Title: Karl Marx en zijne voorgangers
Author: Jos. Loopuit
Release date: February 24, 2012 [eBook #38975]
Most recently updated: January 8, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Karl Marx en zijne voorgangers.
[I]
„Onwetendheid is de bron aller boosheid.”
Spinoza.
Er is zeer zeker in onze dagen geen belangrijker verschijnsel in de samenleving dan het socialisme. Het heeft zich met zulk eene elementaire macht, van den aanvang der vorige eeuw af baan gebroken, dat niemand, die eenig oog heeft voor het algemeen belang, zich aan die macht kan onttrekken, die er al meer en sterker van is uitgegaan.
Iedereen die zijn tijd begrijpen en kennen wil, moet ook eene kennismaking met de denkbeelden der socialisten en de volksbewegingen, eene studie van de sociaal-demokratie en de arbeidersbeweging onzer dagen, binnen den kring van zijn onderzoek betrekken. Het bestaan van de sociaal-demokratie te loochenen valt niemand in onze dagen meer in, en niet minder wordt algemeen erkend, dat het socialisme in het algemeen en de theoriën van de sociaal-demokratie in het bijzonder, niet van dien aard zijn, dat wij door ze te leeren kennen, ons weten, ons denken en ons voelen er niet in groote mate door zouden kunnen versterken.
In een tijd van gisting, overal om ons heen, is er te meer reden om dit te doen, opdat wij weten wat anderen willen, die, zonder dat wij onderricht zijn over hetgeen zij leeren en voorstaan, voor ons niet te begrijpen zouden zijn. En wij moeten anderen begrijpen, willen wij ons-zelven begrijpen. Het moet ons duidelijk zijn wat anderen willen, willen wij ons een klaar denkbeeld kunnen vormen, van wat wij-zelf willen. [II]
En in het willen onzer dagen, neemt dat van de socialisten eene groote plaats in. Wij begrijpen dat soms niet, wij zien hier alles aan voor het werk van enkele personen, van enkele leiders, wanneer wij niet leeren kennen, wat de werkelijke drijfkracht en de drijfveer hunner handelingen is. Wij begrijpen de hartstochten en de handelingen niet, zooals zij zich tegenwoordig openbaren in de arbeidersbewegingen van alle landen rondom ons, en ook in ons eigen land, wanneer wij ons niet op de hoogte stellen waaruit deze voortvloeien.
Zeker, aan „voorlichting” van de publieke opinie ontbreekt het in onze dagen allesbehalve. Den tijd, dien Ferguson komen zag, waarin „zelfs het denken tot een speciaal beroep zal worden”, is reeds lang bereikt. De groote massa in onze dagen, denkt over groote vraagstukken, denkt over groote bewegingen en theorieën, in den regel niet meer zelfstandig na, maar laat voor zich denken, door dag- en weekbladschrijvers. Zij haalt hare wijsheid uit couranten, die voor het meerendeel hen de dingen mededeelen onvolledig, partijdig dikwijls en, wat niet het minst erg is, zonder de minste samenhang. Hoe zoude dit ook anders kunnen? De menschen hebben, in onze dagen van strijd-om-het-bestaan, van een zenuwachtig druk leven, waarin soms geen minuut mag verloren gaan voor de persoonlijke stoffelijke belangen, niet den tijd en ook niet de noodige gelegenheid, niet de kalmte en niet het geduld, die er noodig zijn om zich eenigszins volledig op de hoogte te stellen van de groote maatschappelijke vraagstukken die het socialisme heden ten dage, aan onze beschouwing ter oplossing heeft voorgelegd.
Ons dunkt het dan ook goed en eene voortreffelijke gedachte welke den uitgevers van dit werk bezielde, toen zij meenden in een zoo kort mogelijk bestek, een zoo volledig mogelijk overzicht te kunnen doen geven, van datgene wat de groote denkers van het socialisme en de groote grondvesters der sociaal-demokratische theorieën geleeraard hebben en niet minder, in welk verband en in welke verhouding hunne denkbeelden tot elkander stonden.
Wat de theorieën der sociaal-demokratie aangaat, en inzonderheid die harer grootste theoreticus Karel Marx, is het zeker zéér belangrijk, dat het publiek in staat wordt gesteld óók te leeren kennen, de afkomst van diens theorie en diens leven- en wereldbeschouwing. Groote denkers en schrijvers, maar vooràl groote stichters van eene school, komen geestelijk uit anderen voort. Zij vormen in geestelijk opzicht afstammingsvormen, uit andere hen voorafgegane geestelijke vormen, die zich belichaamden in vroegere denkers en schrijvers. [III]
Is dit zoo, en er is dunkt ons niet aan te twijfelen, dan behoeft men, om een duidelijk beeld van de theorie voor zich te hebben, gelijk zij ons wordt verklaard, ook te kennen, de wortels waaruit als ’t ware de stam is opgegroeid. Met andere woorden: men moet de stelsels kennen, zij het dan ook in groote en algemeene trekken, waaruit zij als theorieën zich hebben ontwikkeld. In de geheele wetenschap is dat een systeem, dat door geen ernstig onderzoeker meer wordt ongebruikt gelaten, waar het hem te doen is om een goed beeld van het terrein dat hij moet overzien, te verkrijgen. Dit moet ook bij de wetenschap, die het socialisme ons heeft verschaft, zoowel in de staathuishoudkunde, in de philosophie als in de sociologie, de methode van ons onderzoek zijn.
En daarom zal in de volgende bladzijden het socialisme, zooals het zich heeft doen kennen in en na de Fransche Revolutie van 1789, worden behandeld. Zoo zullen de lezers ook kennis kunnen nemen van de scholen der eerste groote denkers van het socialisme, in de eerste helft van de negentiende eeuw.
En niet minder zullen zij worden in kennis gesteld, met de groote philosophen uit dit tijdperk in Duitschland, omdat ook daaruit de sappen zijn getrokken, die Karel Marx in zich heeft opgezogen, ten einde daaruit zijne wereldbeschouwing te kunnen construeeren, daarin bijgestaan door zijn talentvollen trouwen vriend Friedrich Engels. Want het moet hier op den voorgrond worden geplaatst, waar Marx genoemd wordt, kan dit bijna nooit anders geschieden, zonder dat zijn vriend Engels er niet bij te pas komt. Waar wij den laatsten dus niet altijd zullen noemen, daar, men vergete het niet, geschiedt dit omdat Marx, Engels in-zich bevat; terwijl wij het aan den laatste in zoo groote mate te danken hebben, dat wij den eerste begrepen hebben. De grootste popularisator van Marx’ denkbeelden en de man, die dezen heeft uitgewerkt waar Marx ons alleen schema’s heeft kunnen geven, is ten allen tijde Friedrich Engels ’t eerst geweest.
En wij zullen vervolgens ook nog, om een meer volledig beeld te verkrijgen, de staatkundige stelsels doen kennen, waaruit Marx’ economie is voortgekomen en ten slotte de stelsels van anderen, die eenerzijdsch met die van Marx parallel liepen, anderzijdsch eene andere richting gingen dan de zijne.
Wij hopen hiermede te bereiken wat wij wenschen dat bereikt worde: den lezer zelf in staat te stellen, zich een zelfstandig oordeel te vormen over eene der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste verschijnsel van onzen tijd. Of wij daarin geslaagd [IV]zijn, wij weten het niet, wij hopen het alleen maar.
Niemand kan beoordeelen, welken indruk zijn werk op anderen maakt; wel, of hij naar zijn beste weten en kunnen getracht heeft het bereikbare in dat opzicht na te jagen. En wat ons aangaat, gegeven het bestek van dit werk, hebben wij al het mogelijke beproefd, om het resultaat dat er mede bereikt moet worden, ook te doen bereiken.
De Schrijver. [V]
De benamingen van socialist en sociaal-demokraat worden in onzen tijd dikwerf gebruikt, in dezelfde beteekenis dikwerf ter onderscheiding van elkander. Zoo zijn er een aantal personen die zich socialist noemen, zonder daarom de leer en de consekwenties van de sociaal-demokratie te aanvaarden; omgekeerd, spreken de vertegenwoordigers en de aanhangers, van ’t laatste dikwijls van het socialisme, hiermede bedoelende het gansche stelsel van de gemeenschappelijk-making der productiemiddelen.
Van lieverlede evenwel, is men desondanks goed gaan begrijpen, wat er onder die benamingen verstaan wordt en weet men ook, dat onder sociaal-demokraten in het algemeen verstaan worden de aanhangers van de theorieën van Marx, zoowel zij, die men met de benaming „Marxist” bestempelt, als zij die niet geheel en al vasthouden aan alle consekwenties van dien leer. De algemeen-naam „socialist” is meer toepasselijk op hen, die, òf een sterker en krachtdadiger ingrijpen van den Staat en de overheid wenschen in de maatschappelijke positie van den arbeider: in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, of van die groepen, die het doel in het algemeen wel willen—n. l. voorstanders zijn van gemeenschappelijke maatschappelijke voortbrenging en verdeeling der goederen,—maar in de middelen om daartoe te geraken, van de sociaal-demokraten afwijken. Die meer door propaganda van de idée van het socialisme in het algemeen, op het volk wenschen in te werken, terwijl zij dezen geestelijken arbeid geheel voorop stellende, praktische middelen in het tegenwoordige als van onwaarde of als van uiterst geringe waarde voor het doel achten. Onder deze laatsten kunnen dan ook wel de „anarchisten” worden gerekend, voor zoover zij [VI]geen voorstanders zijn van de z. g. n. „propaganda door de daad.”
Het woord socialisme dankt zijn ontstaan in de vorige eeuw aan Pierre Leroux, een der scholieren van Saint-Simon en een philosophisch socialist, die, gelijk hij zeide, dit woord smeedde in de oppositie tegen het individualisme en daarmede eene politieke organisatie bedoelde, waarin het individu opgeofferd zou worden aan de gemeenschap. Dit begrip is dus, gelijk men ziet, zoo algemeen mogelijk; want feitelijk van af het bestaan der georganiseerde staat of gemeenschap, is steeds het individu, in meerdere of mindere mate, opgeofferd aan het belang van de gemeenschap. Het geeft den feitelijken inhoud van het woord dus, in ’t geheel niet weêr.
Er is nog een andere verklaring van het woord die eveneens van een franschen socialist van beteekenis stamt, en evenmin iets zegt en deze is van P. J. Proudhon. Toen deze in ’t jaar 1848 voor de Rechtbank stond, vroeg hem de president: of hij niet een socialist was? „Zeker! meneer de president,” antwoordde Proudhon; „Nu” vroeg deze hem, „wat is dan eigenlijk het socialisme?”—„Elke poging tot verbetering van de maatschappij,” antwoordde de ondervraagde.—„Maar dan,” zeide den president, „zijn wij tegenwoordig allen socialisten!”—„Precies zoo denk ik er ook over,” was het wederwoord van Proudhon.
Hierbij sluit zich het bekende woord van den engelschen liberalen Staatsman Sir William Harcourt aan, die voor jaren geleden in het Engelsche Parlement uitriep: „Tegenwoordig zijn wij allen socialisten!”
Is het woord socialisme, gelijk wij reeds zeiden, zeer onbestemd en vaag, en kan, gelijk men ziet, daar onder begrepen worden, al wat maatschappelijke verbetering der minder-gegoeden in onze samenleving in zich sluit, het begrip sociaal-demokratie heeft eene meer scherp belijnde, zeer wel te omschrijven beteekenis. Het sluit in-zich, een stelsel van maatschappelijke verandering, volgens bepaalde regelen, volgens bepaalde wetten, zou men kunnen zeggen. Het heeft een wetenschap ten grondslag, eene gesloten levens- en wereldbeschouwing.
In het algemeen genomen, is de grondslag van de sociaal-demokratie, de erkenning dat geene duurzame en blijvende verbetering van de maatschappelijke toestanden mogelijk is, zonder opheffing van het privaat-bezit van de produktie-middelen der maatschappij, grond en bodem, machines, fabrieken, middelen van vervoer en verkeer, kortom al datgene waarmede tegenwoordig wordt voortgebracht. Dit beginsel is het communisme, ongeacht of dit in praktijk gebracht zal worden door middel [VII]van eene gecentraliseerden staat of streng demokratisch-ingerichte gemeenschap, of dat de voortbrenging- en verdeelingswijze een meer federatief karakter zal dragen, zooals het collectivisme dat bedoelt.
Het communisme is zéér oud. Afgescheiden van het z. g. n. oorspronkelijke of oer-communisme, dat bij de oude volksstammen bijna zonder uitzondering gevonden werd en waarvan Morgan nog zeer sterk levende vormen gevonden heeft bij de Indianenstammen in N. Amerika, en den gemeenschappelijken eigendom bij de Germanen, waarvan von Maurer de overblijfselen in de „marken” enz. heeft opgespoord, vinden wij bij de eerste christelijke sekten, die ontstonden onder het Romeinsche Keizerrijk reeds het communisme in den vorm van gezamenlijk verbruik van de genotmiddelen. Het was een communisme der consumptie, niet een van voortbrenging.
In de Evangeliën, zijn dan ook tal van uitspraken te vinden, die op dit communisme en de verachting van het persoonlijk bezit toespelen. De communistische denkbeelden die in het Evangelie en in den Bijbel worden gevonden, in verband met de komst van het „Duizendjarig Rijk”, hebben dan ook eeuwen op eeuwen achtereen een ontzaggelijken invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van vele sekten van communistische christenen, welke meestal bloedig zijn onderdrukt of verdwenen zijn, omdat de maatschappelijke praktijk zich niet met deze christelijke theorie deed vereenigen.
Het klooster, in de vroege middeneeuwen ontstaan, is als eene poging tot verwerkelijking van het christelijk-communistisch ideaal te beschouwen. Niet minder de eerste van die groote bédel-orden, waarvan de stichter, de heilige Franciskus van Assisi als eerste voorwaarde leeraarde, de verachting voor al het aardsche, een leven zooals de stichter der Christelijke godsdienst dit zelve zou hebben geleid.
Bij vele Kerkvaders der katholieke kerk vinden wij dan ook eene veroordeeling van den privaat-eigendom. „De Rijke is een dief”, zegt de H. Bazelius.—„Het is noodzakelijk dat er eene soort gelijkheid besta, waarin de een den ander van zijnen overvloed geeft. Het ware beter als alle goederen gemeenzaam waren”, zoo zegt de H. Johannes Chrijsostemus. „De natuur heeft de gemeenschappelijkheid ingevoerd; de wederrechtelijke inbezitname, het privaat-eigendom”, zegt de H. Ambrosius. „Naar [VIII]recht en billijkheid moest alles aan allen behooren. De ongerechtigheid is het die den privaten eigendom geschapen heeft”, zoo leerde de H. Clementius. Enz.
De moderne sociaal-demokratie heeft, historisch gesproken: twee wortels. Beiden komen uit denzelfden bodem voort—de bestaande maatschappelijke- en eigendomsorde. De eene dezer wortels—het communistische utopisme—komt uit de hoogere klassen voort. De dragers van dit utopisme waren den geestelijk aan den spits staanden in de maatschappij. Zij hebben hunne maatschappelijke idealen neêrgelegd in een of meer hunner werken. Middelijk of onmiddellijk stonden zij onder den invloed van den griekschen wijsgeer Plato, den grooten scholier van Socrates, die in zijn „Staatsideaal” eene samenleving teekent, volgens een vast plan ingericht, en dat als zoodanig dan ook als de eerste maatschappelijke „Utopie” kan worden gerekend.
Hem is als opsteller van een tweede staatsideaal, Thomas Morus opgevolgd, die in 1516 „Utopia” schreef als staatsman in dienst van Koning Hendrik VIII van Engeland.
In deze „Utopia”, dat „geluksland” beteekent, ontwikkelt More, door gesprekken die hij zelve voert met gefingeerde tegenstanders, het stelsel eener volkomen communistische samenleving. „Alleen het communisme is in staat de verschrikkelijke euvelen van de zich ontwikkelende kapitalistische maatschappij uit den weg te ruimen”, zegt hij, al erkent hij daarbij tevens, dat de tijd er toe nog niet gekomen was.
De andere wortel der sociaal-demokratie, is het „gelijkheidscommunisme”, hetwelk zijnen oorsprong vindt bij de onderste klassen der maatschappij, aldus genoemd, omdat het uitsluitend of voornamelijk steunde op den eisch van den „gelijkheid der maatschappelijke goederen” en ruw als het was, eigenlijk zonder preciesen vorm, ontsprong aan het religieus gevoel en overwegend steunde op den Bijbel, voornamelijk op de reeds hier te voren genoemde uitspraken en leeren van het Evangelie. Men vindt dit Communisme in tal van bewegingen in de Middeleeuwen; zooals die der Lollharden, de Begharden, de Waldenzen, de Hussiten, de Taborieten; de Boheemsche en Moravische Broeders; vóór de groote beweging der Hervorming van 1515 onder Luther, tot diep in die beweging toe, door de Boerenoorlogen onder Thomas Münzer in Duitschland en de bewegingen van de „Wederdoopers” in Munster heen. [IX]
Behalve deze sekten, waaronder er zijn, die gedurende langen tijd een grooten invloed hebben uitgeoefend op den voorarbeid en het tot stand komen der Hervorming, is het ook wel merkwaardig, dat wij reeds in 1235 bij een dichter van nog bekenden en grooten naam, communistische gedachten zien uitgesproken.
In een gedicht: „Van de Wapene, Martijn,” zegt Jacob van Maerlant:
„Martijn, die deutsce Loy vertelt;
Dat van onrechter gewelt,
Eigendom is comen.
En dan:
Twee worde in die werelt sijn:
Dats allene „Mijn” ende „Dijn”,
Mochte men die verdriven;
Paijs ende vrede bleve fijn:
Het ware al vri, niemen eijgin
Manne metten wiven;
Het waer gemene tarwe ende wijn.”
De religieus-Communistische sekten leefden nog tot in de zeventiende eeuw voort. Zoo onder anderen ook in ons land nog onder de Labadisten, eene sekte welke door een franschen predikant Jean de Labadie in het leven geroepen, maar snel in het zand verloopen is.
Nevens Thomas Morus, als schrijver van eenen uitgewerkten communistischen ideaalstaat, moet ook Campanella worden genoemd, een monnik, die de „Civita Solis” of „Zonnestaat” geschreven heeft in het jaar 1620.
In de eerste engelsche Revolutie vertoonden zich ook reeds genoegzame sporen van communisme en socialisme in den meer modernen zin; al wordt het geheel ook zeer sterk beheerscht door religieuze bijmengsels.
Zoo de beweging der „Levellers” of „gelijkmakers.” Een der takken dezer beweging, de sekte der „ware” Leveller, had in 1651/52 een boek uitgegeven getiteld: „De wet der vrijheid, als program uiteengezet,” of „de wederherstelling van het ware regeeringssysteem” (The Law of Freedom in a platform of True Magistracy Restored), waarin ontwikkeld wordt, wat koninklijke regeering en wat republikeinsche of gemeentelijke regeering („Commonwealth”) te beteekenen heeft. Het is „bescheidenlijk [X]opgedragen aan Olivier Cromwell,” zoo ook „aan alle engelschen, die mijne broeders zijn, hetzij tot het Kerkverband behooren of niet, en over hunne hoofden heen, aan alle naties ter wereld.” In dit boek ligt een gansch communistisch stelsel uitgebeeld. Op het „koopen en verkoopen”, worden daarin de hoogste straffen gesteld; niemand mag „arbeid huren of zijnen arbeid verhuren”, en wie land- of de vruchten daarvan verkocht, was des doods schuldig. Goud en zilver mag niet in munt worden omgezet, alleen tot huisraad mag het worden versmolten.
Ook ontstonden in Engeland in de 17e eeuw de „Staatsromans,” d. w. z. die litteratuur, waarin in romanvorm het plan eener staatsinrichting werd neêrgelegd. Zoo de „Leviathan” door den staatsrechtsleeraar Thomas Hobbes in 1651 geschreven, en den daarna in 1656 verschenen „Oceana” van James Harrington. De eerste was een utopie van den absolutistischen Staat, waarin voor alle standen en geledingen der samenleving is gezorgd; de andere kan als zijnen onmiddellijken tegenhanger gelden.
Kommunistische tendenzen zaten er ook in sterke mate, in de, in de zeventiende eeuw opgekomen sekte der „Kwakers”, waarvan John Bellers (geb. 1654) als de voornaamste en meest practische kan worden beschouwd.
Zoo ontstonden ook in de zeventiende en achttiende eeuw in Frankrijk, de utopische staatsromans, in den vorm van reisbeschrijvingen. Zij heetten o.a.: „La terre australe connue”, waarvan Pierre Bayle een zekeren Gabriel Toigni als auteur noemt, voorts het boek: „De Reizen en Avonturen van Jacques Massé”; het boek van de Fontenelle: „de Republiek der philosophen of de geschiedenis der Ajaoïer”; Restif’s boek: „La decouverte australe ou lettres d’un singe”; het boek van den abt Fénélon: „Telemach”; Ramsay’s: „Les Voyages de Pyrus” en Pechméja’s boek: „Télèphe”.
Hier moet ook nog worden melding gemaakt van den arbeid van Jean Meslier, gemeenlijk het „Testament van Jean Meslier” genoemd, dat in 1762 door Voltaire aan het publiek bekend werd en eene diepgaande critiek van den schrijver,—een armen en verdrukten dorpspastoor die bij zijn leven niet spreken dorst,—bevatte, zoowel op den godsdienst, als op de geheele inrichting der maatschappij. Dit „Testament” welks inhoud eerst later geheel bekend werd, daar Voltaire het slechts in zooverre gaf als het dienst kon doen voor zijne propaganda tegen de kerk, geeft de communistische gedachten weer over een gemeenschap, gelijk de schrijver zich die gedacht heeft.
„Ik wilde”, roept Meslier uit aan het slot ervan, „dat mijn stem [XI]konde gehoord worden van het eene einde van het koninkrijk tot aan het andere, neen, van het eene einde der wereld, tot aan het andere. Ik zoû dan uit al mijne krachten schreeuwen: „Gij zijt dwazen o, menschen! gij zijt dwazen, u zoo te laten knevelen en zoo blind te gelooven aan een aantal domheden! Ik zal u uwe dwaasheden toonen en u uwe leiders als bedriegers en menschenschenners laten zien”....
„Vereenigt u toch volk, vereenigt u proletariërs; vereenigt u zoo gij het hart hebt om u te bevrijden van uwe onderdrukkers!”
In 1755 verscheen er een boek in het licht „Code la Nature” genaamd, door een vrij onbekend man, een schoolmeester Morelly genaamd, geschreven. Tevoren had hij reeds een roman geschreven „Nauvrage des îles flottantes ou la Basiliade” („Schipbreuk van het drijvend eiland of de Basiliade”) genaamd.
Aan den spits van zijn ontwerp tot inrichting van een samenleving stelt hij drie grondstellingen, welke hij geheiligde grondpunten noemt, die de sociale gelijkheid kunnen waarborgen.
1. Niets mag in privaat-eigendom zijn, dan wat elk tot werkelijk gebruik voor zijne behoeften, genoegens of dagelijkschen arbeid noodig heeft.
2. Elk burger is een publiek wezen, dat recht heeft op onderhoud en op arbeid van wege de gemeenschap.
3. Elk burger is verplicht, naar zijne krachten, talenten en volgens zijnen ouderdom, tot het publiek welzijn bij te dragen, naar die mate zullen zijn openbare plichten worden geregeld.
Later nog, omstreeks de jaren van 1830, hebben onderscheidene socialistische denkers en schrijvers, en onder hen Louis Blanc zich dikwijls op deze stellingen van Morelly beroepen.
Tot de onmiddellijke volgelingen van Morelly, behoorde in de eerste plaats: Gabriel Bonnot de Mably, in 1709 geboren en in 1785 gestorven.
In zijn boek, dat in 1768 uitkwam en getiteld is: „Doutes proposés aux philosophes économistes sur l’ordre naturel et essentiel des sociétés politiques” („Twijfelingen voorgesteld aan de economische wijsgeeren, nopens de natuurlijke en wezenlijke orde van de politieke samenleving”), oefent hij eene diepgaande critiek uit op de maatschappij in verband met de eigendomskwestie. Hij is vooral hier in strijd met de „Physiokraten” waarmede hij tot op een zekere hoogte kon samengaan,—dat de persoonlijke vrijheid zich niet laat verbinden met den gemeenschappelijken eigendom, zooals dezen meenden.
Vervolgens Brissot de Warville, in 1743 geboren en den 31sten Mei [XII]1793 onthoofd, als „Girondist”, die in zijn „Recherches philosophiques” („Wijsgeerige onderzoekingen”) zeer vergaande conclusies trok, omtrent de niet-noodzakelijkheid van den persoonlijken eigendom. Van dezen stamt de stelling, later door Pierre Joseph Proudhon overgenomen: „le propriété c’est le vol” („eigendom is diefstal”), die men meermalen—ten onrechte—eene zuiver sociaal-demokratische noemde.
En hiermede zijn wij genaderd tot het tijdstip der Fransche Revolutie van 1789, dat reeds lang te voren, door de geestelijke propaganda der „Verlichting” was voorbereid door de fransche wijsgeeren van de 18e eeuw.
Zij ontsluit een nieuwen tijd. Door haar is de burgerklasse tot macht en invloed gekomen, na haar is de moderne kapitalistische produktiewijze ontstaan en door haar zijn dus middelijk de voorwaarden tot de sociaal-demokratie van Karel Marx geschapen.
Wij zullen in het nu volgend hoofdstuk nog nagaan, op welke wijze er reeds in die Revolutie-zelve, gearbeid werd aan of gedacht werd over, socialistische of communistische idealen. [13]
Toen de achttiende eeuw ten einde neigde, had de economische ontwikkeling van Engeland die van Frankrijk reeds vrijwel ingehaald niet alleen, maar was haar reeds boven het hoofd gewassen. Maar in Engeland hadden reeds in 1648, en daarna in 1688 in de z. g. n. „glorious revolution” („glorierijke omwenteling”) de burgerlijke klassen gezegevierd over den adel en het absolute koningschap.
De strijd der fransche burgerklasse richtte zich tegen alle bestaande grondslagen der maatschappij en nergens is zoo van grond uit met het oude opgeruimd, dan in Frankrijk in het Revolutietijdperk van 1789.
De fransche burgerij, die den strijd had te voeren tegen de absolute monarchie en de gepriviligeerde klassen van den adel en de groote geestelijkheid, had in dezen strijd het gansche volk achter zich. Maar dit duurde niet lang; spoedig genoeg, en wel voornamelijk toen het gold de vaststelling van ieders rechten, kwam de verdeeldheid van meening aan het licht, die reeds in den strijd om het bestaan die de Republiek had te voeren, van grooten invloed moest wezen.
Aan den eenen kant splitste de partij van den derden stand zich in die der fabrikanten, groote grondbezitters en handelskapitalisten, aan den anderen kant kwamen de arbeiders te staan en de kleine burgers.
Als vertegenwoordiger der laatste belangen, komt in het revolutie-tijdperk vooral Jean Paul Marat op, die hoewel zelve geen arbeider maar geneesheer, méér den proletarischen kant van [14]de Revolutie zag, dan vele anderen die met hem aan haren spits stonden.
Marat werd vroegtijdig vermoord, door Charlotte Cordaij. En op aandringen van de Mirabeau, de edelman die in het voorspel tot de Revolutie eene belangrijke rol had gespeeld, zou zelfs de burgerklasse haren vrede hebben gesloten met de constitutioneele monarchie, wanneer niet én Mirabeau vroegtijdig was overleden én de gebeurtenissen aan den grenzen niet zóó geloopen waren, dat alles noodig was om den inwendigen vrede te bewaren en dus aan de eischen der kleine burgerij en der arbeiders toe te geven.
Maar na het tijdperk van den „Terreur”, toen het gematigde deel der bourgeoisie weder de bovenhand had gekregen, werd er hoe langer hoe meer opgetreden tegen de communistische tendenzen, vooral tegen die van de groepen der jakobijnen. Van de laatsten verdient in de eerste plaats hier vermeld te worden
geboren te Joijeux in Vivarais in 1728, die in 1753 advokaat van het parijsche Parlement werd, later naar het eiland St. Domingo ging, maar in 1789 bij het uitbreken van de Revolutie, naar Frankrijk terugkeerde.
Hij trad in 1799 op, met een „Catechismus van het menschelijk geslacht”, waarin hij zeer koene conclusies trok uit de in 1789 geproklameerde „Rechten van den Mensch” en zijne ideën bloot gaf omtrent eene hervorming van de maatschappij.
De voorwaarde om te komen tot eene maatschappij, waarin geen eigenbelang zal heerschen, en den eigendom niet eene private zaak, zag Boissel wel voornamelijk in eene sociale opvoeding. De kinderen moesten derhalve door de gemeenschap worden opgevoed meende hij.
Als overgangsmaatregel stelt Boissel, en dit is voor hem als fransch socialist van de 18e eeuw typisch, eene „progressieve inkomstenbelasting” voor, die den rijken ten-slotte zóó belasten zal, dat voor hen het privaat-bezit elke waarde verliest. Uit de opbrengst zullen pensioenen moeten worden bestreden voor ouden en invaliden. Ook sloeg Boissel het oprichten van staatsmagazijnen van agricole produkten voor, en publieke werkinrichtingen voor werkeloozen van staatswege.
Na hem, komt hier in aanmerking als maatschappelijk hervormer, Robespierre’s vriend en volgeling
[15]
Deze, die in 1794 na Danton’s val aan de regeering kwam, meende, dat zoolang er nog armen en behoeftigen waren, de zaak van de vrijheid, van de Republiek, in gevaar was. „Duldt in den Staat noch eene ongelukkige, noch eene arme: alleen tot dien prijs zult gij eene ware republiek kunnen in stand houden!” De economische gelijkstelling is de levensvoorwaarde voor de republiek; de rijkdom der „aristokratie” is voor de republiek evenzoo gevaarlijk als de ellende des volks. „Er behooren noch rijken, noch armen te bestaan.... Daar waar er te groote bezitters bestaan daar vindt men louter armen.... De rijkdom is een infamie”, enz., ziedaar zijn meeningen.
De ellende, die wel het naast, volgens Saint-Just, een gevaar oplevert voor de republiek, moest in de eerste plaats dan ook uitgeroeid worden. Dit was te vinden door zeer strenge agrarische wetten: „Ten einde de zeden te hervormen en den nood te bevredigen, moest men beginnen, met een ieder wat land te geven. Het bedeldom moet worden tegengegaan door verdeeling van de nationale goederen onder de armen.”
Voorál moest het volk zich op den landbouw kunnen toeleggen, daar alleen een landbouwend volk een „deugdzaam” en een vrij volk kan wezen.
De mogelijkheid om de maatschappij gelukkig te maken, zag Saint-Just, evenals zoovele hervormers uit het midden der 18e eeuw dan ook gelegen in de wetgeving en die wel uitsluitend van uit een streng gecentraliseerden Staat. Saint-Just viel echter spoedig met Robespierre, wiens handlanger en vriend bij was, en hiermede ging ook zijn plan te gronde.
Maar het eerst en het voornaamst werden communistische denkbeelden, te midden van de Fransche Revolutie verkondigd door een man, die niet aarzelde, zelfs niet onder het Schrikbewind, met zijn meeningen voor den dag te komen. Die man was:
of, gelijk hij zich-zelf gaarne noemde, met eene herinnering aan de Romeinsche geschiedenis, Grachus Babeuf, werd in 1760 te Saint-Quentin uit Calvinistische ouders geboren.
Op 16-jarigen leeftijd als schrijver bij een landmeter werkzaam, werd hij daarna ambtenaar bij het kadaster in Roije (Picardië). In deze positie leerde hij den slimmen nood waarin [16]het landvolk zich bevond van nabij kennen en het is wel daaraan te wijten, dat hij zich reeds in 1887 onledig hield met de studie van de werken van Meslier, Morelly en Mably, en met het vraagstuk van de afschaffing van den eigendom.
Na de bestorming der Bastille, waaraan hij deel had genomen, bekleedde hij verschillende ambten in dienst van den Staat. In 1794 stichtte hij het „Journal de la liberté de la presse”, dat later in „Tribun du peuple” werd omgedoopt. Na den val van Robespierre en zijnen aanval op degenen welke dezen ten val hadden gebracht, de Thermidoristen, werd hij, tezamen met een aantal eveneens radikale republikeinsch-gezinden, in de gevangenis geworpen. Hier was het, dat Babeuf de gelegenheid kreeg, om met hen van gedachten te wisselen, over het beginsel van de gelijkheid en te onderzoeken of de gelijkheid, zooals die tot nog toe was verstaan, wel eene grondstelling voor het maatschappelijk leven kon heeten van genoegzame waarde, om het geluk en het leven daarvoor te wagen. Zij werden tot twijfel daaraan gedreven, door de gebeurtenissen van den laatsten tijd, en kwamen tot de slotsom, dat het simpele politieke axioma van de gelijkheid alléén, geen ideaal kon zijn waarmede de menschheid gelukkig te maken was. Zij trokken uit de theorieën van Jean Jacques Rousseau, die in die dagen, wel de bron waren van alle hervormers van voor en in 1789, de verdere consekwenties en de conclusie, dat ook het onderscheid in bezit moet worden weggenomen, wil de politieke gelijkheid geen chimère, geen denkbeeldig iets blijken te zijn.
In October 1795 weder vrijgelaten, ging Babeuf dadelijk aan het agiteeren voor zijne denkbeelden, die communistisch waren en de natuurrechtelijke politieke gelijkheids-ideën van Rousseau ten grondslag hadden. „De mensch is van nature goed” gelijk Rousseau leerde; „deze goede en onbedorven mensch werd eigenlijk nog maar vertegenwoordigd door die uit de onderste standen der samenleving, die van de weelde en de verdorvenheid daarmede gepaard gaande, bevrijd waren gebleven. Daarom moest door de toekenning van alle politieke rechten het volk tot de regeering brengen,” omdat, gelijk men in 1793 zeide: „le but de la société est le bonheur commun” (het doel van de maatschappij is het gemeenschappelijk geluk.) Robespierre verklaarde: „Nous voulons un ordre des choses, où toutes les passions basses et cruelles soient enchainées, toutes les passions bienfaisantes et généreuses éveillées par les lois.... Nous voulons substituer dans notre pays, la morale à l’égoïsme, la probité à l’honneur, les devoirs [17]aux bienséances, le mépris du vice au mépris du malheur.” (Wij willen een orde van zaken, waarin alle lage en slechte hartstochten zullen worden vastgelegd, alle edele en weldadige hartstochten zullen worden opgewekt door de wetten... Wij willen in ons land de moraal stellen in de plaats van de zelfzucht, de braafheid voor de eer, de plichten voor de zeden, de smaad van de gebreken voor die van het ongeluk). Babeuf wilde uitgaande van deze gedachten, als grondstellingen voor een ideale maatschappij, de arbeidsplicht van allen, wettelijke vaststelling van het getal arbeidsuren; leiding van de produktie door eene, door het volk direkt gekozen opperste macht; verdeeling van den noodzakelijken arbeid onder de burgers onderling; afdoening van den onaangenamen arbeid door de burgers naar de rij af; het recht van alle burgers op gezamenlijk genot, en diensvolgens gezamenlijke verdeeling der gebruiksgoederen—welker voortbrenging, door de algemeene deelname daaraan natuurlijk zeer zoude stijgen—onder de individuen, naar de mate hunner behoeften.
Dit communistisch stelsel verkreeg eene hoogere wijding bij Babeuf, dewijl hij het verdedigde, niet zoozeer met wetenschappelijke, als wel met godsdienstig-bijbelsche uitspraken en stellingen. Het communisme zou daarnaar een wil van God, de aardsche gelukzaligheid en de voorbereiding zijn tot de hemelsche; en de eenige drijfveer tot dat alles, zal de „deugd” zijn.
Maar daar deze phantazie niet zoo dadelijk te verwerkelijken was, gelijk ook Babeuf wel begreep, zoo waren er een aantal maatregelen noodig voor het tegenwoordige, opdat in de toekomst de menschheid dit ideaal bereiken kon. In de eerste plaats dan moest er worden ingesteld eene „groote nationale gemeenschap van goederen”, waartoe zullen moeten behooren alle staatseigendommen, al het vermogen van de „vijanden der volkszaak” zoowel als alle goederen, welker aanbouw door de eigenaren derzelven, niet werd uitgevoerd. Elke franschman zal tot deze gemeenschap kunnen toetreden, doordien hij zijn vermogen ten haren dienste stelt en haar zijne arbeidskracht aanbiedt. Dan zal de gemeenschap de erfgename moeten zijn van elke private erfenis. De medeleden arbeiden gezamenlijk en krijgen daarvoor voedingsmiddelen in ruil, zooals eene „matige en sobere keuken, die plegen op te leveren”; zoowel alles wat noodig is voor het leven. Wie met schulden de gemeenschap bijtreedt, wordt van alle zijne verplichtingen ontheven.
Dit zijn in ’t kort, de denkbeelden waarvoor Babeuf in 1795 [18]de agitatie in zijn „Tribun du peuple” ondernam; die hij predikte in stad en land en daar hij een meester van het woord was in alle opzichten, zoowel door zeggingskracht als door woordenkeus zijn gehoor wist mede te sleepen, maakte zijne propaganda een geweldigen indruk. Vooral na den val der Jacobijnen, richtte hij er al zijne krachten op, dezen weder uit hunne verstrooidheid en tot hereeniging te brengen. Hij richtte weder een dier geheime genootschappen op—in de dagen van de 1789 eene zoo geweldige kracht,—die hij het genootschap van de „Gelijken” noemde. Daarnevens werden een aantal kleine „clubs” gesticht over het geheele land; zoodat naar men meende in vrij korten tijd Babeuf méér dan 17.000 aanhangers van zijne sociale theorieën om zich heen had verzameld.
Alsnu trad de regeering handelend op. De poging die er zoude worden gedaan om zich meester te maken van de macht in den staat, teneinde eene andere sociale orde van zaken in te stellen, was namelijk verraden geworden. In het begin van Mei 1796, werd Babeuf zelf in hechtenis genomen, nadat zijne vrienden reeds eerder gevat waren en terecht waren gesteld. De rechtbank veroordeelde hem wegens samenzwering tegen den staat ter dood, welk vonnis hij heldhaftig den 8ste prairial 1797, op de place de la Vendôme onderging met zijn vriend Darthé. Van zijn medestanders waren er enkelen gevlucht, anderen tot deportatie veroordeeld.
Dit was het einde van een man die in armoede geboren en in armoede geleefd heeft, en meende, dat het aan den goeden wil van een betrekkelijk klein aantal menschen lag, om de leuzen, die in de Revolutie van 1789, eene zoo geweldigen dienst hadden gedaan, tot werkelijkheid te maken. En hiermede hadden de socialistische pogingen in de Fransche Revolutie geboren, en die welke ten doel hadden deze hervorming tot eene radikale te doen zijn, voor goed schipbreuk geleden.
De geheele Revolutie verliep verder in het Keizerrijk van Napoleon Bonaparte, die van eersten Consul der Republiek, weldra Keizer werd. En onder diens regeering had Frankrijk te veel oorlogen te voeren en genoot te veel eene betrekkelijken voorspoed, dan dat er aan de verwerkelijking der leuzen van 1789 kon worden gedacht.
Eerst in de periode van het herstel, die der „Restauratie”, doken er weder plannen op, die er op doelden eene grondige sociale vervorming van de maatschappij, van eene kapitalistische in eene socialistische, in het leven te roepen.
De moderne socialistische Utopisten, of gelijk men ze noemt [19]de „groote Utopisten” kwamen als nu ten tooneele. De aanvang van de negentiende eeuw zag de socialistische denkers opstaan; zag den graaf de Saint-Simon en Charles Fourier in Frankrijk en Robert Owen in Engeland aan den arbeid gaan, ten einde het menschelijk ideaal, de algemeene welvaart en de grootste som van menschelijk geluk, te trachten tot werkelijkheid te maken. [20]
In alle kampen en verwarringen der Revolutie, als eenerzijds de hartstochten den hoogsten graad hadden bereikt, anderzijds de begeestering gloeide en zich in woorden en daden omzette, bleef er evenwel iets, dat de menschen, in weerwil van al hun peinzen en hunne inspanning niet begrijpen konden. De Revolutie had ontzaggelijke menschenoffers gekost, maar met het guillotineeren van menschen, bleef evenwel die toestand bestaan.
Die toestand, een economische toestand, was het kapitalisme, dat juist door de revolutie in Frankrijk zich eerst recht ontplooien kon.
Het kapitalisme had uit alle inwendige, zoowel als buitenlandsche verlegenheden der Republiek nut getrokken. Het had uit de confiscatie der goederen, het had uit de assignatenzwendel, uit de instelling van het wettelijk maximum, uit de rationeeringen, uit de veldtochten met hunne wapen-, kleeding- en voedingsleveranties; uit het continentale stelsel tegen Engeland; kortom, uit alle maatregelen, welke de Constiuante, de Conventie en het „Comité voor publiek welzijn”, nam, door het Directoire het Consulaat en Keizerrijk heen zijn nut getrokken en er baten voor zich weten uit te slaan.
De groote vermogens kwamen als paddestoelen uit den grond; de speculatie- en handelsgeest greep meer dan ooit om zich heen en alom maakte zich de kapitalistische geest meester van alle private verhoudingen van de menschen onder-elkander. De theorieën van Adam Smith, die het individualisme tot den grondleer van de Staathuishoudkunde had verheven, kwamen van Engeland naar Frankrijk over en vonden daar geheel spontaan, ook hunne verwerkelijking.
En onder het regime van Napoleon I was de oude orde van [21]zaken weder teruggekeerd. De begeestering voor de „gelijkheid der menschen” verdween en na Napoleon’s val kwam het „ancien regime” („de oude regeeringsorde”) terug en alles scheen te gaan gelijken op de toestanden van vóór 1789.
Dat de geest van onderzoek echter nog bestond, bewezen wel op verrassende wijze twee mannen, die tegelijk, en onafhankelijk van elkander, opstonden in Frankrijk. De eerste, die wij hier zullen doen kennen, was de graaf de Saint-Simon.
werd den 17en October 1760 geboren. Hij was een achterneef van den groothertog en pair van dien naam, die in zijne kroniek van het hof-leven onder Lodewijk XIV, eene der beroemdste memoire-werken geleverd heeft uit die dagen.
Deze „voorvaderen” spelen dan ook in de Saint-Simon’s leven geen geringe rol. Inderdaad stamde het geslacht in rechten lijn af van den lageren adel uit het graafschap Vermandois, waarvan onder de regeering van Lodewijk XIII, een medelid tot den rang van hertog werd verheven. Deze Vermandois nu, leidden hun geslacht af van Karel de Groote. In den droom, vertelt de Saint-Simon ons, was hem eenmaal Karel de Groote verschenen, om hem te profeteeren, dat hij éénmaal als philosoof, het geslacht tot eene even groote eer zou wezen, als dezen dit als Vorst geweest was.
Saint-Simon geloofde inderdaad dat hij, als ’t ware gepredestineerd was tot den rol van wereldbeheerschend philosoof. Zijne overspannen phantazie en zijne overigens levendige verbeeldingskracht, deden hem dingen gelooven, die zich in de werkelijkheid niet zoo hebben toegedragen als hij-zelf ze ons mededeelt.
De Saint-Simon was een leerling van de groote d’Alembert, de man die met Diderot en anderen medewerker was aan de beroemde Encyclopedie der 18e eeuwsche materialistische wijsgeeren in Frankrijk, vóór de groote Revolutie. Zijn jeugd verliep in onvaste bezigheden. Wij vinden hem dan als officier in Frankrijk, dan als medestrijder van Washington bij de vrijheidsoorlog van de staten van N.-Amerika tegen Engeland; als diplomatiek agent op eigen gelegenheid in Nederland of als raadgever van ministeries in Spanje en Mexiko, in welk laatste land hij omvangrijke irrigatiewerken op touw zette.
In de Revolutie verloor de Saint-Simon, evenals zoovelen, zijn gansche vermogen en aldus werd hij gedwongen te gaan werken voor zijn levensonderhoud. Dit deed hij zóó, dat hij, door [22]middel van den koophandel, waarop hij zich toelegde, alras een nieuw vermogen had weten bijeen te krijgen. Maar ook dit was weder spoedig door een groote luxe en verkwisting verdwenen. De Saint-Simon zegt opzettelijk zich aan zoo groote verkwisting te hebben overgegeven, teneinde daardoor zijne kennis van het leven te vervolmaken en al het menschelijke, zelfs het méér dan menschelijke, bij de plannen die hij had voor de toekomst van het menschelijk geslacht, daarbij in oogenschouw te kunnen blijven houden. Dat hij ook lang genoeg gelegenheid heeft gehad de psychologie van de armoede te bestudeeren, en dat eveneens aan zijn eigen lijf, hinderde hem dan ook geenszins. Het is dan ook uit deze laatste periode zijns levens, dat zijn werkzaamheid als publicist, als denker en als hervormer dagteekent.
Het uitgangspunt van de Saint-Simon’s denken, was de erkenning van het armzalige van al het bestaande, van de gansche materieele, politieke en religieuze nood van zijnen tijd. Zijne critische blik, kon zich niet laten verblinden, door den glansrijken pronk van de weelde, die het nieuw-geschapen keizerrijk van Napoleon I ten toon spreidde; hij zag zeer goed daarachter, de ellende van dat bloeiend kapitalisme en zijn hart werd ten volle aangegrepen door der menschheid ganschen jammer. Over het algemeen genomen, was de Saint-Simon een Faustnatuur. Geniaal en vol van de hem verteerende weetgierigheid, dreef hem dit alles rusteloos voort naar eene allesomvattende kennis en tot een door niets in te toomen hartstocht, der menschheid gelukkig te willen maken. Dat hij bij dit onbeperkt streven, meer dan eens de reële feiten niet goed heeft kunnen zien, doet niets af aan dit groote feit, dat hij dingen heeft gezien in een tijd, toen nog door de geringe ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij, geen mensch heeft kunnen zien wat hij zag.
De Saint-Simon was 43 jaren oud, toen hij zijn eerste publieke geschrift schreef, genaamd: „Lettres d’un habitant de Genève à ses contemporains.” („Brieven van een inwoner van Genève aan zijne tijdgenooten.”) Het kwam uit in 1803, maar werd vergeten, totdat het in 1823 door zijne leerlingen aan deze vergetelheid ontrukt was geworden.
In deze „Brieven” toonde de Saint-Simon reeds zijn denkbeelden aan, van der menschheid eene leiding te willen geven. Gelijk de maatschappij in de middeneeuwen door de geestelijkheid was [23]geleid, zoo moest dit ook nu weder geschieden, thans door het denkend gedeelte van de samenleving.
De hier door de Saint-Simon gedachte heerschappij van den geest, moest in waarheid die van het genie zijn. Deze genieën moesten onafhankelijk zijn; geen posten van de regeering behoeven aan te nemen en daardoor niet verplicht zijn „secondairement” te denken. Zij moesten zich niet verlamd gevoelen, en met stoutheid zouden zij de wieken van hunne geestelijke meerderheid kunnen uitspreiden en daardoor de menschelijke maatschappij steeds ten zegen kunnen verstrekken. „Ruimte voor de Archimedessen!” was zijn uitroep—„geen hulde meer aan de Alexanders!” Met andere woorden: de tijd die aangebroken was beteekende volgens hem, een ten troon stijgen van de wetenschap, die de plaats innam van de studie van den oorlog.
Bij zijn plan tot organisatie van de maatschappij, verdeelde hij de menschen in drie klassen. De eerste klasse was die van de vooruitgang; zij was samengesteld uit de geleerden, de mannen van de kunst, en allen, die liberale denkbeelden ten beste van de samenleving te geven hadden. De tweede was die van het behoud, zij bestond uit de eigenaars van den grond. De derde klasse was die van de gelijkheid. Zij bevatte dat deel van de menschheid dat niets bezat, geen eigendom, ook niet een geestelijk.
Tot de eerste klasse zeide hij: „Gij geleerden en kunstenaars, gij hebt den scepter der publieke opinie in uwen hand, grijpt dien aan met moed. Overwint slecht der inertie van uwen stand. Mathematici maakt een aanvang!”
Tot de tweede klasse richtte zich de Saint-Simon met deze woorden: „Aanvaardt mijn plan, doet het uit vrijen wil, want anders zoudt gij er door de geleerden toe gedwongen kunnen worden en zou de geschiedenis van 1789 zich voor u kunnen herhalen. Gij kunt de crisis nog beletten, en taak van den overgangstoestand kunt gij helpen verlichten. Gij kunt de „regulateurs” der beweging worden en op die wijze uwe plaatsen blijven innemen!”
En tot de derde klasse eindelijk zeide hij: „Vrienden maakt dat de rijken, die tot nu toe geen andere bezigheid gehad hebben dan u bevelen te geven, gedwongen worden u onderwijs te geven. Wie kunnen u anders voorthelpen dan de geleerden? Een geleerde is iemand die voorziet, iemand die voorspelt.
„Bedenkt wel dat gij dáárom alleen, staat onder de heerschappij van de klasse van de eigenaars,—die tien- en twintigmaal geringer in aantal zijn dan gij—omdat de eigenaars u in verstand [24]verre de meerdere zijn. Zoekt met hen op gelijken trap van ontwikkeling te komen. Zoowel geleerden, als kunstenaars moeten u daarbij ter hulpe komen. Door mijn ontwerp heb ik getracht alle plannen ter uwer ontwikkeling tot ééne straal te leiden. Helpt dus! Schrijft in zoo gij kunt. Bij de keuze der benoemingen zal ik u helpen!”
Het plan beoogde eene algemeene organisatie der maatschappij, op deze grondslagen: „de geestelijke macht in handen van de geleerden; de wereldlijke macht in hadden der eigenaars; de macht om hén te benoemen, die de taak zouden te vervullen hebben van leiders der menschheid te zijn, in handen van een ieder. Het loon der regeerders moest bestaan in de algemeene achting en de eerbied die men hen zou toedragen.”
In deze „Brieven uit Genève” wilde de Saint-Simon dus aan de menschheid eene nieuwe organisatie geven; een orde van zaken in de maatschappij, steunende op het denkbeeld, dat de geheele menschheid één eenheid was; dat er éénheid moest komen in het menschelijk arbeiden en dat de geleerden en kunstenaars de mannen bij uitnemendheid waren, om dat werken te leiden en te besturen.
