The Project Gutenberg eBook of Vonken

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Vonken

Author: Selma Lagerlöf

Translator: Margaretha Meijboom

Release date: February 18, 2012 [eBook #38920]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VONKEN ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 

Bij den Uitgever van dit boek verscheen van Selma Lagerlöf:

Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Prijs ingenaaid ƒ 4.90; gebonden in prachtband ƒ 5.90

Jan Ligthart:

Een boek voor jonge menschen en om ouden jong te maken.

Het Nieuws van den Dag:

Het heele boek is eigenlijk een sprookje, vol van het fantastische dat in de latere werken van de groote schrijfster steeds meer op den voorgrond treedt. In het kort de geschiedenis van een stouten jongen, die in een kabouter verandert en dan op den rug van een ganzerik wordt meegevoerd, door heel Zweden tot in het verre Lapland. Dit boeiende verhaal vol fraaie legenden en prachtige natuurbeschrijvingen, heeft een filosofischen en paedagogischen achtergrond. De ondeugende Niels wordt tot straf voor zijn harteloosheid tegen menschen en dieren aan allerlei beproevingen onderworpen, en als hij eindelijk, gelouterd en beter geworden, tot zijn ouders terugkeert, dan is hij vanzelf weder opgegroeid van kabouter tot menschenkind, omdat hij nu eerst waard is dit te zijn.

Zoo is dit boek in werkelijkheid zoowel voor groote menschen als voor kinderen.

De Nederlander:

Een mooi boek. Het „sprookje” heeft een filosofischen ondergrond, zooals men licht begrijpt, en op heel eigenaardige manier heeft Selma Lagerlöf haar gedachten in een verhaal van dieren en menschen in beeld gebracht. Voor volwassenen en kinderen is dit boek een uitstekend geschenk.

De Tijd:

Dit werk van Selma Lagerlöf heeft iets wonderbaars in zich, van dat sprookjesachtige, dat fantastische, zooals men het in haar werken meer vindt. Het boek is vlot geschreven en dikwijls met naïeve bekoorlijkheid, die zoo prettig aandoet. De juiste woordenkeus met de zachtheid van den zinbouw vereenigd, geven aan het werk een bijzondere waarde.

De Avondpost (H. J. Stratenmeijer):

De trek met Niels Holgersson over het Zweedsche land zal ook ons wijzer en gelukkiger kunnen maken, zoo wij willen verstaan.

De Nieuwe Arnhemsche Courant:

Wij durven dan ook veilig voorspellen, dat Niels Holgersson weldra populair zal worden.

De Hofstad:

Een prachtig sprookje à la Andersen, met den diepzinnigen achtergrond van Gulliver's reizen. Een stoute jongen wordt in een kabouter veranderd en door een gans naar een vreemd land gedragen. De natuur is met 'n tooverroede aangeraakt, alles spreekt in de heerlijkste poëzie, waar doorheen de heerlijke Noorsche atmosfeer ademt. Lagerlöf's phantasie laat zich hier weer bewonderen als een groot schrijftalent, dat zich op vele momenten ook in dit werk dichterverwant toont met Fr. v. Eeden.

 

Bij den Uitgever van dit boek verscheen mede:

De Wonderen van den Anti-Christ

Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF

DOOR

MARGARETHA MEIJBOOM.

TWEEDE DRUK.

Prijs ingenaaid ƒ 3.90; gebonden ƒ 4.90

Eenige Bladen over „De Wonderen van den Anti-Christ”.

De Kerkelijke Courant:

Wie een gewoon boek van de Zweedsche schrijfster verwacht, heeft haar vorige boeken niet gelezen. Bij haar is alles ongewoon; aan haar fantasie laat zij, of het vanzelf spreekt, den vrijen teugel, en zoo gaat er een wondere bekoring uit van haar ongemeene verhalen. Dit boek speelt op het eiland Sicilië met zijn berg Etna. De Anti-Christ is het Socialisme tegenover het Christendom. „Hebt uw schat in den hemel,” zegt het laatste. „Hebt uw schat op aarde,” predikt het eerste. Het slot is, wat de schrijfster noemt een Siciliaansche geschiedenis, echt in haar trant: God was bezig de wereld te scheppen en zond Petrus uit om te zien of er nog veel te doen was. Petrus keerde terug en zei: „Alle menschen klagen.” Dan is de wereld nog niet gereed, meende God en kort daarop zond hij Petrus weder uit, die terugkeerende zei: „Alle menschen juichen.” Dan was de wereld nog niet gereed, en God zond Petrus ten derden male uit, die terugkeerende zei: „Sommigen weenen en sommigen lachen.” Toen verklaarde God de wereld gereed.

Het Vaderland:

Een groote bekoring gaat daarvan uit en het geeft veel te denken.

Het Nieuws van den Dag:

Een roman uit het Italiaansche leven, spannend en hoog van toon.

Nederland:

Het geldt hier een Italiaansche geschiedenis, kleurig, tragisch en in haar mengeling van mystiek en romantiek, van wonder en moderniteit, zeer boeiend.

De Telegraaf:

Dit nieuwe werk is een zeer ongemeen boek, waarvan de lezing warm aanbevolen verdient te worden. Dit is zeer gevoelige kunst, geïnspireerd door 't warme land met den smetteloos-blauwen hemel.

 

VONKEN

 


 

VONKEN

NAAR HET ZWEEDSCH

VAN

SELMA LAGERLÖF

DOOR

MARGARETHA MEIJBOOM

GEAUTORISEERDE UITGAVE


AMSTERDAM
H. J. W. BECHT

 

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM.

 

INHOUD.


EERSTE DEEL.
Bladz.
De Doodskop 1
De Zonsverduistering 19
Iets over Landverhuizing 29
Kalle Frykstedt 38
De Legende van den Luciadag 50
De Kanonnier 87
De Geschiedenis van Zuster Olive 95
TWEEDE DEEL.
De Prinses van Babylonië 117
Stemmingen uit den Oorlogstijd 124
I. 't Schreien van Rachel 124
II. De verlaten Kerk 133
III. De Mist 139
IV. De jonge Zeeman 152
V. De Ster 161
VI. De Brandstapel 169
VII. Gustav Fröding 176

 


 

EERSTE DEEL.

DE DOODSKOP.

Er was eens een man in de gemeente Svartsjö in Wermeland, die op een Kerstavond het dorp was rondgegaan om gasten te vragen voor dien avond, maar hij had niemand kunnen vinden, die dien dag uit zijn huis weg wilde gaan. Hij liep lang en ver in 't rond, maar eindelijk, toen de schemering begon te vallen, zonder dat het hem gelukt was iemand over te halen om bij hem te komen, begreep hij, dat hem niet anders overbleef dan onverrichter zake weer naar huis te gaan.

De man had toch werkelijk wel kunnen begrijpen, dat het zoo moest gaan, en hij had dat kalm moeten opnemen. Maar dat deed hij niet: hij was uitermate verontwaardigd over al de afwijzende antwoorden, die hij gekregen had: hij had lekkernijen en brandewijn gehaald en zijn vrouw was druk bezig het feest voor te bereiden. Maar wat was daar nu aan, als geen enkele vroolijke kameraad hem gezelschap wou komen houden aan de Kersttafel?

 

„'t Is natuurlijk, omdat ze te trotsch zijn om bij mij te komen,” zei hij, „'t is omdat ik doodgraver ben, dat ze 't niet deftig genoeg vinden om Kerstavond in mijn huis te vieren.”

Die aanklacht was heel onrechtvaardig, want wat men ook kon zeggen van de menschen in Svartsjö,—nog nooit was het iemand in die gemeente in zijn hoofd opgekomen een uitnoodiging niet aan te nemen, omdat de gastheer een te onaanzienlijk man was. En die man was ook geen gewone doodgraver. Hij heette Anders Öster en was uit een oud speelmansgeslacht. Zelfs was hij muzikant bij de Wermelandsche jagers geweest, en eerst nadat hij eervol uit den krijgsdienst ontslagen was geworden, had hij de betrekking als doodgraver aangenomen.

Bovendien was hij niet alleen doodgraver, maar ook koster, een betrekking, die niets afschrikwekkends heeft, maar in de stemming, waarin hij nu was, dacht hij alleen aan de donkere zijden van het leven.

„Nu niemand anders bij mij wil komen, zal ik wel een paar gasten van 't kerkhof moeten vragen,” mompelde hij, „die zullen zich ten minste niet schamen om op een feest bij den doodgraver te komen.”

 

Hij ging toen juist voorbij den ouden grijzen steenen muur, die om het kerkhof van Svartsjö loopt, en natuurlijk was het daardoor, dat hij zulke gedachten in zijn hoofd kreeg, maar hij had toen zeker geen plan daar ernst van te maken.

Toen hij nog een paar stappen gedaan had, ontdekte hij, dat een rond, wit voorwerp door het dorre gras aan den kant van den weg schemerde. Dat scheen veel witter dan een gewone steen, en hij bleef staan om te zien wat het voor een ding kon zijn. Toen zag hij in de bleeke schemering niets minder dan een doodskop. Die was waarschijnlijk met gras en steenen uit een graf gekomen, dat hij den vorigen dag had opgegraven, en nu had een of ander dier hem hierheen gesleept tot waar hij nu lag.

In gewone dagen zou de man zeker dit overschot hebben opgeraapt van een mensch, dat een van zijn voorvaderen had kunnen zijn, en in ieder geval in dezelfde gemeente als hij geleefd had en gestorven was, en 't in het knekelhuisje hebben gebracht; maar nu was hij niet in een bui om iets zoo eenvoudigs en natuurlijks te doen. In plaats daarvan nam hij zijn hoed af, boog glimlachend voor den doodskop en sprak dien aan met een eigenaardige zachte en hooge stem, die hij zelden  gebruikte, behalve als hij in zijn allerslechtste humeur was.

„Goeden avond, goeden avond!” zei hij. „Ik ben blij dat ik u ontmoet. Ja, nu moet ik u eerst een gelukkig Kerstfeest wenschen en dan moet ik u zeggen, dat ik er op uit ben om gasten voor een feest uit te noodigen. Ik zou wel willen weten of u zich verwaardigen wilt van avond bij mij te komen. 't Is geen groot feestmaal, weet u, maar u zult wel zooveel eten en brandewijn krijgen, dat u 't er mee kunt doen.”

Toen hij de uitnoodiging gedaan had, bleef hij staan met den hoed in de hand, als om 't antwoord af te wachten.

„Ja—u zegt ten minste geen: Nee,” ging hij voort, toen hij een behoorlijken tijd had gewacht, „dus ik durf wel hopen dat u komt. Ik woon daar in dat groote huis, midden op het Kerkplein, dus u hoeft niet ver te loopen.”

Toen lachte Anders Öster hard en woest, zette zijn hoed weer op en ging naar huis, zonder zich verder op zijn weg op te houden.

't Was waar, dat hij de naaste buur van het kerkhof was. Hij woonde in 't kerkeraadsgebouw in een paar kleine zolderkamers. Toen hij nu door 't voorportaal gegaan was en de huisdeur opendeed  zag hij iets, dat niet geschikt was zijn slecht humeur te verbeteren. Zijn vrouw lag namelijk op den grond, vlak bij de deur en schuurde de gang in 't benedenhuis. Een klein dun vetkaarsje stond in een koperen kandelaar voor haar op den natten vloer en verlichtte schuurlap, emmer en dweil.

„Ja, dat past mooi, dat je hier nog ligt te schuren, nu de gasten ieder oogenblik kunnen komen,” zei de man, terwijl hij binnen kwam.

Zij hief het hoofd op zag hem snel aan. Haar gezicht was verrassend mooi met zuivere, fijne trekken. Ze begreep dadelijk hoe de zaken stonden.

„Zoo, er was niemand die komen wou,” zei ze. „Ja, dat dacht ik wel. Niemand heeft er ooit van gehoord, dat een mensch op Kerstavond uitgaat.”

„Nee, ze hadden 't allemaal veel te pleizierig om bij ons te willen komen,” zei hij, zóó heftig alsof dat een beschuldiging tegen haar was. „Ja toch! Er was een, die de uitnoodiging aannam,” ging hij onverschillig voort, „maar hij komt wat later.”

„Ga dan maar vast naar boven om hem op te wachten. De tafel is gedekt en 't licht is aan. Ik ben hier dadelijk klaar.”

Maar Anders Öster had heelemaal geen lust om te doen wat hem gevraagd werd. Hij bleef in de  gang staan; hij stond de schurende vrouw in den weg en daar vond hij een bitter soort voldoening in. Rechts van hem stond de deur naar de kerkeraadskamer open, een groote kamer, waar de kerkeraadsleden hun vergaderingen en bijeenkomsten hielden. In den open haard brandde een groot vlammend vuur, dat de heele kamer verlichtte, en Anders Öster bleef staan en keek naar binnen. De kamer was ouderwets ingericht, met grove houten wanden, zonder versiering, een vloer van geweldig groote planken en een zoldering van balken. Sterke banken, aan de wanden vast, liepen langs de heele kamer in 't rond; een groote ongeschilderde tafel met gedraaide pooten stond rechts in den hoek, schuin over den ingang en voor de tafel een leeren stoel met hoogen rug voor den voorzitter, een sprekend zinnebeeld van rustig gedrag en onverstoorbare kalmte.

De vrouw had den vloer daar binnen ook geschuurd en dien toen met wit zeezand en gehakte eenbestakken bestrooid. In den flikkerenden schijn van 't vlammende vuur kwam die kamer Anders Öster deftig en prettig voor, en hij zei tegen zijn vrouw:

„Als je klaar bent, moest je ons Kerstmaal naar beneden halen en hier in de kerkeraadskamer dekken.  Ik geloof, dat ik ons Kerstfeest hier vieren wil.”

De vrouw zag heel verschrikt op.

„Wat bedoel je?” vroeg ze. „Wil je hier beneden zitten drinken met dien gast, dien je wacht? Er zijn immers geen gordijnen of luiken voor de vensters. Als iemand voorbijkomt, zien ze je immers zitten.”

Ze was verontwaardigd. De kerkeraadskamer, net als de kerk hoorden van de gemeente, en ze beschouwde die bijna als een heilige plaats. Ze kon er zich niet indenken, dat die voor een drinkgelag zou worden gebruikt.

Maar Anders Öster kon er geen vrede mee hebben, dat hem dien avond alles, wat hij begeerde, zou worden ontzegd.

„Wees nu niet lastig, Bolla!” zei hij. „Ik zeg je, dat ik hier van avond wil zitten met ons Kerstmaal.”

't Was de groote tafel, met den grooten stoel en de groote kamer, die hem bekoorde. Als hij zijn Kerstfeest vierde in zoo'n eerwaardigen stoel zittende, en at aan een tafel, waar een twintig, dertig man plaats konden vinden naast hem, en uitzag over een kamer, waar al de machtige mannen in de gemeente gewoonlijk vergaderden, zou hij zich voelen als een aanzienlijk man, een groote boer, en dáár had hij behoefte aan.

 

„Je kunt er van op aan, dat je je betrekking verliest, als je dat doet,” zei zijn vrouw. „Je zult zulke gekheid niet uithalen, zoolang ik leef.”

Toen zijn vrouw zich zóó beslist tegen zijn wensch verzette, kende zijn woede geen grenzen. Al de mismoedigheid, die heel den langen dag in hem was opgekomen, kwam ziedend naar boven en wilde zich uiten, hij antwoordde niet, maar vloog de trap op naar den zolder en hun kamers in. Daar rukte hij zijn jachtgeweer van den wand.

Toen sloop hij met lichten tred terug naar de trap en boog zich over de leuning, zoodat hij zijn vrouw kon zien, die nog aldoor de gang lag te schuren.

„Bolla, Bolla,” zei hij met een stem zóó zacht en hoog, dat ze bijna suikerzoet klonk! „Meen je dat, dat ik mijn Kerstmaal niet aan de tafel in de kerkeraadskamer zal eten, zoolang jij leeft?”

„Ja, dat meen ik!” riep ze snel terug; maar zoodra ze dat gezegd had, dacht ze er aan, dat die booze stem nooit veel goeds voorspelde. Ze wierp een snellen blik naar boven en kreeg den blinkenden loop van 't geweer in 't oog, een paar el boven haar hoofd.

Ze wierp zich achterover. Op 't zelfde oogenblik  stond de gang vol rook en vuur, en een kogel sloeg vlak voor haar in den grond.

„Almachtige God!” Ze liet dweil en emmer staan en vloog de stoep af naar buiten in 't donker.

Öster deed geen poging haar te vervolgen. Hij lachte koud en snijdend, zooals te voren buiten op den weg. Toen ging hij kalm met het geweer naar boven en hing het aan den wand.

Daarna begon hij heel vlug en behendig alles in te richten, zooals hij 't hebben wou. Hij schoof het schuurgerei in een hoek van de gang om den doorgang vrij te maken en haalde toen alles wat zijn vrouw voor het feest in orde had gemaakt naar beneden in de kerkeraadskamer. Hij legde het tafellaken over de groote vergadertafel, zette er twee mooie kandelaars met verscheiden armen op, en daar tusschen in een grooten boterkoek, die zorgvuldig opgemaakt was, kwam toen naar beneden met verschillende soorten versch brood, kaas, vette en magere, een schapenbout, een kroes kerstbier en messen en borden. 't Allerlaatst sleepte hij 't vaatje brandewijn naar beneden, zette dat midden op tafel met een kring glazen om de kraan heen.

Toen alles in orde was, ging hij in den voorzittersstoel  zitten, at en dronk in alle kalmte met een gevoel van groot genot.

't Was zeker zoo, dat de in hem opgehoopte boosheid, die hem zóó kwelde, dat hij die in alle ledematen voelde, tot uiting was gekomen in het schot, dat hij had gelost. Hij voelde zich zoo verlicht, dat hij niet anders dacht, dan dat hij goed had gehandeld.

Waarom moest zijn vrouw zich tegen zoo'n onschuldigen wensch verzetten? Het paste haar immers haar man onderdanig te zijn. Nu ging 't haar zooals ze verdiend had. 't Was heel rechtvaardig wat hij had gedaan, en zelfs niet alleen rechtvaardig, maar ook verstandig.

Terwijl hij daar zat, herinnerde hij zich veel gevallen, waarin ze tegengestribbeld had. Nu zou dat wel uit zijn. Nu had ze begrepen wie de baas in huis was. 't Was een goede inval geweest op haar te schieten. Van nu af aan zou hij betere dagen hebben en meer genoegen van zijn huwelijk.

Hij was moe en had honger en het maal smaakte hem goed. Na een poosje, toen hij zich verzadigd begon te voelen, dacht hij er toch met een soort van gemis aan, dat hij niet in staat was geweest gezelschap te vinden.

 

Toen kwam hem op eens de doodskop weer in den zin.

„Ik geloof dat hij van plan is te doen als de anderen en niet komt,” zei hij. „Misschien is er niets anders op te vinden dan dat ik hem ga halen.”

Hij zette zijn hoed op, ging naar 't kerkhof, dat dicht bij was en kwam spoedig terug met den doodskop in de hand.

Veel aarde kleefde er aan en hij doopte hem meermalen in den emmer en droogde hem af met de dweil. Toen hij hem zoo mooi mogelijk had gemaakt zette hij hem op de tafel, vlak voor zich.—

Zijn vrouw zat intusschen ontdaan en in tranen op een boerderij, die vlak bij de kerk lag. Zij was bij haar buren en goede vrienden, die probeerden haar te troosten, en omdat het Kerstavond was deed ze haar uiterste best ten minste op te houden met schreien, opdat ze hun Kerstvreugde met haar verdriet niet zou storen. Maar het was haar, alsof ze in een afgrond zat te staren, waar ze eens in moest neerstorten.

„Hij heeft op me geschoten!” dacht ze telkens weer. „Hij heeft me willen vermoorden! Wat moet er toch van ons worden!”

Was hij dronken geweest, dan zou ze dit niet  geteld hebben. Maar hij was nuchter en hij had haar willen dooden om zoo'n kleinigheid.

Ze dacht aan den langen tijd, dien ze samen hadden doorleefd. Ze hadden meer dan twintig jaar lief en leed gedeeld en nu was het er toe gekomen dat hij op haar had willen schieten. Er was dus geen spoor van teerheid voor haar in zijn hart na al den nood en al de zorgen, die ze samen hadden doorgemaakt.

Hier, op de hoeve, waar ze haar toevlucht had gezocht, waren een paar kleine jongens, die buitengewoon belang stelden in dit heele geval. Ze liepen telkens naar buiten, keken door het venster van 't kerkeraadsgebouw en vertelden haar wat ze gezien hadden.

„Nu haalt hij het eten naar beneden en dekt de tafel in de kerkeraadskamer,” vertelden ze. En een poos later was het: „Nu zit hij in den voorzittersstoel te eten en te drinken.”

Den volgenden keer kwamen ze vertellen, dat hij zat te praten, alsof er iemand bij hem in de kamer was. Hij hief zijn glas op en dronk iemand toe, dien de kinderen niet konden zien.

De vrouw vroeg er niet naar wat haar man deed. Zij kon aan niets anders denken, dan dat hij op haar had geschoten. Denk eens aan! De man, die  beloofd had haar lief te hebben in nood en vreugd, had op haar geschoten!

't Kwam haar onmogelijk voor ooit weer naar hem terug te gaan. 't Was niet zoozeer de gedachte in een voortdurenden angst te zullen leven voor een man, die naar 't geweer greep bij de minste tegenspraak, die haar verhinderde weer in zijn huis te wonen. 't Was meer het verlammende gevoel, dat hij haar moest haten, nu hij in staat was haar op die manier te overvallen.

't Was niet te verhelpen. Dit kon nooit weer worden goedgemaakt, nooit ongedaan gemaakt. De grondslag zelf, waarop ze hun geluk hadden gebouwd, was weggezonken. Nu was er niets meer, waar ze op konden steunen.

Telkens rilde ze en beefde, terwijl ze de boerin hielp in de brij te roeren en de Kersttafel te dekken.

„Hij heeft mij met zijn schot gedood,” dacht ze. „Het is mij dwars door 't hart gegaan.”

Ze had juist plaats genomen tusschen de anderen aan de Kersttafel, toen de deur zachtjes openging en haar man binnenkwam. Hij kwam niet verder de kamer in, maar bleef in de schaduw bij de deur staan. Hij wenkte haar niet om bij hem te komen; hij bewoog zich niet. Hij stond daar alleen maar.

 

't Eerste oogenblik voelde zij niet anders dan ergernis, omdat hij het waagde weer op haar weg te komen, en ze dwong zich niet naar hem te kijken en te doen of hij er niet was. Maar natuurlijk kon ze niet laten nu en dan snel een blik naar de deur te richten, en ze werd er meer en meer verwonderd over dat hij daar zoo stil bleef staan.

„Er is iets met hem gebeurd,” dacht ze. „Hij is niet meer dezelfde, die hij een poos geleden was. Hij ziet zoo bleek. Hij is zeker ziek geworden. Misschien had hij wel koorts, toen hij op mij schoot.”

Ze stond op van haar plaats en zei zacht: „Ik dank jelui wel,” en ging naar de deur. De man deed die open en ging voor haar uit naar buiten en op 't kerkeraadsgebouw toe. Hij sprak niet onderweg en zij had het gevoel alsof meer zijn geestverschijning voor haar uit liep—dan hij zelf.

Ze wist immers, dat hij de tafel in de kerkeraadskamer gedekt had, maar daarvan was nu geen spoor meer te zien; alles was weer op zijn plaats. Hij liep voor haar uit naar hun eigen kamers op den zolder. Ook daar zag alles er uit als op het oogenblik, dat zij was weggeloopen.

 

Het eenige, wat haar vreemd aandeed, was een doodskop, die op een tafel stond, in een hoek van de kamer. De man ging daar naast staan en wees op den doodskop.

„Zie daar eens naar,” zei hij.

Dat deed ze, maar ze vond er niets merkwaardigs aan.

„Zie je wel, dat hij geschoten—vermoord is?” zei hij. „Dat is geen zelfmoordenaar geweest. Hij is van achteren geschoten hier, dicht achter het oor.”

„Ja, dat zie ik,” zei ze en een siddering van verwachting kwam over haar.

„Herinner je je, dat je van iemand hebt gehoord, die hier in de gemeente is doodgeschoten? Neen, zooiets is hier in onzen tijd niet gebeurd, en ook niet in den tijd van onze ouders. 't Zal wel niet dikwijls gebeurd zijn, dat iemand hier in de streek is vermoord. Misschien is hij de eenige van allen, die hier op 't kerkhof begraven zijn, die door een schot is geveld, en die is juist van avond bij mij gekomen.”

Hij knikte haar toe, als om zijn woorden kracht te geven, en ging voort.

„Denk daar eens over! Van de vele duizenden doodskoppen, die onder den grond van 't kerkhof  kwamen te liggen, is er misschien maar één, die door een moordenaarskogel getroffen werd, en die kwam juist van avond bij mij.”

De vrouw stond nog altijd stil, zonder een woord te zeggen.

„Die lag mij in den weg, toen ik van avond thuiskwam, juist deze met het schot achter het oor. Hij wilde zich zeker aan mij vertoonen, maar toen heb ik niet veel naar hem gekeken. Later toen ik hier alleen zat, kwam hij mij juist in de gedachte, zoodat ik eindelijk niet anders kon dan hem gaan halen. Ik vond, dat het jammer was hem in de kou en de duisternis buiten te laten liggen, en dan ook—ik wou iemand hebben om mee te spreken. En toen ik hem vóór mij op de tafel zette en een glas inschonk om hem toe te drinken, zag ik, dat hij gedeeltelijk door een schot was verbrijzeld.

Wat zeg je daarvan, Bolla? Waar is hij vandaan gekomen, en waarom kwam hij juist van avond op mijn weg? Hoe kwam het, dat ik hem hier binnen moest halen, dadelijk nadat ik op jou geschoten had?”

„Dat was zeker God,” fluisterde zij en vouwde de handen.

„Ja,” antwoordde hij—ook fluisterend. „Zoo  is het. Het was Gods wil. Hij wilde, dat ik juist dit zou zien. Die doodskop moest me toonen, wat het was, wat ik had willen doen. Hij werd me toegezonden, opdat ik mijn groote zonde en ellende zou inzien.”

Ze kwamen naar elkaar toe. Onwillekeurig vatten ze elkaars handen en stonden voor den doodskop stil, met een uitdrukking op hun gezicht als van onschuldige kinderen. Hij was hun zeker door God gezonden. Hij zei hun door zijn tegenwoordigheid, dat God hen behoedde, dat Hij medelijden met hen had en hen wilde redden.

Ze voelden op eens, dat al het andere van geen beteekenis meer was. De vrouw begeerde niet, dat de man haar zou zeggen, dat hij berouw had. Ze had heelemaal vergeten, dat ze niet meer met hem het leven wilde deelen. De man dacht er niet meer aan, wie van hen beiden nu de macht in huis zou hebben. Al waren ze nog duizendmaal boozer op elkaar geweest, al hadden ze elkaar nog duizendmaal meer te verwijten gehad, dan zouden ze nog alles vergeten hebben voor die zalige zekerheid, dat God zich over hen had ontfermd en hen gered van dat vreeselijke—dat ze er toe zouden komen elkaar te haten.

God wilde hun weldoen, en daarom had Hij  hun een waarschuwer gezonden. Bij zooiets groots vergaten ze niet alleen hun boosheid; ze vergaten ook hun armoede, hun zorgen voor de toekomst. Zij voelden het grootste geluk, dat menschen kunnen genieten.


 

DE ZONSVERDUISTERING.

Het waren Stina van Buåsen, en Lina van Vogelsang, en Kaisa van 't kleine moeras, en Maja van den grooten heuvel, en Beda in Finnmörkret en Elin, de nieuwe vrouw in 't oude soldatenhuis en twee, drie andere oude vrouwen. Ze woonden allen aan 't uiteinde van de gemeente, onderaan den grooten heuvel, in een streek, die zóó woest en vol steenen was, dat geen van de groote grondbezitters lust hadden om er de handen aan te slaan. Een van haar had haar hutje op een kale berghelling, een andere had het aan den rand van een moeras, een derde woonde boven op een heuvel, die zóó steil was, dat het een heel werk was om boven te komen. En als een van de anderen een hut had op een gunstige plaats, kon men er zeker van zijn, dat die zoo dicht onder den berg lag, dat de zon er niet op schijnen kon van af de herfstmarkt tot Maria Lichtmis toe. Allen hadden ze op een klein stukje land aardappelen verbouwd, dicht bij haar hut. En dat had veel moeite gekost,  want zeker was het waar, dat er allerlei soort grond was daar onder aan den berg, maar het was ook waar, dat alle akkers moeilijk te bewerken waren. Sommigen hadden zooveel steenen uit haar akker moeten halen, dat er genoeg waren om er een schuur op een heerenhoeve van te bouwen, anderen hadden zulke diepe slooten moeten maken, dat ze voor graven hadden kunnen dienen, anderen hadden aarde in zakken naar boven moeten dragen en die op den kalen berg uitspreiden. Zij, die het 't beste hadden, moesten toch voortdurend tegen distels en melde strijden, die met zulk een kracht, en in zulk een overvloed opschoten, alsof ze meenden, dat het heele aardappelveld voor hen in orde was gebracht.

