van kwijnende starren; hier en daar dreven trage dampen over de bergtoppen, waarvan er sommige reeds in dauwig morgenlicht schenen. [100]

Tamalone zette zich aan het werk om vuur te maken en terwijl hij op zijn knieën over een stapeltje hout boog ontwaarde hij Mevena, die geruischloos bij hem stond. Zij glimlachte toen hij haar aankeek, en knikte. Achter haar zag hij door de wiegelende kruinen der boomen en over de glooiingen der bergen den gloed van den ochtend, en hij kreeg plotseling een gevoel, dat zijn leven een keer ging nemen.

Mevena kwam dichter bij, haar zachte stem was het eerste geluid van den dag.

„Ik ga niet naar Siremonte. Ik zou nooit kunnen slapen door de gedachte, dat hij in ’t gevecht is—ik moet dichtbij hem zijn. Waar is hij heengegaan? Wilt ge mij naar hem toe brengen of als dat niet kan naar een stad niet ver van het leger? De reis zal mij niet vermoeien. Ik zal u niets meer vragen, maar breng mij dicht bij Rogier... o ge weet niet hoe blij ik zal zijn.”

Even zweeg ze, maar hernam met smeekende liefheid:

„Wilt ge dat doen, messer Tamalone?”

De klank waarmede zij zijn naam sprak [101]gaf hem onverwachte vreugde, hij wenschte dat zij dien nog eens noemde.

„De keizer is in Toscane,” antwoordde hij; „bijna alle steden daar zijn gevaarlijk voor u. Maar ge hebt gelijk, het zou dwaas zijn een lange reis naar Siremonte te doen, het kasteel ligt misschien al in puin, want uw vader is daar natuurlijk het eerst gegaan om u te zoeken. Wij moeten naar een veilige stad, een goede stad waar men u niet kent. Pisa, wilt gij naar Pisa gaan?”

„Is dat dicht bij Rogier?”

„De troepen van den keizer en hun bondgenooten zijn daar in het land. Het is wel drie dagen van hier, maar wij zullen rusten onderweg.”

„Neen, neen, drie dagen is niet lang, als we alleen ’s nachts rusten zullen we er eerder zijn. En ik zal daar ten minste tijdingen hooren. O, wat zijt ge goed, heer broeder,” zeide ze terwijl ze plots zijn hand vatte en die lichtkens kuste.

Hij trok zijn hand terug, boog met een tintelenden gloed op het gelaat over het hout en begon hard het smeulende vuur aan te blazen. In den rook, die toen opsteeg [102]zag zij, dat hij tranen in de oogen kreeg en naast hem neder hurkend, met haar hand op zijn schouder, zeide zij lachend:

„Laat mij het aanmaken, gij doet zoo veel....”

„Dan zal ik water gaan halen en de paarden zadelen. We moeten vroeg gaan.”

De lucht was nog koel toen zij vertrokken, rijdend in de sporen, die gisteravond Rogier en zijn ruiters hadden gemaakt. Uren lang daalden hun paarden met voorzichtige pooten over gesteenten stappend de bergen af en hield het moeilijk rijden hun aandacht. Toen zij eindelijk aan een smal wegje kwamen aan beide zijden met heesters begroeid, zagen zij de hoefsporen, waarnaar zij zich tot dusver hadden gericht, naar het zuiden gekeerd; doch de monnik achtte het raadzaam recht door te gaan, door een heuvelland welig van jong olijfgewas, dat in tallooze bladertjes het zonlicht dartelen deed.

Mevena, kruiselings in het zadel, reed een halve lengte vóór, zoodat Tamalone voortdurend naar haar kon kijken zonder [103]haar oogen te ontmoeten. Onder haar pij zag hij een tenger been in groene kous tegen den flank van het paard, en onder haar schouders den kap die geregeld schokte op den smallen rug. Als hij zich oprichtte ontwaarde hij alom in zachtbewogen windgewarrel een eindelooze bladerenmenigte, die geen gezichteinder had dan de zonnig blauwe lucht. De eenzaamheid was hier grooter dan in de bergen. Hij voelde een neiging om niet verder te gaan, om stil te houden en in ’t zwellend genot van ’t oogenblik die lieve vrouw vóór hem aanbiddend te streelen. Maar hij lachte even, licht verbaasd hoe in de eenzaamheid menschen elkander vertrouwen konden, en klopte den hals van zijn paard.

Laat hielden zij stil bij eenige boomen, waar zij karresporen zagen. Zij besloten hier af te stijgen en onder de bloote lucht te overnachten. Voor hun eten gingen zij kastanjes zoeken, te zamen, want Mevena wilde haar deel hebben in de bezigheden. Ondanks hare vermoeidheid was zij zoo luidruchtig vroolijk, dat Tamalone zich telkens uit de bukkende houding oprichtte, [104]wanneer haar milde stem in de schemering van het gebladerte hem schertsend iets toeriep. De lucht scheen hem zachter hier dan in de bergen, er was een onnoemelijke behagelijkheid in dit lichtloos uur van den dag, in den geur van molmend hout, in het geritsel der dorre blâren die Mevena met den voet wegschoof, en luchthartig antwoordde hij haar geroep, zoodat het oud geboomte weerklonk van lachend hoog en diep geluid om beurt.

Dan roosterden zij te zamen de kastanjes en Mevena, die lustig werd van het nieuwe leven onder den hemel, sprak gedurig met onverwachte guitigheid, lachte en vertelde van haar meisjesleven, zoodat ten leste Tamalone in zoete verrukking zweeg en luisterde, vergetend dat zij hem niet beminde.

Toen zij te slapen gegaan was zat hij kalm alleen; hij hoorde het geluid harer jonge stem nog, doch in zijn hart ontloken weemoedige gevoelens weder, het geruisch van de bladeren en de stille starren herinnerden hem, dat hij evenzoo waakte gelijk den nacht te voren. Hij lei zich neder bij het smeulende hout en wachtte [105]op den slaap, zijn oogen bleven echter open en zagen de starren vermeerderen. De dauw begon over den grond te dampen, slechts het geruisch van de bladeren der populieren wilde de fluisterende eenzaamheid niet verlaten en de duisternis duurde langen, langen tijd.

Eindelijk verbleekte de lucht weêr, de planeten hadden hun reis volbracht. Tamalone, die roerloos gelegen had, stond op om zijn leden te bewegen en het vuur weder aan te blazen.

Dien dag was Mevena weêr blijgezind, zij zong zelfs liedjes nu en de monnik, naast haar rijdende, luisterde met bestendigen glimlach of zong, daar zij er om vroeg, op zijne beurt ouderwetsche melodijen, die hij van vroeger nog wist. Zij was verrast en lachte veel. Tamalone, die bespeurde, dat hij haar lang aan kon zien wanneer zij in vroolijkheid gemeenzaam was, praatte aanhoudend en bij zijn gemoedelijke verhalen begon zij te zien, dat hij veel beminnelijker was dan zij te voren dacht. De naam van Rogier werd dien dag niet genoemd. [106]

Zij stegen zeer vermoeid bij een groen korenveld af, waar Mevena ging liggen in een paadje tusschen twee akkers. Ook de klerk sliep weldra. Doch toen hij wakker werd in den nacht was het een vale duisternis en hij kon het meisje niet zien. Hij hoorde niets ofschoon hij meende dicht bij ingeslapen te zijn. En nu hij ongerust werd sprong hij op, liep op den tast in de richting waar hij dacht dat zij was, tot hij eindelijk weêr haar lichten adem hoorde. Toen liep hij eenige passen terug en lei zich weêr neêr om te slapen.

Des morgens opende hij zijn oogen en ontwaarde schier naast hem Mevena in zittende houding, alsof ook zij juist was ontwaakt. Haar gelaat, dat zeer bleek was, glimlachte.

„Wij zijn laat,” zeide ze.

Tamalone bloosde en stond bedremmeld op.

In blakende zonnewarmte reden zij zwijgend naast elkander den derden dag. Mevena dacht aan den minnaar en aan de naderende stad; de monnik keek haar dikwijls van ter zijde aan, verontrust over de [107]bleekheid van haar gezicht. Hij vroeg met lieven aandrang soms of zij rusten wilde, doch zij antwoordde ongeduldig dat zij niet moede was, en beiden reden door, het snuiven en kleppen der goede paarden was het eenig geluid. Uren lang volgden zij den oever van een diep liggend riviertje den stroom afwaarts, er scheen aan den loop van het gerimpeld water geen einde te komen, en de dag was vermoeiend en lang. Bij wijlen zeide zij iets, een onverschillig woord om de stilte te breken, maar hare stem was buigingloos en Tamalone antwoordde even kort of met een knik. Slechts de verschijning van een enkel landman, die eerbiedig groetend langzaam voorbijging, bracht hun verdwaalde gedachten terug voor een oogenblik; zij wisselden dan eenige woorden en herhaalden hun afspraak wat zij uit voorzichtigheid doen zouden in de stad.

Eindelijk, toen zij aan hun rechterhand in de lucht de torens van een burcht zagen rijzen, begonnen hun paarden moeilijk te stijgen, zij kwamen in de Pisaansche bergen. Verderop bemerkten zij in de lage [108]verte daken en torens en hier en daar kleine lichtjes. Mevena reed nu met opgericht lijf, de monnik zag haar oogen groot en strak geopend, zij had de lippen vastgeklemd; de avondbries, van regen en zeelucht vochtig, deed de wijde mouwen van haar pij zachtjes fladderen.

Toen zij de poort bereikten, waar bij een lantaarn twee wachters soezend zaten te mompelen, was de nacht drukkend van duisternis. Een der paarden hinnikte helder en luid, van een toren zeer nabij klonk een zware klok.

In de straten waren de luiken en deuren der huizen gesloten. Tamalone, die de beide paarden bij de teugels leidde, liep behoedzaam in den donker zoekend en had zijn aandacht op den hobbeligen weg gevestigd. Op eens hoorde hij een snik en een val, Mevena’s paard stond stil. Met een kreet bukte hij neder tusschen de pooten, hij wilde schreeuwen, maar sloot dadelijk zijn lippen weder. Bevend zorgvuldig nam hij haar lichaam in zijn arm, aan den andere leidde hij de dieren voort. De duisternis was loom en stil, [109]slechts een venstertje, dat geopend werd, knerste.

Aan de rivier voor een laag huisje bleef hij staan; hij klopte aan de deur en terwijl hij wachtte hoorde hij het stroomende water klotsen tegen den wal. Een man met een lamp deed open en zeide:

„Ohé!”

„Houd de paarden vast, ik heb hier een zieke. Geef mij de lamp, dan kan ik naar boven gaan, gauw.”

Langs een nauwe trap droeg hij Mevena in een vertrekje, met houten wanden en een hellende zoldering; daar legde hij haar neder op wat stroo in den hoek en zette het licht op den vloer. Hij ging snel heen en kwam snel weêr terug met wijn en brood. Toen hij haar voorhoofd, waar een streepje bloed op lag, gewasschen had herkreeg zij haar bewustzijn en glimlachte en bij dien glimlach zuchtte hij diep.

In een kamer beneden werd gepraat. Zij trachtte zich op te richten, doch daar dit haar pijn deed lei zij haar hoofdje gelaten weêr neêr en nam Tamalones hand. Zich voorover buigend gaf hij haar te [110]drinken uit een kroes—de een noch de ander had een enkel woord gesproken, maar bij ’t rossig licht, terwijl zij dronk, zag hij in haar oogen die tot hem opgericht waren een glans van verwonderde innigheid en hij had een meewarig gevoel, dat dit meisje even eenzaam was op de wereld als hij zelf en geen ander verzorger had dan hem.

Na een wijle liet hij haar in donker alleen. Beneden werd de deur eener kamer voor hem geopend, waar bij een walmende pit drie mannen aan een tafel zaten te spelen, landgenooten, die hem met nieuwsgierige blikken begroetten. Hij lachte gemoedelijk, zette zich bij hen aan de tafel, ledigde een grooten beker bier en, terwijl hij de kaarten opnam die hem toegedeeld waren, begon hij zijn wederwaardigheden te vertellen, echter zonder van zijn geheime gedachten te spreken. [111]

[Inhoud]

9

Het kasteel was op een rots gebouwd, aan den voet door een groot woud omringd. Onder het geboomte en aan den oever der smalle rivier oostwaarts lagen de troepen in vier kampen verdeeld, en ofschoon de herfst al naderde wachtten zij de overgave der belegerden af, want in het slot werd reeds gebrek geleden.

De afdeeling van Rogier had zich op de helling naar het water gelegerd, achter een bosschage voor het schiettuig der vijandelijke wallen beschut.

Het werd al weken, dat iederen ochtend de mannen onder de boomen hun blikken naar den wachttoren richtten van ’t slot, of er een teeken was dat de edelen daarbinnen het opgaven; koude winden begonnen [112]buiig door het woud te gieren, wijl wolken haastig aan den hemel dreven. De soldaten werden ongeduldig en de aanvoerders verveelden zich.

Rogier liep soms uren doelloos om, langs het stroompje naar het gehucht, of aan den anderen oever waar een holle weg door dichte bosschen steeg. Het was altoos halfdonker in dien weg, de boomen aan de banken groeiden hoog naar boven waar hun takken samen warden en hun stammen waren beneden verborgen in duisteren groei van struiken. Hier wandelde hij dikwijls heen en dacht aan Mevena en aan zijn goeden vriend den monnik.

Eens toen hij dien weg besteeg bemerkte hij, dat het zeer donker werd, doch zich omkeerende zag hij beneden in de opening van het loof nog het daglicht. Hij stond een wijle stil. Door het kletterend geruisch hoog boven hem begreep hij, dat er een zware regen viel. Terwijl hij gedachteloos luisterde werd zijn aandacht getrokken door een gerucht van hijgen, een vrouw kwam haastig den weg afdalen. Dicht bij [113]hem stond zij eensklaps stil. Hij boog zich naar voren om haar gelaat te zien, zij schrok, week achteruit en ijlde gillend in het schemerduister naar beneden. Rogier liep haar na en waar de boomen niet meer waren kon hij haar duidelijk voor zich zien; met beide handen hield zij den rok op, haar bloote beenen bewogen zeer snel en zij keek telkens om. Toen zij in den regen kwam zwenkte ze naar rechts, waar ze in ’t lage hout verdween.