De taak der vrouw was hierbij niet over het hoofd gezien en ook werd deze nieuwe orde van zaken door de Saint-Simon, tot een soort nieuwen godsdienst verheven.
In 1807, na een leven van ontbering te hebben geleden, schreef de Saint-Simon zijn: „Introduction aux travaux scientifiques du XIX-me Siècle.” (Inleiding tot den wetenschappelijken arbeid der 19e eeuw). In zekeren zin was dit boek een antwoord op een prijsvraag door Napoleon Bonaparte uitgeschreven en aan het „Instituut” opgegeven onder het opschrift: „geeft mij rekenschap van de vooruitgang der wetenschap sedert 1789 en zegt mij, welke hare tegenwoordige toestand is en welke de middelen zijn om haar vorderingen te doen maken.”
De Saint-Simon past in zijn boek voor het eerst,—en dit is werkelijk een vooruitgang der wetenschap geweest, al werd het niet officieel erkend,—deze tweeledige methode toe: die der analyse en die der synthese. Door analyse, klimt men van bijzondere feiten óp tot een algemeen feit; door synthese daalt men van het algemeene tot de bijzondere feiten af, zoo stelde hij vast.
De geleerden van de richting a priori waren voor hem die zoo als Bacon van Verulam en Descartes. Vooral de laatste, die tot den menschheid heeft durven zeggen, dat zij slechts gelooven moet die zaken welke haar door de rede worden aangetoond en [25]bevestigd zijn door de ervaring; de man die het bijgeloof omverwierp en een volgens vaste methode te werk gaanden twijfel onderwees.
De richting a posteriori was begonnen bij Locke en Newton in Engeland. De een op het gebied van de kennis van de georganiseerde wezens, de ander op dat van de brute lichamen, verkregen hunne bewonderenswaardige resultaten door toepassing van de analyse.
Beide methodes zegt de Saint-Simon, moeten worden vereenigd; het was de fout van de denkers der 18e eeuw, dat zij hierbij dachten aan strijd en aan tegenstelling. Zoowel het generaliseeren als het particulariseeren, zij hebben verder te zamen recht van bestaan.
Na aldus de gansche wetenschap van de 18e eeuw te hebben getoetst aan deze twee maatstaven, gaat de Saint-Simon zich in beschouwingen verdiepen over den godsdienst. En dan krijgen wij eene krachtige uiteenzetting van hem, dat de Kerk in de middeneeuwen dáárom zoo hoog in aanzien stond, omdat werkelijk de geestelijken van toen beter en intelligenter waren dan de leeken. Eerst toen die meerderheid van verstand en gemoed ophield te bestaan, kwam er scheuring.
Volgens zijne inzichten, gaat de richting in het godsdienstige deze kant uit: het godsdienstig Deïsme maakt plaats voor het Physicisme, een godsdienst op natuurkennis gebouwd.
Wat de ethiek aangaat, meent de Saint-Simon, dat het negatief beginsel van het Evangelie: „Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men u doet”, plaats moet maken voor een ander en een positief beginsel.
„De mensch moet werken!” Het denkbeeld van den arbeid in den breedsten zin opgevat altijd. Maar een rentenier, iemand die niet persoonlijk het werk bestuurt dat zijn eigendom produktief moet maken, is een wezen dat de maatschappij tot last is. De zedeleer dient hierop steeds de aandacht gevestigd te houden. De wetgever moge het vrije en volledige gebruik van den eigendom toestaan, de moralist is genoodzaakt der menschheid en der openbare meening te drijven in de richting der erkenning, dat den nietsdoenden eigenaar, alle achting moet worden onthouden.
In ’t jaar 1813 schreef Saint-Simon twee groote manuscripten, zij zijn het bij zijn leven gebleven, dewijl hij geen geld had om ze te laten drukken. Eerst in 1858 zijn zij gedrukt geworden. Zij zijn getiteld: „Mémoire sur la science de l’homme” en „Travail sur la gravitation universelle” („Memorie over de wetenschap [26]van den mensch”) en („Studie over de algemeene zwaartekracht”). Het eerste is wederom een poging om de Europeesche maatschappij te reorganiseeren. De studie van den mensch moest allereerst uitgaan van de physiologie, in de tweede plaats moesten de daden van het menschelijk geslacht beantwoorden aan de wet der ontwikkeling. De physiologie is de eenige positieve grondslag voor de kennis die de mensch noodig had. Volgens de Saint-Simon, had de literatuur als zoodanig, als voortbrengend middel van beschaving uitgediend; de kennis der natuur kon thans nog alleen tot resultaten leiden.
De Saint-Simon’s uitgangspunt was, dat de mensch van dezelfde natuur is als de dieren en alleen door eene betere organisatie van het lichaam, zich boven de dieren heeft weten te verheffen. De menschheid heeft evenwel gezorgd, de dieren op lageren trap te houden en daarom storend gewerkt op hunne ontwikkeling.
De Saint-Simon’s betoog komt dan vervolgens hierop neer, dat het geheele stelsel van onze kennis daarheen moet worden georganiseerd, en gegrondvest moet worden op dit eene geloof: dat het geheel bestuurd wordt door eene enkele vaste wet. Alle systemen van toepassing nu, alle die van religie, van politiek, van moraal en van burgerlijk recht, zij zullen in overeenstemming moeten worden gebracht met dit nieuwe stelsel van kennis. De geheele maatschappij moest aldus worden geregeld, en volgens hem was de tijd daarvan niet meer zoo ver af. Immers, politieke en wetenschappelijke omwentelingen wisselen elkander beurtelings af.
In zijn tweede geschrift, vervaardigd onder den indruk van gebeurtenissen van 1813, geeft hij o. m. een schoon overzicht van de philosophie, in den vorm van een toespraak van Socrates aan zijne leerlingen. En dan nogmaals, een overzicht van de waarde van de Middeneeuwen voor de beschavingsgeschiedenis der menschheid. Hij toont aan, hoe slecht de geschiedschrijving dit tijdperk begrijpt, door het te beschouwen als dat van de „donkere eeuwen der barbaarschheid”.
Verder uitwerkende het denkbeeld, dat zoowel de zedelijke als de natuurwetenschappelijke, ja alle kennis berust op de wet der zwaartekracht, moeten de geleerden zelven, als geestelijke macht bij uitnemendheid, de leiding van de wereld op zich nemen. Het geleerdste lichaam moest de priesterlijke functie vervullen en de nieuwe paus van zulk eene nieuwe wereldorde, priester van positieve kennis, zal het tijdperk van den oorlog sluiten, dat van den vrede inwijden en de anarchie zal alsdan ophouden te bestaan.
In 1814 verscheen onder den titel van: „De la réorganisation [27]de la Société Européenne, par M. le Comte de Saint-Simon et par M. A. Thierry, son élève.” („Over de hervorming van de europeesche maatschappij door de graaf de Saint-Simon en A. Thierry, zijn leerling”), het eerste eigenlijke maatschappelijk hervormings-werk.
De Saint-Simon stelde daarin voorop, dat de negentiende eeuw tot taak had te organiseeren, gelijk de aan haar voorafgaande, de 18e, tot taak had de critiek op de maatschappij te leveren.
In de eerste plaats moesten de Mogendheden naar betere regeeringsvormen zoeken. Men vergete niet, dat de Saint-Simon dit schreef onder den geest van algemeene reaktie in de politieke gebeurtenissen na den val van Napoleon I. Dit betere moest zijn criterium vinden in de voorwaarde, dat onder zulk een regeeringsvorm elke quaestie van openbaar belang, achtereenvolgens a priori synthetisch en a posteriori analytisch werd onderzocht en behandeld.
Dit was volgens hem alléén mogelijk—en ook verwezenlijkt in het Engelsche parlementaire stelsel—waar voor het onderzoek a posteriori afzonderlijke en goed onderscheiden politieke machten waren gevestigd. Het Huis der Gemeenten ging alles na, uit het oogpunt der locale belangen, onderzocht de zaken a posteriori, terwijl de Koning daar te lande, het hooge standpunt vertegenwoordigde dat de zaken a priori behandelde. En het Huis der pairs was werkzaam als „moderateur” (middelaar) tusschen beiden. Daarbij waren dan maatregelen genomen tegen het eventueele kwaad, dat de machtige koning het systeem op zijn grondslagen kon doen wankelen, door de verdeeling van de koninklijke uitvoerende autoriteit in twee deelen: den koning zelven en de verantwoordelijke ministers. Zijn plan kwam ten slotte hierop neêr, dat elke Europeesche staat een eigen parlement moest bezitten en dat al die parlementen boven zich zouden hebben: een algemeen Europeesch parlement. Dit zou zijn samengesteld uit twee Kamers, die der Gemeenten en die van de Pairs. Ieder millioen menschen in Europa dat lezen en schrijven kon, zou naar de Kamer der Gemeenten van dat groot-Europeesch parlement, een koopman, een geleerde, een magistraat en een administrateur benoemen. Van de berekening uitgaande, dat er in Europa 60 millioen menschen waren, die lezen en schrijven verstonden, zou men dus 240 leden hebben. Ieder lid van de Kamer zou voor 10 jaren gekozen worden en ten minste 25,000 franken aan rente moeten zitten.
Nevens die vermogende mannen, het element van de stabiliteit, [28]zouden er uit de niet-vermogenden 20 leden bij worden gekozen, uit de bekwaamste geleerden, kooplieden, magistraten en administrateurs, die door die toelating eene dotatie van 25,000 franken aan grondeigendom zouden verkrijgen.
De Pairs zouden door den Europeeschen koning worden benoemd uit de allerrijksten van Europa; ieder Europeesch pair zou ten minste 500,000 francs aan rente moeten bezitten. Ook zouden hier nog 20 pairs bij kunnen toegelaten worden en gedoteerd, uit de mannen van wetenschap, industrie, magistratuur en administratie te kiezen. Over een Europeeschen koning, wiens instelling eveneens in het plan lag, heeft de Saint-Simon zich niet verder uitgelaten.
Tot de bevoegdheden van het Europeesche parlement rekende de Saint-Simon in de eerste plaats, twistpunten oplossen tusschen de Mogendheden onderling. Verder het ondernemen en het leiden van groote werken van openbaar nut voor de Europeesche maatschappij, bijv.: het verbinden van den Rijn met den Donau en dat van den Rijn aan de Oostzee, enz. Dan ook zou dit Parlement het openbaar onderwijs, in zijn geheel, onder zijn beheer moeten nemen. Vervolgens, zou het „een Wetboek van de zedeleer” moeten ontwerpen en invoeren, gesplitst in voorschriften voor het algemeen en voor elke natie. Zulk een „code” zou geheel Europa moeten worden ingeprent.
Na zich aldus te hebben bezig gehouden met het najagen van hersenschimmen; immers in de dagen waarin hij „De la Réorganisation” schreef was er in de verste verte niet te denken aan de algemeene vereeniging van de Europeesche Staten, ging de Saint-Simon zijn groote denkkrachten besteden aan de hervorming van den arbeid. In Mei van ’t jaar 1817, kwam het eerste deel uit van „L’Industrie” („Over de nijverheid”) onder het motto: „Tout par l’Industrie, tout pour elle”. („Alles door de industrie, alles voor haar.”) Daarin was Augustin Thierry, den reeds genoemden leerling van de Saint-Simon aan het woord, die daarin een krachtig betoog hield over de nuttigheid van de industrieele klasse. In het oude Europa was de krijgsman in eere, hij achtte zich krachtig, omdat de menschen voor hem leefden; in het nieuwe Europa is de industrieel de hoofdpersoon, hij heeft het bewustzijn van zijn sterkte, omdat alle menschen zijn belang voorstaan en behartigen. Volgens de nieuwe beschouwing is thans die natie de eerste van allen, die het nuttigst voor de anderen is. Het geluk van een volk bestaat in maatschappelijke werkzaamheid: eerst werken dan genieten. „Werkt voor allen, want allen werken voor u,” dát is de leuze van den nieuwen tijd! En de groote strijd die [29]nog gevoerd moet worden, gaat thans tegen de onwetendheid en tegen allen die door haar worden gevoed. De grondslag van de geheele politiek moet worden: elke natie is eene industrieele maatschappij.
In het tweede deel van ’t boek is de Saint-Simon zelf aan het woord. De maatschappij is volgens hem niet anders dan de éénheid, van de menschen die arbeiden. Deze gemeenschap kent slechts twee vijanden: de anarchie en het despotisme. Gedreven door hun eigen belang, moeten alle menschen ongestoord kunnen arbeiden. Maar er zwerven rondom hen, en in de maatschappij, een aantal parasieten rond, die niet arbeiden. De groote taak van elke regeering moet het zijn den arbeid tegen die schadelijken te beschermen. Een verbond van de industrie met de denkers moest vervolgens tot stand komen.
De Saint-Simon’s gevolgtrekkingen in dat boek waren: „eerbied voor de produktie en voor de producenten”; mannen van den arbeid moeten den gang en de loop van den Staat regelen; het verderfelijke van oorlogen en van monopoliën moesten de menschen inzien; eene verbetering van de zedeleer was noodzakelijk, omdat aan den arbeid grooten eer diende bewezen te worden; iedereen behoorde zich te beschouwen, als behoorende tot het genootschap van arbeiders, De politiek is de wetenschap der productie. Laat den arbeider dus fier den standaard opheffen; industrie is gelijkbeteekenend met productie!
In het derde deel, dat ook nog in 1817 verscheen, werd de wending die de maatschappelijke orde te gemoet moest gaan, tengevolge van het optreden van de industrie, uit een hooger standpunt bezien. Het tegenwoordig tijdstip was een overgangstijdperk, zoowel in zeden en gewoonten als in denkwijze. Geen regime kan zich vestigen, wanneer niet een daarmede in overeenstemming zijnd philosophisch stelsel zich eerst baan gebroken had en in de gedachten der menschen zich had vastgezet. En dan gaat de Saint-Simon in zijn boek verder de theologische zijde van het Christendom bestrijden. Zooals hij zeide: de „morale céleste,” had te wijken voor de „morale terrestre”; hemel en hel moesten niet langer de menschelijke gedachten in beslag nemen. Het rijk van de positieve ideën moest een aanvang nemen. Dit alles moet evenwel zeer voorzichtig geschieden; men moet met geduld te werk gaan; de bestaande kerken moeten niet worden met opheffing bedreigd, van-zelf zou dit wel geschieden. Maar de priesters zouden evenwel bij de wet gedwongen moeten worden, een examen af te leggen in de positieve wetenschappen.
In het vierde deel, dat in 1818 uitkwam, zijn wij weder op [30]praktisch terrein. De maatschappelijke kwestie, zegt de Saint-Simon daarin, geldt de kwestie van den eigendom. De eigendom moet geconstitueerd worden, met het oog op het groote welzijn van de maatschappij, onder het tweeledige gezichtspunt dat van den rijkdom en dat der vrijheid. Men moet het eigendomsrecht inrichten en bepalen op een wijze, die het gunstigst is voor het aangroeien van den rijkdom en voor het vermeerderen van de vrijheid van den arbeid. Het eigendomsrecht moet in zijn volle kracht blijven, maar de uitoefening van dat recht op deze of gene wijze, moet worden bepaald door een wet. En de Saint-Simon maakt in dit opzicht geen onderscheid tusschen de landbouw, het handels- en het fabriekswezen. Bij het handels- of fabriekswezen is de man die werkt en kapitalen opgenomen heeft, de meester dier kapitalen; bij den landbouw blijft hij die het land verpacht, die dus niet zelf aan het land werkt, de voorname rol vervullen. De oude kooplieden en handwerkers, hebben door vrijkooping hunner gemeenten hunne rechten moeten koopen; de rechten van de eigenaars van den grond echter steunen op verovering, steunen op het recht van den sterksten. De Saint-Simon wil aldus aan de landbouwende standen, de „agricole industrieelen” dezelfde rechten geven tegenover de grondeigenaren, als de kooplieden en nijverheidsmannen die reeds bezitten tegenover de lieden van het kapitaal. De vastheid van invloed, die den grondeigendom heeft, moest volgens hem, ophouden te bestaan. Bij de volle eerbiediging van den grondeigendom als zoodanig, wil hij den grondeigenaren niet geheel vrij laten in de uitoefening van deze hunne rechten; het individueele eigendomsrecht kan volgens hem, slechts worden gewettigd door het algemeene en het gemeenschappelijke nut dat er verkregen wordt, door de uitoefening van dat recht. Het nut kan veranderen, al naar mate de tijdomstandigheden veranderen.
Men schept daardoor eene klasse van landelijke industrieelen, die opkomen voor hun grond, die mede betalen in de belasting, die dus ook invloed uitoefenen op het parlement en die aldaar „de politieke partij van den arbeid” kunnen helpen versterken.
Saint-Simon wilde de voorwaarden waaronder de eigenaars hunne gronden kunnen laten verpachten goed zien vastgesteld en evenzoo de bepalingen, waarbij de eigenaars verplicht kunnen worden bij te dragen, in de verbetering van dien grond. Van groote waarde is ook voor de Saint-Simon het nut van grondcrediet-banken.
Als dus zoodoende de landbouwkwestie zal kunnen worden gerangschikt onder de categorie van industrieele zaken, dan zal [31]de landbouw uit haar staat van verval op te heffen zijn en een bloeiend leven kunnen gaan leiden, evenals dit de industrie deed. Een zaak achtte de Saint-Simon hard noodig, en dat was de meerdere verbreiding van de kennis der economie. Onder die economie rekende hij vóóral die van Adam Smith en J. B. Say. De economisten zijn volgens hem, en in bovenstaanden zin opgevat, de beste bondgenooten van de arbeidende klassen.
In 1819 gaf de Saint-Simon een verhandeling over de politiek uit, getiteld: „La Politique”, of zooals de ondertitel luidde: „Verhandelingen over de politiek, zooals zij aan de menschen der 19e eeuw voegt, door eene vereeniging van letterkundigen.” Dit geschrift is bijna uitsluitend van polemischen aard en is vooral gericht tegen de geringschattende wijze, waarop er destijds over den arbeid, van machthebbende zijden werd gesproken. De eigenaars, de bezitters werden toenmaals verklaard te zijn de eenige mannen van kennis en geschikt om het land te besturen. Dit was de Saint-Simon te veel. Hij riep alle produceerenden op, om eene nationale partij te vormen, tegenover de door de van reaktionaire zijde samengeperste nationale partij van uitsluitend mannen van grondbezit en groot-kapitaal. De klasse der produceerenden riep hij toe, dat zij zich moest bemoeien met de politiek „dat zij was die der bijen van de maatschappij en dat zij verlost moesten worden—zichzelven moesten verlossen—van de hommels.” Hij ried hun aan, eene petitie tot den koning te richten, met de bede: „Sire, wij zijn de bijen, verlos ons van de hommels!” Dan zal het begrepen worden, dat de producenten de kracht van het land zijn en dat het niets dan materialisme is, wanneer alleen de nationale vertegenwoordiging berustte op de macht van den grondeigendom en het aktieve element van den arbeid van elken invloed op den gang van zaken bleef buiten gesloten. Het geschrift is dan ook in twee afdeelingen gesplitst. Het eerste heet: „Le parti national ou industriel, comparé au parti anti-national” („De nationale of industrieele partij, vergeleken bij de anti-nationale partij.”) Het tweede: „Sur la querelle des abeilles et des frelons, ou sur la situation respective des producteurs et des consommateurs non-producteurs” („Over de twisten der bijen en der hommels of bijzonderlijk over de positie van de voortbrengers en de verteerders niet-voorbrengers.”)
Omstreeks dezen tijd was het, dat de Saint-Simon de medewerking van zijn leerling en „geadopteerden zoon,” Augustin Thierry verloor. Zij gingen uiteen omdat beider opvattingen bleken te zeer uiteen te loopen. Thierry heeft later groote naam gemaakt als historicus, [32]en het is in deze hoedanigheid dat wij hem nog verderop met een enkel woord ook zullen hebben te noemen. Hij is met zijn historische werken tevens ook niet zonder eenige invloed op de ontwikkeling van Karl Marx en diens geschiedsphilosophie geweest.
In plaats van Thierry trad nu als „leerling”, d. w. z. als medewerker van de Saint-Simon Auguste Comte op, eveneens een man die zich later onafhankelijk van zijnen vroegeren meester, een beroemden naam gemaakt heeft, door zijn positivistisch-philosophische denkbeelden. Ook was de tijd dat de Saint-Simon „L’Industrie” uitgaf, blijkbaar voor dezen een goeden tijd, althans in finantieel opzicht. Dit laatste echter in zooverre, dat de uitgave van dit boek met milde hand werd gesteund door bankiers als Perier, Lafitte enz., zoowel als door edellieden van naam als de hertog de Broglie en de hertog de la Rochefoucauld, van wien er later weder terugkrabbelden toen de Saint-Simon zijn „morale terrestre” in plaats van de „morale céleste” gesteld wenschte te zien.
In den aanvang van 1820 verscheen „L’Organisateur”, dat een positief plan bevatte tot wijziging van het maatschappelijk bestuur en tot samenstelling van het Parlement.
De Saint-Simon ging hierin wederom van het begrip uit, dat de 19e eeuw de nieuwe stelsels moest organiseeren, gelijk de 18e critisch is te werk gegaan. Hij geeft hier al dadelijk zijn standpunt omtrent den arbeid in zijn geheel aan, door het bekende beeld, dat onder den naam van „le Parabole” („de gelijkenis”) beroemd is geworden. Hij zegt: „Gesteld dat op een nacht in Frankrijk stierven: de 50 eerste natuurkundigen, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste physiologen, de 50 eerste mathematici, de 50 eerste dichters, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50 eerste musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste mechanici, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste architecten, de 50 eerste doktoren, de 50 eerste wondheelers, de 50 eerste pharmaceuten, de 50 eerste zeevaartkundigen, de 50 eerste uurwerkkundigen, de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden, de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoog-ovens en van metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50 eerste bestuurders van leerlooierijen, de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste schrijnwerkers, de 50 eerste smeden, de 50 eerste slotenmakers; kortom, een cijfer van drieduizend van de eerste mannen van wetenschap, techniek, kunst en arbeid, zou Frankrijk in ééne nacht moeten verliezen. Dan zou, volgens de Saint-Simon, Frankrijk als met één slag de [33]ziel van zijn leven verliezen, in rang beneden andere natiën dalen en eene geheele nieuwe generatie zou er noodig zijn om het geleden verlies weder te boven te komen. Maar als nu eens Frankrijk al die mannen behield, doch op ééne nacht, zou het land evenzoo plotseling verliezen: „Monsieur” (de broeder van den Koning), de hertog van Angoulème, de hertog van Berrij, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulème, de hertogin van Berrij, de hertogin van Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé. Gesteld dat daarnevens op ééne nacht aan Frankrijk, àl de groot-officieren van den Kroon, àl de ministers van Staat, àl de Staatsraden, àl de leden van de rekenkamer, àl de Maarschalken, àl de Kardinalen, àl de Aartsbisschoppen, groot-vicarissen en kanunikken; àl de prefecten en onder-prefecten, àl de beambten der ministeries; alle rechters en nog bovendien de tienduizend rijkste inwoners het land zouden ontvallen, het ongeluk zou zeker te bejammeren zijn, zegt de Saint-Simon, maar het land zou geen noemenswaarde schade door deze verliezen lijden. Het verlies zou zéér spoedig te vergoeden zijn!—En toch zegt hij, hebben al deze menschen, wiens verlies den Staat niet, of zeer weinig voelen zou, den grootsten invloed in onze maatschappij, toch hebben zij méér te zeggen, dan de overgroote massa van producenten en nijveren.”
„De armen moeten mild zijn voor de rijken; de onbekwamen hebben den taak, den bekwamen te leiden en te regeeren. Het is zeker in Frankrijk de omgekeerde wereld!”
„Het is alsof de maan de zon verlicht,” zoo zegt hij vervolgens, „wanneer men ziet, dat de mannen der oude orde, de mannen der conjecturale wetenschappen, leiding meenen te kunnen geven aan nieuwe dingen, aan nieuwe wenschen, aan eene nieuwe orde van zaken, aan den bedrijvige, positieve vooruitgang.” De leiding moet komen aan de kundigsten en aan de bedrijvigsten en de regeerders moeten er toezicht op houden, dat de arbeid ongestoord plaats kan vinden. De arbeid is er, volgens de Saint-Simon, niet om de regeering, omgekeerd, de regeering is er om den arbeid.
Er worde dus gevormd eene eerste Kamer, welke hij „Kamer van Inventie” noemt. Zij zal bestaan uit drie secties. De eerste sectie zal bestaan uit 200 ingenieurs, de tweede uit 50 dichters of literatoren, die nieuwe denkbeelden hebben, de derde uit 25 schilders, 15 beeldhouwers of architecten en uit 10 musici. Zij zal zich moeten bezig houden, met het ontwerpen van werken van openbaar nut, ten doel hebbend den rijkdom van Frankrijk [34]te doen vermeerderen en het lot van zijn inwoners te verbeteren. In de tweede plaats moet deze Kamer de openbare instellingen organiseeren. De leden dezer Kamer hebben zitting voor vijf jaren, zijn herkiesbaar en hebben eene persoonlijke toelage van 10,000 francs.
Dan worde er gevormd een tweede Kamer, die „Kamer van Onderzoek” zal genaamd zijn. Zij zal eveneens bestaan uit 300 leden, waarvan 100 natuurkundigen, die zich bezig hebben te houden met de kennis van de georganiseerde natuur, 100 physici, die zich met lichamelijk onderzoek, zoowel van menschen, dieren en insecten bezig houden en 100 beoefenaren van de meetkunde. Deze Kamer zal al de ontwerpen van de Eerste Kamer moeten onderzoeken en toetsen aan hunne kennis en aan de ervaring. Zij moet de ontwerpen van wetten voor het onderwijs maken en invoeren. Het onderwijs moet zooveel mogelijk pasklaar, aan de praktische behoeften des volks, worden gemaakt en daarom in drie trappen worden verdeeld. Er mag alleen, in geen der drie soorten van onderwijs, sprake wezen van godsdienstig onderwijs. De Saint-Simon meent dat, daar ieder vrij is in het uitoefenen van den godsdienst dien hij verkiest, iedereen ook persoonlijk moet weten, welke godsdienstige opleiding hij zijne kinderen moet laten geven. Ook moet deze Kamer een geregeld toezicht houden op de openbare opvoeding.
De leden dezer Kamer genieten mede 10,000 francs per jaar persoonlijke toelage, worden eveneens voor vijf jaren gekozen, en zijn eveneens herkiesbaar.
Daarna komt de derde Kamer, waaronder de Saint-Simon zooveel als het „Huis der gemeenten” in Engeland verstaat, en die hij „Kamer van uitvoering” noemt. En in deze moet elke tak van den arbeid goed en evenredig vertegenwoordigd zijn. De leden dezer Kamer genieten géénerlei toelage, omdat zij vrij zijn door den arbeid dien zij verrichten. Zij is belast, niet alleen met de uitvoering van de door de beide eerste Kamers vastgestelde en aangenomen wetsontwerpen, maar ook met het uitschrijven en het heffen van belastingen.
Het parlement zal eene nieuwe „Code civil” („Burgerlijk wetboek”) en eene nieuwe „Code criminel” („Wetboek van Strafrecht”) vaststellen. Het zal den eigendom op nieuwe grondslagen vestigen, gunstiger voor de voortbrenging in de maatschappij; een stelsel van algemeene verdediging, dat zoo weinig mogelijk een staande leger noodzakelijk maakt en een stelsel van algemeene volksweerbaarheid ontwerpen. De Saint-Simon verwacht, dat als alle staten rondom Frankrijk zich evenzoo zullen hebben gereorganiseerd, [35]oorlog niet zal voorkomen en dus alle verdedigingsmiddelen overbodig zullen worden. Een schadeloosstelling van twee milliard, zal worden toegestaan aan hen, die onder deze nieuwe orde van zaken schade zullen lijden.
De menschen zullen het een „utopie” noemen, zegt de Saint-Simon, zulk een plan! Maar dit komt, volgens hem, omdat de menschen geen begrip hebben van de geschiedenis; geen kennis hebbende van den loop der beschaving spreken zij van „utopieën”. Het is zeer te bejammeren, zegt hij, dat de geschiedenis een tak is van de wetenschap der letteren, en niet wordt beschouwd als een wetenschap op zich-zelve, wat zij is.
Intusschen, terwijl zich een aantal leerlingen om de Saint-Simon geschaard hadden, verergerde zijne pecuniaire positie zeer. Hij ging zijn zestigsten levensjaar in, kon zijne geschriften alleen maar gedrukt krijgen, door zich telkens en telkens te vernederen en openlijk vernederd te worden, en de geringe opbrengst ervan, was niet in staat om hem in het leven te houden. Van teleurstelling en van armoê werd hij wanhopig en op een morgen in de maand Maart 1823, vonden zijne jongeren hem met een kogel in het hoofd liggen op zijn kamer, evenwel niet doodelijk gewond. Hij herstelde weder, maar moest een oog verliezen, terwijl zijn gezondheid van nu af zeer zwak en wankel was geworden. Twee jaren leefde hij nu nog, en in dien tijd zagen nog het licht: „Catéchisme des Industriels” en het beroemde boek „Le Nouveau Christianisme” („Het nieuwe Christendom.”)
In de „Catéchisme” heeft de „science générale” waarover de Saint-Simon het zoo vaak heeft, die hij met zooveel hopelooze inspanning verdedigt, haar uitgangspunt in de „idee der Industrie.” Wat de industrie is naar haar wezen en welke gestalte zij in de geschiedenis van Frankrijk heeft aangenomen, welke aanspraken zij kan doen gelden en welken som van geluk in de samenleving zij heeft doen geboren worden, alle deze vraagstukken liggen aan deze verhandeling ten grondslag. Hij begint met de begrippen, industrieel en arbeider te ontleden. Een industrieel is iemand, die der samenleving de middelen verschaft om in stand te blijven en om de behoeften der menschen te bevredigen. De klasse van menschen, die zulks doen, behooren den eersten rang in te nemen; zij kan allen ontberen, niemand echter haar. Daar alles dóór de industrie geschiedt, zoo geschiede ook alles vóór haar. Zij vormt de groote massa van de natie, zij vormt het overwicht aan physieke kracht, zij bezit de talenten en de intelligenties. Hoe was het nu mogelijk, dat [36]zij onderdrukt werd, door een kleiner en zwakker aantal? En hierop antwoordt de Saint-Simon, door ons historisch uiteen te zetten, de verhouding waarin de industrie tot de staatsmacht staat.
De Franken zijn, naar zijne voorstelling, als de krijgslieden van Frankrijk te beschouwen, en tegelijkertijd als de bezitters van grond en bodem; door hen werden de Galliërs onderworpen, die nòch wapens, nòch vermogen hadden, en niets als hunne arbeidskracht bezaten. Beide deelen van het Fransche volk kwamen alsnu, vijandig tegenover elkander te staan; deze heerschend en slechts verteerend, gene onderworpen en werkzaam. Nog bij de troonsbestijding van Lodewijk XI waren deze klassen scherp gescheiden. Deze koning echter verbond zich met de industrieelen, de laatsten kwamen daardoor langzamerhand tot persoonlijke vrijheid en bezit van geld, terwijl de militaire klasse der Franken, nog altijd aan haar bezit van den grond vasthield. Hierdoor ontstond voor het eerst in Frankrijk de tegenstelling in bezit, die van de eigenaren van geld en industrie en die van den grond. Tot aan Lodewijk XIV toe vormden grondbezitters, fabrikanten en handelslieden, drie afzonderlijke corporaties. Maar onder deze laatste koning begon de industrie zich te ontplooien en een element in zich te vormen, dat hare geheele gestalte begon te vervormen. Uit de concurrentie en de behoefte van den afzet, vormde zich de wereldhandel, die op hare beurt eene klasse van bankheeren in het leven riep, die bemiddelaars der betalingen werden en in wiens handen het eigenlijke voordeel terecht kwam; met hen begon de periode van het credietwezen in de geschiedenis. Het crediet behoort, naar zijn wezen, den grooten bankheeren en kooplieden toe; om hen te gebruiken, leenen dezen den fabrikanten en den arbeidenden. Dezen breiden daardoor hunne zaken uit en daarvandaan komt het, dat de eigenlijke macht van het geld en alles wat daardoor geschiedt en mogelijk is, in handen van den bankiers over is gegaan. Als nu de Staat geld noodig had, boden zij het hem aan, maar onder zekere voorwaarden, en hier vangt den tijd aan, waarin de geldwisselaars, de bezitters van het crediet zelfs over de industrieelen konden zegevieren en zich van den Staat meester konden maken. Op deze wijze was het ook mogelijk, dat zich de industrieele wereld zelve splitste in twee klassen, die van de eigenlijke industrieelen, zij die arbeiden, en die van de slechts-bezittenden; de eersten onderworpen, de laatsten heerschend. De oude tegenspraak ziet men hier van nieuw af aan opkomen: zij die het diepst onderdrukt zijn, vormen de beste klasse van de maatschappij. Zoo komt het resultaat dan te voorschijn, dat de natie, het volk is [37]industrieel; de regeering feodaal. Terwijl de bankiers van alle landen, den gouvernementen het crediet van de industrie tegen hoogen interest verkoopend en zich verheffend op de puinhoopen van de ineengeslagen leenheerschappij, den toestand van onderworpenheid van voren af aan zijn gaan bevestigen. Nevens hen verheft zich eene eigenaardige klasse, die zich tusschen beide klassen in stelt; beiden dienend, maar die den eene in haar ziel vijandig is, terwijl zij de andere beheerschend, beiden in stand houdt. Dat is de klasse der „Legistes”, waaronder speciaal de advokaten behooren. Zij vormen met de bankheeren tezamen, eene middelklasse en zijn de eigenlijke „liberalen,” die tegenover de „Industrieelen” staan. Men vergist zich zéér, zegt de Saint-Simon, wanneer men beide voor identiek houdt; integendeel is het liberalisme van eerstgenoemde klasse, niets als een verkapt egoïsme en de leuze van hunne leiders tegenover het gouvernement, komt op niets anders neer, dan op het „ôte-toi de là, que je m’y mette!” („Verwijder u van deze plaats, opdat ik mij er neder kunne zetten!”)
De ware grondzuilen van het eeuwigdurend welzijn der menschelijke maatschappij, zijn de industrieelen. „Want,” zoo roept hij uit, „het is duidelijk, dat de industrieele heerschappij die is, welke den menschen de grootste som van algemeene en individueele vrijheid kan geven en dat zij alleen aan de moraal de grootste macht in de samenleving kan verzekeren. Het is verder duidelijk, dat de samenleving van-uit de feodale heerschappij naar die der industrieele, niet kan worden overgeleid, door het bloote zakenleven van het bestuur; beiden staan diametraal tegenover elkander. De eerste wil de grootst mogelijke ongelijkheid onder de menschen, het laatste, het industrieele systeem, is gebouwd op de grootst mogelijke gelijkheid van de menschen.
„Daarom moet het rijk van de industrie a priori gekend worden en deze „catechismus,” is het bewijs, dat de menschelijke geest zich reeds tot die hoogte opgewerkt heeft. Wat is evenwel de kracht eens gewonen ondernemers anders dan de eenheid? Daarom moet de goddelijke, zoowel als de menschelijke moraal, den meest uitstekenden geesten aan het werk stellen; het industrieele systeem in zijn onderdeelen bloot leggen en de industrieelen zelven opeischen zich, ter verwerkelijking kunnen roeping te vereenigen.”
Dit is, in ’t kort, de inhoud van de „Catéchisme des Industriels.” De Saint-Simon is de eerste, die naar de innerlijke wetten van de samenleving en de wetten welke haar besturen en op hare vorming en gestalte van invloed zijn, heeft opgespoord; die hare verschillende gestalten heeft blootgelegd en [38]onderzocht heeft, wáárdoor zij zich tracht te vervolkomenen. Hij vond de klasse-tegenstellingen, in primitieven vorm, tusschen bezit en niet-bezit; tusschen arbeid en kapitaal en tusschen, wat hij nog noemde: „de strijd der standen.”
De Saint-Simon’s laatste werk, waaraan hij arbeidde toen zijne krachten hem reeds voor een goed deel begeven hadden, is „Le Nouveau Christianisme” geweest. Reeds in zijn „Système Industriel” predikt hij deze moraal: „God zeide: Bemint u en helpt u onder elkander!”; hier begint hij de stelling te ontwikkelen, dat het waarachtig goddelijke principe van de christelijke religie is: „de menschen zullen elkander als broeders behandelen.” God had zelf, wel-is-waar de christelijke godsdienst gesticht, maar de later zich ontwikkelende clerus is een misgeboorte der christelijke kerk; zij heeft den inhoud van het goddelijke christendom, tot een menschelijke gemaakt. Het is dus de taak van onzen tijd, om de godsdiensten weder terug te voeren tot hunnen waren oorsprong; ze te zuiveren van elk egoïstisch en tweeslachtig bijmengsel en om de menschheid op het nieuwe Christendom voor te bereiden.
Hij klaagde den Paus en zijn kerk van ketterij aan; het onderwijs dat de geestelijkheid den leeken geeft, is valsch en leidt, volgens hem, van het ware Christendom af. Want in plaats van de levende moraal der liefde te prediken, stelt de katholieke kerk het doode dogma aan den spits en in plaats van de kennis te doen vermeerderen, zoekt zij de leeken absoluut zich van haar afhankelijk te maken. Hij klaagde den paus van haeresie aan en ook dat hij in zijn eigen Staat een bestuur in stand houdt, die de moreele en physieke belangen van de behoeftige klasse in den weg staat, en dan ook nog hiervan, dat de Paus en de kardinalen, zoomede de geheele geestelijkheid geheel uit den tijd zijn en tegenwoordig zeer gemist kunnen worden.
De protestantsche kerk critiseert hij eveneens. Hij erkent, dat Luther met de Reformatie der beschaving een grooten dienst bewezen heeft, maar in het andere gedeelte der Hervorming, dat der opbouw van den godsdienst, heeft Luther zijnen navolgers nog veel te doen overgelaten. De protestanten hebben dan ook eene moraal welke, bij die zooals zij aan den tegenwoordigen stand der beschaving past, verre ten achterstaat. De protestantsche cultus is bovendien „zonder eenige bekoring, onschoon en koud”, in plaats van de aanbidding van het Hoogste te doen vieren met behulp van den kracht van den schilder, den dichter en de macht van de muziek. Ook gelooft het protestantisme aan een gebrekkig dogma. Luther gebood den Bijbel te lezen en niets [39]dan den Bijbel. Het lezen van den Bijbel heeft zeker groote voordeelen gegeven, maar ook groote nadeelen. Het ware dogma heeft geen gebreken.
De Saint-Simon stelt nu als positief dogma op deze moraal: „in het nieuwe Christendom zullen de menschen zich wederzijdsch als broeders beschouwen.” Deze godsdienst „zal de samenleving haar grootste doel, de snelste verbetering van het lot der arme klassen tegemoet doen voeren.” De godsdienst is van nu af eene sociale godsdienst geworden; haar uitgangspunt is de toestand van de menschelijke samenleving „de terugvoering naar het aardsche geluk.” Het woord van Christus: „Mijn Rijk is niet van deze wereld!” werd niet begrepen. „Der religie moet men hare zinrijke zijde teruggeven en den eeuwigen strijd tusschen materie en kennis, tusschen lichaam en geest moet, in haar verzoend, ons tegentreden.”
Toen de Saint-Simon zijn „Nouveau Christianisme” voleindigd had, hadden hem zijn laatste krachten reeds bijna begeven. Hij hield zich toen bezig met de oprichting van het blad „Le Producteur,” maar hijzelf zag de verschijning daarvan niet meer.
Toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij de vertrouwden van zijne gedachten voor zijn bed en zeide tot hen: „Gij gaat een tijd tegemoet, waarin goed gecombineerde inspanningen tot een ongekend resultaat moeten voeren; de vrucht is rijp, gij zult ze plukken.” En zich tot zijn meest geliefde scholier, Olinde Rodrigues, wendend, zeide hij: „Vergeet niet, mijn zoon, dat men begeestering moet hebben, om groote dingen tot stand te brengen! Mijn geheele werken laat zich tezamen vatten in deze eene gedachte: alle menschen de verzekering der meest vrije ontwikkeling te kunnen geven!” Na eenige minuten, toen hij reeds met den dood streed, riep hij uit: „De toekomst is aan ons!” Des morgens den 19en Mei 1825, ontsliep hij in de armen van zijne leerlingen.
De Saint-Simonistische School telde aanvankelijk vele jonge mannen, die later tot de eersten intellecten hebben behoord. Het eerst stond zij onder de leiding van Bazard en Enfantin, waarvan later de anderen zich afscheidden. Tot hen behoorden behalve de reeds genoemden A. Thierry en Comte, Buchez, Pierre Leroux, Adolphe Blanqui, Michel Chevalier, Ferdinand de Lesseps, Felicien David, Armand Carrel enz. Velen hunner hebben De Saint-Simon’s denkbeelden later of geheel, of halverwege losgelaten.
Gelijk wij schreven, geheel onafhankelijk van De Saint-Simon leefde, werkte en streed er in denzelfden tijd in Frankrijk een [40]ander groot denker en een genie van even grooten soort als hij, voor het geluk van de menschheid.
Beiden leefden in één land, doch kenden elkander niet, hadden elkander nooit gezien of gesproken en voor zoover bekend, stelden zij zich ook niet tegenover elkander, althans niet in het openbaar.
Het tweede genie hier bedoeld was Fourier.
werd den 7en Februari te Besançon geboren uit gegoede ouders. Zijn vader was groothandelaar. De jonge Charles toonde reeds vroeg, een groot gevoel van ingeboren rechtschapenheid. Hij was voor den handel bestemd, maar hij kreeg reeds als knaap een zoo onoverwinnelijken afkeer van den handel, dat die op zijn geheele leven den stempel heeft afgedrukt. Hij leerde niet alleen den handel haten, maar ook verachten.
Hij zeide later zelf, dat men in den handel ophoudt het onderscheid te leeren kennen, tusschen oprecht zijn en liegen. In katechismus en op school, had men hem geleerd nooit te liegen, maar dan leidde men hem in den winkel, om hem vroegtijdig in het edele handwerk van den leugen, of in de kunst om te verkoopen zich te doen oefenen. Getroffen door het bedrog en den zwendel van den handel, had hij meermalen den koopers terzijde genomen, om hen te vertellen, hoe zij bedrogen werden. Een van hen was zoo dankbaar hem te verraden, hetgeen hem van zijn vader een pak slaag deed oploopen. En op een toon van verwijt, zeiden zijn ouders dan ook meermalen „die jongen zal voor den handel nooit deugen.” Inderdaad, bij Fourier was dan ook een diepen afkeer van den handel gerijpt en, negen jaren oud, zwoer hij den handel een eeuwigen haat.
Fourier was jong op een bankierskantoor geplaatst in Lyon, maar hij liep weg, verklarende nooit een koopman te willen worden. In 1790 kwam hij naar Rouen, alwaar hij een positie als reiziger bekwam, als reiziger naar Parijs, hetgeen in dien tijd een post van groot vertrouwen was. Hij kreeg daardoor de gelegenheid, zoowat alle groote steden van Frankrijk, Duitschland, Nederland en België te bezoeken en daardoor kon hij veel studiën maken, omtrent buitenlandsche toestanden.
Op al deze reizen bestudeerde Fourier het klimaat der verschillende landen, de toestand van den bodem, de nijverheid, de bouworde van de steden, de aanleg der straten en het karakter van de bewoners. Geen architektuur was er in de door hem bezochte steden, die hij niet kende. Alleen voor de talen [41]had hij weinig zin, daarvandaan de opmerking, door hem uitgedrukt in zijn hoofdwerk „De theorie van de universeele eenheid”, dat het eene der slimste gebreken van het menschelijk geslacht was, de vele en verschillende talen te hebben. Hij beschouwde ééne wereldtaal, waartoe hij het fransch als de meest geëigende beschouwde, als eene der belangrijkste voorwaarden, voor eene nieuwe, sociale orde van zaken.
In de Revolutieperiode verloor Fourier zijn vermogen. Maar ook met den gang van zaken in de Revolutie kon hij zich geenszins vereenigen. Naar zijne meening had het volk maar zeer weinig bij de Revolutie gewonnen, daarentegen had die klasse, welke hij het meest onder allen haatte, de handeldrijvende klasse, het meest daarbij gewonnen.
Niets kon dan ook Fourier meer in toorn brengen, bij de latere ontwikkeling zijner denkbeelden, dan dat men hem op eene lijn stelde met de „Jacobijnen” uit de Revolutie. „Neen en duizendmaal neen!” zoo riep hij dan uit, „mijne theorieën hebben niets te maken met die van deze lieden, noch iets met hunne omverwerpende denkbeelden!” ....
Wat hij evenwel gezien had, dat was dit: terwijl de menschen der Revolutie bezig waren alles met bloedig geweld neêr te slaan, wat naar hunne begrippen aan het geluk van het vaderland in den weg stond, het kapitaal evenwel, in den schrilste tegenspraak bleef ageeren, met de gepredikte grondstellingen. Hij zag hoe de schaggerhandel, hoe de levensmiddelenwoeker, de zwendel met de leverantiën bloeiden, en hoe de plotseling rijk geworden opkomelingen hunne orgieën vierden. En niet minder waren hem de oogen opengegaan voor de ellende der massa, die haar leven voor de Republiek zoo heldhaftig gegeven had. Al deze waarnemingen, die hij vooral de gelegenheid had volkomen te maken, door wat hij dag aan dag in kleineren kring om zich heen zag, brachten dezen denker op de gedachte, dat de samenleving niet juist georganiseerd moest wezen. En hij zon op middelen, eene maatschappelijk plan te ontwerpen, dat aan alle deze euvelen een einde kon maken.
Fourier, die van nature reeds een tegenzin had in de studie van politieke vraagstukken, werd in deze weerzin versterkt, door de feiten om hem heen. Hij zag de politieke stelsels veranderen, maar de maatschappelijke euvelen blijven. Dit deed bij hem de gedachte ontstaan, dat er tusschen de sociale toestand van de maatschappij en de politieke geen wezenlijk verband bestond; de eerste is even willekeurig, als den laatste; maar samenhang tusschen beiden bestaat er niet volgens hem. [42]
Voor hem was het véél gewichtiger het uitgangspunt te vinden, van waaruit alle beschaving en ontwikkeling ontsproot, en hij meende, dat datgene wat een Newton voor de natuurlijke wereld had gedaan, n. l. het ontdekken van de wetten der zwaartekracht, dat dit moest geschieden voor de materieele wereld, en dat hij het was die dit had te doen.
Dat hij, Fourier, deze wetten, die het uitgangspunt waren van een geheel stelsel, hetwelk in staat was den menschheid het verloren geluk te hergeven, had ontdekt was zuiver toeval, volgens hem. Andere geleerden vóór hem hadden het ook kunnen doen, en een eigenaardige beschouwing is het dan ook van hem, dat de 400,000 dikke boekdeelen, welke er in den loop der tijden waren geschreven en die in Bibliotheken opgestapeld lagen, van zéér twijfelachtige waarde voor de menschheid en haar geluk waren.
In 1808 publiceerde Fourier nu ook zijn eerste en principieel-wetenschappelijke werk: „La théorie des quatres mouvements et des destinées generales.” („De leer van de vier bewegingen en der algemeene bepalingen”) genaamd.
De gedachtengang door Fourier daarin ontwikkeld, is de volgende. De wereld bestaat uit drie eeuwige, ongeschapene en onverstoorbare grondstellingen:
Analoog aan het wereld-al, bestaat ook den mensch uit drie principes, namelijk:
God, welke de leider en bestierder is van het wereld-al, kan alleen de éénheid en de harmonie ervan willen, anders zou hij met zichzelve in tegenspraak komen. Daarom bestaat er een onafgebroken keten van betrekkingen tusschen de drie rijken der natuur—dieren, planten, mineralieën—en de menschen; tusschen den menschen en God, gelijk tusschen den menschen en den aardbol en het gansche planeten- en wereldsysteem. Terwijl God den menschen schiep, hen van drijfveeren en hartstochten voorzag, wilde hij, dat de menschen daardoor gelukkig zouden worden. Het is dus niet aan te nemen, dat deze drijfveeren schadelijk zouden zijn, dat van deze hartstochten [43]de eene of de andere zoude moeten worden onderdrukt of onbevredigd behoeven te blijven. Integendeel, eene bevrediging daarvan, schept veelmeer de harmonie van den mensch met zich-zelf en met God. Wanneer wij desniettegenstaande zoo dikwerf zien, dat deze hartstochten bij de menschen, zich in eene schadelijke richting openbaren en werken, dan bewijst dit niets tegen dezen, maar tegen de sociale organisatie van de maatschappij, welke deze hartstochten op valsche wijze zoekt werkzaam te doen zijn, of ze zoekt te onderdrukken.
Het zijn vijf bewegingen, welke de wereld voortbewegen en haar hare bestemming doen naderen:
Het middelpunt dezer sociale wetten is de mensch, die daardoor, in den grond der zaak, tot het middelpunt van het geheel wordt en om wien, ten slotte, zich alles draait. Wat zou, zoo vraagt Fourier, de wereld voor een ander doel hebben, wanneer zij niet geschapen was voor de menschen?
De bestemming van den mensch is het geluk, dat in de ontwikkeling van geheel zijnen aanleg, de bevrediging van al zijne hartstochten ligt. De mensch behoort te genieten en nogeens te genieten, alles waartoe zijn hart hem dringt. Deze bestemming was den mensch door God toegedacht.
Fourier legt op het akkerbouwbedrijf of de agricole associatie het hoofdgewicht; hij ziet het zelfs voor de eigenlijke grondslag aan van het menschelijk bestaan, die welke de meeste en de [44]aangenaamste afwisseling geeft. Maar ook de gansche huiselijke bezigheid, de huishouding in hare uitgebreidste opvatting; handel en nijverheid; opvoeding; de kunsten en de wetenschappen, zij allen moeten sociëtair bedreven worden.
De arbeid is volgens Fourier, een noodzakelijkheid voor alle menschen zonder onderscheid van leeftijd of geslacht, maar zij moet geene last, maar een lust wezen. Zij moet in een woord gezegd: aantrekkelijk zijn. En dit kan zij alleen wezen, wanneer ieder in die richting drijven kan, waarheen zijne gaven en aanleg hem dringen, tot wat hem dus het meeste genoegen kon schenken. Daarnevens moet de arbeid, dikwijls afwisselen en moeten ten dien einde, de arbeidstijden slechts kort zijn.