Al die vrouwen zaten alleen in haar hutjes den heelen langen dag; want al hadden ze een man, dan ging hij iederen morgen naar zijn werk en hun kinderen gingen naar school. Enkelen waren oud en hadden volwassen kinderen, maar die waren naar Amerika gegaan. Weer anderen hadden kleine kinderen, en die bleven wel den heelen dag thuis, maar die kon men geen gezelschap noemen.

Omdat ze zoo alleen in haar huisjes zaten, was het bijna noodig, dat ze elkaar nu en dan eens ontmoetten bij een kopje koffie. Niet omdat ze  zoo goed bij elkaar pasten of elkaar een bizondere genegenheid toedroegen; maar enkelen vonden 't prettig om op de hoogte te zijn van wat de anderen deden, en enkelen werden zwaarmoedig, zooals ze daar dicht aan den onderkant van den berg zaten, wanneer ze niet eens menschen ontmoetten, en anderen hadden behoeften hun hart te luchten en over den laatsten brief uit Amerika te spreken, en anderen weer waren spraakzaam en hielden van scherts, en verlangden naar een gelegenheid om die groote en goede gaven Gods te kunnen gebruiken.

't Was ook niet zoo moeilijk een koffiefeestje tot stand te brengen. Koffiekannen en kopjes hadden ze allemaal, room konden ze op de heerenhoeve koopen, als ze niet zelf een melkkoe hadden, broodjes konden ze aan huis krijgen van de gemeentebakkerij, en winkels, waar koffie en suiker verkocht werd, waren overal te vinden. Neen, een koffiepartijtje in orde te maken was zoo gemakkelijk mogelijk, maar wat moeilijk was—dat was een aanleiding te vinden.

Want allen:—Stina van Buåsen, en Lina van Vogelsang, en Kaisa van 't kleine moeras, en Maja van den grooten heuvel, en Beda in Finnmörkret en Elin, de nieuwe vrouw in 't oude  soldatenhuis, en de twee, drie andere oude vrouwen waren het er over eens, dat zoo maar op een gewonen dag ging 't niet aan een koffiepartijtje te geven. Als je zoo onzuinig met je tijd omging, die kostelijke tijd, die nooit weeromkomt, zou je een slechten naam kunnen krijgen.

En ook hadden ze allen de opvatting, dat 't onmogelijk was een koffiefeest te vieren op Zondag of op de groote feestdagen. Want dan hadden de getrouwde vrouwen man en kinderen thuis, zoodat ze gezelschap genoeg hadden, en de anderen wilden naar de kerk of naar 't bedehuis gaan en sommigen wilden hun familie bezoeken, en enkelen wilden 't den heelen dag doodstil in huis hebben om echt te voelen, dat het een heilige dag was.

Maar des te meer moest men alle overige aanleidingen aangrijpen. De meesten gaven een koffiepartij op hun naamdag, anderen konden de groote gebeurtenis vieren, dat het kleinste kind zijn eerste tand kreeg, of dat het jongste zoover gekomen was, dat het begon te loopen. Voor hen, die gewoon waren brieven met geld uit Amerika te krijgen, was dit een geschikte aanleiding, en ook kon het wel gebeuren, dat men de buren vroeg te helpen om een deken te stikken of een weefsel op touw te zetten.

 

Maar toch waren er lang niet zooveel aanleidingen als noodig waren, en eens gebeurde het, dat een van de oude vrouwen bijna radeloos werd. Ze wist, dat het haar beurt was om een feest te geven en ze had er niets tegen te doen, wat men van haar verlangde, maar ze was niet in staat iets te bedenken, waarom ze feestvieren kon.

Ze kon haar naamdag niet vieren, want ze heette Beda, en die naam is uit den kalender geschrapt, en ze kon ook geen naamdag van een van haar familieleden vieren, want die lagen allen op het kerkhof. Ze was héél oud en de deken, waar ze onder sliep, zou 't haar tijd wel uithouden, en ze kreeg nooit een brief uit Amerika. Ze had een kat in huis en zeker hield ze heel veel van dat dier, en 't was ook waar, dat die even goed koffie dronk als zij zelf, maar ze kon er toch niet toe komen een koffiefeest voor een kat te geven.

Terwijl ze over dit alles liep te peinzen, las ze meer dan eens haar almanak weer door, omdat ze meende, dat ze daar een goeden raad in haar bekommeringen moest kunnen vinden. Ze begon van voren af aan, met het koninklijke huis en de verklaring der teekens en ze las zelfs de markten en postzendingen van 't jaar 1912. Keer op keer las zij het boek door, zonder iets te vinden; maar  dan begon ze weer op nieuw, alsof ze wist dat van daar de hulp moest komen.

Toen ze voor de zevende maal het boek doorlas las ze dat dit jaar, het 1912de na de geboorte van Christus, een zonsverduistering zou komen op den 17den April. Die zou beginnen 20 minuten over twaalf en eindigen om twee uur 49 minuten en 9/10 van den zonnediameter verduisteren.

Dat had ze al meermalen gelezen zonder er bij stil te staan, maar nu in eens werd het helder licht in haar binnenste. „Nu weet ik wat ik doen zal,” zei ze.

Maar 't was maar een enkel oogenblik, dat zij zich zoo zeker voelde. Zij wees die gedachte af. Ze was bang, dat de anderen haar uit zouden lachen.

Maar de volgende dagen moest ze telkens weer denken aan wat haar in de gedachten gekomen was, toen zij in den almanak las, en eindelijk begon te overleggen of zij 't niet wagen zou.

Want als zij nadacht.... Wat had ze in deze wereld voor een vriend, waar ze meer van hield dan van de zon. Zooals haar hut lag, kon ze den heelen winter geen zon in de kamer krijgen, maar ze liep de dagen te tellen, die moesten voorbijgaan voor de zon in 't voorjaar weer bij haar terug zou komen. De zon was de eenige, waar ze  naar verlangde, de eenige, die altijd zacht en lief voor haar was, van wie ze nooit genoeg kon krijgen. Ze voelde zich oud, en ze was oud. Haar handen beefden, alsof ze het altijd door koud had, en als ze in den spiegel keek, vond ze, dat ze er zoo wit en kleurloos uitzag, alsof ze op de bleek had gelegen. 't Was alleen, als ze in den sterken warmen, aan alle kanten haar omringenden zonneschijn stond, dat ze zich als een levend wezen voelde en niet als een rondwandelend lijk.

Hoe meer ze er over dacht, hoe zekerder ze zich voelde, dat er geen dag in 't jaar was dien ze liever zou willen vieren, dan dien dag, dat haar vriend, de zon, met de duisternis zou strijden en na een heerlijke overwinning te voorschijn zou komen in nieuwe pracht en kracht.

't Was nog maar kort vóór den 17den April; maar er was nog tijd genoeg om een koffiefeest aan te richten en toen de dag van de zonsverduistering kwam, zaten ze allemaal: Stina en Lina, en Kaisa en Maja, en alle anderen bij Beda in Finnmörkret koffie te drinken. Ze dronken 't eene kopje na 't andere, en praatten over allerlei, onder andere ook over 't feit, dat ze niet wisten, waarom Beda dit feest had aangericht. Intusschen ging de zonsverduistering rustig voort; maar daar dachten  ze niet bizonder over na. Alleen toen die op 't ergst was, toen de hemel zwartgrauw werd en alles in de natuur er loodblauw uitzag en er een huilende wind kwam aanzetten, die klonk als de bazuinen van 't laatste oordeel en 't gejammer van den laatsten dag,—toen alleen voelden ze zich wat griezelig, maar ze namen een extra kopje koffie en toen ging het weer over.

Toen alles voorbij was, toen de zon haar strijd gestreden had en aan den hemel stond zoo glanzend helder, dat de vrouwen vonden, dat ze nooit zoo'n kracht en gloed had gehad in 't heele jaar—toen zagen ze de oude Beda naar 't venster gaan, en daar stilstaan met gevouwen handen. Ze zag neer op de zonnige berghellingen en toen begon ze te zingen:

Weer straalt het heldre zonnelicht!
Wij danken U o Heer,
Met kracht en moed en nieuwe hoop.
Zie zeegnend op ons neer!

Ze stond daar zoo mager en bijna doorschijnend aan het venster, maar terwijl ze zong, speelden de zonnestralen om haar heen, alsof ze haar leven kleur en kracht wilden geven.

Toen ze gezongen had, keek ze de anderen aan  en zei—half verontschuldigend: „Zie je, ik heb geen beter vriend dan de zon en daarom wilde ik dit feest geven op den dag van de zonsverduistering. Ik vond, dat we bij elkaar moesten zijn om hem te ontvangen, als hij uit 't donker weer te voorschijn kwam.”

Nu begrepen ze allemaal, wat de oude vrouw bedoelde. Ze waren bewogen en begonnen veel goeds van de zon te zeggen. Ze zeiden, dat hij even goed voor armen en rijken was. Als hij in de kamer kwam in den winter, was hij even mooi als een haardvuur, en als hij scheen was 't prettig om te leven, al hadt je ook nog zoo veel zorgen te dragen.

Toen ze van 't feest naar huis gingen, waren ze allemaal blij en vergenoegd. Ze voelden zich rijker en veiliger, omdat ze er over gedacht hadden wat ze toch een goeden en trouwen vriend hadden in de zon.


Maar omdat dit nu een groote zonsverduistering was, zoo dat negen tiende van de zon verduisterd was, maakte die overal, waar men ze zien kon, een geweldigen indruk. Geleerden waren buiten met hun instrumenten om te berekenen en te meten. Gewone menschen maakten glaasjes en kijkers zwart  en stonden lang naar de zon te kijken. De schoolkinderen mochten uit de klasse komen om de zonsverduistering te zien naar hartelust. De couranten gaven lange beschrijvingen: hoe de hemel van kleur veranderde, hoe de vogels ophielden met zingen, en hoe donker 't was toen de verduistering op 't hoogste was gekomen.

Maar hoe groot ook de indruk van de zonsverduistering was—ik heb niet gehoord, dat iemand anders dan Beda in Finnmörkret een feest gaf om de zon te huldigen, toen zij als overwinnaar uit de duisternis te voorschijn kwam.


 

IETS OVER LANDVERHUIZING.

Daar was de proost en de commissaris en de assessor van Högbro, en de eigenaar van de zagerij in Hyllinge, en de kleine stationschef aan de lijn met smalspoor, en een paar boeren en kooplieden.

Ze hadden de jaarlijksche vergadering voor de spaarbank gehouden en alle rekeningen waren nagezien, en 't bestuur was gedechargeerd, en de commissie voor 't nazien der rekeningen voor 't volgend jaar was benoemd, en de president had met den hamer op de tafel geklopt en de vergadering gesloten. Nu was ieder vrij om naar huis te gaan, maar ze waren blijven zitten om de groote tafel in 't bankgebouw om van gedachten over een en ander te wisselen.

En toen ze een poosje over andere zaken hadden gesproken, kwamen ze op de quaestie van landverhuizing.

En er waren een paar, die zeiden, dat het geld, dat uit Amerika inkwam, zoo weinig was, dat het niet de moeite waard was er over te praten.

 

En anderen zeiden, dat zij, die uit 't land gingen meer geld meênamen dan iemand wist.

En enkelen beweerden, dat 't gauw onmogelijk zou zijn in deze gemeente den grond te bebouwen, omdat alle arbeiders 't land uit gingen. En dat groote werk aan 't meer, dat begonnen moest worden, kon niet worden uitgevoerd, omdat alle jonge, ondernemende menschen waren weggegaan.

En deze en gene spraken er over, dat het door de landverhuizing was, dat ze zoo'n geweldig hooge armenbelasting moesten betalen, want als al de jongeren, die de ouden moesten verzorgen, wegtrokken, kon het wel niet anders gaan.

En anderen weer zeiden, dat het heele land in gevaar was, omdat allen, wier taak was het land te verdedigen, waren weggegaan. Nu kon de vijand ons overwinnen, zoodra hij maar wilde.

En de een was al levendiger dan de ander in 't uitspreken van zijn meening, maar op eens werd het stil. De proost bewoog zich. Hij had niet meêgesproken en nu verwachtten zij, dat hij zijn opvatting van de zaak zou zeggen.

Want zie eens, de proost was zoo, dat hij meestal een eigen opinie had, die vierkant tegen die van al de anderen inging, en al dacht je nu nog zoo zeker, dat je gelijk hadt, dan was je er  toch nooit zeker van, dat hij niet een paar woorden zou zeggen, die je meest vaste overtuiging op eens onderste boven gooide. En omdat het er nu naar leek, dat de proost zich zou uitspreken, werden ze al dadelijk een beetje ongerust, de kooplieden en de boeren, en de eigenaar van de zagerij, en de assessor en de inspecteur van de nieuwe lijn.

Maar de proost zei geen woord en zat even stil als te voren, en toen werden ze steeds levendiger en weer zeker van hun zaak. Want ze waren immers in hart en ziel overtuigd, dat de proost hier ten minste geen tegenwerpingen kon maken, maar in dit opzicht hun gelijk moest geven. Want dat de landverhuizing het land schaadde—dat was toch zeker niet tegen te spreken!

En zij begonnen er weer over te spreken, dat er zooveel knappe koppen voor Zweden verloren gingen, en over al den ondernemingsgeest, die nu een ander land ten goede zou komen.

En enkelen spraken over allen, die daar ondergingen. Er waren er wel, wien 't daar goed ging, maar van allen, die tobden in nood en ellende, hoorde je nooit wat.

En er waren er, die zeiden, dat het er nog door kon, dat ze weggingen, als ze maar zoo verstandig waren niet die photographieën naar huis te sturen,  waar ze in zij en fluweel gekleed op stonden, want 't waren juist die photo's, die de menschen ziek van verlangen maakten om ook naar Amerika te komen en daar hun geluk te beproeven.

En anderen weer spraken er over, hoe schadelijk en nutteloos het was, dat menschen uit hun land naar Amerika gingen. Dat kon men wel zien aan hen, die met verlof thuis kwamen. Ze waren zoo gewrongen en onnatuurlijk, dat ze bijna niet te verdragen waren.

Al dien tijd zat de proost zwijgend in zijn stoel, maar nu was er een, die opmerkte, dat hij 't hoofd omwendde en er iets in zijn oogen glinsterde. Hij stootte de anderen aan en weer hield het gesprek op, want allen wilden hooren wat de proost te zeggen kon hebben. Maar hij kwam er ook nu niet toe een woord te spreken. En dat was ook geen wonder. 't Was immers onmogelijk, dat hij anders zou denken dan de anderen over deze zaak.

En ze zeiden, dat er gemeenten waren, waar de huizen leeg en verlaten stonden, en waar men nauwelijks een mensch tegenkwam. Op plaatsen, waar verscheidene duizenden menschen hadden gewoond, waren er nu maar een paar honderd.

En ze zeiden, dat het vreemd was, dat de  menschen niet begrepen, dat het verkeerd was het land, waar ze waren opgegroeid, te verlaten. Waar Vader en Moeder zich hadden kunnen redden, zou 't ook voor de kinderen wel goed genoeg zijn om er een weg te vinden.

't Werd immers nooit ergens echt gezellig voor menschen, die hun vaderland hadden verlaten, zei er ook een. Dat ging wel, zoolang je nog jong was, maar als je oud werd, kwam toch 't verlangen naar 't oude land.

Nog altijd zweeg de proost. Hij zat achterover geleund in den presidentsstoel, groot en breed, de armen over de borst gekruist.

Hij boog zich voorover over de tafel, en toen vroeg hij heel zachtmoedig, hoeveel er wel uit deze gemeente naar Amerika waren vertrokken.

Ja, 't juiste getal wisten ze geen van allen precies, maar ze waren er wel zeker van, dat het minstens vijfhonderd waren.

Toen boog zich de proost nog verder over de tafel en keek de menschen, die om hem heen zaten, strak aan.

„Nu wil ik u allen, die zoo tegen de landverhuizing zijt, iets vragen,” zei hij. „Wat zoudt U met al die vijfhonderd menschen beginnen, als ze terugkwamen?”

 

En toen leunde hij weer achterover in zijn stoel en kruiste de armen over de borst.

Toen de proost die vraag gedaan had, deed de assessor van Högbro dadelijk den mond open om te zeggen, dat dit het beste was, wat er kon gebeuren. Maar toen kwam het hem in de gedachte, dat hij een broer had, die lang geleden naar Amerika was gegaan. En als hij nu terugkwam, zou hij zeker ook aanspraak maken op dat stuk land, dat zijn vader voor hem had bestemd, maar dat hij immers tot nu toe niet had kunnen gebruiken. En toen nu de rechter er aan dacht wat een best land dat was en hoeveel werk hij er al aan besteed had, beet hij op zijn lippen en zei geen woord.

De eene koopman hief ook zijn hoofd op om te zeggen, dat de dag, dat de Amerikareizigers terugkwamen, een dag van vreugde voor hem en de heele gemeente zou zijn. Maar op datzelfde oogenblik dacht hij er aan, dat dan ook een zuster van hem zou terugkomen, die naar Amerika was gegaan en daar met een armen man getrouwd was. Nu was ze weduwe met vijf of zes onverzorgde kinderen en 't zou niet zoo prettig voor hem zijn dat heele gezelschap op den hals te krijgen. En hoe dat nu was ... hij kwam er niet toe den proost  te antwoorden; hij begon zijn papieren bij elkaar te zoeken, alsof hij heen wilde gaan.

Toen de stationschef merkte, dat deze twee, die den heelen avond het sterkst hun meening hadden geuit, den proost niet antwoordden, wilde hij juist uitroepen, dat hij dien dag, dat de Amerikareizigers op zijn station aankwamen, op het perron zou staan en „Hoera!” roepen. Maar toen dacht hij er op eens aan, dat daar in Amerika iemand woonde, wie hij eens had beloofd te trouwen en die hij verlaten had. Dat was nu wel vele jaren geleden, maar hoe oud hij nu ook was—hij zou haar toch niet graag ontmoeten, en hooren van alles, wat zij had moeten doormaken, zonder een helpende hand, die haar steunde. En in plaats van den proost te antwoorden stond hij op en zei, dat hij naar buiten moest om zijn paard te zadelen.

Toen de stationschef weg was, kuchte de eigenaar van de zagerij lang en luid. Maar juist toen hij zijn stem wilde verheffen en antwoorden, dat hij wel aan vijfhonderd menschen huis en werk en behoorlijke verdienste zou kunnen bezorgen—dat zou heelemaal niet moeilijk zijn—kwam hem in de gedachte, dat als allen, die waren heengegaan, zouden terugkomen, er ook een zoon van hem bij zou wezen, die zoo aan den drank, en  zoo diep gezonken was, dat hij een plaag voor zijn vrouw en hem en alle huisgenooten was geweest. En heel stil ging hij van de tafel weg en naar de andere kamer om zijn jas en hoed te zoeken.

En tegelijk stonden twee boeren op. Want de een had een goeden vriend in Amerika, die hem wat geld gezonden had om te bewaren. Dat geld stond op de bank en gaf goede rente tot kort geleden toe. Maar juist voor een paar dagen had hij er wat van moeten leenen om de bruiloft van zijn dochter te vieren. En hij kon niet zeggen, dat hij graag wilde, dat de reizigers terug zouden komen, voor hij dat zaakje weer in orde had gebracht.

De ander, die tegelijkertijd opstond, had een zoon in Amerika, die goed oppaste en die hem geld zond tegen Kersttijd en midden in den zomer. En hij wist niet hoe hij op zijn hoeve zou kunnen blijven, als die zendingen ophielden.

De commissaris zat nog aan de tafel, maar hij dacht aan een man, die een schrik en een plaag voor de heele streek was geweest en meer dan eens gedreigd had hem te vermoorden. En hij zei tot zich zelf, dat 't juist niet zoo te wenschen was, dat die man terug zou komen. Hij stond  ook op, keerde zich naar den wand en keek naar een paar groote annonces van 't toeristbureau, die daar hingen.

Nu zat er nog maar één van de kooplieden aan de tafel; maar hij had aldoor duidelijk ingezien, dat het grootste ongeluk, dat hem kon overkomen was, dat de oude koopman, die hem zijn winkel had verkocht, terug zou komen. Want die was zóó knap in zaken, en had een zóó innemende manier van met zijn klanten om te gaan, dat hij allen handel in de gemeente naar zich toe zou hebben gelokt, als hij niet in 't hoofd gekregen had naar Amerika te gaan.

De proost had al dien tijd zwijgend zitten wachten, maar toen hij merkte, dat alleen de kleinste en armste van de kooplieden nog aan de tafel zat, wendde hij zich tot hem:

„Ja, wat zegt u er van, Söderberg?”

„Ik zeg, dat wat er gebeurt het beste is.”

„Ja, dat zou ik ook meenen,” zei de proost. „Ik wist wel, dat allen tot die overtuiging zouden komen, als ze maar even den tijd namen om na te denken.”


 

KALLE FRYKSTEDT.

Mijn oude tante, Nanna Lagerlöf, die met Tullius Hammargren, den proost in Karlskoga, getrouwd was, bewonderde de Gösta Berlingsaga niet.

„Zoo was het leven in dien tijd niet,” zei ze tegen mij, kort nadat het boek verschenen was. „Noch de mannen, noch de vrouwen zijn juist geteekend.”

Ze scheen te denken, dat het boek schande over de oude Wermelanders en hun land zou brengen.

Dat was een hard oordeel, en ik moet bekennen, dat ik niet verwacht had, dat van dien kant te hooren.

De vrouw van den proost in Karlskoga was zelf een groote liefhebster van 't vertellen van sagen uit Wermeland, en ik wist, dat ik niet alleen enkele van haar beste verhalen, maar vooral veel van haar eigenaardigen kijk op de menschen van vroeger tijd in mijn boek had weergegeven.

Omdat ze niets goeds van het boek zeggen kon vermeed ze meestal er over te praten, als ik in de pastorie mijn gewoon zomerbezoek kwam brengen.  Maar eens kwam zij er toch toe te vragen, wien ik als voorbeeld voor Gösta Berling genomen had.

Ik antwoordde haar, dat mijn held de zoon van een proost in Sunne was, waarover ik mijn vader had hooren spreken. Hij was zoo, dat er vreugde opbloeide op het feest, alleen al wanneer hij zich vertoonde, en dat het ellendigste klavier vol en rijk klonk, zoodra hij de toetsen aanraakte.

De oude vrouw begreep dadelijk op wie ik doelde.

„Jawel, Kalle Frykstedt,” zei ze. „Ik dacht wel, dat je aan hem had gedacht.”

Ik durfde niet vragen of ik hem goed had geteekend. In plaats daarvan vroeg ik mijn tante of ze veel met hem had omgegaan in haar jeugd.

Haar ouderlijk huis op Mårbacka lag juist een mijl van de pastorie van Sunne en daar had mijn tante vaak groote feesten bijgewoond.

Neen, ze had hem niet in zijn huis ontmoet. Hij was immers veel ouder dan zij. Maar ze was een paar keer met hem samen in Karlstad geweest, nadat ze getrouwd was.

„Was hij toen al door den drank gesloopt?” vroeg ik.

„Kalle Frykstedt!” riep de oude vrouw met een scherpe stem. En ze zag mij zóó verbaasd  aan, alsof ze heelemaal niet begreep wat ik zei.

Nu was mijn tante zoo, dat ze door deze wereld had mogen gaan met haar eigen betooverden kring om zich heen. Mooi en innemend en rijk begaafd als zij was geweest en nog steeds was, hadden allen, die zij ontmoette, haar hun besten kant willen toonen, en uit dankbaarheid daarvoor was zij hun trouw, en zag hen altijd voor zich als edele, goede, verstandige menschen. Ze was volstrekt geen onervaren kind; ze wist hoe grof en dwaas de menschen zich gewoonlijk gedragen, maar die wetenschap schoof ze op zij en datzelfde verlangde zij van allen, die in haar nabijheid kwamen.

Ze bleef een poos stilzitten en liet haar naaiwerk op haar knie rusten. Maar toen zag ze op met een fijnen glimlach: „Wacht eens, nu zul je hooren hoe Kalle Frykstedt was,” zei ze, en ik begreep, dat ze mij nu zou toonen hoe verkeerd ik mijn Wermelanders had geteekend.

„'t Was in den tijd, dat ik pas getrouwd was,” begon ze. En nu wist ik, dat ik iets heel moois zou hooren. Mijn tante had geen beminlijker verhalen dan die in den tijd speelden, toen haar man als jong leeraar op de jongensschool in Amål was aangesteld en zij zoo verbazend weinig hadden  om van te leven. Ik vergeet nooit een verhaal van een pakkist, die haar eerste salonsofa werd. Ze kon zoo mooi en vroolijk van die pakkist vertellen, dat ik later nooit een groote kist zag, zonder dat ik bewogen werd en toch lust tot lachen had.

Nu vertelde zij, dat, toen ze een jaar getrouwd was, haar man besloten had het predikantsexamen te doen. Hij had al zijn candidaatsexamen in Upsala gedaan, maar in dien tijd was het gewoonte, dat de schoolmeesters ook predikanten moesten zijn.

„Moest hij dan naar Upsala terug?” vroeg ik.

„Neen, alleen maar naar Karlstad,” antwoordde mijn tante. „Toen kon je dat examen in Karlstad doen.”

Tante Nanna en haar man trokken toen weg uit hun klein tehuis in Amål en verhuisden naar Karlstad, waar ze bleven, zoolang de studie over 't predikantsexamen duurde.

En al dien tijd moesten ze van geleend geld leven.

„Neen, hoe durfde hij dat te wagen?” zei ik.

„Ja, het moest wel,” antwoordde mijn tante, en aan haar stem was het nog te hooren hoe angstig ze was geweest, toen ze die gewaagde onderneming begonnen.

„Maar ik zou nu niet van ons vertellen,” ging  ze voort, „maar van Kalle Frykstedt. Hij zou ook het predikantsexamen doen en studeerde in Karlstad net als Hammargren. Hij had de laatste jaren als huisonderwijzer rondgezworven, maar nu hadden enkele vrienden hem overgehaald om dit examen te doen, om eindelijk eens behoorlijk zijn brood te kunnen verdienen.

„En toen u hem ontmoette, werd u zeker even sterk door hem bekoord als alle andere menschen,” zei ik.

„Eerst was ik meer bang voor hem, want hij was bijna nooit nuchter.”

„O!” riep ik, héél verbaasd. „En ik dacht...”

„Je vroeg of hij door den drank gesloopt was,” zei mijn tante. „Maar hij was zóó knap en zoo geniaal, dat zijn examinatoren er tegen opzagen, toen ze hem moesten examineeren. Maar drinken—dat deed hij. Hammargren en de anderen namen hem gewoonlijk zijn schoenen af op den avond voor een tentamen, want anders konden ze er zeker van zijn, dat hij den heelen nacht in de kroeg zou zitten, en den volgenden morgen niet op zijn beenen kunnen staan.

Toen ik dat hoorde vond ik wel, dat dit beter bij mijn beschrijving van Gösta Berling paste, dan ik verwacht had, maar ik wachtte me wel iets in die richting te zeggen.

 

„Kwam hij ooit zoover, dat hij dat examen doen kon?” vroeg ik.

„Ja, hij deed het gelijk met Hammargren en kwam er met den hoogsten graad door. Ik had wel gewild, dat hij er niet door gekomen was,” voegde zij er bij.

Toen dacht ik, dat mijn tante gemerkt had, dat Kalle Frykstedt niet voor het ambt van predikant paste, maar dat zou ze zeker nooit willen erkennen. Er mocht niets af te keuren zijn in de gebruiken en gewoonten van den ouden tijd, en zij deed, alsof het heelemaal in orde was, dat Kalle Frykstedt tot predikant zou worden gewijd, en een gemeente te verzorgen krijgen.

Neen, 't was om heel andere reden, dat ze gewild had, dat hij niet door zijn examen kwam. Haar man en zij voelden zich genoodzaakt een diner te geven op den dag van het examen, voor den bisschop, de heeren van den kerkeraad en de examinandi. Mijn tante had Kalle Frykstedt niet bij het feest willen hebben, omdat zij overtuigd was, dat hij zich dronken zou drinken en alle feestvreugde bederven, maar nu hij door zijn examen gekomen was, kon ze immers niet laten hem ook uit te noodigen.

't Was niet met een gevoel van blijdschap, dat  zij de voorbereidselen maakte voor dat feest. Haar man en zij hadden een kleine woning gehuurd met slaapkamers en een eetkamer op een hooger verdieping, terwijl de keuken en de werkkamer van den man beneden waren. Men moest het met haar eens zijn, dat hier geen goede gelegenheid voor een diner was. 't Eten was niet zoo moeilijk te krijgen: haar moeder zond haar daarvan het grootste gedeelte van Mårbacka. Maar ze had geen porselein en glazen en zilver genoeg voor zooveel gasten, zoodat ze, wat zij te kort kwam, van vrienden en bekenden moest leenen.

Maar de grootste zorg was toch, dat ze Kalle Frykstedt had moeten vragen.

't Diner had plaats. De bisschop kwam met den heelen kerkeraad, de examinandi kwamen en Kalle Frykstedt bleef ook niet weg. En, wonderlijk genoeg, werd dat het allerbeste feest, dat mijn tante ooit had beleefd.