Rogier zocht in het struikgewas, het water dat op zijn warm gelaat viel verbaasde hem, en hij liep langzaam terug onder de boomen. En gedurende het eentonig ruischen herinnerde hij zich, op eens licht bevreemd, hoe hij ook in den regen had gestaan op een nacht met Mevena.

De herinnering werd levendig van ontroering, wier gloei hem streelend verontrustte en hem Mevena’s aanwezigheid duidelijk warm nu voelen deed. Vaak had hij naar haar verlangd en wat hij thans ervoer was weder de onweêrstaanbaar wassende zekerheid, dat hij haar beminde, dat zij alleen het was wat hij begeerde. [114]Het was dwaasheid de natte dagen wachtend door te brengen in dit verlaten oord, terwijl daarginder op zijn slot de liefste vrouw met groote oogen uitkeek of hij komen zou. Hij wilde dadelijk heengaan, dien zelfden dag nog.

Hij veegde zich het voorhoofd, de regen, die door de bladeren kletterde had hem doornat gemaakt, de witte pluim van zijn muts hing druipend neêr.

Hij bedacht, dat hij zich geen vijanden kon maken onder de bondgenooten van den keizer, Romano zou de eerste zijn dien hij te duchten zou hebben. En toen deze overweging hem duidelijk werd was het ongeduld naar Mevena gevlucht, zijn verbeelding was koel en verbleekt, slechts een flauwe ontevredenheid bleef in zijn gemoed.

Hij luisterde naar het gestadig suizen in het gebladert, zag dan naar de lucht en den regen en dacht aan de deerne van daarstraks.

De dag was opgeklaard toen hij terug kwam in ’t kamp. Rondom de groote rookende vuren verdrongen zich de soldaten [115]met hun kleederen dampend in de uitgestrekte handen; zij waren naakt, duwden elkander en lachten luidkeels. Carolus stond voor de tent met droog buis en hozen voor den kapitein, die lachte van voldoening.

De soldaten kleedden zich weêr en dronken uit hun ketels, er roesde in het nuchter licht een jolig gedruisch onder het nat glimmend groen.

De vuren in de andere kampen gaven de lucht een wijden onzekeren gloed, toen een man in steedsche dracht aankwam. Hij bracht een brief van Tamalone. De monnik schreef, dat Mevena naar Pisa was gegaan door groot verlangen gedreven en niet naar het slot, en dat hij haar ziek in die stad had gedragen daar zij van haar paard was gevallen; doch dat zij thans weêr beter was. Zij liet vragen of zij in het kamp mocht komen, voor een kort oogenblik slechts, zij zou weêr aanstonds vertrekken.

Rogier, met een warm gelaat en driftig aan zijn knevel morrelend, gaf bevelen en ging heen. Carolus zag hem met groote [116]stappen zich verwijderen, de witte pluim danste snel in den schemer langs de boomen. Het was zeer stil, bij den verwaaiden rook daarginds in ’t kwartier bromden de soldaten in slaperigen deun. Terwijl hij langzaam liep hoorde hij sluipende passen achter zich en zich omkeerende herkende hij Walid aan zijn baard en gelen hoofddoek; hij liep schielijk verder.

In de tent van den koning werd Rogier luidruchtig begroet, er was licht van drie lampjes. De koning, met blonde krullen en lachend blauwe oogen, bij een tafeltje gezeten met de edelen, hief zijn hand hoog op en riep Rogier naast zich. Dan speelden zij door.

Rogier dronk bij kleine teugjes, nam aarzelend de steenen in zijn hand, maar begon toen te spreken, zeggend dat hij nog dien avond het kamp moest verlaten. De koning antwoordde schertsend, deed de steenen rollen en schoof de gewonnen munten naar zich toe, doch toen Rogier ernstig doorging te praten, zeide hij bedaard, dat zij hem niet konden laten gaan wijl de vreemde soldaten vooral op hem [117]vertrouwden. Op de vraag wat hem tot zijn onverwacht besluit had gebracht kwam geen antwoord; de koning werd toen boos en allen zwegen.

De bekers werden zwijgend volgeschonken, de dobbelsteenen buitelden weêr over de tafel, de avond verging als de vorige.

Toen Rogier, door wijn bedwelmd, laat aan zijn tent kwam vond hij den brigadier daar, die met een mantel over zijn hoofd gehurkt zat te dutten—hij stond op, verbaasd dat het nog donker was. Hij had het bevel om een paard in gereedheid te houden niet gehoorzaamd en zeide:

„Ik heb de paarden niet gezadeld.”

„Vroeg wakker. Er wordt gevochten, maar zeg er niets van.” En zijn meester ging binnen.

Carolus stond nog een tijd te staren, tot hij rilde van koû, toen zocht hij zijn slaapplaats bij Walid op. Doch hij was weêr vroeg op en vond Rogier overeind met den brief van den monnik in de hand. En zij maakten een plan om het slot te verrassen voor de andere kampen het merkten, ook Walid was er bij. [118]

Het was een koele zonnige dag met doorschijnige wolken. De schildwachten op de torens zagen in de omringende kampen de vuren gestookt en de soldaten in hun dagelijksch werk. In den middag terwijl hun blikken gericht waren op de tenten aan de rivier, waar de vijanden lui onder boomen lagen, schrokken zij hevig en bliezen alarm: beneden hen, aan de poort, stonden wel honderd man met felle wapens vlak tegen den muur. Op de kanteelen toeterden hoorns, hoorns toeterden binnen, er ging verward geroep en uit de spiegaten werd al geschoten op de oosterlingen, die in de schaduw tusschen de torens kalm een stapel bouwden...

En toen de rook wegdreef voorbij de blauwe lucht waren de hoorns en ’t geroep weêr stil, er lagen dooden verspreid op de mossige keitjes van den hof, waar de zon rustig scheen, Carolus waakte met zijn soldaten bij de verslagen vijanden in een groep.

Een poosje later kwam op zijn glimmend ros de koning lachend binnen rijden en Rogier ziende, wiens gelaat en kleederen [119]rood waren van bloed, steeg hij af, drukte hem de hand en zeide toornig, dat minstens vijf edelen het boeten zouden.

Des avonds zaten de aanvoerders in de hal van ’t slot aan een maal met talrijke lichten. De koning dronk ter eere van Rogier en zeide beminnelijk, dat hij hem ook thans niet kon laten gaan, doch dat hij hem den volgenden dag reeds naar den keizer wilde voeren, die alleen in staat was hem de eer te geven welke hij verdiende. De bekers klonken, de aanvoerders riepen luid, Rogier had een blos en glanzende oogen.

Met open mond stond Carolus te luisteren, Walid knikte zijn hoofd verscheiden keeren. [120]

[Inhoud]

10

Mevena was langzaam beter geworden, maar de monnik vergunde haar nog niet het klein kamertje onder het dak te verlaten. Hij had een peluw voor haar gekocht en een tafel geplaatst voor het raampje, dat uitzag op de kade.

Daar zat zij den heelen dag met lieve gedachten door de ruitjes kijkend—links verdween de rivier in scherpe bocht juist onder de koepelkerk, met stellingen en ladders; vóór haar en rechts voeren scheepjes in den zonnig gerimpelden stroom, op de kade wemelden mannen en vrouwen die druk met koopwaar sjouwden, sommigen leunden pratend over den wal; ginds, voorbij de brug, blonk de zuiderlucht ijler boven spichtige masten en half-gereefde [121]zeiltjes en in de verte schitterde een vergulde torenspits. Het marktgewoel was een nieuw gezicht voor haar, aandachtig zag zij naar al wat gebeurde. De liederen, die beneden een man van den vroegen morgen zong en het tierelieren van een vogel in een kooi onder ’t venster, klonken aanhoudend door het geroezemoes van buiten en maakten de wereld vol zoet rumoer.

Vóór zij van het bed mocht opstaan had zij in haar koortsen aan niets anders gedacht dan naar het kamp te gaan. De bode was teruggekeerd met een langen brief van lieve woorden, waarin Rogier beloofde, dat hij over twee, drie maanden zou komen. Tamalone bracht haar dien brief terwijl zij voor het venstertje zat en toen hij hem voorlas voelde zij een ongekende rust over zich komen, die duurde nadat de lezende stem weer zweeg.

Sinds dien morgen was zij altoos vroeg opgestaan om de eerste menschen op de kade te zien komen en bij het prille daglicht weêr verheugd aan den geliefde te denken. Zij verwonderde zich wel hoe [122]vreemd het was, dat het verlangen van kort geleden haar verlaten had, nadat zij beter was geworden; hoe vreemd, dat zij niet meer begeerde naar hem toe te gaan, maar liever hier in de veilige zorg van Tamalone op hem wachtte; zij mijmerde vaak daarover in stil gemoed, starend naar de rozige lucht en de weêrkaatsing in de rivier, tot het geroep van vroege schippers of de uitbundigheid van den vogel aan den muur haar gedachten weêr stoorden. Toch wist zij zoo zeker, dat zij meer van hem hield, en met een glimlach keek zij naar de lieden, die kwamen en die zij begon te herkennen aan hun dracht of gestalte.

In het eerst liet Tamalone, die nu fraaie hozen en een buis van groen fluweel droeg, haar veel alleen, doch zij hoorde dikwerf zijn stem beneden. Eindelijk, na weken toen de menschen op straat zich met wol en bont begonnen te kleeden, kwam hij zeggen, dat zij haar kamertje uit mocht; zij was in een arm huis maar, zeide hij, doch zij zouden allen goed voor haar zijn, dat zij zich tevreden gevoelde.

De kamer, die zij binnentrad was laag, [123]met een vierkant raam, waar dorrende wingerd voor hing, en buiten was een plaats met vaten en kisten. Drie mannen stonden naast elkander tegen het licht. De broeder zeide, dat het zijn vrienden waren en noemde hun namen: Simon, Josse, en Baldo die nog zeer jong was. Zij keken haar zwijgend aan. Bij den haard lagen twee katten en een langharige hond met zijn tong uit den bek. Mevena zette zich bij de dieren neder om hen te aaien, en toen liepen de mannen de kamer weêr uit.

Simon had thans een winkel in scheepsproviand, zijn broeder Josse en diens zoon waren pasteibakkers. Zij hadden hun land verlaten wegens de ketterijen, in den tijd toen ook Tamalone Frankrijk verliet. Dat was al tien jaar geleden, maar nog altoos spraken zij ’t liefst over oude vrienden thuis en benijdden zij Tamalone, wanneer hij somwijlen op zijn reizen was terug geweest in ’t vaderland en hun van welbekende dingen vertelde.

Bij het maal werd weinig gesproken, alleen de monnik zei nu en dan iets, Mevena gaf den dieren stukjes uit haar [124]bord; soms moest een der mannen opstaan als er een klant aan de voordeur riep.

Toen de borden van de tafel waren en de drie mannen de kamer weêr hadden verlaten, lei Mevena haar hand op Tamalones schouder en vroeg vertrouwelijk lachend of zij nu ook naar buiten mocht gaan. Hij had reeds een blauwen mantel voor haar gekocht, met een kap, zooals de koopvrouwen droegen; toen hij dien ophield schaterde zij plotseling luid uit zoodat de hond kwispelend opsprong en Tamalone meê lachen moest. Zij trok hem aan, hij zette een nieuwe kaproen met roode banden op, en beiden gingen de straatdeur uit, met den hond die blaffend in de menigte wegliep; bij een stapel gebak waar jongens stonden te kijken, zat Simon voor zijn winkel te zingen en te naaien en knikte lachend.

Zij liepen door ’t gewemel langs de kade en sloegen links de nauwe straat in, waar de torens hoog boven de huizen rezen; daar was het nog drukker, de uitstallingen der winkels vulden de geheele straat met verscheidenheid van waren; er liepen ook [125]vele voorname vrouwen met juweelen aan de handen, die heur slepen ophielden en met de kooplieden praatten. Zonnige wolken gingen hoog boven de daken, de wind deed de kleederen der menschen wapperen. Mevena had nog nooit zoo’n drukke straat gezien en zoovele dingen welke zij niet kende, zij was blijde daar te loopen en hield herhaaldelijk Tamalone staande, die haar van alles vertellen moest.

Zij had een blos op de wangen toen zij vermoeid thuis kwam en zuchtend op een bankje in den winkel ging zitten tusschen manden, kisten en kruiken. Josse kwam daar met een blad versch dampende koeken binnen en bood er haar met een buiging van aan.

Na dien eersten keer ging zij dagelijks met Tamalone wandelen, somtijds buiten de muren, doch meestal in de stad door de drukke buurten of de smalle groene straatjes, terwijl zij met lachende gezichten elkaêr vertelden of een liedje voorzongen. Het waren telkens nieuwe morgens met nieuwe vroolijkheid. Tamalone dacht dikwijls hoe gelukkig hij met haar was, haar oogen zagen hem altijd zoo vrij en glinsterend aan. [126]

Op een dag, nadat zij hare verwondering reeds eenmaal verzwegen had, vroeg ze waarom hij zijn pij niet droeg en wanneer hij naar zijn klooster terug moest keeren. Een oogenblik zweeg hij, maar antwoordde met opklarend gezicht, dat hij bij haar blijven wilde zoolang zij alleen was en praatte vlug over andere dingen door, zoodat zij haar vraag vergat. En dit was de eenige keer, dat zij over zijn heengaan sprak, want wanneer zijn fraaie kleederen er haar aan herinnerden, dat hij eigenlijk een klerk was en haar nieuwsgierigheid wekten, zweeg zij—zij wilde niet gaarne meer buiten hem en vreesde hem te grieven. Tamalone echter wist wel waarom zij soms zonder spreken naar zijn roode kaproen keek en dan ontwaakten gedachten, die hem stil maakten in ’t gemoed en met verdrietige onrustigheid wederkeerden wanneer hij alleen was ’s nachts op zijn bed.