Ten einde de verschillende tegen elkander in dwarrelende elementen te kunnen leiden, is het noodig, dat zich groepen vormen van gelijkgezinden, voor bepaalde bezigheden. Elk van deze groepen, kan slechts negen personen omvatten. Er vormen zich evenveel groepen, als er ondersoorten van arbeid bij eene bepaalde produktietak noodig zijn; de verschillende groepen vormen: eene serie. Daar twee menschen niet in alles dezelfde smaak kunnen hebben en ook niet de voor alles gelijke aandrift, worden dezelfde personen, die zooeven tezamen gearbeid hebben in ééne groep, in tegenovergestelde arbeidsgroepen, of serieën van andere produktietakken geplaatst. Niet alleen dus, dat er voortdurend afwisseling is van arbeid, er is ook eene voortdurende afwisseling in maatschappelijk verkeer bij dien arbeid. Deze voortdurende afwisseling van arbeidsbeoefening en van de personen die den arbeid beoefenen en de daaruit voortvloeiende, dan weder aantrekkende, dan weder afstootende bewegingen, voldoen volgens Fourier, aan de hoogste bevrediging, omdat juist daarbij alle drijfkrachten in het spel komen. Maar zulk eene bevrediging zou nog geen volkomene zijn, wanneer niet ook de voortbrenging van den rijkdom door haar kon worden in stand gehouden. Daarom dacht Fourier een stelsel uit, waarin den maatschappelijken arbeid, op den grondslag van deze organisatie en samenwerking van alle drijfkrachten en geaardheden, talenten en kundigheden, kon worden verricht. Het was het systeem van de phalanstère.
Deze planmatig georganiseerde en geassocieerde bezigheid van honderden van families, zal, naar Fourier verklaarde, in tegenstelling tot de private en individueele voortbrenging en het private ondernemerschap eene groote mate van besparing aan arbeidskracht, werktuigen en tijd ten gevolge kunnen hebben eenerzijds; en door geschikt aangewende en gecombineerde [45]werkzaamheid van allen anderzijds, eene vermeerdering van den rijkdom ten gevolge hebben, die in vergelijking met die van thans verveertigvoudigd zou kunnen worden en zelfs den armsten zoû veroorloven eene bevrediging van zijne behoeften, zóó rijkelijk als heden ten dage den rijkste alleen, dit mogelijk was.
In de Fouriersche „phalanstère” blijft het onderscheid in bezit voortbestaan. Fourier achtte dit zelfs noodzakelijk voor de harmonie, die volgens hem juist uit eene geschikte en verstandige combinatie van tegenstellingen voort kan komen. Zijn socialisme was dat van verwijdering en van harmonie; van elkander dáárom bekampende tegenstellingen, omdat zij niet onderling verbonden en dus niet tot eenheid kunnen komen.
Daarom wendde hij zich steeds tot de grooten en aanzienlijken en niet tot de geringen, tot de arbeiders of tot het volk. Alleen de eersten waren in staat zijn plan te doen verwezenlijken.
In de „phalanstère” zou volgens Fourier kapitaal, arbeid en talent zóó worden beloond, dat aan den arbeid vijf-twaalfde, aan het kapitaal vier-twaalfde en aan het talent drie-twaalfde van de arbeidsopbrengst ten goede komt. De beide geslachten zullen volkomen op gelijken voet worden behandeld. Immers zij werken, vergenoegen en beminnen zich, met- en onder elkander. Ook de opvoeding van de kinderen behoort gemeenschappelijk te geschieden; de kinderen zijn het derde neutrale geslacht en aan hunne opvoeding wijdt Charles Fourier in zijne werken, groote en breede ruimte. Met grondige diepte en met een wonderbaarlijk onderscheidingsvermogen, heeft hij steeds over de opvoeding geschreven en geen pedagoog zal nog heden ten dage deze bladzijden, niet dan met genoegen lezen.
Wat de verhouding van de geslachten tot elkander aangaat, deze is door Fourier van een zeer ruim standpunt bekeken. De critiek, dien hij uitoefent op het tegenwoordig huwelijk, zoowel op zijnen vorm als op zijne uitwassen, behoort tot het scherpste wat daarover ooit is gezegd.
Onder de nieuwe levensverhoudingen, gelijk Fourier ze ons die schilderde, genieten de menschen niet alleen het volle geluk, zij kunnen zelfs bij hunne, zooveel betere, gezondere en natuurlijker levensverhoudingen een hoogeren ouderdom bereiken. Fourier spreekt van het bereiken van een leeftijd van 144 jaren, als doorsneê-leeftijd.
Het gansche heelal, is volgens Fourier, die zich hierbij op Schelling beroept „het spiegelbeeld van de menschelijke ziel.” De wereld is ter wille van de menschen geschapen; na zijn [46]dood wandelt den mensch van planeet tot planeet, tot een steeds hoogere volkomenheid.
Elke planeet wordt geboren en heeft, gelijk den mensch, hare kindschheid en hare ouderdom, op- en neêrgaande ontwikkeling, en dood. Ook de menschheid sterft, en wel, na een totaal-levensduur van 80,000 jaren, die zich afwikkelen in vier phazen. De phaze der kindschheid, in welke laatste periode wij ons bevinden, duurt: 35,000 jaar en die van den nedergang eveneens: 35,000 jaren. Dan volgt de phaze van de ouderdomszwakte, weder met 5000 jaren, waarna de dood der menschheid en die der aarde intreden. In de tijdruimte van 80,000 jaren beleeft de menschheid 32 ontwikkelingsperioden—wij bevinden ons in de vijfde, die der civilisatie—en in deze verschillende perioden, zijn er verschillende hérscheppingen, door welke de dieren- en plantenwereld en ook het klimaat, in overeenstemming met de hoogere ontwikkeling der menschen, zich tot hoogere volkomenheid ontvouwen zal. Met de achtste periode, die van de harmonie, vangt de dageraad van het geluk aan. Dan wordt de noordpoolkroon (couronne boréale) geboren, die dan gelijk de zon, niet alleen licht, maar ook warmte verspreidt en daarmede zullen tal van nieuwe scheppingen ingeleid worden. De werkingen daarvan zullen zijn, dat Petersburg zoowel als Ochotsk een klimaat zullen verkrijgen, gelijk Cadix en Constantinopel; dat het klimaat van de Siberische ijskusten, dat van Marseille en van den golf van Genua verkrijgt en dat eene vruchtbaarheid van deze noordelijke deelen der aarde aanvangt, die zal kunnen wedijveren met die van deze tropische gewesten. Gelijktijdig zal door de inwerking van dit fluïdum en door de verandering der klimaten, de zee zich veranderen en haar water een anderen smaak verkrijgen. De bestaande, thans den mensch nog vijandige en schadelijke zeemonsters als de haai enz., zullen verdwijnen en door andere schepsels, als anti-haai, anti-walvisch vervangen worden, die den menschen vriendelijk gezind zullen worden en zich door hen zullen laten gebruiken tot het leiden van hunne schepen enz. Evenzoo op het land. Alle wilde dieren, leeuwen, tijgers, luipaarden, wolven enz., alle giftige reptielen en vergiftige schadelijke planten zullen verdwijnen en plaats maken voor nieuwe, der menschheid nuttige gewassen.
Zoodra den ganschen aardbodem met phalanstères overdekt is, zal zij twee millioen derzelven en vier milliard menschen aanwijzen. Dan zal Constantinopel hoofdstad zijn van de wereld en zal de door alle phalanstères gekozen „Omniarch”, als heerscher der wereld, aldaar zijn zetel innemen. [47]
Met het getal van vier milliard, is volgens Fourier, het maximum bereikt dat het bevolkingscijfer bereiken kan; want wanneer ook de menschen zich aanvankelijk sterk vermeerderen, de vruchtbaarheid van het geslacht zal verminderen, naar mate nevens de mannen, ook de vrouwen sterker zullen worden, hunne geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en opulente levenswijze toenemen zal. Fourier gelooft, reeds voor onze samenleving de opmerking gemaakt te hebben, dat vrouwen van groote lichaamskracht en lichaamsgestalte en onder gunstige materieele verhoudingen levend, minder kinderen krijgen dan die van een zwakkelijke en geringe constitutie. De eersten zijn zelfs dikwerf onvruchtbaar.
Dezelfde veranderingen als op aarde, voltrekken zich ook op alle overige planeten. Geheele nieuwe planeetsystemen zullen zich nog moeten vormen, ten einde in de sterrenwereld denzelfde harmonie, het opperste klavier (clavier majeure) te kunnen vestigen, zooals deze harmonie op aarde gevestigd is in het klavier van de menschelijke ziel, dat 810 karaktereigenschappen aanwijst.
Fourier rekent bij dit alles met bepaalde mathematische verhoudingen; alle levensuitingen en levenschijnselen laten zich in bepaalde mathematische getalverhoudingen uitdrukken. Fourier staat hierbij geheel op den bodem van Pytagoras (540–500 vóór Chr.), die gelijk bekend is, eene philosophie van de getallenleer voor alle verschijnselen, leerde.
In 1829 verscheen Fourier’s tweede werk: „Le nouveau monde industriel et sociétaire”. („De nieuwe industrieele en sociétaire wereld.”) Dit boek bestaat uit één deel en is van alle werken van Fourier wel het duidelijkst en helderst geschreven. Het kan, om de beknoptheid waarin zijne denkbeelden erin vervat zijn, als de quintessens van Fourier’s denkbeelden als hervormer, worden beschouwd. Zeven jaren later gaf hij nogmaals een groot werk in het licht, dat „Valsche industrie” genaamd was, maar dit boek bevat geen nieuwe denkbeelden en is van beslist minder waarde, dan zijn „Nouveau monde” en zijn „Théorie des quatres mouvements” dat zijn.
In 1848 hebben de scholieren van Fourier zijn gezamenlijke werken uitgegeven, onder den titel: „L’harmonie Universelle et le Phalanstère” („De algemeene harmonie en de phalanstère”), waarin Fourier zelf aan het woord is, omtrent zijne plannen en de ontdekkingen zijner wetenschap. [48]
Hij zegt, dat nadat bij hem eenmaal den twijfel was geweken, dat de toestand van ontbering, die overal heerschte, van nood en gebrek, het overal-heerschend-bedrog, het handelsmonopolie en de slavenhandel, een door God gewilde toestand was, dat hij toen tot de conclusie kwam, dat deze gansche toestand er eene van overgang was voor de menschheid; een toestand van verandering in de sociale orde van zaken. En hij maakte ’t zich tot een regel van zijn onderzoek: de absolute twijfel, en de absolute vermijding van de tot dusverre betreden wegen. Hij vroeg: wat kan er twijfelachtiger bestaan, dan deze onvolkomene beschaving?—Wanneer er aan haar ook drie periodes voorafgegaan waren, die van wildheid, patriarchaat en barbarisme, moet dan daaruit worden opgemaakt dat zij de laatste is, alleen omdat zij de vierde is? Kan er niet een vijfde, zesde of zevende sociale orde komen, die wel-is-waar ons nog niet bekend kan zijn, maar dit alleen, omdat tot nog toe niemand zich de moeite gegeven heeft van haar te ontdekken! Men moet dus de noodzakelijkheid, de voortreffelijkheid, zoowel als de voortduring van deze maatschappij, altijd en altijd in twijfel blijven trekken. Dit hebben de philosophen nooit gedaan, omdat zij, zoo zegt Fourier, dit nooit gewaagd hebben, dewijl dan de nietswaardigheid van al hunne werken voor de menschheid meteen zou aan het licht gekomen zijn!
In de eerste plaats hield Fourier zich bezig met de landelijke associatie (association agricole) en bij het nadenken over haar, geraakte hij tot de theorie der bepalingen. De oplossing van dit vraagstuk, leidt volgens hem, tot die van alle politieke vraagstukken. „De philosophen hielden de akkerbouw-associatie voor eene even zoo groote onmogelijkheid, als de afschaffing der slavernij, omdat zulk eene associatie tot nog toe niet bestond. Ziende, dat bij de dorpsbewoners elk gezin op eigen gelegenheid arbeidt, konden zij zich geen middel denken om hen te vereenigen. En toch zouden er reeds talrijke verbeteringen kunnen ontstaan, wanneer men de bewoners van elk vlek, kon vereenigen tot gemeenschappelijke bezigheid, naar verhouding van hun kapitaal en hunnen arbeid. Aldus zouden 2–300 families, met ongelijk vermogen, een streek kunnen cultiveeren. Men kan nauwelijks 20, 30, 40 individuen tot gemeenschappelijke bezigheid verbinden, hoe zoude men het honderden kunnen doen, zegt men. En toch zouden er voor zulk een associatie op zijn minst genomen 800 personen noodig zijn. Ik versta hieronder, verklaart Fourier verder, eene samenwerking bij welke de medeleden door wedijver, eigenliefde en andere middelen, aan den arbeid gehecht zouden kunnen worden gemaakt.
„Eene zoodanige organisatie komt ons belachelijk voor en [49]toch is zij mogelijk. Eene agrarische associatie, gelijk ik mij die voorstel en die wel duizend personen kan omvatten, levert zulke enorme voordeelen op, dat zij in vergelijking met de tegenwoordige toestanden, aan een toestand van zorgeloosheid gelijk zou zijn.”
De sterkste prikkel voor den landman, zoo gaat Fourier voort, is de winst. Wanneer de verbondenen maar eenmaal zullen zien, dat sociëtair-georganiseerden arbeid, hen vijf zesmaal meer winst oplevert, dan hunne geïsoleerde bedrijven van vroeger dit deden, zullen zij wel ál hunne onderlinge jalouzieën ter zijde zetten en tot de associatie toetreden.
„Dan zullen zich de associaties over regionen uitbreiden. Want overal hebben de menschen den trek naar genot en naar rijkdommen.”
Het eerste wat Fourier daarna ontdekte, was de aantrekking der hartstochten. „Ik zag in dat de voortschrijdende serieën, aan de hartstochten der beide geslachten, de verschillende leeftijden en klassen de volle ontwikkeling zouden kunnen geven; dat in de nieuwe orde, men zooveel te meer kracht en vermogen zoude erlangen, naar mate men meer hartstochten heeft, en ik concludeerde daaruit: dat als God zooveel invloed gegeven heeft aan de aantrekking der hartstochten en zoo weinig invloed aan de rede, hunnen vijand, dat dit zeker geschiedde, om ons tot organisatie der voortschrijdende serieën te voeren, welke in elk opzicht de aantrekking bevredigen.”
„In de schaduwen van de voorhanden zijnde sociale wetgeving,” zoo zegt hij voorts, „ziet men niet in, dat de ellende der volkeren aanwast, juist met de sociale vooruitgang. Wij zien reeds die gevaarlijke werking uit den invloed van den handelsgeest, die daarheen leidt, de heete luchtstreek te bevolken met zwarte slaven, die men ontrukt aan hun geboorteland en het gematigde klimaat met witte slaven, die men in industrieele bagnoos drijft, gelijk men dit heden ten dage in Engeland doet, iets dat gewis wel in andere landen navolging zal vinden. Is er zelfs eene gerechtvaardigde zijde aan een toestand, waarin de vooruitgang van de industrie, zelfs niet eens aan den armen den behoorlijken arbeid kan garandeeren?”
„Het verbond is de basis van elke economie, wij vinden de kiemen daarvan verstrooid in het geheele sociale mechanisme, van-af de machtige Oost-Indische Compagnie, tot aan de arme vereenigingen der voor een bedrijf vereenigde dorpsbewoners [50]toe.... Wij hebben overal, zoowel in het kleine als in het groote deze kiemen voor ons welzijn bij de hand; het zijn ruwe diamanten, welke door de wetenschap geslepen moeten worden. Het problema is, deze kiemen der associatie, die in alle takken van menschelijken arbeid terug te vinden zijn, tot één mechanisme te verbinden, hen tot eene algemeene éénheid te doen worden.”
Wat de sociale beweging aangaat, zoo ziet men elke belanghebbende klasse, de andere het booze toewenschen; overal is het persoonlijke belang in tegenspraak met het algemeene belang. De geheele schrikkelijkheid van een dusdanige toestand, ziet men recht en duidelijk in, wanneer men ze eerst goed leert begrijpen; wanneer men de sociëtaire organisatie leert kennen, waarin de belangen een geheel andere richting uitgaan, wanneer ieder voor het algemeen belang werkt, juist omdat dit het meest parallel loopt met zijn persoonlijk belang.
„De vrijheid is illusoir wanneer zij niet algemeen is. Waar de vrije ontwikkeling van de hartstochten tot een zeer kleine minderheid beperkt is, daar heerscht er slechts onderdrukking. Om de massa eene volkomene ontvouwing en de bevrediging harer hartstochten te verzekeren, is eene sociale organisatie noodig, die aan drie voorwaarden te voldoen heeft. Men moet: 1e een regime der industrieele attractie zoeken, ontdekken en organiseeren; 2e aan ieder moeten gewaarborgd kunnen worden de zeven natuurlijke rechten, die ook de wilde bezit; en 3e, de belangen des volks moet men verbinden met die van de grooten. Want het volk zal op den grooten afgunstig zijn en hen haten, zoolang het niet gradueel een aandeel heeft aan hun welzijn. Slechts onder deze drie voorwaarden, kan men het volk een minimum aan voedingsmiddelen, bekleeding, woning en hoofdzakelijk, ook aan het vergenoegen verzekeren, want zonder er een aangename zijde aan te verbinden, zal ook de nieuwe toestand voor de menschen niet voldoende zijn.”
Er is, volgens Fourier, geen voor altijd samengestelde vrijheid mogelijk die niet in-zich bevat dat minimum. „Geen minimum zonder industrieele attractie; geen industrieele attractie in den stuksgewijs verrichten arbeid”, waarmede hij bedoelt, in den arbeid gelijk hij verricht wordt in de privaat-ondernemingen.
De aantrekking tot den arbeid, kan slechts daar aanwezig zijn, waar die arbeid aangenaam en lucratief is. De verdeeling heeft plaats, volgens de drie industrieele eigenschappen: arbeid, kapitaal en talent. Het bevolkingsaantal van een phalanstère mag niet grooter wezen dan van 1800 tot 2000 personen, omdat in dat getal naar Fourier’s berekening, de verschillende [51]hartstochten en karaktereigenschappen ten volle en doelmatig vereenigd zijn. De economie der hulpmiddelen verkrijgt men, uit een zoo doelmatig mogelijk tezamenwerken van allen, met elkander werkenden, omdat allen belang hebben bij de besparing van materialen, van tijd en van arbeidskrachten.
Zoo zal men in een phalanstère van 400 families, niet 400 keukenvuren voor 400 private huisgezinnen noodig hebben, maar zullen vier of vijf groote keukenvuren voldoende zijn. De bewoners zullen in vier of vijf klassen, naar hunnen stand en naar hun vermogen ingedeeld kunnen worden, en aldus één gemeenschappelijk paleis kunnen bewonen.
Een phalanstère, die zich bijv. met de wijn- of olieproduktie bezig houdt, zal slechts een enkele werkruimte noodig hebben, in plaats van de velen, die thans in een wijn- of olieverbouwende streek bestaan.
De juiste behandeling van den wijn, is den kleinen bezitter onmogelijk, noch kan hij voor de behoorlijke ligging zorg dragen, noch voor de verkoeling die noodig is. In eene phalanstère zal de wijn, tengevolge van de deugdelijke bewaring en verzorging reeds na één jaar, vijfmaal meer waard zijn. Bovendien kan de phalanstère steeds het produkt verbeteren, door de kostenbesparing; betere zaden, betere planten aan te schaffen. Zij kan de beste bodem uitzoeken en de doelmatigste machines, gebouwen, stallen en bergruimten hebben.
Eene der schitterendste kanten van het sociètaire systeem van den arbeid, is wel deze, dat daarbij de waarheid in handel en wandel kunnen worden ingevoerd. „Terwijl de associatie, de coöperatieve, solidaire en zeer vereenvoudigde, op waarachtigheid en waarborgen berustende concurrentie, in plaats van de individueele, onsoliede en door leugenachtigheid opgevreten, willekeurige concurrentie onzer beschaving stelt, zal zij maar een twintigste van de handen en de kapitalen daarvoor noodig hebben. Men zal zoodoende den tegenwoordigen handel als parasietisch kunnen onderdrukken. Men zal door de phalanstère, in plaats van honderden concurreerende en tegen-elkander intrigueerende kooplieden en winkeliers, met hunne marktplaatsen en winkels slechts één groot Warenmagazijn en naar verhouding zeer weinig personen noodig hebben, dewijl alle koopen en verkoopen naar buiten, door de phalanstères onder-elkander afgesloten worden.—
„Zoodra mannen, vrouwen en kinderen, de laatsten van af den leeftijd van drie jaren werkzaam zijn uit aantrekking; wanneer hartstocht, geschiktheid, wedijver, het verbeterde mechanisme van den arbeid, éénvormigheid in het doel der handelingen, vrijer [52]verkeer, verbeteringen van het klimaat, hoogere kracht en langeren levensduur der menschen, tezamen werken, zullen de arbeidsmiddelen en -krachten onberekenbaar zich vermeerderen, en het produkt kwantitatief en kwalitatief zich, daaraan geëvenredigd veredelen en vermeerderen.
„Het meest wel zal het lot van de kinderen in deze sociétaire organisatie, zich verbeteren. In de slecht geleide privaat-ondernemingen vinden de kinderen, in de hutten en de arbeidsplaatsen, schuren en ellendige woningen nòch de verzorging, nòch de beoordeeling, nòch de aandrift die zij zoo noodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen. Daarbij sterven zij bij massa’s in ongenoemde woningen, door slechte levenswijzen, of worden zij met kwalen behept. In den sociètairen toestand, zal de sterfte buitengewoon verminderen; het kinderaantal zal, zoowel lichamelijk als geestelijk, op ongekende wijze toenemen. Dreigende overbevolking, zal alleen door de sociètaire organisatie kunnen worden geneutraliseerd.
„De beschaving bevindt zich tegenover alle deze vraagstukken in een vicieuzen cirkel en dit erkent men allerwege. Men is er perplex van dat in de beschaving, de armoede de overvloed voorbrengt. Onzen toestand brengt ons niet het geluk, maar zij levert het niet-geluk op, de excessen der industrie voeren tot de grootste euvelen, zij brengen ons van Scylla in Charybdes. En waarom? Omdat wij zonder leiddraad, omdat wij zonder gids, ronddolen in een labyrinth. Dat ziet men aan alles. Wij moeten een wegwijzer in het maatschappelijk leven hebben, eene nieuwe wetenschap en die is volgens Fourier, die van de serieën der aandriften. Men zegt dat de menschen van heden niet slechter zijn, dan die van vroeger. Maar een halve eeuw terug, kon men nog voor weinig geld stoffen van goeden kleur en goede kwaliteit koopen voor weinig geld. Men kon nog onvervalschte levensmiddelen krijgen, tegenwoordig heerscht in alles bedrog en vervalsching. De landman-zelf is een vervalscher moeten worden, gelijk het den koopman reeds lang voor hem was; melk, olie, wijn, brandewijn, suiker, meel, koffie, alles is vervalscht. De arme menigte kan geen natuurlijke levensmiddelen meer bekomen, men verkoopt overal vergiften.
„De handel is schrikwekkend toegenomen en in dezelfde mate het bedrog, den zwendel en de opzuiging van kapitalen.
„Ten allen tijden en overal, zal de aantrekking der hartstochten, tot drie doeleinden trachten te komen. Tot de luxe of tot bevrediging der vijf zinnen; tot groepvormingen en serieën van groepen of bonden van toeneiging; tot het mechanisme der aandriften, [53]der karakters en der instinkten; en door alle deze drie, tot universeele gelijkvormigheid.
„Alle groepen zoeken eene serie of een ontwikkelingstrap te vormen, verschillend in paring en soort. Deze serieën van groepen, zijn aldus het tweede doel van de aantrekking, terwijl zij zich voor alle funkties der zinnen en der ziel vormen. Het derde doel, is het mechanisme van de aandriften of de serieën van de aandriften of de serieën van groepen. Het is het streven van de vijf zinnelijke aandriften. 1. Smaak, 2. gevoel, 3. reuk, 4. gewicht, 5. gehoor met de vier affektieve: 6. vriendschap, 7. eerzucht, 8. liefde, 9. ouderschap, in overeenstemming te komen. Deze overeenstemming voltrekt zich door bemiddeling der drie weinig bekende en veel miskende aandriften; 10. de aandrift door intrigue, naar vereeniging van gelijkstrevenden; 11. de aandrift naar afwisseling, naar contrasten; 12. de aandrift tot beijvering, tot begeestering en tot het streven naar vervolkomening.”
Deze twaalf tezamenwerkende aandriften of hartstochten, bevatten volgens Fourier, de harmonie van de aandriften.... „Tegenwoordig is de mensch in oorlog met zich-zelven. Zijne aandriften werken tegen elkander-in. De eerzucht werkt tegen de liefde, het ouderschap tegen de vriendschap in; en aldus bevinden zich vele aandriften in disharmonie. Ons doel moet het zijn, een vrijwillig in-elkander grijpend mechanisme van aandriften te scheppen, zonder een derzelve te onderdrukken. Dit kan geschieden, door dat ieder individu, terwijl hij zijn persoonlijk belang beoogt, daarmede tegelijkertijd het algemeen belang dient.
„De kunst om te associeeren bestaat hierin, een phalanx van serieën van aandriften, met elkander in volle overeenstemming te kunnen brengen en te doen ontwikkelen, die volkomen vrij alleen door aantrekking voortbewogen wordt en toegepast kan worden op de zeven voornoemde industrieele functies: huishouding, akkerbouw, industrie, handel en verkeer, onderwijs, wetenschappen en schoone kunsten.
„Een serie der aandriften is een verbinding van verschillende, op en neder gaande volgreeksen van verbonden groepen. Zij zijn vereenigd door overeenstemming in smaak voor een of andere bezigheid, zooals het verbouwen van een zekere vrucht, in welke voor elken tak van arbeid, zich hierbij een speciale groep vormt. Wanneer eene serie bijv. hyacinthen of aardappelen verbouwt, moet zij even zoovele groepen vormen, als er soorten van hyacinthen of soorten van aardappelen in cultuur gebracht moeten worden. Elke groep vormt zich uit de leden van de serie, die [54]voor eene bepaalde soort, neiging aan den dag leggen. Er zijn minstens 40–50 serieën noodig, om eenigermate te voorzien in de behoeften aan de noodige afwisseling en neutraliseering. De serieën benuttigen de verscheidenheid van karakters, smaken en instinkten; van de vermogens, aanspraken en van de trappen van ontwikkeling. Elke serie is tezamengesteld uit contrasteerende ongelijkheden, zij behoeft evenzoovele tegenstellingen of antipathiën, als zij overeenstemmingen of sympathieën noodig heeft. Gelijk in de muziek, waarin men een akkoord verkrijgt doordien men evenzoovele noten uit laat vallen, als men aan den anderen kant er aan toevoegt en de contrasten der tonen één akkoord leveren, zoo levert de vereeniging van de serieën der groepen, voor de sociale harmonie hetzelfde effect op. Zij brengt beweging, waarheid, gerechtigheid, direkte en indirekte overeenstemming en eenheid in den vorm.
„De verschillende groepen moeten zich tegen elkander-in bewegen. Dat is mogelijk, doordat de groepen slechts gradueel van elkander verschillende bezigheden verrichten, bijv. niet verschillende soorten van ooft, maar verschillende soorten van een soort verbouwen. Verder moeten de arbeidszittingen kort zijn en niet langer dan twee uren duren. Een groep van zeven arbeiders is voldoende, zij is volkomen, als zij er negen telt. Dan verdeelt zij zich onwillekeurig weder in ondergroepen, in de beide vleugels en een centrum. Vier en twintig groepen is het laagste getal voor eene serie.
„De mensch”, zegt Fourier „is uit instinkt een vijand van dwang en van gelijkheid, hij streeft in elk opzicht gestadig naar verandering. In de beschaving van thans wordt instinktmatig overal het valsche bereikt. Steeds wordt het valsche aan het ware voorgetrokken en het steunpunt van ons tegenwoordig systeem is eene valsche groep, die welke zich tot het kleinste getal laat terugbrengen: tot de echt.
„Deze groep is valsch door de beperking van het getal, valsch door het ontbreken van de vrijheid, valsch door het uitelkandergaan en de splitsing van de smaken. Reeds dadelijk zijn deze verschillen voelbaar. Nà den eersten dag van het huwelijk, verschilt men bijv. al over de gerechten, over de bezoeken, over de uitgaven, de conversatie en over honderd andere dingen meer. Welnu, als de beschaafden van onzen tijd, in de oorspronkelijkste hunner groepeering niet kunnen harmonieeren, dan kunnen zij het nog veel minder met het geheel der groepeeringen in de samenleving.” [55]
In de phalanstère van Fourier, is men niet zonder eenige regeering. De leiders van de serieën en groepen worden officieren genaamd en hebben militaire graden. Zij hebben den titel van hoofdlieden, luitenants, vaandeljonkers; er zijn geheele staven in de phalanstère en ten opzichte van deze waardigheden is er geen verschil tusschen man en vrouw. De medeleden van de serieën en groepen, verkiezen tot hunnen leiders diegenen onder hen, die zich in hunnen kring het meest verdienstelijk gemaakt hebben en daardoor het meest de sympathie hebben van de anderen.
Fourier is verder van oordeel, dat de menschen, met zeer weinig uitzonderingen, reeds vrij spoedig hunne vreugde zullen hebben aan schoone harmonieën van kleuren, aan prachtige en schoone feesten, standbeelden en gebouwen. En naar alle deze richtingen heen, kan alleen door de phalanstère het schoonste gewrocht kunnen worden.
Zien wij nu nog voorts hoe, volgens Fourier een onbemiddelde en een rijke in zulk eene phalanstère hunnen dag doorbrengen. Wij kiezen daartoe den maand Juni. Des morgens 3½ uur is het opstaan en aankleeden; 4 uur „séance” in een groep voor de verzorging der dieren in de stallingen; 5 uur arbeid in een groep van tuiniers; 7 uur ontbijt; 7½ zitting van maaiers; 9½ uur zitting van groentekweekers. Om 11 uur, tweede zitting in de stallingen; 1 uur middagtafel; 2 uur boscharbeid; 4 uur arbeid in een werkplaats; 8 uur beurs; 8½ uur avondeten; 9 uur conversaties en 10 uur slapen-gaan.
De beurs van de phalanstère houdt zich niet bezig met schaggerhandel in papieren of levensmiddelen, maar met den zorg voor den volgenden dag. Dan weêr vormen zich nieuwe groepen en serieën. Ook worden later als de phalanstère in volle werkzaamheid is, het getal der rustpoozen en maaltijden verhoogd tot op vijf, en worden ook de zittingen korter. Den korten slaaptijd, verklaart Fourier hiermede, dat de menschen die in harmonie arbeiden, tengevolge van hun veel aangenamer levenswijze, veel minder slaap noodig zullen hebben, dan de beschaafden van tegenwoordig.
Maatstaf van verdeeling van de opbrengst van het produkt in de phalanstère is: ten 1e de direkte werking, die zij voor de banden der eenvormigheid van de phalanx in het spel van het sociale mechanisme heeft; ten 2e de waarde die zij heeft voor de uit-de-wegruiming van tegenstrijdige hindernissen en ten 3e de omgekeerde verhouding waarin zij staat tot de sterkte der aantrekking, die [56]zij opwekt. Naar deze wijze groepeeren zich de verschillende bezigheden, welker klassificeering en ordening de medeleden der phalanx-zelve te bepalen hebben. Een overeenstemming is zooveel te gemakkelijker, daar elk medelid in een gansche menigte van serieën en in een nog grooter aantal groepen werkzaam is. De gunst die het medelid eener serie of groep in de bevoordeeling van dividend zou kunnen verkrijgen, zou hen tot schade zijn in eene andere groep of serie. Zijn eigen belang dwingt hem dus tot de grootst mogelijke objektiviteit. Ook is hij erbij geïnteresseerd, dat de harmonie niet gestoord worde, omdat dit dan tot schade zou wezen van het geheel en zonder twijfel ook tot dat van hemzelf. Van deze gezichtspunten uit beoordeeld, geschiedt ook de verdeeling van het inkomen over kapitaal, arbeid en talent. Fourier geeft hiermede volgende voorbeelden:
„Alippus is een rijke aktieënbezitter, die tot nu toe, ín de beschaving, voor de uitleening van zijn kapitaal op goederen, 3 à 4 procent maakte. In de phalanstère heeft hij kans 12 à 15 procent te maken. Hij is zéér voor een rechtvaardige verdeeling, maar zijn hebzucht kan hem ertoe verleiden, als kapitalist de helft van het overschot, als dividend voor zich op te eischen. Maar hij komt dan dadelijk tot het inzicht, dat de beide andere talrijke klassen, welke arbeid en talent aan de zaak gaven, daarmede zéér ontevreden zouden zijn en waarschijnlijk binnen weinig jaren zou de phalanstère opgelost en de schade dan nog veel grooter zijn. Dus vergenoegt hij zich met eene regeling, die aan zijn kapitaal 4/12, den arbeid 5/12 en het talent 3/12 toewijst. Hij heeft, naar deze maatstaf, nog driemaal meer inkomen dan de beschaving hem gaf; hij leeft in de phalanstère veel goedkooper, hij ziet bovendien de beide andere klassen bevredigd en het bestaan der maatschappij daardoor verzekerd. Zijne hebzucht wordt in evenwicht gehouden door twee tegenwichten. Hij heeft de overtuiging, dat in het algemeen belang tevens zijn eigenbelang opgesloten ligt en dat in de vooruitgang van de industrieele aantrekking, voor hem een bron van grooter rijkdom opgesloten ligt. Een tweede voorbeeld:
„Johannes heeft nòch kapitaal, nòch aktieën. Hij is als beschaafde er dus zéér voor, dat den arbeid, op kosten van het kapitaal en het talent het leeuwenaandeel bekomt en rekent dus 7/12 voor den arbeid, 3/12 voor het kapitaal, en 2/12 voor het talent. Maar Johannes, als lid van de phalanstère, denkt er anders over. Als medelid van een groep, juist dikwijls door het talent dat hij ten toon spreidt de eerste, komt hij nu tot juiste waardeering van het talent. Bovendien begrijpt hij, als praktisch burger, [57]welke beteekenis het kapitaal heeft, welke voordeelen den arbeid eruit kan trekken, hoevele voordeelen er uit geboren worden voor de serie en de groepen, en vervolgens, dat zijne kinderen het vooruitzicht hebben met kapitaal te worden bedeeld. Hij zelve kan door toeneming zijner kennis tot hooger waardigheid klimmen, ook besparingen maken. En ten slotte zal hij gevoelen, dat tot een juist evenwicht in de maatschappij, hier den arbeid iets of wat naar den achtergrond heeft te treden, tegenover het kapitaal en het talent. Een derde voorbeeld:
„Philintus is medelid van 36 serieën. In twaalf daarvan munt hij uit, door groote geschiktheid en talent; in twaalf anderen is hij middelmatig en in de twaalf laatsten, is hij een nieuweling. Als nu bij het einde van het jaar zijne rekening opgemaakt wordt, zou hij, in aanmerking genomen de talenten welke hij ontwikkelde in twaalf serieën, zéér geneigd zijn, deze bijzonder hoog te willen aanslaan. Maar verstandig als hij is, zal hij moeten inzien, dat hiermede nòch zijn belang, nòch dat van de phalanstère kan gediend zijn. Niet alleen staan tegenover de 12 serieën, waarin hij zich door talent onderscheidde, 24 anderen waarin hij slechts een middelmatig arbeider bleek, maar ook van die 12 serieën waarin hij uitmunt, behooren slechts vier tot de eerste klasse, de hoogst beloonde, die van de noodzakelijkheden; vier anderen in de tweede, en de vier laatsten in de derde klasse. Hieruit dus, volgt voor hem van-zelf, dat de eenzijdige maatstaf van de bevoorrechting van het talent hier geenszins in toepassing kan worden gebracht. Maar daarbij komt nog iets. Daar de belangen van alle medeleden in de dozijnen van serieën en honderden van groepen persoonlijk van elkander verschillen; in eene serie of groep, van twee of van meerdere weder harmonieeren, dezen wederom in alle andere serieën en groepen in belang van elkander uiteenloopen, is een intriguenspel ten gunste van enkele serieën of groepen onmogelijk. In deze honderden, door elkander loopende en elkander kruisende belangen, waarbij geen individu alleen iets vermag en geen andere verbinding van gelijke belangen mogelijk is, moet ten slotte wel het algemeen belang, en dus tegelijk het belang van allen, op zich-zelve reeds zegevieren.
„Het regime van de serieën der aandriften, is de gewilde gerechtigheid, die de voorhanden zijnde ondeugd, de zucht naar goud, omzet in den dorst naar gerechtigheid.”
De geheele verdeelingswet formuleert Fourier aldus: „De individueele hebzucht moet door het collectief belang van elke serie en dat der geheele phalanstère, als toebehoorende aan eene menigte [58]van serieën geabsorbeerd worden.” En deze wet wordt bereikt, door de direkte verhouding van het getal der frequente serieën, in omgekeerde verhouding tot den duur van den arbeid; in de serieën op-zich-zelf. Met andere woorden, tot hoe meer serieën het individu behoort en hoe korter dientengevolge de enkele arbeidszittingen worden, zooveel te lichter zal de neutraliseerende gerechtigheid in de verdeeling van de arbeidsopbrengst zich voordoen. Met het getal der verschillende belangen van de enkelingen, groeien ook de mogelijkheid van de meest rechtvaardige verzoening en de eenvormigheid van het geheel aan.
De hebzucht werkt aldus ten slotte verzoenend in de harmonie. Maar tegenover haar staat nog een tweede impuls van verzoening: de edelmoedigheid. Bijvoorbeeld. Het komt er op aan een bedrag van 216 francs te verdeelen, zegt Fourier, onder negen medeleden eener groep, waarbij het dan toevallig uitkomt, dat de rijksten en welhebbendsten onder de negen groepsgenooten, tengevolge hunner verrichtingen het meest uitgekeerd krijgen. Hierop verklaren dan de beide eersten, dat zij hun kapitaalinkomen in aanmerking genomen, en ook om het genoegen dat hen den arbeid gedaan heeft, zich met het minimum zullen vergenoegen, hetgeen vier franken bedraagt. Dientengevolge blijven en 52 franken over, om onder de overigen te verdeelen. Maar het voorbeeld van de beide eersten volgen de anderen na, alleen deze laten, met het oog op hun geringer vermogen, van het hen toekomende maar de helft vallen, waardoor dus verder nog 20 franken te verdeelen overblijven. De 72 franken worden nu onder vijf armere sociètaires verdeeld, zoodat die 24, 18, 12, 9 en 9 franken krijgen.
Wanneer nu hieruit ook voortspruit, dat de rijkste sociètaires slechts het geringst mogelijk arbeidsaandeel ontvangen—en het grootste deel van hun inkomen trekken al naar de mate van hun kapitaal—dan resulteert daaruit, dat hun aandeel in de algemeene opbrengst, in omgekeerde verhouding staat tot den afstand waarin de kapitalen tot elkander staan; want voor arbeid en talent bedoelen zij slechts het kleinste aandeel in beslag te nemen. Daarentegen staat hun aandeel in de algemeene opbrengst, met betrekking tot het kapitaalaandeel, in directe verhouding tot de massa der kapitalen. Er komen hier, evenals in de physieke wereld, twee tegen elkander inwerkende krachten in aanmerking: de centripetale, welke hier de hebzucht is, en de centrifugale, die hier de edelmoedigheid vertegenwoordigt.
Ook aan het bevolkingsvraagstuk, heeft Fourier een behoorlijken aandacht gewijd. Juist in zijnen tijd n.l. kwam het boek [59]van Thomas Robert Malthus „Over de bevolkingsleer” uit, en werd veel besproken. Malthus stelde de theorie op, dat de menschheid de tendenz heeft zich in eene geometrische progressiereeks, dus in de reeks: 1, 2, 4, 8, 16, 32 enz., te vermeerderen; daarentegen vermeerderen de voedingsmiddelen zich maar in eene arithmetischen reeks: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 enz. Uit deze, met elkander in tegenspraak zijnde tendenzen, zou volgens Malthus, binnen vijf-en-twintig jaren—die voldoende zijn om de verdubbeling van het aantal menschen voort te brengen—de aarde zoo òverbevolkt zijn, dat de menschheid te gronde zal moeten gaan, door gebrek aan levensmiddelen.
Fourier nu pakt het vraagstuk van zijne andere zijde aan. Hij huldigt de grondstelling: stijgende produktiekrachten geven een stijging van produkt, beiden staan tot elkander in onmiskenbare verhouding. Maar zegt hij, „vergeefsch zullen de beschaafden naar middelen moeten omzien, om eene vier- ja, honderdvoudige vermeerdering te bereiken, die er noodig is, wanneer de menschen veroordeeld moeten blijven zich te vermeerderen onder den tegenwoordigen socialen toestand, die, tengevolge van oneconomische toepassing, der maatschappij dwingt, gestadig het drie- of viervoud van het produkt op te koopen, om het door de gewoonte bestendigde levensonderhoud der verschillende klassen, mogelijk te maken.”
Ten allen tijde in de beschaving was de bevolkingstoename, in verhouding tot de voedingsmiddelen, een der klippen waarop de politiek is gestrand. De Ouden kenden tegen de overbevolking geen andere middelen dan uitzetting, kinderdooding en wurging van de overtollige slaven.
„In sociètaire toestand”, zegt Fourier, „werpt de natuur tegenover de excessieve vermeerdering van de bevolking, vier werkzame dammen op. 1e. De grootere kracht en de lichamelijke ontwikkeling der vrouwen; 2e. de ruimere levenswijze; 3e. de phanegoramische zeden en 4e. de gelijkmatige lichamelijke oefening van alle krachten. Wat de grootere lichamelijke ontwikkeling aangaat, dat zien wij bij de vrouwen in onze steden; op elke vier vrouwen die onvruchtbaar zijn, komen drie robuste, terwijl daarentegen de zwakkere vrouwen ook de vruchtbaarste zijn. Men zal zeggen, dat de vrouwen ten platten meest robust en tóch ook vruchtbaar zijn. Dit is juist, zegt Fourier, maar een bewijs te meer, dat alle vier middelen moeten worden gecombineerd en met elkander verknocht moeten worden gemaakt. De vrouwen op het platte land zijn vruchtbaar, omdat zij matig leven en een grove, hoofdzakelijk vegetabiele voeding tot zich nemen. [60]De vrouwen uit de steden, leven meest weelderiger en geraffineerder, en daarvandaan hare grootere onvruchtbaarheid. Verbindt men nu in de harmonie, de lichamelijke krachtsontwikkeling der vrouwen met luxueuser levenswijze en voeding, dan zal men daardoor twee werkzame middelen, die de vruchtbaarheid tegenwerken met elkander verbonden hebben.”
In de harmonie zullen de menschen dan ook later als tegenwoordig hunne geslachtsrijpheid erlangen, omdat de niet-onderbroken en steeds afwisselende lichamelijke oefeningen, alle ledematen in werking doen komen en langeren tijd de levenskrachten opslurpen zullen. Zij zullen aldus het oogenblik verlengen, waarop tengevolge van de ontbrekende absorptie het overschot der sappen, onverwacht, de puberteit vóór het door de natuurgewilde tijdstip, teweeg zoû brengen. Evenzoo zullen de gelijkmatige gymnastische oefeningen bij de vrouwen, de vruchtbaarheid tegengaan, en wel in die mate, dat eene vrouw, welke zwangerschap wenschte, zich omgekeerd, door onthouding van lichamelijke oefeningen en grootere industrieele inspanning, op dezen toestand zal moeten voorbereiden. De ál te groote lichamelijke rust van de tegenwoordige stedebewoonsters is het wel in hoofdzaak, welke de geslachtsdrift en het zwanger worden doen stijgen. Een tegenwicht is er, in den regel, niet aanwezig.
Fourier verklaart, dat de tegenwoordige beschaving, ongeschikt is om het bevolkingsvraagstuk op te lossen. Hij toont dat aan, door op Ierland te wijzen, welks bevolking in dezelfde mate verarmt, als het in aantal afneemt; terwijl het aantal van de onder de ploeg genomen acres land en het hoofdcijfer van de veekudden, steeds stijgen. De roof aan grond en bodem begunstigt de kunstmatige ontwikkeling van de industrie en het verkeerswezen en zoo, zegt Fourier dan ook, dat de beschaving de „armoede uit overvloed” voortbrengt en dat dit „elk euvel, elke ondeugd, welke de periode van het barbarisme slechts op eenvoudige wijze gekend hebben, tot een tweezijdige maakt. Zij gaat aan haar cercle vicieux, aan hare inwendige tegenspraken ten gronde.”
Gelijk het menschelijk lichaam, zoo bezitten de maatschappijen hunne vier, door bepaalde karaktereigenschappen zich kenmerkende leeftijden, welke elkander opvolgen. Men kan nòch de opkomst, nòch de nedergang van eene samenleving bepalen, zoolang men niet de zeer verschillende karaktereigenschappen weet aan te duiden, welke eene bepaalde samenleving bezit.
Onze natuurwetenschapsleeraren zijn, wanneer er sprake is van de onderscheiding bij vrij nuttelooze planten, zeer scrupuleus. Waarom, vraagt Fourier, zijn onze politici en economisten niet [61]ook zoo, waar het samenlevingen te beoordeelen geldt? Waarom volgen zij hier niet de natuurwetenschappelijke methode, bij het onderscheiden hunner kenmerkende eigenschappen?
Volgens Fourier, zijn de vier phazen der civilisatie en elk harer kenmerkende eigenschappen, de volgende:
Opstijgende Linie. | |
1. Phaze: Kindschheid. | |
Eenvoudige kiem | Monogamie. |
Samengestelde kiem | Patriarchale of adellijke feodaliteit. |
Steunpunt der periode | Burgerlijke rechten der vrouw. |
Tegenwicht | Federatie der groote vazallen. |
Toon of stemming | Ridderlijke illusies. |
2. Phaze: Jeugd. | |
Eenvoudige kiem | Stedelijke privilegies. |
Samengestelde kiem | Zorg voor wetenschappen en kunsten. |
Steunpunt der periode | Bevrijding van den arbeid. |
Tegenwicht | Vertegenwoordigend stelsel. |
Toon of stemming | Illusies der vrijheid. |
Middagsphaze. | |
Kiem | Zeevaartkunst, experimenteele chemie. |
Karaktereigenaardigheden | Ontgoochelingen, Staatsleeningen. |
Nederdalende Linie. | |
3. Phaze: Mannelijkheid. | |
Eenvoudige kiem | Handelsgeest, Fiskalisme. |
Samengestelde kiem | Maatschappijen op aandelen. |
Steunpunt der periode | Monopolie en Zeeheerschappij. |
Tegenwicht | Handelsanarchie. |
Toon of stemming | Economische illusies |
4. Phaze: Ouderdomszwakte. | |
Eenvoudige kiem | Banken van leening. |
Samengestelde kiem | Ondernemenden van een bepaald aantal. |
Steunpunt der periode | Industrieele feodaliteit. |
Tegenwicht | Heerschappij van monopolisten. |
Toon of stemming | Illusies over associatie. |
[62]
Fourier merkt bij dit tableau op, dat hij die karaktereigenschappen, welke aan alle vier phazen eigen zijn, niet heeft op den voorgrond gesteld, maar slechts die, welke den eene of de andere phaze karakteriseeren en die, welke met den eene of met de andere phaze vermengd zijn. Zoo is de tweede phaze, waar in de Atheners leefden, eene onvolkomene, eene bastaardachtige periode, die nog merkteekenen van het barbarisme draagt en waaraan het steunpunt van de tweede phaze, de bevrijding van den arbeid ontbrak. In Engeland en Frankrijk, bevindt de civilisatie zich in de nederdalende lijn van de derde phaze en neigt sterk naar de vierde, welker beide kiemen zij reeds bezit. Deze toestand wordt door een zich sterk voelbaar makende stagnatie aangetoond; het genie voelt zich vermoeid van zijne onvruchtbaarheid en als een gevangene, het pijnigt zich tevergeefsch af, om eene nieuwe gedachte voort te brengen. De fiskalische geest aarzelt evenwel niet, de middelen te ontdekken om de vierde phaze te organiseeren, die wel-is-waar een vooruitgang, maar geen vooruitgang ten goede is. Er moet een tusschen-phaze geschapen worden, die de civilisatie, in een garantietoestand overbrengen moet.
„Maatschappijen zoo goed als individuen gaan ten gronde,” zegt Fourier, „wanneer zij zich aan den woekeraars overgeven en het is een feit van onze eeuw, van leening naar leening te hollen.”
Fourier begeeft zich hiermede in een critiek der staatsleeningen. Opdat een Staat door de geldmachten beheerscht, economisch en finantieel kan worden uitgebuit en uitgeplunderd, moet men hem tot het sluiten van leeningen verleiden. Maar met élke nieuwe leening wordt hem den strik vaster om den hals gedraaid, evenals dit met den privaten persoon het geval is. De staatsmacht, zegt Fourier, wordt zoodoende ten slotte een werktuig in de handen der groote finantieele machten, die méér dan de ministers den gang van zaken beheerschen en leiden; wetten decreteeren, oorlogen voeren of verhinderen, al naar hun belang dat medebrengt. En opdat de Staatsmachine naar wensch ga, de regeering ten allen tijde door de contrôle hare afhankelijke positie bewust zij; opdat verder de nodige bronnen van inkomsten in den vorm van belastingen van allerlei aard tot rente-betaling en schulddelging aanwezig zullen zijn, heeft men het vertegenwoordigend stelsel noodig, door middel waarvan de hooge persoonaadjes, die de touwtjes der finantieën in handen hebben, den hun nog ontbrekenden invloed op de gansche wetgeving en het staatsbestuur erlangen, en den Staat tevens tot hunne melkkoe maken. [63]
Onder de permanente euvelen van zijnen tijd, rekende Fourier de heerschappij van de philosophen, die niet willen dat het volk tot de erkenning zal komen van zijn oorspronkelijk recht en het recht zal eischen, dat het bezit op een bestaansminimum, wat het alleen maar gegarandeerd kan worden, onder het stelsel van de industrieele aantrekking.