Ik dacht er aan hoe innemend en onderhoudend zij nog op haar ouden dag als gastvrouw kon zijn. En den tijd, dat ze jong en mooi was, moest ze wel onweerstaanbaar geweest zijn. En ik vroeg kalm of het haar verdienste geweest was, dat het feest zoo voortreffelijk was geslaagd.

Maar dat ontkende zij zoo beslist mogelijk. Die  eer kwam haar niet toe, maar Kalle Frykstedt. Hij was ten eerste zoo mooi geweest, met die diepe, melankolieke oogen en dat volle golvende haar. Er was iets plechtigs, iets stralends over hem geweest. De vreugde, dat het hem gelukt was in een nieuwen werkkring te komen, had hem met een mooie, levendige geestdrift vervuld.

Mijn tante had nooit gedacht, dat een mensch zoo sterk geïnspireerd kon zijn. Hij sloeg den eenen toast na den anderen, en dat waren geen gewone toasten, maar toespraken vol diepzinnige gedachten. Alles wat hij dien middag zei, was zoo belangrijk, dat allen gaarne naar hem luisterden. Hij werd het middenpunt der gesprekken, en hij voerde allen mee naar nieuwe ongekende werelden. Maar hoewel zij diep werden getroffen door de hooge en ongehoorde gedachten, die hij uitsprak, vonden allen, dat hij zelf het grootste wonder was. Allen genoten van het verheven schouwspel 't genie te zien vonkelen en branden in een menschenziel.

Er waren vele uitnemende persoonlijkheden onder de genoodigden. Bisschop Agardh zelf was geniaal, terwijl velen van de gasten geleerde en begaafde mannen waren. Ze werden door Kalle Frykstedt meegesleept; ze verhieven zich allen uit hun grauwe, alledaagsche gedachten en spraken welsprekende en  diepzinnige woorden. Maar toch was niemand als hij.

Terwijl hij aan tafel zat, roerde Kalle Frykstedt den wijn nauwelijks aan, en over 't geheel werd bij dit feest aan spijzen en dranken niet veel aandacht geschonken. Toch bleven de genoodigden uren aaneen aan tafel zitten. Eindelijk stond de bisschop op en nam afscheid terwijl hij den jongen gastheer en gastvrouw dankte, voor het aangenaamste feest, dat hij nog ooit in zijn bisschopsstad had bijgewoond. Tegelijk met den bisschop vertrokken velen van de andere heeren, en ook de gastvrouw trok zich terug. Maar velen van de gasten konden nog niet besluiten naar bed te gaan. Ze droegen flesschen en glazen naar beneden naar de werkkamer en daar zetten zij het feest voort tot het helder dag werd.

Kalle Frykstedt hield steeds heerlijke toespraken, maar nu begon hij ook te drinken. Tegen den morgen stond hij te spreken, tegen de tafel geleund, waar de glazen en karaffen op stonden. Plotseling wankelde hij, viel om en trok het tafellaken meê met al het glaswerk.

Toen mijn tante den volgenden morgen wakker werd, had ze nauwlijks den tijd gehad om aan den vorigen dag terug te denken en er zich over te verheugen, dat alles zoo goed was gegaan, toen  ze hoorde, dat er een massa glazen en karaffen gebroken waren. Men kan zich haar schrik en verdriet voorstellen. 't Zou al treurig zijn geweest als het gebroken goed haar eigendom was, maar nu was immers bijna alles van anderen geleend. Er waren kostbare oude erfstukken onder, die met geen mogelijkheid terug te koopen waren. Mijn tante schreide, als ze aan alle uitgaven dacht, die ze zouden moeten doen om de schade te vergoeden, aan alle verontschuldigingen, die ze zou moeten maken, en aan al de ergernis, die haar vrienden zouden voelen, omdat ze hun eigendom niet beter had verzorgd.

Later op den morgen kwam Kalle Frykstedt een bezoek brengen. Mijn tante droogde haar oogen en ontving hem als altijd. Nu was hij nuchter en kalm, bedankte haar voor den aangenamen middag en bleef nog een poosje praten over allerlei. Maar hij was wat onrustig, hij zag mijn tante onderzoekend aan. Hij scheen een uitbarsting van verdriet of bitterheid te verwachten. Eindelijk deed hij een poging om zich te verontschuldigen.

„Ik weet 't niet recht meer...” zei hij en streek met de hand over het voorhoofd. „Er staat me iets voor... Ik heb me toch gisteren niet onbehoorlijk gedragen?”

 

„Neen,” zei mijn tante, en ik kon me voorstellen hoe ze hem toen aanzag met haar bekoorlijken glimlach. „U hebt u heelemaal niet onbehoorlijk gedragen. Integendeel, u was degeen, die ons allen genoegen deed—dat is veel te weinig—die ons allen in verrukking bracht.”

Hij zag haar verwonderd aan. Haar antwoord had hem niet geheel gerustgesteld. „Ik moet mijn excuses maken, als er toch iets was...”

„U hoeft u waarlijk voor niets te excuseeren,” zei mijn tante op stelligen toon.

Ik begreep zoo goed, waarom ze hem zoo antwoordde. De man, die voor haar stond, had haar verdriet en groote onkosten bezorgd, maar zij had hem leeren kennen als een hoogstaand genie, en zij kon het niet over zich verkrijgen te toonen, dat ze van zijn vernedering wist.

„O! wat ben ik blij!” had de arme stakker uitgeroepen. „Wat ben ik blij!”

Hij had mijn tante de hand gekust als een bedelaar, die een groote aalmoes had gekregen. Toen had hij zich opgericht en was stralend en vol geest geworden als den vorigen dag.

Ook ik kuste de hand van mijn tante en kon nauwlijks mijn tranen bedwingen. Er was altijd iets bekoorlijks en aandoenlijks over haar. Er lag  poëzie over haar heele wezen, de poëzie van de menschen uit den ouden tijd.

Ik begreep best, wat ze mij had willen leeren, maar toen ik die les kende, jubelde er in mij iets hoog op.

„Mannen en vrouwen uit het verleden,” dacht ik, „al ontkent ge het zelf,—toch zijt ge zooals ik u voor me heb gezien in een langen droom.”


 

DE LEGENDE VAN DEN LUCIADAG.

Veel honderd jaar geleden woonde in het zuiden van Wermeland een rijke, gierige oude vrouw, die Vrouw Rangela werd genoemd. Zij bezat een burcht, of misschien moest men liever zeggen: een versterkte hoeve—aan de smalle monding van een inham, die het Weenermeer diep in 't land stuwt, en over die monding had ze een brug gebouwd, die kon worden opgehaald op dezelfde manier als een ophaalbrug over de gracht van een kasteel. Daar bij die brug hield Vrouw Rangela een sterke wacht van knechten, en voor de reizigers, die in staat waren de bruggelden te betalen, die zij eischte, lieten de wachters dadelijk de brug neer, maar voor anderen, die uit armoede of om andere reden weigerden te betalen, bleef de brug omhoog, en omdat er geen veerpont was, bleef voor hen niet anders over, dan een omweg van verscheiden mijlen te maken en rondom den inham te gaan.

Deze onderneming van Vrouw Rangela om op die wijze belasting van de reizigers te heffen,  wekte veel verontwaardiging, en 't is waarschijnlijk, dat de weerspannige boeren, die haar buren waren, haar reeds lang zouden hebben gedwongen om hun vrijen doorgang te laten, als zij niet een machtigen vriend en beschermer had gehad in Heer Eskil van Börtsholm, wiens goed aan dat van Vrouw Rangela grensde.

Die Heer Eskil, die een werkelijken burcht bewoonde met muren en torens, die zóó rijk was, dat zijn landerijen een heel district vormden, die door 't land reed met zestig gewapende dienaars, en die daarenboven door den koning als vertrouwde raadgever was gekozen, was niet alleen een goed vriend van Vrouw Rangela, maar het was haar ook gelukt hem tot haar schoonzoon te maken, en in die omstandigheden was het heel natuurlijk, dat niemand de gierige vrouw in haar doen en laten waagde te storen.

Jaren achtereen zette Vrouw Rangela ongestoord haar nering voort, tot er iets gebeurde, dat haar ongerust maakte. Haar arme dochter stierf heel onverwacht, en Vrouw Rangela begreep, dat een man als Heer Eskil, met acht minderjarige kinderen en een hofhouding, die vorstelijk kon worden genoemd, wel gauw een nieuw huwelijk zou sluiten, vooral omdat hij nog niet oud was. Wanneer nu  die nieuwe echtgenoote Vrouw Rangela niet goed gezind zou zijn, kon dat heel veel last geven. 't Was bijna voor haar nog noodiger om goede vrienden met de huismoeder op Börtsholm te wezen, dan met haar man, want Heer Eskil, die veel groote zaken te beheeren had, was veel op reis, en nu en dan moest zijn vrouw thuis en in den burcht alles regelen en besturen.

Vrouw Rangela overdacht deze zaak goed en toen de begrafenis voorbij was, reed zij op een dag naar Börtsholm en bezocht Heer Eskil in zijn eigen vertrek. Daar begon zij het gesprek met hem te herinneren aan zijn acht kinderen, en wat die noodig hadden, aan zijn talrijken bediendenstoet, die onderhouden, verzorgd en gekleed moest worden, aan zijn groote feesten, waarop hij niet aarzelde koningen en koningszonen te noodigen, aan de groote opbrengst van zijn kudden, zijn akkers, zijn jachtvelden, zijn bijenkorven, zijn hoptuinen, zijn vischwater: aan wat er al niet op zijn hoeve moest verzorgd worden, aan alles, in één woord, waarvoor zijn vrouw had gezorgd, en teekende op die manier een recht beangstigend beeld van de groote moeilijkheden, die hij nu, na haar dood te gemoet ging.

Heer Eskil luisterde met den eerbied, dien men  zijn schoonmoeder is verschuldigd, maar ook met een zekere onrust. Hij vreesde, dat dit alles beteekende, dat Vrouw Rangela van plan was zich zelf als zijn huishoudster op Börtsholm aan te bieden, en hij moest bekennen, dat die oude vrouw met haar onderkin en arendsneus, met haar ruwe stem en haar boersche manieren juist geen prettig gezelschap in zijn huis zou zijn.

„Lieve Eskil,” ging Vrouw Rangela voort, die misschien niet onkundig was van de uitwerking van wat zij zei. „Ik weet, dat er nu gelegenheid is voor een bizonder goed huwelijk voor je, maar ik weet ook, dat je rijk genoeg bent om meer aan 't welzijn van je kinderen te denken, dan aan een grooten bruidsschat, en daarom wou ik je voorstellen een van de jonge nichtjes van mijn dochter als haar opvolgster te kiezen.”

Heer Eskils gezicht klaarde merkbaar op, toen hij hoorde, dat het een jong familielid was, waar zijn schoonmoeder over sprak, en deze ging voort met toenemende kracht hem te overtuigen, dat hij moest trouwen met de dochter van haar broer, de wethouder Steen Folkesson, Lucia, die dezen winter op St. Luciadag, twintig jaar zou worden. Zij was tot nu toe opgevoed bij de vrome vrouwen in 't klooster te Risaberga, en was daar niet alleen  geoefend in goede zeden en strenge godsvrucht, maar had ook door deel te nemen aan 't werk in de groote kloosterhuishouding geleerd de groote huishouding in een heerenhuis te besturen.

„Als niet haar jeugd en armoede een bezwaar zijn,” zeide Vrouw Rangela, „dan moest je haar kiezen. Ik weet, dat mijn overleden dochter van ganscher harte haar de zorg voor haar kinderen zou overgeven. Zij zal niet uit haar graf terug behoeven te keeren, als Vrouw Dyrit op Örehus, als je haar nichtje tot stiefmoeder maakt.”

Heer Eskil, die allerminst tijd had gehad over zijn eigen aangelegenheden te denken, voelde groote dankbaarheid voor Vrouw Rangela, die hem zulk een goed huwelijk voorstelde. Hij vroeg wel om een paar weken bedenktijd, maar gaf reeds den volgenden dag Vrouw Rangela volmacht om voor hem te onderhandelen. En zoodra het mogelijk was in verband met het uitzet, de toebereidselen voor de bruiloft en den goeden toon, werd de bruiloft gevierd, zoodat de jonge vrouw vroeg in het voorjaar haar intocht deed op Börtsholm, eenige maanden nadat zij haar twintigsten verjaardag had gevierd.

Toen Vrouw Rangela bedacht hoe dankbaar haar nichtje haar wezen moest, omdat ze haar tot  huisvrouw op zulk een rijken en statigen burcht had gemaakt, voelde zij zich nog veiliger dan toen haar eigen dochter daar de teugels in handen had. In haar vreugde sloeg zij het bruggegeld nog wat op en verbood streng, dat een van de buren de reizigers met een boot over 't water zou helpen, opdat niemand aan de belasting zou ontkomen.

Nu gebeurde het op een mooien lentedag, toen Vrouw Lucia een paar maanden op Börtsholm had gewoond, dat een stoet van zieke pelgrims, die op weg waren naar de heilige Drieëenheidsbron bij Sätra in Westmannaland verzochten over de brug te mogen gaan. Die menschen, die waren uitgetrokken om hun gezondheid te herwinnen, waren gewend, dat allen, die aan den weg woonden, zooveel mogelijk hun tocht verlichtten, en het gebeurde vaker, dat zij geld ontvingen, dan dat zij iets uit moesten geven. De brugwachters van Vrouw Rangela hadden intusschen strenge bevelen ontvangen geen toegevendheid te toonen, en allerminst tegen zulk soort van reizigers, die zij verdacht van niet zoo ziek te zijn, als ze wel voorgaven, en uit pure luiheid het land door te trekken.

Toen aan die zieken de vrije overtocht geweigerd werd, ontstond er onder hen een grenzenloos verdriet. De lammen en gebrekkigen wezen op hun  zieke ledematen en vroegen hoe iemand zóó hard kon wezen, hun tocht een heele dagreis te verlengen, de blinden vielen op de knieën en probeerden bij de brugwachters te komen om hun handen te kussen, terwijl de verwanten en vrienden der zieken, die hen op reis hielpen, hun zakken uithaalden voor de oogen der wachters om hun te toonen, dat zij werkelijk leeg waren.

Maar de knechten stonden daar volkomen onbewogen en de vertwijfeling der armen steeg voortdurend, toen tot hun geluk de huisvrouw van Börtsholm kwam aanroeien met haar stiefkinderen. Ze kwam haastig op het misbaar toe, en zoodra ze begrepen had, wat er te doen was, barstte zij uit: „Dat is nu toch in een oogenblik te verhelpen. Nu gaan de kinderen aan land en brengen hun grootmoeder, Vrouw Rangela, een bezoek, en in dien tijd zet ik deze zieke reizigers over in mijn boot.”

De wachters en de kinderen, die wisten, dat met Vrouw Rangela niet te spotten viel, als het om haar dierbaar bruggegeld ging, probeerden met blikken en teekens de jonge vrouw te waarschuwen, maar zij merkte het niet of wilde het niet merken. Want de jonge vrouw was in alles het tegenovergestelde van haar tante, Vrouw Rangela. Van dat zij een klein kind was, had zij al de heilige  Siciliaansche Maagd Lucia liefgehad en vereerd. Die was haar heilige, en leefde als haar voorbeeld in haar hart. En als belooning daarvoor had de heiligheid haar geheele wezen met licht en warmte doortrokken, wat al in haar uiterlijk zichtbaar was. Er was iets lichtends doorschijnends en fijns over haar, zoodat men bijna bang was haar aan te raken.

Met veel vriendelijke woorden zette zij nu de zieken over 't water, en toen de laatste van de schare aan den overkant was gebracht, verliet zij ze, zoo overstroomd met zegeningen, dat als die even zwaar als waardevol geweest waren, ze haar boot zóó zouden hebben overbelast, dat die gezonken zou zijn vóór ze weer aan wal was gekomen.

Aan zegeningen en goede wenschen had ze ook groote behoefte, want van dit oogenblik af begon Vrouw Rangela te vermoeden, dat zij geen steun van haar nichtje te verwachten had, en het berouwde haar bitter, dat ze haar tot Heer Eskils echtgenoote had gemaakt. Zij, die met zoo weinig moeite het arme meisje zoo hoog verheven had, besloot haar, vóór ze nog meer schade had gedaan, uit die hooge positie te verdrijven, en in haar vroegere duisternis te doen terugkeeren.

Om haar nichtje te kunnen treffen, besloot ze toch vooreerst haar boos opzet te verbergen, en  zij bezocht haar dikwijls op Börtsholm. Daar deed ze al haar best zooveel oneenigheid tusschen de ondergeschikten en de jonge vrouw te stichten, dat deze haar werk moede zou worden. Maar tot haar groote verbazing mislukte haar dat volkomen. Dat kan gedeeltelijk zijn, omdat Vrouw Lucia, hoe jong ze ook was, haar huis goed in orde wist te houden, maar de eigenlijke reden was, dat de bedienden èn de kinderen meenden, dat de jonge huismoeder onder een machtige, hemelsche bescherming stond, die haar tegenstanders bestrafte en hun, die haar goed en gewillig dienden, onverwachten voorspoed bezorgde.

Vrouw Rangela merkte al gauw, dat ze op deze manier niets kon bereiken, maar ze wilde de hoop nog niet opgeven, voor ze ook nog een proef met Heer Eskil had genomen. Hij was intusschen dezen zomer meestal aan het hof voor lange en inspannende onderhandelingen. Als hij nu en dan een paar dagen thuis kwam, hield hij zich meestal bezig met zijn opzichters en jagermeesters. Hij schonk maar in 't voorbijgaan aandacht aan de vrouwelijke bewoners van Börtsholm, en zelfs als Vrouw Rangela op bezoek kwam, hield hij zich terug, zoodat zij hem nooit alleen te spreken kon krijgen.

 

Op een schoonen zomerdag, toen Heer Eskil op Börtsholm was en in zijn kamer met zijn stalmeester zat te praten, weerklonk de burcht van zulk een luid geschreeuw, dat hij zijn gesprek moest afbreken en haastig naar buiten gaan om de reden daarvan te onderzoeken.

Hij ontdekte toen, dat zijn schoonmoeder, Vrouw Rangela buiten de poort van den burcht te paard zat en luider krijschte dan een uil.

„'t Is om je arme kinderen, Eskil,” riep ze, „ze zijn in levensgevaar op 't water. Ze kwamen naar mijn strand roeien van morgen, maar op weg naar huis moeten ze water in de boot hebben gekregen. Ik zag van uit mijn huis hoe zwaar ze 't hadden en ben hierheen gereden om je te waarschuwen. Ik moet ook zeggen, al is je vrouw mijn eigen nichtje, dat 't leelijk van haar is, de kinderen alleen in zoo'n slechte boot te laten gaan. Dat lijkt op een echten stiefmoedersstreek!”

Heer Eskil deed een paar haastige vragen om te weten, waar de kinderen waren, en snelde toen door zijn opzichter gevolgd naar 't bootenhuis. Maar eer ze nog zoover gekomen waren, zagen ze Vrouw Lucia aankomen met alle kinderen, op het steile pad, dat van het meer naar Börtsholm leidde.

De jonge vrouw was dien keer niet met de kinderen  meegeweest, maar was weer naar huis gegaan om haar werk te doen. Maar 't scheen, alsof ze een waarschuwing had gekregen door de hemelsche helpers, die haar beschermden, want plotseling was ze uit den burcht naar buiten gegaan om naar de kinderen te zien. Daardoor had ze gemerkt hoe ze wuifden en riepen om hulp van 't land. Ze was haastig in haar eigen boot naar hen toe geroeid, en 't was haar gelukt ze op het laatste oogenblik in haar boot over te brengen uit het zinkende vaartuig.

Toen nu Vrouw Lucia en haar stiefkinderen op den strandweg aankwamen, was ze zoo verdiept in 't vragen hoe de kinderen in zulk een gevaar gekomen waren, en de kinderen in 't vertellen, dat ze heelemaal niet zagen, dat de Heer Eskil hun te gemoet kwam. Maar hij, die wat wonderlijk te moede was geworden door wat Vrouw Rangela zei van een stiefmoedersstreek, gaf snel zijn opzichter een wenk, en verborg zich met hem achter een van de wilde rozenstruiken, die groot en welig bijna den heelen strandheuvel bedekten, waarop de burcht Börtsholm lag.

Daar hoorde Heer Eskil de kinderen aan Vrouw Lucia vertellen, dat ze in een goede boot waren uitgevaren, maar terwijl ze Vrouw Rangela bezochten,  was hun vaartuig omgeruild tegen een oude, slechte boot. Ze hadden 't niet gemerkt voor ze al op 't meer waren en 't water aan alle kanten begon binnen te stroomen, en zeer zeker zouden ze verdronken zijn, als hun lieve moeder hun niet zoo snel te hulp gekomen was.

't Scheen alsof Vrouw Lucia een vermoeden kreeg van de oorzaak van dit omruilen van booten, want ze bleef doodsbleek staan midden op den steilen weg, met tranen in de oogen en de handen tegen haar hart gedrukt. De kinderen drongen zich om haar heen om haar te troosten. Ze zeiden, dat ze toch behouden uit het gevaar waren gekomen, maar zij bleef onbeweeglijk en machteloos.

Toen legden de twee oudsten van de kinderen, een paar kloeke jongens van veertien en vijftien jaar hun handen ineen tot een stoel en droegen haar zoo den steilen weg op, terwijl de jongeren volgden, lachend en in de handen klappend.

Terwijl de kleine stoet zoo tusschen de bloeiende rozen door in triomf naar Börtsholm trok, stond Heer Eskil in gedachten verdiept vrouw en kinderen na te zien. De jonge vrouw kwam hem zoo lief en zeldzaam stralend voor, toen ze hem voorbij gedragen werd, dat hij wenschte, dat zijn ouderdom en waardigheid hem hadden veroorloofd haar  in zijn armen te nemen en naar zijn burcht te dragen.

Misschien bedacht Heer Eskil ook in dit oogenblik hoe weinig geluk, en hoe veel moeite hij oogstte in dienst van de hooggeplaatsten, terwijl misschien vrede en vreugde hem aan zijn eigen haard wachtten. Hij sloot zich tenminste dien heelen dag niet in zijn eigen kamer op, maar gebruikte zijn tijd om met zijn vrouw te spreken en naar de spelen van zijn kinderen te kijken.

Vrouw Rangela daarentegen zag dit alles met groot misnoegen, en verliet haastig Börtsholm, zoo spoedig ze dit zonder aanstoot te geven kon doen. Maar daar niemand haar in ernst durfde te verdenken van het leven van haar kleinkinderen in gevaar te brengen om Vrouw Lucia bij haar man in ongenade te brengen, werd de vriendschappelijke omgang niet verbroken en kon ze voortgaan met haar pogingen om de jonge burchtvrouw haar hooge positie te berooven.

Lange tijd scheen het, alsof het de oude vrouw niet gelukken zou, want het goede hart en 't onberispelijk gedrag van Vrouw Lucia, gepaard aan de hulp van haar hemelsche beschermster maakten, dat alle aanvallen op haar afstuitten zonder haar te schaden. Maar tegen den herfst gebeurde het, tot Vrouw Rangela's groote blijdschap, dat haar  nichtje iets deed, wat Heer Eskil wel moest afkeuren.

Dit jaar was de oogst op Börtsholm zóó overvloedig geweest, dat hij dien van alle vorige jaren overtrof, zoolang men zich herinneren kon. Ook de jacht en de visschen hadden tweemaal zooveel opgeleverd als anders. De bijenkorven vloeiden over van honig en was, en de hopvelden van hop. De koeien gaven stroomen melk, de wol van de schapen werd lang als gras en de varkens werden zoo vet, dat zij zich nauwelijks konden bewegen. Allen, die op den burcht woonden, merkten dien zegen op, en zij beweerden al spoedig, dat die ter wille van de jonge Vrouw Lucia op de hoeve neerdaalde.

Maar terwijl men nu op Börtsholm zoo goed mogelijk bezig was al die goede gaven te ontvangen en te verzorgen, verschenen daar een menigte menschen, die in nood verkeerden. Zij kwamen allen van den oostelijken of noordoostelijken oever van 't groote Weenermeer. Ze vertelden onder veel tranen en met droevige gebaren hoe de geheele streek, van waar zij kwamen, door een vijandelijk leger was geteisterd, dat daar was rondgetrokken—brandend, plunderend en moordend. De krijgsknechten waren zoo boosaardig geweest, dat ze zelfs 't koren op den akker in  brand staken, en al 't vee meegenomen hadden. De menschen, die hun leven hadden behouden, gingen den winter tegemoet, zonder levensmiddelen en zonder dak boven hun hoofd. Sommigen waren begonnen te bedelen, anderen verborgen zich in het bosch, anderen weer zwierven rond tusschen de verbrande woningen zonder kracht om iets te doen, alleen treurende over wat ze hadden verloren.

Toen Vrouw Lucia deze verhalen hoorde, werd het gezicht van alle levensmiddelen, die zich op Börtsholm opstapelden, haar een pijniging. Eindelijk werd de gedachte aan al die hongerende menschen aan den overkant van het meer haar te machtig, zoodat ze geen bete brood meer over de lippen kon krijgen.

Elken dag dacht ze aan de verhalen, die ze in het klooster had hooren voorlezen, van heilige mannen en vrouwen, die zich tot op het bloote lijf hadden ontkleed om armen en ellendigen te helpen. En vóór alles dacht ze aan haar eigen beschermheilige, de heilige Lucia van Syracuse, die zóó ver in barmhartigheid was gegaan tegenover een heidenschen jongeling, die haar liefhad om haar wondermooie oogen, dat zij haar oogen uit de oogholten genomen had en ze hem dof en bloedend gegeven had om hem te genezen van  zijn liefde voor haar, die een christenmaagd was en hem niet kon toebehooren. De jonge vrouw werd ten uiterste beangst en gepijnigd door deze herinneringen, en ze verachtte zich zelf diep, omdat ze over zooveel nood kon hooren spreken, zonder eenige ernstige poging te doen om te helpen.

Juist toen die gedachten haar 't allerergste kwelden, kwam er bericht van Heer Eskil, die haar vertelde, dat hij op last van den koning een reis naar Noorwegen moest doen en dat zij hem niet tehuis kon verwachten vóór Kerstmis. Maar dan zou hij niet alleen met zijn eigen zestig man komen, maar ook met een groote schare vrienden en verwanten, waarom hij Vrouw Lucia verzocht zich voor te bereiden op een groot en langdurig feest.

Denzelfden dag, dat Vrouw Lucia op deze wijze hoorde, dat haar man dien herfst niet thuis zou komen, deed zij een krachtige poging om den angst, die haar zoo lang had gekweld, te bezweren. Zij liet haar volk bevelen alle levensmiddelen, die op Börtsholm waren opgehoopt, naar het strand te brengen. Zoo werd dus den heelen wintervoorraad op schuiten en pramen geladen, zeer zeker tot groote verbazing van alle burchtbewoners.

Toen de kelders en provisiekasten geleegd waren, begaf Vrouw Lucia zich, door haar kinderen en  dienstboden gevolgd, aan boord van een goed bemand schip, en terwijl ze op Börtsholm alleen een paar oude wachters achterliet om den burcht te verzorgen, liet zij zich met al haar bezittingen voortroeien op het groote meer, dat voor haar lag, onbegrensd aan alle zijden als een zee.

Van die reis van Vrouw Lucia bestaan nog allerlei oude sagen en berichten. Zoo vertelt men, dat het gedeelte van den oever van 't Weenermeer, waar de vijand 't meeste verwoest had, bij haar aankomst bijna door de inwoners verlaten was. Vrouw Lucia had daar zeer teleurgesteld voortgeroeid en naar 't geringste teeken van leven of beweging uitgezien, maar geen rook was naar den hemel opgestegen, geen haan had gekraaid, geen koe had geloeid.

Hier was nog in een gemeente een oude geestelijke achter gebleven, die Heer Kolbjörn heette. Hij had gevonden, dat hij niet met zijn gemeenteleden moest meegaan, toen deze uit hun verwoeste hoeven en huizen vluchtten, want hij had de pastorie en de kerk vol menschen, die in den strijd gewond waren. Hij was bij hen gebleven, had hun wonden verbonden en wat hij had, onder hen uitgedeeld, zonder zich zelf spijs of rust te gunnen. Daardoor was hij zóó verzwakt, dat hij den dood  nabij was. Toen had, op een van de donkerste herfstdagen, toen zware wolken over 't meer neerzonken, toen 't water met zwarte golven kwam aanrollen en de duisternis in de natuur de hopeloosheid en den nood nog verzwaarde, die arme Heer Kolbjörn, die geen kracht meer had de mis te lezen, geprobeerd aan het touw van de kerkklok te trekken, om zoo Gods zegen over zijn zieken af te smeeken. En zie, nauwlijks hadden de eerste klokketonen geklonken of een kleine vloot scheepjes en pramen was naar land komen roeien. En uit een van die scheepjes was een jonge vrouw aan land gestapt, met een gezicht, als doorstraald van licht. Voor haar uit liepen acht heerlijke kinderen, en achter haar volgde een lange rij dienstknechten, die ladingen van allerlei levensmiddelen droegen: gebraden kalveren en schapen, lange staken vol droge broodkoeken, kruiken met drinkwaren en zakken vol meel. Op 't laatste oogenblik kwam de hulp als door een wonder.