Mevena zat meestal beneden wanneer de mannen in de kamer waren; de eerbiedige behandeling van den eersten tijd liet zij zich schertsend gevallen en bedacht [127]onderwijl allerlei om hen te behagen. Josse en Simon kwamen al glimlachend binnen wanneer zij daar was; zij bleven na het avondeten thuis en zaten in ’t karig licht vergenoegd aan de tafel naar haar te kijken en te praten. De jonge Baldo, die wel met meiskes uitging, kwam dan jolig terug en speelde dartele wijzen op zijn viool; soms zongen de ouden om beurten mede, met glimmende oogen. Het tenger meisje bij het haardvuur gezeten luisterde met open lippen, zich gelukkig voelend in dit laag vertrekje vol uitbundigheid van mannengeluid.

De dagen gingen voorbij en werden kouder. Simon en Josse hielden veel van Mevena en dachten niet aan den tijd wanneer zij heen zou gaan; zij zelve sprak er nimmer over, noch over hem die in het leger was en Tamalone had geen andere gedachte dan voor haar te zorgen en haar te behagen. Hij kleedde zich hoe langer zoo fraaier en kwam dikwijls met nieuwe sieraden thuis. De gebroeders hadden er al samen over gesproken hoe zeer hij veranderd was: kleurige kleederen [128]droeg hij, met glansen, hij schoor zijn kin en krulde zijn kneveltje gelijk een edelman. Zij wisten niet hoe hij aan ’t geld kwam om zulke kostbaarheden te koopen, maar zij waren al jaren gewoon hem na poozen van groot gebrek eensklaps rijk te zien; ook hadden zij gehoord dat hij veel in de huizen van voorname lieden kwam, en zij vonden hem een wonderlijk man.

Op een avond, toen Mevena vroeg naar boven ging, was de monnik, die onder het gezang van Baldo stil voor zich had gekeken en uit was gegaan, nog niet terug. De broeders besloten te wachten tot hij kwam en zaten ter wederzijden van het vuur over Mevena te praten. De ruitjes klepperden grillig in ’t raam door de vlagen van den wind; achter het huis sloeg de torenklok dreunend het uur van den nacht, die stiller werd naarmate de mannen langer wachtten.

Tamalone doolde in de stad rond, dicht in zijn mantel gehuld voor de koude. Hij had dien avond gezien, dat Mevena een kind moest krijgen, en hij had zich herinnerd [129]hoe hij haar uit het huis van haar vader naar het kamp in de bergen gevoerd had, toen hij nog niet wist dat hij van haar hield. Een kranke ontroering was over hem gekropen toen hij gewaar werd dat hij de laatste weken in droomende wenschen geleefd had, hij die heel zijn zorgeloos leven zijn avonturen had laten komen zoo zij wilden, wel wetend dat er voor ’t innig verlangen slechts wanhoop was—hij had zich in het huis van Simon een vreemdeling gevoeld in zijn zwierige kleederen. Den nacht van hun vlucht ook had hij zich duidelijk herinnerd en de gouden kronen, die haar vader hem had gegeven—toen had hij zich geërgerd aan die vrouw die hem nooit zou begrijpen en hij was zonder spreken de deur uitgegaan.

Het was overal donker, slechts de ruitjes der taveernen waren verlicht, in de huizen schenen de menschen te slapen en Tamalone liep met tintelende wangen geheel alleen in den nachtwind, die suizend woei door de verlaten straten. Hij hoorde zijn haastige voetstappen, waar hij zoo vaak naar geluisterd had op zijn eenzame tochten, [130]de wind deed hem diep ademen en hij voelde zich opgewonden door begeerte om den ganschen nacht te loopen waar de wegen hem voeren mochten, om weder als van ouds te dolen door ’t land van stad tot stad.

Op het domplein stonden in donker groepjes mannen te praten, een enkele dronkaard liep in zichzelf gekeerd te zingen op lijzigen toon. Tamalone ging een herberg binnen, dronk in eenen teug den beker ledig en liep onbezorgder verder in den nacht, zijn open mantel wapperde vrij van zijn rug. Blijdschap deed hem nu haastiger gaan, hij had de heerlijke doellooze vrijheid weder van te zwerven onder vreemde menschen. Morgen, morgen wanneer de poorten open waren zou hij de stad uit gaan, hij was er reeds lang geweest. In zijn verbeelding zag hij Mevena alleen, in het huis van Simon eerst, later terug bij den man in het leger; het waren slechts stille beelden welke hij zag, zij ontroerden hem niet.

Met een glimlach herinnerde hij zich hoe hij nog dien zelfden morgen, terwijl [131]hij naar haar witte handen keek, met innerlijk schreien had gedacht waarom zij hèm niet beminde, die haar nooit verlaten zou hebben en met wien zij gelukkig zou wezen. Het was heerlijk een vrouw lief te hebben zooals hij haar liefhad, maar hij wist, dat zij weldra heen zou gaan, voor goed zou gaan, zoodat hij haar nooit meer weder zou zien. Hij hoefde niet langer te blijven in ’t huisje aan de rivier, waar hij zich vervelen zou, nu de begeerte was teruggekomen naar het land en den open hemel, naar steden waar hij nooit was geweest en nieuwe menschengezichten. Hij kon haar gerust verlaten, zij was veilig bij Simon en Josse en zou niet naar hem vragen. En hij, zou hij niet gelukkiger zijn zoo hij slechts aan haar denken kon?

Met lustige schreden liep hij in onbekende buurten, langs wegen waar huizen in aanbouw waren; een eind verder op een open plek zag hij onduidelijk den omtrek van een galg tegen de lucht, hij lachte even, met een dwaas gebaar, en bleef staan om te zien of er iemand hing, maar het was te donker. Hij merkte nu, dat het [132]koud was, stampte op den grond en blies in zijn handen.

Terwijl hij voortliep bedacht hij dat het dwaas zou zijn den ganschen nacht te dwalen, indien hij in den morgen op reis wilde gaan; hij besloot naar huis te keeren, en lang te slapen.

De deur stond aan en binnen vond hij Simon, die alleen nog op was, slapend met het hoofd in de armen op de tafel; nevens hem stond een ronde kruik met bier, de katten lagen voor het smeulend vuur te spinnen. Simon, met zijn vuisten in zijn oogen wrijvend, vroeg waar hij geweest was, doch Tamalone antwoordde niet, dronk uit de kruik en zette zich bij het vuur. Hij wist, dat de goede Simon al sedert hun kloosterjaren hem genegen was, dat hij de eenige was die om hem gaf; hij vroeg hem nu nog een oogenblik op te blijven terwijl hij zich warmde en zijn bier dronk. Zij zaten elkander zwijgend en vriendelijk aan te kijken, de torenklok sloeg met ernstigen klank. Eindelijk stond Simon op, zeide dat Tamalone toch een zonderling man was en blies de pit uit. [133]

Op zijn bed in de deken gewikkeld, voelde Tamalone zijn voeten nog prikkelen van het loopen en voor hij zijn gedachten in behaaglijken slaap verloor, rees er onverwacht ééne nog in verschietende klaarheid: hij had haar lief zoo zéér, dat haar wederliefde hem niet gelukkig zou maken.—

Laat in den dag stond hij op. Mevena zat geduldig te wachten om met hem uit te gaan naar hun gewoonte. Hij was op het punt haar zijn besluit van gisteravond te zeggen, doch haar oogen waren zoo vroolijk, dat hij wel terug moest glimlachen en haar niet te leur wou stellen. Hij kon evengoed in den avond vertrekken.

Het was een blanke, frissche dag; de menschen in de straten zagen opgeruimd en bloosden van de koude. In het begin van hun wandeling luisterde Tamalone zonder antwoord naar wat zij zeide. Zij liepen langzaam en bleven dikwijls voor de winkels staan; aan den overkant van ’t water gingen zij door groententuinen en hij werd van lieverlede spraakzaam. Dan vertelde hij haar zijn voornemen om heen te gaan, daar zij veilig was bij zijn vrienden. [134]Een poosje gingen zij zonder spreken voort met gebogen hoofden; toen zij hem aankeek zag hij, dat zij groote tranen in de oogen had—hij schrok en wilde haar hand kussen... met teeder lieve stem zeide hij, dat hij bij haar zou blijven als zij wilde. Zij keek hem aan, verblijd, en knikte,—Tamalone ademde dieper van heerlijkheid, door het nat zijner opgeslagen oogen zag hij den hemel in prachtige klaarheid, hij dacht dat zij zijn hart nu wèl begreep. Opgewekt spraken zij toen over andere dingen en gingen in vertrouwelijkheid naast elkander, de heldere zon scheen over het groen aan hun voeten. Zij liepen nog hier en daar en Tamalone wees haar hoevele menschen er dien dag hun beste kleederen droegen.

Thuis dien avond bij het licht der koperen lampjes was er weder geluid van liederen; Baldo sprak over het onrecht waarmede de groote heeren regeerden en Tamalone deed een schoon verhaal van ridders en lieflijke vrouwen terwijl Mevena met groote oogen, haar gelaat in haar handen voorover geleund, en de brave mannen rustig ademend luisterden.— [135]

De dagen vloden heen, de winter was gekomen. Des morgens vroeg zat Mevena nog steeds voor haar venstertje te wachten op Rogier, bij de mannen beneden noemde zij nimmer zijn naam. Tamalone wist wel waar zij altoos in stilte aan dacht, doch het maakte hem niet verdrietig, hij voelde in nederigheid, dat iedere dag al vreugde was en om wat komen zou haalde hij de schouders op.

Toen het reeds Kerstmis geweest was ging Josse op een Zondag na den kerkdienst met haar wandelen en vertelde haar, dat zijn broeder beloofd had een wieg voor haar te maken, omdat haar kind nu wel spoedig zou komen. Zij was er stil van den ganschen weg, zij had er nooit aan gedacht, dat ook de mannen zouden weten waar zij heimelijk verwonderd vaak over peinsde. Nu Josse gezegd had dat zij spoedig een kind zou krijgen, wilde zij wel aanstonds naar Rogier toe gaan, want de wereld was zoo veranderd en bij hem zou zij tevreden zijn. Doch de goede Josse klopte haar op den arm toen zij daar over sprak, en zeide dat hij een boodschap zou [136]zenden, maar dat zij rustig bij hen moest blijven.

En dien middag, toen zij in haar kamertje was, zat Tamalone een brief te schrijven, terwijl de jonge Baldo aandachtig naar hem keek en de broeders tegenover elkander dommelden in de schouw.

Eenige dagen later kwam de bode terug; Rogier met het leger voor Capraia had hem een kort wederwoord gegeven en liet zeggen, dat de keizer hem niet vergunde om heen te gaan, later zou hij een brief schrijven. Doch de mannen verzwegen dit antwoord voor Mevena.

Eindelijk op een kouden nacht werd het kind geboren. Tamalone, die de vrouw was gaan roepen bleef buiten op de kade heen en weder loopen, de sneeuw viel gedurig in dichte vlokken, zoodat hij bij poozen moest stilstaan om zich de kleederen af te schudden. Het water murmelde in den stroom, één venstertje was er licht in de duisternis, waar hij aldoor naar keek. Verkleumd en bibberend ging hij ten leste binnen, de vrienden zaten daar met de vroedvrouw genoegelijk bij een mooi vuur te [137]eten, boven hoorde hij een zwak stemgeluid. De vrouw wenschte hem geluk en Simon en Josse moesten daar hard om lachen, maar Tamalone zeide niets, spreidde zijn handen voor de vlammen uit en nam toen gretig een groote pastei.

Bij het grauwen van den komenden dag liep hij zachtkens naar boven en trad de kamer van Mevena binnen; zij lag met open oogen en glimlachte toen zij hem zag, aan haar voeten was een rood gezichtje. Hij boog er zich even voorover, knikte dan tot Mevena met goedhartigen blik.

Dien ochtend dwaalde hij alleen in de besneeuwde stad, denkend aan de winterdagen toen hij het huis van zijn vader verlaten had en voor ’t eerst ’s nachts buiten was geweest; de sneeuw lag toen even dik en de soldaten van de stadswacht hadden hem gevonden. Hij trachtte aan Mevena te denken, maar hij zag voortdurend beelden uit het verleden, die zijn hart neerslachtig maakten en er weemoed wekten, zijn leven had zoo anders kunnen zijn. Hij kon de dikke lucht en de klanklooze straten niet verdragen en trad een herberg binnen, [138]waar hij in een hoek zat en veel wijn dronk. Eensklaps herinnerde hij zich, dat hij voor Mevena moest zorgen, daar Simon en Josse aan hun werk waren, hij keerde vlug naar huis. Een half uur later bracht hij een wasemende brei naar boven, dien hij zelf had gekookt.

Na een poos, toen het weder milder werd begon het Mevena te bevreemden waarom Rogier niet gekomen was. Zij sprak er over met haar vrienden en hoorde wat Rogier geantwoord had;—dan vroeg zij of de krijg nog lang zou duren en hoe ver Capraia was, maar Tamalone met zijn muts in de hand om naar buiten te gaan, antwoordde gemelijk dat hij ’t niet wist. Met het schreeuwend kind in haar armen liep zij heen en weder in de kamer, zij begreep niet, hoe zij zoo langen tijd van haar geliefde gescheiden was geweest.