De maatschappij is overvuld van armen, hare gebreken laten zich samenvatten in 12 hoofdpunten: 1e Eene minderheid, de heerschende, bewapent slaven, die eene meerderheid, ongewapende slaven, in toom hoopt. 2e Gebrek aan solidariteit der menigte en daardoor een ongedwongen egoïsme. 3e Dubbelzinnigheid aller handelingen in de samenleving en hare sociale elementen. 4e Inwendige strijd van de menschen onderling. 5e Het onverstand tot principe verheven. 6e In de politiek wordt de uitzondering als grondslag van den regel. 7e Het hardnekkigste en taaiste genie wordt kleinmoedig gemaakt. 8e Ongedwongen begeestering voor het slechte. 9e voortdurende verergering, terwijl men gelooft verbetering aan te brengen. 10e Alzijdig ongeluk voor de groote massa. 11e Het ontbreken van een wetenschappelijke oppositie tegen de heerschende theorie. 12e Verslechtering der klimaten. Het laatste door de verminking van de wouden en de daaruit voortkomende uitdroging van de bronnen, hetgeen volgens Fourier, noodzakelijk tegen het einde der eeuw, tot excessen van het klimaat zal moeten leiden.
„De handel,” zegt Fourier verder, „is het zwakke punt der civilisatie, het punt waarbij men haar moet aantasten. In het geheim wordt de handel, zoowel door de regeeringen, als door de volkeren gehaat. De rechtschapen bezitter begrijpt niet eens de middelen, waardoor deze agioteuren zich weten te verrijken. De economisten evenwel, slingeren hunne anathema’s naar de hoofden van allen, die deze grootaardigheid van den handel verdacht willen maken. Welke schoone phrazes zijn er niet tot mode geworden, ter hàrer verheerlijking?”
Fourier, die er van hield alles te ordenen en te klassificeeren, doet zulks ook ten opzichte van het bankroet. De ware aard van het bankroet te leeren kennen, hiertoe deden de philosophen, volgens hem, al even weinig moeite, als zij dit deden, tot het leeren kennen van de waren aard van den handel en van den woeker.
Napoleon I had gelijk, toen hij zeide, dat men het eigenlijke wezen van den handel niet kent. Napoleon was bang geworden, door de ervaring die hij opgedaan had, dat elke schade die men den handel toebracht, door deze weder afgewenteld werd op de [64]lagere en arbeidende klassen. Zoodra de handel bedreigd wordt, trekt hij de kapitalen terug, zaait hij wantrouwen, belemmert hij de circulatie. De handel is als den egel, die men nergens aanvatten kan, zonder dat men zich zelf steekt.
Fourier meende dat er een overgangsstand moet worden geschapen, die de civilisatie in den kortst mogelijken tijd kon leiden naar een hoogere ontwikkelings-phaze en die hij overal, naar wij zagen die der harmonie noemt. Een stelsel dat in de eerste plaats den handel van zijnen troon moet stooten.
Hij stelt voor, dat de regeering zich van de banken, zoowel als van den handel meester maakt. Dit kan geschieden langs tweeërlei wegen. Een bruske en een zacht dwingende; een concurreerende en een ondergravende. Ook zijn beide methoden te vereenigen.
Hij veronderstelt dat er een koning bestond van het vaste en niets ontziende karakter van een Mahmud II (Sultan van 1808 tot 1839), die aan dwangmaatregelen in dezen de voorkeur geeft. Deze zal de geheele arme klasse, welke niets bezit, vereenigen en staatshoeven organiseeren. Men kan rekenen, dat het aantal van hen die geheel zonder middelen zijn, ongeveer een tiende van de bevolking bedraagt en op elke vierhonderd familiën veertig arme familieën wonen. Elke 200 personen vormen dan een staatshoeve, die hare noodzakelijke gebouwen, stallen, vee, grond, werktuigen enz. bevat. Dit aantal is groot genoeg, om een doelmatig en niet kostbaar bestuur, afwisselenden arbeid en een lucratieve opbrengst te verzekeren. Deze staatshoeven moeten zich dan aansluiten bij de industrie, het instituut van het gefixeerde ondernemerschap van private personen, die van jaar tot jaar toegelaten zullen worden, onder voorwaarde, dat zij van jaar tot jaar progressief stijgende retributieën aan den Staat hebben te betalen. Een maatregel, zegt Fourier, die twee werkingen hebben zal. Ten eerste: den Staat hooge inkomsten te bezorgen, ten tweede: den onbemiddelden het ondernemerschap onmogelijk te maken of hen zal dwingen, het op te geven. De aldus vrijkomende bevolking wordt daardoor naar de staatshoeven gedrongen; de inkomende belastingen moeten evenwel, nevens tot de dekking der staatsuitgaven, aangewend worden tot delging der staatsschulden. Fourier stelt voorop, dat deze inkomsten ten slotte zeer hoog zullen worden en een belangrijk deel van de ondernemerswinst absorbeeren zullen, zoodat het private-ondernemerschap alsdan onmogelijk zal worden en er een toestand zal worden geschapen gelijk die noodig is, om tot de phaze van de „harmonie” te komen, welk Fourier beschouwt de hoogste vervolkomening en de vervolmaking van het menschelijke leven op aarde te zijn. [65]
Fourier stierf te Parijs den 10en Oktober 1837. Op zijn grafsteen staat gebeiteld: „Hier liggen de overblijfselen van Charles Fourier. De serie verdeelt de harmonieën. De attracties staan in verhouding tot de bepalingen.”
Tot Fourier’s meest bekende en meest ijverige scholieren behoorden: Victor Considérant, een voormalig genie-officier, die het hoofdwerk der Fouriersche school: „Destinée sociale, exposition élémentaire complète de la theorie sociétaire” vervaardigde.
Hij vestigde na veel moeite een phalanstère te Texas „La Reunion” genaamd, die echter in 1869 te niet ging.
Ook andere pogingen tot het oprichten van dergelijke phalanstères, n. l. in 1832, nog tijdens Fourier’s leven, door Baudet-Dulary in het leven geroepen en een in Citeaux bij Dijon, met de finantieele hulp van den engelschman Arthur Young; ook een in Algerije, allen mislukten eveneens na korter of langer tijd.
Tegelijkertijd met de Saint-Simon en ook met Fourier, werkte en streed er in Engeland een man, die minder dan de twee eersten, in geschriften zijn denkbeelden had uiteengezet, maar meer een man was van de daad. Die man was Robert Owen.
werd den 14de Mei 1771 te Newtown, een landstadje in Montgomeryshire (Wales) in Engeland, geboren, waar zijn vader winkelier en posthuishouder was. Zijn moeder stamde uit een geachte pachtersfamilie. Robert was de jongste van zeven kinderen.
Na in het stadje zijner inwoning de school te hebben doorloopen, kwam hij bij een koopman in Stanford in de leer, een zekere Mac Guffog, die zich-zelf in zaken er bovenòp had gewerkt. De jonge Owen bleef hier vier jaren en benuttigde zijnen vrijen tijd met lezen en studeeren. Elke minuut die hij van de zaken af kon nemen, wijdde hij aan de studie der mathematiek, de natuurwetenschappen en der geschiedenis. Ook hield hij zich met godsdienstige studiën niet onledig en werd hij al spoedig een twijfelaar in theologische aangelegenheden.
In ’t jaar 1795 ging Robert Owen naar Londen met aanbevelingen van zijn patroon, die hem ongaarne van zich vertrekken zag. Hij vond hier een betrekking voor 25 L. S. (300 gulden) [66]jaarlijksch, voor een knaap van 14 jaar, eene gunstige positie in die dagen. Vandaar ging hij in betrekking in Manchester, eene positie die hem 15 L. St. per jaar méér opleverde. Minder noch om het salaris, dan wel om eene andere reden, nam hij de hem aangeboden nieuwe positie aan. De katoenindustrie had in die dagen reuzenschreden gemaakt en hare hoofdzetel was Manchester.
Het was overigens een geweldigen tijd. Eene machtige sociale revolutie voltrok zich in Engeland. Terwijl in Frankrijk de politieke revoluties als het ware over elkander vielen, vond er in het geheim, zonder dat het iemand zag of kon zien, een revolutie in de maatschappelijke verhoudingen in Engeland plaats, die bewerkstelligd werd door den stoom en de stoommachine. Watt had de stoommachine, Arkwright had de spinmachine en Cartwright had de stoomweefstoel uitgevonden. De kleinproductie ging haren ondergang tegemoet en de handspinmachine en de handweefstoel, zij moesten het afleggen tegen den met stoom gedreven industrie van de groote fabrieken. De in ’t raam van de kleinproductie passende verhoudingen, deugden niet meer. Een zee van ontketende „vrije concurrentie”—het hoofdleerstuk der staathuishoudkunde van den econoom Adam Smith—was nu de industrieele maatschappij geworden. De golven sloegen al hooger en hooger, en wie niet met goed uitgeruste schepen kwam, ging onder. De machinekrachten ontketenden den strijd van „allen tegen allen”, een eeuw vroeger door den philosoof en staatsrechtsleeraar Thomas Hobbes zoozeer voorzien.
Niet alleen mannen, ook vrouwen en kinderen togen bij massa’s naar die groote fabrieken met hunne rookende schoorsteenen, hunne stampende en ratelende machines. De groot-industrie begon haar hoogtijd te vieren in Engeland, het eerste land dat daarvoor rijp was.
Robert Owen zag dat alles, maar hij zag ook tegelijkertijd, dat de groot-industrie de produktie op geweldige manier deed toenemen. Hij zag zoowel voor- als nadeelen van het nieuwe stelsel. En meer dan iemand van zijnen tijd, heeft hij het ook begrepen. De jonge man peinsde op middelen, zon op een stelsel om de voordeelen te behouden, maar de nadeelen zooveel mogelijk te neutraliseeren.
Hij wilde aanstonds katoenfabrikant worden, want hij was inmiddels in bijna alle geheimenissen van dat vak doorgedrongen. Maar toen hem intusschen in 1789 een mechanikus met name Jones, dien hij had leeren kennen, den voorslag deed, om met hem gezamenlijk een fabriek op te richten, tot vervaardiging van nieuwe [67]machines voor katoenfabrikatie, greep hij dit denkbeeld aan en zeide zijne betrekking op. Hij werd machinefabrikant met een kapitaal van 200 pd. sterling, dat hij van zijn broeder in Londen had geleend. Jones evenwel betoonde zich ongeschikt, en hij wilde ook geenerlei raad aannemen en in dat geval hield Owen het voor geraden zijn deelhebberschap aan een kapitalist te verkoopen en uit de zaak te treden, om tot zijn oorspronkelijk beroep terug te keeren. Voor het ontvangen geld, richtte hij een gehuurd fabrieksgebouw in, dat hij voor het grootste gedeelte aan anderen onderverhuurde en stelde, in de hem overblijvende ruimte een paar spinmachines op. De ervaringen die hij in zijn korten loopbaan als machinefabrikant had opgedaan, kwamen hem nu voortreffelijk te stade en in korten tijd had hij zich een goede cliëntèle verschaft. Alleen het gebrek aan kapitaal, hinderde hem bij elken stap, dien hij wilde doen. Tot dat men hem op zekeren dag mededeelde, dat een zekere heer Drinkinwater, een rijke katoenfabrikant, wiens ouden chef hem plotseling had verlaten, een nieuwen chef zocht. Owen nam een snel besluit en bood zich aan. De heer Drinkinwater nam aanvankelijk den nog geen twintigjarigen jongeling, die zich vermat aan het hoofd te willen komen van eene der grootste katoenfabrieken van toenmaals in Engeland, eens op. En met een blik waarin verbazing, zoowel als geringschatting lag, zeide hij tot Owen: „U is mij te jong!”—„Voor vier of vijf jaren was ik het wel,” antwoordde de jonge Robert.—Nog grooter verbazing bij den heer Drinkinwater; hij dacht voor het lapje te worden gehouden. „Hoeveel malen per week bedrinkt u je wel?” vroeg hij.—„Ik was nog nooit in mijn leven beschonken,” antwoordde Owen heel droog.—„Hoeveel salaris vraagt ge?” begon na een korte pauze den fabrikant. „Driehonderd pond sterling!” was wederom het korte antwoord van Owen. Het bleek dat zijn manier van antwoorden, den grooten fabrikant zoozeer imponeerde, dat hij informaties inwon, en het resultaat was dat Owen de betrekking kreeg.
Dit was in ’t jaar 1791, toen de fransche Revolutie op haar hoogste punt was gekomen. De jonge Owen had voor politieke kwesties een niet zeer levendige belangstelling. Of de gebeurtenissen in Frankrijk een grooten indruk op hem gemaakt hebben, is niet gebleken. Praktische vragen, vraagstukken die in onmiddellijk verband stonden met het leven, hadden evenwel zoo veel te meer steeds zijne groote belangstelling bezig gehouden.
De heer Drinkinwater had geen reden om zijn besluit te betreuren. De jonge Owen bracht weldra orde in het bedrijf en [68]vervolkomende de machinerie dermate, dat de fabriek binnen korten tijd, gelijk erkend werd, het beste en fijnste spinwerk van Engeland leverde. Daarbij kwam, dat de arbeiders goed werden betaald en humaan werden behandeld. Nadat een jaar verstreken was, wilde de heer Drinkinwater dan ook van geen veranderen meer weten; hij verhoogde ten dien einde dadelijk Owen’s salaris tot op 400 pd. st. en verplichtte zich, om, na het derde jaar dat Owen in zijn dienst zou blijven op een salaris van 500 pd. st., hij hem als deelgenoot in de zaak zou opnemen.
Voor dat het contrakt tot stand kwam, verliet Owen de zaak, om eene, naar hij later zelf toegaf, door hem verkeerd opgevatte handelwijze des heeren Drinkinwater en richtte in Manchester eene eigene spinnerij op, echter een voor zulk soort garens, die niet in de fabriek des heeren Drinkinwater vervaardigd werden, ten einde dezen geen schade te doen. De onderneming gelukte en Robert Owen werd wat men noemt een „gemaakt man”, door andere fabrikanten met jaloerschheid aangezien; bewonderd als man van zaken en uitgekreten als een zonderling, omdat hij absoluut geen vermaak vond in de gezellige omgang dier heeren, die hun geld en hunnen tijd doodsloegen, terwijl hij zijnen vrijen tijd doorbracht in litterarisch en philosophisch gezelschap; slechts met menschen willende verkeeren, waarvan hij meende iets te kunnen leeren. Hij stelde er meer een eer in, om te gaan met mannen als: Coleridge, de dichter, Dalton, de scheikundige en Fulton, de uitvinder van het eerste stoomschip, welke laatste hij vooral met beduidende geldsommen steunde.
En als Owen wel eens in het gezelschap was van zijne collega’s de fabrikanten, dan had hij zulke verschrikkelijke plannen op te stellen en ideën te verkondigen, dat het er den anderen koud van werd.
Deze denkbeelden echter liet daarom Owen niet varen, in tegendeel, zij trokken hem juist aan. Wij zijn hier aangeland bij het keerpunt in Robert Owen’s leven, daar waar hij van een privaat-ondernemer, een historische beteekenis krijgt als sociaal hervormer.
Tegen het einde der 18e eeuw kwam Owen, op een handelsreis zijnde, te New-Lanark in Schotland aan. Daar leerde hij een zekere heer Dale kennen, den eigenaar van een aantal fabrieksinrichtingen aldaar. De kennis met den vader, leidde tot [69]kennismaking met de dochter; de kennismaking leidde tot liefde en Owen werd met den vriend, ook den schoonzoon van den heer Dale en alras den medeeigenaar van de fabrieken te New-Lanark. In 1800 nam hij de leiding van de gezamenlijke fabrieken aldaar, bekend onder den naam van „New-Lanark Mills” over, met inbegrip van alle daarbij behoorende établisementen.
De fabriek van den heer Dale was door hem en Richard Arkwright, de beroemde uitvinder van de spinmachine, in 1784 opgericht geworden, toen de katoenspinnerij in Schotland het eerst werd ingevoerd. De voordeelen, die de waterkracht van de Clyde aanboden, had de keuze bepaald van deze plaats, die overigens niets aantrekkelijks had. Het land rond er om heen was onbebouwd; de inwoners dun gezaaid en zeer ruw, bijna wild; de wegen zoo slecht dat zelfs de hartstochtelijkste liefhebbers van natuurschoon het niet licht wagen dorsten tot deze oorden aan de Clyde-watervallen, al te diep door te dringen. Men moest „handen” hebben voor de fabriek, geen gemakkelijk iets, daar de bevolking van de plaats geen bijzondere trek had in het werken in gesloten ruimten. Kinderen voor den fabrieksarbeid waren er in ’t geheel niet te krijgen. Men moest zich dus wenden tot de „werkhuizen” in het Engeland van die dagen, niet ten onrechte de „Bastilles van den armen” genoemd, ten einde kinderkrachten te bekomen. En had zoodoende 500 kinderen bij elkander gekregen, meest uit Edinburgh, die in een daarvoor gebouwd groot huis tezamen werden gebracht, om gekleed, gevoed en opgevoed te worden.
Ter aanlokking van arbeiders uit andere oorden, bouwde men een dorp om de fabriek en verhuurde de huizen tegen een lagen prijs. Maar de arbeid was er zóó impopulair, dat men bijna geen arbeiders kon krijgen, anders dan verworden menschen en werkeloozen; van alle middelen ontbloote individuen; menschen die over het algemeen, zedelijk zeer laag en voor den arbeid bijna onbruikbaar waren, kortom het uitschot van de armen. En niet zoodra hadden dezen door eenigen tijd te arbeiden er geheel den slag van gekregen of zij werden weerspannig en onhandelbaar.
Voor de kinderen was naar de toenmaals heerschende begrippen, vrij goed gezorgd. De lokaliteit waar zij gehuisvest waren, was ruim, de kamers vrij goed, de kost en de kleeding voldoende. Ook was er voor voldoende geneeskundige hulp en verzorging, goed onderwijs en behoorlijk toezicht zorg gedragen. De armenvoogden echter, verlangden dat de kinderen reeds op 6-jarigen leeftijd zouden opgenomen worden. De kinderen moesten dus van des morgens 6 tot des avonds 7 uur werken met de grooten [70]tezamen en daarna eerst, konde men hen onderwijs geven. De gevolgen daarvan bleven niet uit; de kinderen liepen weg als zij eenigszins daartoe in staat waren, om naar Glasgow en Edinburgh te gaan en daar dan dikwijls hunnen ondergang te vinden. Maar alles was hen liever dan 13 uren per dag te werken onder menschen, zooals het arbeidspersoneel van den heer Dale was.
Owen spreekt den heer Dale vrij van schuld; niet zijn wil was het, dat de kinderen reeds met hun zesde jaar aan de spinmachine moesten staan, zegt hij, maar die van het Armentoezicht, dat tot elken prijs natuurlijk, van de arme, verlaten, ongelukkige kinderen af wilde zijn.
En wat de toestanden aangaat, zegt hij: „als deze nu zoo waren bij goede werkgevers als den heer Dale, kan men nagaan hoe het er moet hebben uitgezien bij de slechten.”
De toestand van de dorpelingen van New-Lanark was dan ook eene hoogst ongunstige. Drankzucht, luiheid en armoede waren er heer en meester. Stelen was er aan de orde van den dag en in ’t bijzonder scheen het een formeel recht te zijn, zich aan den eigendom van den heer Dale te mogen vergrijpen. Ook heerschte er een godsdienstig sekte-fanatisme van de allerergste soort. De eene groep van een zeker soort geloovigen verketterde den andere, en dit werd er niet beter op, doordien den heer Dale zelve partij koos voor eene der vele secte-gelooven.
Nog een groot euvel was er, doordien de menschen van New-Lanark, tengevolge van den grooten afstand van de marktplaatsen veel te dure prijzen moesten betalen voor hunne levensmiddelen, hetgeen, naar te begrijpen was onder hen een even groote bron van ontevredenheid, als het voor den diefstal van andermans eigendom, een groote prikkel was.
Het geheel evenwel scheen, met al zijn euvelen en al zijn ellende een terrein te zijn, alwaar iemand als Robert Owen zich op tehuis gevoelen kon. Dadelijk overzag hij het geheel en besloot hij onmiddellijk de zaak radikaal aan te pakken. Hij ondernam een grondige hervorming. De enorme moeielijkheden die hij hierbij ondervond verhoogden zijnen ijver slechts. Hij deed als een wetenschappelijk ontdekker, die hoe moeielijker de taak, dien hij zich gekozen had werd, met te meer lust aan de nieuwe studie ging, wetende zijn doel toch te zullen bereiken. Hij verklaarde zijnen vrienden, dat hij zou inwijden een geheel nieuw systeem, dat geheel gebaseerd zal zijn op gerechtigheid en goedheid, dat hij zijn hoofdoogmerk zoû wijden aan de opvoeding van de kinderen, en alle straffen zoû afschaffen en zou weten te vervangen [71]door moreele middelen. Men lachte hem uit; maar de lachers werden hier wel zeer beschaamd gemaakt.
Owen toog aan den arbeid. „Onwetendheid,” schrijft Owen’s biograaf Sargent, „immoraliteit, godsdienstige huichelarij, overmatige arbeidstijd, verduurdering van levensmiddelen, en om op dit alles den kroon te zetten, een hardnekkig vooroordeel dat men het tegen Owen „den Engelschman,” wiens spraak den schotschen hoog- en laaglanders bijna niet verstonden, dat alles stond hem in den weg. Hierbij kwam nog, dat de andere deelnemers hoofdzakelijk het oog hadden gevestigd op de winsten, die er te maken vielen en alles van een zakenstandpunt bekeken.”
De arbeiders wantrouwden de geheele zaak eveneens. Zij immers waren zoozeer gewend te worden geëxploiteerd, dat zij onmiddellijk achter elke vernieuwing van de dingen, eene poging zagen, om meer uit hunne arbeidskracht te halen. Geen wonder dus, dat er in de eerste twee jaren slechts weinig was volbracht. „Er was geen middel,” schrijft Owen zelf, „dat er niet tegen mij werd gebruikt; en de vesting van vooroordeelen en misbruiken die te veroveren was, en wier verovering ik mij vast voorgenomen had, werd dan ook systematisch en op hardnekkige wijze tegen mij verdedigd.”
Owen was echter te verstandig om met geweld te werk te gaan.
Hij zag in, dat de noodzakelijkste veranderingen zeer talrijk waren en niet in één handomdraaien gedaan waren te krijgen, temeer, daar hij van geen enkele zijde op medewerking te rekenen had. De beambten der fabriek zagen in hun patroon een phantast, die de zaak te gronde zou richten met zijne plannen en zij verklaarden liever hunne plaatsen aan de fabriek te zullen verlaten, dan zich te zullen leenen tot zulke belachelijke dingen, als Owen die met de fabriek voorhad. Hij moest zich dus voor alles een vasten bodem onder de voeten scheppen, waarop hij het gebouw zijner wenschen moest vestigen. Maar dit niet alleen, hij moest zich ook het noodige bouwmateriaal zelf verschaffen. Het voornaamste was in dat opzicht, mannen te krijgen, die hem bij zijnen arbeid ondersteunen konden en genoeg vertrouwen in zijn zaak hadden. Dat was niet gemakkelijk, maar gegeven de uitmuntende takt die Owen bezat om met menschen om te gaan, om uit ieder te halen wat erin zat, was deze moeielijkheid geene onoverkomelijke. Hij vond dan ook wel de noodige krachten.
En nu ging hij met onvermoeiden ijver aan den gang tot het volbrengen van zijne tweeledige taak: verbetering van het lot der volwassenen en de opvoeding der kinderen.
Het was vóór alles noodig, in de fabriek-zelf eene zekere [72]orde te herstellen, omdat het gebrek aan systeem en de wanorde die er heerschten, werkelijk de fabriek met een bankroet bedreigden, zelfs onder het oude regime. Repressie-maatregelen, daaraan dacht Owen niet. Wat zou het hem baten, een paar dozijn „handen” in het tuchthuis en enkelen aan den galg te brengen? Daarmede waren noch de fabriek, noch de menschen zelf gebaat, noch hadden Owen’s plannen, die hij met de menschen voor had, daarbij maar eenigszins een voordeel gehad.
Owen geloofde niet aan wat men den „persoonlijken schuld” noemde, daarvoor had hij een te diep inzicht in de omstandigheden, waaronder die menschen van New-Lanark leefden en wat dezen van hen hadden gemaakt. Owen zag dus van elk soort van bestraffing af. Hij zocht het mistrouwen der werklieden op verstandsgronden te overwinnen, door beleering hen de dingen te verklaren en door hen louter en steeds op hun belang te wijzen, dat hen gebood eerlijk en arbeidzaam te zijn. Ten einde de dieverijen op de fabriek tegen te gaan, trof hij zeer vernuftige maatregelen, welke de ontdekking van de misdrijven zeer verlichten en, als ’t ware, het politietoezicht in de handen der arbeiders zelven legde.
Het was Owen’s doel geenszins een modelfabriek te stichten, hem was de sociale zijde van de hervormingen veel meer aangelegen, dan aan de mercantiele zijde van het vraagstuk. Maar het ging bij hem hierom, een modelsamenleving op kleine schaal in te richten.
De fabriek was Owen slechts middel tot dat doel. Door haar zocht hij zijn hervormingsplannen te verwezenlijken, die met de vooruitgang in de praktijk van den dag, telkens grootere afmetingen begonnen aan te nemen.
De inrichtingen van New-Lanark waren Owen’s proefstation voor sociale hervormingen. Door deze maatschappij-in-het-klein wilde hij der maatschappij in het groot, een bewijs leveren van de juistheid en de uitvoerbaarheid van zijne sociale hervormingsplannen. Door deze wilde hij beproeven, praktisch de argumenten te weêrleggen van hen, die zijn plannen misschien in theorie prachtig, maar in de praktijk voor onuitvoerbaar verklaarden.
Het duurde niet lang of te New-Lanark was er zóóveel verbeterd, dat de spotters en de lachers, althans niet meer zoo luide lachten en de twijfelaars tot nadenken gestemd werden. Het stelen hield op, zonder dat er één arbeider gerechtelijk vervolgd was geworden. En het optreden en de manier-van-doen van de arbeiders, niet alleen binnen, maar ook buiten de fabriek, was [73]geheel anders geworden. Dronkenschap werd steeds minder en dat, zonder dat men de drankwinkels in het dorp had doen sluiten, wat men Owen aangeraden had. Owen was persoonlijk geen vijand zoozeer van het alkoholgebruik als zoodanig, maar beschouwde het drinken en wel, het zich bedrinken, in verband met de maatschappelijke omstandigheden der arbeiders. Hij vroeg zich af, hoe het kwam, dat de menschen zulk een misbruik maakten van den alkohol en kreeg allereerst de overtuiging, dat dit voortsproot uit gebrek aan phijsiek voedsel, dat den menschen dwong, kunstmatige prikkels tot zich te nemen.
Ten tweede ontbrak het den menschen aan een goed en behoorlijk „tehuis,” aan een behoorlijk en gezellig familieleven, waardoor zij zich in de kroeg meer thuis gevoelden, dan in hunne eigene woning. Ten derde kwam het, omdat de menschen geestelijk op een te laag standpunt stonden en verwaarloosd waren. De meesten van zijn fabriekarbeiders konden niet eens lezen! Het was dus geen wonder, dat zij geen denkbeeld hadden van hooger levensgenot en van geestelijk leven, eene der beproefdste middelen, om de menschen uit de kroeg te houden.
Owen ging planmatig te werk. Hij onderdrukte het „Trucksysteem,” hetwelk, zooals overal in Groot-Brittanje, ook in New-Lanark in zwang was, en de arbeiders waren aldus niet meer gedwongen hunne levensmiddelen te koopen waar die duurder en slechter waren, dan overal elders. In plaats daarvan stichtte Owen eene coöperatie, de eerste die bestaan heeft en zeker niet de minst slechte. Hij kocht waren van de allereerste kwaliteit in het groot en deed ze aan de arbeiders die ze koopen wilden—gedwongen was men niet—tegen den kostenden prijs van de hand. Alleen de kosten van beheer werden hen in rekening gebracht. Het gevolg was, dat weldra alle arbeiders deelnamen en dat de bevolking van New-Lanark binnen vrij korten tijd, tot de bestgevoede en de bestgekleede van Engelands arbeidersbevolking behoorde. Voor de ongehuwden werd een kost- of eethuis opgericht, eveneens op coöperatieven grondslag, waarin voor hunne voeding en hunne kleeding den meesten zorg werd gedragen.
Owen liet vervolgens de slechte woningen afbreken en liet er „Cottages” bouwen van zijne eigene vinding en naar zijne eigene aanwijzingen, met ruime lustige woon- en slaapkamers, een praktische keuken erbij en tevens een stukje tuingrond eraan verbonden, om groenten, ooft en bloemen te kweeken. Voor de kinderen werden bovendien speelplaatsen opgericht. De nieuwe woningen, met de daarbij behoorende tuintjes werden [74]voor een lagen prijs verhuurd, zoodat niet meer dan de rente van het kapitaal in rekening gebracht werd, die opgebracht moest worden. Niet lang daarna verlieten alle arbeiders hunne ellendige krotten, om de woningen van de fabriek binnen te trekken.
Een moeielijker werk leverde de geestelijke verheffing van de arbeiders op. Hier moest tegelijkertijd, van twee kanten uit worden begonnen. Met bloote opvoeding van de kinderen was men alleen niet klaar, ook de reeds opgegroeide generatie mocht niet onverzorgd gelaten worden. Voor de jeugd was een groote school opgericht die binnen korten tijd, onder de persoonlijke leiding van Owen, tot een modelschool werd. Geschikte leeraren en leeraressen werden gevormd en aan de school verbonden; het slaan was streng verboden. De kinderen werden er onderwezen in lezen en schrijven, in mathematiek, in geschiedenis, geographie en meer praktische vakken.
Voor volwassenen werden aparte onderwijsklassen opgericht, leeszalen en een bibliotheek gesticht en in weerwil dat voor de deelname aan alle deze dingen geen dwang was ingevoerd, was de deelname weldra zoo algemeen, dat na eenigen tijd New-Lanark, behalve den grijsaards geen inwoner meer had, die niet ter dege kon lezen en schrijven. Het intellektueele peil der bevolking rees dan ook zeer schielijk en kwam zeker boven het doorsneêpeil van de fabrieksplaatsen, in het Engeland dier dagen te staan.
In de fabriek werd de behandeling eveneens op veel humaner en praktischer manier ingericht, dan dit voorheen het geval was. Straffen waren principieel verboden. Goede loonen werden betaald en Owen wist de menschen het snel duidelijk te maken dat, hoe beter zij arbeidden, des te meer dan hunne loonen zouden stijgen, en dat dan ook zooveel te meer zoude gezorgd kunnen worden, voor hunne moreele en materieele verheffing. Hij maakte er voor de menschen geen geheim uit, dat ook dan de eigenaren van de fabriek daar beter bij zouden varen. Maar door te wijzen op hetgeen hij had gedaan, en op hetgeen hij voornemens was daarenboven te doen, kon hij met een goed geweten verklaren, dat voor hem de fabriek geen doel, maar een middel was, om tot de oplossing te komen van het problema, de arbeid die tot dusver voor den arbeiders een vloek geweest, voor hen in een zegen te doen veranderen.
En de eenige dwang, welke hij uitgeoefend had, was eene moreele, n.l., de dwang van de publieke opinie.
Ten einde, om zoo te zeggen, een soort gerecht onder de [75]arbeiders, uit de arbeiders zelven te verkrijgen, voerde Owen den „Silent Monitor” („stille vermaner”) in. Hij liet voor elken arbeider vier borden maken, van verschillende kleur: een wit, een blauw, een geel en een zwart. De eerste was goed, de tweede tamelijk goed, de derde middelmatig en de laatste onvoldoende. Al naar het werk van de week uitviel, liet Owen een der vier borden naast den arbeider neerhangen, op den Maandag waarop het werk aanving, zoodat dan elkeen kon oordeelen over eens anders arbeid en gedrag. Deze borden hadden bovendien nog dit voor, dat de arbeiders die hunnen plicht niet gedaan hadden, geen standjes kregen, maar zelven zien konden hoe men over hun werk dacht. Owen controleerde zelf deze borden steeds en zorgde voor de meest stipte gerechtigheid bij hunne verdeeling.
Owen ging misschien hier wat schoolmeesterachtig te werk, maar het was hem liever aldus te handelen, dan eene heerschappij van de fabrieksopzichters langer te handhaven. Hij wilde den arbeiders dan ook niet anders opvoeden dan met moreele middelen, als een werkelijk pedagoog.
In New-Lanark, werd door Owen in ’t jaar 1809 de eerste kleine-kinderenbewaarplaats en kleine-kinderenschool opgericht die er tot dusver bestond, en alle scholen van dit soort waren geschoeid op de leest van Robert Owen’s eerste stichting van dien aard.
In een rede door Owen in 1812 te Glasgow gehouden, ter eere van zijnen vriend Lancaster, den beroemden schoolhervormer, zijn zijne grondstellingen over opvoeding neergelegd.
Hij zeide daarin: „Wat is de oorzaak van de lichamelijke en geestelijke verschillen, welke wij in ’t algemeen onder de menschen waarnemen? Zijn zij ons aangeboren, of ontstaan zij uit den bodem, waarop wij ter wereld komen? Noch het een, noch het ander. Deze verschillen zijn eenig en alleen: werkingen van verschillende omstandigheden en van de opvoeding. De mensch wordt een ruwe en een gruwzame wilde, een kannibaal—of een beschaafd en een goedaardig wezen, al naar mate van de omstandigheden, waarin hij van zijne geboorte af is gekomen. Hieruit volgt dus, dat het cardinale punt voor ons is, te overwegen of wij deze omstandigheden beïnvloeden, of wij ze beheerschen kunnen; en als dit zoo is, in welke mate wij dit kunnen doen.
„Stellen wij het geval eens, ten einde eene proef te nemen brachten wij bijv. een aantal pasgeboren kinderen uit ons geboorteland naar ver-afgelegen landen, leverden ze daar aan de inboorlingen [76]over en lieten ze daar achter. Zouden wij één oogenblik hebben te twijfelen aan het resultaat? Neen! De kinderen zouden gezamenlijk, zonder uitzondering, gelijk worden aan elke gewone inboorling en van die in karakter niet verschillen.
„En zouden op gelijke manier, een zeker aantal van jongegeboren kinderen tusschen het „gezelschap der vrienden” („genootschap van kwakers”) eenerzijds en tusschen het verwaarloosde gedeelte van de Londensche bevolking welke St. Giles bewoont anderzijds uitgeruild worden, dan zouden de kinderen van de eersten, opgroeien en gelijk worden aan die van de laatsten; vóórbestemd voor elk misdrijf, waarentegen de kinderen der laatsten tot evenzoo matige, goede zedelijke menschen opgroeien, gelijk de eersten dat zijn.”
Dit waren, in ’t kort, de grondprincipes van Owen; de beginselen van zijn sociaal systeem, welke hij sedert ’t jaar 1812, toen hij met zijne agitatie begon, en in een gansche rij van brochures, voordrachten voor het volk en in tal van memories aan staatslieden nederlegde: „de mensch is het produkt der omstandigheden; ellende en misdaad, zij zijn de gevolgen van de onnatuurlijke levensverhoudingen.”—Het moet alzoo onzen taak zijn, op de invoering van andere verhoudingen te werken. En dit is in het belang van alle menschen, omdat alle menschen zonder uitzondering, onder de bestaande omstandigheden te lijden hebben. Elk mensch heeft een gelijk recht op welzijn, voorzoover dit de vooruitgang van de beschaving en de stand der produktie mogelijk maken en op de hoogst mogelijke graad van ontwikkeling, voorzoover dit zijn lichamelijke en geestelijke eigenschappen mochten vereischen. Daarom is het volgens Owen, eene maatschappelijke noodzakelijkheid, dat alle kinderen een zoo goed mogelijke opvoeding verkregen, opdat de huidige klassebevoorrechting in dit opzicht, ten minste niet meer heerschen, en voor eene organisatie plaats maken zal, waarin elk lid van de samenleving arbeiden kan voor de gemeenschap en deze hem wederkeerig, een menschwaardig bestaan daarvoor in ruil waarborgen kan.
Robert Owen vergenoegde zich niet met de hervormingen aan zijn eigen fabriek te New-Lanark, hij strekte zijne bemoeiingen ook uit over geheel Engeland. Het was een boozen tijd voor Engeland. [77]De Coalitie-wet verbood den arbeider op elke manier, zich te vereenigen. De omstandigheden waren evenwel té verschrikkelijk voor den arbeiders, dan dat zij zich zoo maar konden nederleggen bij hetgeen er in ’t land gebeurde. De wetten dreven hun echter tot het plegen van daden van geweld. Vooral de jaren van 1814–1824, kenmerkten zich door geweldigen strijd. In ’t laatste jaar werd toen de coalitie-wet eerst ingetrokken, door het werken van het parlementslid Joseph Hume.
Robert Owen begreep, dat voor de kinderen althans iets moest worden gedaan. In 1802 was er reeds een wet op de kinderarbeid in het Parlement tot stand gekomen, maar deze wet werd of in het geheel niet, of zeer slecht uitgevoerd. Owen riep ten dien einde in 1815 eene Meeting van de schotsche fabrikanten, te Glasgow bijeen, maar ondervond van geen enkele zijde medewerking. Toen ging hij zelf aan den arbeid en op reis, teneinde de noodige gegevens te verzamelen voor zijn agitatie. Hij deed deze reis vergezeld van zijn zoon Robert Dale Owen; ging naar Engeland en door Schotland.
Toen hij genoegzaam gegevens had, bezocht hij den minister Robert Peel, bij wien hij aandrong op het indienen van een wetgeving op den arbeid van jonge kinderen en volwassenen. Immers, het was hem gebleken, dat er in die dagen, als regel en niet als uitzondering, door kinderen van tien jaren doorgaans veertien uren per dag werd gewerkt, met een oponthoud van een half uur per dag voor eten, dat niet buiten, maar binnen de fabriek werd genuttigd.
Na eene onnoemelijke tegenwerking, kwam in 1819 de eerste Wet op den Kinderarbeid tot stand, niet in die mate zooals zij door Owen werd gewenscht, maar dan toch als eerste stap, in de door hem aangewezen richting.
Van af 1813 tot 1816, publiceerde Owen zijn vier opstellen, getiteld: „A New view of Society or Essays on the principle of the Formation of the human Character and the Application of the Principle to Practice”. („Nieuwe inzichten omtrent de samenleving, of studieën over de vorming van het menschelijk karakter en de toepassing van het beginsel in de praktijk”).
In de aan de fabrikanten gerichte „Voorrede” tot deze uitgave zegt Owen o.a.:
„Sedert de algemeene invoering van een levenloos mechanisme in de Britsche manufaktuur, wordt den mensch, zeer weinige uitzonderingen hier buiten beschouwing gelaten, als eene machine van lagere orde behandeld; men heeft er veel meer zorgen [78]aan besteed, de ruwmaterialen van het hout en het ijzer, dan die van het lichaam en ziel van de menschen te verbeteren. Wijdt aan deze kwestie eens de haar toekomende aandacht, en gij zult zien dat de mensch, zelfs in zijn hoedanigheid als werktuig tot de voortbrenging van den rijkdom, nog beduidend beter kan worden gemaakt! Maar nog een veel belangrijker opmerking, valt er in dat opzicht te maken. Benuttigt de middelen, die thans genoeg voor iedereen duidelijk waarneembaar kunnen zijn en gij zult daardoor, niet alleen deze levende werktuigen volkomener maken, maar gij zult ook leeren, dat men ze zoo voortreffelijk kan maken, dat ze niet alleen het tegenwoordige, maar ook die van ’t geheele verleden in alle opzichten overtreffen zullen!”
Owen had een vredelievend karakter en meende dat de belangen van fabrikanten en arbeiders, langs den meest vredelievenden weg te verzoenen waren. Dit belette hem evenwel niet in te zien, dat er een groote klove tusschen hen gaapte; dat er een geweldige antagonie bestond tusschen het kapitaal en den arbeid. Maar hij was overtuigd, dat de vervulling van hetgeen hij meende dat de plichten waren van de werkgevers ertoe zou leiden, dat er eene toenadering tot stand zou kunnen komen, welke de hervorming van de maatschappij langs vredelievenden weg, niet alleen niet in den weg stond maar ook in de hand zoude werken.
Daardoor, dat hij praktisch deze plichten wist te formuleeren, stond hij reeds verre boven zijne tijdgenooten; zooals hij ook verre boven economen van zijnen tijd, als Robert Malthus stond, op wien hij reeds toentertijd het inzicht vòòr had: 1e dat een zekere mate van welstand, de onbepaalde voorwaarde is, voor een zedelijken levenswandel; en 2e dat de ontwikkeling van de groot-produktie, aan de beschaafde menschheid eene buitengewone mate van produktiviteit kan verzekeren. Zoodat dus diens vrees geenszins behoefde te worden bewaarheid, dat de productie eenmaal te kort zou kunnen komen te schieten.
Zijn goede hart en zijn bijzonder praktische ervaring, deden hem dan ook menig nieuw gezichtspunt aan de hand. Zijne theoretische inzichten waren wel-is-waar, door die van den in zijn tijd levenden liberalen apostel Jeremias Bentham sterk beïnvloed, maar zij waren verder zelfstandig door hem uitgewerkt. „De mensch is,” volgens Owen, „uitgerust met een natuurlijk streven naar geluk, de regeering heeft dus ten doel, ons, geregeerden en regeerenden gelukkig te maken. De beste regeering is deze, welke in de praktijk de grootst mogelijke som van geluk aan het grootste [79]getal menschen weet te bezorgen, waarbij allen, zoowel regeerders als onderdanen inbegrepen moeten zijn.
„Alle gecompliceerde en elkander tegensprekende motieven voor goede verhoudingen, zijn op een enkel principe der handelingen terug te voeren, hetwelk door zijne voorlichtende werkzaamheid, het oude verdorven systeem overbodig maakt en ten slotte zich in alle deelen der wereld zal oplossen. Dit principe is het geluk van het eigen-Ik, goed begrepen, en gelijkvormig verwerkelijkt, hetgeen slechts kan worden bereikt door eene verhouding, waarin het geluk van de menschheid bevorderd wordt. Want iedere macht, welke het wereld-al beheerscht en doordringt, heeft den menschen zoo gevormd, dat zij progressief, van uit eene toestand van onwetendheid, tot eene van intelligentie moeten opklimmen, welker grenzen de menschen niet bepalen kunnen; zoodat zij bij dit voortschrijden eerst ontdekken moeten, dat hun individueel geluk slechts door het groeien en het uitbreiden van het geluk van allen hen omgevenden, groeien en toenemen kan.”
Het is Owen’s onomstootelijke overtuiging geweest, dat de wereld alleen door deze erkenning kan worden verbeterd, dat slechts naar die verhouding waarin het streven der menschen naar eigen geluk of de liefde tot zich zelf geleid wordt, deugdzame en zegenrijke handelingen overwogen kunnen worden. En zoowel karakter als opvoeding, berusten bij den mensch op de erkenning van die waarheid. Owen was er van overtuigd, dat de menschen tot nog toe eene valsche opvoeding hebben gehad; valsch onderricht en valsch gevormd zijn geworden en dat daaruit, alle menschelijke ellende is geboren geworden. Owen geloofde der menschheid van deze waarheid te kunnen overtuigen, al had hij zelf, eveneens een slechte en onware opvoeding gehad. Want hoezeer dat laatste ook het geval is, toch maakt hij zich niettemin sterk, dat het zijn meergevorderd inzicht was, dat hem der menschheid thans aldus kon doen beleeren.
Owen’s overtuiging was het, dat aan elke maatschappij een zeker karakter kon worden gegeven, hetzij goed of kwaad, hetzij vernuftig hetzij dom, en dat de middelen daartoe zoo goed als in handen waren, van hen die invloed konden uitoefenen op den gang van zaken in de wereld. Die middelen moesten echter nu worden aangewend. Het was een feit, dat drie-vierde gedeelte van de gansche bevolking van Groot-Brittanje en Ierland behoorde, tot die der arbeidenden. Men liet het echter toe, dat het karakter van die menschen werd gevormd zonder eenige leiding, onder omstandigheden, die hen [80]noodwendig moesten brengen tot een levensloop van ellende, ondeugd en onzedelijkheid. Terwijl de hoogere klassen, wel-is-waar zeiden te gelooven aan beginselen, maar eveneens deden, alsof die beginselen niet bestonden. Zulk een toestand zou als zij lang voortduurde tot den opstand moeten leiden, omdat het lijden van de bevolking en van de arbeidende klassen van Groot-Brittanje en Ierland werkelijk èrger is, dan de toenmaals zooveel besproken slavernij van de negers in Amerika. Owen gebruikte het eerst benaming voor de fabrieksarbeiders van „blanke slaven” en leverde het bewijs, dat zij met betrekking tot gezondheid, voeding en kleeding er veeltijds slechter aan toe zijn, dan de zwarte slaven.
De hoofdzaak was nu het allereerst te zorgen voor de jeugd; een zorg die rustte op het denkbeeld dat de mensch zijn eigen karakter niet vormt, maar dat dit voor hem gevormd wordt, door de omstandigheden waardoor hij is omringd.
Het doel van het gouvernement is om regeerders en geregeerden gelukkig te maken, daarom behoorde elke regeering zich te laten leiden door het denkbeeld, dat het beter is misdaden te voorkomen, dan ze te bestraffen. Alle aanleidingen die tot het misdrijf aanzetten, behooren daarom door de regeering te worden weggenomen. Oorlog behoorde er aan de kroegen te worden aangedaan. De rechten op gedistilleerd behoorden te worden verhoogd; een stelsel van licentieën (vergunningen) in sterke en in strenge mate dient er te worden toegepast. Elk loterij, ook die van den Staat uitgaande, moet worden afgeschaft.
Het stelsel van de armenwetten dient grondig te worden herzien, en er moet worden tegengegaan, dat den vlijtigen arbeid, voor het onderhoud van luien en leegloopers heeft te zorgen. Dan moest de geheele strafwetgeving herzien worden, en het beginsel van de preventiviteit moest geheel worden doorgevoerd.
Een hervorming van de Staatskerk achtte Owen niet minder noodig. Owen was n.l. langzamerhand, door de ervaring geleerd, een vijand van de officieele godsdienst geworden, hetgeen ten slotte niet het minst geleid heeft, tot zijn maatschappelijk isolement en zijne verwijdering, ook van diegenen zijner tijdgenooten, welke hem in den aanvang, geldelijk tot het ten-uitvoer leggen van zijne plannen in staat hadden gesteld.
Owen vatte zijn betoog in de vier hier behandelde opstellen te zamen, in de navolgende twee reeksen van wetten. De eene reeks zou moeten bestaan in eene algemeene onderwijs-regeling voor het geheele land, zoowel omvattend den geest van het onderwijs, als de voorziening van de schoolgebouwen, de normaal-inrichtingen [81]voor onderwijzers en hunne gansche vorming op het oog hebbend. De tweede reeks, zou aan de hervorming van den arbeid moeten zijn gewijd. Zij zou moeten worden ingeleid door eene wettelijke enquête, naar de arbeidstoestanden in het Vereenigd Koninkrijk, naar de verhoudingen tusschen kapitaal en arbeid in hunnen ganschen omvang, ook wat aangaat de werkeloosheid. Owen hield zich overtuigd, dat deze laatste geen maatschappelijk euvel zoozeer, als wel een euvel der opvoeding was en dat daarin gelegen was een reden tot armoede en niet in de z. g. n. „Wet van Malthus.” Het was z. i. niet de massa van menschen, die kwaad was voor de menschheid, het waren de groote onwetendheid, de domheid en de verwaarloosde opvoeding der menschen, die al het kwaad over de wereld gebracht hadden. Ieder individu kon geleid worden, en wel in die richting, dat hij veel meer produceert, dan dat hij verteert; daar er volgens Owen’s vaste overtuiging veel meer was of geschapen kon worden, dan er noodig was om dadelijk te worden verteerd.
Inmiddels was Owen steeds voortgegaan, de inrichtingen van New-Lanark te verbeteren en steeds volkomener te maken. De bezoekers stroomden naar dat oord, om het „wonder van dien tijd” in oogenschouw te nemen. Jaarlijks kwamen meer dan tweeduizend belangstellenden naar New-Lanark, en de hooge wereld was niet het minst, onder dat aantal vertegenwoordigd. De Koning van Saksen zond Owen een medaille, de Koning van Pruissen schreef hem eigenhandig brieven. Groot-Vorst Nicolaas van Rusland begaf zich in 1816, persoonlijk derwaarts en verwijlde zelfs een paar dagen in Owen’s huis. De Hertogen van het Koninklijk huis van Engeland, toonden de grootste belangstelling in de instellingen van New-Lanark en de Hertog van Kent, de vader van Koningin Victoria, was zelf op vriendschappelijken voet met Robert Owen er door gekomen.
Dit alles maakte Owen evenwel niet trotsch, of deed zijn hervormingszucht omslaan in conservatisme, of in zucht om de grooten der aarde wèlgevallig te zijn.—Juist, integendeel! Het is een bewijs voor de groote naïviteit van Owen, voor het kinderlijk vertrouwen, dat hij in de menschen stelde, dat hij deze blijken van belangstelling aanzag voor aansporingen die men hem wilde geven, steeds verder voort te gaan. Maar hij zou bittere ervaringen opdoen met dat vertrouwen.
Telkens en telkens kwam er oppositie van den kant der geldschieters, hoofdzakelijk Kwakers, die méér winsten verlangden, of wel het meest van alles, nu eens wenschten opgehouden te zien met die oneindige hervormingen, welke Owen nooit moede was [82]in te voeren, teneinde aldoor maar te verbeteren en te verbeteren.
Maar erger werd deze oppositie, of liever zij verscherpte zich, door de kwestie van het onderwijs. Owen had n. l. in zijn onderwijsinstituten een neutraal onderwijs ingevoerd, van een soort, gelijk dat bij ons nog gehuldigd wordt in de openbare school.
Hij nam een Christendom aan, dat boven geloofsverdeeldheid stond, een universeel Christendom dus. Hij was de meening toegedaan, reeds in zijn „New View of Society” uitgesproken, dat men, om de ongelegenheden te vermijden die altijd moeten oprijzen, wanneer men een bepaald geloof op school invoert, de kinderen slechts behoorde te leeren uit die boeken, welke zoodanige voorschriften der christelijke godsdienst inprenten, die gemeen zijn aan alle uitingen of secten van het christendom.