Niet ver van de kerk van Heer Kolbjörn op een landtong, die spits in 't meer uitliep en Saxudden genoemd werd, had reeds lang een oude boerenhoeve gelegen. Nu was die verbrand en uitgeplunderd, maar de eigenaar, een zeventigjarige, had de hoeve zóó lief, dat hij er niet toe komen  kon die te verlaten; zijn oude vrouw, een kleinzoontje en een kleindochter waren bij hem gebleven. Zij hadden van visscherij geleefd, maar de storm had hun vischtuig vernield, en nu zaten zij bij de puinhoopen en verwachtten den hongerdood. Maar terwijl ze zoo lagen te wachten, dacht de boer op eens aan zijn hond, die bij hen lag en geduldig verhongerde. Hij rukte een pook naar zich toe, en met inspanning van zijn laatste krachten, sloeg hij den hond om hem weg te jagen, want hij wilde niet, dat het dier zou sterven door iets wat het niet aanging. Maar bij dien slag huilde de hond luid en liep weg. Den heelen nacht zwierf hij hardnekkig huilend op de hoeve rond. En hij werd ver over 't meer gehoord. Eer nog de dag was aangebroken, roeide Vrouw Lucia, door zijn geblaf geleid, naar land met hulp en redding. Nog verder weg lag een huisje, met een muur omringd. Daar woonden eenige heilige vrouwen, die God hadden beloofd het huis nooit te verlaten. Voor deze vrome zusters hadden de oorlogvoerenden zóóveel eerbied gehad, dat zij haar zelve en haar huis niet hadden geschaad, maar ze hadden haar van al haar wintervoorraad beroofd. 't Eenige wat ze hadden mogen behouden, was een duiventil vol duiven, en die hadden ze één voor één geslacht,  tot er maar één overbleef. Maar die duif was heel tam, en de vrome vrouwen hadden het dier zoo lief, dat ze haar leven niet wilden verlengen door het op te eten; en ze openden de kooi en lieten de duif wegvliegen. Toen steeg de witte duif eerst hoog naar den heuvel op, toen daalde ze neer en zette zich op het dak. Toen nu Vrouw Lucia voorbij het strand roeide, uitziende naar iemand, die hulp noodig had, zag zij de duif, en begreep, dat waar die was, ook menschen zijn moesten. En ze kwam aan land en schonk de vrome vrouwen zooveel spijs, als ze noodig hadden om den winter door te komen.

Nog verder naar het Zuiden had bij den oever van het Weenermeer een kleine koopstad gelegen, die nu geplunderd en verbrand was. Alleen de lange steigers, waar vroeger de schepen aankwamen, waren nog overgebleven. Daar onder de steigers had zich, terwijl de verwoesting gaande was, een man, die men Lasse, den kramer noemde, met zijn vrouw verborgen, en terwijl het krijgsrumoer boven hen raasde, was daar hun kind geboren. Maar daarna was de moeder zóó ziek geworden, dat ze niet vluchten kon, en de man was bij haar gebleven. Ze waren nu in groote ellende en elken dag smeekte de vrouw den man aan zich zelf te  denken en haar te verlaten; maar hij kon er niet toe komen en weigerde. Toen probeerde ze op een nacht haar schuilplaats te verlaten en met haar kind in 't water te loopen, want ze dacht, dat haar man, als zij dood waren, wel zou vluchten en zijn leven redden. Maar 't kind schreeuwde luid, toen het 't koude water voelde, en de man werd wakker. Hij bracht ze beiden weer aan land, maar 't kind was zóó geschrikt, dat het den heelen nacht schreide. En dat geluid werd over 't water voortgedragen en riep de welwillende helpers, die zoekend en wachtend op 't meer roeiden.

Zoolang ze nog iets had, roeide Vrouw Lucia rond langs den oever van 't Weenermeer en was op dien tocht zoo blij en wel te moede als nooit te voren. Want zooals er niets vreeselijkers is dan stil en werkeloos neer te zitten, als men hoort van ongeluk en ellende van anderen, zoo is het voor ieder 't grootste geluk en de liefelijkste rust, al is 't maar nog zoo weinig te kunnen helpen. Dezelfde verlichting en vreugde zonder 't minste vermoeden, dat haar eenig kwaad kon overkomen, voelde ze nog, toen zij naar Börtsholm terugkeerde, den dag vóór St. Luciadag, vrij laat op den avond. Aan den avondmaaltijd, die uit niet anders bestond dan een paar bekers melk, sprak zij met haar reisgenooten  over den heerlijken tocht, dien ze gemaakt hadden, en allen waren 't er over eens, dat ze nog nooit zulke vreugdedagen hadden beleefd.

„Maar nu krijgen we een drukken tijd,” ging ze voort, „morgen kunnen we den St. Luciadag niet vieren met een feestelijken maaltijd, zooals andere jaren. We moeten duchtig aanpakken en brouwen, bakken en slachten, zoodat we 't Kerstfeest klaar hebben als Heer Eskil terugkomt.”

Dat zei de jonge vrouw zonder den minsten angst, want zij wist immers, dat haar stallen en schuren vol van Gods goede gaven waren, al was op dit oogenblik ook nog niets daarvan toebereid voor menschenvoedsel.

Hoe heerlijk de tocht ook was geweest, toch waren alle reizigers uitgeput van vermoeidheid en gingen vroeg ter ruste. Maar nauwlijks had Vrouw Lucia de oogen gesloten of buiten den burcht weerklonken paardengetrappel, gekletter van wapens en een luid roepen. De burchtpoort draaide knarsend in haar hengsels, op de steenen op de plaats klonken haastige voetstappen. Ze begreep, dat Heer Eskil was thuis gekomen met al zijn ruiters.

Vrouw Lucia sprong haastig uit bed om hem te gemoet te gaan. Toen ze eenigszins haar kleeren in orde had gebracht, haastte zij zich naar het  balkon om de trap naar de burchtplaats te bereiken. Maar ze kwam niet verder dan de eerste trede, want midden op de trap stond Heer Eskil al op weg naar haar kamer.

Een fakkeldrager liep voor hem uit en bij het licht van den fakkel meende Vrouw Lucia te zien, dat op het gezicht van Heer Eskil een uitdrukking van vreeselijken toorn lag. Een oogenblik hoopte zij nog, dat zijn gezicht door de roode walmende fakkelvlam zoo donker en dreigend leek: maar toen zij zag hoe de kinderen en de dienstboden met bedrukte gezichten en neergeslagen oogen voor hem terugweken, moest ze wel gelooven, dat haar man heel boos was thuisgekomen, met het voornemen gericht te houden en te straffen. Terwijl Vrouw Lucia daar stond en op Heer Eskil neerzag, bemerkte hij haar ook, en ze zag met toenemenden angst, dat zijn gezicht zich vertrok tot een gedwongen glimlach.

„Komt mijn schoone huisvrouw mij nu met een maaltijd verwelkomen?” vroeg hij hoonend. „Maar nu zijn uw vriendelijke zorgen vergeefsch, want ik en mijn mannen hebben reeds bij uw verwante, Vrouw Rangela, avondeten gehad. Maar morgen,” voegde hij er bij, en toen overmeesterde zijn toorn hem zóó, dat hij met de hand op de trapleuning  sloeg, „verwachten wij, dat U, ter eere van uw beschermheilige Lucia, ons onthaalt op een maaltijd, zoo goed als ons huis maar opleveren kan, en U moogt ook niet vergeten mij mijn morgendrank bij 't eerste hanengekraai te laten brengen.”

Geen woord kon de jonge vrouw antwoorden. Evenals den vorigen zomer toen zij voor 't eerst vermoedde, dat Vrouw Rangela haar strikken spande, bleef ze staan, de handen tegen 't hart gedrukt en de oogen vol tranen. Want ze kon wel niet anders dan begrijpen, dat het Vrouw Rangela was, die ten ontijde Heer Eskil had teruggeroepen, en hem had opgewonden door hem te vertellen wat Vrouw Lucia met zijn bezittingen had gedaan.

Maar Heer Eskil liep nog een paar treden verder de trap op, en zonder in 't minst bewogen te worden door den angst van zijn vrouw, boog hij zich over haar heen en zei met een vreeselijke stem: „Bij het kruis van onzen Heer, Vrouw Lucia! Onthoud dit wèl, dat als deze maaltijd mij niet voldoet, dan zal je dat levenslang berouwen!”

Toen legde hij zijn hand zwaar op den schouder van zijn vrouw en schoof haar voor zich uit de slaapkamer in.

Terwijl zij daar binnen ging, was het Vrouw  Lucia, alsof iets wat tot nu toe op een wonderbare wijze voor haar verborgen was gebleven haar plotseling helder werd. Zij begreep, dat zij onbezonnen en eigenmachtig had gehandeld, en dat Heer Eskil wel reden had om boos op haar te zijn, omdat zij zonder het hem te vragen over zijn eigendom had beschikt. Zij probeerde nu ook, toen zij alleen waren hem dat berouwvol te zeggen en hem te vragen haar die onbedachtzaamheid te vergeven, maar hij liet haar niet aan het woord komen.

„Ga nu naar bed, Vrouw Lucia,” zei hij, „en pas op dat je niet vóór den gewonen tijd opstaat. Als de morgendrank en de maaltijd mij niet voldoen, zou 't kunnen zijn, dat je een gang moest gaan waar je al je krachten voor noodig hebt.”

Met dat antwoord moest zij tevreden zijn, hoewel 't haar angst nog deed toenemen, en men kon wel begrijpen, dat ze dien heelen nacht geen oogwenk sliep. Zij lag er aan te denken wat haar man had gezegd, en hoe meer ze zijn woorden overdacht, hoe duidelijker 't haar werd, dat hij daarmee een sterke bedreiging tegen haar had uitgesproken. Zeker had hij zich voorgenomen, dat hij haar niet wilde veroordeelen, voor hij zelf gezien had, dat zij zóó verkeerd had gehandeld als Vrouw Rangela  had beweerd. Maar als zij niet in staat was hem te onthalen, zooals hij verlangde, dan was het maar al te duidelijk, dat een vreeselijke straf haar wachtte. 't Minste was wel, dat ze onwaardig verklaard zou worden, langer zijn vrouw te wezen en naar haar ouders teruggezonden, maar uit zijn laatste woorden meende zij te begrijpen, dat hij haar bovendien zou veroordeelen in galop tusschen zijn knechts mee te loopen als een gewone dievegge.

Toen zij uitgemaakt had, dat het zoo was,—en dat was werkelijk het geval, want Vrouw Rangela had Heer Eskil tot een waanzinnige woede gebracht, begon Vrouw Lucia te beven en te klappertanden en meende te sterven van angst. Ze wist, dat ze de uren van dezen nacht moest gebruiken om hulp en een uitweg te vinden, maar haar groote schrik verlamde haar, zoodat ze onbeweeglijk bleef liggen.

„Hoe zou 't mogelijk kunnen zijn morgen al mijn gemaal en zijn zestig man een maal voor te zetten?” dacht ze in haar wanhoop. „Ik kan even goed stil blijven liggen, tot het ongeluk over mij komt.”

't Eenige, waartoe ze in staat was voor haar redding te doen was onophoudelijk vurige gebeden op te zenden tot Sancta Lucia van Syracuse. „O  Sancta Lucia, mijn lieve beschermende moeder,” bad zij, „het is morgen de dag, dat gij den marteldood hebt ondergaan en binnengetreden zijt in het Hemelsch Paradijs! Herinner U hoe donker en koud en hard het is te leven op deze aarde, kom bij mij van nacht en breng mij weg van hier! Kom mijn oogen sluiten voor den eeuwigen slaap! Ge weet, dat dit mijn eenige uitweg is om aan schande en een onteerende straf te ontkomen.”

Terwijl ze zoo de hulp van de heilige Lucia aanriep, gingen de uren van den nacht voorbij en de zoo gevreesde morgen naderde. Lang vóór zij het verwachtte, werd het eerste hanengekraai gehoord, de bedienden, die voor het vee zorgden, liepen over de plaats naar hun werk, en de paarden stonden met geraas op in den stal.

„Nu wordt ook Heer Eskil wakker,” dacht zij. „Hij zal me dadelijk bevelen zijn morgendrank te halen en dan moet ik erkennen, dat ik zóó onverstandig heb gehandeld, dat ik bier noch mee heb om hem mee te verkwikken.”

Op dat oogenblik van 't hoogste gevaar voor de jonge burchtvrouw, kon haar hemelsche beschermvrouw Sancta Lucia, die bedacht, dat haar beschermeling alleen uit al te groote barmhartigheid had gefaald, haar lust tot helpen niet langer  bedwingen. Haar heilig aardsch lichaam, dat honderden jaren in de nauwe grafkamer van Syracuses katakomben had gerust, werd op eens van geest en leven vervuld, hernam zijn schoonheid en 't gebruik van zijn ledematen, kleedde zich in een gewaad uit sterrenlicht geweven en begaf zich weer de wereld in, waar zij vroeger had geleden en liefde gegeven.

En reeds eenige oogenblikken later zag de verbaasde wachter op den poorttoren van Börtsholm, dat een nachtwonder: een vuurkogel, ver in het zuiden opdook. Die doorkliefde de ruimte sneller dan een menschenoog het volgen kon, kwam recht op Börtsholm af, vloog voorbij den wachter, zóó dicht, dat hij hem bijna raakte en was verdwenen. Maar op dien bol van vuur,—dat meende de wachter ten minste,—bevond zich een jong meisje, zóó, dat zij met de teenen er op rustte, en terwijl zij de armen in de hoogte hief, al dansend en spelend dit gloeiende voertuig gebruikte.

Bijna op 't zelfde oogenblik zag Vrouw Lucia, die in angst en beven slapeloos neerlag, een lichtschijn door een spleet in de deur van de slaapkamer dringen. En toen de deur onmiddellijk daarop openging, trad tot haar verbazing en vreugde een schoone maagd binnen, gekleed in een gewaad, zoo  wit als sterrenlicht. Haar lang zwart haar was bijeen gebonden met den tak van een plant; maar aan dien tak zaten geen gewone bladen en bloemen maar fonkelende sterren. Die verlichtten de heele kamer, en toch vond Vrouw Lucia, dat ze in 't niet verdwenen bij de lieve oogen van de vreemdelinge, die niet alleen helderder glansden dan iets anders op de wereld, maar ook hemelsche liefde en barmhartigheid uitstraalden.

In haar hand droeg de vreemde maagd een groote koperen kan, waaruit een zachte geur van edel druivensap opsteeg, en daarmee zweefde ze door de kamer op Heer Eskil toe, schonk iets van den wijn in een kleine schaal en bood hem die aan.

Heer Eskil, die goed geslapen had, werd wakker toen de lichtglans op zijn oogen viel, en bracht de schaal aan zijn lippen. Half wakker als hij was merkte hij niet meer van het wonder, dan dat de wijn, die hem geboden werd, heerlijk smaakte en hij dronk de schaal tot den laatsten droppel uit. Maar die wijn, die niet anders kon zijn dan edele Malvasier, de eer van Sicilië en de vorst van alle wijnsoorten, was zoo slaapwekkend, dat de ridder nauwlijks de schaal had neergelegd, voor hij slapend in 't bed terugzonk. En op datzelfde oogenblik zweefde de schoone heilige maagd de kamer uit,  en liet Vrouw Lucia achter in toestand van sidderende verbazing en herlevende hoop.

De lichtende helpster vergenoegde zich niet met alleen Heer Eskil te onthalen. In den duisteren, kouden wintermorgen zweefde ze door al de sombere zalen van den Zweedschen burcht, en aan alle slapende krijgsknechten bood zij een dronk van den vreugdewekkenden wijn van het zuiden.

Allen die dronken, kwam het voor, dat ze iets van hemelsche heerlijkheid genoten. Zij vielen ook allen aanstonds weer in slaap, vol droomen van streken, waar eeuwige zomer en eeuwige zonneschijn heerschten.

Maar Vrouw Lucia had nauwlijks het lichtende wonder zien verdwijnen, of al de angst en machteloosheid, die haar dien heelen nacht hadden gekweld, waren vervlogen. Zij kleedde zich haastig aan en riep al haar bedienden aan 't werk.

Dien langen wintermorgen waren ze allen bezig om Heer Eskils welkomstmaaltijd te bereiden. Jonge kalven, varkens, ganzen en kippen moesten snel hun leven inboeten, deeg werd te gisten gezet, vuren werden onder groote braadspitten en in den oven aangemaakt; kool werd gestoofd, rapen geschild, honingkoeken voor 't nagerecht gebakken.

De tafel in de feestzaal werd gedekt, kostbare  waskaarsen uit diepe kisten gepakt, en op de banken werden blauwe veeren kussens en kleeden gelegd.

En onder al die toebereidselen sliepen de burchtheer en zijn mannen. Toen Heer Eskil eindelijk wakker werd, zag hij aan den stand van de zon, dat het middag was. Hij verwonderde er zich niet alleen over, dat hij zoo lang geslapen had, maar misschien nog meer over 't feit, dat de ergernis, die hem den vorigen avond gekweld had met zijn slaap verdwenen was. Zijn vrouw had zich in zijn morgendroomen aan hem vertoond met groote zachtheid en beminnelijkheid, en hij verbaasde zich nu over zichzelf, omdat hij zich geneigd had gevoeld haar een harde en onteerende straf op te leggen.

„Misschien is het niet zoo erg, als Vrouw Rangela me verteld heeft,” dacht hij. „Wel kan ik haar niet als mijn vrouw bij mij houden, als zij mijn bezittingen heeft verspild, maar het moet wel toereikend zijn haar naar haar ouders terug te zenden zonder andere straf.”

Toen hij uit zijn kamer kwam, ontmoette hij zijn kinderen, die hem naar de feestzaal voerden. Daar zaten zijn mannen reeds op de banken en wachtten met ongeduld zijn komst om toe te mogen  tasten. Want de tafel voor hen vloeide over van de heerlijkste spijzen.

Vrouw Lucia nam zonder den minsten angst haar plaats naast haar man in; maar toch was ze nog niet heelemaal gerust; want hoewel ze in haast een maal had kunnen bereiden, bezat ze bier noch meede, want dat had zij zoo gauw niet kunnen brouwen. En ze was in 't onzekere, of Heer Eskil zich voldoende onthaald zou voelen met een maaltijd zonder iets te drinken.

Maar toen zag zij op de tafel vóór zich de groote koperen kan, die de heilige maagd had gedragen. Die stond daar, tot den rand toe gevuld met geurigen wijn. Weer voelde ze zich innig verheugd over de bescherming van de barmhartige heilige, en ze bood Heer Eskil den wijn aan, terwijl ze hem vertelde hoe die naar Börtsholm was gekomen, waar hij met de grootste verbazing naar luisterde.

Toen Heer Eskil een paar maal van den wijn had geproefd, die ditmaal toch niet slaapwekkend werkte, maar alleen opwekkend en veredelend, vatte Vrouw Lucia weer moed en vertelde hem van haar tocht. Eerst zat Heer Eskil heel ernstig te luisteren, maar toen ze van den geestelijke, Heer Kolbjörn, vertelde, barstte hij uit: „Heer  Kolbjörn is een van mijn trouwe vrienden, Vrouw Lucia! Ik ben zielsblij, dat je hem kon helpen.”

En zoo bleek het ook, dat de boer op Saxudden een kameraad van Heer Eskil was geweest op menig veldtocht, dat onder de vrome vrouwen een van zijn familieleden was, en dat Lasse de kramer, in het koopstadje hem gewoonlijk laken en wapens leverde uit het buitenland. Eer Vrouw Lucia haar verhaal ten einde had gebracht, was Heer Eskil niet alleen bereid haar te vergeven, maar ook was hij haar innig dankbaar, omdat zij zoovelen van zijn vrienden had geholpen.

Maar de angst, die Vrouw Lucia dien nacht had uitgestaan, kwam weer over haar, en ze zei eindelijk met tranen in haar stem:

„Nu vind ik zelf, mijn lieve Heer en Meester, dat ik heel verkeerd heb gedaan, door zonder U om toestemming te vragen, uw bezittingen weg te geven. Maar ik smeek U, denk aan mijn jeugd en onervarenheid en vergeef het mij daarom.”

Toen nu Vrouw Lucia zoo sprak en Heer Eskil er aan dacht, dat zijn vrouw zóó vroom was, dat een van de hemelbewoners haar aardsche gestalte weer had aangenomen om haar te hulp te komen, en toen hij verder bedacht, hoe hij, die toch wilde doorgaan voor een wijs en helderziend man, haar  had gewantrouwd en bijna zijn toorn op haar had doen neerkomen, werd zijn hart zóó vol schaamte, dat hij de oogen neersloeg en geen woord kon uitbrengen.

Maar toen Vrouw Lucia hem daar zoo zwijgend met gebogen hoofd zag zitten, werd ze weer bang en zou liefst schreiend van haar plaats zijn weggeloopen, maar daar kwam, door niemand gezien, de barmhartige Sancta Lucia de zaal binnen, sloop naar de jonge vrouw toe en fluisterde haar in het oor wat zij moest zeggen. En die woorden waren juist dezelfde, die Vrouw Lucia op de lippen had en zoo graag wilde uitspreken, maar die zij in haar verlegenheid nooit had durven zeggen zonder die hemelsche aanmoediging.

„Nog wilde ik U één ding vragen, mijn lieve Heer en Meester,” zei ze, „en dat is, of U wat meer in huis wilt blijven. Dan zou ik nooit in verzoeking komen tegen uw wil te handelen, en ik zou U ook al de liefde kunnen toonen, die ik voor U voel, zoodat niemand zich meer zou kunnen dringen tusschen U en mij.”

Toen zij deze woorden gezegd had, voelden allen, dat zij Heer Eskil in hoogen mate aangenaam waren. Hij hief het hoofd op en de groote vreugde, die hij voelde, overwon zijn schaamte.

 

Hij wilde juist zijn vrouw het hartelijkste antwoord geven, toen een van de opzichters van Vrouw Rangela de feestzaal binnen kwam stormen. Hij vertelde haastig en gejaagd, dat Vrouw Rangela vroeg in den morgen naar Börtsholm was vertrokken om de straf van Vrouw Lucia bij te wonen. Maar op weg was ze eenige boeren tegengekomen, die haar sinds lang haatten om haar bruggegeld, en toen die haar in den duisteren nacht ontmoetten, door één enkelen dienstknecht gevolgd, hadden ze dien eerst op de vlucht gejaagd, en toen hadden ze Vrouw Rangela van het paard gesleurd en haar jammerlijk vermoord. Nu waren de opzichters van Vrouw Rangela er op uit om de moordenaars te grijpen, en de bode verzocht, dat Heer Eskil ook mannen zou uitzenden om bij het zoeken te helpen.

Maar toen stond Heer Eskil op en sprak luid met strenge stem: „Het schijnt, dat het 't meest gepast zou zijn, dat ik nu mijn vrouw antwoordde op haar verzoek, maar eerst wil ik met Vrouw Rangela afrekenen. En nu moet ik dit zeggen: dat zij wat mij betreft ongewroken mag blijven. En geenszins wil ik mijn dienaren uitzenden om een bloedig werk om harentwil te doen, want ik ben verzekerd, dat zij haar verdiende loon heeft gekregen.”

 

Toen hij dit had gezegd, wendde hij zich tot Vrouw Lucia, en nu was zijn stem zóó zacht, dat men nauwlijks gelooven kon, dat zulke tonen in zijn borst woonden.

„Maar mijn lieve vrouw wil ik nu antwoorden, dat ik haar gaarne vergeef, evenals ik hoop, dat zij mijn heftigheid wil verontschuldigen. En omdat het haar wensch is, wil ik den koning verzoeken, dat hij een ander in mijn plaats tot zijn raadsman zal kiezen, want nu wil ik in dienst treden bij twee edele vrouwen. De eene zal mijn vrouw zijn, de tweede, de heilige Lucia van Syracuse, voor wie ik altaren zal oprichten in alle kerken en kapellen, die ik op mijn goederen heb, en ik wil haar bidden, dat zij bij ons, die smachten in de koude van het Noorden, de vlam der ziel brandende moge houden, en die leidende ster, die barmhartigheid heet.”


Den dertienden December, vroeg in den morgen, als koude en duisternis regeerden over het land van Wermeland, kwam nog in mijn kinderjaren de heilige Lucia van Syracuse alle huizen binnen, die tusschen de Noorsche rotsen en de Gullspangself lagen. Zij droeg nog—ten minste voor de oogen van kleine kinderen—een gewaad, wit van sterrenlicht.  Ze had in 't haar een krans met vurige lichtbloemen, en ze wekte nog altijd de slapenden met een warmen geurigen dronk uit haar koperen kan.

Nooit zag ik in dien tijd iets zóó heerlijks, als wanneer de deur openging en zij in de duisternis van de kamer kwam. En ik zou wel willen, dat ze nooit mocht ophouden zich op de hoeven van Wermeland te vertoonen.

Want zij is het licht, dat de duisternis bedwingt, zij is de legende, die de vergetelheid overwint, zij is de warmte van 't hart, die bevroren landen midden in den winter aantrekkelijk en zonnig maakt.


 

DE KANONNIER.

De deur van de kamer, waar zij haar ziek kind zit te verplegen, wordt opengerukt, en een stem, heesch van schrik door het vreeselijke, wat ze moet meedeelen, roept naar binnen:

„Je man is gek geworden! Hij heeft zich voor 't kanon gegooid. Hij is doodgeschoten!” Daarop wordt de deur dichtgeslagen en hij, die dat verschrikkelijke bericht bracht, snelt weg. Hij wil misschien niet blijven om getuige te zijn van de wanhoop van de vrouw. Of ook hij is zoo vervuld van wat er elders gebeurt, dat hij zich maar even den tijd heeft gegund om gauw hierheen te komen met dit bericht en nu verlangt daarheen terug te gaan.

De vrouw volgt hem ook oogenblikkelijk. Zij roept het kind toe, stil te blijven liggen tot zij terugkomt en snelt de straat op, zonder zich zelfs den tijd te gunnen, de deur te sluiten. Ze weet heel goed waar ze heen moet: naar die groote open plaats bij de kazerne, waar de parade zal worden gehouden.

 

Nog gisteren avond wandelde ze daar met haar man voorbij. Hij had haar alle toebereidselen laten zien.

„Kijk daar nu eens heen,” had hij gezegd. „Dat is de tribune voor den president. Daar zit Mijnheer Carnot morgen, met onzen burgemeester naast zich en de ministers, prefecten en generaals om zich heen. En hier vlak over is de tribune voor de stadsbewoners. Hier zitten de deftige menschen, maar daar beneden zullen zij, die geen geld hebben om een billet te nemen, zich wel verdringen. Als je van huis kunt, moet je daar ook gaan staan. Dan kun je de heele manoeuvre zien en de toespraken hooren. Daar kun je mij ook zien,” had hij er schertsend bijgevoegd.

„Nu, waar zul jij dan staan?” had ze gevraagd.

„Waar zou ik anders wezen dan bij mijn dierbaar kanon? Zie je 't niet? 't Staat daar vlak onder de presidentstribune. Dat moet afgeschoten worden om de troepen het teeken te geven, dat de plechtigheid moet beginnen.”

„Arme mijnheer Carnot!” had ze toen gezegd. „Jelui hebt het kanon vlak voor hem opgezet. Maar dat knalt immers zoo verschrikkelijk, heb je daar niet aan gedacht? Hij kan er wel doof van worden.”

„Och, wat dat betreft... hij is nu wel geen  krijgsman, die Carnot, maar een beetje kanongebulder moet een president van Frankrijk toch kunnen verdragen. Maar weet je wat ik erger vind: dat de tribune voor de toeschouwers zoo vlak tegenover mijn kanon staat. Nu ja, we schieten alleen met los kruit, maar een kanon is toch geen speelgoed. Ik vind het altijd akelig het af te schieten als het met den mond tegenover een groote massa menschen staat.”

Onder die wandeling had ze gedacht, dat ze al dat moois wilde komen zien. Maar dien morgen vond ze, dat hun kleine jongen niet heel wel was. Ze had dus thuis moeten blijven.

En nu... wat is er gebeurd? Haar man, die zoo blij, zoo vergenoegd, zoo trotsch op zijn dierbaar kanon was! Zou hij krankzinnig geworden zijn? Zou hij zich voor den mond van zijn kanon gegooid hebben. Maar dat is immers onmogelijk! Ze merkt op eens, dat ze schreeuwt, terwijl ze voortrent. Ze ziet zelf hoe akelig ze er uit moet zien, zooals ze daar over de straat vliegt. Op eens houdt ze zich in en begint behoorlijk te loopen. Bij de gedachte aan haar man herwint ze haar zelfbeheersching. Hij placht er dikwijls over te spreken, hoe hij zich wel zou houden als hem plotseling iets verschrikkelijks overkwam.

 

„Eigenlijk moest men geen soldaat mogen worden, voor men een of andere proef had afgelegd,” placht hij te zeggen. „Neem nu mij maar. Ik ben nooit in den oorlog geweest, weet ik hoe ik me zal gedragen als de kogels om me heen fluiten? Misschien word ik bang. Misschien raak ik heelemaal mijn kop kwijt. Dat kun je nooit weten.”

„Wel nee! Jij blijft tot het laatst op je post,” had ze geantwoord.