En haar gepeinzen werden veelvuldig en inniger met de dagen, de begeerte, die haar gedreven had op de reis naar de stad verontrustte haar weder in steeds heviger keerenden gloed, met droomend gemoed staarde zij soms, terwijl zij het kind aan [139]haar boezem zuide, langdurig naar buiten, waar de vogel zonder einde kwinkeleerde in zijn kooi.

Des avonds beneden speelde Baldo zelden meer op zijn viool, de gebroeders praatten soezend over hetgeen er in de stad gebeurde, terwijl Mevena met neêrgeslagen oogen zat te naaien. Tamalone was meestal uit, hij dwaalde door de straten en de velden, zijn hoofd was immer gebogen.

Omtrent Paasch, op een morgen toen zij haar kind in de wieg had geleid, kwam zij bij Simon en Tamalone aan de voordeur staan.

„Simon,” zeide ze, „ik ga morgen naar Capraia.”

De twee vrienden zagen haar verbluft aan.

„Alleen met het kind? Het is wel anderhalven dag van hier.”

„Als Tamalone mij niet brengen kan zal ik alleen gaan, maar ik zal rijden en er eerder zijn.”

„Maar Tamalone gaat meê,” antwoordde Simon beslist: „want wij kunnen zoolang niet van den winkel.”

En de ander, met toegenepen mond en [140]een lachje naar de verte kijkend, knikte en zweeg. Hij herinnerde zich, dat er in het leger van den keizer groote heeren waren, die zijn gezicht zeer goed kenden en lachen zouden als hij aan een boomtak hing. Maar ’t was al eender, hij zou wel op zijn hoede zijn.

De gebroeders spraken onophoudelijk tot Mevena dien dag en volgden haar waar zij ging; zij gaven haar allerlei ernstigen raad toen zij alleen met haar waren aan het eten en vroegen haar herhaaldelijk toch bij hen terug te komen. Tamalone kwam laat thuis; hij droeg korte kleederen als een krijgsman, gespoorde laarzen, een nieuw zwaard aan zijn zij en een muts met een pluim. De broeders staarden hem aan en Josse kon niet nalaten te zeggen en telkens hoofdschuddend te herhalen, dat hij sprekend op een hertog geleek, dien hij eens had gezien.

Allen waren vroeg op den volgenden morgen. Baldo bleef thuis om te helpen, Josse kon het vuur van zijn oven niet aan krijgen. Simon had de kleedertjes van het kind in een zak gepakt, dien hij al [141]jaren bezat en er het beste gebak van zijn broeder bij gedaan. Toen Tamalone de paarden voor de deur leidde liepen de schippers, kooplui en buren nieuwsgierig te zaâm, de vogel onder het raam hield bij zooveel stemmengerucht zijn tjuiken in. Met vochtige oogen zoende Josse het kind, zijn broeder klopte gemoedelijk de omstanders op hun schouders en Baldo stond met den zak op den rug te kijken. Het was een lieflijke voorjaarsmorgen.

Tamalone en Mevena reden weg, tot het einde der kade zagen zij voortdurend om en wuifden hun groeten terug. [142]

[Inhoud]

11

Des nachts hielden zij aan een hoeve stil waar zij tot den ochtend wachten moesten, en zagen ver weg glorend het schijnsel der vuren van het keizerlijk kamp. De man, die voor hen opendeed was norsch eerst, maar Tamalone gaf hem geld en zoo werden zij binnen gelaten.

Toen zij ontwaakten was het een schoone dag, de warme zon scheen aan den hemel en in de witte meiboomen, die voor het landhuis stonden, kweelden vele vogelen. Mevena wachtte buiten reeds vroeg op haar vriend om naar het kamp te rijden, doch hij scheen verstrooid van zin, hij draalde zoo lang en antwoordde zelden. Eindelijk echter steeg hij in het zadel, zijn handen en zijn borst flonkerden van juweelen [143]en goud, zóó dat zij even verbaasd tot hem opzag, maar dan reden zij op een drafje voort. In de verte rees hoog in den hemel de geweldige burcht, zij wezen elkander de vonkjes der blinkende helmen die op de wallen bewogen. Vóór hen, den heuvel op, stonden tenten rij aan rij waartusschen zeer vele mannen en paarden wemelden en hier en daar zich een hooge stormtoren hief.

Zij spraken geen van beide. Wel hield Tamalone zijn hoofd rechtop, want hij vertrouwde dat in den nood de fortuin hem redden zou, maar nu was het de dag, dat hij Mevena voor ’t laatst zou zien, zoodat al meer en meer in zijn hart de donkere weemoed zwol. Maar hij zat bedaard in het zadel. Bij de eerste krijgslieden die zij naderden, hield hij stil en vroeg een hoofdman waar heer Rogier was. En toen zag hij eensklaps dat het met hem gedaan was, zijn rijke kleedij zou hem niet meer baten, want hij had een ruiter zien komen, Montefeltre, die een aanzienlijk edelman was en hem eens ter dood had veroordeeld—die zou hem zeker herkennen. De ruiter keek naar hem terwijl [144]hij met den hoofdman praatte; rondom hem in dit kamp waren ontelbare wapenlieden, naast hem reed stillekens Mevena met haar zuigend kind, hij wist niet hoe hij ontkomen zou. Doch zonder omkijken, recht in het zadel, reed hij voort en vroeg nog tweemalen den weg naar Rogier. Dan ging Mevena vlug vooruit wijl zij Carolus herkende en zij stegen af waar de grauwe tenten in een kring rondom de baander lagen, terwijl de brigadier verbaasd hen aanstaarde. Rogier, die haar zag, kwam toeloopen en nam haar in zijn armen, zij snikte hardop—toen deed Tamalone zijn oogen even toe, want zijn hart was zoo hevig daar hij wist, dat de soldaten van Montefeltre dadelijk zouden komen om hem weg te voeren en hij haar nimmer meer zou zièn, hij voelde voor ’t eerst van zijn leven de pijn van een diepe smart. Hij zag den ander met den arm om het lieve vrouwtje heengaan, glanzend van verliefde vreugde, rondom in ’t zonnelicht keken verbaasde gezichten. En eensklaps trad hij op Walid toe, nam hem bij den arm en stapte met hem heen; Carolus riep hun [145]nog na, dat zij de paarden vergaten, maar daar zij niet hoorden zond hij een soldaat er mede hen achterna en ging in de schaduw terug waar hij zijn harnas schuurde.

Het was maar weinig minuten later toen heer Montefeltre met zijn ruiters komende den brigadier toeriep of hij Tamalone had gezien; doch Walid, die juist naderde, antwoordde, dat de man bij den kapitein daarbinnen was.

Rogier kwam uit de tent en hoorde den edelman aan; hij begreep niet waarom Tamalone een verrader werd genoemd, den gemeensten schelm in ’t land, en hij zeide op vriendelijken toon:

„Maar hier in de tent is hij niet,” groette en ging weêr binnen.

Messer Montefeltre beval zijn soldaten door het gansche kamp te zoeken. Zij vonden zijn muts met de roode pluimen, maar den broeder zagen zij nergens. Carolus stond met de handen in de zijde in de heete zon te kijken, verwonderd wat er gaande was. Doch toen hij daarna, terwijl Walid zachtjes lachte, overal naar zijn helm zocht kwam het eensklaps in hem op, dat de [146]monnik dien zeker in zijn vlucht had medegenomen in plaats van zijn eigen muts. Hij vloekte, maar Walid zeide:

„Die monnik is een slimme vogel.”—

Rogier zat in het getemperd licht der tent dicht bij Mevena in dartele blijheid te praten en te vertellen, het kind sliep in een hoekje op het stroo en hoorde hen niet; met de armen om elkander zaten zij, hun oogen waren vol verwachting, zoet vloeiden hun woorden in warmen adem tot zij eindelijk in zwijgen enkel kusten. Mevena hoorde buiten ’t gerucht van krijgsvolk, staalklank en bevelen, en te wijlen den luiden toon van een klaroen. En onder de kussen die hij haar gaf vroeg zij met behaagziek vleien of zij nu naar Siremonte zouden gaan. Doch Rogier glimlachte slechts en antwoordde, dat hij dien dag immers niet heen kon gaan en ook den volgenden niet, want de keizer had zijn zin op den burcht gezet, zij moesten wachten, misschien zelfs tot de oorlog gedaan was, want de keizer was ongeduldig geworden toen hij gevraagd had het kamp te mogen verlaten een poos geleden; zij zou moeten wachten, in Pisa [147]weder bij die ambachtslui waar zij veilig was voor haar vader. En middelerwijl zou hij een boodschapper naar Lugina zenden om hem te vragen vrienden te worden. Hij zwoer haar dat hij nog voor den zomer voorbij was weêr bij haar zou zijn; hij zou een rijk loon krijgen voor wat hij in den oorlog had gedaan, Mevena zou dan gelukkiger zijn in een grooter slot dan Siremonte. Het kind begon te krijten, zij nam het op om het drinken te geven; en het in haar armen sussend en wiegend zeide zij zachtkens, bescheiden dat zij wel zeer gelukkig zou wezen bij hem in een klein huis. Haar oogen zagen zoo droevig terwijl zij ’t zeide, dat Rogier ontroerde en naar den grond keek. Met een teeder sujah wiegde zij heen en weder; in de stilte die er was in de tent hoorden zij buiten de zware stem van den brigadier den naam van Tamalone noemen. Mevena bezon zich, dat de monnik heen zou gaan nu zij bij Rogier was; zij vroeg naar hem en toen zij hoorde, dat hij vervolgd werd door messer Montefeltre, schoon niemand wist waarom, en waarschijnlijk al gevangen was, [148]toen schreeuwde ze en beefde op haar beenen. Zij smeekte Rogier dien goeden man te helpen, die hun beider beste vriend was, zij smeekte met aandrang, dat hij dadelijk moest gaan om te helpen, haar woorden waren snel van angst en het kindje schreide klagelijk meê, Rogier, verbluft eerst, antwoordde dat Montefeltre een groot man was en zekerlijk niet zonder reden den man een schelm had genoemd; maar haar aandrang was niet te wederstaan, haar weenen verteederde hem zóó dat hij de tent verliet.

De soldaten hadden Tamalone niet gezien en Montefeltre, naar wien hij daarna ging, vertelde hem dat hij den broeder eindelijk hoopte te hangen, die hem al twee keeren was ontsnapt toen hij hem voor diefstal naar de galg had gestuurd; hij was de slimste bedrieger van het gansche land, hoewel hij fraaie manieren had, die behaagden; er waren ook vele edelen, die konden getuigen, dat hij alle de misdaden van den duivel bedreven had,—maar hij zou ditmaal niet ontkomen. Rogier echter twijfelde of het waar was wat hij [149]hoorde en vroeg den ridder te wachten en te onderzoeken of zijn vriend dezelfde Tamalone was. Doch Montefeltre draaide slechts zijn groote snorren op en zag hem zoo beleedigend aan, dat hij toornig werd en op den grond stampend zwoer het te zullen wreken zoo zijn vriend eenig letsel werd aangedaan. In het kamp terug gekomen gaf hij bevel soldaten rond te zenden om den broeder te beschermen waar zij hem zagen. En Mevena was zeer gerust toen zij hoorde wat hij gedaan had.

Des avonds zat zij bij hem op het stroo, eerst zeer langen tijd stil in gedachten, maar ten leste sprak zij en vroeg hem in lief gefluister haar toch niet àl te lang alleen te laten in de stad bij Simon en Josse... morgen zou zij er henen keeren. Maar hij nam allebei haar handen, kuste ze vele malen en zeide, dat zij te zamen zouden gaan, dat hij den keizer zou groeten en ’t krijgsvolk voorgoed verlaten, want sinds zij dien middag gezegd had, dat zij gelukkig zou wezen ook als zij niet aanzienlijk waren, was de roem dien hij gewonnen had hem heel niet waard, en hij [150]had gezworen alles voor haar geluk slechts te doen. Zijne stem trilde; op het tentdoek danste vaag het schijnsel van het wachtvuur daarbuiten, waar de trouwe hoofdlieden zaten te praten, in de duisternis voelde hij een zacht gelaat dicht bij het zijne. Zijn gemoed was rijk aan innigheid, hij wist, dat hij alleen, alleen de vrouw in zijn arm behoorde. Het was een schoone nacht voor die twee die elkander beminden, een lange schoone nacht van vreugde uit al grootere liefde in hun harten ontbloeid met kus na kus van lieven lust, hun vreugde was zoo zoet als de geuren van den kerseboom in ’t vroege jaar. Daarbuiten zat Carolus te praten, maar later was er geen gerucht meer.

Des morgens steeg Rogier te paard om naar het einde van het kamp te rijden waar de keizer en zijn grooten in een slot hun kwartier hadden. Mevena bleef achter met haar kind, wachtend onder een boom. De lucht was hoog en warm en de soldaten deden rustig hun werk.

De keizer zat voor het open venster te lezen in een zeer groot boek, zijn hoofd [151]leunde in zijn handen gebogen voorover, zijn haren hingen langs zijn wangen en naast hem stond een schaal met fruit. Aan een andere tafel zat Theodoro de wijze te lezen. De een noch de ander verroerde zich. In de koele kamer werd slechts het ruischen der blaêren voor het venster gehoord en Rogier wachtte met de muts in de hand, de witte pluim hing naar beneden. Eindelijk richtte de keizer zijn hoofd op en keerde zich om, zijn baard was grijs en gekruld; hij hief zijn hand hoog op zooals een vriendelijk man doet wanneer hij vroolijk is en vroeg:

„Is de burcht verrast, messer?”

Rogier schudde zijn hoofd en zeide, dat hij gekomen was om oorlof te vragen en het leger te verlaten, immers daar hij gezworen had een lieve vrouw, die hij beminde, naar zijn kasteel van Siremonte te voeren. Maar terwijl hij sprak voelde hij, dat hij laf was en een onwaardig man om aldus voor een wensch van Mevena het recht van den keizer te verzaken. En hij schaamde zich. De vorst intusschen zat te luisteren met zijn hand aan zijn [152]baard en Theodoro, de oude man, zag bij wijlen op van zijn boek, maar las dan ongestoord weêr verder.