Dat was den kwakers, die een positief christendom voorstonden, zeker niet naar den zin. Nog veel minder was het van hunne gading, dat Owen de kinderen op school, onderricht liet geven in dansen, in muziek en ze liet oefenen in militaire exercitieën. Owen gaf ter wille van zijn drieduizend menschen, die in New-Lanark het zoo goed hadden, veel toe.
Maar telkens en telkens herhaalden zich de grieven van de zijde der financiers. Men liet niet na Owen wetten te stellen, hem op de vingers te tikken; ten slotte wilde men hem zoo bedillen, dat hem het handelen feitelijk, daardoor tot eene onmogelijkheid werd. In 1822 nam Owen ontslag, verliet New-Lanark, na een bestuur van 25 jaren, dat den grootsten zegen had aangebracht.
Owen zegt zelf, dat hij zijne benijdenswaardige positie in New-Lanark alleen prijs gaf, om volkomen vrijheid te verkrijgen voor zijne agitatie en om al zijne krachten te kunnen aanwenden, tot eene grondige hervorming van de menschelijke maatschappij. In New-Lanark vergewiste hij zich, door de, onder de ongunstigste omstandigheden op zich genomen praktische toepassing, van de juistheid van zijne principes—onder ongunstige omstandigheden, die voor een deel voortvloeiden uit de natuurlijke oppositiegeest van de menschen, tegen een experiment dat, bij al de instemming die het vond, toch er toe geëigend was als het ware, om de onhoudbaarheid aan te toonen van, en het geloof te schokken, in, de principes waarop de tegenwoordige wereld was gebouwd. Sedert de verbreking van den band, die er tusschen hem en New-Lanark bestond, vestigde Owen zich weer in Londen. Tusschen de herfst van 1824 en den zomer van 1829, was Owen eenmaal in de Vereenigde Staten, eenmaal in West-Indië en eenmaal in Mexiko. Drie jaren te voren bezocht hij Frankrijk, [83]Oostenrijk, Pruissen, Beijeren en Saksen. Al deze reizen deed hij, als studiereizen en met dat eene doel voor oogen: de voortdurende welvaart van het menschelijk geslacht te kunnen grondvesten.
In 1825 stichtte Owen in Amerika de eerste kolonie op communistischen grondslag. Hij noemde haar „New-Harmony”. Owen had voor deze kolonie 30,000 acres land aangekocht van de sekte der Rappiten. De kolonie bloeide een tijd lang, maar hoe langer hoe meer deze tot de praktijk moest komen, zag Owen in, of liever het bleek, dat men kapitalistische instellingen niet zoo maar tot Communistische kan maken, en dat daartoe veel meer en veel andere dingen behoorden, dan de goeden wil, het edel gemoed en de energie van een man, als hij was.
Na het in Mexiko nog eens beproefd te hebben, keerde Owen naar Engeland terug. Voor zijn familie had hij intusschen gezorgd en hij zou zich nu geheel aan de arbeidende klassen gaan wijden. Reybeaud vertelt, dat Owen van 1826 tot 1837, duizend openbare redevoeringen gehouden, vijfhonderd adressen heeft verzonden, tweeduizend tijdschrift-artikelen geschreven heeft en driehonderd reizen gedaan heeft.
In 1829 deed Owen een diplomatieke poging, die gelukkig geslaagd mocht heeten. Tusschen Engeland en de Vereenigde Staten waren n.l. kwesties ontstaan, die tot een oorlog hadden kunnen leiden, en wel daarom zoozeer de verhoudingen tusschen beide naties geprikkeld maakten, omdat het in den grond van de zaak handelskwesties waren. Owen, die bij den toenmaligen president van N. Amerika Jackson, zoowel als bij den Staatssecretaris van Buren in hoog aanzien stond, gebruikte zijne aanwezigheid in Amerika daartoe, om de verschilpunten met de beide mannen grondig te bespreken. Het resultaat was, dat Owen aan de Engelsche regeering kon melden, dat de Amerikaansche, de bereidwilligheid tot een vredelievende oplossing van de kwesties toonde en dat binnen weinige weken, een twist, die door de vakdiplomaten behandeld, misschien tot een oorlog geleid zou hebben, door een niet-diplomaat, op de beste wijze tot oplossing werd gebracht.
In ’t jaar 1832 stichtte Owen dan zijne bekende ruilbank, die in verbinding met de Coöperaties en de produktieve-associaties door wederzijdsch crediet, den arbeiders in staat zoude stellen, zich te emancipeeren van het kapitalistendom. Het [84]plan mislukte, evenzoo als 17 jaren later de ruilbank door Proudhon in Frankrijk gesticht, met ongeveer dezelfde bedoelingen mislukte, omdat het crediet van hen die niets hebben, ook niets waard is.
Tusschen 1836 en 1838, zag ook Owen’s hoofdwerk „The New Moral World” (De nieuwe moreele wereld) het licht, eerst als weekblad, later in 1844, als boek. Het bevatte zeven deelen en kan als samenvatting, van datgene wat Owen wilde, worden beschouwd. Het is, naar zijn eigen meening, zijn omvangrijkste werk geweest, waarin hij zijn diepste gedachte heeft nedergelegd.
Het Eerste deel verzamelt de gegevens over de menschelijke natuur. Owen geeft hier niets nieuws en wij kunnen dus volstaan met hetgeen daaromtrent vroeger omstandig is medegedeeld. De mensch vormt nòch zichzelven, nòch zijne meeningen, nòch zijne gevoelens; zij-allen worden voor hen gevormd, door de omstandigheden, waarin hij is geplaatst. Hiermede valt dus de leer te zamen, dat men het allereerst moet aanvangen, die omstandigheden te begrijpen. Men moet niet oordeelen of veroordeelen, maar men moet leeren begrijpen. Men moet de natuur beluisteren en haar volgen, want de natuur is niet slecht. Ook de mensch is niet van nature-uit verkeerd; de maatschappij waarin hij verkeert vormt hem zooals hij is. De tegenwoordige beschaving is op den slechten weg. Men moet het natuurlijk instinct volgen en bevredigen. Het tegenstreven der natuur, het gedurig tegenwerken harer bedoelingen, dááraan is het te danken, dat de menschelijke karakters dien betreurenswaardigen trek verkregen hebben, waaraan zij lijden.
In plaats van het egoïsme der onwetendheid, moest er onder de menschen gaan heerschen, de welwillendheid van het inzicht in de werkelijkheid. De mensch is bestemd een sociaal wezen te zijn. De verschillende onderscheidingen moeten wijken onder de menschen; de religies zullen te-niet worden gedaan, de priesters overbodig worden bevonden, de menschelijke trots verdwijnen en eene hérschepping van den mensch zal er komen, zoo schoon als zij er nog nooit geweest is. Owen meent, dat hij hetzelfde voor de menschheid op ’t oog had, als Gallileï gedaan had voor de natuurwetenschap, toen hij bewees, dat de aarde om de zon en niet de zon om de aarde draaide.
Het Tweede deel behandelt de leer en de kennis van de maatschappij. Naar Owen’s overtuiging moest de menschheid zich bezig houden met vier onderwerpen: ten 1e, met de produktie van den rijkdom; ten 2e, met de verdeeling van den rijkdom; [85]ten 3e, met de opvoeding en het onderwijs, en ten 4e: met de regeering. De produktie lijdt tegenwoordig aan deze gebreken, dat alles tegen elkander inwerkt; dat er geen harmonie, dat er geene samenwerking is; daar is overal wanorde, daar is overal scheiding en er is verdeeldheid en daardoor is er een enorme verspilling van arbeidskracht. Men werkt hard, véél te hard en nog is er te weinig, nog steeds produceert men niet genoeg. Elk beginsel van produktie, dat op een gezonde basis staat, moet er op zijn ingericht: een vereeniging en eene verbinding van de productiemiddelen tot stand te brengen; landbouw bij nijverheid, geoefendheid en kennis bij kapitaal te brengen, dezen samen te vereenigen, dàt moet het doel van de produktie zijn; dat is de gezonde grondslag van de nieuwe moreele wereld, die Owen, aan de menschen wilde laten zien. Maar terwijl de combinatie van al deze verschillende elementen tot een eenvoudig en een overvloedig resultaat zou leiden, wordt het heil gezocht in eene geweldige concurrentie, van den een tegenover den ander, elk toegerust met zijn eigene middelen. Het is een onafgebroken strijd, een worsteling, een hijgen en een zwoegen van fragmenten tegen fragmenten, waarvan de gevolgen zijn: een verwijdering van den mensch, van zijn voedsel en eene verwijdering van de natuur; een ophooping van menschen in gangen, sloppen en stegen, zonder licht, zonder lucht en zonder reinheid.
Wat blijft er over van al datgene, waarop de mensch recht heeft, van een fatsoenlijk dak, dat den mensch noodig heeft om er onder te vertoeven; van goed onderwijs, van het genoegen, van het gezellig verkeer, van liefde en van vriendschap? Door de gruwelijke tijdsverkwisting van arbeid, van tijd en van kapitaal, wordt er door de individuen gebrek geleden, hoe zij zich ook aftobben. Bij een verstandige leiding van arbeidsassociatie, behoefde er zooveel te minder te worden gearbeid,—misschien slechts vier uren daags—om al de producten voort te brengen, welke er noodig zijn, om aan de behoeften van de consumptie te voldoen.
Bij de verdeeling der rijkdom is volgens Owen, deze verspilling van arbeid en produkt nog meer zichtbaar. De ware leer van de verdeeling, zegt Owen, is de producent zoo dicht mogelijk bij den consument te plaatsen. De consumenten moesten als uit den voorraad of uit het magazijn, kunnen putten. En in plaats daarvan, heeft zich tusschen den producent en den consument eene klasse van tusschenpersonen genesteld: die der kooplieden, die koopen en verkoopen in ’t groot, in ’t klein, op de beurs of [86]in den winkel. Zij nemen overal hunne winst, laten zich geducht betalen en vormen het doode gewicht der maatschappij.
Zij zien er niet tegen op, om voor meer winst de waren te bederven, te vervalschen. Zij noemen zich verdeelers of verspreiders van den rijkdom, maar moesten eigenlijk verspreiders van de menschheid genoemd worden. Zij moesten bij elken gezonde regeling van de verdeeling verdwijnen, want zij kosten der maatschappij te veel, veel meer dan men oppervlakkig denkt. Owen, die een kwart-eeuw fabrikant was, kon daar dan ook wel met verstand van zaken, een oordeel over vellen.
Ook richten die verdeelers banken op, die in verband met het slechte geld-systeem, alle voordeelen van den arbeid aan zich trekken en als het ware de produkten, van hun weg, dien zij hebben af te leggen, van producent naar consument, onderscheppen. Plaats den mensch naast zijn voedsel, zegt Owen, en naast zijnen rijkdom, dan behoeft dit niet, tot hem te worden gebracht.
Opvoeding en onderwijs zijn slechts twee onderdeelen van de vorming van het karakter, met welke taak de maatschappij zich bezig moet houden. De tegenwoordige wetgevers deden dat tot nog toe niet. Want er is noodig een vorming of eigenlijk een vervorming van de uitwendige omstandigheden om de menschen heen, en zulk eene taak, kan alleen door de georganiseerde maatschappij op zich genomen worden. Neemt zij die taak op zich, dan is vóór alles noodig, dat zij tot het inzicht komt, hoezeer o. a. de godsdienst een zonderlinge rol gespeeld heeft, om het milieu waarin de menschen tot nog toe geleefd hebben, te doen verworden. „De godsdienst, die voortkwam uit de imaginatie van de menschen en niet uit hunne rede; de godsdienst, die òveral donker-gekleurde glazen zette, waar het licht van de waarheid, helder schijnen moest.”
Men zal ook de ongerijmdheid inzien, van stichtingen als Oxford en Cambridge, die instellingen van gepriviligeerd Onderwijs, en men zal overal instellingen van gelijk onderwijs in het leven roepen, men moet dat onderwijs organiseeren, men moet de uitstekendste mannen aan dat onderwijs kunnen weten te verbinden. Reeds van af de prilste jeugd, moet men daarmeê beginnen. En het was dan ook volgens Owen’s plannen, dat in Engeland en ook in gansch de beschaafde wereld, de eerste kleinkinderbewaarplaatsen (crèches) tot stand gekomen zijn.
Ook omtrent het staatsbestuur, had Owen zijn eigen denkbeelden. De taak van het gouvernement bestaat niet in onthouding, maar in ingrijpen. Het gouvernement moet leiden en niet lijdzaam blijven. De taak van het gouvernement is wel degelijk [87]positief en niet negatief, gelijk de economisten uit Owen’s tijd, op het voetspoor van Adam Smith, hadden geleerd.
De slotsom van dat alles is deze: dat de elementen der maatschappij, tot eene vaste eenheid en orde moeten worden georganiseerd.
Om die harmonie te vestigen, die eerbied van gevoelens en belangen in de maatschappij tot stand te brengen, wilde Owen een vaste grondslag scheppen van het gemeenschapsleven. Deze bestond voor hem in de genootschappelijkheid of de communiteit. Het is de keus, de „nucleus”, die den band van de enkele huisgezinnen vervangt. Op eene juiste vestiging dezer „nuclei” komt het voor de maatschappij der toekomst, in alles aan.
Het Derde deel houdt zich bezig, met de opnoeming en de ontvouwing van alles, wat voor het geluk der menschen noodig is. Die voorwaarden zijn volgens Owen talrijk. Hij noemt er dertien op. Zij hebben betrekking op goede gezondheid; op een zorgvuldige opvoeding; op het verkrijgen van meerdere kennis; op het bekomen van genot; op het bewustzijn en het streven om voortdurend tot het geluk van onze medemenschen werkzaam te zijn; op het bezitten van vrienden; de vrijheid en de gelegenheid van associatie,—van gedachte en geweten; de afwezigheid van bijgeloof en op het zich bevinden in een maatschappij, wier wetten, instellingen en schikkingen, in overeenstemming zijn met de wetten der natuur. De arbeiderstoestanden, onderwerpt Owen dan aan de scherpste critiek. De streng doorgevoerde arbeidsverdeeling, door welke den arbeider-mensch opgeofferd wordt aan het product, wil Owen vervangen zien worden, door een àlzijdigen arbeid, dien hij ook eischt, in ’t belang van de gezondheid van den mensch en in het strikte belang van een harmonische ontwikkeling van lichaam en geest. Owen verklaart zich een sterken voorstander van eene afwisselende bezigheid van lichaam en geest, mits die geest zich niet bezig houdt met vakken, als bijv. de theologie, rechtsgeleerdheid of de medicijnen.
Owen meent dat het bestaan der prostitutie, wel het sterkste bewijs is, op welken lagen trap van ontwikkeling wij nog staan.
In het Vierde deel ontvouwt Owen, wat volgens hem, de inhoud van een redelijke godsdienst der menschheid moet zijn. Hare geest is gegrondvest op waarheid en liefde. Het wezen der Godheid, is volgens Owen nu eenmaal onbegrijpelijk, daarom is er over twisten, nutteloos. Godsdienst trouwens, bestaat in daden en niet in begrippen. Het vraagstuk van het leven nà den dood is een, waarmede de menschen wijs doen zich niet in te laten; de mensch moet slechts bedenken, hoe hij hier op [88]aarde heeft te leven en te werken. Hij moet zijn liefde over alle schepselen—ook over de dieren—uitstrekken. Hij moet er zijn doelwit op richten, de maatschappij waarin hij leeft, voortdurend volkomener te maken. Deze godsdienst is eene praktische, die alle andere, zeer onpraktische zal doen verdwijnen, meent Owen.
Tal van gebreken onzer samenleving noemt Owen òngodsdienstig, niet gebaseerd op de liefde en op de ware verhouding, van de menschen tot elkander.
Het heffen van ongelijk-drukkende belastingen is òngodsdienstig. De verhouding van de twee geslachten—mannen en vrouwen—is volgens Owen al het minst godsdienstig; de praktijk om de vrouwen tot slavinnen van het gezin te maken, is een bewijs onzer òngodsdienstigheid.
Ten slotte is onze geheele maatschappij òngodsdienstig, daar men er in haar zich hard er-op toelegt, niet om waarheid, maar om onwaarheid te spreken. De eenige taal, door woorden of blikken gesproken, moet de taal der waarheid zijn. De waarheid zonder mysterie, zonder bijmengsels en zonder eenige vrees voor menschen of hoogere machten.
In het Vijfde deel, wordt op het vreemde verschijnsel gewezen, dat aan het einde der 18e eeuw, wel werd gedacht aan het construeeren van een nieuwen Staat, maar niet aan het vormen van een nieuwe maatschappij. Dit laatste, is evenwel belangrijker dan het eerste. Owen vindt dat de Amerikanen, die evenzoo handelden, op een zandgrond gebouwd hadden.
Onder het gezichtspunt van de voortbrenging, moet alles worden terzijde gesteld, wat doet denken aan den ouden krijg om rijkdom. Hierin moet Engeland de andere naties voorgaan. Er zal geen goede toestand meer komen, dan voor dat, tot de vestiging van de communiteiten wordt overgegaan. Zoolang men verstrikt blijft in de leeringen der economisten, zoolang zullen de regeerders met de handen in den schoot moeten blijven zitten. Maar reeds moet nu tot nationaliseering worden overgegaan der spoorwegen; van staatswege moeten nieuwe worden aangelegd en de gronden, die langs deze lijnen vrijkomen tot „communiteiten” worden ingericht.
De tegenwoordige standen en rangen behoorden, in een goed geregelde maatschappij, niet te bestaan. Alleen ouderdom en ervaring, zouden aanspraken kunnen doen gelden op eenig onderscheid. Kennis is de eenige maatstaf, waarmede de menschen behooren te worden gemeten. Geen mensch heeft het recht, zegt Owen uitdrukkelijk, van een ander mensch te verlangen, dat [89]deze iets voor hem doet, wat hij niet bereid is voor anderen te doen, of in andere woorden uitgedrukt: alle menschen hebben gelijke rechten. De natuurlijke en zedelijke klassenverdeeling van het menschelijk geslacht, is de verdeeling naar den ouderdom, die Owen in acht klassen verdeelt.
Eerste klasse: Van-af de geboorte tot het einde van het vijfde jaar. Na het eerste tijdstip van den zuigelingstijd, komen de kinderen in de verplegingsinrichtingen en kleine kinderscholen, waar hunne eigenlijke opvoeding een aanvang neemt.
Tweede klasse: bestaande uit kinderen van vijf tot tien jaren. In de eerste twee jaren, dus totdat het zevende jaar is afgelegd, wordt het onderwijs der kleine-kinderscholen, met de door de noodzakelijkheid, aan lichaams- en geestesontwikkeling gestelde behoeften voortgezet. Van het achtste jaar af, wordt aan het onderwijs regelmatigen arbeid, zoowel in huis als in tuin verbonden. Natuurlijk mag die arbeid de krachten der kinderen nooit te boven gaan, integendeel daarmede in volkomen overeenstemming zijn. Zij staan daarbij onder de leiding van de jongere leden van de derde klasse. Deze arbeid vormt voor Owen een deel der opvoeding, en het doel der opvoeding, moet hierbij geen enkel oogenblik uit het oog worden verloren. In weerwil daarvan, zal ook dit onderwijs nuttig zijn voor de maatschappij en zijnen winst dan ook, ruimschoots loonen.
Derde klasse, bestaande uit kinderen van 10 tot 15 jaren. In de eerste drie jaren, alzoo tot de afgelegde 12 jaren, hebben de kinderen der derde klasse—onder oppertoezicht van volwassenen—den arbeid van die der tweede klasse te leiden en er het opzicht over te houden. Van af het 13de jaar, worden zij ingewijd in de hoogere kunsten en takken van bedrijf en zoodanig opgeleid, dat zij den rijkdom en het welzijn van de gemeenschap, gepaard aan het zoo groot mogelijk genoegen voor zich-zelf, kunnen bevorderen en dit op de meest praktische manier. Hunnen arbeid omvat het gansche gebied van landbouw en industrie, de mijnbouw, de visscherij enz. In alle deze verrichtingen worden de medeleden der derde klasse regelmatig, zoo vele uren per dag bezig gehouden, als in overeenstemming, is te brengen, met de lichamelijke ontwikkeling en het doel van de opvoeding. Het onderwijs strekt zich uit, over alle takken van wetenschap en voor een goede en volkomene ontwikkeling van het lichaam, wordt mede zorg gedragen.
De Vierde klasse bestaat uit de jonge personen van 15 tot 20 jaren. In deze arbeids-klasse vindt de ontvouwing van het geslachtsleven plaats. Der neigingen worden geen dwang opgelegd, [90]en de volkomene vrijheid, waarmede zij zich kunnen uiten, gepaard aan de volkomen afwezigheid van velerlei omstandigheden, welke de verhouding van de geslachten tot elkander in de huidige maatschappij onnatuurlijk en immoreel maken, waarborgt eene reine en op wederzijdsch-geluk gegrondveste, verbinding van de twee seksen. De leden der vierde klasse, nemen naar de mate hunner hooger ontwikkelde arbeidskracht in grooteren omvang dan de leden van de derde klasse, deel aan den maatschappelijk-noodzakelijken arbeid, echter met de voortdurende ondergeschiktmaking van dezen arbeid, aan het doel der opvoeding. Zij hebben—onder oppertoezicht der volwassenen—den arbeid van de derde klasse te leiden en tot onderricht derzelven, mede behulpzaam te zijn.
Vijfde klasse: bestaande uit staatsburgers en staatsburgeressen van 20 tot 25 jaren. Deze klasse omvat, het tot arbeiders en onderwijzers geschiktste gedeelte, van de leden der samenleving. Wie dezen leeftijd achter den rug heeft, behoeft geen deel meer te nemen aan de eigenlijke produktie. De leden der vijfde klasse zijn de werkmeesters en de werkmeesteressen; de direkteuren en de direktrices in elken tak van bedrijf, van produktie en van opvoeding. Zij hebben in het algemeen genomen—maar alleen in hoogeren en volkomener graad—de leiding van de bedrijven, inrichtingen enz. gelijk die heden ten dage de direkteuren, leeraren etc. die hebben.
Door deze vijf klassen, is volgens Owen, voor de vermeerdering van den rijkdom der maatschappij, genoegzaam gezorgd en voor de vorming van deugdelijke karakters, eveneens.
De Zesde klasse: bestaande uit staatsburgers en staatsburgeressen van 25 tot 30 jaren, heeft tot taak, de door de jongere leden voortgebrachte rijkdom te bewaren en te verdeelen, en deze verdeeling zoo praktisch mogelijk te organiseeren. Owen meent, dat twee uren daags, bij een praktische organisatie daarvan, daardoor in beslag genomen worden. De rest van den tijd, moet besteed worden, met het bezoeken van de werkinrichtingen en het toezicht houden, dat, in ’t algemeen de zaken niet alleen gaan, maar ook dat de produktie vooruit gaat.
Daarom moet dit bezoeken der volwassenen, geen zuiver belangstellend bezoeken zijn, om de nieuwsgierigheid te bevredigen, of een plichtmatig iets doen, dat men liever nalaat. Neen, het moet evenzeer strekken tot vermeerdering van kennis, als tot een prikkel om met de opgedane ervaring te rade, de produktie steeds op een hoogere trap van volmaking te brengen.
Een ander deel van den dag, moet worden doorgebracht met het beoefenen van schoone kunsten, wetenschappen, allerlei [91]experimenten, lezingen, conversatie, pleziertochten en beleering aan anderen op alle gebied, en tot het aankweeken van vriendschap.
De Zevende klasse, omvattende alle leden der gemeenschap van 30 tot 40 jaren, heeft tot taak de leiding der inwendige aangelegenheden van de gemeenschap; het instandhouden van de vrede en de bevordering van de welvaart, van de gansche gemeenschap.
De Achtste klasse, omvattend de leden van de gemeenschap van 40 tot 60 jaren, vormt een „Raad der ouden” en, terwijl de geheele leiding van alle inwendige aangelegenheden in handen der Zevende en die van produktie en consumptie enz. in handen is van de Zesde klasse, is de achtste klasse een Raad van appèl, die twisten beslecht, die er rijzen mochten tusschen de overige klassen, en als laatste instantie daarover moeten beslissen. Ook is het de taak van deze klasse, om zich bezig te houden met de buitenlandsche aangelegenheden; eene bezigheid, die, aangezien zij een pad is, waarop nog al veel moeielijkheden en veel wrijvingen kunnen voorkomen, alleen gekend kan worden, door ervaren en werkelijk wijze mannen, die geduld en omzichtigheid bezitten, voor deze teere kwesties.
Zij die boven 60 jaren zijn, worden in geen klasse meer ingedeeld. Zij hebben, vindt Owen, hunne plichten tegenover de gemeenschap vervuld en moeten nu verder ongestoord worden overgelaten aan het private leven; het staat hun vrij om zich onledig te houden met verrichtingen, die het geheel ten goede komen, maar verplicht daartoe zijn zij niet.
De centrale regeering, bestaat bij Owen, uit commissies welke gekozen worden, door de gedelegeerden van de beide regeerende klassen, dus van de maatschappelijke leden der 7e en der 8ste ouderdomsklasse, van 30 tot 60 jaar. Door zulke commissies, die terzijde worden gestaan door de gedelegeerdenvergaderingen als Parlement, zullen ook de betrekkingen tot de andere Staten, die ook op dezelfde manier georganiseerd moeten zijn,—verzorgd en geregeld worden.
In het Zesde deel van de „New-Moral World” bespreekt Owen de algemeene constitutie der Regeering nog nader en behandelt hij de overgangswetten. Zij zijn vijf en twintig in getal. De vier eersten betreffen de volkomen vrijheid van geweten, van geloof en van denken. De zeven daaraan volgende, over onderhouds- en levensrecht, het onderwijs en de opvoeding en het huwelijk. Dan zes, die de regeling omvatten der „communiteiten,” het nadeel van den privateneigendom tegengaan en op den arbeidstijd, zoowel als op den grondeigendom, slaan. [92]
En ten slotte een zevental, dat betrekking heeft op de leiding en de regeling van den tegenwoordigen toestand, naar eene nieuwe, zooals Owen die geschetst heeft. De laatste en 25ste wet, geeft enkele regelen van arbitrage aan, bij verschil over sommige punten van regeling. Wanneer deze wetten ingevoerd zijn, kunnen alle anderen worden afgeschaft en is de toestand genoegzaam, voor een nieuwe voorbereid.
In het Zevende Deel, komen nu nog de conclusies der voorafgaande. Vervolgens geeft Owen daarin een sterk betoog over de noodzakelijkheid, de wereld op meer moreele grondslagen te vestigen. Hij voorspelt daarin veel, hetgeen hem den naam van den „ouden profeet” verschaft heeft. Hij ziet de anarchie naderen. Thans heerschen weinigen over velen, maar die velen zullen zich vereenigen en dan zullen die velen, op hunne beurt, een macht worden. De naties zullen opstaan. Reeds nu zijn revoluties te voorzien en deze zullen zich uitbreiden en vermeerderen. Groote rampen ziet Owen over de menschen komen. En dit alles is te voorkomen, daar een zachte en vriendelijke toekomst mogelijk is, zoo de menschen maar geneigd waren den hand te slaan aan de vervorming hunner samenleving, wat Owen’s eenigste hoop is, voor de toekomst der menschheid.
Wij deelen nu de „Vierentwintig stellingen” mede, die Owen den 5en Maart 1889 verdedigde in een openbaar debat, tegenover den Reverend Mr. Legg, een „dissenter.”
1. Van af de vroegste tijden der bekende geschiedenis, hebben alle menschelijke aangelegenheden berust, op fundamenteele fouten.
2. Die fouten waren: ten eerste, het geloof dat den mensch geschapen is met een vrijen wil, te gelooven, dat hij gevoelde en handelde, zooals het hem beliefde en dat hij daarom voor zijne gedachten, gevoelens en handelingen aan zijne medemenschen verantwoordelijk moet zijn. Ten tweede, het geloof dat de mensch zijn eigen karakter vormt, en dat hij daarom de maatschappij voor dezelve verantwoordelijk moet zijn, naar de mate van de begrippen van degenen met wien hij tezamen leeft, hoe onverstandig en onzinnig deze begrippen ook mogen zijn.
3. Deze beschouwingen staan in tegenspraak met de feiten. En het is daarvandaan gemakkelijk te bewijzen, dat zij onverstandig en onzinnig zijn—schadelijk in den hoogsten graad, voor de eenheid, de vrede, de deugd en het geluk van [93]het menschelijk geslacht—werkelijk van nut voor geen énkel individu, welken rang of welke positie hij ook, het zij in welk land ook mag toebehooren of bekleeden.
4. Deze dwalingen loopen door alle menschelijke verrichtingen, van af de vroegste tijden. Zij zijn van hetzelfde soort als deze dwaling, die duizende jaren geduurd heeft, dat de aarde vlak is en onbewegelijk, en dat de zon om haar heen draait.
5. Deze, in het oogvallende feiten, zijn met de ingebeelde voorstellingen, dat ieder mensch zijn eigen karakter, zijn eigen gevoelens en handelingen bepaalt, zoo handtastelijk in tegenstelling, dat deze dwalingen niet zoo lang den menschelijken geest hadden kunnen beheerschen, waren zij haar niet voortdurend opgedwongen geworden, door eene algemeene organisatie der maatschappij, bestaande uit eene drie-eenheid van machten, waartegen tot op heden geen individu, met het geringste uitzicht op succes, vermocht te strijden.
6. Deze drie-éénheid van macht bestaat primo uit: de geopenbaarde godsdiensten, door menschen uitgevonden; secundo: uit menschelijke wetten, en tertio: uit regeeringen, gesteund door de onwetendheid en door de zelfzucht der menschen. En deze maatschappelijke organisatie, heeft de heerschappij gekregen, over alle volkeren der aarde.
7. Deze organisatie kon bij die volken, welke de kunst hadden verkregen, om feiten en wetten van de natuur af te zien, en de wetenschappen uit haar af te leiden, niet in stand worden gehouden, zonder dat de maatschappij werd ingedeeld in klassen, waardoor de invloedrijksten en machtigste klassen, een open en schijnbaar recht verkregen, om deze organisatie in het leven te houden.
8. Geen lid der menschelijke familie, heeft eenig werkelijk belang bij de instandhouding van deze grondfouten, waarop de tegenwoordige samenleving berust, of bij de klassen-verdeeling, waardoor deze dwalingen, der menschheid worden opgedwongen.
9. Deze dwalingen, deze organisatie en deze klassen-indeeling, zijn de eenige oorzaken der onwetendheid en van de armoede; van den tweespalt tusschen geest en belang, van de hartstochten, de ondeugden, de misdaden; kortom, van het totaal van ellende, waarvan tot nog toe, de geheele menschelijke samenleving doordrongen is geweest.
10. Zoolang deze grondfouten, deze organisatie en deze klassenverdeeling door de autoriteiten en door de publieke opinie worden ondersteund, is eene genezing van het kwaad niet te verwachten. [94]
11. Wanneer de wil van het volk ten opzichte van deze, de welvaart en het geluk van elk individu in zich bevattende kwesties, verheldering wenschte en tot eene oplossing wilde komen, zijn er tegenwoordig genoeg middelen voorhanden, om allen die tot het menschelijk geslacht behooren, beter, wijzer, deugdzamer, rijper en gezonder te maken dan ooit te voren—zelfs met de individuen der bevoorrechte klassen—het geval is geweest.
12. Het is thans, buiten allen twijfel van het hoogste belang voor de menschheid, voor elk menschelijk wezen, onverschillig van welken rang of positie, dat deze grondfouten der samenleving, die der organisatie en die verdeeling in klassen, publiek en zonder eenig voorbehoud worden veroordeeld en worden opgegeven.
13. De verwerving dezer kennis door een deel van de samenleving, is een genoegzaam bewijs, dat de tijd gekomen is, waarin deze groote omwenteling in den geest der menschen, zich begint te voltrekken.
14. De ontdekking van deze zeer gewichtige waarheden en de mededeeling derzelven aan het publiek van de beschaafde wereld, zal noodzakelijk tengevolge hebben, dat eene groote verandering bewerkstelligd en algemeen zal worden doorgevoerd; in weerwil van de nog heerschende onkunde en het aangekweekte vooroordeel.
15. Die omwenteling zal vrede, zal liefde en welstand, deugd en geluk in het menschelijk leven brengen, en er kunnen de grootste en de heerlijkste resultaten door worden bereikt.
16. Die grondfouten, die desorganisatie en die klassenverdeeling, zij hebben zekere verbindingen van uitwendige omstandigheden noodig gemaakt, om bij de klagelijke omstandigheid en de verwarring waarmede de zaken van de menschheid tot-nog-toe werden bestuurd en geleid, zoovele dwalingen te kunnen doen samenwerken.
17. De mensch was, is, en zal steeds zijn, het gewrocht zijner omgeving; van de omstandigheden om hem heen. De werking dezer omstandigheden wordt in geringe, niet nauwkeurig te bepalen mate gemodificeerd, door de eigenlijke gesteldheid en de verbinding van de organen en de geschiktheden van de individueele organisatie der menschen.
18. De hoogere of lagere ontwikkeling, de ellende, of het geluk van de menschen, hangen in zeer hoogen graad af, van den aard en den toestand der uiterlijke omstandigheden, welke den mensch omgeven. [95]
19. De bevrijding van die hoofddwalingen, van de desorganisatie en de klassenverdeeling, welke in het verleden en het heden, den chaotischen, foutieven en onzinnigen toestand van de samenleving geschapen hebben, wordt in het leven geroepen door eene volkomene verandering van de, tegen het gezond verstand indruischende uitwendige omstandigheden, welke deze grondfouten, deze desorganisatie en deze klassenverdeeling ter hunne voortduring noodzakelijk gemaakt hebben, in tegenstelling met de nieuwe feiten, welke door den tijd en door de ervaring gestadig in een of ander deel van de wereld, tot ontwikkeling gekomen zijn.
20. Eene gansch nieuwe orde van de uitwendige omstandigheden, kan thans in het leven geroepen worden, met behulp der middelen, die onder de gemakkelijkste contrôle van de maatschappij kunnen staan. Eene orde van zaken scheppen, die onfeilbaar voor het menschelijk geslacht een hooger karakter als tot dusver bereikt is—en een verreweg hoogeren welstand voor allen, als tot dusverre geheerscht heeft zullen in het leven roepen, van omstandigheden, welke aan alle oorlogen en aan alle tweedracht tusschen personen, zoowel als tusschen volkeren, een einde kan maken. En eene welke vrede, vriendschap en liefde tot hun recht zullen doen komen en die een verreweg hoogeren graad, van bestendig toenemend weten en welzijn,—als tot dusverre gekend was,—voor alle menschen grondvesten zal.
21. Deze uitwendige omstandigheden zullen bestaan: uit zichzelf instandhoudende en op wetenschappelijke grondslag berustende instellingen voor de voortbrenging en de verdeeling van den rijkdom; voor de huiselijke gemakkelijkheid van allen; voor de ontwikkeling van het karakter van allen, van af de geboorte tot aan den ouderdom en van de lokale en algemeene regeering van allen, zonder ter hulpe te nemen, het tot dusver gevolgde onrechtvaardige en barbaarsche systeem, van persoonlijke straffen en persoonlijke belooningen.
22. Deze nieuwe instellingen zullen zijn, inrichtingen waarvan elk, voor de opname en de instandhouding eener gemeente van 500 tot 2000 personen (in de gewone verhouding van mannen, vrouwen en kinderen); welke gemeenten zich rijkelijk zelven onderhouden kunnen, met behulp van den hoogeren trap van hun weten en hun goed geleide nijverheidsvlijt, en ondersteund worden door de onbegrensde hulpmiddelen van de mechaniek en de chemie, welke tot bevrijding van alle ongezonde en weerzinwekkende verrichtingen van het leven, in praktijk kunnen worden gebracht.
23. Deze doeltreffende veranderingen van de uitwendige toestanden, [96]welke er toe bestemd zijn, de gestadige vooruitgang en het steeds groeiende geluk van het menschelijk geslacht te verzekeren, kunnen met veel geringer offers van kapitaal, van tijd en van arbeid, toegepast en in stand gehouden worden, als thans noodig is, om den tegenwoordigen chaotischen en op tegenstrijdigheden berustenden toestand van de maatschappij, in stand te houden
24. De volkomen verandering van den tegenwoordigen, in den nieuwen toestand, kan plaats vinden, zonder eenige wanorde of verwarring teweeg te brengen, en kan door eene, op voor elk individu weldadige wijze, worden in ’t leven geroepen.
In den loop dier discussie had Owen nog verder de gelegenheid, om zijne meeningen nader uiteen te zetten. Hij zeide toen ook nog dit:
„Wanneer het nu toch zoo gemakkelijk is de dwalingen van de samenleving te bewijzen, hoe is het dan mogelijk, dat zij zich duizende jaren achtereen, hebben kunnen staande houden? Ik moet hierop antwoorden: door een drieëenigheid van machten—door geheimzinnige,—tegen het gezond verstand indruischende godsdiensten; door menschelijke wetten, die met de wetten der natuur in strijd zijn en door regeeringen, die op onrecht en geweld steunen. De gansche wereld wordt volgens deze principes geregeerd; ons geheele maatschappelijke systeem is er op gebaseerd. En onze belachelijke en domme verdeeling van de menschen in klassen, een toestand, wier weêrzinwekkendheid ik nu wil daar laten, is tegenwoordig de hoofdsteunpilaar van deze avontuurlijke en weêrzinwekkende verhoudingen.”
Owen nam nu een aantal houten wervels van verschillende grootte, waarmede hij de positie en de verhouding der verschillende klassen tot elkander, wilde aantoonen en verklaren.
„De grootste dezer wervels,” zeide hij, „stelt de totaal-bevolking van Groot-Brittanje voor. Die welke er in grootte op volgt en ongeveer het drie-vijfde van de grootte der grootste heeft, stelt de talrijkste klasse voor: die der arbeiders, welke de voortbrengers zijn van alle rijkdom en desniettegenstaande, in de diepste onwetendheid en armoede leven. Dat deze belangrijkste, de eenig onontbeerlijke klasse van de bevolking tot zulk een ellendig bestaan gedoemd is, kan geen enkel lid van de menschelijke samenleving tot waar voordeel strekken. De volgende wervel stelt voor: de dieven, de vagebonden en de paupers. De vierde, die welke de kleine-kramers voorstelt, heeft tot levensregel: goedkoop inkoopen en duur verkoopen. Dan volgen de kooplieden, bankiers, de groothandelaren, fabrikanten en de [97]zoogenaamd geleerde standen. Dan het leger en de vloot, waarbij een mensch als een ruw en ongevormd wezen toetreedt, na weinig weken is gevormd tot een volkomen, niet-weder-te-herkennen individu, omgedrild en ingewijd wordt in de verbazend verhevene wetenschap om zijne medemenschen, op het gemakkelijkst naar een anderen wereld te helpen.
„Dan komen de grondeigenaren en de adel. Dan de clerus en de Huizen der Lords en de leden van het Lagerhuis. De kleinste wervel stelt de koninklijke familie, de bisschoppen en de aartsbisschoppen voor. En de groote massa nu wordt door dit allerkleinste werveltje geregeerd! Dit is toch wel een kinderachtige orde van zaken, waarbij niemand voordeel heeft!”
„Men heeft mij tegengeworpen,” zeide Owen vervolgens bij de discussie: „ik troost de menschen met de toekomst, ik spijzig hen met een wissel op de eeuwigheid! Wie kan echter van mij verlangen, dat ik de wereld verander met één handomdraaien? Ik wil geen wonderen verrichten; ik wil alleen de fouten en gebreken van den tegenwoordigen toestand en hare ontwikkeling aantoonen en de mogelijkheid aangeven, om tot verbetering dier toestanden te geraken. Heeft het Christendom soms het welzijn van de menschheid bevorderd, op de een of andere manier? Ik vraag U: wat hebben wij in de 1800 jaren, waarin de christelijke religie bestaan heeft, door dat christendom gewonnen? Welk nut heeft het ons gebracht? Wat waren zijne daden? Wat waren zijne werkingen? Ik heb alleen ontdekt, dat sedert het Christendom bestaat, de christenen van elken aard, van elke sekte, confessie en partij, gestadig elkander hebben bevochten; wegens hunne geloofstellingen, elkander in de haren zijn gevlogen en elkander uitgeroeid hebben!
„En wanneer ik bedenk, hoe de christenen overal en sedert alle tijden, door alle menschelijke ondeugden en fouten bevangen waren; hoe liefdeloos, hatelijk, egoïstisch en gruwzaam zij overal en ten allen tijde, onder elkander, en tegen andersdenkenden waren, dan, moet ik zeggen houd ik het voor een zeer groote dwaasheid, te spreken van de „zegeningen des christendoms.”....
„Ik weet niet wanneer de menschelijke samenleving verstandig zal zijn ingericht, maar dat weet ik er wel van, dat, wanneer dit eenmaal zal zijn geschiedt—en ik hoop dat dit niet zoo lang meer zal duren,—dat dan niet 1800 jaren behoefden te verloopen, alvorens de menschheid geleerd zal hebben, in vrede en vriendschap gelukkig onder elkander en met elkander te leven.”
....„Tegen de stelling, dat het karakter der menschen het produkt van uitwendige inwerkingen is, heeft men voorts [98]aangevoerd, elk mensch heeft een hem aangeboren, hem ingeplant geweten. Niets kan meer in strijd zijn met alle waarheid en elke ervaring. De waarheid is deze: het geweten wordt juist zoo en net zoo gefabriceerd, als een katoenenstof of een of andere waar. Voor een Hindoe kunnen wij een Hindoe-geweten vervaardigen, voor een Kannibaal een kannibalen-geweten enz.....
„Men werpt mij tegen: ik wil den menschen tot machines maken. Laat dit zoo zijn; dan wil ik toch in elk geval goede machines van hen maken en dit is ongetwijfeld mogelijk. En zonderling, die menschen, die het in mij laken, dat ik den mensch voor het produkt der omstandigheden verklaar, loochenen het in weerwil daarvan, dat de menschen de omstandigheden contrôleeren kunnen en drijven hunne inkonsekwentie nog verder, waar zij aannemen, dat dezen mensch, die de omstandigheden niet vermag te contrôleeren, tòch voor zijne handelingen verantwoordelijk gesteld kan worden.”
Robert Owen had zijn gansche leven lang de illusie gekoesterd, en dit had hij gemeen met zijne tijdgenooten, de Utopisten in Frankrijk, dat de Vorsten en Grooten der aarde in hun eigen belang, gelijk hij meende, zijne sterkste medewerkers zouden worden bij zijn hervormingsplannen. Zijn geloof was ijdel; maar tot aan het laatst van zijn leven, dat hij zonderling genoeg, als spiritist eindigde, is hij, desondanks blijven gelooven aan de waarheid van zijn stelsels en aan de toekomst van zijne plannen.
In het jaar 1818, toen te Aken het congres der „Heilige Alliantie” tezamen kwam, wendde Owen zich tot deze bijeenkomst, om te trachten haar te winnen voor zijne wereld-hervorming. Hij richtte toen zijn „Adres aan de hoofden der Regeeringen en der Kerken en aan de Mannen van den leidenden invloed in de beschaafde Wereld”, waarin hij o. a. zeide:
„Opdat de groote en glorierijke hervorming van den toestand der menschen, zonder wanorde en verwarring, en zonder nadeel voor welk individu ook, zich kan voltrekken, behoorden de bestaande regeeringen, elk een of meer, van de ervarenste en voor dezen arbeid meest geëigende persoonlijkheden in de respektieve Staten te benoemen, welke een Congres zouden moeten bijeenroepen op een plaats, die zich daartoe het best leende, ten einde zich daarop te verstaan, omtrent de meest praktische maatregelen, waardoor eene hervorming op de voor beide deelen, [99]regeeringen als volken, heilzaamste manier is tot stand te brengen.”
Natuurlijk had de „Heilige Alliantie” geen ooren naar Owen’s voorstellen, evenmin als zij dit had, naar die van de Saint-Simon of Charles Fourier, die zich tot haar wendden.
Wat de arbeidersbeweging in Engeland betreft, is Owen wel de eenige econoom van zijnen tijd geweest, die de beteekenis van de Trade Unions voor de positie van den arbeid tegenover die van het kapitaal, heeft begrepen. In den tijd van Owen, was er niet één staathuishoudkundige van naam, die niet in de individueele vrijheid het hoogste heil van de menschheid en voor de nijverheid, van het allervoornaamste gewicht achtte.
Owen trachtte de Trade Unions dienstbaar te maken aan zijne algemeene plannen, tot hervorming van den arbeid. Door middel van de algemeene Vakbond der Engelsche arbeiders trachtte hij dat te doen. Hij streefde hiermede, in den grond der zaak een denkbeeld na, dat aan de besten onder de Engelsche Trade Union-mannen steeds heeft voor den geest gestaan, maar tot op den huidigen dag, nog niet verwezenlijkt is.
In September 1833 hield Owen een toespraak op het Congres der „Builders-Union”, waarin hij de stelling ontwikkelde, dat de arbeid de bron is van alle rijkdom en dat die rijkdom voor de voortbrengers kon behouden blijven door een wereldverbond van de voortbrengende klassen. De stichting van een „Algemeenen Bond van de voortbrengende klassen” in 1834, was het gevolg van de Owensche agitatie. Hij werd gevolgd door die der „Grand National Consolidated Trade Unions”, die meerdere invloed had dan de eerstgenoemde, en welker agitatie en propaganda, zelfs, nadat hij zelve niet meer bestond, van grooten invloed is geweest op de denkbeelden van de vakvereenigingsmannen in Engeland. Het Owensche socialisme heeft in Engeland lange jaren eene krachtige school gevormd, onder arbeiders, zoowel als onder intellektueelen.
Tot Owen’s beste scholieren kan William Thompson worden gerekend, die, grondiger econoom, dan hij, vooral de theorieën uitwerkte en ze propageerde.
Den 17en November 1858 blies Owen, als een zwakke en op het laatst geheel hulpelooze grijsaard, den laatsten adem uit. Zijn laatste woorden waren, schrijft zijn zoon: „De verlossing is gekomen!” Zij was dit inderdaad voor den man, die [100]zoo oud werd en in zijn leven van een groot vertrouwen in de menschheid, zooveel teleurstelling ondervond en zooveel smaad oogstte.
Wat Owen gemeen had met zijn groote tijdgenooten, Saint-Simon en Fourier, dat was zijne utopistische wereldhervormingzucht; wat hem van hen onderscheidde, dat was zijne praktische blik op de industrieele vooruitgang, waarvan door hem zoo dikwerf de blijken gegeven zijn.
Owen zag dan ook in de toename van de groot-industrie op nijverheidsgebied niets, dat aan-zich slecht is en verderfelijk, gelijk de conservatieve socialisten van zijn tijd bijv., maar iets dat alleen in staat is, de wereld beter te maken. Door de geweldige toename van den rijkdom, die alleen kon worden in het leven geroepen door de produktie op den grootst mogelijken schaal, alleen daardoor kon ook, volgens Owen, de menschheid datgene bereiken wat zij bereiken moest, n.l. een algemeen-maken van de opbrengsten van den arbeid: een communisatie van de nationale goederen. Owen wilde nooit terug, maar steeds vooruit.
En het is vooral hier, bij dat punt in Owen’s beschouwingen, dat de latere sociaal-demokraten, dat Marx heeft kunnen aanknoopen. Omdat, gelijk men later zal zien, Marx het kapitalistisch produktiestelsel als een historisch proces in de ontwikkeling der maatschappelijke produktie beschouwt, dat zich, hoofdzakelijk door zijn eigene voortontwikkeling, zelve oplossen moet.
De ontwikkelings- en bewegingswetten van het kapitalistische stelsel, waardoor dit zal moeten geschieden, heeft Marx later ontdekt. Maar dat de moderne groot-produktie op den grootstmogelijken voet en met de meest volmaakte produktiewerktuigen en krachten, de hefboom is, voor de vooruitgang van de menschheid naar de communistische samenleving, is een ontdekking door Robert Owen gedaan, in een tijd, toen de kapitalistische groot-industrie, in verhouding tot de middelen waarover zij later beschikte, nog in hare kinderschoenen stond.
De eene groote Utopist, de graaf de Saint-Simon, profeteerde dat de toekomst aan den arbeid was, en verklaarde de politiek voor de wetenschap der produktie. De andere, Charles Fourier, uit burgerlijker kringen voortgesproten, critiseerde op geweldige wijze de burgerlijke samenleving en toonde aan, „dat de armoede in onze maatschappij uit overvloed voortkomt.” En de derde, Robert Owen eindelijk, ontdekte den arbeid als den bron van [101]allen rijkdom in de kapitalistische maatschappij, d. w. z. als de eenige voortbrenger der ruilwaarden; en ontdekte voorts, dat in de nijverheid, de menschheid niet terug moet naar de klein-produktie, maar integendeel, vérder voort moet op den weg van de groot-produktie. Bovendien heeft de laatste, praktisch aangetoond, den grooten invloed die er uitgaat van het stoffelijk milieu op den mensch en van de veranderingen, die deze als sociaal wezen, daardoor kan ondergaan. Al heeft dit Owen ook hier en daar overschat, het blijft een feit, dat hij der wereld met de bewijzen in den hand heeft aangetoond, van hoeveel gewicht, de verandering van het sociaal milieu op de samenleving is en kan worden. [102]
De critiek op de physikalisch-materialistische en idealistische philosophie van Kant, Fichte en Hegel, is ten allen tijde Marx’ sterkste wapen geweest. Hij is daardoor gekomen, tot zijne levens- en wereldbeschouwing en als resultaat daarvan, tot de grondlegging van de sociaal-demokratie als wetenschappelijk stelsel.
Marx volgde hierbij—gelijk in zijn gansche werk—de induktieve methode, die vanaf Bacon van Verulam en Descartes, tot de resultaten der moderne natuurwetenschappen heeft geleid. Hij paste haar toe op de geschiedenis en ook op de economie.
Deze critiek nu moest leiden, tot eene vereeniging van de materialistische levensbeschouwing met de philosophie van Kant, Fichte en Hegel;—welke vereeniging tot het historisch materialisme geleid heeft, en van dààruit, tot eene wetenschappelijke grondlegging van het Socialisme heeft kunnen leiden.
Deze vereeniging geschiedde niet, door eene bloote samenvoeging van beiderlei wereld- en levensbeschouwingen, maar door de critiek daarop uitgeoefend. Critiek van een zoodanigen aard, dat het mogelijk was, het met de moderne ontwikkeling der maatschappij overeenkomende te behouden voor eene voortontwikkeling, en eene verwerping, van wat in het een, noch in het andere stelsel, houdbaar bleek te zijn.