„Laat ons dat maar hopen. Maar dat is wezenlijk iets, waar je nooit zeker van kunt zijn. In zulke oogenblikken ben je jezelf niet meester. Dat hangt er van af, of dat wat in je is sterk of zwak is. Voor je de proef doorstaan hebt, weet je niet hoe je doen zult als een groot gevaar dreigt.”

Als ze zich dat herinnert, bedwingt ze zich zelf en begint langzaam te loopen. Maar dat duurt niet lang. Wat geeft zij er om of ze zich bezonnen toont? Haar man is immers dood, doodgeschoten! Ze moet voortrennen, ze moet schreeuwen! Ze kan niet anders.

't Feestterrein is niet ver weg. Ze is daar in een oogenblik. Ze ziet de beide tribunes. Ze zijn vol menschen, die op de banken staan, die schreeuwen en gestikuleeren. Er is dus iets gebeurd. 't Was geen ellendige grappenmaker, die haar  aan 't schrikken wou maken en hierheen lokken.

Ze blijft niet staan om te vragen waar haar man is. Dat hoeft niet. Ze weet de richting, die ze uit moet. Ze heeft het kanon maar te zoeken.

Ze ziet, dat het nog op zijn plaats staat, zooals dien vorigen avond, 't Veld daarvoor is leeg—bijna leeg ten minste. Midden op de open plaats staat een groep menschen, die stil zijn; die niet schreeuwen of verschrikte gebaren maken, zooals de anderen.

Ze wordt tegengehouden door menschen, die de plaats afzetten, maar de politieagent, die haar kent, maakt plaats voor haar.

„Ga daarheen! Daar vindt je hem,” zegt hij en wijst naar het troepje midden op het veld.

Ze komt naderbij, terwijl ze voortdurend luide kreten uitstoot. Toen ze op een paar stappen afstands is gekomen, wordt een in die stille, zwijgende groep haar gewaar. Een hooggeplaatst officier, die gebogen heeft gelegen over iets onbeweeglijks, dat op den grond ligt, staat op en gaat haar tegemoet.

„Wacht even,” zegt hij. „Gaat u nog niet naar hem toe. Laat ik u eerst vertellen wat er gebeurd is.”

Ze blijft schreeuwen en probeert den officier op zij te dringen om door te kunnen loopen.

„Wacht!” zegt hij en vat haar krachtig bij den  arm. „U moet hem nog niet zien. U moet eerst weten...”

„Ik weet, dat hij krankzinnig is geworden en zich voor 't kanon heeft gegooid.”

„Neen,” zegt de officier. „U weet niets. Zoo is het heelemaal niet.”

Zijn manier van doen maakt haar zooveel kalmer dat ze zwijgen kan. Ze begint een klein beetje hoop te krijgen. Misschien leeft haar man nog. Misschien is hij alleen maar gewond.

„Ziet u dat kanon daar, Mevrouw?” zegt de officier. „U weet, dat uw man dat zou afschieten. En ziet u die tribune daar, die midden voor het kanon is gebouwd?”

„Ik zag dat gisteren al, Mijnheer,” snikt de vrouw. „Mijn man liet me zien hoe alles in orde was gemaakt. Hij vond het niet goed. Hij wilde zooveel menschen niet graag voor den mond van zijn kanon hebben, als 't geen vijanden waren, die neergeschoten moeten worden.”

„Welnu,” zegt de officier. „Uw man kreeg 't bevel te schieten en hij had de lont in 't kanon gestoken. Maar op 't oogenblik, dat we allen verwachten, dat het schot af zal gaan, schreeuwt hij het uit, strekt de armen omhoog en gooit zich met een sprong voor den mond van 't kanon,  alsof hij 't schot wil verhinderen af te gaan. Allen, die 't zagen, dachten dat hij krankzinnig was geworden. 't Schot ging natuurlijk af en uw man werd ver over 't veld geslingerd, tot waar hij nu ligt.”

Ze wil zich weer loswringen om vooruit te dringen, maar de officier houdt haar terug.

„Wacht nog even,” zei hij. „U moet weten wat we zagen toen we daarheen snelden om zijn toestand te onderzoeken. Zijn geheele lichaam was doorboord met een massa ijzeren draden. U, die met een kanonnier getrouwd is, weet natuurlijk wat een kanonwisscher is?”

„Ja,” antwoordde zij.

„Uw man had zoo'n ijzeren kwast gebruikt om 't kanon schoon te maken, en had er dien door een of ander verzuim niet uitgenomen, zoodat die nog in het kanon zat, toen het schot afging. Hij had daar niet aan gedacht, voor op 't laatste oogenblik, toen de lont er al in gestoken was. Toen heeft hij in een oogenblik voor zich gezien—want voor denken had hij geen tijd—wat er gebeuren zou, als die vreeselijke lading de tribune vlak voor ons zou treffen. Al die losgelaten stukken ijzer zouden even veel menschen hebben doorboord. Toen werd hij door een bovenmenschelijk medelijden aangegrepen en hij vloog naar voren  om de lading in zijn eigen lichaam te ontvangen.”

„O mijn God!” barst de vrouw uit en vouwt de handen.

Op dat oogenblik laat de officier haar arm los.

„Mevrouw,” zegt hij. „Nu wil ik u niet langer beletten uw man te zien. Denk er aan, dat die verwoeste overblijfsels het edelste, wat er in de wereld is, hebben omsloten. 't Zal u lichter vallen dat gezicht te verdragen als u weet, dat hij dit uit eigen vrijen wil heeft gekozen om al die anderen te kunnen redden. En denk er ook aan, Mevrouw, dat wij allen, zijn wapenbroeders, hem zulk een heldendood benijden. Goed te handelen midden in 't gevaar, als er geen tijd tot bezinnen is, als het om 't leven gaat—dat is een bewijs van grootheid. Dat is een heldenziel in zich omdragen.”


 

DE GESCHIEDENIS VAN ZUSTER OLIVE.

Op het dek van een groote stoomboot in de Middellandsche Zee waren menschen van allerlei nationaliteiten bijeen. De meesten waren Engelschen of konden ten minste engelsch spreken; maar er waren er ook onder, die fransch spraken en die vormden meestal een afzonderlijke groep. Tot dat kleine gezelschap behoorde onder anderen een paar Franschen van middelbaren leeftijd, (de eene werkte op een consulaat, de ander was een hooggeplaatst officier), met hun vrouwen, een mooie kleine belgische schilderes en een italiaansche diacones.

Ze zaten allen te zamen op een avond na 't middagmaal en spraken over Engelschen en Amerikanen. Een van de heeren hield over dat onderwerp een geestige causerie en vergeleek hen op de beminnelijkste en amusantste wijze met zijn eigen landgenooten. Maar de jonge belgische vrouw viel hem snel in de rede.

„Neen, Mijnheer de Consul,” zei ze, „U hebt  ons nog niet gezegd wat het voornaamste verschil tusschen U en de Anglosaxen is.”

„Ach!” zei de oude heer, wat spotachtig, „het voornaamste verschil! Hebt U dat werkelijk gevonden, Mevrouw?”

„Ja, ik geloof, dat het dit is: dat zij allen een innerlijke roeping hebben. Vraag het hun maar, dan zult U het hooren. Allen, die hier aan boord zijn hebben een bepaald soort zending. De een reist naar het oosten om melaatschen door handoplegging te genezen, een ander wil ons afleeren vleesch te eten. Die heer daar is van plan het oude Armenische rijk weer te herstellen, en die jonge man, waar hij mee spreekt, wil een luchttorpedo uitvinden.”

„Nu, en wij dan,” zei de consul en wierp snel een blik op zijn reisgenooten, „wij hebben toch ook geen gebrek aan menschen, die een innerlijke roeping volgen.”

„Pardon, Mijnheer!” zei de Belgische, „U blijft in den stand, waarin U is geboren, of U wordt, wat uw ouders wenschen, dat U worden zult. U laat U door het leven leiden. Maar die anderen willen het leven, en ons er bij, op 't sleeptouw nemen, en ons brengen waar zij goed vinden.”

„Nu ja,” zei de andere Franschman bemiddelend,  „daar kunt u gelijk aan hebben, Mevrouw, als u meent, dat men onder ons niet zoo vaak menschen vindt, die behebt zijn met den lust om ongerijmde dingen te doen.”

Maar de eerste spreker luisterde niet naar hem. Hij probeerde de bewering van de schilderes te ontzenuwen. „Zuster Agnes!” riep hij en wendde zich tot de diacones, „U hebt veel fransche zusters in uw orde. Wil u ons wel zeggen of haar de innerlijke roeping ontbreekt?”

„Ik kan u, helaas, niet te hulp komen, Mijnheer Bartout,” antwoordde de diacones. „Ik geloof niet dat zij daar slechter verpleegsters om zijn. Maar er zijn niet veel onder hen, die zieken verplegen, omdat ze van den beginne af aan den liefsten wensch van hun ziel gevolgd hebben. De meesten zijn blij geweest, dat ze zich aan die roeping hebben kunnen wijden, toen alles wat zij wenschten in dit leven, hun ontnomen was.”

„Maar u zelf, Mevrouw?” Mijnheer Bartout wendde zich weer tot de Belgische. „U is schilderes; u hebt al naam gemaakt...”

Voor nog de Belgische had kunnen antwoorden, viel de andere Franschman in: „Ik geloof, dat we Mevrouw Adrienne niet heelemaal goed begrijpen. Mevrouw denkt niet aan rijk begaafde menschen,  die hun aanleg willen volgen. Mevrouw meent met de innerlijke roeping een lust, een idee fixe, dat de menschen bezielt, zelfs al zijn ze niet meer dan middelmatig, en die ze er toe brengt fantastische en onmogelijke dingen te ondernemen.”

„Maar als de innerlijke roeping er is moet ook de kracht er zijn. Roeping kan niet falen.”

„Ach Mijnheer,” barstte de Belgische uit. „Innerlijke roeping! Is er iets wat meer bedriegelijk is?”

„Mevrouw Adrienne meent, dat het eer een voorrecht is, als wij, Franschen die missen,” zei een van de Fransche dames.

„Ik voor mij geloof, dat u te kritisch is aangelegd om die te volgen. U weet maar al te goed, dat de innerlijke roeping ons altijd misleidt.”

Na die uitspraak vergat men heelemaal, dat men was uitgegaan van een vergelijking tusschen Franschen en Engelschen. Allen begonnen te spreken over aanleg en roeping, en men haalde verscheiden voorbeelden aan van de wonderlijke toestanden, die er konden ontstaan, wanneer deze beide niet overeen stemden.

„Ik ken een groot schrijver,” zei een van de dames, „die meent, dat zijn leven mislukt is, omdat hij geen balletmeester is geworden. Hij verzekert voortdurend, dat dit zijn eigenlijke roeping  was en dat hij helaas! die niet heeft kunnen volgen.”

De meesten meenden, dat het innerlijke verlangen ons bijna zonder uitzondering misleidde. Alleen Mijnheer Bartout hield vol, dat het een veilige leidsman was, die we niet moesten aarzelen te volgen.

„Wat anders hebben wij menschen om ons aan vast te houden?” vroeg hij.

„Maar Mijnheer Bartout, ik herinner me nu, dat ik een van uw landgenooten heb gekend, die haar innerlijke roeping volgde,” zei de diacones. „Als u 't goedvindt, zal ik u haar geschiedenis vertellen. Zij was een van onze allerbeste ziekenverpleegsters. Zij was in onze orde opgenomen, lang vóór mij, en zij heeft mij in mijn werk ingeleid. Zuster Olive was een Fransche, maar ze leek zóó weinig op alle Franschen, die ik gezien had, dat ik haar in 't begin voor een Duitsche of een Zwitsersche aanzag. Een Fransche moest, meende ik, òf een mooie en gevulde vrouw zijn met een olijfkleurig tint en levendige bruine oogen, òf klein, tenger, verfijnd, zooiets als een vlokje. Zuster Olive daarentegen was groot, mager, heelemaal niet mooi, maar sterk en vroolijk met een gezicht, dat vertrouwen inboezemde. En nog meer werd ik verwonderd  over haar uiterlijk toen ik hoorde, dat Zuster Olive een grootheid was geweest, een beroemdheid, dat zij eens Mademoiselle Olive Miteau had geheeten, dat ze in een elegante villa had gewoond, eigen paarden bezeten en dat ze met alle meest beduidende menschen in Europa had omgegaan.

Zuster Olive was tooneelspeelster geweest vóór ze diacones was, en bovendien een groote en superieure tooneelspeelster, die alle menschen kenden, ten minste alle menschen in Parijs. Wel was ze niet zulk een grootheid, dat ze de heele wereld door had moeten reizen om de eene maand in San Francisco en de andere maand in St. Petersburg te spelen, maar ze had zulk een goede positie gehad, als iemand zich maar kon wenschen. Ze was de lieveling van 't heele publiek, de tooneelcritiek had bijna nooit iets onaangenaams van haar te zeggen. Ze verdiende veel geld en ze trad op in het Theatre Français.

Toen ik Zuster Olive zag, had ik—zooals ik al zei—moeite om te gelooven, dat dit mogelijk was. 't Kwam me ongelooflijk voor, dat Zuster Olive voor een jonge Parijsche gespeeld had. Ze had zooiets hoekigs over zich; geen blanketsel en geen toiletten konden Zuster Olive verleidelijk of  betooverend maken. Maar ik hoorde ook al spoedig, dat Zuster Olive zulke rollen ook nooit had gespeeld; maar dat haar kracht daarin lag, dat ze kleine meesterwerken schiep uit rollen, die geen ander op zich had willen nemen. Ze speelde dienstmeisjes en oude vrouwen, ze was waardin en concierge, groentevrouw en boerin. En ze stelde al die eenvoudige typen zóó trouwhartig en aandoenlijk voor, zoo vol liefde en met zoo groote kunst, dat het haar was gelukt een vaste positie bij het Theatre Français te krijgen.

Zuster Olive had altijd hard gewerkt en zich nooit ontzien. Zij was indertijd een van de meest onontbeerlijke krachten van het theater. Haar positie was eigenlijk beter dan die van de anderen, want al oogstte zij nooit zooveel eer in als de prima donna zelf, zij had daarentegen haar eigen rollen, die niemand haar afhandig zocht te maken. Over 't algemeen intrigeerde niemand om haar te schaden; ze was een goede, eerlijke kameraad, waar allen van hielden.

Zelf gaf ze dikwijls op haar ouden dag toe, dat zij het uitstekend had gehad, en dat het jammer was geweest dat zij zulk een dwaasheid had begaan, dat zij van haar plaats aan het theater afstand moest doen. Maar 't ongeluk was, dat  Zuster Olive zulk een innerlijke roeping had, als waar we zoo juist over spraken, dat er iets was, waar zij haar heele leven naar streefde en dat ze niet kon opgeven.

't Is heel waarschijnlijk, dat Zuster Olive nu en dan begreep, dat haar wensch dwaas was, maar haar gedachten hadden zich haar leven lang in dezelfde richting bewogen, en eindelijk kon zij ze niet langer bedwingen. Men kon even goed een vallenden steen toeroepen stil te houden en in de lucht te blijven zweven.

Zuster Olive was eigenlijk geen geboren Parijsche, maar een boerendochter uit Normandië. Ze had haar kindsheid en haar eerste jeugd onder onbeschaafde boeren doorgebracht. Tot haar zeventiende jaar had ze nooit een stad of een theater gezien.

Maar eens, toen zij volwassen was, ging ze met haar ouders naar de markt in Cacu en daar was Vader Miteau zoo royaal, dat hij zijn vrouw en dochter mee naar het theater nam.

Daar zag Zuster Olive haar eerste tooneelstuk en dat was Hernani,—Hernani van den grooten Victor Hugo.

Van het oogenblik af, dat het scherm opging, was zuster Olive in een andere wereld en leefde  met heel haar ziel op het tooneel. Niets kwam haar daar vreemd voor, ze begreep alles van het eerste oogenblik af, ze trachtte zich alleen nog te herinneren waar en wanneer ze dit alles al beleefd had.

Terwijl ze daar zat, kwam het haar ongeloofelijk voor, dat zij Olive Miteau was, een meisje van 't land, dat onder groene appelboomen op een boerenhoeve was opgegroeid. Wat ze nu zag, was haar eigenlijk tehuis. Ze zag geen tooneelstuk, ze leefde alles mee. Ze was aldoor zelf de Schoone Spaansche Donna Sol; ze werd bemind door Keizer Karel V en door Hernani, en toen op den avond van de bruiloft de horen van graaf Luna weerklonk, voelde zij zich even vernietigd, alsof Hernani aan haar zelf ontnomen werd.

Na dien avond in het theater van Cacu had Zuster Olive maar één gedachte. Alle wenschen, heel het verlangen van dat arme boerenmeisje gingen uit naar het tooneel. Ze wilde tooneelspeelster worden en Donna Sol spelen.

't Was natuurlijk niet gemakkelijk voor haar zich van haar tehuis los te maken, maar Zuster Olive overwon alle moeilijkheden. Ze overtuigde haar vader Miteau en haar moeder, en overwon den tegenstand van een jongen man, die op haar en haar bruidschat wachtte. En zoo gebeurde het,  dat zij, die niet anders had gedaan, dan eten gekookt en appelwijn gemaakt, zich aansloot bij een rondreizend tooneelgezelschap.

Heel dat eerste jaar, tot ze goed Parijsch Fransch had leeren spreken, kreeg Zuster Olive niets anders te doen dan dweilen en vegen, het tooneel opruimen, en de werkelijke tooneelspeelsters helpen. Dat was geen gemakkelijke taak voor een aanstaande Donna Sol: het fluweel over den troon af te schuieren, en de toiletten van de prima donna in orde te houden. Maar Zuster Olive verdroeg alle beproevingen met haar gewone opgewektheid, en al haar kameraden hielden van haar, allen hoopten, dat ze gauw zou mogen optreden. „Och, u moest toch een geschikte rol voor die arme Olive zoeken,” zeiden ze tegen den directeur.

Eindelijk kreeg Zuster Olive een rol, maar geen rol zoo als ze gehoopt had. Ze had een Koningin willen spelen, maar men liet haar optreden als de vrouw van een molenaar. Ze moest onbeschaafd zijn en met een grove stem spreken, zich in eenvoudige kleeding vertoonen en vol meel zitten.

Zuster Olive vertelde dikwijls, dat ze, toen ze die rol kreeg moedeloos werd en begon te schreien. Vroeger, toen ze trappen en vloeren veegde, had ze nooit geschreid.

 

Zelfs de prima donna verwaardigde zich haar te troosten en zei, dat ze nu blij moest wezen, omdat ze zich eindelijk op het tooneel mocht vertoonen. Ze zou nooit aan Donna Sol toekomen, als ze niet als molenaarsvrouw begon. Zij, de prima donna zelf, was als schoenmakersjongen begonnen.

Zuster Olive studeerde dus de rol in en speelde die zoo goed ze kon. Maar na haar eerste optreden schreide ze weer. 't Was voortreffelijk gelukt: het publiek had geapplaudisseerd en de kameraden hadden haar gefeliciteerd. Dit was het, waarvoor ze geschikt was. Een oude, geroutineerde tooneelspeelster had het niet beter kunnen doen.

Maar Zuster Olive schreide. Ze gaf er niet om of ze haar al prezen voor haar molenaarsvrouw. Er was iets in haar, dat haar waarschuwde, dat vooruit voelde, dat deze Donna Sol in den weg stond.

En Zuster Olive had wel reden om te schreien. 't Was alsof ze al 't verdriet voorzag, dat haar wachtte. Van dit oogenblik af mocht ze altijd optreden, maar niet in een rol, die haar voldeed. Ze mocht nooit in verzen spreken, en als er romantische stukken werden gespeeld met vorsten en vorstinnen werd zij van het tooneel geweerd.

Zuster Olive werd dit eindelijk moe en solliciteerde om een plaatsing bij een ander tooneel. 't Viel  haar niet moeilijk die te krijgen. De directeuren vochten om haar. Zij, van haar kant, onderteekende geen contract vóór de directie zich verplichtte haar Donna Sol in Hernani te laten spelen. En dan liet de directeur haar gewone rollen spelen, waar ze altijd succes mee had, maar Hernani—Hernani, verklaarde hij, was verouderd en trok geen menschen. Dat durfde hij niet op zijn repertoire te zetten.

De arme Zuster Olive dacht er dikwijls over, of 't niet het beste voor haar was, naar haar appelboomen en haar verloofde terug te keeren. Maar de hoop in haar hart was niet te dooven en ze bleef aan het tooneel en ging door met het spelen van haar kleine rollen, die haar geen moeite of inspanning kostten, en die ze meesterlijk speelde. Eindelijk kreeg ze zóóveel naam, dat de directeur van het Theatre français kwam om haar spel te zien. En 't slot van dit alles was, dat Zuster Olive haar intrede deed in het huis van Molière.

Toen dit gebeurde, begreep Zuster Olive, dat het de bedoeling van de voorzienigheid was, dat zij eenmaal Donna Sol zou spelen op het grootste tooneel van Frankrijk, en ze voelde zich bijna verzoend met al die eenvoudige rollen van dienstmeisje en koopvrouw, die haar zoover hadden gebracht.

 

Gelukkig had Zuster Olive zulk een sterken indruk gekregen van alle groote actrices, die deze rol op het Theatre français hadden gespeeld, dat ze jaren lang over haar hartewensch niet durfde spreken. Maar de tijd ging voorbij, en ze begon te vreezen, dat zij te oud zou worden.

„Nu of nooit,” zei ze tegen zich zelf. „Je weet, dat je Donna Sol kunt spelen, zooals nooit iemand 't ooit deed. Wat bezielt je eigenlijk? Je hebt immers het doel van je leven nog niet bereikt? Je bent toch niet van huis gegaan om voor boerenvrouw te spelen. Daarvoor hadt je je niet tot in het Theater français hoeven opwerken.”

Ze ging daarom naar den directeur en verzocht hem te mogen spreken, en hij beloofde haar wensch te vervullen. Maar daarna maakte hij er zich drie, vier jaar lang, met mooie praatjes af.

Toen ze volle tien jaar aan het Theater français was aangesteld, kwam ze op een dag weer op haar klachten terug:

„Ik heb nu het Theater langer dan Jacob gediend,” zei ze. „Nu moet u mij Donna Sol geven, Mijnheer.”

Toen riep de directeur alle artisten, die iets te zeggen hadden in het Theater bijeen, en legde hun de zaak voor.

 

„We moeten 't Olive Miteau laten probeeren,” zeiden ze. „Natuurlijk wordt het een fiasco, maar u kunt niet anders doen.”

De daarop volgende weken, maakte Zuster Olive zich van alle ander werk vrij. Ze leerde voortdurend haar rol en studeerde die in. 't Wonderlijkste was, dat ze al gauw merkte, dat ze niet verrukt met haar taak was.

„Ik moet het doen,” dacht ze, „maar ik geloof dat ik blij zal zijn, als het voorbij is en ik weer naar mijn gewone rollen kan terugkeeren.”

En nu en dan, als ze de romantische woorden in haar rol declameerde, vond zij ze smakeloos en onnatuurlijk.

„Ach!” zei ze, „ze hebben mij te oud laten worden.” Maar eigenlijk lag de fout bij haar. Zij was niet aan verzen gewoon en kon niet zoo gauw leeren ze op een goede en eenvoudige manier te zeggen. De groote woorden wilden haar niet over de lippen. En ze zag in, dat ze op een heel andere manier haar handen moest leeren bewegen.

„'t Is immers onzinnig,” zei ze meer dan eens. „Nooit heeft iemand op die manier geloopen, of gesproken als Donna Sol. Dat is geen rol voor een mensch.”

Maar nu en dan voelde Zuster Olive iets van  de oude verrukking over haar rol; en dan dacht ze: „Als ik werkelijk optreed, als ik eindelijk op het tooneel sta, dan zal ik de Donna Sol spelen, zooals niemand ooit deed. Ik weet, dat ze in me leeft als mijn tweede ik. Wat doet het er toe of het niet goed gaat op de repetities? Ik weet, dat zij in 't beslissend oogenblik te voorschijn komen zal.” Maar toch was Zuster Olive na iedere repetitie wanhopend en haar wanhoop werd gedeeld door den directeur en de andere artisten.

„Mademoiselle Miteau,” zei de directeur op een dag, heel vriendelijk. „Ik heb het u beloofd, en alles zal gaan, zooals u wilt. Maar wilt u het werkelijk?”

„Ik weet niet of ik het wil,” antwoordde zij, „maar ik weet, dat ik moet!”

Zij begon een nederlaag te voorzien, een nederlaag juist in wat de eerzucht van haar leven was geweest, een nederlaag in het goedlachsche Parijs op het voornaamste tooneel van Frankrijk.

Spoedig scheen Zuster Olive alle belangstelling voor die rol zelf te verliezen. Ze hield zich alleen met bijzaken bezig. Ze paste pruiken en koos tusschen een roode en een zwarte, op een manier, alsof haar levensgeluk er van afhing. Ze paste haar costuum met ongehoorde nauwgezetheid en blankette  zich als proef nu eens met rood dan weer met olijfgeel. Maar zij, die aardig en gracieus was als kamenier werd als adellijke dame stijf en onhandig. Haar gezicht dat er frisch en jeugdig uitzag onder een boerenmutsje, werd wonderlijk oud en vervallen, toen zij de Spaansche schoone moest voorstellen.

„Maar het moet me gelukken,” dacht ze. „Al van mijn zeventiende jaar af heb ik gevoeld, dat ik op de wereld ben gekomen, eenig en alleen om die rol te spelen.”

't Oude tooneelstuk Hernani trekt gewoonlijk niet veel menschen; maar dien avond, toen Zuster Olive optrad als Donna Sol, was 't heele theater vol. Allen kenden de geschiedenis van Zuster Olive en men was bewogen door die levenslange liefde.

„Waarom heeft men haar zoo lang laten wachten?” vroeg men. „Ze is te oud. Dat wordt akelig.”

Enkelen meenden toch, dat het zou gelukken, omdat het de roeping van haar leven scheen te wezen.

Voor het stuk begon heerschte er een sterke spanning onder het publiek. Maar toen het scherm opging en Zuster Olive opkwam en begon te spreken!—Een enkele zucht van wanhoop ontsnapte het publiek, en toen was de belangstelling  weg. Men luisterde en keek niet meer; men probeerde haar te vergeten.

Naderhand kon Zuster Olive bijna niet begrijpen hoe ze die voorstelling doorgekomen was. De zaal was niet wreed tegen haar, de menschen waren heel barmhartig. Men vond het bijna pikant, dat ze het zoo grondig verkeerd deed, dat ze in zóó hooge mate haar roeping had misverstaan.

„Ze kan in ieder geval tevreden zijn,” zei men. „Ze heeft op die manier een heel goede positie veroverd, en ze hoeft immers nooit meer in die vreeselijke rol op te treden.”

Zuster Olive was wanhopend over zichzelf. Waarom ging zij niet in haar rol op? Waarom was ze zoo koud? Waarom voelde ze niets? Hoe kon ze zóó onnatuurlijk declameeren? Had ze dan heelemaal geen talent? Ze had bijna lust zich zelf uit te fluiten. Ze moest immers dien Hernani liefhebben en haar blik, die op hem rustte, miste alle gloed en uitdrukking.

„Ach! moet dit Donna Sol verbeelden?” dacht ze, toen ze zwaar en ongracieus over het tooneel stapte. Maar Zuster Olive was heel bemind en zij leed geen schade door haar nederlaag. 't Was werkelijk heel mooi, dat èn de kritiek èn het publiek niet over haar fiasco spraken, en 't zoo  gauw mogelijk vergaten. Den morgen na haar nederlaag zocht Zuster Olive de couranten na om een recensie over haar optreden te vinden. Ze vond niets. 't Was heelemaal zwijgend voorbij gegaan. Dat vond ze aandoenlijk; maar ze was toch als verlamd van schrik. „Was het zóó erg?” dacht ze. „Was ik zoo vreeselijk, dat men er niet eens over durft spreken?”

Dien morgen bracht de directeur van het Theater Français Zuster Olive een bezoek.

Hij ontweek een gesprek over wat er gebeurd was niet; maar hij verklaarde en zette haar rol uiteen, ongeveer als een dokter.

„U hebt te lang gewacht. U zag de zaak met te groote spanning te gemoet. U speelde—om zoo te zeggen—met een strik om den hals en geboeide handen. Dat kon onmogelijk goed gaan voor den eersten keer. Vandaag moet u uitrusten; maar morgen,—wilt u 't morgen weer probeeren?”

Zuster Olive luisterde zwijgend naar dat voorstel. Dikwijls heeft men het gevoel, als er iets mislukt is, dat het beter zou gaan, als men het nog eens probeeren mocht. Maar zij had die overtuiging niet. Zij had niet eens de kracht om den strijd nog eens te aanvaarden. Hoe slecht het ook was gegaan, toch was ze blij, dat het voorbij was.

 

Ze bedankte den directeur voor zijn vriendelijkheid, maar ze weigerde.

De directeur zag Zuster Olive lang en onderzoekend aan en begon over iets anders te spreken.

Toen hij opstond en afscheid nam, zei hij in 't voorbijgaan: „We zien elkaar morgen weer op de repetitie, niet waar Mejuffrouw Olive?”