Toen Rogier zweeg antwoordde de keizer knikkend, dat hij reeds wist hoe Lugina bedrogen was en dat diens dochter in het kamp was gekomen met een gauwdief. Maar Rogier kon immers met haar niet trouwen, tenzij hij in het verbond der pauselijke edelen ging en niet in Siremonte wilde wonen, in het gebied van den heer van Romano, die meer geducht was in ’t land dan de keizer zelf. Rogier haalde zijn schouders op en wilde antwoorden, doch de vorst sprak verder, dat hij hem als stadhouder over Toscane wilde stellen wanneer de burcht was gevallen en ried hem, indien hij de vrouw zoo zeer beminde, te wachten tot de oorlog voorbij was en Lugina onderdanig werd. Dit zeide de keizer vertrouwelijk met zijn hand op Rogiers schouder; dan richtte hij zich tot zijn volle grootte op en voegde er bij:

„Vergeet niet, dat gij mij trouw hebt gezworen. En zoo ge ondanks mijn raad uw wil doet, zijt ge mijn vijand,” en reikte [153]zijn hand, die het zegel des rijks aan een vinger droeg—Rogier boog en kuste haar, terwijl de sterrewijze hem toeknikte over zijn boek.

De arts trad toen binnen door een knaap gevolgd, die een schaal droeg met gekruiden drank. En daar de keizer weder naar zijn tafel ging, groette messer Rogier en vertrok.

Hij reed door de groene laan waar zoeltjes de wind in het loover speelde naar het kamp terug en was verheugd, dat hij een aanzienlijk man zou worden wanneer de burcht genomen was. Maar hij hield zijn vreugde in want hij dacht aan Mevena.

De brigadier liep hem tegemoet om te zeggen, dat Tamalone niet te vinden was. Mevena, roerloos zittende in de schaduw van den boom, zag hem een breed gebaar maken en haar oogen waren groot open alsof zij vragen wilde wat nieuws hij bracht. Hij wees haar op te staan, hield de tent voor haar open en toen zij binnen waren zeide hij:

„Ik moet hier blijven, Mevena, de keizer wil mij niet laten gaan.” [154]

Zij zag naar den grond en antwoordde niet. En hij sprak weêr:

„Maar nog vóór de zomer voorbij is kom ik in Pisa, nog vóór Sint Michiel, nog vóór de winter komt, en dan zullen wij nooit meer scheiden, en gelukkig zijn.”

Zij zweeg een pooze, maar dan sloeg zij haar oogen op en zeide:

„Beloof mij gauw te komen, ik kan niet zoo lang meer alleen zijn...”

En verteederd door het smeekend geluid harer stem sloeg hij zijn arm om haar schouder en kuste haar, maar zij week wat achteruit en vervolgde:

„Hoe lang zal die oorlog nog duren, liefste? O het zal een tijd voor me zijn te wachten daarginds. En hoe zal ik weten—”

Maar hij kuste haar weder op haar mond, sprak met luchtig goed vertrouwen en herhaalde, dat hij spoedig bij haar terug zou wezen. Dien ganschen dag zat zij in zich zelve gekeerd voor zich te staren en sloeg op haar kind maar zelden acht. Rogier liep buiten rond om bevelen te geven.

Des nachts toen hij wakker werd tastte hij, maar voelde Mevena niet naast zich; [155]hij richtte zich op en ontwaarde tegen het doek der tent, waarachter flauw een wachtvuur scheen, haar donkere figuur in knielende houding gebogen en hij hoorde het gefluister van een gebed. Ongeduldig lei hij zich weêr neder, zeide dat zij bij hem moest komen, doch zij bad voort en wachtend dommelde hij weêr in.

Zij sliep dien ganschen nacht niet, want een gedurige onrust bedroefde haar gemoed, zoodat zij wel weenen wilde, maar haar oogen bleven droog; zij dacht er aldoor aan, dat zij weer heen zou gaan, zelfs zonder haar braven vriend Tamalone ditmaal; de vreeselijke gevaren van den oorlog zag zij haar geliefde steeds naderen en zij wist niet wat zij doen zou... Baldo had wel eens een lied gezongen van een vrouw, die als jonker aangedaan haar minnaar volgde—het was ook maar een lied geweest, want zij kon dat onmogelijk doen, er was voor haar en het kleine kind geen andere hulp dan te wachten tot hij terugkwam. Weemoediger dan ooit te voren voelde zij zich verlaten in de wereld, zij staarde gedurig in het duister en wist geen [156]raad. En wanneer haar kindje schreide lei ze het gedachteloos aan haar borst, het wicht zoog in gretig welbehagen terwijl zijn moeders hoofd van droefheid gloeide.

En toen de grauwe dageraad begon stak Carolus zijn hoofd binnen om zijn heer te wekken. Rogier keerde zich om op het stroo, vroeg of de paarden gereed waren en sloot zijn oogen weder. En het was weêr zeer stil in de tent. Mevena voelde zich moede, het kind sliep in haar arm. Dan klonken er stemmen. Rogier stond op, gaf haar een kus en trad naar buiten. En terwijl zij zich oprichtte om hem te volgen deed een groote onrust haar hart zoo hevig aan, dat zij angstig werd en draalde.

In den neveligen ochtend stonden twee paarden, die door Carolus en Rogier werden opgetuigd; uit de tenten rondom klonk hier en daar het geluid van een snorkend slaper. Zij klommen zwijgend te paard en reden heen. Toen ontwaarde Mevena, terzijde kijkende, de gestalte van Walid die met zijn gele muts en gekruiste armen bij een wagen stond, even zag zij het wit [157]zijner oogen naar haar gericht—zij schrikte en beefde.

Zoo lang zij in het kamp waren sprak haar minnaar niet, maar bij de laatste tenten, waar de boomen in dubbele rijen den dalenden weg verdonkerden, keek hij naar haar op en zag, dat zij bleek was en huiverde. Hij vroeg bezorgd wat haar scheelde, maar zij schudde het hoofd slechts en toen hij den schabrak van zijn paard om haar en het kind heensloeg, glimlachte in eenen haar heele gelaat van schoone liefheid, zoodat Rogier dichter bij haar rijdende zeide dat zij hem zéér dierbaar was en hij geen andere vrouw kon beminnen.

Toen reden zij nog een poos met zoete woorden voort, terwijl achter hen over den heuvel de jonge zon aan de lucht verscheen. Maar waar de weg smaller werd en zich in tweeën deelde hield Rogier zijn paard in en zweeg een oogenblik. De stille morgen blonk wazig aan den hemel en over de groene boomen. Hij wilde haar vaarwel zeggen, maar het griefde hem zoo dat hij haar bedroefd had gemaakt en dat hij haar onrecht deed door [158]haar alleen te laten gaan, hij had haar al zooveel beloofd. Doch hij bezon zich, dat het teêrhartigheid was zoo te denken, immers wanneer hij over eenige maanden een hoogen rang had kon hij weêr bij haar komen en zij zou gelukkig zijn. Hij nam haar in zijn armen zeggend, dat hij snel terug moest keeren, dat hij nog vóór Sint Michiel bij haar zou wezen en kuste vele malen haar bleek gelaat. Hij draalde nog, zijn wangen gloeiden, want hij voelde hoezeer hij haar beminde, die hem aanzag met groote oogen, en hij kuste haar weder, haar lippen, haar aangezicht en haar handen het laatst. Dan wendde hij den teugel en met een zwaai van den arm reed hij heen, zijn hengst galoppeerde brieschend den weg weêr op onder de boomen. Een eind verder keek hij om, haar paard stond bij de scheiding van den weg met neêrgebogen kop om te grazen, haar gestalte, met het kind in de armen, was onbewegelijk naar hem gekeerd.

Enkele dagen later gaven de edelen, die het kasteel verdedigden zich over, zij waren tegen den honger niet bestand. En de keizer leidde zijn zoons en groote heeren [159]naar de stad, waar zij in het paleis aan prachtige tafels zaten met Spaanschen wijn in de kannen en groote schalen vol gebraad en pasteien. Hij stelde Rogier tot stadhouder over het Toscaansche land en schonk hem den keten, de edelen klapten hun handen en de vedelaars maakten lustige muziek. Carolus liep met rood gelaat de zaal uit en dan weêr in, hij dronk vele bekers leêg en omhelsde Walid, zijn goeden vriend die dikwerf knikte, in groote blijdschap.

Langzamerhand, terwijl de oversten bespraken hoe zij den tocht zouden voortzetten en Rogier aan zijn ambt was gewend, herinnerde hij zich, dat Mevena op hem wachtte. En hij schreef een brief aan haar vader, waarin hij hem zijn vriendschap bood en hem verzocht ter liefde van haar toch tot den keizer te keeren.

Hij kreeg geen antwoord, maar weken later kwam er een boodschapper van den heer van Romano, zijn gevreesden verwant, die in een bondigen brief hem gebood de dochter van Lugina heen te zenden.

En de volgende dagen zat hij, wanneer er geen heeren waren die met hem praatten, [160]alleen in de hooge zaal en dacht aan haar, die pas een jaar geleden hem het wonderlijkst geluk had gegeven, die hij meer had begeerd dan zijn leven toen hij met pijnen in de bergen lag, en hij peinsde of hij haar waarlijk voor goed kon verlaten. In den gloed van een oogenblik had hij soms wel geloofd, dat de roem van een groot man in het land te zijn hem niet bekoorde, maar hij wist dat het niet waar was, want hij had van zijn jongste jaren niets anders verlangd, tot hij op een zomeravond Mevena in schuchtere lieftalligheid voorbij had zien gaan. En hij verbeeldde zich hoe zijn leven geweest zou zijn indien hij niet bij den keizer was gekomen, maar haar naar zijn kasteel had gebracht: Siremonte was een zeer oud huis, waar het in de kamers altoos donker was, in den hof groeiden de struiken wild en ook op den wal over de graven der vroegere bewoners: de lieden die de akkers bouwden waren nooddruftig—hij had het slot verlaten toen hij een knaap was en zou er niet weêr kunnen leven nu hij een rijk stadhouder was.

Hij wist wel, dat hij niet anders doen [161]kon dan den keizer en vooral messer Romano verzoeken, nederig verzoeken, dat hij haar tot vrouw mocht nemen. Maar Romano was een vreeselijk man, die nog kort geleden velen van hun eigen geslacht had veroordeeld wegens hun ongehoorzaamheid.

In zijn twijfel en beslommering nam hij den machtigen heer van Lancia in zijn vertrouwen. De markgraaf, die zeer bejaard was, lachte kalmpjes. Hij wist niet dat Rogier nog aan het meisje dacht, hij sprak over zijn eigen dochters, hij sprak langen tijd bedaard en overtuigend.

Als hij alleen was staarde Rogier dikwijls voor zich, in gevoelige oprechtheid denkend wat hem het meest waard was. Maar wanneer hij bedacht wat hij doen zou als hij het verlof niet kreeg, zuchtte hij en herinnerde zich Walid, die gezegd had, dat de bloedsteen hem leed zou brengen.

En des nachts werd hij somtijds wakker en zag in zijn verbeelding Mevena die schreide. [162]

[Inhoud]

12

Over de zonnige wegen ging Tamalone, thans weêr in een pij gekleed, eenzaam als voorheen en gelijk voorheen ook, toen hij pas uit het klooster gevlucht was, vermeed hij de menschen, daar hun vragen wie hij was, van waar hij kwam en waarheen zijn tocht ging, hem ergerden en het langdurig zwijgen zijner eigen stem hem een genot was.

Onder den ruimen hemel en met het groene land rondom was de eenzaamheid hem vroeger een zachte rust geweest, een eenvoudige vreugde van te zwerven zoo ’t hèm behaagde en te aanschouwen hoe de wisselvalligheden zich opdeden in hùnnen loop.

Nu echter, wanneer hij in de verte een [163]gehucht zag onder wat boomen, stond hij stil en zette zich neder in het gewas aan den weg, schuw voor wat er mooglijk kon gebeuren als hij daarginder kwam, nieuwe gezichten zag en praten moest. Het teeder denken aan den winter, die voorbij was, was vol lieve figuren en liet hem geen rust; met zijn hoofd, al vermoeid van het voorover buigen dien heelen dag, in de beide handen geleund, zat hij daar uren lang tot de zon van den hemel ging, en trachtte aan Mevena alleen te denken. Hij meende dat zijn verblijf met haar een avontuur was geweest, een heerlijke tijd weliswaar, dien hij zich altoos met innigen ernst zou herinneren, doch in zijn diepste wezen niet meer dan nog een vervlogen illusie, zooals er hem sedert zijn jongensjaren zoovele hadden verlaten, die slechts wederkwamen in een zeldzamen zaligen droom. Het leek nu zoo vreemd alleen aan den weg te zitten; het pover landschap rondom waar slechts een paar koeien graasden, stil in ’t brooze schemerlicht, en ginder wat boomen goedig in een groepje bij elkander stonden, kwam hem zoo bijzonder voor of hij ’t al eerder [164]had gezien; doch van ouds al kende hij dit onuitsprekelijk gevoel—een vermoeid wandelaar hoort zoo in den aanvang des avonds geluiden die niet bestaan, of ziet een lichtjen in de schaduw en weet dat hij zich vergist, maar in gepeinzen gaat hij verder, twijfelend over vele dingen.