Uit den smeltkroes van deze critiek, die Marx met behulp van het machtige wapen der dialektiek—de groote philosophische denkvrucht, waaraan den naam van Hegel voor altijd is verbonden[103]—uitoefende, kwam het historisch-materialisme als een zuiver goud te voorschijn. En het is met behulp van dit, door harden arbeid gewonnen resultaat, dat Karel Marx in staat was, het kapitalisme, als produktievorm en als maatschappelijk verschijnsel, als het ware onder den mikroscoop van zijn geweldig critisch talent te nemen; het binnenste binnen van dat stelsel, de wetten die het beheerschen en evolutioneeren na te gaan en op deze wijze ook af te leiden, langs wélken weg en in wélken vorm het zich zal en zich moet oplossen, in het communisme.
De grondkwestie van alle philosophie, de strijd tusschen Idealisme en Materialisme; de verhouding van Subject en Object; de vraag of Denken of Zijn, of Geest of Natuur het oorspronkelijkst zijn; of een God de wereld geschapen heeft, of dat de wereld van af de eeuwigheid bestaat, heeft reeds den denkers van uit de oudheid bezig gehouden en zelfs in het kerkgeloof van de middeneeuwen, vond dienzelfden strijd, reeds dikwerf weêrklank.
Zij dook met nieuwe kracht weder op, toen bij den aanvang van het burgerlijk tijdvak, de economische ontwikkeling en dientengevolge de natuurwetenschappen, een snellen opbloei begonnen te nemen. De geboorteplaats van het nieuwere Materialisme is dan ook Engeland; het land van de burgerlijke ontwikkeling door handel en industrie bij uitnemendheid, en zijn baanbreker is Bacon van Verulam geweest.
John Locke leerde daarna, dat niets in den geest kan zijn, dat niet daarvóór in de zinnen bestond. Hij grondvestte de philosophie van het gezonde menschelijk-verstand. Hij wilde daarmede zeggen, dat er geene van de gezonde menschelijke zinnen en het op hen berustend verstand verschillende, philosophie bestaan kon. Hij scheidde politiek en godsdienst van elkander; bestreed in tegenstelling met Hobbes der Staatsmacht het recht om de meeningen den menschen op te dringen of ze uit te delgen; hij predikte voorts de burgerlijke verdraagzaamheid als de hoogste moraal.
In weerwil daarvan, bleef het Engelsche Materialisme een esoterische theorie, een geheimleer voor de bovenste-tienduizend en nog meer eene voor de aristokratie, dan voor de bourgeoisie. Het Engelsche volk was er niet door beroerd geworden en reeds van boven-af, werd de uitspraak gehoord, dat men het volk zijne religie niet ontnemen mocht. [104]
In de 18de eeuw ontdekte Hartley, een materialistisch denker, het menschelijk denken en gevoelen door hersenbewegingen, verklaarde dit laatste dus op materialistische wijze. Maar dezelfde wijsgeer trachtte de zekerheid van de wonderen uit den Bijbel, eveneens aan te toonen, op theologische wijze.
Toenmaals gold voor den ongeloovigen denker, iemand die juist geen materialist was, namelijk de philosoof David Hume, die wel-is-waar elk kerkgeloof verwierp, maar evenzoo ook het Materialisme, doordien hij aan de menschelijke zinnen, eene uitputtende kennis van de wereld bestreed.
Zooals Locke het fransche Materialisme, zoo deed Hume het duitsche Idealisme geboren worden. Was de eerste, de erkende voorlooper van Diderot, d’Alembert enz., de laatste was die van Kant. Op het vasteland van Europa, had zich in de wijsbegeerte van de 17de eeuw, doordien mannen als Descartes, Spinoza en Leibnitz meest beduidende mathematici en physici waren, de Idealistische en de Materialistische wereldbeschouwing tamelijk wel, in evenwicht gehouden. In den aanvang van de 18de eeuw evenwel, ontwikkelde zich het fransche Materialisme, als zelfstandige verschijning. Het splitste zich in twee richtingen, die zich wel-is-waar menigmaal kruisten, maar toch in wezenlijkheid van elkander verschilden. De eene van deze richtingen, ging van Descartes uit en beperkte zich meer of minder, tot de zuivere natuurwetenschappen. De andere, nam de door Locke gesponnen draden weder op. Zij was aanvankelijk eene aristocratische leer, maar allengs erkende de, naar de macht strevende burgerklasse, dat het haar een machtig wapen kon zijn, in haren strijd tegen koningschap, adel en geestelijkheid.
Het fransche Materialisme van de 18de eeuw, verhelderde niet alleen de hoofden ten opzichte der godsdienst, maar het greep diep in het politieke en sociale leven van het Frankrijk dier dagen in.
Helvetius, de eigenlijke grondlegger van het fransche Materialisme, verklaarde in zijn boek „De l’Homme” („Over den mensch”) dat de grondslagen der moraal waren: de zinnelijke eigenschappen en de eigenliefde, het genot en het welbegrepen persoonlijk belang. Hoofd-gezichtspunten van zijn systeem waren: de natuurlijke gelijkheid van de menschelijke intelligenties, de éénheid tusschen de vooruitgang van de rede en de vooruitgang van de industrie; de natuurlijke goedheid van de menschen en de macht van de opvoeding.
Het fransche Materialisme vond zijn toppunt in de beroemde „Encyclopedie”; zooals het zijn politieke omzetting vond in de verklaring van de beroemde „Rechten van den Mensch”. [105]Het verliep in het utopistisch socialisme, dat aan zijne theorieën ontleende, de beschouwingen over de „oorspronkelijke goedheid” en de „gelijke” intellectueele begaafdheid van den mensch, de almacht der ervaring, gewoonte en opvoeding; de invloed der uitwendige omstandigheden op den mensch; de hooge beteekenis van de industrie, het recht op genot enz., gelijk wij dit bij de behandeling van hunne stelsels, in het eerste gedeelte van dit boek, hebben kunnen zien.
In weerwil van deze schitterende resultaten, rustte het fransche Materialisme evenwel nog op een wankelen grondslag. De natuurwetenschappen hadden, wel-is-waar groote vorderingen gemaakt, maar eerst de mechaniek was tot een behoorlijk resultaat gekomen. Chemie en biologie stonden nog in hunne kinderschoenen; men wist nog niets van eene ontwikkelingsleer der natuur en kon dus nog niets weten omtrent eene evolutie in de geschiedenis. De natuur bewoog zich in een eeuwige kringloop, en de menschelijke natuur, aldus was de beschouwingswijze, was van den aanvang af gelijk, zij werd bij tijd-en-wijle verduisterd, zooals in de Middeleeuwen, maar dan weder, was zij strevende naar hare natuurlijke rechten. Het Materialisme beroerde nog den innerlijken samenhang van de wereldraadsels niet. Zoo kon het Idealisme, het nog weder eens op zich nemen, met te trachten deze raadsels op te lossen en zij deed dit in de duitsche philosophie van op het uiteinde der 18e en aan den aanvang van de 19e eeuw.
Kant’s „Kritiek van de zuivere Rede,” werd in het Revolutiejaar 1789 algemeen bekend. Het duitsche Idealisme, zooals het door Kant is geleeraard, was wel-is-waar een terugslag op het engelsch-fransche Materialisme, maar geenszins was het een reactie daarop. Kant versloeg het Materialisme met succes op zijn eigen gebied, doordien hij het principe van de ontwikkeling, in de natuur binnenleidde. Hij loste de eeuwigen duur van het zonnesysteem op, doordien hij het ontstaan van de Zon en dat van alle Planeten, uit roteerende nevelmassa’s verklaarde. Zelfs sprak hij in zijne „Populaire Voorlezingen” reeds het denkbeeld van de ontwikkeling van de menschen uit het dierenrijk uit, als iets dat van-zelf sprak. Uitdrukkelijk verwierp hij de leer van het oudere Idealisme, dat alle kennis door ervaring en de zinnen verkregen, niets was dan louter schijn en er slechts in de ideën van de zuivere rede, waarheid is. Hij zeide omgekeerd: alle kennis van dingen uit de enkele, zuivere rede, is niets dan louter schijn en slechts in de ervaring is er waarheid.
Kant’s wezenlijke arbeid bestond juist hierin, dat hij, aanknoopend [106]aan David Hume, het kenvermogen van den mensch onderzocht en door de critiek van de zuivere rede, de gansche ervaring, tezamen met alle historische en exacte wetenschappen omkeerde, door de eenvoudige stelling dat onze begrippen zich niet naar de voorwerpen richten, maar de voorwerpen naar onze begrippen; dat wij de dingen buiten ons niet zien, zooals zij zijn, maar zooals zij aan onze onvolkomen zinnen zich voordoen; dat de gansche verschijningswereld tot op de zinnelijke aanschouwing van ruimte en tijd, voor de menschen, alleen slechts in de menschelijke voorstelling bestaat, terwijl zich achter haar het absolute wezen van de dingen, het ding-aan-zich verbergt, in een ondoordringbaar duister. Aan de eene zijde waren hiermede Denken en Zijn verzoend, maar aan de andere zijde, gingen zij daarmede zooveel te verder, weder uit elkander. Kant loste het wereldraadsel niet óp, hij verklaarde het voor onoplosbaar. In de dingen zelf kunnen geen tegenspraken bestaan, want alles wat een tegenspraak bevat, is onmogelijk, daarentegen verwikkelt ons het denken in onvermijdelijke tegenspraken. Dit was de grondslag van de beroemde Antimonieën van Kant, zooals daar zijn: begrensdheid en onbegrensdheid van de wereld, deelbaarheid en ondeelbaarheid van de materie, vrijheid en noodwendigheid.
Brak nu Kant de objektieve wereld geheel en al af, terwijl hij haar bestaan in de werkzaamheid van het menschelijk bewustzijn oploste, Fichte bouwde haar, tegelijkertijd op Kant’s theorieën voortbouwend en hen omscheppend, weder uit het menschelijk bewustzijn op. Fichte was met de natuurwetenschappen van nabij, niet bekend. Het Ik, d. w. z. de mensch, niet als individu, maar als soort, was voor hem het werkelijke „Ding-aan-zich”, het menschelijk bewustzijn niet de spiegel, maar de schepper van de objektieve wereld, welker bestaan zich niet uit de zuivere denkvormen laat verklaren, maar welker bestaansvormen, door het zuivere denken voortgebracht geworden zijn. Uit hen leidde Fichte, ruimte en tijd, kwantiteit en kwaliteit, mogelijkheid, werkelijkheid en noodzakelijkheid af. Het denken is een zelfstandig proces, dat zich met noodwendigheid voltrekt. „Met elke stelling is zijne tegenstelling gegeven, en in de voortdurende overwinning van deze gestadige tegenspraken, door eene hoogere eenheid, beweegt de idee zich vooruit.”
Hiermede nam Johan Gottlieb Fichte de oud-Grieksche, dialektische-philosophische methode weder op. Deed hij nu echter [107]uit de zuivere innerlijkheid van het subjekt, het objekt geboren worden, zoo werden geest en natuur een en hetzelfde. En inderdaad verklaarde Fichte, het Ik, dan ook voor het subject-objekt.
Op zijne theorieën voortspinnend en tegelijk hen weder omscheppend, voerden Schelling en Hegel daartegen aan: „wanneer subjekt en objekt een-en-hetzelfde zijn, dan is geen van hen beiden de zaak-zelf; het subjekt zoo min als het objekt, het denken zoo min als het zijn, den geest zoo min als de natuur; maar elk van hen, is dan slechts ééne zijde van de zaak en de geheele zaak is niets anders dan het proces, dat door beide heengaat en in den geest van den mensch, tot het bewustzijn van zich-zelf komt”.
Bij Schelling bleef de identiteit van subjekt en objekt een blooten inval. Bij de pogingen om haar te begronden, geraakte hij hoe langer hoe meer in eene phantastische natuurphilosophie verward, totdat hij tenslotte belandde bij het openbaringsgeloof.
Hegel daarentegen, vatte de absolute Idee, die hij voor de levenwekkende ziel van de gansche wereld verklaarde, als een logisch en historisch proces op. De geest, het aan-zich en voor-zich bestaande Ik, wordt in verschillende ontwikkelingsphazes eerst bewustzijn, dan zelfbewustzijn, dan beschouwend en dan handelend verstand, tenslotte den zich-zelf-begrijpenden gevormde en religieuzen geest. Dan zet bij zich om in de natuur, waarin hij als blinde noodzakelijkheid werkt en arbeidt zich in de geschiedenis uit het ruwe weder op, tot dat hij zich-zelf begrijpt. Dit historisch proces, is slechts een afspiegeling van het logische proces, dat zich onbekend met het: wanneer? en het: waarheen? voltrokken heeft.
Hegel vatte aldus het historische, tevens als een logisch proces op. Waar Kant de ontwikkeling in de natuur leidde, daar leidde Hegel haar de geschiedenis binnen. Waar Fichte aan de dialektische methode weder aanknoopte, daar maakte Hegel haar tot den springenden fontein des levens. Met het begrip Zijn, is ook het begrip van niet-Zijn gegeven, en uit den strijd van beiden, ontstaat het hoogere begrip van het Worden. Alles bestaat en bestaat tegelijk niet, want alles is in vloed en is voortdurend onderworpen aan eene gestadige verandering, is onderworpen aan een voortdurend en nooit stilstaand proces van Worden en Vergaan.
De dialektische beweging van de duitsche philosophie voltrok zich dus aldus, dat Kant’s stelling: „Alles wat een tegenspraak in zich bevatte is onmogelijk”, omsloeg in de stelling van Hegel: „Wat over het algemeen der wereld beweegt, is de tegenspraak.” [108]
Hiermede nu was iets bereikt, dat men eene overwinning kon noemen op het engelsch-fransche Materialisme. De dialektische beweging in de natuur zelf in te voeren en haar aan te nemen, is eerst mogelijk geworden, nadat de natuurwetenschappen die geweldige vooruitgang hadden gemaakt, gelijk dat het eerst in de tweede helft van de 19e eeuw het geval is geweest. Hier heeft de door Kant gegeven stoot, zijne afsluiting het eerst gevonden in de theorie van Darwin, waardoor de gansche organische natuur, planten en dieren en daarmede ook den mensch, als het voortbrengsel van een ontwikkeling wordt opgevat, die zich, in millioenen na millioenen jaren voortgezet heeft.
Hegel evenwel, kwam in dit opzicht niet boven de meeningen van de fransche Materialisten uit, de perken van de ontoereikende natuurkennis lieten dat ook destijds niet toe. Hij deelde nog de meening van de fransche Materialisten, dat de natuur een, zich in gelijke kringloopen bewegend, zich steeds gelijkblijvend geheel met eeuwige wereldlichamen, met onveranderlijke vormen van organische wezens was. Maar hij doorbrak die beschouwingswijze toch, voor zoover zij namelijk, door de engelsche Materialisten op de geschiedenis werd overgedragen. Hij vatte de geschiedenis van de menschheid op, als een gestadig in beweging zijnd, aan verandering en omschepping onderworpen, van lager naar hooger opstijgend proces en hij beproefde door geweldigen geestesarbeid, in de verschillende vakken van de historische wetenschap, de inwendige tezamenhang, de voortdurende phazenloop van dit proces, door alle schijnbare dwaalwegen en toevalligheden heen, te vervolgen. Dewijl hij de dingen als afspiegelingen van de begrippen opvatte, kwam hij wel-is-waar tot al te willekeurige geschiedenisconstrukties, maar daar halsstarrige dingen als historische feiten dit zijn, zich niet zoo gemakkelijk onder het juk der begrippen dwingen laten, kwam hij toch ook tot geniale blikken, op de tezamenhang van de geschiedenis der menschheid.
Kant’s grondgedachte van alle moraal: „Handel zóó dat gij de menschheid, zoowel in uw persoon, als in de persoon van elk ander, tegelijk als doel en niet alleen maar als middel gebruikt,” kon ontstaan in een land, waarin de burgerlijke klasse weinig en de proletarische klasse, nog in het geheel niet ontwikkeld was.
En Fichte liet erop volgen, dat „geen mensch andere krachten [109]voor zich mag in gebruik nemen; dat den mensch moet arbeiden, maar niet als een lastdier, dat onder den last, in slaap neder zakt en na nooddruftige verkwikking weder tot het dragen van denzelfden last gewekt zal worden. De mensch behoort angstloos met list en met vreugde te werken en tijd over te houden om zijnen geest en zijn oogen ten hemel te verheffen, voor welker aanblik hij geboren is!” Fichte brandmerkte met deze uitspraak en met anderen, de feodale adel van zijnen tijd, die lui en ondeugend was. Hij proklameerde de majesteit van het Recht in deze stelling: „Het Recht moet gewoonweg bestaan en wie dit niet door zichzelven inziet, moet tot dat inzicht gedwongen worden.” En daarnevens predikte Fichte de vrijheid en de gelijkheid „voor alles wat een menschelijk aangezicht draagt.”
In zijn „Rechtvaardiging van de fransche Revolutie” zegt hij o. a. „De eigendom kan geen anderen oorsprong hebben, dan die van den arbeid. Wie niet arbeidt, heeft niet het recht van de samenleving middelen tot zijn bestaan te verlangen.” In zijn „Grondslagen van het Natuurrecht,” schrijft hij: „Diegene, welke niet zoo veel heeft dat hij ervan leven kan, behoeft noch den eigendom van anderen te erkennen, noch achting te hebben voor dezelve, daar de grondslagen van het maatschappelijk verdrag, tot zijne schade aangetast zijn geworden. Elkeen behoort eigendom voor zich te hebben; de samenleving is verplicht, allen van arbeidsmiddelen te voorzien en allen moeten arbeiden om te leven.”
In zijn „Rechtsstaat”, voorspelt hij, dat eene gemeenschappelijke organisatie komen moet, welke realiseeren zal, wat hij als Recht verlangt. „De arbeid en de verdeeling zullen gemeenschappelijk georganiseerd zijn; elkeen ontvangt voor een nauwkeurig bepaald deel arbeids, een bepaald gedeelte van het kapitaal, hetwelk zijn eigendom, naar de mate van het recht vaststelt. Het eigendom zal alzoo algemeen verbreid zijn. Niemand mag overvloed hebben, zoolang niet allen van het noodzakelijkste voorzien zijn. En het eigendomsrecht aan voorwerpen van weelde, ontbeert dien grond in zooverre, dat niet elk burger zijn aandeel kan bekomen, van dien eigendom. De landlieden en de arbeiders zullen zich behooren te vereenigen, teneinde zoovéél mogelijk, met zoo weinig mogelijk inspanning van krachten te kunnen voortbrengen.”
In zijne verhandeling over „De gesloten Handelsstaat”, die in 1800 verscheen en aan den pruisischen minister van finantiën Struensee opgedragen was, werkte Fichte bovengenoemde socialistische gedachten verder uit, bestreed hij de theorieën van [110]Adam Smith, de vrije concurrentie-leer en het denkbeeld, dat de Staat zich heeft te beperken, tot een bescherming van het recht. Maar hij neemt daarbij toch weder een ander standpunt in, dan de fransche en engelsche socialisten van zijnen tijd; hij is ook dáárin een tegenstander van Adam Smith, dat hij van de bepaling van de waarde der goederen door den arbeid, niets wil weten; hij ziet in den vrijen handel, eene onhoudbare overlevering uit de „denkwijze onzer voorouders.” Voor de moderne naties, meende hij, geldt niet meer, wat voor de middeneeuwsche eenheid van het christelijk Europa gold. Fichte erkende evenwel in zijn tijd reeds, de zware lasten die er op het volk kwamen te drukken, door het uitzuigend militairisme en hij probeerde dan ook den Staat geheel en al om te vormen. Als zoodanig, geldt dan ook hij nog eenigszins voor eene der utopistische Socialisten, omdat hij in zijn wereldhervormende sociale plannen niet uitging van de bestaande feiten, maar van een aan zijn brein ontsprongen plan. Hij wilde den Staat omvormen tot eene harmonische gemeenschap, waarvan de deelen op zich-zelve, de individuen, hun natuurlijk recht zullen verzekerd zien, op een gelukkig en tevreden bestaan. Maar aan den anderen kant, dacht hij zich dien Staat als een verstands-Staat, geheel en al afgesloten van het buitenland, met een bijzonder soort geld en met de overige Staten slechts in gemeenschap, niet door middel van den handel, maar door dat van de wetenschap alleen.
Ook Hegel heeft eenmaal zijne philosophie den voorlooper genoemd, van een tijd waarin er een vrij volk zal bestaan. Na de nederlaag van de franschen bij Waterloo, verklaarde hij het voor de natuurlijke roeping van de duitschers, voor den hoofdwinst hunner teruggewonnen onafhankelijkheid, dat zij thans ongestoord het heilige vuur van de philosophie in bewaring konden nemen. Toen hij naar Berlijn beroepen, zijne „Philosophie van het Recht” schreef, teneinde het Recht als een redelijk, zich uit zich-zelf ontwikkelend organisme voor te stellen, ging hij van de stelling uit: „Het bestaande is redelijk en het redelijke is dat wat bestaat.”
De polemiek welke Hegel gevoerd heeft, tegen de historische Rechtsschool, bewees dat hij met deze stelling geenszins eene verheerlijking van àl het bestaande bedoelde, gelijk men in zijnen tijd zich niet ontzien heeft, op deze zijne woorden bij alle reaktionaire maatregelen der Pruisische regeering, zich te beroepen. Hegel bedoelde met deze stelling, dat de rede de historische noodzakelijkheid was, de eeuwige vloeiing in het historische ontwikkelingsproces. Wat deze schept, is werkelijk en [111]redelijk, omdat het noodzakelijk is; zoodra het ophoudt noodzakelijk te zijn, wordt het onwerkelijk en onredelijk.
Hegel heeft de rijke schepping van het duitsche Idealisme in één machtig systeem saâmgevat. Hij heeft alle bronnen en stroomen van dit klassieke tijdperk in ééne bedding geleid, waar zij wel-is-waar in bevroren zijn, door den ijskouden adem van de reaktie die over Duitschland woei, maar die zijne jongeren toch weder, door hunnen eigenen arbeid, konden doen ontdooien.
Toen Hegel tegen de Juli-Revolutie in 1830 te velde trok, toen hij de Engelsche „reformbill” een snijden noemde in de edele ingewanden van een Groot-Brittanje’s staatsregeling, toen verlieten hem de scharen zijner jongeren, om naar zijnen eigenen leerling Eduard Gans te gaan luisteren, die lezingen ging houden over des meesters „Rechtsphilosophie”, daarbij de revolutionaire zijde van des Meesters methode op den voorgrond stellende en tegen de historische Rechtsschool polemiseeren ging. Men zeide toentertijd dan ook in Berlijn, dat, niet aan de cholera, maar aan deze smartelijke ervaring, zou den grooten Meester overleden zijn. [112]
David Friederich Strausz, Bruno Bauer, Max Stirner en Ludwig Feuerbach, waren de meest beteekenende scholieren van Hegel geweest, die elk hun eigen weg gingen bij de ontwikkeling, van de philosophie van den Meester. Ook Karel Marx behoorde tot de leerlingen van Hegel.
Strausz had behalve zijn „Dogmatiek”, de beroemde critiek op „het leven van Jezus” geschreven. Bruno Bauer heeft voor het onderzoek naar het „Ontstaan van het Christendom” beduidenden arbeid geleverd, terwijl Max Stirner weder geheel zelfstandige paden insloeg met zijn „Einzige und sein Eigenthum”, welk werk wel eens als een voorlooper van het latere anarchisme, van Bakounine en Krapotkine, is genoemd.
Ludwig Feuerbach en Bruno Bauer behoorden tot de meest beteekenenden van Hegels uitloopers op wijsgeerig terrein. Feuerbach baarde het eerst als beduidend philosoof opzien, door zijn „Wesen des Christenthums.” Van-uit Hegel’s Idealisme, ontwikkelde hij daarin weder het materialistisch denken. „De natuur bestaat onafhankelijk van alle philosophie,” zoo zeide hij, „zij is de grondslag, waarop wij menschen, zelven produkten van de natuur, gegroeid zijn. Buiten de natuur en den menschen bestaat niets, en de hoogere wezens, die onze phantasie geschapen had, zijn slechts phantastische weêrspiegelingen, van ons eigen wezen. De mensch is, wat hij eet.” De ban was dus verbroken, het „systeem” was gesprongen en ter zijde geworpen en de tegenspraak was—dewijl zij slechts in de verbeelding bestond—opgelost.
Het materialisme van Feuerbach is evenwel doodgeloopen. En het was Karel Marx die in 1845 er met de volgende 11 stellingen positie tegen nam. [113]
1.
Het hoofdgebrek van alle tot nu toe bestaan hebbend Materialisme—dat van L. Feuerbach niet uitgezonderd—was, dat het objekt, de werkelijkheid, de zinnelijkheid, slechts onder den vorm van het objekt of der aanschouwing werd opgevat; niet echter als menschelijke, zinnelijke werkzaamheid, praktijk, niet subjektief. Daarvandaan kon het geschieden, dat de werkzame zijde, in tegenstelling tot het materialisme, door het Idealisme ontwikkeld werd—maar alleen abstrakt, daar het Idealisme natuurlijk de werkelijke, zinrijke werkzaamheid, als zoodanig, niet kent. Feuerbach wil zinnelijke, van de gedachtenobjekten werkelijk-verschillende objekten; maar hij vat de menschelijke werkzaamheid zelf, niet op als objektieve werkzaamheid. Hij beschouwt daarom in het „Wesen des Christenthums” slechts de theoretische verhouding als het echt menschelijke, terwijl de praktijk slechts in haren smerig-joodschen verschijningsvorm opgevat en gefixeerd kan worden. Hij begrijpt daarvandaan niet de beteekenis van de „revolutionaire”, van de praktisch-critische werkzaamheid.
2.
De kwestie, of het menschelijk denken de objektieve waarheid bijgebracht kan worden, is geen kwestie van theorie, maar een kwestie van praktijk. In de praktijk moet de mensch de waarheid, d. w. z. de werkelijkheid en de macht, de dezerzijdschheid van zijn denken, bewijzen. De strijd over de werkelijkheid en de niet-werkelijkheid van het denken, dat zich van de praktijk isoleert, is een van zuiver scholastischen aard.
3.
De Materialistische theorie, dat de menschen produkten zijn van omstandigheden en van opvoeding, veranderde menschen dus, produkten van andere omstandigheden en veranderde opvoeding zijn, vergeet, dat de omstandigheden zelf door de menschen veranderd worden en dat de opvoeders, zelf moeten worden opgevoed. Zij komt daarom met noodwendigheid ertoe, de samenleving in twee deelen te splitsen, waarvan het eene boven het andere verheven is. (Bijv. bij Robert Owen.)
Het tezamenvallen van het veranderen der omstandigheden en der menschelijke werkzaamheid, kan slechts als revolutionaire praktijk, opgevat en rationeel worden begrepen. [114]
4.
Feuerbach gaat uit van het faktum der religieuze zelfontvreemding, van de verdubbeling der wereld in eene religieus voorgestelde en eene werkelijke wereld. Zijn arbeid bestaat hierin, de religieuze wereld door hare wereldlijke grondslag te doen oplossen. Hij overziet, dat na volbrenging van dezen arbeid, de hoofdtaak nog onafgedaan blijft. Het feit namelijk, dat de wereldlijke grondslag zich vanzelf opheft, en zich een zelfstandig rijk in de wolken fixeert, is juist alleen maar uit de zelfverdeeldheid en het zichzelf-tegenspreken dezer wereldlijken grondslag te verklaren. Deze zelf moet alzoo, eerstens, in haren tegenspraak verstaan en daarna, door terzijdestelling van die tegenspraak praktisch gerevolutioneerd worden. Alzoo bijv., nadat de aardsche familie als het geheim van de heilige familie ontdekt is, moet men de eerste zelve theoretisch gecritiseerd en praktisch gerevolutioneerd hebben.
5.
Feuerbach, niet tevreden met het abstrakte denken, appelleert aan de zinnelijke aanschouwing; maar hij vat deze zinnelijkheid niet als een practische, menschelijk-zinnelijke werkzaamheid op.
6.
Feuerbach lost het religieuze wezen in het menschelijk wezen op. Maar het menschelijk wezen is niet een, den individueelen mensch inwonende abstraktie. In zijn werkelijkheid is ’t, het ensemble van de maatschappelijke verhoudingen.
Feuerbach, die op de critiek van dit werkelijke wezen niet ingaat, is daarom gedwongen:
7.
Feuerbach ziet daardoor niet in, dat het „religieuze gemoed”, [115]zelve een maatschappelijk produkt is, en dat het abstrakte individu, hetwelk hij analyseert, in de werkelijkheid tot eene bepaalde maatschappelijke vorm behoort.
8.
Het maatschappelijk leven is wezenlijk praktisch. Alle mysteriën, welke de theorie verleidt en tot mysticisme maakt, vinden hunne rationeele oplossing in de menschelijke praktijk en in het begrijpen dezer praktijk.
9.
Het hoogste waartoe het beschouwende Materialisme—d. w. z. het Materialisme dat de zinnelijkheid niet als een praktische werkzaamheid begrijpt—het brengt, is de beschouwing van de individu in de „burgerlijke maatschappij”.
10.
Het standpunt van het oude Materialisme is de „burgerlijke” maatschappij; het standpunt van het nieuwe, dat der menschelijke samenleving of dat van de vermaatschappelijkte menschheid.
11.
De philosophen hebben tot nog toe de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd, maar het komt er op aan haar te veranderen.
werd op den 5en Mei 1818 te Trier geboren als de zoon van den advokaat en lateren Justitieraad Marx, die in 1824 met zijne familie van het Jodendom tot het Christendom overging. Marx’ stamboom moet van af zijn vader opwaarts tot aan de 16e eeuw toe, slechts rabbijnen aanwijzen; wat zekerder is, dat is, dat zijne moeder afstamde van een hollandsche, joodsche familie. Beide zijne ouders, waren lieden van hooge ontwikkeling.
Nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, ging de jonge Marx naar de Universiteit van Bonn, daarna naar die van Berlijn, waar hij ter wille van zijn vader rechtsgeleerdheid bestudeerde en, voor zijn eigen genoegen, geschiedenis en philosophie. Met [116]zijn verstand, van nature als het ware aangelegd voor de dialektiek, moest de jonge Karel Marx zich het sterkst aangetrokken gevoelen tot de philosophie van Hegel. Geen onder die talrijke jongeren, heeft Hegel grondiger bestudeerd, dan Marx. Wat Marx dan ook zoo machtig tot de philosophie van Hegel aantrok, dat was hare dialektische methode, welker revolutionaire spits, juist door het schaduwspel van nevelachtige begrippen omhuld werd. Marx ruimde veelmeer deze begrippen op, terwijl hij zich in de massa van historische stof wierp en met deze feiten de theorie bevruchtte. Van jongs-af bezat hij een onverzadigbare dorst naar weten en eene rustelooze zelfcritiek. Reeds de vrienden zijner jeugd klaagden er over, dat hij door zijn nachtwaken om te werken, zijne sterke gezondheid vaak geschokt heeft. Arnold Ruge schreef aan Ludwig Feuerbach over Marx: „Hij leest zeer veel; hij arbeidt met eene ongemeene intensiviteit en hij heeft een critisch talent, dat somwijlen tot een in overmoed ontaardende dialektiek wordt,.... maar hij voleindigt niets, hij breekt overal af en stort zich steeds van voren af aan, in een eindelooze boekenzee. Hij behoort, volgens zijne geleerde dispositie, gansch der duitsche wereld toe, maar door zijn revolutionaire denkwijze, is hij van haar buitengesloten.” Marx vereenigde dan ook in zich, alle faustiaansche aandriften van de duitsche geleerdheid. Hij droeg het leven der wetenschap binnen, zooals hij de wetenschap in het leven binnendroeg. Dit was de vooruitgang, die de duitsche wijsgeerige beschaving alleen nog maar maken kon, die zij onder alle omstandigheden maken moest, wilde zij niet, van een drijfrad der historische ontwikkeling, tot een traprad voor kleinburgerlijke denkers worden.
Van de grootste beteekenis voor Marx’ jeugd, was zijne verhouding tot de familie von Westphalen. Dát waren buren van het ouderlijke huis. De graaf von Westphalen was een Pruisisch beambte, van een niet gewoon slag en zeer ruim van opvattingen. Zijn vader was de geheimsecretaris Philip von Westphalen, die in den zevenjarigen oorlog, vijf fransche maarschalken in vijf veldslagen met succes versloeg en daarnevens van nature zoo burgerlijk bleef, dat hij nooit een soldatenuniform droeg en den titel van Generaal-Adjudant van het leger, waarmede de koning van Engeland hem meende te vereeren, lachend van de hand wees. Alleen de verheffing in den adelstand, liet hij zich welgevallen, maar dit, teneinde een meisje te kunnen huwen dat hem aan geesteseigenschappen evenaarde en de dochter van een Schotsche baronnenfamilie was: zij stamde af van den [117]beroemden Argyle, den hertog, die door de veroordeeling onder de tyrannieke regeering van Jacobus II en den heldenmoed waarmede hij zijn vonnis droeg, in de geschiedenis van Engeland wèlbekend is. De jongste zoon uit dezen echt was Lodewijk von Westphalen. In het huis van dezen vrijdenker vond de jonge Marx een tweede tehuis. Terwijl zijn vader hem de fransche beschaving deelachtig deed worden, hem Racine en Voltaire voorlas, leidde de heer von Westphalen hem in de duitsche beschaving in; las hem Homerus en Shakespeare voor, die dan ook voor altijd, Marx’ lijfdichters gebleven zijn.
Westphalen’s kinderen, werden de speelmakkers van den jongen Marx en het is daarvandaan, dat Marx in de jonge Jenny von Westphalen, die drie jaren ouder was dan hij, spoedig eene geliefde kreeg, die hem geheel zijn leven is blijven aanhangen met de grootste trouw en de grootste liefde. Bereids in 1836, toen Marx naar de Universiteit ging, was de zaak van eeuwige trouw en liefde tusschen hen beiden beklonken. Twee jaren later, verloor Karel Marx zijnen goeden en zachten vader en hiermede eindigde een conflict tusschen hen beiden, dat in den aanvang zich liet aanzien van genoegzaam ernstigen aard te kunnen worden, om tot een scherpen breuk te leiden. Het liep nu nog slechts over Marx’ voorkeur voor de philosophie en des vaders neiging, om een advokaat van hem te maken.
Marx’ beste vrienden aan de Hoogeschool waren: Bruno Bauer en Karl Friedrich Köppen, aan beider omgang verdankt Marx veel van zijn ontwikkeling. Zij waren beide Hegelianen, gelijk toenmaals in Duitschland en vooral in Pruissen, geen beteekenende kop, zich aan den invloed van den grooten Meester der philosophische redeneerkunst heeft kunnen onttrekken.
Bruno Bauer stamde uit Saksen-Altenburg, en was de zoon van burgerouders; zijn vader was porceleinschilder in Berlijn. Bruno was de oudste van drie broeders, die allen in de geleerde wereld naam gemaakt hebben. Bruno echter, gold als de begaafdste van de drie.
Het was de wensch van Bauer,—die inmiddels reeds in een polemiek met David Friederich Strausz, den grooten schrijver van het „Leven van Jezus”, gewikkeld was—om Marx naast zich te hebben aan de redaktie van een critisch tijdschrift, omdat hij van Marx’ groote critische en dialektische begaafdheden, wenschte te profiteeren. In de brieven die hij Marx schreef, spoorde hij dezen aan examen te doen; hij wilde Marx een positie zien krijgen aan de Universiteit als hoogleeraar.
Friedrich Köppen was meer geschiedkundige dan philosoof. [118]Beiden hadden een tijdschrift gegrondvest de „Hallische Jahrbücher” genaamd, waarin Köppen over historie en historische figuren schreef, en Bauer zijnen strijd tegen de orthodoxie met groote scherpte streed.
In ’t jaar 1841 promoveerde Marx dan, als doktor in de philosophie aan de Hoogeschool te Jena, met eene dissertatie: „Over de philosophie van Epikurus”, welke dissertatie toen niet in het licht is verschenen. Zijn voornemen om zich te Bonn als privaatdocent te vestigen, liet hij weldra varen. De wijze toch, waarop de minister Eichhorn zijnen vriend Bauer behandelde, lokte een vrij man, zooals Marx zich dit voelde, allesbehalve aan om zijn nek onder den pruisischen censuur te krommen.
Spoedig daarna krijgt Marx, het was in 1842, de leiding van de radikale „Rheinische Zeitung”, waaraan hij vooràf reeds had medegewerkt. Onder de medewerkers dier dagen aan dit blad, dat in Keulen verscheen, en aan de belangen der politiek, handel en nijverheid dienstbaar was gemaakt, telde men de besten onder de Hegelsche „jongeren” als: Bruno Bauer, Köppen, Nauwerk, Max Stiner, Georg Jurg, Mozes Hesz, Hermann Püttmann en den dichter en literator Georg Herwegh.
In de opstellen in dat blad door hem geplaatst, staat Marx nog geheel op het standpunt van de radikale Hegelianen, die uit zuiver ideologische, vooròpgestelde meeningen hunne conclusiën trokken; maar ook reeds, een echo van het fransche socialisme deden hooren. In een polemiek uit die dagen, zeide hij reeds: De „Rheinische Zeitung”, die de communistische denkbeelden, in hunne huidige gestalte geen verwerkelijking kan voorspellen ... zal deze ideën aan eene grondige critiek onderwerpen. Dat evenwel de geschriften van P. Leroux, V. Considérant en voor alles, de scherpzinnige werken van P. J. Proudhon niet door invallen van het oogenblik kunnen worden bestreden, maar na lange en diepgaande studieën kunnen worden gecritiseerd ..., is onze vaste overtuiging .... „Op praktische pogingen van communisme, kan men met kanonnen antwoorden, zoodra zij gevaarlijk worden; maar ideën, die zich meester maken van onze intelligentie, die onze gezindheid veroveren, waaraan het verstand ons geweten gaat kluisteren, dat zijn ketens, waaraan men zich niet onttrekt, zonder zijn hart te verscheuren; dat zijn demonen, welke de mensch slechts overwinnen kan, doordien hij zich eraan onderwerpt.”
De 28ste Januari van ’t jaar 1843, in hetzelfde jaar waarin Marx in het huwelijk trad met Jenny von Westphalen, kwam [119]het verbod van de regeering tot het langer voortbestaan van de „Rheinische Zeitung”....
Uit de noodzakelijkheid, die hieruit geboren werd voor de vrije geesten in Duitschland om hunne denkbeelden te verkondigen, kwam het maandschrift de „Deutsch-Französischen Jahrbücher” voort, dat ternauwernood één jaar heeft bestaan. Herwegh, Arnold Ruge en Heinrich Heine hebben eraan medegewerkt en Marx heeft er zijn eerste artikelen: de critiek op Hegel en het Hegelianisme in gepubliceerd en Engels, zijn eerste staathuishoudkundige opstellen. De opstellen der eerste heeten: „critiek op de Hegelsche Rechtsphilosophie” en „over de Jodenkwestie,” een critiek op artikelen van Bruno Bauer over het Jodendom; die der laatste: „Omtrekken eener critiek der nationale-economie” en „de positie van Engeland”.
Marx was intusschen naar Parijs gegaan, om er zich voor goed te vestigen en daar was het, dat hij het fransche socialisme bestudeerde en dat hij tevens kennis maakte met Proudhon, in wiens bestrijding hij later tevens de gelegenheid zal vinden, zijn wetenschappelijk standpunt ’t eerst, krachtig te ontvouwen.
Maar éérst moeten wij terug, naar het tijdperk van de „Deutsch-Französische Jahrbücher” en Marx’ critiek op het Hegelianisme. Hiermede vangen wij dus aan. [120]
EENE INLEIDING. (1843)
Voor Duitschland is de critiek der religie in wezenlijkheid reeds beëindigd en de critiek der religie is de voorwaarde tot elke critiek.
De profane existentie van de dwaling is gecompromiteerd, nadat hare hemelsche oratio pro aris et focis weêrlegd is. De mensch, die in de phantastische werkelijkheid van den hemel, alwaar hij naar een, „übermensch” zoekend, slechts de weêrschijn van zich-zelf gevonden heeft, zal niet meer geneigd zijn, slechts de weêrschijn van zich-zelve, slechts den onmensch te vinden, waar hij zijne ware werkelijkheid zocht, en vinden moet.
Het fundament van de irreligieuze critiek is: de mensch maakt de religie, de religie niet den mensch. En wel-is-waar is de religie het zelfbewustzijn en het zelfgevoel der mensch, die zich-zelf nog niet tot bewustzijn heeft kunnen brengen of, zich-zelf weder verloren heeft. Maar de mensch is geen abstrakt, buiten de wereld staand wezen. De mensch, dat is de wereld der menschen, de Staat, de sociëteit. Dezen Staat, deze sociëteit, brengt de religie voort, een omgekeerd zelfbewustzijn, omdat zij eene omgekeerde wereld is. De religie is de algemeene theorie dezer wereld, haar encyclopedisch compendium, hare logica in populairen vorm, haar spiritualistisch point d’honneur, haar enthousiasme, haar moreele sanktie, hare slechte vervolkomening, hare algemeene troost- en rechtvaardigingsgrond. [121]Zij is de phantastische verwerkelijking van het menschelijk wezen, omdat het menschelijk wezen, geen ware werkelijkheid bezit. De strijd tegen de religie, is dus middellijk den strijd dier wereld, welker geestelijk dogma de religie is.
De religieuze ellende is, in één woord, de uitdrukking der werkelijke ellende en zij is het protest tegen die werkelijke ellende. De religie is de zucht van het bedrukte schepsel, het gemoed van een hartelooze wereld, zooals zij den geest van eene geestlooze toestand is. Zij is het opium des volks.
De opheffing der religie als het illusoire geluk des volks, is de eisch voor zijn werkelijk geluk. De eisch, de illusies omtrent zijn toestand op te geven, is de eisch om een toestand op te geven, welke aan illusies behoefte heeft. De critiek op de religie is dus, in den kiem, de critiek op het jammerdal, welks heiligheidsschijn de godsdienst is.
Die critiek heeft de imaginaire bloemen aan den stengel afgeplukt, niet opdat de mensch deze phantazielooze, troostelooze stengel drage, maar opdat hij daardoor dien stengel wegwerpen en de levende bloemen er af zoude breken. Die critiek der religie ontgoochelt den mensch, opdat hij denke, handele en zijne werkelijkheid duidelijk zal zien, zooals een ontgoocheld en tot bezinning gekomen mensch; opdat hij zich om zich-zelf en daarmee, om zijn werkelijke zon zich bewege. De godsdienst is slechts de illusoire zon, die zich om den mensch beweegt, zoolang hij zich niet om zich-zelf beweegt.
Het is daarom de taak der geschiedenis, nadat het generzijdsch der waarheid verdwenen is, de waarheid van het dezerzijdsch te doen verspreiden. En het is in de eerste plaats de taak der philosophie, die in dienst der geschiedenis staat, nadat de heiligengestalte van de menschelijke zelfontvreemding ontmaskerd is, de zelfontvreemding, in hare onheilige gestalte te ontmaskeren. De critiek op den hemel, moet zich daarmede omzetten, in eene critiek op de aarde; de critiek der religie in de critiek van het recht; de critiek der theologie in die van de politiek.
De hiervolgende uiteenzetting—een bijdrage tot dezen arbeid—sluit in de eerste plaats niet bij het origineel, maar bij een copie aan, bij de duitsche Staats- en Rechtsphilosophie, om geen andere oorzaak als deze, dat zij zich aan Duitschland aansluit.
Wilde men ook aan het duitsche status quo zelf aanknoopen, hetzij dan op den eenig daartoe passende wijze, dit wil zeggen, negatief, het resultaat zal steeds een anachronisme blijven. Zelfs de negatie van onzen tegenwoordigen politieken toestand [122]bevindt zich reeds als een beschimmeld feit, in de rommelkamer der moderne volken. Wanneer ik de gepoederde pruiken negeer, houd ik altijd nog de opgepoederde pruiken over. Wanneer ik de duitsche toestanden van 1843 negeer, sta ik, naar fransche tijdrekening, nog altijd nauwelijks in ’t jaar 1789, veel minder in het brandpunt van den tegenwoordigen tijd.
Ja, de duitsche geschiedenis vleit zich, eene beweging te bezitten, die haar geen volk aan den historischen hemel nog voorgedaan heeft, noch na zal doen. Wij hebben namelijk in de Restauratie der moderne volken gedeeld, zonder van hare Revoluties iets te hebben ontvangen. Wij zijn gerestaureerd geworden, eerstens, omdat andere volken een Revolutie waagden, en tweedens, omdat andere volken een contra-Revolutie leden; de de eene keer, omdat onze Heeren vrees hadden, de andere keer, omdat onze Heeren geene vrees hadden. Wij, met onze herders aan den spits, bevonden ons altijd maar éénmaal in het gezelschap van de vrijheid, op den dag harer begrafenis namelijk.
Eene school, welke de lafhartigheid van heden, legitimeert door de lafhartigheid van gisteren; een school, die elken schreeuw van de lijfeigenen tegen den knoet, voor rebellisch verklaart, zoodra die knoet een bejaarde, een afgestamde, een historische knoet is; een school die de geschiedenis, gelijk Israël’s God zijnen dienaar Mozes, slechts haar a posteriori wijst, de historische Rechtsschool, zij zoude zeker de duitsche geschiedenis uitgevonden hebben, ware zij niet zelve eene uitvinding van de duitsche geschiedenis. Als Shijlock, maar als Shijlock de bediende, zweert zij bij elk pond vleesch, hetwelk uit het hart des volks gesneden wordt, op haar schuldbrief, op hare christelijk-germaansche schuldbrief.
Goedmoedige enthousiasten daarentegen, duitsche vaderlanders naar den bloede en vrijzinnigen van reflektie, zoeken onze geschiedenis der vrijheid, aan gene zijde van de geschiedenis in de teutonische oer-wouden. Waardoor onderscheidt zich evenwel onze vrijheidsgeschiedenis van de vrijheidsgeschiedenis van Ebers, wanneer zij slechts in de wouden te vinden is? Bovendien is het bekend; zooals men in het woud inschreeuwt, zoo schalt het uit het woud, tot ons weder terug.
Dus vrede zij er in de teutonische oer-wouden!
De oorlog aan de duitsche toestanden! Zeer zeker! Zij staan onder het niveau van de geschiedenis, zij staan beneden alle critiek, maar zij blijven een voorwerp van de critiek, zooals de misdadiger, die beneden het niveau van de humaniteit, een voorwerp van den scherprechter blijft. Met hen in den [123]strijd, is de critiek geen hartstocht van het hoofd, zij is het hoofd van de hartstocht. Zij is geen anatomisch mes, zij is een wapen. Haar objekt is haar vijand, die zij niet nederleggen, maar die zij dooden wil. Want de geest dezer toestanden is wederlegd. Op en voor zichzelf, zijn zij geene gedenkwaardige objekten, maar evenzoo verachtelijke, als verachte existenties. De critiek-aan-zich, behoeft niet de zelfovereenkomst met dit onderwerp, want zij is met hem in ’t reine. Zij geeft zich niet meer als doel, maar zij is hem slechts als middel. Haar wezenlijk pathos, is de onwaardigheid, haren wezenlijken arbeid, de aanklacht.
Het geldt de schildering eener wisselwerkenden, dompigen druk, van alle sociale spheren op elkander; eener algemeene, daadlooze bepaling; eener zich evenzoozeer erkennende, als zich regeerende bekrompenheid binnen het raam van een regeeringssysteem, hetwelk van de conservatie van alle erbarmelijkheden levend, zelve niets is, dan de erbarmelijkheid aan de regeering.
Welk een schouwspel! De tot in het oneindige voortgaande verdeeling der samenleving in menigvuldige klassen, welke met kleine antipathieën, slechte gewetens en brutale middelmatigheid tegenover elkander staan, welke juist ter wille harer wederzijdsche tweeslachtige en argwanende positie, allen zonder onderscheid, hetzij dan ook met verschillende formaliteiten, als geconcessioneerde existenties door hunne Heeren worden behandeld. En zelfs dat; dat zij beheerscht, geregeerd, bezeten worden, moeten zij als eene concessie des hemels erkennen en bekennen. Anderzijdsch, deze heerschers zelven, wier grootte in omgekeerde verhouding tot hun aantal staat!
De critiek, welke zich met dezen inhoud bezig houdt, is de critiek die reeds handgemeen is, en in handgemeenschap gaat het niet hierom, of de tegenstander een edel, gelijkwaardig en interessant tegenstander is, maar het gaat erom, hem te treffen. Het gaat dus hier om de duitschers geen oogenblik van zelfbedrog en resignatie te gunnen. Men moet den werkelijken druk nòg drukkender maken, doordat men er het bewustzijn van den druk aan toevoegt; den smaad nòg smadelijker, doordat men ze publiek maakt. Men moet èlken spheer van de duitsche samenleving als de partie honteuse der duitsche samenleving schilderen; men moet de versteende verhoudingen daardoor dwingen te dansen, door hen hunne eigene melodie voor te zingen! Men moet het volk leeren te schrikken van zich-zelf, om het moed in te blazen. Men vervult daarmede eene onafwijsbare behoefte van [124]het duitsche volk en de behoeften der volkeren, zijn de laatste gronden hunner bevrediging zelf.
En zelfs voor de moderne volken kan dezen strijd tegen den geborneerden inhoud van het Duitsche status-quo niet van belang ontbloot zijn, want dit Duitsche status-quo is de openhartigste voleindiging van het ancien régime en dit ancien régime, is het verborgen gebrek van den modernen Staat. De strijd tegen den Duitschen politieken toestand van het oogenblik is de strijd tegen het verleden der moderne volken, en door de reminicensen van dit verleden, worden zij nog steeds bedreigd. Het is leerrijk voor hen, dit ancien régime, dat bij hen zijn tragedie beleefde, als duitsch revenant, zijn komedie te zien spelen. Tragisch was zijne geschiedenis, zoolang het de preëxisteerende macht van de wereld, de vrijheid daarentegen een persoonlijken inval was; in één woord: zoolang het zelve aan zijn rechtmatigheid geloofde en gelooven moest. Zoolang het ancien régime als de voorhanden wereldorde, met eene, eerst in wording zijnde wereld streed, had het een wereldhistorische dwaling aan zijne zijde, maar geen persoonlijke. Zijn ondergang was daardoor tragisch.