Bij die woorden schrikte Zuster Olive zóó, dat zij bijna wankelde. Ze voelde dat ze, als ze weer moest optreden, dienzelfden druk en onzekerheid zou voelen als den vorigen avond. Op eens werd het haar duidelijk dat ze nooit weer een rol zou kunnen maken zooals die wezen kon. Zij had daar niet eerder aan gedacht, maar op het oogenblik, dat de directeur haar zei, dat ze op de repetitie komen moest, begreep zij het. Ze vroeg een week vacantie en toen ze weer terugkwam in het theater, was ze flink en opgeruimd en meende, dat ze over het gebeurde heen was.

Maar toen ze weer optreden moest, voelde zij daar een zonderlingen tegenzin in. Ze moest zich dwingen het te doen. Ze was niet bang, maar ze had er een bijna onoverwinnelijken tegenzin voor.

En toen ze op het tooneel stond, waar zij zich vroeger zoo thuis gevoeld had, werd ze koud als  ijs. Ze voelde, dat haar gezicht stijf werd, zooals op den avond, dat zij Donna Sol had gespeeld. En als ze begon te praten, herkende zij de afschuwelijke, onnatuurlijke stem van de Schoone Spaansche.

Van dit oogenblik af haatte Zuster Olive het tooneel. Maar omdat ze een practisch en verstandig mensch was, gaf ze niet dadelijk aan haar ontstemming toe. Ze streed er een heelen winter tegen, maar eindelijk werd die haar te machtig.

„Ik heb nu genoeg rollen verknoeid,” zei ze tegen haar directeur. „Er blijft me niet anders over dan mijn ontslag te nemen en heen te gaan.”

Daarna kwam ze bij ons en werd diacones. Ze was altijd rustig en opgewekt, en de zieken hadden haar lief. Ze was ook gelukkig bij ons. Dat lag in haar natuur. Toen ik haar leerde kennen, was ik nog jong en ik vroeg haar meer dan eens: „Verlangt u niet naar de wereld terug, Zuster Olive? Naar uw tooneel, uw rollen, uw mooie paarden en uw sierlijk huis?”

Ik weet nog zoo goed wat Zuster Olive antwoordde, als ik haar zulke vragen deed. Ze was met de jaren meer en meer op een boerenvrouw gaan lijken. Ze was dik geworden, haar gezicht  was grof en gerimpeld, maar ze zag er heel sterk en verstandig uit met haar breede kin en haar heldere oogen.

„Waar zou ik naar verlangen?” zei ze. „'t Was immers onmogelijk langer door te gaan. Waar ik lust in had, daar had ik geen aanleg voor, en waar ik aanleg voor had, daar had ik geen lust in.”

Met deze woorden besloot de diacones haar verhaal.

„Wil ik u eens wat zeggen?” zei de consul. „Ik heb haar zien spelen. Ik was dien avond in den Schouwburg en zag haar als Donna Sol. 't Was een geducht fiasco. Maar wat zullen we nu van dit alles zeggen?”

„We kunnen er maar één ding van zeggen,” barstte de Belgische schilderes uit. „De innerlijke roeping is de ergste van alle bedriegers.”

„Men moet haar zeker wantrouwen,” zei een van de Fransche dames.

„Wantrouwen! wantrouwen!” riep de consul uit. „Dan moeten we ook de liefde wantrouwen; maar wat zou er zonder haar van ons worden? Niets! En waar zouden we voor deugen als we niet aan onze roeping geloofden? Niets! Wat meent u, Zuster Agnes?”

 

„Ik geloof, dat er iets goddelijks in moet zijn, Mijnheer Bartout.”

„Ja, vast en zeker!” zei de Consul. „En al kan dat goddelijke ook gevaarlijk zijn, dan is dat toch geen reden om het te hoonen!”


 

TWEEDE DEEL.

DE PRINSES VAN BABYLONIË.

't Was een donkere winteravond in het hutje van Skrolycka. Katharina, de huismoeder, zat te spinnen, en de kat lag op haar schoot en spon ook, zoo goed ze kon. De man, Jan Andersson, zat bij den haard en warmde zijn rug aan 't vuur. Hij had den heelen dag hout gehakt in 't bosch van Erik Falla, zoodat niemand kon verlangen, dat hij nu nog zou gaan werken, terwijl hij thuis was. Zelfs Katharina had er niets op aan te merken, dat hij niet anders deed dan spelen en praten met hun kleine meisje, dat dien winter vier jaar was.

Katharina zat in haar eigen gedachten verdiept en luisterde niet bizonder naar wat de man en het kind samen praatten. Maar aan één ding hield zij streng de hand. Zij duldde niet dat Jan tegen 't kleine meisje zei, dat ze zoo mooi was en zoo bizonder, en dat wilde hij juist zoo graag. Want als Klara Gulla heel wat verbeelding van zich zelf kreeg,—dat wist Katharina wel—zou ze nooit een verstandig mensch worden.

 

Jan was onuitputtelijk in 't uitvinden van allerlei, wat het kind hoogmoedig kon maken. Maar dezen avond was Katharina heel gerust, want nu zat hij haar te vertellen van iets wat lang geleden was gebeurd, in den tijd dat de aarde was geschapen en de menschen die begonnen te bevolken. Hij was juist bezig de oude geschiedenis te vertellen van den toren van Babel, en dan kon je toch wel hopen, dat hij geen gelegenheid had met een van zijn gewone domme streken aan te komen.

„Ja, en ze kwamen aandragen met klei,” zei Jan, „en ze bakten steenen, en bluschten kalk en ze zetten den steiger op; en de toren werd elken dag hooger.

Ze wisten wel, dat Onze Lieve Heer 't niet goed vond dat ze dien toren bouwden, maar daar gaven ze niet om, want ze waren van plan naar den hemel te komen en te zien hoe het daar is.

„Luister nu eens, menschen,” zei Onze Lieve Heer, „nu zeg ik jelui voor 't laatst, dat, als jelui niet hier vandaan gaat en met die bouwerij ophoudt, dan ben ik wel genoodzaakt een ongeluk over jelui te laten komen. En dat wordt dan zoo'n ongeluk, dat jelui er nooit meer van af komt, en er nooit iets tegen kunt doen.”

Maar de menschen dachten zeker, dat Onze  Lieve Heer wel lankmoedig zou zijn als altijd. Ze gingen voort met bouwen en kwamen elken dag hooger.

Toen verwarde Onze Lieve Heer hun taal. Kijk eens: tot dien tijd toe hadden ze zoo gesproken, dat ze elkaar konden verstaan, maar nu was het uit met dat pleizier.

Als de metselaarsbazen nu wilden zeggen: „Breng wat klei,” dan zeiden ze in plaats daarvan: „Kolvippen, kolvappen.” En als de leerjongens wilden vragen wat ze wilden hebben, zeiden ze: „Erbe, derbe, mirbe, marbe?” En dus was 't niet zoo vreemd, dat ze elkaar niet konden verstaan.

De bazen meenden, dat de leerjongens hen voor den gek wilden houden, maar als ze wilden zeggen: „Praat toch behoorlijk,” dan zeiden ze in plaats daarvan: „Ullen, dullen, dorf.” En als de leerjongens wilden vragen waarom ze zoo boos keken konden ze niet anders uitbrengen dan: „Abekadabra?”

Toen werden de bazen en al de anderen zoo kwaad, dat ze elkaar in de haren vlogen en begonnen te vechten.

Van dien dag af was het uit met de vriendschap onder de menschen, en niemand dacht er meer aan den toren te bouwen; maar ieder ging heen, zijn eigen kant uit.

 

Toen Jan zoover was gekomen met zijn verhaal, keek hij van ter zijde naar Katharina. Het spinnewiel stond stil, en 't scheen alsof de vrouw en de kat allebei waren ingedut. Toen zette Jan gauw zijn verhaal voort. Hij sprak alleen wat zachter.

„Maar onder al die menschen die in Babylon geweest waren, waren ook een koning en een koningin, die een prinsesje hadden. En dat kleine meisje begon ook op eens zoo wonderlijk te praten dat noch haar ouders, noch een van de anderen er een woord van konden begrijpen.

Toen wilden de koning en de koningin haar niet bij zich houden in 't paleis, maar ze joegen haar weg, en ze moest heelemaal alleen de groote, wijde wereld in.

Ze ging natuurlijk heen en liep dood ongelukkig rond. Ze wist immers niet wie ze op weg kon tegenkomen. 't Zou toch een gemakkelijk werk zijn voor beren en wolven om zoo'n klein prinsesje levend op te eten, als ze haar in 't oog kregen.

Maar hoe lief en mooi ze ook was, toch deed niemand haar kwaad.

Neen, integendeel! Allen, die haar tegenkwamen, gingen naar haar toe, zeiden haar goedendag en gaven haar een hand, en vroegen haar waar ze wezen moest. Maar ze konden geen woord verstaan  van wat ze antwoordde, en dan bemoeiden ze zich niet verder met haar.

Och, zoo lief en mooi was ze, dat ze maar naar het heerenhuis op een landgoed hoefde te gaan, en dan deden ze de deuren wijd open om haar binnen te laten. Maar zoodra ze haar mond opendeed en de menschen hoorden wat een wonderlijke taal ze sprak, moest ze weer heengaan. Eindelijk, toen ze door alle bestaande koninkrijken heen had gezworven, kwam ze op een avond laat bij een groot bosch en toen ze door dat bosch was geloopen zag ze een kleine hut, die zoo laag was, dat ze maar juist door de deur kon komen; en daar ging ze binnen, en zei: „Goeien avond.”

Daar binnen zat de vrouw te spinnen en de man zat zich bij het vuur te warmen. En toen zij zagen, dat er een vreemde de deur inkwam, zeiden ze ook: „Goeienavond.”

Toen was het prinsesje zoo vreeselijk blij, want in die hut spraken ze zóó, dat zij hen kon verstaan. Maar ze was zoo voorzichtig, dat ze hun niet dadelijk vertelde hoe de zaken stonden.

„Hoe heet deze hut?” vroeg ze, om hen op de proef te stellen.

„Die heet Skrolycka,” antwoordden zij dadelijk, en toen merkte zij dat ze haar verstonden. Ze was  buiten zich zelf van blijdschap; maar ze vond het 't beste, ze nog eens op de proef te stellen.

„Hoe heet de taal, die u hier in huis spreekt?” vroeg ze.

„Die heet de Wermelandsche taal,” zeiden de menschen in de hut.

Toen ging het prinsesje op hen toe en vroeg of ze hier niet blijven mocht, want dit was de eenige plaats in de wereld waar de menschen konden verstaan wat ze zei.

Maar toen ze bij het vuur kwam, zagen de menschen, dat ze een prinsesje uit Babylon was en ze zeiden tegen haar, dat ze niet terecht was. En ze zeiden dat het onmogelijk was, dat ze zich bij hen thuis zou voelen. De Wermelandsche taal was op iedere hoeve in den omtrek bekend, zeiden ze, zoodat ze kon wonen waar ze maar wilde.

Maar 't prinsesje wou niet toegeven. „Nee,” zei ze, „nu merk ik wel, dat ik hier terecht ben. En ik wil hier blijven, want hier kan ik vreugde brengen en nuttig zijn,” zei ze.

De kleine Klara Gulla had volkomen stil op Jan's knie gezeten en geluisterd met oogen, die al grooter werden van verbazing. Maar toen Jan zijn verhaal uit had, zat ze eerst een poos stil; toen draaide zij 't hoofdje links en rechts en bekeek  alles in de kamer, alsof zij 't nooit te voren gezien had.

„Ja, nu kan het nog een poosje blijven zooals 't is,” zei ze eindelijk. „Maar als ik groot ben zal ik weer teruggaan, waar ik vandaan ben gekomen.”

Jan zette een lang gezicht. En 't ergste was, dat Katharina wakker was geworden en 't slot van 't gesprek had gehoord.

„Ja, zie je, dat komt er nu van, dat je altijd door dat kind wijsmaakt dat ze heel wat deftigs en groots is,” zei ze.


 

STEMMINGEN UIT DEN OORLOGSTIJD.


I.

't Schreien van Rachel.

Augustus 1914.

In de stilte van den middag, terwijl ik met een paar van mijn huisgenooten op de waranda zat te praten, hoorden we een wonderlijk geluid door de lucht gaan. 't Was sterk en woest, vol angst en smart en razernij en tegelijk zóó vreemd en ongewoon, dat we elkaar eerst verbaasd aankeken zonder te begrijpen wat het was en waar het vandaan kwam.

Snel gingen we in onze gedachten alle mogelijkheden na. 't Kon niet dat vreemde, griezelige geschreeuw van een paard zijn, dat aan een paal gebonden staat en bijna sterft van dorst. 't Was ook niet een van de heftige schreeuwers uit het bosch, een vos of een uil. Zij zijn niet in staat zulke kreten uit te stooten, zóó geweldig en ruw, dat het een weerklank leek uit den lang vergeten oertijd.

 

't Was heelemaal niet onmogelijk, dat het geschreeuw of gehuil—of wat men het ook noemen mocht—van een mensch kon komen, die gekwetst was. Maar 't was op het uur van den dag, dat de arbeiders middagrust hielden. De maaimachine klepperde niet buiten op den akker, en geen zwaarbeladen wagens bewogen zich tusschen de schuur en het veld. Er moest geen ongeluk kunnen gebeuren in dit uur, dat aan de rust was gewijd.

De vreeslijke hitte, die dien zomer verlammend over de aarde lag, heerschte ook dien dag. Ze ging voort met het gras op 't veld en de bladeren van de boomen te verzengen; die zoog het water uit beken en bronnen en dreigde het heele dal vóór ons tot een bruin verbrande woestijn te maken. Die ruwe, geweldige schreeuw, dien ik zoo juist gehoord had, was mij zóó onverklaarbaar, dat de gedachte in me opkwam, dat het de klacht van de groote natuur was, de gezamenlijke jammerkreet van de velden en gewassen over hun ondraaglijk lijden.

Terwijl we nog stil neerzaten van verbazing en verwondering, hoorden we nog eens dat vreeslijk geluid. Met onbarmhartigen, onverdraaglijken waanzin deed het de lucht trillen en sneed ons in de ooren—pijnigend als een martelwerktuig.

 

Toen dat nu voor den tweeden keer weer klonk, vlogen allen, die bij mij waren, op en weg om te onderzoeken wat het was. Ik bleef alleen zitten. Ik had een vaag gevoel, dat ik iets dergelijks vroeger wel eens had gehoord. Ik boog het hoofd en legde de hand over de oogen om beter de verborgen kamer van mijn herinneringen te doorvorschen.

Al spoedig werd ik in gedachten naar een groote open vlakte verplaatst, naar een wit grauw, steenachtig veld, dat golvend zich uitstrekte in welgevormde heuvels.

Heen en weer, als een valk, die zijn prooi zocht in zijn vlucht hoog boven de wolken, zweefde mijn herinnering over deze streek. Op een heuvelhelling groeiden vuurroode anemonen, en op den top van een heuvel een boschje bleeke, schaduwlooze olijven. Ik begreep dat ik op de plaats, waar ik een geluid had gehoord, dat leek op wat zoo pas in mijn ooren had weerklonken, ook vuurroode lentebloemen en wintergroene loofboomen had gezien. Dat moest dus heel ver weg liggen, héél ver van Wermeland en Zweden.

Mijn herinnering vorschte en zocht voort door de duisternis van de vergetelheid, en plotseling, na ongehoorde moeite, brak ze door tot klaarheid.  Ik zag mij zelf en mijn reisgenoot in een grooten ouden landauer rijden, die zeker eens als galarijtuig in een of andere groote stad had dienst gedaan. We reden voorbij massa's roode anemonen op een breeden prachtigen landweg naar een stad met een muur omringd. Ik herkende den wagen. 't Was een van de afgedankte rijtuigen, die door de rijtuighouders van Palestina gebruikt worden. Ik herkende den weg, de omgeving, de stad, door een muur omringd. Ik had dat alles gezien, toen ik jaren geleden van Jeruzalem naar Bethlehem reed. Op de achterbank zit onze Syrische dragomaan donkergekleurd en met een roode fez op het hoofd. Hij vestigt onze aandacht op een klein, wit vierkant huis, met een lagen koepel gedekt, dat heelemaal alleen, op korten afstand van den weg ligt. 't Is bijna zonder vensters en lijkt op de algemeen voorkomende grafkamers, die de Oostersche inboorlingen voor hun vele heiligen plegen te bouwen, en die we op de meest verschillende plaatsen gevonden hebben, nu eens ver weg in de woestijn, dan eens midden in een stad of een dorp en ook, zooals nu, aan een weg, waar massa's menschen voorbij komen.

De dragomaan vertelt ons nu, dat dit huisje het graf van Rachel is en hij verzekert ons ook, dat  dit niet maar een bloot vermoeden is, maar een werkelijk bewezen waarheid. Geleerde mannen hebben over de echtheid van bijna alle heilige plaatsen in Palestina geredetwist; maar nooit over dit graf. Er is geen twijfel aan of dit is de plaats, waar Jacob, ook wel Israël genoemd, zijn meest geliefde vrouw heeft begraven, kort nadat hun zoon, Benjamin geboren was, als vergoeding voor een anderen zoon, die hij meende dat door de wilde dieren verscheurd was op een zwerftocht door de woestijn.

Wij houden den adem in bij de gedachte aan wat dit wil zeggen. Hier had een schoone nomadenvrouw haar rustplaats gehad in een jarenrij, waarvan niemand de lengte kon aangeven; hier rustte zij, lang vóór haar zoon Jozef een man van gewicht werd in 't land van Egypte, lang vóór nog een koningsburcht was opgericht in Mycena of een Grieksche vloot over de zee was gevaren om Troye te veroveren, en hier sliep zij nog zonder dat haar graf in vergetelheid was geraakt of door vernielzuchtigen verwoest.

De dragomaan vertelt ons, dat in vroeger tijd, ja heel tot op onze dagen toe, volgens wat sommigen vertelden, uit dit graf schreien en klagen was gehoord, telkens als een ongeluk Israël zou treffen. Hier had de stammoeder der Judaeën haar  jammerkreet doen hooren in den nacht vóór den dag, toen de onschuldige kleinen in Bethlehem zouden vermoord worden. Van hier hoorde men haar klachten ver over het dal gaan op den avond, vóór dat Jeruzalem werd verwoest en het onmetelijk dal van Hinnom tot den rand toe werd gevuld met de lijken van haar zonen en dochters. En vele malen daarna hebben, zoowel de inwoners van Bethlehem als de Bedouinen op het veld, haar onheilspellende kreten in het dal beneden Bethlehem gehoord in donkere avonden en nachten. Zelden zijn er lange tijden voorbij gegaan, zonder dat zij zich moest losscheuren uit den slaap des doods om te weeklagen over de ongelukken, die haar volk bedreigden. Rachel spreekt geen woord, maar haar schreien klinkt akelig door de doodelijke stilte, die haar graf omgeeft. Het wordt begeleid door lange, gerekte kreten, woester en vreeselijker dan eenig nu levend wezen uiten kan.

Toen we dat hoorden, zeiden wij tegen elkander dat het geen wonder is, dat Rachels graf tot op onzen tijd bewaard gebleven is. Omdat alle menschen in haar gelooven als de Groote Moeder, wier liefde voor haar kroost nooit kan verzwakken, heeft men haar nooit kunnen vergeten, en niemand, die uit een vrouw geboren is, heeft  het ooit gewaagd de hand aan haar rustplaats te slaan.

Wij spreken daarover, terwijl de wagen voorbij het witte grafhuis rijdt. Op 't zelfde oogenblik gaat ons een heftige schok door de leden. Nu is 't geen avond, maar heldere morgen, maar toch hooren we uit het graf een langen, akeligen, gerekten schreeuw, dadelijk daarna nog een en nog een.

't Heele dal wordt door dit geluid als gevuld; het verscheurt ons trommelvlies. Er is niets menschelijks in—en ook niets dierlijks. Het hoort niet thuis in de wereld, waarin wij nu leven, 't zijn kreten, zooals de wilde oervrouw in den morgen der tijden moet hebben geuit. Zoo heeft Eva gejammerd, toen Kaïn Abel bedreigde, zoo heeft Hagar over Israël geschreid. Zoo moest het zijn, dat Rachel, Zij, die door alle tijden heen liefhad en bemind werd, schreit en weeklaagt. De dragomaan geeft snel den koetsier een teeken stil te houden. Hij springt uit den wagen en gaat het lijkenhuis binnen. Na een poosje komt hij terug.

Hij verklaart, dat de vreeselijke kreten werden geuit door een Bedouïnenvrouw, die daar binnen staat en Rachel aanroept om hulp voor een zieken zoon.

Wij zijn half en half teleurgesteld, we hadden  ons bijna verbeeld, dat wij de klachten van de groote Stammoeder hadden gehoord. En we zeggen tegen elkaar, dat die Bedouïnenvrouw haar klagen van Rachel zelf moet hebben geleerd. De oerklanken moet zij uit het graf hebben hooren komen in een donkeren nacht, en nu herhaalt zij ze zoo goed ze kan, om het meegevoel van de sluimerende doode te wekken.

We zeggen ook, dat zulke geluiden niet uit de keel van een Europeesche vrouw kunnen komen. Wij zeggen, dat we in ons werelddeel zooiets nooit zullen hooren.

We zeiden nog veel dergelijke dingen, maar toch had ik dien zomerdag, den laatsten dag van Augustus 1914 dezelfde woeste kreten gehoord vlak bij mijn eigen tuin. Ik had dien kreet van de wilde moeder herkend, toen 't gevaar haar kind dreigde, zooals ieder, die hem eens heeft gehoord, hem altijd zal onthouden en nooit missen kan dien te herkennen.

Zij, die waren heengegaan om de zaak te onderzoeken, kwamen nu terug. Ze zeiden, dat het een arme vrouw was, die zoo had geschreeuwd, omdat haar eenige zoon haar moest verlaten om in dienst te gaan. Er was geen sprake van iets anders dan 't vervullen van den gewonen dienstplicht, maar zij  meende, dat hij nooit zou terugkomen, omdat er aan alle kanten oorlog was. Ze hadden haar gevloekt, omdat ze zoo als een waanzinnige had staan schreeuwen en de heele hoeve had verschrikt, maar zij had geantwoord dat ze zoo had moeten schreeuwen. Ze kon niet anders, nu haar zoon in den oorlog moest gaan en worden doodgeschoten.

Ik dacht in stilte, dat de harde druk en de ontzetting van den tijd in haar keel dat geluid uit den oertijd had doen geboren worden; het geschrei van Rachel, de treurende moeder. 't Was lang geleden, dat men het in deze streken hoorde, zóó lang, dat niemand had kunnen zeggen, van welk wezen het kwam. Maar nu de oorlog was losgelaten over de wereld, was het uit de diepte van de menschelijke natuur weer boven gekomen, en nu zou men 't zoo spoedig niet weer vergeten.

Misschien zullen wij het nu zóó dikwijls hooren, dat allen het zullen herkennen tot zelfs in elke afgelegen stad. Gelukkige, rustige moeders, die nooit geweten hebben, dat zulk een geluid bestond, zullen misschien ontdekken, dat het ook in haar keel geboren kan worden.

 

II.

De verlaten Kerk.

Toen ik een kind was, hoorde ik vaak oudere menschen zeggen, dat in het groote bosch, dat ten Oosten van mijn oud tehuis lag, drie zeer merkwaardige dingen waren.

Ten eerste zou daar een heerlijke witte bloem groeien, zóó zeldzaam, dat haars gelijke in 't heele land niet te vinden was. Nu wist niemand precies meer waar men die in 't bosch moest zoeken, maar men was er van overtuigd, dat zij er was. Ze stond in een dicht kreupelhout van dennen aan den rand van een donkeren vijver—zooveel wist men er van. En als maar iemand haar kon vinden en aan de menschen brengen, zoodat ze van haar geur konden genieten en het zilveren waas over de bladeren zien, dan zouden ze haar liever hebben dan leliën en rozen.

Het tweede, groote en merkwaardige, dat zich in 't bosch verborg, was een geneeskrachtige bron.

Die kwam opborrelen met donker en bewegelijk water onder den wortel van een grooten berk, en vroeger hadden groote volksmenigten den weg daarheen gevonden. Daar hadden blinden het gezicht teruggekregen, en de lammen waren met  gezonde ledematen van hun smartenleger opgestaan. 't Was een grenzenloos verlies, dat nu niemand meer den weg naar de bron of naar de groote beek kon vinden, die haar overschaduwde. Ach, er waren zooveel zieken, die naar het genezende water verlangden, en als iemand zoo gelukkig was het te vinden, die zou aanbeden worden als de engel van Bethesda.

De derde merkwaardigheid, die in het bosch was verborgen, was een oude verlaten kerk, daar overgebleven uit den tijd, dat de groote pest woedde, en die was even onmogelijk te vinden als al het andere.

Die stond heel diep in 't bosch tusschen hooge sparren, heelemaal alleen en verlaten. De geweldige balken in de wanden waren door houtwurmen doorknaagd, die daar eeuwen lang ongestoord hadden gewerkt, zonder dat hun scherpe kaken dat machtige hout tot stof hadden kunnen vermalen.

In die kerk waren geen hooge gewelven, geen schoone rijen zuilen. Ze was arm en klein, nauwelijks grooter dan een gewone hut, en ze rustte op een grond van los neergelegde steenen. Ze was zoo laag, dat een volwassen man nauwelijks zijn arm in volle lengte behoefde op te steken om tot het dak te reiken.

 

Het rieten dak en de houten wanden waren met mos bedekt, dat daar dichter en langer groeide dan ooit op eenige rots. Menig jager en houthakker was die kerk voorbij geloopen, meenende dat het een los blok was, een geweldige steen, die een of andere reus uit vroeger tijd naar de oude kerk had geslingerd, die daar eens moest gestaan hebben. Die had nooit vensters met in lood gevatte ruitjes gehad, maar 't licht was naar binnen geslopen door smalle lichtgaten, waarvan de luiken gesloten waren gebleven sinds de geestelijke, die door zijn toehoorders was verlaten, daar zijn laatste mis had gelezen. Maar de lichtgaten waren gevuld met groote pruiken varens, en lange slierten leverkruid hingen er overheen, zoodat ze den voorbijganger niet konden verraden, dat dit geen steenblok was, maar een gebouw, door menschenhanden gemaakt.

Rond om de kerk stond een heel oud bosch. De bodem was bedekt met licht mos en roode boschbessen. De korhoen sloop er rond met haar kuikens. De adder verlustigde zich in de zon op den drempel, waarop sinds den tijd van den Zwarten Dood geen voetstap meer was gezet. Geen spoor was er nu meer te zien van 't groote dorp, dat de kerk vroeger had omgeven. Ze was alleen  overgebleven om er van te getuigen, dat eenmaal in haar nabijheid, op de vlakte, tusschen de beschermende burchten de menschen hun kudde hadden geweid en den akker voor den oogst bereid, en dat ze daar gedanst en gespeeld hadden, gehuwd waren en kinderen hadden gekregen, en dat ze daar veilig liepen en meenden dat hun nakomelingen daar zouden leven en wonen tot aan het eind der tijden.

't Was alles weg; alleen de verlaten kerk was nog overgebleven en getuigde van ziekte en dood, van weezen, die door de verlaten huizen hadden gedwaald, van verloofden, die door schrik overweldigd van elkaar waren gevlucht, van akkers, waar geen zaaier meer kwam, van vervallen huizen, van kudden, die doodgehongerd waren in hun gesloten stallen en al de ellende van verwoesting, die haar had omringd, tot eindelijk de sparren, het mos, de boschbessen gekomen waren en hun barmhartig kleed over 't spoor van den Zwarten Dood hadden gespreid.

Vroeger kon het gebeuren op mooie zomerdagen, dat scharen vroolijke jonge menschen naar het bosch trokken om naar deze drie merkwaardige dingen te zoeken, waar de ouden zoo stellig over spraken. Dan werd er gezocht achter steenblokken  en beneden in de kloven; dan liep men met angstige stappen tot ver in 't moeras en klauterden tot op den top van den bergrug, maar als de avond viel en men naar huis moest gaan, was er nooit iets gevonden.

Als dan de jongeren op de hoeven terugkwamen waren ze heel mismoedig en vol twijfel, maar alle ouden hielden vol, dat de drie dingen ergens in 't bosch te vinden moesten zijn. Zij hadden het gehoord in hun jeugd, van menschen, die toen heel oud waren en werkelijk niet in staat waren onwaarheid te spreken.

En nog tot op den huidigen dag kan ik nooit den heuvelachtigen weg langs gaan, die naar den boschheuvel leidt, zonder te hopen, dat ik onverwacht de witte bloem haar kelk in 't kreupelhout zal zien ontvouwen, of dat ik het genezende water zal hooren borrelen onder een berkenwortel.

Die oude kerk heb ik nooit verlangd te ontdekken. Ik ben bang voor dat oude huis geweest, waar eens zóóveel angstige gebeden en klagend gejammer, en kreten van wanhoop, onverhoord hebben geklonken. Zeker, dacht ik, verbergt die kerk zich zoo diep onder haar moskleed, opdat niemand den vloer meer zal betreden, waar een heel volk, dat op 't punt stond onder te gaan, op  de knieën heeft gelegen en te vergeefs om hulp geroepen. Maar nu, in deze dagen, sinds de groote oorlog is uitgebroken, had ik haar graag willen vinden. Nu zoek ik niet langer naar bloemen of genezende bronnen; nu zou ik dat oude gebouw willen terugvinden, dat getuige is geweest van de verwoesting en den ondergang van geheele dorpen en streken.