Tamalone wist, dat wat hij had ondervonden en wat hij ooit in verbeelding doorleefd had, niet anders verschilde dan dat hij het eerste vreesde—duidelijk bewust thans vreesde—en het ander beminde; Mevena was slechts een naam die hem bekoorde, haar gelaat zou wel van lieverlede vager worden en uit zijn stille gedachten vergaan—was zelfs zijn jonge vroomheid in de dagen van het klooster niet eveneens verleden en voorbij? Geen van zijn liefste begeerten zou ooit waarlijk gebeuren, van al zijn droomen zou er geen ooit tastbaar geluk zijn, maar hij had er altijd zachtjes om gelachen en zich verwonderd wanneer hij van ongeluk hoorde. Wel school er in ’t heimelijk van zijn hart een gevoelen, het heiligst dat hij had—het was een noodlottige zekerheid—, dat [165]hij eenmaal nog een groote werkelijkheid zou ervaren, gelijk de ondervindingen zoo smartelijk van echtheid, dat hij door de stem van enkele lieden die hij er van had hooren verhalen een vreemde benauwing gevoeld had; de een was een man bedrogen door zijn vrouw, de ander een moeder wier kind was gestorven, een derde was blind geworden, doch onder die allen was er geen enkel zwerver, die zooals hij ter wereld niets bezat, niets dan een pij—en een pij die maar schijn was. De glanzende dagen echter, die hij in den winkel van Simon had doorgebracht, zouden in zijn herinnering blijven als een wandeling door prachtige bloemlanen, zwaar van geuren onder de zomerlucht, hij zou er geen traan om laten en zij waren niet de groote gebeurtenis welke hij van kindsbeen al vreesde en begeerde beide. En hij wilde wel weten of mogelijk die donkere zekerheid het voorgevoel was, dat nooit wordt bewaarheid.

De avond daalde over de heuvelen, de klank der bellekens die de koeien droegen werd kleiner in de verte en zoo hij een [166]bed wilde hebben voor de boeren in ’t gehucht te ruste waren, moest hij voort.

Vroeg in den dag verliet hij de dorpers weder en ging zwijgend den klaren weg langs, tevreden in ’t kalm stralende zonlicht. En bij het eind van zijn dagreis zat hij weer onbeweeglijk op den grond, met inwendig geluid liefkoozend den naam te herhalen van een vrouw, die ver in den schemer waarde, en de stilte over het land verontrustte hem in hoogere mate dan den avond te voren. Zijn hoofd was vol van teedere heugenis en verdrietigheid, de donkere aarde zweeg, zelfs in den hemel, van licht verlaten, vloot de weemoed gelijk de glimlach van een kind dat geschreid heeft. Hij wist niet wat de kommernis die hem drukte beduidde, hij begreep niet hoe de menschen met bewonderend smachten verhalen konden doen van groote passie, van het leed dat zij aanbaden als de zuiverste deugd—en hij herinnerde zich, dat hij zelf al sinds jaren heimlijk dit ééne verlangd had, zijn allergrootste passie. Het klopte in zijn borst en in gejaagde haast vervolgde hij zijn reis in den avond. [167]

Toen hij tot de kalmte was wedergekeerd, zag hij dat hij niet behoefde te vreezen, de vrouw aan wie hij dacht was immers een beeld maar en zou nimmer werkelijkheid worden, een beeld van zijn eigen ontroering; zijn lieve vrijheid zou hij behouden. De rust die deze gedachte hem gaf was als de stilte in het bosch wanneer de herfst al nadert.

Op een Zondag trad hij de poorten van Lucca binnen, waarheen de weg dien hij gevolgd had voerde. Daar hij honger had zocht hij de woning van een oudbekende, Marco genaamd, een bezadigd man die metalen mengde en studeerde. Toen de oude man de deur opende was hij even verrast; dan begroette hij Tamalone vriendelijk, leidde hem naar zijn werkplaats, gaf hem eten en drinken en hernam bedaard zijn bezigheid met het schoonmaken van gereedschappen. De monnik at in stilte en zag hem begaan, buiten in de lichte straat lachten de burgers van zondagspret; hij herinnerde zich zijn drukken leerlingstijd en wist dat Marco hem een luiaard vond.

Een poosje later hoorde de grijsaard [168]een zucht; hij ging door met zijn kroezen en vroeg wat er scheelde.

„Ik ben moê,” was het antwoord.

„Gij ziet er bleek uit, broeder; gij moest liever werken dan van ’t eene klooster naar ’t ander gaan en gedurig bidden.”

Tamalone glimlachte. De woorden echter hielden hem dien nacht lang uit den slaap, hij twijfelde of het noodig zou wezen een middel te zoeken tegen de onrust, die al heviger roerde. Hij had toen een droom waarin hij overvloedig weende en verbaasde vreugde voelde om twee schoone oogen. De rest van den nacht, waarvan hij het einde wakend verbeidde, lag hij te mijmeren of hij ooit door een toeval Mevena weder zou zien.

Dagen lang kwam hij in de woning van Marco slapen, overdag was hij altijd uit. Er waren vele bekenden in de stad, die hem ontmoetten en medenamen naar huis; terwijl zij hem onthaalden moest hij dan van den oorlog vertellen, of zij verwachtten kwinkslagen van hem zooals zij gewoon waren. En Tamalone praatte in luchtigen scherts, maar hij had een weêrzin tegen [169]hun vroolijke gezichten. Het deed hem vreemd aan den toonval van zijn stem zoo week te hooren. En in het drukke gezelschap voelde hij een gedurigen drang om ergens in een lommerrijk landschap op het gras te liggen en zich over te geven aan de bekoring van neêrslachtigheid.

Laat thuis komende eens vond hij in de werkplaats van zijn vriend den ouden Lugina, die in het rustig licht zat te wachten en Marco gadesloeg in zijn arbeid. Mevena’s vader schudde hem de hand in vriendschappelijke opgetogenheid, hij had hem lang gezocht, zeide hij. Maar daar de monnik er zeer vermoeid uitzag zou hij hem nu verlaten en hem morgen vroeg verwachten; Lugina klopte hem vertrouwelijk op den schouder en ging heen.

Toen hij weg was zat Tamalone te staren met opgerimpeld voorhoofd, mijmerend over Mevena en of misschien haar vaders komst hem geluk zou brengen. Hij had den man bedrogen, zijn belofte om Rogier te vermoorden was hij nooit voornemens geweest te houden; hij moest dus morgen [170]iets verzinnen. Marco was in zijn studie verdiept en stond aandachtig naar een vloeistof te kijken, dien hij in een fleschje ophield tegen het licht, terwijl achter hem in een armstoel de luie monnik voor het eerst sedert vele dagen weêr vroolijk werd en geluidloos zat te lachen bij de gedachte, hoe hij Lugina misleid had en zijn dochter ontvoerd. Doch weêr ernstig geworden besefte hij, dat Mevena zelve in gevaar zou verkeeren zoo haar vader haar vond. Hij moest hem op een dwaalspoor leiden en hij had weldra een sluw bedenksel gereed.

Des anderen daags vond hij Lugina reeds buiten de herberg op hem wachtend in de straat onder den hoogen dom. De edelman liep hem lachend tegemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen mantel; hij nam den monnik bij den arm en vertrouwelijk naast elkander gaande wandelden zij de stadspoort uit. De een noch de ander sprak een woord, zij wachtten beiden of de ander zou beginnen en zagen omzichtig rond. De glanzende wolkjes lagen traag in den hemel van het ééne verre [171]verschiet waar de heuvelen in vage tinteling verliepen, tot het ander; de klare akkerlanden waren rijp en in heete stoving, op sommige grasvelden, waar gemaaid was, rustten boeren in zwaren slaap. De weg liep door dunne boompjes met weinig schaduw.

Eindelijk sprak Lugina en vertelde hoe hij ook zijn dochter nog te wreken had. De monnik antwoordde, dat hij wist wat er gebeurd was, ook had hij Rogier wel gevonden, maar hij had zijn belofte nog niet kunnen volvoeren. Toen hoorde hij verbaasd, dat Lugina zelf met alle vier zijn zoons zijn vijand gevolgd had van kamp tot kamp, dat hij wist waar Rogier, die stadhouder was geworden, zich bevond met het meisje, en dat ook haar broeders daar waren op dit oogenblik... Tamalone bleef staan, zijn oogen waren wijd open en in zijn starre verbazing zag hij den ouden man, met fel gelaat, die plotseling een dolk in de hand hield en naar hem stiet, maar even plotseling bukte hij, greep zijn aanvaller bij de beenen en wierp hem op den grond. Even aarzelde hij of hij vechten [172]zou, hij voelde den schrik nog van wat hij gehoord had; dan keerde hij zich om en liep snel heen, zonder een enkelen keer achter zich te zien, waar Lugina midden op den weg hem na stond te kijken met den dolk, die een blank lichtje schoot, in de geheven hand.

Het was een smalle weg door de korenlanden, de zon scheen overal en het felst op de boompjes, waarvan hij door een bocht soms de kruinen al in de verte zag schitteren. Tamalone voelde zich gejaagd. Hij wilde naar de stad waar Mevena was, maar hij vreesde zijn vijanden; zoo hij slechts Rogier kon waarschuwen over haar te waken—haar broeders waren nabij, misschien was er al een ongeluk gebeurd en wat kon hij zelf nu doen, die vervolgd werd door de hatelijke edelen in ’t leger? Maar hij hoopte, dat hij een boodschap kon zenden. Hij liep met snelle stappen, het mulle stof steeg in wolkjes om zijn voeten op, zijn gelaat was gloeiend en bezweet.

Nadat hij den lievelangen dag recht voor zich starend en in krieuwende angst was [173]gegaan, het licht verkoelde en de hemel ruimer werd, was hij aan een troosteloos moerasland gekomen waardoor de weg met velerlei kronkeling voerde. Hij vond toen water om zijn dorst te koelen, over de plassen zweefden de dampen. De lucht werd blank en teeder, uit de verte dreef de schemer nader, westwaarts talmden nog tinten in ’t ijl verschiet. De monnik, zich haastend met groote schreden, voelde zich angstig in de barheid der vlakte, zijn schichtige schaduw die hem vóór ging over het rusch en de poelen deed bij wijlen een reiger met verschrikt gerucht de vleugels uitslaan en heenvliegen in schuine richting.

En hoe meer de duisternis zich vergaârde over het armzalig rietland rondom, zoo dichter en hooger stegen de nevelen. Doch Tamalone sloeg er geen acht op, hij liep slechts te rekenen hoe ver hij van de stad was en of hij haar in den morgen kon bereiken; soms sprak hij plotseling woorden en maakte een gebaar met zijn arm.

Op eens hoorde hij dat zijn schreden, die hem vermoeiden, gedempt klonken en het kwam bij hem op, dat hij niet meer [174]op ’t pad liep... plots bleef hij staan en zag rondom zich rillend van schrik: hij was verdwaald in de duisternis en door den mist kon hij de lucht van daareven niet meer zien.

Hij bukte neder om naar den weg te voelen, de grond was modderig en nat. Hij moest teruggaan, om alles ter wereld teruggaan, hij moest naar de stad, maar wist den weg niet meer en de ochtend was nog ver. Dan knielde hij voorzichtig neêr en tastte rond naar de indrukken van zijn voetstappen—en daar, geknield voorovergebogen in het moerasland, in den suizenden nachtmist, dacht hij aan een vrouw, die hem ’t liefst ter wereld was, en dacht hij of hij hier zou sterven ver van de stad. Zijn oogen weenden vrijelijk en terwijl hij langzaam voortkroop over het slik, zoekend naar zijn spoor, snikte hij hardop zijn rampzaligheid uit, snikte voor het eerst van zijn leven, het was een schrikkelijk geluid in het donker. Maar het verstierf in dien kouden nacht zonder einde, het verzwakte en zweeg. En de strenge stilte duurde lang. [175]

Ten langen leste, hijgend en rillend, vond hij den harden bodem des wegs, zijn armen zwikten en hij zeeg neder op zijn borst. Het was een zachte rust die hem slaperig maakte.

Dan hief hij zijn hoofd van den grond, er stond een lichtlooze maan boven de dampen van ’t laagland. Tamalone rees, strekte zijn beenen en liep voort langs den weg hopend de stad nog vroeg te bereiken.

Bij den dageraad begon het land weêr te rijzen, het eerste zomerlicht dartelde met gouden munt door het kalme loover van de boomen, dat licht zoo vertrouwelijk en zóó lief, dat Tamalone zijn armen ophief en riep en lachte van innig gevoelde vreugde.

Hij stond niet stil, doch liep voort en voort, tot hij een paar landlieden zag op weg naar hun werk, die hem vertelden, dat de keizer met zijn leger vertrokken was, de stadhouder was er bij. Toen zette hij zich zeer vermoeid aan den rand van een gelen akker om te rusten; hij leunde achterover om naar een vroege bij te zien, [176]die gonsde in ’t ochtendlicht, een zachte koelte speelde door de bladertjes van een populier,—zijn oogen sloten en hij sliep in tusschen het koren, waarvan enkele aren rustig wieglend over hem neder bogen. [177]

[Inhoud]

13

De waard van de herberg waar hij een bed had gevraagd, kon hem niet zeggen of er een vrouw in het leger was, noch waarheen de stadhouder was getogen. De oostersche soldaten waren echter nog in de stad en zij zouden het zeker weten.

En ofschoon het al donker was geworden begaf Tamalone zich aanstonds naar het paleis, waar hij om Walid vroeg. De hoofdman, verbaasd hèm daar te zien in de groote zaal, begroette hem lachend en vriendelijk, hij had hem meer genegenheid toegedragen sedert de vaardige vlucht uit het kamp voor het belegerde slot.

Zij gingen naar buiten en liepen de straten door. Walid sprak voortdurend, terwijl de ander zweeg, en vertelde dat Mevena [178]reeds lang vertrokken was, naar Pisa, dacht hij; dat de meester sedert dien tijd stil en treurig was geweest, en dat Carolus en hij zelf bemerkt hadden, dat er geheime moordenaars omzwierven, zoodat zij hem voortdurend hadden bewaakt. Maar zij waren blijde, dat de meester nu voor goed had besloten het meisje niet meer te zien, zoo zij hem den bloedsteen nog konden ontrooven was alle gevaar voorbij. Rogier zou een dochter van den grooten markgraaf Lancia tot vrouw nemen en gelukkig en aanzienlijk worden. Tenzij het meisje terugkwam met haar kind; de meester was gansch onder haar bekoring, het lot had geopenbaard, dat een vrouw hem onheil zou brengen, en sedert hij haar ontmoet had, meer dan een jaar geleden, was hij driewerf gewond geweest en geen dag zonder kommer op ’t gelaat. Hij, Walid, zou haar in het kamp niet meer dulden.