Het tegenwoordige duitsche regime daarentegen—een anachronisme—een flagrante tegenspraak tegen algemeen erkende axioma’s; de voor de wereld tentoongestelde nietswaardigheid van het ancien régime, beeldt zich slechts in, aan zich-zelf te gelooven en verlangt van de wereld, diezelfde inbeelding. Wanneer het aan zijn eigen bestaan geloofde, zou het ditzelve dan verstoppen, achter den schijn van een vreemd wezen en zijn redding zoeken in huichelarij en sophismen? Het moderne ancien régime is slechts de komediant van eene wereldorde, wier werkelijke helden gestorven zijn. De geschiedenis gaat grondig te werk en maakt vele phazen door, wanneer zij eene oude gestalte ten grave draagt. De laatste phaze eener wereldhistorische gestalte, is hare komedie. De goden van Griekenland, die reeds eenmaal tragisch ten doode gewond waren in den geketenden Prometheus van Aeschylos, moesten nog eenmaal komisch den dood ondergaan, in de gesprekken van Lucianus. Waarvoor deze gang der historie? Opdat de menschen vroolijk van hun verleden zullen kunnen scheiden. Deze vroolijke historische bestemming, vindiceeren wij voor Duitschland’s politieke machten.
Zoodra intusschen de moderne politiek-sociale werkelijkheid zelf aan de critiek onderworpen wordt; zoodra dus de critiek zich verheft tot waarlijk menschelijke problemen, bevindt zij zich [125]buiten het raam van het duitsche status quo of zij zal haar objekt, beneden het objektieve aangrijpen. Een voorbeeld! De verhouding van de industrie, der wereld van den rijkdom in het algemeen tot die der politieke wereld, is het hoofdproblema van den modernen tijd. Onder welken vorm evenwel, begint dit problema den duitschers bezig te houden? Onder den vorm van beschermende rechten, het systeem van de prohibiviteit, der nationaal-economie. Het duitsch-nationalisme is, van uit de menschen in de materie gevaren en zoo zagen op een goeden morgen onze katoenridders en onze ijzerhelden, zich veranderd in patriotten. Men vangt dus in Duitschland aan de souvereiniteit van het monopolie naar binnen te erkennen, doordat men het de souvereiniteit van het monopolie naar buiten verleent. Men begint dus thans in Duitschland met iets, waarmeê men in Frankrijk en Engeland aanvangt een einde te maken. De oude rotte toestand, waartegen deze landen voortdurend in opstand zijn, en die welke zij nog verdragen, gelijk men een ketting verdraagt, wordt in Duitschland als de opgaande dageraad van een schoone toekomst begroet, die het nauwelijks waagt, uit de listige theorie, tot de niets ontziende praktijk over te gaan. Terwijl het problema in Frankrijk en Engeland aldus is: staathuishoudkunde of heerschappij van de gemeenschap over den rijkdom, is het in Duitschland zoo gesteld: nationaal-economie of heerschappij van het privaat-bezit, over den nationaliteit. In Frankrijk en Engeland gaat het dus om een monopolie, dat tot aan zijn laatste consekwenties gekomen is op te heffen; in Duitschland gaat het erom, tot op de laatste consekwenties van het monopolie voort te gaan. Daar gaat het om de oplossing en hier eerst om de collisie. Een duidelijk voorbeeld van den duitschen vorm der moderne vraagstukken; een voorbeeld hoe onze geschiedenis, als een onhandig rekruut, tot nu toe slechts de taak heeft vervuld, afgekauwde geschiedenissen te mogen na-exerceeren.
Stak aldus, de totale duitsche ontwikkeling niet boven die der politieke ontwikkeling uit, een Duitscher zou hoogstens kunnen deelnemen aan de vraagstukken van onzen tijd, zooals een Rus daar aan deelnemen kan. Alleen, wanneer het individu op zich-zelf niet gebonden is door de grenzen van de natie, wordt de gansche natie nog minder bevrijd, door de bevrijding van een individu. De Scythen hebben der Grieksche beschaving geen stap vooruit doen gaan, omdat Griekenland, onder zijn philosophen, een Scyt geteld heeft.
Gelukkig zijn wij duitschers geen Scythen. [126]
Gelijk de oude volken hunne vóórgeschiedenis doorleefd hebben in de imaginatie, zoo hebben wij duitschers, onze nageschiedenis doorleefd in de gedachte, in de philosophie. Wij zijn philosophische tijdgenooten van het tegenwoordige, zonder zijne historische tijdgenooten te zijn. De duitsche philosophie, is de ideale verlenging van de duitsche geschiedenis. Wanneer wij dus in plaats van de oeuvres incomplètes van onze werkelijke geschiedenis, de oeuvres posthumes van ideële geschiedenis, de philosophie critiseeren, dan staat onze critiek in het midden van de kwestie, waarvan de tegenwoordige tijd zegt: that is the question. Wat bij de voortgeschreden landen, praktisch in verval is met de moderne staatstoestanden, dat is in Duitschland, waar deze toestanden nog niet eens bestaan, in de eerste plaats critisch verval, van de philosophische weerkaatsing dezer toestanden.
De duitsche Rechts- en Staatsphilosophie, is de eenige met den officieelen, modernen tijd à pari staande duitsche geschiedenis. Het duitsche volk moet daarvandaan deze zijne droomgeschiedenis, door de ten zijnent bestaande toestanden, verdrijven en niet slechts deze bestaande toestanden, maar ook tegelijk, hunne abstrakte voortzetting, aan de critiek onderwerpen. Zijne toekomst kan zich noch tot de onmiddellijke ontkenning zijner reële toestanden, noch tot de onmiddellijke voltrekking van zijne ideële staats- en rechtstoestanden beperken. Want de onmiddellijke ontkenning van zijne reële toestanden, bezit het in zijne ideële toestanden, en de onmiddellijke voltrekking van zijne ideële toestanden, heeft het in de beschouwing der naburige volken, bijna reeds weder overleefd. Terecht eischt dan ook de praktische politieke partij in Duitschland, de negatie der philosophie. Haar ongelijk bestaat evenwel niet in den eisch, maar in het staan-blijven bij dien eisch, dien zij, ernstig genomen, noch doorzet, noch doorzetten kan. Zij gelooft deze negatie daardoor te volvoeren, dat zij der philosophie den rug toekeert en met een afgewend hoofd, eenige ergerlijke en banale phrazes over haar prevelt. De bekrompenheid van hare gezichtskring, telt de philosophie niet insgelijks in den cirkel der duitsche werkelijkheid of waant haar, zelfs beneden de duitsche praktijk en de haar dienende theorieën te staan. Gij verlangt, dat men bij de werkelijke levenskiemen aanknoopen zal, maar gij vergeet, dat de werkelijke levenskiem van het duitsche volk, tot dusver nog slechts onder zijn hersenpan gewoekerd heeft. In één woord: gij kunt de philosophie niet opheffen, zonder haar tot werkelijkheid te maken! [127]
Hetzelfde onrecht beging, alleen met omgekeerde faktoren, de theoretische, van de uit de philosophie dagteekenende politieke partij.
Zij zag in den tegenwoordigen strijd, slechts den critieschen strijd van de philosophie met de duitsche wereld, zij bedacht echter niet, dat de philosophie tot op heden, zelve tot deze wereld behoort, al is zij ook hare ideële vervolkomening. Critisch tegenover hare wederpartijders, verhield zij zich oncritisch tegenover zichzelf, terwijl zij van de voorwaarden der philosophie uitging, en bij hare gegeven resultaten, noch is blijven staan, noch van elders hierheen gehaalde eischen en resultaten, voor onmiddellijke eischen en resultaten van de philosophie uitgaf. Alhoewel dezelven, hunne gerechtigheid vooropgesteld, integendeel slechts door de negatie der tot nu bestaan hebbende philosophie,—de philosophie als philosophie,—in stand zijn te houden. Een nadere en diepergaande schildering van deze partij te leveren, behouden wij ons nog voor. Hare grondgebreken zijn daarheen te reduceeren: zij geloofde de philosophie te kunnen verwerkelijken, zonder haar op te heffen.
De critiek der duitsche staats- en rechtsphilosophie, welke door Hegel hare consekwentste, rijkste en laatste samenvatting verkregen heeft, is beiden. Zij is zoowel de theoretische analyse van den modernen Staat en de met hem samenhangende werkelijkheid, als ook de besliste ontkenning van de gansche, tot-nog-toe bestaan hebbende vorm van het duitsche politieke- en rechtsbewustzijn, welks voornaamste, universeelste en tot wetenschap verheven uitdrukking, juist de speculatieve Rechtsphilosophie zelve is. Was in Duitschland de speculatieve Rechtsphilosophie slechts mogelijk,—dit abstrakte overspannen denken van den modernen staat, welker werkelijkheid, een aan genezijde liggende blijft, al ligt dit generzijdsch dan ook over den Rhijn,—zoo was evenzoozeer omgekeerd, het duitsche, van den werkelijken mensch abstraheeren, het abstraheerende gedachtenbeeld van den modernen staat slechts mogelijk, omdat tot zoover, den modernen staat zelf van den werkelijken mensch abstraheert, of den ganschen mensch op eene slechts imaginaire wijze bevrediging schenkt. De duitschers hebben in de politiek gedacht, wat de andere volken gedaan hebben. Duitschland was hun politiek geweten. De abstractie en de over-verhevenheid van zijn denken, hielden steeds gelijken tred met de eenzijdigheid en de onverzettelijkheid harer werkelijkheid. Wanneer dus het status quo van het duitsche staatswezen, de voltooidheid van het ancien régime uitdrukt, het einde van den paal die in het vleesch van den modernen Staat zit, dan drukt het [128]status quo van het duitsche staatswezen, de onvoltooidheid van den modernen Staat uit, de beschadigdheid van zijn vleesch zelf.
Reeds als besliste tegenstander van de tot nu toe bestaande uitdrukkingswijze van het politiek bewustzijn, verliest de critiek van de speculatieve Rechtsphilosophie zich niet, in zich-zelf, maar in een opgave, voor welker oplossing er slechts één middel bestaat: de praktijk.
De kwestie is: kan Duitschland tot een praktijk à la hauteur du principe zich opwerken; dat wil zeggen, tot eene revolutie, die het niet alleen verheft tot op het officieele niveau van de moderne volken, maar tot op de hoogte der humaniteit, die de aanstaande toekomst van deze volken zijn zal.
Het wapen der critiek kan in geen geval de critiek der wapenen vervangen; het materieele geweld moet worden terneder gestort, door het materieele geweld, zoodra dit de massa’s aangrijpt. De theorie is geschikt om de massa’s aan te grijpen, zoodra zij ad hominem demonstreert en zij demonstreert ad hominem, zoodat zij radikaal wordt. Radikaal zijn, is de zaak bij den wortel aanvatten. De wortel voor de menschen evenwel, is de mensch zelf. Het evidente bewijs voor het radikalisme der duitsche theorie, dus voor hare praktische energie is, dat zij uitgaat van de beslist positieve opheffing der religie. De critiek der religie, eindigt met hare leer, dat de mensch voor den mensch het hoogste wezen is; alzoo met de kategorische imperatief: alle verhoudingen omver te werpen, waarin den mensch een vernederd, een geknecht, een verlaten, een verachtelijk wezen is; verhoudingen welke men niet beter kan schilderen, dan met de uitroep van den franschman, na den beraamde hondenbelasting „Arme honden! Men gaat u als menschen behandelen!”
Zelfs historisch heeft de theoretische emancipatie een specifiek praktische beteekenis voor Duitschland. Duitschland’s revolutionair verleden, is namelijk een theoretisch: het was de Reformatie. Gelijk toenmaals in dat van den monnik, zoo is het thans in het hoofd van den wijsgeer, waarin de Revolutie een aanvang neemt.
Luther heeft dààrom de knechtschap uit devotie overwonnen, omdat hij de knechtschap, uit overtuiging in hare plaats heeft kunnen zetten. Hij heeft het autoriteitsgeloof gebroken, omdat hij de autoriteit des geloofs, heeft kunnen herstellen. Hij heeft de priesters veranderd in leeken, omdat hij de leeken in priesters veranderd heeft. Hij heeft de menschen van de uitwendige religieuziteit bevrijd, omdat hij die religieuziteit naar den inwendigen mensch teruggebracht heeft. Hij heeft het lichaam van [129]den keten geëmancipeerd, dewijl hij het hart in ketenen gelegd heeft.
Maar, al was het protestantisme niet de ware verlossing, het was de stelling om tot die opgave te komen. Het gold daarna niet meer den strijd van de leeken met de priesters, het gold den strijd met zijne eigene inwendige priesters, zijne priesterlijke natuur. En wanneer de protestantsche omzetting van de duitsche leeken in priesters, de leekenpriesters, de vorsten met hunne clerus incluis, den geprivileerden en de philisters emancipeerde, de philosophische omzetting van de priesterlijke duitschers in menschen, zal het volk emancipeeren. Zoo min echter deze emancipatie bij de vorsten, zoo min zal de secularisatie der goederen bij den kerkroof staan blijven, die voor allen, door het huichelachtig Pruissen in het werk werd gezet. Toenmaals mislukte de Boerenoorlog, het radikaalste feit van de duitsche geschiedenis, door de theologie. Heden, nu de theologie zelve het meest verschipbreukt is, zal het meest onvrije feit der duitsche geschiedenis, ons status quo zich aan de philosophie stukstooten. Den dag voor de Reformatie was het officieele Duitschland de onvoorwaardelijke knecht van Rome. Den dag voor zijne Revolutie, is het de onvoorwaardelijke knecht van minder dan Rome, van Pruissen en Oostenrijk; van verloopen jonkers en philisters.
Aan eene radikale duitsche Revolutie schijnt intusschen een hoofdbezwaar in den weg te staan.
Revoluties behoeven namelijk een passief element, eene materieelen grondslag. De theorie wordt in een volk altijd maar in zooverre verwezenlijkt, als zij de verwezenlijking harer behoeften is. Zal nu de ongekende tweespalt tusschen de eischen van de duitsche gedachten en de eischen der duitsche werkelijkheid dan aan den denzelfden tweespalt van de burgerlijke maatschappij met den Staat en met zichzelve, beantwoorden? Zullen de theoretische behoeften, onmiddellijk praktische behoeften worden? Het is niet voldoende, dat de gedachte doordringt tot de werkelijkheid, de werkelijkheid moet zich-zelf tot gedachten kunnen brengen.
Duitschland heeft de middentreden der politieke emancipatie, niet tegelijkertijd beklommen met de moderne volken. Zelfs die phazen, welke het theoretisch overwonnen heeft, heeft het praktisch nog niet bereikt. Hoe kan het dan met een salto mortale niet alleen zich heenzetten over zijn eigene beperkingen, maar tegelijk ook over de grenzen der moderne volken, over grenzen, die het in werkelijkheid als de bevrijding van zijne werkelijke beperkingen, gevoelen en nastreven moet? Een radikale [130]Revolutie, kan alleen geen revolutie van radikale behoeften zijn, als daar de voorwaarden en geboorteteekenen niet voor schijnen aanwezig te zijn.
Alleen, wanneer Duitschland slechts met de abstrakte werkzaamheid van het denken de ontwikkeling der moderne volken begeleid heeft, zonder werkdadig deel te nemen aan den werkelijken strijd dezer ontwikkeling, dan heeft het anderzijds het lijden dezer ontwikkeling gedeeld, zonder het genot, zonder de partieele bevrediging daarvan te deelen. De abstrakte werkzaamheid eenerzijds, beantwoordt aan het abstrakte lijden anderzijds. Duitschland zal zich daarvandaan op een zekeren dag op het peil van europeesch verval bevinden, nog alvorens het zich op het peil van de europeesche emancipatie heeft bevonden. Men zou het bij een fetischdienaar kunnen vergelijken, die aan de ziekten des christendoms wegsterft.
Beschouwt men dan de duitsche regeeringen, dan ziet men ze door de tijdsomstandigheden, door Duitschland’s positie, door het standpunt der duitsche beschaving, ten slotte door eigen gelukkig instinkt gedreven, de geciviliseerde gebreken der moderne staatswereld, welker voordeelen wij niet bezitten, combineeren, met de barbaarsche gebreken van het ancien régime, die wij in volle maat mogen bezitten. Zoodat Duitschland, al is het dan ook niet aan verstand, dan tenminste aan ònverstand, ook de boven zijn status quo uitreikende staatsvormingen, steeds meer participeeren moet. Is er bijv. een land in de wereld, dat zoo naïef alle illusies van het constitutioneele staatswezen deelt, zonder zijne realiteiten te deelen, dan het zoogenaamde constitutioneele Duitschland? Of was het niet bepaald een duitsche regeeringsinval, om de euvelen der censuur, met de euvelen der fransche Septemberwetten, welke de persvrijheid tot voorwaarde hebben, te verbinden? Gelijk men in het romeinsche Pantheon de goden aller naties bijeenvond, zoo zal men in het heilige romeinsche-duitsche-Rijk, de zonden aller staatsvormen bijeenvinden. Dat dit eklekticisme een tot dusver nog niet gedachte hoogte bereiken zal, daarvoor staat ons namelijk de politiek-aesthetische gourmandise eens duitschen konings, die alle rollen van het koningschap, de feodale zoowel als de bureaucratische, de absolute zoowel als de constitutioneele, de autokratische zoowel als de demokratische, zij het niet door middel van de persoon des volks, dan toch in eigen persoon, zij het niet voor het volk, dan voor zichzelve, denkt te spelen. Duitschland, als het tot een eigen wereld geconstitueerde gebrek der politieke oogenblikkelijkheid, zal de specifiek duitsche kluisters niet verbreken [131]kunnen, zonder de algemeene kluisters van het politieke oogenblik af te werpen.
Niet de radikale revolutie is een utopischen droom voor Duitschland, niet de algemeen menschelijke emancipatie is dit, maar veeleer de gedeeltelijke, de slechts-politieke Revolutie; die Revolutie welke de pijlers waarop het huis gebouwd is, laat staan. Waarop toch, berust eene gedeeltelijke, een slechts-politieke Revolutie? Hieróp, dat een deel der burgerlijke samenleving zich emancipeert en tot algemeene heerschappij komt; hierop, dat eene bepaalde klasse van hare bijzondere situatie uit, de algemeene emancipatie der samenleving onderneemt. Deze klasse bevrijdt de gansche samenleving, maar slechts op die voorwaarde, dat de gansche samenleving zich in de situatie dezer klasse bevindt, alzoo bijvoorbeeld, geld en beschaving, bezitten of naar believen, verwerven kan.
Geen klasse van de burgerlijke maatschappij kan deze rol spelen, zonder een moment van het enthousiasme in zich en in de massa te voorschijn te roepen; een moment waarin zij met de samenleving in het algemeen zich verbroedert en met haar ineenvloeit; zich met haar verwisselt en als haar algemeene representant gevoeld en erkend wordt; een moment waarin hare aanspraken en rechten, in waarheid de rechten en de aanspraken der samenleving zelve zijn, waarin zij werkelijk het sociale hoofd en het sociale hart is. Slechts in naam van het algemeene recht van de samenleving, kan eene bijzondere klasse de algemeene heerschappij voor zich vindiceeren. Tot bestorming van deze emancipatorische positie en daarmede tot politieke uitbuiting van alle spheren der samenleving in het belang der eigene spheer, zijn revolutionaire energie en geestelijk zelfbewustzijn, alléén niet toereikend. Opdat de Revolutie van een volk en de emancipatie van eene bijzondere klasse der burgerlijke samenleving tezamen vallen, opdat eene stand, als de stand der gansche samenleving gelden kan, daartoe moeten omgekeerd, alle gebreken der samenleving in eene andere klasse geconcentreerd zijn; daartoe moet eene bepaalde stand, de stand van de algemeene aanstoot, de incorporatie van de algemeene beperkingen zijn, daartoe moet eene bijzondere, sociale spheer, als de notoire misdaad van de gansche sociëteit gelden kunnen, zoodat de bevrijding van deze spheer, als de algemeene zelfbevrijding zich voordoet. Opdat de stand par excellence, die stand der bevrijding zal zijn, daartoe moet omgekeerd, eene andere stand, de aangewezen stand der onderdrukking zijn. De negatief-algemeene beteekenis van den franschen adel en den franschen clerus, had de positief-algemeene beteekenis [132]der direkt aangrenzende en hen tegenovergestelde klasse van de bourgeoisie, tot hare voorwaarde.
Het ontbreekt evenwel elke bijzondere klasse in Duitschland, niet alleen aan de consekwentie, aan de scherpte, den moed en de roekeloosheid die er noodig zijn, om als negatieve representanten van de samenleving te kunnen worden bestempeld. Het ontbreekt evenzoo aan elken stand, die breedte van ziel die zich met de volksziel, hetzij dan momenteel identificeeren kan; die genialiteit, welke de materieele macht, tot politieke macht begeestert; die revolutionaire koenheid, welke den tegenstanders het trotsche parool toeslingert: Ik ben niets en ik moet álles zijn!
De hoofdinhoud van de duitsche moraal en eerlijkheid, niet alleen die der individuen, maar ook der klassen, is veeleer die bescheiden zelfzucht, die zijne bekrompenheid doet gelden en tegen zich zelve geldend laat maken. De verhouding tusschen de verschillende spheren van de duitsche samenleving, is daarvandaan niet dramatisch, maar episch. Elke op zich begint zich te gevoelen en dit naast de andere met hunne bijzondere aanspraken, niet zoodra zij verdrukt worden, maar zoodra zonder hun toedoen, de tijdsomstandigheden een gezellige onderlaag scheppen, waarop zij wederzijdsch eenigen druk uitoefenen kunnen. Zelfs het moreele zelfgevoel van de duitsche middelklasse, berust slechts op het bewustzijn, de algemeene vertegenwoordigster der klein-burgerlijke middelmatigheid van alle overige klassen te zijn. Het zijn daarvandaan niet alleen slechts de duitsche koningen, welke mal-à-propos op den troon komen, het is elke spheer van de burgerlijke samenleving, die haren nederlaag lijdt, nog vóór zij haren zege heeft kunnen vieren; hare eigene beperkingen ontwikkelt, alvorens zij de haar tegenoverstaande beperkingen overwonnen; haar kleinzielig wezen doet gelden, alvorens zij van eenig grootmoedig wezen heeft kunnen doen blijken. Zoodat zelfs de gelegenheid tot eene groote rol voor immer voorbij is, nog voordat zij voorhanden was; zoodat elke klasse, zoodra zij de strijd met de boven haar staande klasse begint, reeds in de strijd met de onder haar staande gewikkeld is. Daarvandaan bevindt het vorstendom zich in strijd met het koningschap; de bureaukratie in een strijd tegen den adel; de bourgeoisie in strijd tegen hen allen, terwijl het proletariaat reeds begint, zich in de strijd met de bourgeoisie te wikkelen. De middelklasse waagt het nauwelijks, van haar standpunt uit de gedachte harer emancipatie te formuleeren of reeds verklaart de ontwikkeling der sociale toestanden, zooals de vooruitgang der politieke theorie, dit standpunt-zelf [133]voor antikwarisch, of minstens voor zeer problematisch.
In Frankrijk is het voldoende dat iemand iets is, om alles te kunnen zijn. In Duitschland durft niemand iets zijn, om niet van alles afstand te moeten doen. In Frankrijk is de gedeeltelijke emancipatie, den grond voor de universeele. In Duitschland is de universeele emancipatie conditio sine qua non van elke partieele. In Frankrijk moet de werkelijkheid, in Duitschland, moet de onmogelijkheid de trapsgewijze bevrijding van de gansche vrijheid baren. In Frankrijk is elke bijzondere volksklasse, politiek idealist en gevoelt zich direkt, niet als een bijzondere klasse, maar als een representant van de sociale nooden in ’t algemeen. De rol van emancipator gaat alzoo hier den rij langs in dramatische bewegingen, over op de verschillende klassen van het fransche volk, totdat zij eindelijk aanlandt bij eene klasse, welke de sociale vrijheid niet meer onder voorwaarde van zekere, buiten de menschen liggende en toch voor de menschelijke samenleving geschapene voorwaarden verwezenlijkt, maar veelmeer alle voorwaarden van het menschelijk bestaan, met vooropstelling der sociale vrijheid organiseert. In Duitschland daarentegen, waar het praktische leven evenzoo geestloos, als het geestelijke leven er onpraktisch is, heeft geen klasse der burgerlijke samenleving de behoefte en de geschiktheid der algemeene emancipatie, zoo zij niet door hare onmiddellijke positie, door de materieele noodzakelijkheid, door hare ketens zelven, daartoe wordt gedwongen.
Waarin bestaat alzoo de positieve mogelijkheid der duitsche emancipatie?
Antwoord: In de vorming eener klasse met radikale ketenen, eene klasse der burgerlijke samenleving, welke geen klasse der burgerlijke samenleving is; een stand, die de oplossing van alle standen beteekent, een spheer, die een universeel karakter door haar universeel lijden begint en geen bijzonder recht in beslag neemt, omdat geen bijzonder onrecht, maar onrecht als zoodanig, aan haar gepleegd wordt. Die niet meer op een historische, maar alleen nog op de menschelijke titel provoceeren kan; die in geenerlei eenzijdige tegenstelling tot de consekwenties, maar in eene alzijdige tegenstelling tot de voorwaarden van het duitsche staatswezen staat; een spheer ten slotte, die zich niet emancipeeren kàn, zonder zich van alle overige spheren der samenleving te emancipeeren; die, in één woord het volle verlies van de menschheid is, dus slechts door de volkomen hèrwinning van de menschheid zich-zelf kan terugwinnen. Deze oplossing van de samenleving als een bijzondere stand, is het proletariaat. [134]
Het proletariaat vangt eerst door de baanbrekende industrieele beweging aan, in Duitschland iets te worden. Want niet door de uit-de-natuur ontstane, maar de kunstmatig geproduceerde armoede, niet de mechanische, door de zwaarte der samenleving neêrgedrukte, maar de, uit hare acute oplossing, bij voorkeur uit de oplossing der middenstanden te voorschijn komende menschenmassa, vormt dat proletariaat; hoewel gaandeweg, zooals van zelf spreekt, ook de uit natuurlijke oorzaken ontstane armoede en de christelijk-germaansche lijfeigenschap, in zijne rangen komen.
Wanneer het proletariaat de oplossing van de bestaande wereld-orde verkondigt, dan spreekt dit slechts het geheim uit van zijn eigen bestaan, want het is de faktische oplossing van deze wereldorde. Wanneer het proletariaat de vernietiging verlangt van den privaat-eigendom, dan verheft het slechts tot principe der maatschappij, wat de maatschappij tot haar principe verheven heeft; wat in hem, als negatief resultaat der maatschappij, reeds buiten zijn toedoen belichaamd is. De proletariër bevindt zich dan ook, met betrekking tot de wordende wereld op denzelfden rechtsgrond, waarop de duitsche koning met betrekking tot de gewordene wereld zich bevindt, wanneer hij het volk, zijn volk, zooals hij het paard, zijn paard noemt. De koning—terwijl hij het volk voor zijn privaat-eigendom verklaart—spreekt het slechts uit, dat de privaat-bezitter, de koning is.
Gelijk de philosophie in het proletariaat hare materieele, zoo bezit het proletariaat in de philosophie, zijn geestelijke wapenen en zoodra de bliksemschicht der gedachten, grondig in deze naïeve volksbodem zal zijn ingeslagen, zal de emancipatie van den duitschers tot menschen, worden voltrokken.
Resumeeren wij ten slotte: de eenig praktisch-mogelijke bevrijding van Duitschland, is de bevrijding op het standpunt van de theorie, welke de menschen voor het hoogste wezen der menschheid verklaart. In Duitschland is de emancipatie van de middeneeuwen slechts mogelijk, als eene emancipatie die tegelijkertijd die van de gedeeltelijke overwinningen der middeneeuwen is. In Duitschland kan geenerlei soort van knechtschap gebroken worden, zonder dat élken vorm van knechtschap gebroken wordt. Het grondige Duitschland kan zich niet revolutioneeren, zonder van grond-uit te revolutioneeren. De emancipatie van de duitschers, is de emancipatie van de menschheid. Het hoofd dezer emancipatie is de philosophie, het hart is het proletariaat. De philosophie kan niet worden verwezenlijkt, zonder de opheffing van [135]het proletariaat; het proletariaat kan zich niet opheffen, zonder de verwezenlijking van de philosophie te worden.
Wanneer alle inwendige voorwaarden daartoe vervuld zijn, zal de duitsche opstandingsdag worden aangekondigd door het kraaien van den Gallischen haan.
Eveneens uit het jaar 1843, en geschreven te Brunswijk zijn de opstellen van Karel Marx over:
Bruno Bauer had in dat jaar twee artikelen geschreven over deze kwestie. Het eerste was getiteld: „De Jodenkwestie”; het andere „Over de geschiktheid der hedendaagsche Joden en Christenen zich te emancipeeren”, geschreven in Zwitserland en uitgegeven door George Herwegh.
De Jodenkwestie was in die dagen een der slippen waaraan het duitsche idealisme, de economische ontwikkeling gepakt had. De christelijk-germaansche Staat mishandelde, verdrukte en vervolgde den joden, terwijl hij ze aan den anderen kant, tegelijk duldde, begunstigde, ja zelfs liefkoosde.
De duitsche-Bondsakte had in artikel 16, een algemeene jodenwetgeving tot uitgangspunt genomen, maar aan die belofte was evenmin voldaan, als aan zoovele anderen. De duitsche joden leefden staatsrechtelijk nog in de ruïnes van de feodaal-middeneeuwsche Ghetto-toestanden. In den Pruissischen Staat alleen, bestonden achttien verschillende joden-wetgevingen, die naar gelang der verschillende lokale gesteldheid, liepen, van af de gelijkstelling van de joden met de christenen, tot aan de meest achterlijke en middeneeuwsch-barbaarsche verhoudingen toe.
Daarbij kwam dat de moorddadige rol die den joden opgedwongen was, doordien men hen alleen het geldwoekerdom vrijliet, tegen hen een verschrikkelijken haat had ontketend en dit niet alleen onder de boeren en kleine handwerkers, maar ook in de steden, doordien juist daar de joden aan economische macht en invloed wonnen voornamelijk door den geldhandel, waarop zij zich hadden toegelegd. De joden schudden daardoor zelf aan de ketenen hunner onmenschelijke positie in de beschaafde maatschappij en vandaar dat er in die dagen, onder de zich noemende „humanisten”, algemeen over hunne positie werd gesproken. [136]Zoo ook door Bruno Bauer in genoemde opstellen.
„De duitsche Joden,” zegt Marx daarop, „begeeren emancipatie; welke emancipatie begeeren zij? De Staatsburgerlijke, de politieke emancipatie. Bauer zegt: Niemand in Duitschland is politiek geëmancipeerd. Wij-zelf zijn onvrij! Gij Joden zijt egoïsten, omdat gij een emancipatie voor U-zelf verlangt, gij behoort, als duitschers, als menschen, deel te nemen aan de menschelijke emancipatie........
„Of verlangen de Joden gelijkstelling met de christelijke onderdanen? Dan erkennen zij den christelijken Staat als gerechtigd, erkennen zij het regiment der algemeene onderdrukking. Waarom misvalt hun dit speciale juk, terwijl hun het algemeene juk niet tegenstaat? Waarom moeten de duitschers zich voor de bevrijding der joden warm maken, waar de jood zich niet warm maakt voor de bevrijding der Duitschers?” Hierbij, en bij nog meer dergelijke belangrijke vragen door Bauer gesteld, erkent Marx dat Bauer de kwestie wel nieuw gesteld heeft, maar haar niet geheel heeft kunnen oplossen. „Wanneer Bauer,” zegt Marx, „den Joden vraagt: hebt gij, van uw standpunt bekeken het recht, de politieke emancipatie te begeeren, dan vragen wij, omgekeerd: „heeft het standpunt der politieke emancipatie het recht, van de Joden de opheffing van het Jodendom, van de menschen in het algemeen, de opheffing der religie te verlangen?”
„De Jodenkwestie verkrijgt een ander gezicht, al naar den staat, waarin den Jood zich bevindt. In Duitschland, waarin geen politieken Staat, geen Staat als zoodanig bestaat, is de Jodenkwestie nog een zuiver theologische. De Jood bevindt zich daar nog in de religieuze tegenstelling tot den Staat, die het christendom als zijn grondslag erkent. Dezen Staat is de theoloog ex professo.
„In Frankrijk in den constitutioneelen Staat, is de Jodenkwestie een kwestie van constitutionalisme, een kwestie van halfheid der politieke emancipatie. Daar hier de schijn van een staatsreligie, hoewel ook in de nietszeggende en zich zelf tegensprekende formule,—in de formule van een religie der meerderheid—behouden is gebleven, zoo behoudt de verhouding van de Joden tot den Staat, den schijn van een religieuze, theologische tegenstelling.
„Eerst in de Amerikaansche Vrijstaten—minstens in een deel derzelven—verliest de Jodenkwestie hare theologische beteekenis en wordt zij een zuiver wereldlijke kwestie. Slechts daar, waar de politieke Staat het stadium van zijne volkomene ontwikkeling is genaderd, kan de verhouding van den Jood, van den [137]religieuzen mensch in ’t algemeen tot den politieken Staat, dus de verhouding van de godsdienst tot den Staat, in hare eigenaardigheid en in hare zuiverheid te voorschijn treden.”
Marx werkt deze vraag geheel in hare algemeenheid uit, en komt daardoor ertoe, de verhouding van godsdienst en Staat meer diepgaand te behandelen.
„De politieke emancipatie van de Joden,” vervolgt Marx dan, „van de christenen, over het algemeen van den religieuze menschen, is de emancipatie van den Staat van het jodendom, van het christendom, van de religie in het algemeen. In zijnen vorm, in de aan zijn wezen eigenaardige wijze als Staat, emancipeert de Staat zich van de religie, d. w. z. „doordien den Staat als Staat, zich niet meer tot eene religie bekent en zich als Staat gaat voelen. De grens van de politieke emancipatie ligt schijnbaar juist daarin, dat de Staat zich van een beperking bevrijden kan, zonder dat den mensch werkelijk van haar vrijkomt; dat de Staat een vrijen Staat kan zijn, zonder dat de mensch een vrije mensch is” ....
„Maar de verhouding van den Staat tot de religie, namelijk van den vrijen Staat, is toch slechts de verhouding waarin de menschen, die den Staat vormen, zich tot de religie bevinden. Hier volgt dus uit, dat den mensch door het medium van den Staat, zich politiek bevrijdt, doordien hij zich in tegenspraak stelt met zich-zelf, doordien hij op een abstrakte en beperkte, op partieele wijze zich boven deze belemmeringen verheft, Er volgt verder uit, dat de mensch langs een omweg, door een medium,—zij het dan ook door een noodzakelijk medium—zich bevrijdt, wanneer hij zich politiek vrij maakt. Ten slotte volgt er ook uit, dat de mensch, zelfs wanneer hij door de bemiddeling van den Staat zich als atheïst proklameert, d. w. z. wanneer hij den Staat atheïstisch maakt, steeds nog religieus bevangen blijft, juist omdat hij langs een omweg, door middel van een medium tot erkenning van zich-zelf komt. De religie is juist de erkenning van den mensch langs een omweg, door eenen bemiddelaar. De Staat is de bemiddelaar tusschen den mensch en zijne vrijheid. Zooals Christus een bemiddelaar was, die den mensch zijne geheele goddelijkheid, zijne gansche religieuziteit op den schouders legde, zoo is den Staat de bemiddelaar, waarin hij zijne gansche ongoddelijkheid, zijne geheele menschelijke onbevangenheid gelegd heeft.
„De politieke verheffing der menschen boven de religie, deelt in alle gebreken, zoo ook in de voorkeur, van de politieke verheffing in het algemeen. De Staat als Staat, annuleert bijv. [138]het privaat-eigendom, de mensch verklaart op politieke wijze, het privaat-eigendom voor opgeheven, zoodra hij den census opheft voor het aktieve en het passieve kiesrecht, gelijk dit geschiedt is in de Amerikaansche Staten. Hamilton interpreteert deze gebeurtenis, van uit een politiek standpunt zeer juist aldus: „De groote hoop heeft de zege over het eigendom en den geld-rijkdom behaald.” Is het privaat-eigendom niet ideëel opgeheven, wanneer de niet-bezittende, tot wetgever over de bezittende geworden is?.....
„De voltooide politieke Staat is naar zijn wezen, het paringsleven van de menschen, in tegenoverstelling tot hun materieel leven. Alle voorwaarden van dit egoïstisch leven, blijven buiten de staatsspheer in de burgerlijke samenleving bestaan, maar als eigenschappen van de burgerlijke samenleving. Waar de politieken Staat zijne voltooiing bereikt heeft, leidt de mensch, niet alleen in gedachten, in bewustzijn, maar in de werkelijkheid, in het leven, een dubbel leven, een hemelsch en een aardsch leven; het leven in het politiek gemeenschapswezen, waarin hij zich laat gelden als gemeenschapswezen en het leven in de burgerlijke samenleving, waarin hij als privaat-persoon werkzaam is, de andere menschen als middel beschouwt, zich-zelf tot middel vernedert en tot speelbal van aan hem vreemde machten wordt. De politieke Staat, staat in evenzoo spiritualistische verhouding tot de burgerlijke samenleving, als de hemel tot de aarde. Hij bevindt zich tot haar in dezelfde tegenstelling; hij moet die op dezelfde wijze overwinnen, als de religie de bekrompenheid der profane wereld; d. w. z. doordat hij haar eveneens weder erkennen, herstellen, zich-zelf door haar moet laten beheerschen. De mensch in zijne naaste werkelijkheid, in de burgerlijke maatschappij, is een profaan wezen. In den Staat daarentegen, waar de mensch als gemeenschapswezen geldt, is hij het ingebeelde lid, van een ingebeelde souvereiniteit; is hij van zijn werkelijk individueel leven beroofd en van eene onwerkelijke algemeenheid vervuld.
„Het conflikt, waarin den mensch zich als bekenner eener religie bevindt met zijn staatsburgerschap, met de andere menschen als leden van de gemeenschap, laat zich terugbrengen tot de wereldlijke splitsing, tusschen den politieken Staat en de burgerlijke samenleving. Zeer zeker blijft de mensch als bourgeois, evenals de jood, slechts sophistisch in het staatsleven, zooals de citoyen slechts sophistisch jood of bourgeois blijft; maar deze sophistiek is niet persoonlijk, zij is de sophistiek van den politieken Staat zelf. Het verschil tusschen den religieuzen mensch [139]en den staatsburger, is het verschil tusschen den koopman en den staatsburger, tusschen den daglooner en den staatsburger, tusschen den grondbezitter en den staatsburger, tusschen het levende individu en den staatsburger........................
„Wij zeggen aldus niet, met Bauer, tot de Joden: gij kunt niet politiek geëmancipeerd worden, zonder u radikaal te emancipeeren van het Jodendom. Wij zeggen eerder tot hen: omdàt gij politiek geëmancipeerd kunt worden, zonder u volkomen en zonder tegenspraak los te kunnen maken van het Jodendom, daarom is de politieke emancipatie-zelve, niet de menschelijke emancipatie. Wanneer gij joden, politiek geëmancipeerd kunt worden, zonder U menschelijk te kunnen emancipeeren, dan ligt de halfheid en de tegenspraak daarvan in u-zelven niet alleen, maar in het wezen en de categorie van de politieke emancipatie.”
Marx onderzoekt vervolgens het wezen van de in 1789 verkondigde „Menschenrechten” en der „Burgerschapsrechten.” De „droits de l’homme”, de menschenrechten, zijn als zoodanig te onderscheiden van den „droits du citoyen”, de rechten des staatsburgers. „Wie is de van den citoyen verschillende homme? Niemand anders dan het lid van de burgerlijke samenleving! Voor alles moet het feit geconstateerd worden, dat de z. g. n. „Menschenrechten”, de „droits de l’homme” in onderscheiding van den „droits du citoyen” niets anders zijn, dan de rechten van het mede-lid der burgerlijke samenleving, d. w. z. van den egoïstischen mensch; de van de menschen en van de gemeenschap gescheiden individu.”
„Geen van de z. g. n. „Menschenrechten”,” zegt Marx, „gaat verder dan, en boven den egoïstischen mensch uit zooals hij is: medelid der burgerlijke maatschappij; de mensch op zichzelf, de op zijn privaat-belang en privaat-willekeur teruggetrokken en van de gemeenschap verwijderde mensch. Verre van dien, dat de mensch in haar als gemeenschapswezen opgevat wordt, schijnt veelmeer dat gemeenschapsleven zelf, haar de samenleving toe en de beperking harer oorspronkelijke zelfstandigheid. De eenige band die haar samenhoudt, is de natuurnoodwendigheid; is de behoefte en het privaat-belang, de conserveering van haren eigendom en van hare egoïstische persoonlijkheid.
„Het is reeds raadselachtig dat een volk, hetwelk zoo even aan zijne bevrijding begon, door alle barrières tusschen de verschillende [140]volksdeelen neer te halen en een politieke samenleving te grondvesten, dat een zoodanig volk, de berechtiging van den egoïstischen, de van den medemensch en van het gemeenschapswezen afgezonderde menschen, plechtiglijk proklameert (Declaration de 1791). Ja, deze proklamatie op een oogenblik herhaalt, waarop de heldhaftige opoffering van allen, de natie kan redden en daarom gebiedend noodzakelijk is geworden; op een oogenblik, waarin de opoffering van alle belangen der burgerlijke samenleving, aan de orde van den dag was, en het egoïsme als een misdaad zou moeten worden zijn gestraft. (Declaration des droits de l’homme etc. 1793). Nog raadselachtiger wordt dit feit, als wij zien dat het staatsburgerschap, de politieke gemeenschap, door de politieke emancipators zelven tot een bloot middel voor de instandhouding dezer zoogenaamde menschenrechten verlaagd zijn geworden; dat aldus de „citoyen” tot den dienaar van den egoïstischen „homme” verklaard wordt; de spheer waarin de mensch als gemeenschapswezen leeft, beneden de spheer waarin hij als deelgenoot leeft gedegradeerd wordt, en ten slotte, dat niet den mensch als „citoyen” maar den mensch als „bourgeois”, voor den eigenlijken en den waarachtigen mensch wordt aangezien.
„Le but de toute association politique est la conservation des droits naturelles et imprescriptibles de l’homme. (Declar. des droits etc. de 1791 art. 2). Le gouvernement est institué pour garantir à l’homme la jouissance de ses droits naturels et imprescriptibles (Decl. etc. de 1793 art. 1).
„„Het doel van elke politieke associatie is, de instandhouding van de natuurlijke en de onafwijsbare rechten van den mensch”. „Het gouvernement is ingesteld om te waarborgen aan den mensch, de uitoefening van zijne natuurlijke en niet te vervreemden rechten.” („Verklaring van de Rechten van den mensch” van 1793, art. 1 en 2).
„Alzoo in de momenten zelfs, van zijne nog jeugdig frisch en zijn, door den drang der omstandigheden ten top gevoerd enthousiasme, verklaart het politiek leven zich voor een bloot middel, welker doel is, het leven der burgerlijke samenleving. Wel ’t sterkst staat hier de revolutionaire praktijk in flagranten tegenstrijd tot zijne theorie. Terwijl bijv. de zekerheid voor een menschenrecht verklaard wordt, wordt de schending van het briefgeheim openlijk op de dagorde gezet. Terwijl de „liberté indéfinie de la presse”, (Constitution de 1793 art. 122), als consekwentie van het menschelijk recht der individueele vrijheid gewaarborgd wordt, wordt de persvrijheid volkomen vernietigd, want: „la liberté de la presse ne doit pas être permise lorsqu’elle compromet [141]la liberté publique.” (Robespierre jeune, histoire parlementaire de la Rev. française, par Buchez et Roux V. 28 p. 135.) (De vrijheid van den pers kan niet worden toegelaten, zoodra zij in botsing komt met de publieke vrijheid.) Dat wil dus zeggen: het menschenrecht der vrijheid houdt op een recht te zijn, zoodra het in conflikt komt met het politieke leven; terwijl volgens de theorie het politieke leven slechts de waarborg van de menschenrechten, der rechten van den individueelen mensch dus, moet worden prijsgegeven zoodra het met zijn doel, deze menschenrechten zelven in tegenstrijd komt. Maar de praktijk is slechts uitzondering en de theorie regel. Wil men echter zelfs de revolutionaire praktijk, als de juiste positie der verhouding beschouwen, dan blijft er steeds een raadsel ter oplossing over, waarom in het bewustzijn der politieke emancipators deze verhouding op haren kop gesteld is, en het doel, als middel en het middel, als het doel zich vertoont. Dit optisch bedrog van hun bewustzijn, zou dan altijd nog een raadsel blijven, hoewel dan een psychologisch, een theoretisch raadsel.
„Het raadsel is evenwel eenvoudiger op te lossen.
„De politieke emancipatie is tegelijkertijd de oplossing der oude maatschappij, waarop het den volke ontvreemde staatswezen, de heerschersmacht berust. De politieke Revolutie is de Revolutie van de burgerlijke maatschappij. Wat was het karakter der oude samenleving? De feodaliteit. De oude burgerlijke samenleving had een onmiddellijk politiek karakter; d. w. z. de elementen van het burgerlijke leven, zooals bijvoorbeeld het bezit of de familie of de manier van arbeiden waren in den vorm van grondheerlijkheid, van standen en corporatiën, verheven tot elementen van het staatsleven. Zij bepaalden in dezen vorm de verhouding van de individuen op zich-zelf, tot het staatsgeheel, d. w. z. zijn politieke verhouding, zijn verhouding van de scheiding en uitsluiting tot de andere bestanddeelen der maatschappij. Want deze organisatie van het volksleven verhief het bezit of den arbeid niet tot sociale elementen, maar voltooide veelmeer hunne scheiding van het staatsgeheel en constitueerde hen aldus, tot bijzondere maatschappijen, in de maatschappij. Zoo waren intusschen altijd nog de levensfunkties en levensvoorwaarden der burgerlijke maatschappij van politieken aard, zij het ook politiek, in den zin van feodaal, d. w. z. dat zij het individu van het staatsgeheel afsloten; dat zij de bijzondere verhouding zijner corporatiën tot het staatsgeheel omzetten in zijn eigen algemeene verhouding tot het volksleven, zooals tot zijne bepaalde burgerlijke werkzaamheid en situatie. Als [142]eene consekwentie van deze organisatie, doet zich, als eene noodzakelijkheid de staatséénheid kennen, gelijk het bewustzijn, den wil en de werkzaamheid der staatséénheid; de algemeene staatsmacht, eveneens als eene bijzondere aangelegenheid van eene, van het volk afgezonderden heerscher en van zijne dienaren.
„De politieke Revolutie, welke aan deze heerschersmacht een einde maakte en de Staatsaangelegenheden tot volksaangelegenheden verhief, welke den politieken Staat als algemeene aangelegenheid, d. w. z. als werkelijken Staat constitueerde, sloeg noodwendig alle standen, corporatiën, gilden en privilegiën, welke evenzoovele uitdrukkingen van de scheiding van zijn gemeenschapswezen waren, uiteen. De politieke Revolutie hief daarmede het politiek karakter van de burgerlijke samenleving op. Zij sloeg de burgerlijke samenleving in hare eenvoudige bestanddeelen uiteen; eenerzijds in de individuen, anderzijds in de materiëele en geestelijke elementen welke den levensinhoud, de burgerlijke situatie van deze individuen vormden. Zij ontketende den politieken geest, die geleidelijk in de verschillende doodloopende stegen van de feodale maatschappij verdeeld, verbrokkeld en verloopen was; zij verzamelde hem uit deze verstrooiing; zij maakte hem vrij van zijne vermenging met het burgerlijk leven en constitueerde hem, als de spheer van de gemeenschap, van de algemeene volksaangelegenheid, in eene ideale onafhankelijkheid van de bijzondere elementen van het burgerlijk leven. De bepaalde levenswerkzaamheid en de bepaalde levenssituatie, zonken nu tot hunne individueele beteekenis terug. Zij vormden niet meer de algemeene verhouding van de individuen tot het Staatsgeheel. De publieke aangelegenheid als zoodanig, wordt veelmeer tot eene algemeene aangelegenheid van ieder individu, en de politieke funktie, tot zijne algemeene funktie.
„Alleen de voltooiing van het idealisme van den Staat, was tegelijkertijd de voltooiing van het materialisme der burgerlijke samenleving. Het afschudden van het politieke juk, was tegelijk het afschudden van de ketens, welke den egoïstischen geest der burgerlijke samenleving geketend hielden. De politieke emancipatie, was tegelijkertijd de emancipatie der burgerlijke maatschappij van de politiek, van den schijn zelfs van eenen algemeenen inhoud. De feodale maatschappij was opgelost in haren grond, in den mensch. Maar in den mensch, zooals die werkelijk in den grond was: in den egoïstischen mensch.
„Deze mensch, dat lid van de burgerlijke samenleving nu, is de basis, de voorwaarde tot den politieken Staat. Hij is door [143]hem dan ook als zoodanig erkend in de „Menschenrechten”.
„De vrijheid van den egoïstischen mensch en de erkenning dezer vrijheid, is echter veelmeer de erkenning van de teugellooze beweging der geestelijke en moreele elementen, welke zijn levensinhoud vormen.
„De mensch wordt daarmede niet van de religie bevrijdt; hij verkrijgt de vrijheid der religie. Hij wordt niet van den eigendom bevrijdt, hij verkrijgt de vrijheid van den eigendom. Hij wordt niet bevrijd, van de zelfzucht van het bedrijfswezen; hij verkrijgt de vrijheid van het bedrijf.”
„Alle emancipatie is terugvoeren van de menschelijke wereld, van de menschelijke verhoudingen, tot den menschen zelf.
„De politieke emancipatie is de reduktie der menschen eenerzijds tot op het lid van de burgerlijke samenleving, tot op het egoïstische onafhankelijke individu; anderzijds, tot op den staatsburger, tot op den moreelen persoon.
„Eerst wanneer de werkelijke individueele mensch, den abstrakten staatsburger die in hem is, naar zich terugneemt, en als individueelen mensch in zijn empirisch leven, in zijnen individueelen arbeid, in zijne individueele verhoudingen, paringswezen geworden is; eerst wanneer de mensch zijne „forces propres” als maatschappelijke krachten erkent en georganiseerd heeft en aldus de maatschappelijke kracht niet meer in de gestalte der politieke kracht van zich afscheidt, eerst dan is de menschelijke emancipatie volbracht.”