„Verlaten kerk,” zou ik willen zeggen, „de tijd van verwoesting is weer gekomen. De dood maait door de landen en stapelt lijken op lijken. Kinderen, die hun ouders verloren, dwalen door verwoeste huizen. De zaaier wordt van zijn akker verdreven, huizen en steden worden met den grond gelijk gemaakt en de tempels weerklinken van angstige gebeden. Mijn wereld staat op 't punt in stukken te worden geslagen, zooals eens de uwe.

Oud gebouw, ik weet geen beter plaats, waarheen ik met mijn smart kan gaan, dan naar u. Ik heb gespeeld en geschertst, maar in mijn ziel is geen spel of scherts meer.

Mijn ziel is geworden als gij zijt: stom, zonder klokgelui, zonder gezang.

Mijn ziel is arm geworden en duister, en verwilderd. Zij is vol beelden van ontzetting en schrik, ze is schuw en beroofd, als een daklooze, zij weet  geen raad en ziet geen uitweg, zij zou zich willen verbergen en verdwijnen voor ieders aangezicht, zooals gij hebt gedaan, arme, oude kerk in de wildernis.

III.

De Mist.

Op een herfstmorgen in 1914, in 't eerste jaar van den grooten oorlog, breidde zich een vrij dichte mist over de kleine, vredige en door de wereldgebeurtenissen vrij wel onberoerde streek, waar de Vreedzame woonde. De mist was toch niet dikker, dan dat hij den geheelen tuin en alle gebouwtjes daar kon zien, maar verder kon zijn blik niet doordringen. Hij zag geen akkers, geen heuvels, geen bosch. Heel zijn gewone omgeving was verdwenen, hij had zich kunnen verbeelden, dat hij op een eenzaam eilandje ver weg in de wereldzee woonde.

Hij was niet gewend aan dien engen gezichtskring; die was hem zóó vreemd, dat hij een pijnlijke drukking op de oogen voelde. Er was iets drukkends in, niet vrij naar alle zijden om zich heen te kunnen zien, en toen hij zijn gewone  morgenwandeling door den tuin deed, voelde hij zich angstig en onrustig, als door een dreigend gevaar omringd.

Onwillekeurig trok hij de wenkbrauwen samen en probeerde zijn blik scherper te maken, opdat die door den muur van mist heen zou dringen. Maar dat alles hielp niet, hij moest zich vergenoegen met het aller dichtstbij zijnde te bekijken. Heel misnoegd beproefde hij in 't eerst zich te verstrooien door een paar vuurroode lijsterbesbladen te bewonderen, die in de vocht de kleur van oud koper hadden aangenomen. Dadelijk daarop werd zijn aandacht getrokken door de bedauwde spinnewebben, die over een aardbeiveld vol verdorde planten waren gespannen. Hij zei in zich zelf, dat die spinnewebben den sluier van de schoonheid van den herfst waren, en hij vroeg zich af, of zij de vrouwen van 't verleden, die oud werden, geleerd hadden, haar verwelkende schoonheid achter sluiers met paarlen versierd, te verbergen.

Die gedachte vermaakte hem, zijn ontstemming verdween en hij keek met nieuwe belangstelling rond. Vóór zich had hij een oude appelboom, met takken zwaar van vruchten neerhangend en hij werd er verrast door, dat hij dien boom buitengewoon mooi vond. Anders placht die oude boom  hem, telkens wanneer hij door den tuin liep, door zijn leelijkheid uit zijn humeur te brengen. Hij was laag en breed. De takken kwamen dwars en dik in een rechte lijn uit den stam. Maar nu in den tijd van rijpheid, nu de takken zwaar waren van vruchten, bogen ze zich in sierlijke lijnen. Zij toonden, dat ze sterk en toch buigzaam waren. Hij begreep, dat hun zware lompheid noodig was, opdat zij den last, die hen nu drukte, zouden kunnen dragen.

Hij voelde zich op eens volkomen met den mist verzoend. Zij was het, die zijn gezichtskring inkromp en hem zijn aandacht deed schenken aan kleinigheden, waarover hij vroeger had verzuimd zich te verheugen.

„Om goed te zien, om te begrijpen wat men ziet,” dacht hij, „is het ten allen tijde noodig geweest, den blik op het nabijzijnde te vestigen.”

Die ervaring werd nog bevestigd bij den volgenden stap, toen hij een paar goed rijpe groene pruimen ontdekte, de laatste van het jaar, wien het tot nog toe gelukt was alle zoekende blikken te ontgaan. Maar de mist scheen hem een nieuw gezichtsorgaan te hebben gegeven en hij nam snel de kleine glanzende pruimen in bezit. Op datzelfde oogenblik hoorde hij voor het eerst op dien morgen  een geluid uit de buitenwereld. Een sterke, zware stem riep ergens in den mist:

„O, Heer, wees genadig en help de oorlogvoerenden! Ja, ja, ja, mijn God, wees genadig voor de oorlogvoerenden!”

Hij bleef staan en luisterde. De woorden drongen duidelijk door den mist tot hem door, maar er scheen geen mensch te zijn.

„Heer, mijn God! wees genadig en help de oorlogvoerenden! Ja, ja, ja, wees genadig voor de oorlogvoerenden, want zij hebben het zoo zwaar. 't Bloed vloeit in de greppels als water. Ja, ja, ja, Heer, mijn God!”

De vreedzame, die daar in vredige en aangename gedachten verdiept had geloopen, maakte een ongeduldige beweging. Alweer die oorlog! Die kon je nu ook geen oogenblik vergeten: als men zijn aandacht aan iets anders wijdde, scheen de natuur zelf een stem te krijgen om de gedachten weer naar alle verschrikkingen terug te leiden, die nu over de menschheid kwamen. Weer werd er diep in den mist geroepen: „'t Bloed vloeit als water in de greppels. De stapels lijken liggen op 't veld zoo hoog als riethoopen. Ja, ja, ja! Help de oorlogvoerenden!”

't Was natuurlijk de krankzinnige vrouw, die  altijd rondzwierf in de streek, biddend en zingend, en die nu op zich had genomen God aan te roepen ten gunste van de oorlogvoerende machten. Zij liep zeker daar ginds op den weg, die langs den zoom van 't woud loopt, en nu door den mist onzichtbaar was. 't Was aandoenlijk haar te hooren, en toch kon hij niet laten er even over te glimlachen, dat dit arme schepsel den wereldoorlog met haar gebeden wilde bezweren.

„Help de oorlogvoerenden, zoodat ze vrede maken!” herhaalde de krankzinnige. „'t Bloed vloeit in de greppels als water!”

Hij stond stil en luisterde, zoolang hij haar hooren kon. Toen zuchtte hij en zette zijn wandeling voort.

Voorwaar, deze tijd was zóó, dat ieder mensch er toe zou kunnen komen op velden en wegen te gaan, en de angst daarbinnen uitschreeuwen.

Hij steunde bij de gedachte aan den strijd, waaraan bijna de heele menschheid deelnam, en die de heele wereld met vernieling bedreigde. Als het nog maar de uitbarsting van een vulkaan of een stormvloed was, waarmee je te doen hadt! 't Ongeluk zou er niet kleiner om zijn, maar dan hadt je niet dat vernederende gevoel, dat dit alles door menschen veroorzaakt, door menschen aanbevolen  was. Dan hoefde je ook niet te denken, dat er—omdat het wezens met verstand waren, die door den waanzin van den oorlog waren aangetast, een woord of misschien een maatregel te vinden moest zijn—die de razernij tot staan kon brengen. Dan hoefde je ook niet iederen dag en ieder uur met smart en angst te peinzen over dat, wat aan de verwoesting een eind zou maken.

„Wat kan ik doen?” vroeg hij zich af. „Mijn woorden zouden niet meer beteekenen, dan die van de arme krankzinnige zwerfster. Maar toch...”

Hij voelde door alles heen, dat er iets gedaan moest worden, dat je niet stil kon blijven zitten.

Op zijn wandeling was hij nu aan de meest afgelegen hoek van den tuin gekomen. En toen hij zich nu omkeerde om terug te gaan, had hij een lachend en innemend beeld vóór zich.

Van hier uit verhief zich het veld in langzame stijging tot aan 't woonhuis. De vreedzame zag heel zijn oude hoeve voor zich liggen met haar roode gebouwen, en al het loof in verschillende herfstkleuren. 't Was eigenlijk niet anders dan wat hij elken dag zag, maar de plaats had een heel ander aanzien dan gewoonlijk, omdat de nevel het van het omliggende landschap scheidde.

Toen de hoeve zich daar zoo geheel geïsoleerd  vertoonde, merkte hij eerst recht op hoe mooi het roode woonhuis daarboven paste in de groene en gele boomkronen er om heen bij de lagere vleugelgebouwen, en de golvende struiken beneden, en de krans pas geplante vruchtboomen, die den voet van den heuvel omgaven. Nooit was in dit alles zoo'n harmonie geweest als vandaag, nu de mist het omsloot en alle leegten vulde. Niets kon gemist worden. Alles moest er zijn, alles was op de rechte plaats.

Zoo nauwer ineengevoegd door den mist en het groen, werd zijn thuis aantrekkelijker dan ooit. Het straalde veiligheid en gezelligheid uit. Hij voelde zich rustig en gelukkig, alleen al door er naar te zien.

Plotseling viel hem iets vreemds in. Hij stelde zich voor, dat hij alleen met zijn oude hoeve was, dat hij en de hoeve hun eigen stille leven hadden, en dat de mist hen in haar muren sloot en hen voor de wereld verborg. Die zou hen bewaken, dag en nacht. Zóó dicht, zóó ondoordringbaar, dat niet eens de voorbijgangers, die den weg naar het bosch opreden, weten zouden, dat ze zoo dichtbij lag.

De postbode met zijn zwarte tasch zou niet in de hoeve kunnen komen in dien verbijsterenden  mist. Geen gasten, geen vreemdelingen zouden den ingang van de laan kunnen vinden, die naar het woonhuis leidde. Niets van de buitenwereld zou de hoeve kunnen bereiken, en niets van de hoeve naar de buitenwereld kunnen komen.

De winter zou komen na den herfst, en de zomer na de lente in langzame afwisseling. Sneeuw zou neerdalen en wegdooien, veld en boomen zouden met groen worden bekleed, en 't groen zou verdorren en verdwijnen. Koude en warmte zouden beurtelings tot hen doordringen, maar de dikke mist zou toch blijven staan. Als in een droom zouden ze leven: hij en de oude hoeve. 't Eene werk volgde op het andere: de oogst op het zaaien, het bakken op het brouwen in langzame volgorde. De koeien zouden gemolken worden, de schapen geschoren, garen gesponnen, doeken van glanzend dril werden op den weefstoel getooverd. Ze zouden gedwongen worden van hun eigen werk te leven. Niets zou er binnenkomen en niets zou er uitgaan. De smart, die hen drukte zou hun eigen smart zijn. Ze zouden alleen zich zelf hebben om op te vertrouwen. Ze zouden op een eiland wonen in de wereldzee, waarheen geen vaartuig den weg wist te vinden.

Wat den vreedzame 't meest bekoorde, was dat  hij op die manier aan de ontzetting van den grooten oorlog kon ontkomen. Hij strekte zijn armen uit en sprak tot den mist.

„Blijf hier, mist, blijf hier! 't Zijn vreeselijke tijden, die komen! Laat mij ze niet doorleven. Sta op wacht om mijn hoeve met uw witte muren. Laat mij hier leven op de oude hoeve van mijn vaderen, zonder dat ik hoef te weten wat daar gebeurt aan geweld en bloedvergieten. Laat mij en mijn volk hier stil aan den arbeid blijven, zonder gestoord te worden door het gerucht van 't ongeluk van vreemde menschen! Vogels zullen nu en dan tot ons komen, maar we zullen niet onderzoeken of ze een brief onder de vleugels brengen. Nu en dan in den morgen zullen wij de arme waanzinnige hooren, die onder luide gebeden hier voorbijgaat. Maar we zullen niet luisteren of ze nog bidt voor de oorlogvoerenden.

Eens, als alles voorbij is en de menschen hebben opgehouden te vechten en elkaar te vernielen, moet ge u oplossen en verdwijnen. En wij, die niets weten van al het vreeselijke dat is gebeurd, wij zullen met verrukking de wereld ingaan om het eeuwige feest van het leven te genieten. Onze zinnen zijn niet besmet met de verhalen van geweld en bloedvergieten. Onze harten zijn niet  hopeloos geworden door te hooren van ongelukken, die we niet bij machte waren te verhelpen. We zullen in de wereld terugkeeren in de overtuiging, dat de menschen zacht van nature zijn en het vredige en stichtelijke liefhebben. Wij zullen zijn als de vrome slapers, die gered werden in den tijd van geweld, om te zien, dat vrede en geluk terug kunnen komen, dat nood en ellende niet het eenige is, wat de aarde haar arme kinderen kan aanbieden.”

Toen de vreedzame deze woorden had uitgesproken, hoorde hij twee verschillende geluiden. Een windvlaag kwam door den mist, met een slangachtig sissen. Dat was het eene. 't Andere was een zwakke echo van 't gebed van de zwerfster: „Help de oorlogvoerenden aan vrede, Heere God!” Dat klonk als van heel ver. 't Klonk bijna als een waarschuwing, maar hij liet zich niet terughouden.

„Laat me hier zijn in mijn tuin, o mist,” barstte hij uit, „en nieuwe schoonheden ontdekken! Leer mij te letten op wat het dichtste bij ligt. Laat mij op mijn eigen wijze werken, bezig zijn met dingen, die ik kan verzorgen. Bewaar mij er voor als een waanzinnige door 't land te dwalen om te trachten te herstellen waar ik geen macht over heb.”

Toen dit gezegd was, ging opnieuw een suizen  door den mist. Hij meende iets te hooren dat leek op: „U geschiede naar uw wensch!”

Maar dat was natuurlijk alleen maar zelfbedrog. Bijna op 't zelfde oogenblik woei een frissche wind om hem heen. Die verscheurde den mist in kleine vlokken en slingerde die weg naar alle kanten. Alles hernam zijn gewone gestalte en hij glimlachte bij de gedachten, die de mist in hem had gewekt, en die nooit tot werkelijkheid zouden worden. Maar het is gevaarlijk wenschen als de zijnen te uiten. Soms hebben de natuurmachten er een boosaardig genoegen in aan onze slechte invallen toe te geven.

Van dien dag af merkte de vreedzame, dat de berichten over den oorlog, hoewel ze steeds vreeselijker werden, hem niet zóó kwelden als vroeger. Alles wat er gebeurde was voor hem als iets vreemds, ver weg en scheen hem niet aan te gaan. Hij deed zijn gewone werk, zonder door angst bezwaard te worden, omdat de wereld te gronde scheen te gaan.

De man, die niet begreep dat de mist zijn gebed verhoord en zich als een domper over zijn ziel gelegd had, meende dat hij in evenwicht en wijsheid was toegenomen. Hij prees zijn eigen verstand en voorzichtigheid. Alle lust om een middel  te vinden om den zondvloed, die over de wereld was losgebroken, te stuiten, verdronk ook in den dichten nevel, die, zonder dat hij 't merkte, zijn verstand omhulde. Alle lust om te handelen werd neergeslagen door radeloosheid, maar hij was zóó dof, dat hij zich gelukkig prees, omdat hij wijs genoeg was om zich niet met een hopeloos streven te overspannen.

Hij zag, dat anderen, die niet beter waren dan hij, naar voren traden om een woord te zeggen, maar hij merkte niet, dat ze iets bereikten met hun spreken. Hij vergeleek ze met de vrouw, die hij God had hooren aanroepen in den mistigen herfstmorgen. Hij meende, dat hun zielen verward moesten wezen, omdat ze iets ondernamen, waarvoor ze geen macht of bevoegdheid hadden. Maar heel binnen in de diepte van zijn ziel had hij toch hun handelingen met brandenden angst gevolgd. In mooie, heldere sterrennachten verloor de mist haar macht over zijn ziel, en dan dacht hij met wanhoop aan de ure, dat hij dit aardsche zou moeten verlaten en voor zijn Rechter worden gebracht. En hij wist, dat in dat uur de vrouw, die op den weg liep te schreeuwen, naast hem voor Gods troon zou staan. En tot hem zou God de Vader met strenge stem zeggen: „In uw tijd liet  Ik een storm los over de aarde. Hoe kwam de gedachte in uw ziel, dat ge u voor 't stormweer zoudt verbergen?”

Dan zou de vreedzame zich verdedigen en zeggen: „'t Was bovenmenschelijk, wat Gij verlangdet, dat ik zou doen. Ik zweeg, omdat ik geen uitweg zag. 't Was niet mijn werk Uw storm te beteugelen. Ik vreesde meer te schaden dan goed te doen.”

Dan zou de Hoogste Rechter zeggen: „Ik weet dat Ik u geen verstand genoeg had gegeven om den storm te beteugelen. Maar Ik heb u kracht genoeg gegeven om medelijden te toonen en barmhartigheid te bewijzen.”

Dan zou de vreedzame op de vrouw wijzen, die naast hem voor Gods troon stond. „Die vrouw heeft gesproken—en gesproken zonder ophouden,” zou hij zeggen, „en wat heeft het geholpen? Haar kreten hebben geenszins de harten van de machthebbers op aarde kunnen verzachten.”

Dan zou Hij antwoorden, die over hemel en aarde regeert. „Maar mijn armen hebben zich voor haar geopend, en de weg tot heerlijkheid.”

Dan zou de vreedzame weten, dat er voor hem geen hoop was, en in zijn wanhoop zou hij neerzinken van voor Gods troon, al dieper en dieper  tot die sferen, waar alleen koude en duisternis en versteening en doodsche stilte en alles omsluierende nevel is.

IV.

De jonge Zeeman.

't Is een mooie Zondagmiddag en ik zit alleen op een bank in den ouden tuin van een landgoed buiten een kleine stad aan de westkust. 't Is een heel vredige en stille plaats, hoewel die nu voor het publiek is open gesteld. Hier en daar staan een paar tafeltjes met stoelen er om heen onder de boomen. Hier en daar zitten een paar kalme gasten, die zachtjes, bijna fluisterend samen praten. Een enkele oude vrouw zorgt voor de bediening. Ze neemt de bestellingen kalm en vriendelijk aan en voert ze met zorg uit, maar zonder eenige haast. Als ze dan eindelijk aankomt met een volgeladen koffieblad, en het voor een gast neerzet, glimlacht ze welwillend als een gastvrouw, die haar gasten 't beste aanbiedt wat haar huis kan opleveren.

Niet ver achter mij hebben drie personen om een tafel plaats genomen. Ze zitten zoo zwijgend en onbeweeglijk, dat het een poosje duurt voor ik  ze opmerk. Alleen met groote tusschenpoozen zeggen ze een woord.

't Kleine gezelschap bestaat uit twee oude vrouwen in stemmige zwarte kleeren en een jongen man van ongeveer twintig jaar, gekleed als een welgestelden zeeman. De beide ouden zijn zóó onder den indruk van 't feit, dat ze buiten zitten onder vreemde mooi gekleede menschen, dat ze absoluut niets kunnen bedenken om over te praten; maar de jonge man voelt het klaarblijkelijk als zijn plicht nu en dan iets te zeggen.

„Moeder en Tante!” roept hij uit, „wat is 't prettig, dat we zulk mooi weer hebben op dezen tocht.”

„Ja, dat is heel prettig,” antwoorden de twee ouden uit één mond, en dan daalt de stilte weer op hen neer.

Ik ga wat anders op de bank zitten, om beter te kunnen zien. De jonge zeeman zit wat zelfvoldaan achterover geleund, met de handen in de zakken van zijn broek, met zijn stoel te schommelen. Hij ziet er heelemaal niet uit alsof hij zich verveelt. Integendeel, hij heeft een genoeglijke uitdrukking op zijn jongensachtig gezicht.

De beide oude vrouwen, die ieder aan een kant van hem zitten, zijn buitengewoon leelijk. Ze zien  er niet eens vriendelijk uit, maar zitten daar stijf en somber, gestempeld door vermoeiend werk en een zwaarmoedige vreugdelooze levensopvatting. Maar telkens als de jonge man en zij elkaar aanzien, klaart zijn gezicht op en glimlacht hij. 't Is niet alleen de mooie middag, die hem zoo in zijn schik maakt, maar vooral de tegenwoordigheid van deze oude vrouwen.

„Wat is het prettig, Moeder en Tante, dat we zulk mooi weer hebben op dezen tocht!” roept hij weer, en de beide ouden stemmen dat weer toe.

Ik voor mij denk, dat het nog zoo zeker niet is, dat de twee oude vrouwen zoo tevreden over dezen tocht zijn. Ze zijn waarschijnlijk zulke echte stadsmenschen, dat ze zich 't beste op haar gemak voelen in haar eigen kamertjes, in haar welbekende straat. Waarschijnlijk vinden ze 't niet recht prettig zich op zulk een openbare vermakelijkheid te vertoonen. Al kun je daar ook maar alleen koffie en thee krijgen, ze voelen zich toch onveilig. Ze zouden veel liever in de kerk zitten en naar 't gezang luisteren.

Natuurlijk is het de jongen, die ze met alle geweld één keer mee heeft willen hebben, hij heeft ze een pleizier willen doen door ze in het groen en bij de bloemen te brengen, hij meende, dat ze er  pleizier in zouden hebben al die deftige menschen te zien, die meestal naar deze vreedzame plaats trokken.

Als de oude vrouw met een zwaar blad naar die kleine groep komt, ziet ze er nog vergenoegder en vriendelijker uit dan anders. Dit is iets naar haar hart: een zoon, die met zijn moeder en nog een oud familielid uit gaat om haar een genoeglijk uurtje te bezorgen.

Nu wordt het groepje wat levendiger, terwijl de koffie gedronken wordt. De jonge man is gastheer en de beide vrouwen moeten bijna lachen, als ze zien, hoe vastbesloten hij opstaat en met vaste hand de koffiekan aanpakt. Dit is immers de verkeerde wereld! Zij ontvangen hem gewoonlijk, zij zetten hem 't beste voor en verzoeken hem toe te tasten. Nu moeten zij toelaten, dat hij koffie schenkt, en suiker en room in de kopjes doet—alles overvloedig.

Hij is er misschien niet zeker van hoeveel er in de kan gaat, want hij durft zich zelf niet in te schenken. Niettegenstaande alle protesten doet hij het niet. Hij heeft vandaag al zoo ongeloofelijk veel koffie gedronken. En hij neemt ook geen broodjes. Maar voor zijn gasten zoekt hij zóóveel gebakjes uit, dat ze rondom 't schoteltje liggen.  Dan gaat hij zitten en kijkt naar de beide oude vrouwen met een stralend gezicht. Hij doet geen moeite te verbergen hoe trotsch hij er op is, dat hij nu haar onthaalt, dàt het hem gelukt is haar uit huis te krijgen, haar uit de nauwe straat te lokken.

Tot nu toe hadden ze aldoor voor hem gewerkt en gezwoegd, maar dezen keer was hij met hoog loon thuis gekomen. Nu, in den oorlog waren de loonen immers meer dan verdubbeld. Nu kan hij goed leven en moeten zij eens aannemen.

Terwijl hij achterover leunt om zoo gemakkelijk mogelijk te zitten, denkt hij er aan, dat zijn Moeder en Tante misschien vroeger nooit zulk een genoegen hebben gehad. Als hij weer op zee is, zal hij er blij om zijn, dat hij haar zulk een heerlijk uur heeft bezorgd. De jonge zeeman is wat verstrooid geweest, terwijl de ouden aten en dronken; maar op 't zelfde oogenblik, dat zij de koppen neer zetten, staat hij snel op om ze weer aan te bieden. De oude vrouwtjes protesteeren een beetje, maar hij schenkt ieder weer een volle kop in.

„Moeder en Tante moeten nu maar toetasten. Morgen ga ik weer op een lange reis!”

Maar een derde kop weigeren de oude vrouwen beslist. Dat hebben ze nooit kunnen doen, dat moest hij toch wel weten.

 

Zoodra hij overtuigd is, dat zij werkelijk voldaan zijn, schenkt hij zichzelf in en drinkt den eenen kop na den anderen. Hij ledigt de kan tot den laatsten druppel en in 't koekmandje blijft geen kruimel over.

„Ja, jij bent ook een mooie! Je zegt, dat je vandaag geen koffie meer drinken wilt!”

Hij lacht en is in zijn schik over die kleine list, en de beide ouden vergeten zich zoover, dat ze ook glimlachen.

Maar als 't koffieblad weggenomen wordt, is de vroolijkheid weer voorbij en de stilte daalt weer over hen neer. De beide oude vrouwen kijken rond, alsof ze bang zijn, dat iemand gemerkt zou hebben, dat ze pleizier hadden. Ze richten zich op en zetten weer hun strenge kerkgezichten.

„Dat was toch maar heerlijk, dat we zulk mooi weer op dezen tocht hebben gehad,” zegt de zoon. Hij zegt dat met een gezicht, alsof hij voor de zon en de warmte en de pracht van den zomer heeft gezorgd en daar de eer van wil hebben. En dat begrijpen ze en ze prijzen hem, maar spreken er niet verder over door.

De jonge zeeman is levendig geworden na de koffie en hij wil ze werkelijk tot een gesprek uitlokken.

„Kijk eens Moeder, wat een zwaluwen,” zegt hij.

 

De Moeder heft het hoofd op, maar kijkt den verkeerden kant uit. Haar oogen zijn grijs van de staar en ze ziet geen zwaluwen; maar dat doet er niet toe. „Ja, en wat vliegen ze mooi!” zegt ze.

Na een poosje is er sprake van naar huis te gaan, en aan dit prettige een eind te maken. De ouden stellen dit voor, maar de jonge man verzoekt ze met sterken aandrang, nog een oogenblik te blijven. Hij heeft het hier zoo genoeglijk.

En hij zit heen en weer te schommelen en zachtjes te fluiten, nadat het gesprek weer gestaakt is. Hij verlangt niet weg te komen. Hij is volkomen met zijn lot tevreden.

Daar komt een groep van vijf, zes jonge menschen door den tuin wandelen. Ze spreken luider dan de gasten, die er tot nu toe waren; ze brengen een heel andere stemming mee dan tot dusverre onder de hemelhooge boomen heerschte.

Ze komen dicht voorbij de tafel, waar de jonge zeeman zit; ze knikken en wenken om zijn aandacht te trekken, maar spreken hem niet aan. Ze gaan verder.

Een van hen blijft staan, een flink meisje, mooi, met een fijne gelaatskleur en groote, smeekende oogen.

„Dag Kristenssen,” zegt ze en komt aarzelend dichterbij.

 

De jonge zeeman knikt glimlachend, maar staat niet op en haalt de handen niet uit den zak.

„Dag Anna.”

„Je was van morgen niet bij 't zeilen.”

„Neen, je begrijpt wel, dat ik naar 't kerkhof wou gaan en zien naar 't begraven van den duitschen matroos.”

„Maar van avond kom je toch zeker mee dansen.”

Ze spreekt verlegen en moedeloos en heeft tranen in haar stem.

„Neen, dank je, Anna. Ik heb van avond nog zooveel te doen thuis. Je weet wel, dat ik morgen weg moet.”

„Ja. Nu dan, 't beste, Kristenssen.”

„Dag Anna.”

Hij laat haar heengaan, en schommelt daar met zijn stoel, en begint weer zachtjes te fluiten.

De twee ouden hebben dit kleine tooneeltje met gespannen aandacht gevolgd. Nu 't meisje heengaat, glijdt de schaduw van een glimlach over hun gezichten. Ze konden niet laten blij te zijn, omdat de jongen liever bij haar blijven wil, hoewel jeugd en liefde hem willen lokken.

Beide vrouwen staan nu vastbesloten op. Nu zijn ze heelemaal voldaan. Ze moeten naar huis om het avondeten. Ze danken hem heel ceremonieel  voor 't feest, maar midden onder de conventioneele woorden, barst de moeder uit: „Dezen avond zal ik tot mijn dood toe niet vergeten!”

De jonge zeeman heeft zeker geen lust om 't feest af te breken. Hij blijft het langste zitten; men ziet aan zijn gezicht, dat hij hier aldoor zou willen blijven.

Terwijl ze heengaan, zie ik ze na door de laan in den tuin. De jonge zeeman loopt naast zijn moeder. Ze moeten over een plek, waar een gladde steenen drempel ligt. Daar slaat hij de armen om zijn moeder heen en steunt haar.

Maar ook, toen ze die gevaarlijke plek al lang voorbij zijn, blijft hij zoo loopen, met de armen om zijn moeder heen.

En nu komt het me voor, alsof eigenlijk de jonge man haar niet steunt, maar meer zich aan haar vast houdt. Hij grijpt naar haar om steun.

„Hij is bang,” denk ik. „Je kunt 't zien aan zijn samengetrokken schouders, dat hij bang is. Hij is buiten zich zelf van angst, en juist als vroeger, toen hij nog een kindje was, kruipt hij dicht bij zijn moeder om bescherming te zoeken. Maar waar is hij bang voor?”