De monnik bleef zwijgen. Zij waren aan een gewelfd bruggetje over een vliet gekomen en zetten zich naast elkander neder op de houten leuning. Terwijl zij nadachten en geen van beiden spraken [179]naderden twee mannen, hun voetstappen klonken op de planken der brug, en toen zij dicht bij waren herkende Tamalone duidelijk de stem van Lugina. Hij was op het punt er Walid opmerkzaam op te maken, maar hield zich in.

Beneden hen klokte het stroomende water. De oosterling begon weêr te spreken. Hij zeide, dat hij Tamalone wel begrepen had en hem bewonderde. En omdat hij hem niet gaarne leed zou doen ried hij hem met alle middelen te voorkomen, dat Mevena weder in het bijzijn van zijn meester kwam.

„Ik hoop dat gij gelukkig moogt zijn,” zeide hij: „de vrouw is niet slecht misschien.” En hij liet zijn hand een wijle rusten op Tamalone’s schouder, die innerlijk beefde bij dit nieuwe gezicht.

Een torenklok sloeg. Zij stonden ten letste op en liepen zwijgend terug naar het paleis. De monnik wilde niet mede naar binnen, maar nam afscheid voor de buitengalerij; hij drukte Walid’s hand krachtig in de zijne, hij voelde dat deze man zijn vriend had kunnen wezen. [180]

Het waren zonderling prikkelende gedachten, die Walids woorden in hem hadden gewekt. Tamalone voorzag reeds de smarten, die Mevena zou lijden wanneer zij wist, dat zij voor goed was verlaten, hij zag haar betraand gelaat—zijn aderen zwollen en zijn hart klopte zwaar door ’t valsche onrecht haar aangedaan. Op zijn bed lag hij wakend met gesloten oogen; het venstertje liet de nachtkoelte in, schreden die in de straat haastig voorbij slopen of het geluid van de torenklok leidden bij wijlen zijn gedachten af. Hij wist geen raad. Waar zou zij henen moeten? zij had geen enkelen vriend meer dan hem zelf, die niet eens wist waar zij was, die niet wist of zij dit eigen oogenblik niet ellendig rondzwierf met haar kind. Maar Walid had gezegd in Pisa, zij zou wel in den winkel aan de kade zijn teruggekeerd. Hij stond op om uit het venster te zien of de dag al aan den hemel kwam; dan lei hij zich weêr neder, zijn voeten deden zeer van den langen tocht dien hij gekomen was. En terwijl hij trachtte voort te denken sliep hij in. [181]

Met schrik ontwaakte hij kort daarop weder, maar hij was verheugd, want door het venstertje zag hij dat de duisternis verschoot, zoodat hij weldra zou kunnen vertrekken. Bij het kozijn geleund, starende naar de oosterlucht die ijler werd, herinnerde hij zich wat Walid bedoeld had met den wensch voor zijn geluk, en langen tijd bleef hij staren naar de lucht en de straat, waar de gesloten huizen, ordeloos tusschen boomen verspreid, verschenen uit den vroegen schemer, tot het kraaien van een haan hem stoorde in zijn rust en hij zich bezon, dat Mevena hem niet beminde.

Hij verliet de kamer, wekte den waard, en met zijn brood in de hand ging hij naar buiten. Opgewekt stapte hij voort in den frisschen morgen.

Maar toen hij tegen den avond zeer vermoeid de landerijen van Pisa bereikte, peinsde hij waarom hij gegaan was, waarom hij de passie zocht, die hem niets dan verdriet kon geven, terwijl aan alle zijden de wegen naar andere streken leidden, waar hij dolend tenminste met het stille beeld zijner aanbidding alleen kon wezen, [182]zonder verlangen naar wederliefde, dat door nieuw verlangen zeker gevolgd werd. In zijn verbeeldingen was hij immers altijd gelukkig geweest.

En ofschoon hij van verwachting gepoperd had toen hij zich op weg begaf, liep hij thans neêrslachtig langzaam op de kade, waar de bewoners voor hun huizen stonden te praten in het rustig genot van den zomeravond. Uit de verte reeds zag Tamalone, dat de winkel van Simon nog open was, er scheen wat licht naar buiten en voor de deur stond Baldo viool te spelen, Mevena en de gebroeders zaten te luisteren. Hij naderde en bleef onopgemerkt staan; in ’t schaarsche licht zag hij, dat Mevena’s gelaat, ten deele afgewend, droevig en fijn was. Bij ’t eind van het danswijsje trad hij zacht op haar toe en groette haar. Zij schrok en lachte, met de hand op haar borst, Simon en Josse verwelkoomden met handdrukken en luidruchtigheid. Er werd een stoel gehaald, en pasteien en bier, en Tamalone moest dadelijk verhalen hoe hij gevlucht was en waar hij gescholen had. [183]

Toen het al laat was ging Mevena, die haar kind hoorde, naar binnen; de mannen zaten nog lang te luisteren naar den monnik, die met een glimlach vertelde van dwazen door wie hij vervolgd was, ofschoon hij nooit iets misdaan had. En dan, in de stilte van de kade, zeide hij hoe Mevena verlaten was door haar minnaar, die met een ander zou trouwen—zijn stem werd zoo week en zacht, dat Simon en Josse en zelfs de jonge Baldo zwijgend en aangedaan voor zich keken in den luwen nacht. Zij gingen ten leste naar binnen. Terwijl Tamalone nog talmde voor hij de anderen volgde, zag hij naar boven, naar het venstertje van Mevena’s kamer; het stond open. Hij begreep, dat zij alles gehoord had wat hij zoo pas vertelde.

Gedurende de wandeling door de straten den volgenden dag, die zij weêr zooals vroeger deden, Mevena thans met haar kind in de armen, vroeg hij waarom zij niet in het kamp gebleven was. Zij antwoordde:

„Rogier mocht van den keizer niet heengaan, daarom wacht ik hier op hem. Over zes weken komt hij mij halen.” [184]

Toen werd Tamalone bij ’t verder gaan zeer vroolijk, zij had hem klaarblijkelijk niet gehoord gisteravond en hij herinnerde zich ook, dat hij zacht had gesproken. Hij lachte en knikte tegen het kleine kindje, zoodat de menschen in de straat bleven staan, elkander wijzend naar den lustigen monnik, en Mevena stillekens voor zich lachte.

In den winkel en in de lage achterkamer, voor het venster waarvan nu de wingerd bloeide, was het of de dagen van het vorig jaar weêr beginnen zouden. De oolijke Baldo vedelde ’s avonds weêr, de gebroeders zongen hun eenvoudige liedjes en Tamalone deed verhalen uit ouden tijd.

Maar Mevena lachte niet meer zooals voorheen, haar gelaat was dikwijls vermoeid en zij scheen altoos te luisteren of zij boven haar kind ook hoorde.

En zij werd stiller toen zij niet meer uit kon gaan. Op een middag had Tamalone haar eensklaps haastig door zijstraatjes meegevoerd, hij had Lugina gezien die met een edelman liep te praten.

Zij zat nu gansche dagen voor haar venster te naaien, denkend aan den naderenden [185]tijd waarop haar geliefde beloofd had te komen. Wanneer zij dan dacht aan wat zij den monnik had hooren vertellen, beneden voor de deur, den avond toen hij terug was gekomen, dan viel haar naaiwerk in haar schoot en staarde zij over de daken der huizen aan gindsche zijde der rivier, in ’t verschiet met de vergulde torenspits; de tijd ging langzaam voorbij, maar haar gedachten wilden niet komen, zij hoorde voortdurend het gerucht der kooplieden in de straat en het uitbundig gekweel onder haar raam. Dan ging zij bedaard weêr door met haar werk, zij geloofde de dwaasheden niet die de monnik had gezegd. Zij wachtte en voelde zich geduldig tevreden; maar de mannen beneden zeiden dikwijls tot elkander, met een langzaam hoofdschudden, dat zij zekerlijk ziek zou worden, ze was zoo bleek en stil.

Het werd al nazomer; westelijk achter de gulden torens en de masten der scheepjes in het water verkleurde des avonds de zon in velerlei schoonheid. De monnik waarde nog dagelijks behoedzaam rond om na te vragen of Lugina de stad al verlaten [186]had. Simon en Josse zaten bij ’t licht van hun lampje alleen bij elkander.

Het was al Sint Michiel geweest. Mevena’s oogen waren rood wanneer zij in de huiskamer kwam.

Eens vond Tamalone haar gekleed in den blauwen kapmantel, dien hij haar gegeven had, zij wachtte om met hem uit te gaan. Hij wilde iets zeggen van het gevaar dat zij liep haar vader te ontmoeten, doch de blik van haar oogen was zoo dringend, dat hij volgde. Zij gingen de kade af, over de brug naar de onbebouwde velden, waar zij vroeger wel wandelden en toen zij in de groententuinen kwamen zag Mevena hem recht in de oogen en vroeg:

„Is ’t waar dat hij niet terugkomt?”

De monnik boog zijn hoofd, en beiden zwegen terwijl hun voeten voortgingen naast elkander in regelmatigen tred.

„Is het waar?” vroeg zij weder. „En wat gij dien avond verteld hebt toen gij terugkwaamt?”

Tamalone zag haar aan—zij was kalm en twee groote tranen gleden van haar [187]oogen neêr. Toen bleef hij staan, bevend hief hij zijn hand en zeide:

„Wees toch niet bedroefd, Mevena, het zal voorbij gaan, schrei toch niet... Ik wil alles voor u doen wat ik kan, gij weet niet hoe ik u liefheb...”

Zijn stem klonk hem zonderling als uit een afstand. Mevena stond met gesloten oogen, het hoofd wat naar achter gebogen; beneden op den grond deed een zachte wind de blaadjes der groenten bewegen.

Zij keerden naar huis, maar spraken niet meer.

Simon en Josse zaten dien avond alleen en staarden elkander telkens aan, zij hadden gezien dat het lieve meisje in de kamer daarboven haar ongeluk wist. Tamalone kwam dien nacht niet thuis, hij doolde buiten de stad, verwonderd over de ontroeringen die hem hadden vervuld. En toen hij laat den volgenden namiddag aan den winkel kwam vond hij er de gebroeders, die ontsteld en in drukke verwarring vertelden hoe de oudste zoo pas het eten dat nog op de tafel dampte, naar boven had gebracht—de kamer was leêg. Mevena [188]was nergens te vinden. De monnik gilde en sprong de trappen op, de kamer in, waar de stoel en de tafel stonden op hun gewone plaats, in den hoek was de peluw met de wieg er naast.

Maar toen hij beneden kwam werd zijn angst verdreven door het bericht dat Baldo bracht, die van de wachters had gehoord, dat een vrouw met een zuigeling dien morgen de poort was uitgegaan; zelf bedarend stelde hij zijn vrienden gerust, dat hij haar wel achterhalen zou voor zij het kamp bereikte. En nadat hij haastig had gegeten ging hij op reis, door Baldo tot aan de poort verzeld.

Maar op den weg, terwijl hij snel voortliep in den vochtigen avond, voelde hij dat zijn beenen zeer vermoeid waren. Hij ergerde zich over zijn domheid Mevena zoolang alleen gelaten te hebben; wel vertrouwde hij dat zij, evenmin als hij wetend waar het leger van Rogier was en langzamer gaande daar zij het kind moest dragen, het kamp niet vinden zou voor hij er was aangekomen; maar hij moest aldoor denken aan de donkere waarschuwing van Walid, [189]die door zijn dwaas geloof, dat zij het ongeluk had gebracht door den bloedsteen, haar dooden zou. Zijn voeten waren heet en schrijnden, doch met de tanden vastgeklemd ging hij voort in groote schreden. En in een zachte bevreemding vroeg hij zichzelven wat het toch was dat hem dreef tot die nachtelijke haast—hij had nog nóóit zoo geloopen en nog nooit zooveel angsten gehad, angsten om een vrouw wier wederliefde hij niet verwachtte en die hij te nacht of te morgen voor goed uit het oog zou verliezen.

Toen de lucht begon te schemeren kon hij niet verder, hij liet zich vallen op het natte gras en sliep dadelijk in.

Hij ontwaakte door een hevigen slagregen en stond verschrikt op; er was een lange weg voor hem, waar de regen op nederspatte en stroomend wegliep aan de zijden. Maar Tamalone kon niet wachten, hij sloeg zijn kap over het hoofd en vervolgde zijn reis, het water droop in een straaltje van zijn gezicht.

Hij rustte maar weinig en tegen het einde van zijn vierde dagreis had hij Mevena nog [190]niet gevonden, maar door veel vragen wist hij, dat het kamp niet verre kon zijn.

Het was een boschrijke weg waar hij ging, rijzend en steil weêr neder dalend, met hooge beukeboomen die onbewogen waren in den windloozen herfstdag. Hij bleef staan om naar de sporen van paardenhoeven te zien, die van den weg af door ’t struikgewas leidden; voorzichtig sloop hij door de dorre bladeren, maar stemmen hoorend wachtte hij weêr; dan, tusschen twee dunne boomstammetjes ziende ontdekte hij krijgslieden op den grond en herkende het gezicht van Lugina bij hen. Door de bladeren scheen de zon met bleeken glans.