Ik zie bijna verschrikt naar de stoelen, waarop die drie menschen hebben gezeten. Zijn er eigenlijk  niet vier gasten aan die kleine koffietafel geweest? Heeft niet de bleeke schim, van den Duitschen matroos, den man van de klip van Horn, van wien 't lijk tusschen de klippen op de kust is gevonden, en naar de stad gebracht om begraven te worden, mee aangezeten? Heeft de jonge zeeman hem daar niet voortdurend zien zitten, hem schrik aanjagend met de gevaren op zee? Was hij het niet, die door zijn griezelige tegenwoordigheid den jongen van vreugde en spel heeft verdreven en hem genoodzaakt bescherming te zoeken in de oude, veilige haven? Hij heeft gewild, dat zijn moeder voor hem zal bidden met de zekerheid van zijn onverdeelde liefde. Hij heeft de bescherming willen verwerven, die de zegen van een moeder geven kan, als die rijk en zonder voorbehoud geschonken wordt.

V.

De Ster.

(Brief van een Zweedsch arbeider).

... 20 April 1917.

Er is een ster op weg. Een groote planeet is in beweging gekomen, naar beneden, naar onzen  aardbol. Ik heb haar ver weg in de wereldruimte gezien. Die valt—en valt en komt elken dag nader!

Ik hoor niet tot de menschen, die gewoonlijk gezichten zien en ik ben ook geen boetpredikant. Ik heb nooit de moeite genomen om te gaan zitten met de Openbaring voor me, om er profetieën uit te zoeken. Ik houd me alleen aan wat ik zelf heb ondervonden. Ik hoor niet tot de menschen die spreken in waanzin.

Ik zal u vertellen wie ik ben. Ik ben een arbeider op een werkplaats en pas kort geleden weer thuis gekomen in Zweden na tien jaar bij een Duitsche firma gewerkt te hebben en daarna drie maanden in een Duitsche gevangenis geweest te zijn. Ik heb geleefd van soep, van wikkemeel en rapen gekookt, en van een soort vocht, dat koffie genoemd moest worden, en niet meer dan een halve boterham kreeg ik als rantsoen per dag. Ik heb zelfs geen bijbel gezien om in te lezen en ik kreeg niets dan verwijten en scheldwoorden ten antwoord, als ik om een courant vroeg.

Ik ben een eerlijke Zweed. Ik heb nooit iemand te kort gedaan en ik hoef niet te verbergen, waarvoor ik gevangen gezeten heb. Ik was een nacht in een hotel in Keulen, zonder me bij de autoriteiten te hebben aangemeld, en dat kon niet met  minder dan drie maanden opsluiting geboet worden. Ik heb tien jaar lang in Duitschland gewoond. Bij een Duitsche firma heb ik de beste jaren van mijn leven gediend, en ik heb getuigschriften van groote bekwaamheid, onverdeelde vlijt en goed gedrag. Ik kreeg voor dat alles mijn loon op de reis naar huis, toen de politie in Keulen me pakte en me drie maanden lang van wikke en rapen liet leven.

Maar ik spreek van dit alles niet om mij te beklagen, want, Goddank 't heeft mijn gezondheid niet geschaad. Ik wil alleen verklaren hoe ik er toe kwam zooveel na te denken en me over zooveel te verwonderen. Want ik dacht aan alles tusschen hemel en aarde, terwijl ik daar opgesloten zat, en 't meest van alles dacht ik aan de wereldorde zelf. 't Werd me duidelijk, dat er aan den tegenwoordigen ellendigen toestand een einde moest komen.

Dat weet iedereen, die een poos in een werkplaats is geweest, wat daar een orde en oplettendheid noodig is en hoe vlug ieder moet passen op wat hem te doen gegeven is, wil het alles aan den gang gehouden worden, zonder dat er ongelukken gebeuren. Maar wat moet je dan zeggen, als je denkt aan de groote wereldmachinerie met  al die loopende drijfriemen, en draaiende wielen en gevaarlijke krachtbronnen en ontelbare machineonderdeelen. Iedereen ziet, dat daar niets dan lichtzinnigheid is en onverstand. Er zijn fouten bij de leiders en fouten bij hen, die geleid moeten worden. Niemand houdt behoorlijk orde onder de menschen en houdt ze aan hun plichten, maar ieder zorgt voor zich zelf, zoo goed hij maar kan. En als alles wat gedaan moet worden, gaat met onwil en dwang en tegenzin en verveling, is het waarachtig geen wonder, dat allen ontevreden zijn en er telkens uitbarstingen komen, en dat er elken dag menschen tusschen de machines raken.

Ik zag zoo duidelijk, toen ik in de gevangenis zat, dat het niet zoo kon doorgaan. Ik begreep dat de Directie haar geduld verloren had en een massa van de tegenwoordige arbeiders wilde ontslaan, dat zij de oude fabrieksgebouwen wilde wegdoen en 't met nieuwe methoden en nieuwe arbeiders wou probeeren.

Dat kan ik de Directie niet kwalijk nemen, want die had niet weinig geduld gehad. Maar als die ooit de zaak aanpakt en schoon schip maken wil, dan is er geen sprake van halve maatregelen en zachte schikkingen. Dan roept ze den wereldoorlog op met zijn houwende bijl, en dadelijk moeten  vele millioenen menschen in vliegende haast de ransels op den rug nemen en de reis naar de andere wereld aanvaarden. En ze roept de revolutie op met haar geweldigen veger, die met een zwaai het slecht verzorgde wegveegt en de oude fabrieken omgooit. Ik zag het duidelijk, dat het niet kon doorgaan, zooals het tot nu toe ging. Maar de vraag was of 't zou blijven bij de verwoesting die al gebeurd was, of er niet nog iets ergers zou komen, zoodat de landen waar 't krijgsvuur het sterkste had gebrand, heelemaal vernietigd zouden worden.

Maar nu ik in mijn geliefd vaderland ben teruggekomen en de nauwe celwanden niet meer om me heen heb, nu ik er niet meer naar hoef zitten luisteren hoe de celwachter door de gang heen en weer loopt, of me af te vragen of ik ooit weer vrij man zal worden, nu probeer ik mijn onrustige gedachten, die in de gevangenis zijn losgebroken, weer meester te worden. „Jelui moet niet zoo angstig wezen,” zeg ik tot hen. „'t Kwam alleen door 't opgesloten zijn en den slechten kost, dat jelui zoo moedeloos en verlamd van schrik zijn geworden. Laat ons nu hopen dat we spoedig vrede krijgen en dat de Directie ons niet heelemaal zal vernietigen,” maar mijn gedachten willen  niet tot rust komen. Het was of er diep in mijn ziel iets was, dat wist, dat de maat van onze ellende niet vol was.

En eergisteren, in den nacht tusschen den 18den en 19den April, toen ik slapeloos neerlag en streed met mijn gedachten, werd mij bevolen, overeind te komen in mijn bed en uit de middelste ruit van mijn venster naar buiten te zien. En toen ik gehoorzaamde, zag ik ver weg, hoog in den hemel een ster, die in een cirkel rond bewoog, en op en neer ging, links en rechts.

Ik hoorde de stem zeggen, dat dit de groote planeet Jupiter was. Nu was die van zijn plaats los gekomen en op weg door de wereldruimte.

„Sta op,” zei de stem. „Sta op en verkondig dit: Nu komt het er op aan in het oude Europa. Want als de ster nadert zal er een groote hitte komen over de aarde. De zee rondom Engeland zal uitdrogen; in Duitschland zal al wat leeft tot asch verbranden en van Rusland zal niets meer overblijven dan droog woestijnzand. In de schoone landen aan de Middellandsche Zee zullen de rivieren met kokend water stroomen en de bergen zullen smelten en wegvloeien als vlietend vuur.

Dat is de wraak Gods, dat is Zijn rechtvaardige straf. Ge moet het uitroepen, dat het oude Europa  voorbijgaat. Het zal vergaan met al zijn zonden, met zijn vele oorlogen en zijn groote ijdelheid.

Er zal groote jammer over het oude Europa komen, over haar groote steden en vruchtdragende velden, en millioenen menschen; want het zal uitgebrand worden als een etterende wonde. Maar de andere landen der aarde zullen gespaard blijven.”

En de stem zeide tot mij, dat ik neerknielen moest en de handen aan elkaar brengen, zoodat de vingers elkaar raakten. En toen ik dat gedaan had, sprak zij opnieuw.

„Dit beveelt u de Allerhoogste in Zijn barmhartigheid: Gij zult dit alles neerschrijven zooals gij het gezien hebt, en het aan de autoriteiten en het volk verkondigen, zoodat zij, die op het teeken vertrouwen en uw woorden gelooven mogen, kunnen vluchten en gered worden. Gij zult zeggen, dat er geen dag is die voor de ster bepaald is. Die zweeft heen en weer. Die kan over een maand komen; die kan komen over een jaar. Maar alle vorsten en regeerders moeten zich haasten om een eind aan den wereldoorlog te maken en de menschen vrij te laten, zoodat ze uit het oude Europa kunnen vluchten.”

Meer hoorde en zag ik dien nacht niet. Ik viel in een diepen slaap.

 

Maar dien morgen, toen ik wakker werd, kwam de twijfel. Ik zei tot mij zelf: „Wie ben ik, dat ik tot de autoriteiten en de volkeren zou spreken? Wie ben ik, dat ik mijn stem zou kunnen doen hooren over de geheele wereld?”

Daarom wend ik mij tot u, edele schrijfster. Wil gij mijn visioen aan de autoriteiten en de volkeren openbaren; wil gij hen vermanen, die de sterrenwereld doorvorschen, dat zij de groote planeet Jupiter naspeuren en zien of die haar vorige baan heeft verlaten?

Ik behoor niet tot de menschen, die gezichten zien en ook ben ik geen boetprediker. Ik heb niet de moeite genomen om te gaan zitten met de Openbaring voor me, om er de profetieën uit te zoeken; maar sinds dien nacht, dat ik de ster zag, is er een verstijvende schrik in mijn lichaam.

Er is geen tijd voor twijfel.

Moge hij, die spreken kan, zijn stem verheffen. Het is hoog tijd, dat de heele wereld weet wat voor gast nadert, wat voor gast van vuur en schrik nadert...

 

VI.

De Brandstapel.

(Brief van een Deensch krijgsgevangene).

Vroeger heb ik nauwlijks twee rijmende regels geschreven, maar nu doe ik niet anders dan verzen schrijven. Ik wil de kunst leeren onvergetelijke gedichten te schrijven. Ik wil leeren dien machtigen tooverstaf te zwaaien, die de heele wereld tot luisteren zal dwingen.

Ik vind het merkwaardig, dat ik kan schrijven zooals ik doe, want ik heb juist geen geschikte werkkamer. Om mij heen heerscht de stilte niet en wat men „dichtervrede” noemt—daar geniet ik niet veel van. Ik zit in een gevangenbarak in Irkutsk in het gevloekte land Siberië, en ik heb negen en twintig kameraden om me heen hier in de kamer.

Ze maken voortdurend een geweldig geraas, en ik geloof, dat ze alles doen wat ze kunnen om mij te storen. Ze gaan naast me zitten en zingen liedjes en ze schreeuwen me Duitsch vlak in mijn ooren. 't Is alsof ze niet kunnen verdragen, dat ik verzen zit te schrijven. 't Is alsof 't verboden zou zijn verzen te schrijven in een gevangenbarak,  zooals ik me verbeeld, dat het verboden is psalmen in de hel te zingen.

Maar ik schrijf toch, omdat ik een wapen in handen wil krijgen. Ik wil me oefenen, zoodat ik den oorlog kan neerhouwen. Ik wil dien ter aarde werpen, ik wil hem den voet op den nek zetten. Hij zal berouw hebben over het onrecht, dat hij mij heeft aangedaan.

Ik zeg niet anders, dan dat ze ongelukkig zijn allen hier die in de gevangenbarak zijn opgesloten. Ik weet, dat een paar van hen krankzinnig van heimwee zijn geworden, en de anderen wachten maar op den dag, dat ze ineen zullen zinken door typhus of cholera. Maar 't zijn allen soldaten, die zijn uitgetrokken om te vechten en te dooden en hun geschiedde geen onrecht, toen ze gevangen werden genomen en naar Siberië gezonden.

Maar tegenover mij beging men een groote zonde, toen men mij hierheen bracht, want ik ben een vreedzame Deen. Ik heb nooit een geweer opgeheven om te mikken, en mijn land is niet in den wereldoorlog betrokken. Ik weet tot op dezen dag niet, waarom het groote Rusland zijn hand op mij legde in 't kleine stadje in West-Pruisen, waar ik woonde, toen ik mijn verwanten daar bezocht. Ik was geen spion, ik was geen verrader,  ik weet niet waarom ik in gevangenschap werd weggevoerd.

Ik weet niet waarom men weigert mij in vrijheid te stellen. Waarom mag ik niet naar Denemarken teruggaan en voor mijn gezin werken? Waarom moet ik mijn beste jaren in tobberij en werkeloosheid doorbrengen?

Er kan maar één bedoeling met dit alles zijn. Ik ben hierheen gebracht, opdat ik de ergste ellende van den oorlog voelen zou. Ik ben hierheen gebracht opdat de oorlog een vijand zou hebben, die nooit vrede sluiten zal en nooit tot een vergelijk zal komen.

Ik schrijf en schrijf, ik wil de schoone kunst leeren gedachten op rijm te brengen. Ik wil, dat mijn gedachten als harde tangen zullen worden, die de oorlogszucht der menschen zullen grijpen en met wortel en tak uitrukken. Ik wil, dat ze als zeventienjarige maagden zullen worden, die niemand kan weerstaan. Ik wil, dat ze als gonzende muggenzwermen zullen worden, die alle slapenden in hun rust zullen storen. Maar ik ben een beginner en ik zie, dat mijn gedachten machteloos zijn. Zij vallen ter aarde als dorre bladeren. 't Ritselt als ze vallen, maar niemand wendt zich om om te zien wat daar valt.

 

Als iemand wist... als iemand wist wat het zeggen wil te zitten in een gevangenbarak en gedichten te schrijven. Nu en dan kan ik niet schrijven, omdat ik mijn oude jas moet verstellen. We hebben al drie jaar achter elkaar dezelfde kleeren aan en ze zijn zóó versleten, dat ze aan flarden uit elkaar vallen. Soms is het zoo koud hier bij het venster, dat mijn vingers verstijven en soms kan ik niet bij de lamp komen. Maar ik schrijf altijd door. Ik zoek naar 't gevaarlijke woord, dat zich om den oorlog heen kan slingeren als een geweldige slang en hem smoren. Ik wil hem in een modderpoel stoppen. Ik wil hem laten sterven in een gevangenbarak in het vervloekte land: Siberië.

Ik schrijf maar altijd door. 't Is geen wonder, dat de Russische gevangenbewaarders met me spotten en denken dat ik gek ben. Er zijn velen die zich zonderling gedragen in de gevangenkampen, maar ze hebben nog niemand gezien, die zoo'n wonderlijken inval had als ik.

Maar ik weet, dat het nooit vrede wordt voor ik met mijn liedjes de wereld in mag gaan, voor ik vrij kom en ze voorlezen ga aan visschers en boeren, aan vrouwen en kinderen, aan allen, die vechten in de loopgraven en aan de gevangenen en  de in den oorlog verminkten. Er komt nooit vrede, voor mijn verzen rond kunnen vliegen en harten doen ontbranden zooals vonken hooibergen aansteken.

Als ik in een stad kom, zal ik op de markt gaan staan, op de trappen van het raadhuis, en mannen en vrouwen zullen zich om me heen verdringen. En als ze mijn woorden hooren, zal er in hen een vreeslijke toorn tegen den oorlog ontwaken. Ze zullen stroo en brandhout bijeenbrengen op de markt en ze zullen een grooten brandstapel aansteken. Ze zullen naar hun huizen snellen en terugkomen met alle vernielende wapens, met alle oorlogs-boeken en oorlogs-schilderijen. Ze zullen komen met uniformen en met trommels, met de schallende trompetten en de wapperende vlaggen. En dat alles zullen ze op den brandstapel werpen en verbranden.

Ja, het vuur van den vrede zal opvlammen. Oude gedichten van bloedige heldendaden zullen verbranden en kinderen zullen hun oorlogsspeelgoed: hun kleine helmen en houten zwaarden verbranden. Verroeste ridderharnassen zullen uit de musea geworpen en versmolten worden; ook de sabels en vuurwapenen. Alle eereteekenen van den oorlog, al zijn proclamaties, al zijn bezittingen zullen door de vlammen worden verteerd.

 

En de kazernen zullen worden afgebroken om dien grooten vrede-brandstapel te voeden; muren en vestingwerken zullen bij zijn schijnsel neerstorten, de loopgraven zullen vernietigd worden en kanonnen en mortieren zullen in puinhoopen verkeeren.

Laat den brandstapel van den vrede branden! Laat hem branden tot vreugde van de menschen. Werp er de oorlogsschepen, de onderzeeërs, de vliegmachines in! Laat hem vlammen en vonken schieten, tot vreugde voor God en menschen. Werp er den haat in, en al 't booze uit het menschenhart, werp er den overmoed in en de wreedheid. Dan zal de oorlog bang worden en de menschelijkheid vrij komen uit de klauwen van haar verdrukker!

Ik schreef altijd door. Ik zoek naar de vlammende kracht, die mijn woorden zal maken tot gloeiende vuurvonken.


Ik heb opgehouden met schrijven. Er kwam niets van 't aansteken van den vrede-brandstapel; de Russische gevangenbewaarders hebben me meegenomen. Nu ik dit schrijf lig ik in het ziekenhuis.

Maar ik heb geen typhus, zooals de anderen om mij heen. Ik zal niet sterven, zooals die anderen. Ik heb alleen koorts, omdat ik schrijven wil, en  den oorlog tot asch verbranden op den grooten vrede-brandstapel.

Ik heb gehoord, dat er een Zweedsch gezantschap naar Irkutsk is gekomen, en vandaag heb ik een Zweedsche zuster van het Roode Kruis in het ziekenhuis gezien. Ik denk er over haar te vragen voor mijn verzen, mijn gebrekkige liedjes te zorgen. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat ze hier in 't ziekenhuis achterblijven en als prullen verbrand worden. Ik zal haar vragen ze mee naar haar vaderland te nemen.

Hoe zal het mijn verzen gaan, als ze thuis komen? Zal iemand mijn gedichten opnemen en ze verder brengen? Ik weet dat ze zwak zijn en niet goed, maar 't is de nalatenschap van een krijgsgevangene, die in Siberië is gestorven.

Zal iemand ze drukken? Zal iemand er waarde aan hechten? Zullen de menschen ze met voeten treden en ze verachten? Zullen ze op de markt voorgelezen worden? Zullen ze in staat zijn den vrede-brandstapel aan te steken?

Ik lig in 't lazaret in Irkutsk in 't vervloekte land: Siberië. Er is typhus. Gewoonlijk komt niemand hier levend vandaan.

Mijn arme verzen, zullen zij leven?—Zullen zij leven, als ik uit dit leven zal zijn heengegaan?

 

VII.

Gustav Fröding.

(Proloog op het feest ter eere van den dichter Fröding in 't Koninklijk Theater in Stockholm).

8 Febr. 1921.

Zie, vele dagen zijn voorbij gegaan,
Sinds wij de harp van onzen vriend hoorden
In het land van den Klarelf,
Sinds hij ons in boeien smeedde met zijn dansmelodieën
En ons tot slaven maakte met zijn snarenspel;
Want heerlijk waren zijn tonen, als de geur van wilden honig
En hun macht was als die van den liefdedronk,
Dien een tooverheks met zorg bereidde in een Donderdagnacht.
Zeg mij, Wermelands dochters!
Gij, die dwaalt over de bergen,
Of keuvelend neerzit aan den kant van den weg,
Waarom is zijn harp verstomd?
Waarom is het zoo stil op den bodem van de beek
In de maneschijnsnachten?
 
Waarom bruist de waterval toornig, alsof hij wil vragen:
„O, waar zijt gij?”
Zie, het spel van onzen vriend was als dans over de weide,
Als de dans van de dochter van een grooten koning,
Vol van vreugde als vogelgekweel in het bosch in den winter,
Als het ruischen van een beek onder de sneeuw,
Als zonneschijn na stormvlagen,
Als dauw in de droogte van den zomer.
't Was beter geneesmiddel dan alle geneeskrachtige kruiden.
Ik sloop naar buiten om onzen vriend te hooren spelen,
Als de avond daalde en de schaduwen lang werden;
Maar ik zocht hem niet waar de wegen elkaar kruisten,
Waar Wermelands zonen en dochters samenkomen ten dans;
Ik zocht hem op smalle boschpaden met dennenaalden bestrooid.
Op de teenen sloop ik over de zandvlakten,
Tot ik hem vond, waar de waterval voorbij bruist,
Waar de schuimvlokken rondvliegen
En de golven ten dans gaan over de grauwe steenen.
 
Zie, onze vriend was de grootste van alle Meesters,
Hij was als de Nachtegaal onder de zangvogels,
Hij was de speelman, die in den stroom speelt,
Hij was de stroomgeest met gouden harp,
Hij zat in den maneschijn met waterlelies gekroond,
Zijn handen zweefden over de snaren als vlammen.
En ik zette mij neer bij den waterval en luisterde.
Onze vriend speelde vol vreugde als een meerle;
Hij speelde alles wat hij gehoord had;
Maar onze vriend was een stroomgeest in de rivier,
Hij was van 't geslacht der watergeesten, die smachten naar de zaligheid.
En ik hoorde hem spelen van heel zijn groot verlangen;
Hij sleepte mij naar beneden tot in de hel met zijn wanhoop
En met zijn trots joeg hij mij ver op de hemelhooge bergen,
Alsof hij de poorten des hemels wilde bestormen,
Zijn hart was vol weemoed als dat van Saul,
Zijn hoofd vol gepeinzen als dat van Salomo,
Maar zijn harp was als die van Daniël;
Die was zijn troost, zijn vriend en zijn toevlucht in uren van smart.
 
Vele dagen zijn voorbijgegaan,
Sinds ik voor 't eerst luisterde naar de harp van onzen vriend, bij den waterval.
Waarom zijn die tonen verstomd,
Die een lichtglans wierpen over de ziel,
Zooals avondrood gouden glans giet over woud en veld?
Zeg mij, Wermelands dochters!
Gij, die de kudde hoedt op de bergen,
Of keuvelend neerzit aan den kant van den weg,
Hieldt ge trouw de wacht bij onzen vriend, als hij speelde?
Stondt ge om hem heen als een hooge doornhaag,
Die niemand kon doorbreken,
Als een breede muur, die door veel krijgslieden wordt verdedigd?
Het spel van onzen vriend gaf glans aan het land van den Klarelf.
Het prijkte als de roem van een machtig overwinnaar,
Als een hoofdman, die vooraan zit in de raadsvergadering
En door velen geëerd en benijd wordt.
Het had zijn bedelaarskleed afgeworpen
En zich met ringen en kettingen getooid.
 
De tonen van de harp van onzen vriend waren als paarlen en edelgesteenten.
O, gij Wermelands dochters!
Hieldt ge trouw de wacht bij onzen vriend als hij speelde?
Onze vriend was als een heel schuwe vogel;
Hij was teer als de bloem van den meidoorn
En licht te breken als de wilg aan den oever.
Gij, Wermelands dochters!
Hebt ge er trouw voor gewaakt, dat niemand onzen vriend stoorde, als hij speelde?
Er kwam een nacht, dat onze vriend vroolijk speelde.
Met groote kunst greep hij in de snaren
En de golven dansten, de sparren bogen luisterend over het water,
De sterren gingen zachtkens ten dans in de zaal des hemels.
Toen kwam de speelmansroes over hem, die ons zoo lief was,
Zooals die komen kan over de watergeesten,
En zijn spel werd woest en grillig.
Zeg mij, gij Wermelands dochters!
Heeft het spel van onzen vriend u zeer verschrikt?
Zijt ge gevlucht met de handen voor de oogen?
 
Hebt ge uw schaamroode wangen verborgen achter de boomstammen?
Hebt ge toen opgehouden, Wermelands dochters,
Hebt ge toen opgehouden te waken over onzen vriend, als hij speelde?
Want reeds in dienzelfden nacht, onder het licht van de sterren
Klonk in onze ooren een wreede menschenstem:
„Waarom verstoren uw tonen den vrede van den nacht, Stroomkoning?
Weet ge niet, dat uw spel zondig is en anderen tot zonde verleidt?
Weet ge niet, dat ge zelf verdoemd zijt en anderen tot verdoemenis brengt?”
Toen zweeg de gouden harp,
Toen zonk de speelman neer in den waterval,
Toen ging een rilling door het sparrenwoud,
Toen bruiste de waterval toornig en woest,
Als wilde hij een vijand aanvallen.
Zeg mij, gij Wermelands dochters!
Waarom hieldt gij op te waken over hem, die ons zoo lief was?
Hij was teer als de bloem van den meidoorn
 
En licht te breken als de wilgetak.
Hij was een heel schuwe vogel.
Hebt ge vergeten hoe edel zijn ziel was,
Dat hij aan de watergeesten verwant was, die smachten naar zaligheid?
Meendet ge, dat hij een andren nacht zou terugkeeren?
Ge wacht te vergeefs aan den oever.
Ach! Wermelands dochters!
Nooit meer zal zijn hand de gouden harp bespelen,
Nooit meer zult ge hem zien met waterlelies om de slapen,
Met zwarte lokken over zijn dichtervoorhoofd,
Met handen als vlammen snel zich bewegend,
Met halfopen mond en sterrenlicht in de oogen.
Als ge hem nu nog weerziet
Ligt hij stil op de golven,
Drijft op den stroom, oud, grijs en willoos,
Ge ziet hem misschien aan voor een grooten den, die afdrijft van de bergen,
Tot ge zijn oogen ziet, die naar het sterrenlicht staren,
De vreeselijke oogen van den watergeest,
Die van geen hoop of verlangen weten,
Die enkel vragen en smeeken om vernietiging.
 
Zie, vele dagen zijn voorbijgegaan,
Sinds we de harp van onzen vriend hoorden
In het land van de Klarelf,
Sinds hij ons in boeien smeedde met dansmelodieën
En ons tot slaven maakte met zijn snarenspel,
Maar ik bezweer u, gij Wermelands dochters!
Gij, die de kudden weidt op de bergen
Of keuvelend neerzit aan den kant van den weg.
Houdt de herinnering aan onzen vriend levend;
Want onze vriend was meer dan alle anderen,
Hij was als de nachtegaal onder de zangvogels
En zijn tonen hadden de macht van een liefdedronk
En hun heerlijkheid was als de geur van wilden honing.

 

VAN DE WERELDBEROEMDE ZWEEDSCHE SCHRIJFSTER SELMA LAGERLÖF VERSCHEEN BIJ DEN UITGEVER VAN DIT BOEK:

GÖSTA BERLING, ZESDE DRUK, PRIJS IN PRACHTB. ƒ 3.90 EN EEN PRACHTUITGAVE, GEÏLLUSTREERD MET 37 PLATEN NAAR TEEKENINGEN VAN GEORG PAULI, PRIJS IN PRACHTB. ƒ 5.50.

DE BANNELING, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 5.50.

JERUZALEM, 3E DRUK, IN PRACHTBAND ƒ 5.90.

HERINNERINGEN, PRIJS IN PRACHTB. ƒ 4.50.

MACHTEN EN MENSCHEN, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.50.

DE KEIZER VAN PORTUGAL, TWEEDE DRUK, PRIJS GEBONDEN ƒ 4.50.

CHRISTUSLEGENDEN, VIERDE DRUK, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.90.

NIELS HOLGERSSON'S WONDERBARE REIS, VIERDE DRUK, PRIJS IN PRACHTB. ƒ 5.90.

DE VOERMAN, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.50.

HET HUIS VAN LILJECRONA, TWEEDE DRUK, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.90.

DE WONDEREN VAN DEN ANTICHRIST, DERDE DRUK, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.90.

ONZICHTBARE KETENEN, IN PRACHTB. ƒ 4.90.

LEVENSGEHEIMEN, IN PRACHTBAND ƒ 3.90.

OUD EN NIEUW, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.50.

INGRID, 5E DRUK, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 2.90.

ELSA, 2E DRUK, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 2.50.

DE KONINGINNEN VAN KUNGAHÄLLA, VIERDE DRUK, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 2.50.

VONKEN, PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 4.50.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. vOlivaOlive
Blz. 1[Niet in Bron.]EERSTE DEEL.
Blz. 25[Niet in Bron.].
Blz. 26StineStina
Blz. 26LineLina
Blz. 33werdtwerd
Blz. 42[Niet in Bron.]
Blz. 42[Niet in Bron.]
Blz. 60ge-geroeidgeroeid
Blz. 95OLIVAOLIVE
Blz. 115[Niet in Bron.]
Blz. 119[Niet in Bron.]
Blz. 123[Niet in Bron.]
Blz. 139[Niet in Bron.]
Blz. 151.,
Blz. 167[Verwijderd.]
Blz. 173SiberieSiberië
Blz. 178Wermeland'sWermelands
Blz. 180Wermeland'sWermelands