Tamalone kwam weêr op den weg terug. Zoo hij verder ging liep Mevena gevaar hier door haar vader aangehouden te worden; zoo hij bleef wachten bereikte zij wellicht het kamp alleen en kon hij haar niet beschermen. Hij zag op naar de takken boven hem, hij wist niet wat te doen. Vóór hem zoowel als achter hem van waar hij gekomen was rees de weg; hij liep een eind weegs vooruit, omziende en weder omziende; dan ging hij weêr terug, de [191]plaats voorbij waar de paardensporen in ’t hout verdwenen.

Toen hij zijn hoofd weêr omwendde zag hij tegen ’t avondlicht een kleine gedaante die den weg afdaalde—hij wist in eens, dat het Mevena was en beefde. Zijn beenen waren loom, maar hij liep voort, vlugger en vlugger, tot hij hijgende de steilte opsnelde. De naderende figuur herkende hij al, het was een vrouw met een kind in de armen. Toen hij dichter bij kwam bleef zij staan; Tamalone liep moeilijk ademend nader met de hand op de borst, en kon niet spreken.

Mevena’s gelaat was ernstig, maar onbewogen, met haar groote oogen zag zij hem in afwachting aan.

„Gelukkig dat ik u vind,” zeide hij hijgend, „gij moet niet naar het kamp gaan zonder mij.”

„Ik ben er al geweest,” antwoordde ze en sloeg haar oogen neêr.

Langzaam, met woorden die moeilijk kwamen en soms nauw hoorbaar waren, vertelde zij dat ze Rogier gezien had. Hij had haar niet verwelkomd en weinig gesproken. [192]Op haar vraag of het waar was dat hij met een ander zou trouwen, had hij neen geschud, hij had haar hand gekust, maar niets gezegd. Hij had haar niet geantwoord. Zij had op haar knieën gesmeekt. Zij was toen heengegaan en hij had niets gezegd.

Tamalone luisterde en zag naar de kleine gestalte naar ééne zijde gebogen door de zwaarte van het kind, achter haar verbleekte de avondzon in kwijnende warmte. Zij stonden zwijgend op den weg, in den schemer der hooge boomen. De monnik dorst niet te spreken. In de blaêren ritselde het, de stilte was wonderbaarlijk. En zoo stonden zij langen tijd starend naar het gele licht door het loof van de boomen, hun beider ademhaling was geregeld en zacht. En toen Mevena haar oogen opsloeg en hem aanzag, zeide hij:

„Kom meê naar Simon en Josse—”

Maar hij wist het van te voren, zij schudde het hoofd.

„Neen, ik kan met u niet meêgaan. Mijn vader is dichtbij, daar ga ik heen.”

„Maar uw vader...” [193]

„Hij zal me wel vergeven.” Even zweeg ze en herhaalde dan: „Ik kan niet meêgaan.”

Tamalone voelde toen de beroering diep in hem zinken. Mevena was Mevena niet meer, maar een vrouw die van ongeluk stierf. Hij kon niet meer spreken.

Toen, met tranen in haar oogen, nam zij zijn hand en kuste die; zij wilde heengaan, maar hief nogmaals zijn hand zachtjes op en kuste die weder—de monnik bewoog zich niet, hij zag haar heengaan met geruchtloozen tred, haar mantel was om het kind gewikkeld. De gestalte daalde en werd kleiner onder het duister der boomen, wier rustige bladeren hier en daar een weêrschijn vingen van ’t laatste gele licht dat aan den hemel blonk. De monnik keek haar roerloos na. [194]

[Inhoud]

14

De tijd scheen voort te gaan, de schemer vergaderde zich al donkerder onder het gebladerte, en nog stond Tamalone in verbijstering te staren naar waar zij in de verre schaduwen heen was gegaan. Hij voelde dat het koud was.

Maar eensklaps keek hij schuw achter zich en naar de andere zijde, de duisternis rondom deed zijn hart zwaar kloppen van angst. Hij sloeg zijn oogen op en zag, dat er reeds vele starren stonden aan den valen hemel. Gedachteloos begon hij te loopen, stijgende naar den top des wegs, en het trof hem dat de avond merkwaardig was van stilte; het donker der boomen met hun rechte takken, de lucht, en over den grond zijn lichte schreden, het was [195]alles zoo stil, dat het wel leek of er iets groots was gebeurd. En toen hij een eind verder weder naar de starren zag was hij ten zeerste verbaasd over hun talrijkheid—eens, vroeger, had hij den hemel zoo weeldrig gezien, eens maar; nu was het evenzoo, er moest wel iets bijzonders wezen, de hemel was niet zonder reden zoo wonderbaarlijk verlicht, het was om Mevena voorzeker... En plotseling stond hij stil met zijn handen opgeheven, hij dacht of hij zinneloos was geworden en sloot zijn oogen in kille vrees. Maar hij zuchtte, zag nogmaals achter zich waar zij verdwenen was en in een verlichtende neiging tot glimlachen vroeg hij zichzelven of dit de werkelijkheid was, die hij zoo vaak had verwacht en die daareven passeerde.

Toen, dicht in zijn pij gehuld, zette hij zich in de donkere struiken en dacht aan Mevena, aan haar met de ernstige oogen die voor altijd ongelukkig zou zijn, die hij nochtans niet weêr zou zien. En hij was het zelf geweest, die haar ontvoerd had, die haar gebracht had waar haar ongeluk [196]begon... hoe was het ook weêr gebeurd? Hij trachtte zich te herinneren hoe hij op een avond met Rogier, die ziek was, bij ’t vlammend wachtvuur zat; hoe hij door oude herinneringen bekoord van schoone diepgevoelde dingen had gesproken en gemeend had, dat twee die elkaêr oprecht beminden gelukkig behoorden te zijn. Het meisje met haar jonge liefde was ook zoo schoon in de blanke zomerdagen toen hij haar voor ’t eerst had gezien, hij had zoo gaarne haar boodschap gebracht, fluitend den ganschen weg, en Rogier had hem zoo ernstig gevraagd haar te halen. Dan, in de stad, zag hij Lugina terug, de sluwe grijsaard in zijn fraaien mantel, die hem geld gaf om zijn vijand te dooden. Den eersten nacht, alleen met haar op den berg toen hij niet slapen kon, was die onrust weêr gekomen, gelijk een benauwende avondlucht met gloeiende strepen, en hij had gevoeld hoe lief zij hem zou kunnen wezen. Maar hij was een schooier, onverschillig zelfs voor zijn eigen gevoelens... hij had haar slechts heimelijk gekust, hij die haar gelukkig had kunnen [197]maken. En zij waren verder gegaan naar het kamp, waar de dagen al te fel waren van licht en de oogen der oostersche soldaten spiedend glommen. Nog zag hij in zijn verbeelding den nacht toen Rogier hen alleen had gelaten en de hemel vol zachten luister was bloesemend alom; de hemel was nu evenzoo.

Hij stond op. Het kamp was twee mijlen verder, had zij gezegd. Hij wist niet wat hij er doen zou, maar liep voort; de weg steeg gedurig hooger, hij hoorde zijn schreden niet. Zijn gedachten waren nu stil, zoo stil als de blanke herfstavond.

Langzamerhand bemerkte hij een gerucht dat ruischend aangroeide wijl hij verder ging; hij hield stil en luisterde, het was een waterval ergens aan zijn rechterhand; heel in de verte, fijn van onduidelijkheid, hoorde hij ook mannengezang, dat waren de soldaten in ’t kamp. Het geluid had een zachte bekoring. Tamalone zocht een plek om te rusten, want hij was zeer vermoeid.

En al zoekende over het gladde mos, door de takken der lagere boompjes, kwam [198]hij al nader bij het ruischen van ’t water. Eindelijk bereikte hij den zoom van ’t boschje; de grond was daar rotsig en bij het ijle licht van den hemel bespeurde hij een diepe kloof, waar het water vallend klaterde. Behoedzaam liep hij verder langs den rand, luisterend naar het gezang, dat nu bij tusschenpoozen slechts hoorbaar was, maar duidelijker klonk. En terwijl hij staarde en het nat voelde, dat opstuifde uit de diepte, zag hij in het donker de gedaante van een man, die op een steenblok zat met gebogen hoofd, de witte pluim van zijn muts hing voorover. Tamalone wist wie het was, hij herinnerde zich zonderling Mevena, die eenzaam heen was gegaan in den avond. Hij trad langzaam nader en de ander richtte zijn hoofd op.

„Wie is daar?” vroeg Rogier.

„Ik ben het.”

En de monnik naderde nog meer. Maar de ander stond op, met de hand in zijn gordel. Toen, met een diep geluid, sprong Tamalone op hem toe, zij worstelden en vielen op den grond. Hij wist niet wat er gebeurde, maar een poosje later voelde hij, [199]dat hij een slappen arm vastklemde, zijn andere hand was nat. Het water ruischte koel in de kloof beneden, het stroomde voortdurend, in de verte klonk hetzelfde gezang van daareven. En daarginds zag hij nog Mevena in donker loopen.

Tamalone stond op en ging voorzichtig terug vanwaar hij gekomen was. De koude hemel blonk nog steeds in den luister van vele starren, de duisternis trilde in het geboomte en achter zich hoorde hij ’t ruischen van den waterval allengs verminderen. Hij liep nog een heel eind in ’t boschje voor hij een goede plek vond op het mos waar hij zich neêrstrekte om te rusten. Hij wist dat hij nog nooit zoo moede was geweest; de stemmen in de verte waren nu stil geworden en hij sliep in.

In den ochtend ontwakend en door het gelend gebladert de lucht boven zich ziende waar fijne wolkjes snel voorbij dreven, herinnerde Tamalone zich den nacht en begreep, dat hij op zijn hoede moest zijn voor de soldaten. Maar angstiger werd hij bij de gedachte aan Mevena, die bij haar vader was teruggekeerd. Hij wilde [200]dichter bij haar zijn; ongeduldig trok hij de struiken en de buigzame takken weg, die hem bezeerden terwijl hij liep, en aan den zoom van het bosch gekomen bleef hij staan, glurend door de bladeren over den weg naar rechts en naar links. Er was geen sterveling, maar steeds schuilend in de struiken ging hij verder de helling af, zich ergerend over het geruisch der doode blaêren aan zijn voeten.

Toen hij nogmaals stillekens over den weg keek, herkende hij de plaats waar hij haar den vorigen avond ontmoet had: er waren versche sporen van paardenhoeven op den grond. Hij kwam wat nader, daar lag een muts zooals de oosterlingen droegen in het kamp. En eensklaps snelde hij den steilen weg af, met wijd gesperde oogen ziende naar de sporen, die hij volgde waar zij in ’t kreupelhout leidden; driftig sloeg hij de twijgen weg, hij kon de plaats niet vinden, waar hij de krijgslieden van Lugina gelegerd had gezien. En in zijn onstuimigen angst hoorde hij een vreemd klagend geluidje, hij sprong vooruit, zoodat de takken hem zwiepend sloegen in ’t gelaat... [201]

Tamalone bleef staan—daar was zij met het kind schreiend naast haar op den grond, een paar doode krijgslieden lagen nabij, in de verte klonk verward geschreeuw. De zon scheen zwakjes door de boomen. En zeer zacht naderde hij, knielde neder en nam haar hand in de zijne; er waren verscheidene wonden in haar hals en op haar borst lag de bloedsteen.

Zeer lang lag Tamalone geknield, aldoor starend naar haar gelaat; hij lag zoo lang tot het kind met betraande wangen in slaap was gevallen en hij eindelijk het brieschen hoorde van een paard; en omziende ontwaarde hij Walid met zijn gelen tulband, het hoofd achterover en een sabel in de hand. Zij zagen elkander een wijle aan. Dan steeg de oosterling af en zeide met goedhartige stem:

„Ik zal je helpen, broeder.”

Te zamen, zwijgend, groeven zij wat aarde weg en legden daar de doode neer; Carolus en eenige soldaten, die terug waren gekomen, hijgend en met bloedige wapens, zagen toe. Toen zij den kuil toegemaakt en er de dorre bladeren weêr over hadden [202]gespreid, nam de monnik het kind op, drukte Walid de hand en ging heen door de boomen, hij hoorde den brigadier nog achter zich, die iets zeide. Er was een kalmte in hem of het nu altoos herfst zou blijven.

En langzaam liep hij den weg af, het kind dat schreeuwde zuiend in zijn arm. En hij schudde zijn hoofd en sprak tot het kind.

Hij zeide, dat het wel vreemd was dat hij het droeg, die nog dien zelfden nacht een man had gedood en daardoor de wraak der soldaten over de arme moeder had doen komen—zijn liefde was het, de liefde van den deugniet, van den onverschilligen schooier, die zich om geen mensch ooit bekommerde, waardoor al het ongeluk was gebeurd.

Even zweeg hij, starend naar de loovers en de wolkjes, die hoog aan den hemel dreven; toen, wijl hij moeizaam ging onder het roerloos geboomte waar de zon maar flauwtjes scheen, zeide hij met nog zachter stem tot het kind, dat haar schoon gelaat hem nimmer zou verlaten, [203]dat hij ten minste haar liefhad die ginder onder de bladeren lag,... en dat hij misschien, misschien gelukkiger was geweest dan de ander dien zij beminde.

Maar het kindje verstond hem niet, het schreeuwde gedurig en de monnik ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

De hoofdstuknummers ontbreken in het orgineel en zijn in deze editie toegevoegd.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
5 [Niet in bron] een
6, 6, 7, 9, 11, 13, 21, 22, 26, 28, 29, 32, 35, 37, 48, 48 [Niet in bron] ,
20 gevaariijke gevaarlijke
27 saêm saâm
34, 53, 149, 166 sints sinds
44 wachten wachtten
47 »
48, 71 , .
51 Toseane Toscane
54 hieldèn hielden
56, 175 Tamelone Tamalone
79 geduririgen gedurigen
84 [Niet in bron] .
121 Sints Sinds
131 hêm hèm
139 zei zij
187 gazien gezien
188 bij hij
189 voòr voor
190 Vóor Vóór