Bruno Bauer zocht nog steeds de Jodenkwestie langs theologischen weg op te lossen.
„Laten wij beproeven,” zegt Marx, „om de theologische opvatting van de kwestie te doorbreken. De vraag naar de emancipatiegeschiktheid van de Joden, zet zich naar onze beschouwing om in de vraag, welk bijzonder maatschappelijk element er is te overwinnen om het jodendom op te heffen! Want de emancipatiegeschiktheid van de huidige Joden drukt de verhouding uit van het Jodendom, tot de emancipatie der huidige wereld. Deze verhouding spruit noodwendig voort uit de bijzondere positie van het Jodendom in de huidige, geknechte wereld.
„Beschouwen wij eens den werkelijken wereldlijken jood, niet den sabath-jood gelijk Bauer het doet, maar den alledaagschen jood, wat nader. [144]
„Zoeken wij het geheimzinnige van de joden, niet in hunne religie, maar zoeken wij het geheimzinnige van de religie, in de werkelijke joden.
„Welke is de wereldlijke grond des Jodendoms? De praktische behoeften, het eigenbelang. Welke is de wereldlijke cultus der Joden? De schagger. Welke is zijn wereldlijken God? Het geld!
„Welnu. De emancipatie van den schagger en van het geld, dus van het praktische, reële jodendom, dat beteekent de zelf-emancipatie van onzen tijd.
„Eene organisatie der maatschappij, welke de voorwaarden van den schagger, dus de mogelijkheid om te schaggeren zou opheffen, zou den joden onmogelijk maken. Zijn religieus bewustzijn zou dan als een ijle mist zich oplossen, in den werkelijken levenslust der samenleving. Aan den anderen kant: wanneer de jood, dit zijn praktisch wezen als nietig beschouwt en aan zijne verheffing arbeidt, arbeidt hij boven zijne tegenwoordige ontwikkeling uit, aan de menschelijke emancipatie in het algemeen en keert hij zich tegen de hoogste, praktische uitdrukking der menschelijke zelfvervreemding.
„Wij erkennen dus in het Jodendom een algemeen aanwezig zijnd, anti-sociaal element, hetwelk door de historische ontwikkeling,—waaraan de Joden in deze slechte beteekenis ijverig medegewerkt hebben—op zijne tegenwoordige hoogte gedreven is geworden, op een hoogte, waarop het zich noodzakelijk oplossen moet.
„De emancipatie der Joden in hare laatste instantie, zal de emancipatie der menschheid van het Jodendom zijn.”
„Het geld is de naijverige God van Israël, waarnaast geen anderen God bestaan kan. Het geld vernedert alle goden der menschen—en zet ze om in waren. Het geld is de algemeene, voor-zich-zelf geconstitueerde waarde aller dingen. Het heeft daarvandaan de gansche wereld, de menschenwereld benevens de natuur, van hunne eigenaardige waarde beroofd. Het geld is het, den mensch ontvreemde wezen van zijnen arbeid en van zijn bestaan. En dit vreemde wezen beheerscht hem en hij aanbidt het.
„De god der Joden heeft zich verwereldlijkt; hij is tot een wereld-god geworden. De wissel is de wereldlijke god der Joden. Hun god slechts de illusoire wissel.
„Die beschouwing, welke onder de heerschappij van het privaat-eigendom en van het geld over de natuur, gewonnen werd, is de werkelijke verachting, de praktische ontwijding van de [145]natuur, welke in den joodschen godsdienst wel-is-waar bestaat, maar slechts in de verbeelding bestaat.”
In dezen zin verklaart Thomas Münzer het voor onverdragelijk: „dat alle creaturen tot eigendom gemaakt worden, de visschen in ’t water, de vogels in de lucht, het gewas op de aarde—ook die schepselen moeten vrij worden.”
Wat in de joodsche religie abstrakt opgesloten ligt, de verachting der theorie, der kunst, der geschiedenis, die van den menschen als doel, dat is het werkelijke bewuste standpunt, de deugd van den geldmensch......
„Het jodendom bereikte zijn hoogste punt, met de voltooieng van de burgerlijke maatschappij, maar de burgerlijke maatschappij voltooit zich eerst in de christelijke wereld. Slechts onder de heerschappij van het christendom, hetwelk alle nationale, natuurlijke, zedelijke, theoretische verhoudingen der menschen tot uitwendige maakte, kon de burgerlijke samenleving zich volkomen van het Staatsleven afzonderen, alle samenlevingsbanden der menschen verscheuren; het egoïsme stellen in de plaats dezer banden; de menschenwereld in een wereld van atomistische, vijandig tegenover elkander staande individuen, doen oplossen.
„Het Christendom is uit het Jodendom ontsproten. Het heeft zich weder in het Jodendom opgelost.” .....
„Het Christendom is de sublieme gedachte van het Jodendom, het Jodendom de ordinaire nuttigheidsaanwending van het Christendom. Maar deze nuttigheidsaanwending kon eerst tot eene algemeene worden, nadat het Christendom, als de voltooide religie, de zelfvervreemding van den mensch, van zich-zelf en van de natuur, theoretisch voleindigd had.... Omdat het reële wezen der joden zich in de burgerlijke maatschappij algemeen verwezenlijkt, daarom kon de burgerlijke maatschappij den Joden niet van de onwezenlijkheid van hun religieus wezen, hetwelk juist slechts de ideale beschouwing van de praktische behoefte is, overtuigen. Alzoo, noch in den Pentateuch, noch in den Talmud, maar in de tegenwoordige samenleving vinden wij het wezen van de huidige Joden; niet als een abstract, maar als een hoogst empirisch wezen; niet slechts als de bekrompenheid der Joden, maar als de joodsche bekrompenheid der samenleving.
„Zoodra het der maatschappij gelukt, het empirische wezen van het Jodendom, den schagger en zijne voorwaarden op te heffen, is de Jood eene onmogelijkheid geworden, omdat dan zijn bewustzijn geen objekt meer zal hebben, dewijl de subjektieve basis van het Jodendom, de praktische behoefte, vermenschelijkt; [146]dewijl dan het conflikt van het individueel-zinnelijke bestaan, met het samenlevingsbestaan der menschen, uit den weg geruimd zal zijn.
„De maatschappelijke emancipatie van de Joden, zal de emancipatie der samenleving van het Jodendom zijn.”
Te Manchester verwijlde Friedrich Engels, een fabrikantenzoon uit Barmen en voor de industrie opgeleid, 21 maanden lang, van af December 1842 tot December 1844. Hij maakte aldaar de school der industrie door en bestudeerde deze zoowel als het wereldhistorische proces der groot-industrie, de philosophische grondslagen en de inwendige tezamenhang der kapitalistische maatschappij. Hij verkreeg daardoor een blik op het geheel, waartoe het engelsche socialisme van Owen in die dagen, zich niet heeft vermogen op te werken. Engels arbeidde als medewerker, aan de „Northern Star”, aan den organen van de „Chartisten” dier dagen, zoowel als aan de „New Moral World,” van Robert Owen.
Terwijl Marx uit de studie van het fransche socialisme leerde concludeeren, dat niet de Staat de burgerlijke samenleving, maar dat de burgerlijke samenleving den Staat tezamenhoudt, leerde Engels uit de engelsche industrie, dat de economische feiten, die in de tot nog toe geldende geschiedschrijving geenerlei of althans maar een zeer geminachte rol speelden, minstens in de moderne wereld, van een beslissend historische kracht zijn. Dat zij het zijn, die de grondslagen uitmaken voor het ontstaan der huidige klassetegenstellingen in die landen, die zich door middel van de groot-industrie, economisch ontwikkeld hadden zooals Engeland. En dat deze klassetegenstellingen, wederom de grondslag vormen der politieke partijvorming, der partijstrijd en daarmede van de gansche politieke geschiedenis. Langs verschillende wegen waren Marx en Engels dus tot dezelfde conclusies gekomen. Bij Marx gaven de philosophische, bij Engels gaven de economische feiten den doorslag.
Toen Marx en Engels zich in den herfst van 1844 te Parijs voor de tweede maal samentroffen, bleek het hun, dat zij het op het gebied hunner theorieën volkomen eens waren. Hierop berustte dan ook in gansch hun leven de wapenbroederschap, die later is overgegaan in vriendschap, zooals die alleen twee denkers die evenhoog staan, kan vereenigen. [147]
Intusschen ging Engels weder naar Barmen terug en moest Marx te Parijs blijven, daar men in Duitschland een bevel tot inhechtenisneming tegen hem had uitgevaardigd.
Marx werkte toen mede aan een blaadje de „Vorwärts” genaamd, dat door een zekere Bornstein, met geld van den componist G. Meijerbeer was opgericht geworden. Voor het blad schreven ook: Heinrich Heine, die te Parijs een goed en gaarne gezien huisvriend der familie Marx is geweest, de dichter George Herwegh, Michael Bakounine, Moritz Hesz, Arnold Ruge e.a.
Maar het blaadje moest spoedig ophouden te bestaan. De Pruisische regeering had bij de fransche daarop aangedrongen en de laatste had toegegeven. Spoedig daarna werd ook aan Marx het bevel gegeven, door de regeering van den heer Guizot, om Frankrijk en daarmede Parijs te verlaten en Marx, overal verjaagd, moest naar Brussel uitwijken. Aldaar trof hij in het voorjaar van 1845 wederom met Engels tezamen, die van verlangen brandde om met Marx van gedachten te wisselen, over zijn rijp geworden communistische beginselen. Intusschen had deze zijn eerste werk voltooid: „De positie der arbeidende klassen in Engeland.” getiteld, waarvan de voorrede nog in Barmen was geschreven. In deze „voorrede” duidt Engels het als doel van dat geschrift aan, de socialistische theorieën en de beoordeeling hunner juistheid, een vasten grondslag te geven en aan alle phantazieën daaromtrent een einde te maken. Een scheiding dus van het utopistisch Socialisme.
Engels hield het voor noodzakelijk, dat voornamelijk de duitsche theoretici, waarvan bijna niet een, anders dan door middel van de Feuerbachsche oplossing van de Hegelsche, speculatieve wijsbegeerte, tot het Communisme gekomen was, de werkelijke levensomstandigheden van het proletariaat zouden leeren kennen. In hunnen klassieken vorm, in hunne voltooieng nu, bestonden zuiver proletarische toestanden, in dien tijd alléén nog maar pas in Engeland, het land der groot-industrie. Daarom schreef Friedrich Engels zijn boek dan ook over engelsche arbeiderstoestanden.
Toen beiden, Marx en Engels elkander te Brussel aantroffen, zetten zij zich aan den arbeid, om naar alle richtingen heen, hun nieuw gewonnen standpunt uiteen te zetten, ten opzichte van de Hegelsche philosophie, om gelijk zij het noemden, „voor goed met hun philosophisch geweten in ’t reine te komen.” Dat deden zij in een critiek op de Hegeliaansche en de na-Hegeliaansche philosophie; een boek van twee deelen dik. Dat boek is echter nooit gedrukt kunnen worden; de drukker weigerde ter elfder ure iets van Marx te drukken, gelijk er jaren na dien nog geen uitgever te vinden was in Duitschland, die iets van Marx wilde of durfde uitgeven. [148]Het manuscript lieten toen Marx en Engels, gelijk Marx het eenmaal uitdrukte, aan de „knagende critiek der muizen over”; zij hadden hun doel, een afrekening met zich-zelven, volkomen bereikt. Dit manuscript hield ook de 11 stellingen in, van Marx tegen Feuerbach, reeds vroeger medegedeeld en jaren later door Engels tot een geschrift uitgewerkt, onder den naam van „Ludwig Feuerbach of het uiteinde der klassieke Duitsche wijsbegeerte”, in welk geschrift door Engels, met groote bescheidenheid erkend wordt, dat de groote philosophische lijnen van de gewonnen levensbeschouwing van hun beiden, geheel en al door Marx getrokken zijn. „Marx was een genie,” schrijft hij daar, „waar anderen hoogstens talenten genoemd konden worden.”
Marx en Engels sponnen de draden van hunne positieve zelf-critiek verder voort. Zij vereenigden zich tot een zelfstandigen arbeid, eene critische oplossing van het duitsche Idealisme, voor zoover dit in Bruno Bauer en de Berlijnsche „Vrijen,” zijn vertegenwoordigers vond. Hierdoor kwam voor ’t eerst het geschrift tot stand, dat getiteld was:
„De Heilige Familie”
„of de Critiek der critiseerende critiek van Bruno Bauer en consorten”, dat in 1845 in Frankfort a/M. het licht zag. Het geschrift staat in geen uitwendige samenhang met de Deutsch-Französischen Jahrbücher; naar het wezen evenwel, past het volkomen in het raam van den arbeid der beiden, aan dit tijdschrift.
Het doel der „Heilige Familie” is volgens het voorwoord der auteurs, het publiek in te lichten omtrent de illusies van de speculatieve philosophie. „Het reële Humanisme heeft in Duitschland geen gevaarlijker vijand, dan het Spiritualisme of het speculatieve Idealisme, dat in plaats van den werkelijken individueelen mensch, het „zelfbewustzijn” of den „Geest” plaatst, en met den Evangelist leert: „De geest is het, die levend maakt, het vleesch is van geen nut.”” Het spreekt vanzelf, dat dezen vleeschloozen geest, slechts in zijne verbeelding, geest bevat. Wat wij aan de Bauersche critiek bestrijden, dat is juist de als carricatuur zich reproduceerende speculatie. Zij is voor ons de volmaaktste uitdrukking van het christelijk-germaansche principe, dat er zijn laatste poging in doet, om de critiek zelve in eene transcendentale om te zetten. [149]
Bauer c.s. hadden ons willen aantoonen, „dat alle groote akties in de geschiedenis tot nog toe, daarom van begin af een misgreep waren of wel succes hadden, naarmate de massa’s zich er voor opgewonden en er zich voor geïnteresseerd hadden, of omdat de idee waarom het ging, van een soort was, dat zij zich met eene oppervlakkige opvatting moest vergenoegen en alzoo ook op hunnen bijval rekenen moest.” De geest wist, zoo gingen zij bij de uiteenzetting van hun standpunt verder, waarin hij zijne tegenstanders had te zoeken, namelijk in het zelfbedrog en de kernloosheid van de massa’s.
In zeker opzicht geleek dit standpunt op dat, waarvan de fransche Utopisten uitgegaan waren. Massabewegingen zooals de fransche Revolutie, waren oogenschijnlijk mislukt en op het allerplatste despotisme uitgeloopen. Elk vooruitgang van den geest bewees dus, steeds meer tegen de vooruitgang van de massa der menschheid in te gaan en haar in een steeds onmenschelijker situatie te brengen. Fourier en Owen traden dan ook in zekere mate op als aktieve geesten, tegenover de passieve massa.
De „Allgemeine Literatur-Zeitung” het orgaan der Jong-Hegelianen van het slag van Bauer en Feuerbach, kantte zich dan ook sterk tegen de massabewegingen van destijds. In hare oogen kon de engelsche industrie, even zoo weinig genade vinden, als de fransche Revolutie. De beschaving van het Westen, was haar en hare medewerkers eigenlijk een soort gruwel.
Het was dus niet het minst in dat geschrift, dat Marx en Engels de geheimenissen van de „speculatieve construktie” ontsluieren moesten. Hierover zeiden zij het volgende:
„Wanneer ik mij uit de werkelijke appelen, peren, aardbeien en amandelen, de algemeene voorstelling „vrucht” vorm, wanneer ik verder ga en mij verbeeld, dat mijne, uit de werkelijke vruchten getrokken abstrakte voorstelling „de vrucht” een buiten mij bestaand iets, ja het ware wezen der peren, der appels enz. is, dan verklaar ik—spekulatief uitgedrukt—de vrucht, voor de substantie der peren, der appelen, der amandelen enz. Ik zeg dan: de peer is een onwezenlijke peer, de appel is een niet-wezenlijke appel. Het wezenlijke uit die dingen, is niet hun werkelijk en zinnelijk te aanschouwen bestaan, maar het door mij uit hen geabstraheerd en een hen ondergeschoven wezen, het wezen mijner voorstelling: „de vrucht.” Ik verklaar daarmede appels, peren, amandelen enz. voor niets, dan voor bestaansvormen, voor modi der vrucht. Mijn eindend, door de zinnen ondersteund verstand, [150]onderscheidt zeer zeker een appel van een peer, en een peer van een amandel, maar mijn spekulatief verstand, verklaart deze zinnelijke verschillen voor onwezenlijk, niet-verschillend. Zij ziet in den appel hetzelfde als in den peer en in de peer hetzelfde als in den amandel, namelijk: „de vrucht.” De bijzondere werkelijke vruchten, gelden hier dus voor schijnvruchten, welker werkelijk wezen de „substantie,” de „vrucht” is.....
„Wanneer de appel, de peer, de amandel of aardbezie in waarheid niets anders zijn dan „de substantie”, de „vrucht,” dan vraagt men zich af, hoe komt het toch, dat de vrucht zich aan mij dan als appel, dan als peer of dan als amandel vertoont; vanwaar komt deze schijn der menigvuldigheid, die mijne speculatieve aanschouwing van de eenheid, van „de substantie,” van de vrucht, zoo in ’t oogspringend weerspreekt? Dat komt, zal de speculatieve philosoof u antwoorden, omdat „de vrucht” geen dood, verschilloos en rustend, maar een levend, een in zich-zelf verschillend en bewogen wezen is. De verschillendheid van de profane vruchten, is niet alleen voor mijn zinnelijk verstand, maar ook voor „de vrucht” zelf, voor het spekulatieve verstand van beteekenis. De verschillende profane vruchten zijn verschillende levensuitingen van de „eene vrucht,” zij zijn kristallisaties, welke „de vrucht” zelf vormen. Dus in den appel bijv. heeft „de vrucht” een appelachtig, in de peer een perenachtig bestaan. Men moet dus niet meer zeggen, zooals op het standpunt der substantie: de peer is de vrucht, de appel is de vrucht, de amandel is de vrucht, maar veeleer: de vrucht is als peer, de vrucht is als appel, de vrucht is als amandel tezamen gesteld en de verschillen welke appel, peer en amandel van elkander scheiden, zijn even zoovele zelfonderscheidingen van „de vrucht” en maken de bijzondere vruchten evenzoo tot verschillende ledematen van het levensproces der vrucht”.... „Men ziet: wanneer de christelijke religie slechts van één „inkarnatie gods” weet, de spekulatieve philosophie bezit evenzoo veel „inkarnaties” als er dingen bestaan, gelijk zij hier in elke vrucht eene inkarnatie van de substantie, van de absolute vrucht bezit. Het hoofdbelang voor de speculatieve philosophen bestaat dus hierin, de werkelijke profane vruchten voort te brengen en dan op geheimzinnige wijze ervan te zeggen, dat er appelen, peren, amandelen en rozijnen zijn..... „Het spreekt van zelf, dat de spekulatieve philosoof deze voortdurende schepping slechts verkrijgt, doordat hij algemeen bekende, in de werkelijke aanschouwing voorhanden zijnde eigenschappen van appelen, peren enz., als het ware door hem uitgevonden bepalingen onderschuift, terwijl [151]hij datgene, wat alleen het abstrakte verstand verschaffen kan, namelijk de abstrakte verstandsformules, de namen der werkelijke dingen geeft. Terwijl hij ten slotte zijn eigen werkzaamheid, waardoor hij van de voorstelling appel, tot de voorstelling peer overgaat, voor de zelfwerkzaamheid van het absolute subjekt „der vrucht” verklaart”.....
„Tegen de hoofdstelling van Bruno Bauer, waarnaar alle groote akties in de geschiedenis tot nu toe, derhalve van te voren reeds mislukt zouden zijn en zonder ingrijpend succes, omdat de massa zich ervoor geïnteresseerd en opgewonden had, of omdat de idee waarom het ging, op den bijval der massa rekenen moest, voerde Marx aan: De „idee”, blameerde zich altijd, in zooverre zij met het „belang” in botsing kwam. Aan den anderen kant, is het licht te begrijpen, dat elk massaal en historisch en doorzettend „principe” als het voor het eerst het wereldtooneel betreedt, in de „idee” of in de „voorstelling”, verre de werkelijke grenzen te buiten gaat en zich met menschelijke belangen gewoonweg verwisselt. Het belang van de bourgeoisie in de Revolutie van 1789, verre ervan verwijderd, „mislukt” te zijn, heeft alles „gewonnen” en heeft het „ingrijpendste” succes gehad, hoezeer ook het „pathos” in rook vervlogen is en hoezeer ook de „enthusiastische” bloemen, waarmede dit belang zijn wieg omkranste, verwelkt zijn. Dit belang was zóó machtig, dat het de pen van een Marat, de guillotine van de terroristen, den degen van Napoleon, zoowel als het crusifix der Bourbons overwon. „Mislukt” is de Revolutie slechts voor die massa, welke in de politieke „idee”, niet de idee van haar werkelijk „belang” bezat; welker waarachtig levensprincipe alzoo met het levensprincipe der Revolutie niet tezamenviel; welker reële voorwaarden voor emancipatie wezenlijk verschillend waren, van de voorwaarden, waarbinnen de bourgeoisie zich in de samenleving emancipeeren kon.
„De Revolutie is mislukt, omdat de massa binnen welker levensvoorwaarden zij werkelijk is blijven stil staan, eene beperkte en exclusieve, niet de totaliteit omvattende massa was; omdat het talrijkste, van de bourgeoisie verschillende deel van de massa, in haar principe geen werkelijk belang, maar slechts een idee bezat. Het was een illusie der terroristen, den modernen Staat, die berust op de burgerlijke samenleving, naar het model van den antieken Staat te willen vormen, terwijl deze samenleving toch op de slavernij berustte. Welk een kolossale vergissing! de moderne burgerlijke samenleving, de samenleving der industrie, der algemeene concurrentie, der, van de vrij hare doeleinden najagende private [152]belangen, der anarchie en de zichzelf vervreemdende natuurlijke en geestelijke individualiteit, in de „Rechten van den Mensch” te willen doen erkennen en te doen sanktioneeren; tegelijkertijd de levensuitingen dezer samenleving, van opzichzelfstaande individuen te willen annuleeren, en tevens de politieke kop dezer samenleving, naar antiek model te willen vervormen. Het was de illusie van een Napoleon, den Staat als doel te beschouwen en het burgerlijk leven slechts als zijn schatmeester en zijne subalternen, die geen eigen wil mogen hebben. De terroristen zoowel als Napoleon, leden met hunne illusies volmaakt schipbreuk. Daarna kwam de bourgeoisie nog weder eenmaal tegenover de contra-Revolutie te staan. Eindelijk verwezenlijkten zich in het jaar 1830 hare wenschen van het jaar 1789, slechts met dat verschil, dat hare politieke „verheldering” nu voltooid was; dat zij in den constitutioneelen, representatieven Staat, niet meer het ideaal van den Staat, niet meer het heil der wereld en der algemeen-menschelijke doeleinden meende na te kunnen streven, maar in hem veel meer, de officieele uitdrukking harer uitsluitende macht en de politieke erkenning, van haar bijzonder belang heeft gezien.”.....
„De natuurnoodwendigheid, de menschelijke wezenseigenschappen, hoe vervreemd of de menschen ook van elkaâr mogen schijnen,—het belang, houdt de leden van de burgerlijke maatschappij te zamen; het burgerlijke en niet het politieke leven is hunnen reëlen band. Niet de Staat houdt de atomen der burgerlijke maatschappij bij elkander, gelijk Bruno Bauer meende, maar dit, dat zij slechts atomen in de voorstelling zijn, in den hemel harer verbeelding, terwijl zij in de werkelijkheid echter, geweldig van atomen verschillen een wezenlijk namelijk, geen goddelijke egoïsten, maar egoïstische menschen zijn. Slechts politiek bijgeloof, kan zich tegenwoordig nog inbeelden, dat het burgerlijk leven door den Staat bijeengehouden moet worden; terwijl omgekeerd toch in de werkelijkheid den Staat door het burgerlijke leven tezamen gehouden wordt.
„Gelooft de critiseerende critiek in de kennis der historische werkelijkheid, ook maar slechts aan haar begin te zijn gekomen, zoolang zij de theoretische en de praktische verhouding van de menschen tot de natuur, de natuurwetenschap en de industrie, buiten hare historische wetenschap sluit? Of, meent zij een of andere periode inderdaad reeds te hebben leeren kennen, zonder bijv. de industrie dezer periode, de onmiddellijke produktiewijze van het leven-zelf te hebben kunnen leeren kennen? Zeer zeker, de spiritualistische, de theologische critiek kent slechts,—kent ten minste in hare verbeelding—de politieke, de littéraire en [153]de theologische hoofd- en staatsakties der geschiedenis. Zooals zij het denken van de zinnen, de ziel van het lichaam, zich-zelf van de wereld scheidt, zoo maakt zij de geschiedenis los van de natuurwetenschap en van de industrie. Zoo ook meent zij, niet in de gewone materieele produktie op aarde, maar in de nevelachtige wolkenbeelden aan den hemel, de geboorteplaats der geschiedenis te moeten zien.”
Van de utopistische Socialisten, was het wel het meest Fourier en zijn denkbeelden, die hebben bijgedragen tot de inhoud van de „Heilige Familie”. Marx stelde op den voorgrond „dat de organisatie van den arbeid” geen wachtwoord van de Socialen, maar een van de politiek-radikale partij is, die in Frankrijk een bemiddeling zocht te bewerken, tusschen de politiek en het socialisme. Beiden toonen echter aan, wat ook de groote Utopisten nooit begrepen hebben n.l.: de historische ontwikkeling, de zelfwerkende beweging van de arbeidersklasse, zegt Marx.
En op de bemerking van Bauer, dat de arbeider niets heeft, omdat hij niets maakt en dat hij niets maakt, omdat zijn arbeid steeds eene individueele blijft, een op zijn dagelijksche behoefte berekende is, antwoordde Engels dit: „De critiseerende critiek voert niets uit; de arbeider doet alles, ja, zoozéér alles, dat hij de gansche critiek ook in zijn geestelijke scheppingen beschaamt; de engelsche en fransche arbeiders kunnen hier getuigenis van afleggen.” En wat de tegenstelling tusschen geest en massa aangaat door Bauer geconstrueerd, stelde Marx hierna in het licht, dat de communistische critiek der Utopisten, praktisch wél deugdelijk heeft beantwoord aan de behoeften der groote massa. Hij zeide, dat men om dit te weten, de studie, de weetgierigheid, de zedelijke energie en de rustelooze aandrift tot ontwikkeling van de fransche en engelsche werklieden moet hebben leeren kennen, om zich een voorstelling te kunnen maken van den menschelijken adel dier bewegingen.
Voor het eerst behandelde Marx in de „Heilige Familie” ook den arbeider-publicist en socialist: Pierre Joseph Proudhon. Edgar Bauer had er zich lustig over gemaakt, dat Proudhon uit het principe der gelijkheid, de laatste redelijke grond aller bewijzen voor den eigendom zocht te concludeeren. Daarop nu antwoordde Marx, dat Proudhon hier hetzelfde doet als Bauer, die aan alle zijne ontwikkelingen het oneindige zelfbewustzijn te gronde legt en dit principe, ook als het scheppende grondbeginsel van de, het oneindige zelfbewustzijn—door hare oneindige bewusteloosheid—[154]schijnbaar juist elkander tegensprekende Evangeliën, te gronde legt. Marx wijst erop, dat voor de praktische franschen het principe der gelijkheid juist hetzelfde is, als voor de theoretische duitschers, het principe van het zelfbewustzijn. Zooals in Duitschland de destruktieve critiek, voordat zij met Feuerbach van de beschouwing der werkelijkheid uitgegaan was, al het bepaalde en bestaande door het principe van het zelfbewustzijn trachtte op te lossen, heeft de destruktieve critiek in Frankrijk door het principe der gelijkheid, hetzelfde trachten te bereiken.
En zooals Bruno Bauer de theologie critisch oploste, maar steeds principieel van de theologie uit, zoo doet Proudhon het met de nationaal-economie, principieel van de nationaal-economie uit. Maar de groote vooruitgang door Proudhon bereikt, is volgens Marx deze, dat hij den privaat-eigendom, de grondvoorwaarde van de Staathuishoudkunde, welke hare vertegenwoordigers als een onomstootelijk, niet verder uiteen te zetten feit behandelen, aan het eerste en tevens beslissende en tegelijkertijd, wetenschappelijke onderzoek heeft onderworpen.
Marx betoogt verder tegenover Bauer—die de eenzijdigheid van Proudhon veroordeelde, waar hij zijne wapens ontleende aan de feiten van de ellende en de armoede en deze feiten als absoluut gerechtigd en den rijkdom als een absoluut ongerechtigd feit aanneemt—dat de voorwaarde tot het bestaan van het geheel, de erkenning moet zijn van den aard der beide zijden, dat proletariaat en rijkdom tegenstellingen zijn. Als zoodanig vormen zij één geheel. Zij zijn beiden gestaltenissen van den privaten eigendom. Het is echter hier niet genoeg, ze voor twee zijden van een gehéél te verklaren, maar het gaat hier om de bepaalde positie, welke beiden in die tegenstelling innemen: „Den privaat-eigendom als rijkdom, is ertoe gedwongen, zich-zelf en daarmede zijne tegenstelling, het proletariaat in stand te houden. Het is de positieve kant van de tegenstelling, het inzich-zelf bevredigde privaat-bezit. Het proletariaat omgekeerd, als proletariaat is gedwongen zich-zelf en daarmede zijne noodzakelijke tegenstelling,—die het tot proletariaat doet worden,—het privaatbezit dus op te heffen. Dit is de negatieve kant van de tegenstelling; zijn onrust in zich-zelf, het opgeloste en zich-oplossende privaat-bezit. In den boezem dier tegenstelling, is den privaat-bezitter al dus de conservatieve, de proletariër de destruktieve partij. Van gene gaat de aktie uit tot het instandhouden, van deze de aktie tot de vernietiging der tegenstelling. Het privaat-eigendom drijft zeer zeker zich-zelf, in zijne economische beweging voort naar zijne eigene oplossing, maar slechts door van hem onafhankelijke, [155]bewustelooze, tegen zijnen wil plaatsvindende, door den aard van den zaak bepaalde ontwikkeling; slechts doordien het een proletariaat als proletariaat voortbrengt, de zijn geestelijke en physieke ellende bewuste ellende; de hare mensch-onteering bewuste, mensch-onteering en daarom, de zich-zelf verheffende mensch-onteering. Het proletariaat voltrekt het oordeel, dat het privaat-bezit door de voortbrenging van het proletariaat over zich-zelf velt; zooals het ’t oordeel voltrekt, dat de loonarbeid over zich-zelf velt, doordien hij den vreemden rijkdom en de eigen ellende voortbrengt. Wanneer het proletariaat zegeviert, dan is het daarmede niet geworden tot eene absolute kant van de samenleving. Het kan slechts zegevieren, doordien het zich-zelf en zijn tegendeel opheft. Alsdan is evenzoowel het proletariaat, als zijn noodzakelijke tegenstelling, den privaten eigendom verdwenen.”
Over het verwijt, dat men, door aan het proletariaat een historische taak op den schouders te leggen, den proletariërs tot „godheden” maakt, zegt Marx dit: „Veeleer is dit juist omgekeerd! Omdat de abstraktie van alle menschelijkheid, zelfs van den schijn van menschelijkheid in het proletariaat voltrokken is op praktische wijze; omdat in de levensvoorwaarden van het proletariaat, alle levensvoorwaarden van de huidige maatschappij in hare onmenschelijke toppunten tezamengevat zijn; en omdat de mensch in hem zich-zelf verloren heeft, maar tegelijkertijd weder hèrwonnen heeft en niet alleen door het theoretisch bewustzijn van dit verlies, maar ook door de onmiddellijke, door de niet meer af te wijzen, niet meer te verbloemen nood—de praktische uitdrukking der noodwendigheid!—tot opstand tegen deze onmenschelijkheid gedwongen is, daarom kan en moet het proletariaat zich-zelf bevrijden. Het kan zich-zelf echter niet bevrijden, zonder zijne eigene levensvoorwaarden op te heffen. Het kan die levensvoorwaarden evenwel niet opheffen, zonder alle menschelijke levensvoorwaarden van de huidige samenleving, die zich in zijne situatie samenvatten, op te heffen. Het maakt niet te vergeefs de harde, maar tevens stalende school van den arbeid door. Het komt er niet op aan, wat deze of gene proletariër of zelfs ook het gansche proletariaat, zich bij wijlen als doel voor oogen stelt. Het komt er op aan, wat het is en wat het historisch genoodzaakt zal zijn te doen. Zijn doel en zijn historische aktie, zijn hem in zijne eigene levenssituatie, zooals in de gansche organisatie van de huidige burgerlijke maatschappij, zinnebeeldig en onherroepelijk voorgeteekend.” [156]
Ten tijde dat Marx in Parijs leefde, verkeerde hij ook aldaar, met den reeds hier genoemden franschen socialist Pierre Joseph Proudhon. Proudhon was letterzetter geweest en had het, na een jeugd van armoede en ontbering, tot een bekend schrijver gebracht. Marx vertelt zelve, dat hij met Proudhon lange nachten achtereen gediscussieerd had over economische vraagstukken. Marx leidde hem de Hegeliaansche philosophie binnen, wat hij later evenwel betreuren moest, daar Proudhon, doordien hij geen duitsch verstond, nooit in staat is geweest Hegel zelve te bestudeeren in diens eigen taal. Hem is daardoor van de denkbeelden van dien wijsgeer, altijd een valsch denkbeeld bijgebleven. Nadat Marx Parijs verlaten had, kwam Proudhon onder den invloed van den duitschen socialist Karl Grün.
In Juni van 1847 deed Marx in het fransch een geschrift het licht zien, bij wijze van antwoord op Proudhon’s geschrift „La philosophie de la Misère” („De philosophie der ellende”) dat getiteld was: „La misère de la philosophie” („De ellende der philosophie”) van de grootste beteekenis, niet alleen om de polemiek, maar vooral daardoor, omdat het de wetenschappelijke inleiding van Marx’ lateren en wetenschappelijken arbeid kan genoemd worden; zoowel in philosophisch als in staathuishoudkundig opzicht.
In de „Voorrede” tot dit geschrift, die gedagteekend is uit Brussel, den 15e Juni 1847 zegt Marx: „De heer Proudhon heeft het ongeluk op eene eigenaardige wijze te worden miskend. In Frankrijk heeft hij het recht, een slecht econoom te [157]zijn, omdat men hem aldaar voor een geducht duitsch philosoof houdt; in Duitschland daarentegen, mag hij een slecht philosoof zijn, omdat hij daar doorgaat voor een sterk fransch staathuishoudkundige. In onze dubbele hoedanigheid van duitscher èn van econoom, zien wij ons genoodzaakt, tegen deze dubbele dwaling op te komen.
„De lezer zal begrijpen, dat wij bij dezen ondankbaren arbeid, meermalen de critiek van den heer Proudhon over de duitsche philosophie, op den achtergrond zullen moeten laten treden en daarnevens ons eenige bemerkingen over de politieke-economie in het algemeen zullen moeten veroorloven.”
Van de twee gedeelten, waaruit het geschrift bestaat, houdt het eerste zich bezig met Proudhon’s „geconstitueerde waarde.”
Marx toont aan, dat de ruil der waren, naar de mate van de in hen belichaamde arbeidstijd „de revolutionaire toekomsttheorie” van Proudhon, niets anders is, dan wat de econoom Ricardo heeft geconstateerd als te zijn de theorie van de burgerlijke maatschappij. De waarde van den arbeid wordt bepaald door den arbeidstijd die er benoodigd is, voor de voortbrenging van al datgene, wat den arbeider voor zijn onderhoud en voor zijne voortplanting noodig heeft. Ricardo heeft het dus al uiteengezet: „verminder de onderhoudskosten der menschen door matiging van den natuurlijke prijzen, der voor het leven noodzakelijke voeding en kleeding en gij zult zien, hoe de loonen zullen dalen, zelfs wanneer de vraag naar arbeiders ook sterk stijgt.” De natuurlijke prijs van den arbeid, is niets anders dan een minimum van het loon. Zoo is de door den arbeidstijd gemeten waarde, noodzakelijkerwijs de formule voor de moderne slavernij van den arbeider, inplaats van gelijk Proudhon dit aannam, de „revolutionaire theorie” voor de emancipatie van het proletariaat te wezen.
Teneinde zijne utopie te steunen, verklaarde Proudhon, dat zich aanbod en vraag ontwijfelbaar dekken zullen, wanneer de waarde van een produkt bepaald wordt door de in hem belichaamde arbeidstijd. Voor deze meening heeft hij het schijnbaar historische bewijs aangevoerd, dat de nuttigste dingen, den geringsten produktietijd vorderen; dat de samenleving steeds met de gemakkelijkste industrieën aanvangt, en dan, geleidelijk tot de produktie van dingen voortgaat die grooter arbeidstijd vorderen en aan hare behoeften beantwoorden.
Marx voerde hiertegen aan, dat die dingen zich op gansch andere manier hebben voltrokken dan Proudhon wel denkt. Op het moment waarop de civilisatie een aanvang neemt, begint ook de produktie zich op te bouwen op de tegenstelling der beroepen, der standen, der klassen en ten slotte, op de tegenstelling tusschen [158]den opgehoopten en den onmiddellijken arbeid. Zonder tegenstelling geen vooruitgang; dat is de wet welke de beschaving tot op heden gevolgd heeft. Tot nu toe, hebben zich de produktiekrachten op grond van deze heerschappij der klassentegenstellingen ontwikkeld. De geschiedenis evenwel toont ook aan, dat de manier waarop de produkten zich tegen elkander ruilen, in het algemeen zich richt, naar de manier waarop zij voortgebracht worden. De individueele ruil beantwoordt aan een bepaalde produktiewijze, die op klasse-tegenstellingen berust. Het verbruik van de produkten wordt bepaald door de sociale verhoudingen, waarin de consumenten zich tot elkander bevinden en deze verhoudingen, berusten op de tegenstellingen der klassen. Weshalve zijn katoen, aardappelen en brandewijn, de steunpunten van de burgerlijke maatschappij, de voorwerpen van algemeen verbruik? Omdat zij de maatschappelijk-nuttigste produkten zijn, of omdat zij als de ellendigste produkten, in eene op ellende gegrondveste samenleving, het natuurnoodzakelijke voorrecht genieten, tot gebruik van de groote massa te dienen?
Eerst in eene komende samenleving, waarin de klassetegenstellingen zullen zijn verdwenen, waarin geene klassen meer zullen bestaan, zal het gebruik niet meer van het minimum van den produktietijd afhankelijk zijn, die men aan de verschillende voorwerpen besteedt, maar de produktietijd zal dan afhankelijk zijn van hunne maatschappelijke nuttigheid.
In de burgerlijke maatschappij, worden aanbod en vraag niet door de, in de arbeidswaarde opgesloten waarde der producten geregeld, maar de oszillatorische (schommelende) beweging van vraag en aanbod, vormt uit den arbeidstijd, hunne waardemeter. Elke nieuwe uitvinding, welke het mogelijk maakt in één uur te produceeren, wat tot nog toe in twee uren geproduceerd is kunnen worden, òntwaardigt alle gelijksoortige produkten welke zich op de markt bevinden. De concurrentie dwingt den producenten het produkt van twee uren, evenzoo goedkoop te verkoopen, als het produkt van één uur arbeids. De concurrentie zet de wet door, waarnaar de waarde van een produkt door de, tot zijn voortbrenging noodwendige hoeveelheid arbeidstijd wordt bepaald. Niet den tijd waarin een zaak wordt geproduceerd, maar den tijd waarin zij kan worden geproduceerd, bepaalt hare waarde en dit minimum kan alleen door de concurrentie worden bepaald. Het feit dat de arbeidstijd, als de maat van de ruilwaarde dient, wordt op deze wijze tot de wet van eene bestendige waarde-vermindering van den arbeid, die met overproduktie en industrieele anarchie hand aan hand gaat. [159]
Marx stelt de utopie van Proudhon gelijk, met den wensch van iemand die gaarne zoû zien, dat de waren in zulke proporties zouden worden voortgebracht, dat men ze tot de gewone, hem believende prijs van de hand zou kunnen zetten. Hij wijst erop, dat het van-huis-uit eene burgerlijke illusie geweest is, zich den individueelen ruil zonder klasse-tegenstellingen voor te spiegelen; om zich de burgerlijke maatschappij, als een toestand van harmonie voor te stellen en als eene van eeuwige gerechtigheid, die niemand veroorlooft zich te verrijken, op kosten van anderen. Maar de „juiste proportie tusschen aanbod en vraag” was slechts mogelijk in die tijden, waarin de produktie-middelen beperkt waren, waarin den ruil zich binnen buitengewoon enge grenzen voltrok; waarin de vraag het aanbod, de consumptie, de produktie beheerschte. Zij is onmogelijk geworden met het ontstaan van de groot-industrie, die al reeds door de instrumenten waarmede zij werkt gedwongen is, gedurig in steeds grootere mate te produceeren; die niet op de vraag kan wachten; die met natuur-noodzakelijkheid de gestadige, aan elkander opvolgende wisselingen van prosperiteit en depressie, krisis, stilstand, nieuwe prosperiteit en zoo vervolgens, door moet maken. „In de huidige maatschappij,” gaat Marx voort, „in de op individueelen ruil gebaseerde industrie, is de anarchie die er in de productie heerscht, de bron van zóóveel ellende, maar gelijktijdig óók de oorzaak der vooruitgang. Nochtans, van tweeën een: of men wil de juiste proporties van vroegere eeuwen, mèt de produktiemiddelen van onzen tijd,—en dan is men reaktionair en utopist tegelijk,—of men wil de vooruitgang zonder de anarchie, en dan moet men afstand doen van het behoud der produktiekrachten op de basis van den individueelen ruil.”
Marx toont vervolgens aan, hoe het met de bijzondere nuttigheidstoepassingen, die Proudhon gemaakt had omtrent het goud en het zilver, eigenlijk precies is gesteld.
Goud en zilver, zouden volgens Proudhon de eerste waren zijn, welker waarde tot constitueering zijn gekomen en uit de souvereine wijding zegt Proudhon: „die erop werd gedrukt door de zegels van de vorsten, is er het geld uit voortgekomen.” „Het geld,” antwoordt Marx hierop, „is niet een zaak maar eene maatschappelijke verhouding; een schakel in den ganschen keten van de economischen verhoudingen en als zoodanig op het innigst met hen verbonden. Gelijk de individueele ruil, beantwoordt het aan eene bepaalde produktiewijze. Het believen der souvereinen heeft het geld niet geschapen. Inderdaad, men moet wel èlke historische kennis missen, om niet te weten, dat de souvereinen [160]zich ten allen tijden hebben moeten schikken naar de maatschappelijke verhoudingen, maar dat zij dezen nooit de wet hebben kunnen voorschrijven! Zoowel de politieke, als de burgerlijke wetgeving proclameeren en protocoliseeren, slechts het willen van de economische voorzienigheid; het recht is slechts de officieele erkenning van dat feit. Het zegel der souvereinen drukte op het goud niet zijne waarde, maar het gewicht; maar juist in hunne eigenschap als munt, als waardeteeken, zijn goud en zilver onder alle waren de eenige, die niet door hare produktiekosten worden bepaald, wat dan ook door D. Ricardo reeds lang en helder in het licht gesteld is geworden. Het geld, als praktische proef op de geconstitueerde waarde van Proudhon, past daarop, zooals een tang op een varken past.”
Om het problema te verklaren, dat de samenleving voortdurend rijker wordt en de arbeider voortdurend armer, vatte Proudhon de samenleving op, als de Prometheus in persoon, wier levenswerkzaamheid aan andere wetten gehoorzaamt, dan de levenswerkzaamheid van de individuen. De „geconstitueerde waarde” evenwel, zal elken arbeider een steeds grooter produkt verzekeren dan dat hij op elken arbeidsdag, door de vooruitgang van den gemeenschappelijken arbeid behaalt. Marx merkt daartegen op: „In de engelsche maatschappij heeft de arbeidsdag in zeventig jaren, een overschot van 2700 procent aan produktiviteit gewonnen; d. w. z. in het jaar 1840 produceerde hij zeven-en-twintig maal méér dan in 1770.” Volgens Proudhon nu, zou men de vraag volgenderwijs moeten stellen: „Waarom was de engelsche arbeider van 1840 niet zeven-en-twintigmaal rijker, dan die van 1770?” Om nu zulk een vraag te poseeren, moet men natuurlijk van te voren aangenomen hebben, dat de engelschen dien rijkdom zonder de historische voorwaarden hadden kunnen produceeren, waaronder hij is voortgebracht; gelijk daar zijn: opeenhoping van privaat-kapitalen, moderne arbeidsverdeeling, machinaal bedrijf, anarchische concurrentiewijze, loonsysteem, in één woord, louter die dingen, welke op klassetegenstellingen berusten. Dit waren n.l., juist de bestaansvoorwaarden voor de ontwikkeling der produktiekrachten en van het arbeidsoverschot. Het was zoomede, en ten einde deze ontwikkeling van de produktiekrachten en dit arbeidsoverschot te kunnen erlangen, noodzakelijk, dat er klassen bestonden die profiteerden en anderen die ontbeerden. Wat is dus den door Proudhon opgewekte Prometheus in laatste instantie? Het is de samenleving, het zijn de maatschappelijke verhoudingen gebaseerd op de klassetegenstellingen.
Deze verhoudingen zijn niet die van individu tegenover individu, [161]maar van arbeider tegenover kapitalist, van pachter tegenover grondbezitter enz. Hef deze verhoudingen op en gij hebt de gansche samenleving opgeheven; uw Promotheus is niets meer dan een phantoom zonder armen of beenen geworden, d. w. z. zonder machinebedrijf, zonder arbeidsverdeeling; dien het in één woord aan alles ontbreekt, wat gij hem oorspronkelijk gegeven hebt, om uit hem, het arbeidsoverschot te kunnen erlangen. En Marx voegt hieraan toe: „dat het volgens Proudhon’s theorie praktisch voldoende zou wezen, onder den arbeiders eene gelijke verdeeling van alle de verworven rijkdommen te ondernemen, zonder aan de produktievoorwaarden, op een of andere manier iets noodig te hebben te veranderen.” En dan voegt Marx hier reeds bij voorbaat aan toe: „dat eene zoodanige verdeeling zekerlijk aan den individueelen deelhebbers, geen bijzonder groote mate van welstand zal kunnen verzekeren.”
Proudhon heeft zich ook onledig gehouden met een critiek op de burgerlijke economie en het is hierover, dat Marx in het tweede gedeelte van de „Misère de la philosophie” het zijne te zeggen heeft.
Proudhon schreef: „Wij geven geen geschiedenis naar de orde des tijds, maar naar de opvolging van de ideën. De economische phazen of categorieën, treden in hunne manifestaties dan gelijktijdig, dan in omgekeerde reeksen op... Die economische theorieën hebben niet voor het minst hunne logische opeenvolging en hunne geleding in de rede; deze orde vleien wij ons te hebben ontdekt.”
„De economen,” zegt Marx hierop, „stellen de burgerlijke produktieverhoudingen, arbeidsverdeeling, crediet, geld etc. als vaste, onveranderlijke en eeuwige categorieën voor. De heer Proudhon nu, wil ons met een gebaar van de onderlegdheid in deze, die categorieën, principes, wetten en ideën verklaren! De economen toch verklaren ons hoe men onder de hier boven gegeven verhoudingen produceert, wat zij ons niet verklaren,” zegt Marx, „hoe deze verhoudingen zelven voortgebracht worden, d. w. z. de historische bewegingen, waardoor ze in het leven geroepen worden. De materialen der economen zijn het voortbewogen en het bewegende leven van de menschen; de materialen van den heer Proudhon zijn de dogma’s van de economen. Zoodra men evenwel de historische ontwikkeling van de produktieverhoudingen niet voortzet,—en deze categorieën zijn niets dan de theoretische uitdrukkingen [162]derzelven,—zoodra men in deze categorieën slechts van-zelf ontstane denkbeelden, van de werkelijke verhoudingen onafhankelijke gedachten ziet, is men,—of men wil of niet—gedwongen, de oorsprong dezer gedachten naar de beweging van de zuivere rede te verleggen.”
Hoe nu brengt deze zuivere, eeuwige en onpersoonlijke rede deze gedachten voort? Hoe doet zij, om ze voort te brengen?
Marx maakt zich daarbij vervolgens lustig, over Proudhon’s manier om à la Hegel te abstraheeren van de werkelijkheid, van de menschen en van de maatschappelijke beweging. Zoo hebben de metaphysici, die zich verbeeldden door middel van zulke abstrakties te kunnen analyseeren en die, hoe meer zij zich verwijderden van de voorwerpen des te meer waanden daarin door te dringen, hunnerzijds het recht te zeggen, dat de dingen dezer wereld slechts stiksels zijn op het stramien dat gemaakt wordt door de logische categorieën. Hier hebben wij het verschil tusschen den philosoof en den christen. De christen kent slechts één vleeschwording van den Logos, in weerwil van de logiek, de philosoof is met die vleeschwording in het geheel nog niet aan het einde. Dat alles wat bestaat, dat alles wat op de aarde en in het water is, door abstraktie tot eene logische categorie kan worden teruggebracht, dat men op deze manier, de totale werkelijke wereld kan doen verdrinken in de wereld van de abstrakties, de wereld der logische categorieën, is geen wonder. Alles wat bestaat, alles wat op de aarde en in het water is, bestaat alléén door middel van beweging van den een of anderen aard. Zoo brengt de beweging der geschiedenis, de sociale betrekkingen; de industrieele beweging, de industrieele produkten voort, enz.
Wat is de absolute methode? De abstraktie der beweging. Wat is de abstraktie der beweging? De beweging in abstrakten toestand. Wat is de beweging der abstrakte toestanden? De zuiver-logische formule der beweging of de beweging der zuivere rede. Waarin bestaat die beweging der zuivere rede? In het in zich-zelf vast te stellen, in zich-zelf tegen te stellen, ten slotte zich weder tezamen-zetten. In het zich als thesis, antithesis en synthesis formuleeren; of: zich te stellen, zich te negeeren en hare negatie dan weder opnieuw te negeeren.
Eenmaal daartoe gekomen, zich als thesis te stellen, splitst zich deze thesis, terwijl zij aan zich-zelf tegenover komt te staan, in twee elkander tegensprekende ideën: in positief en negatief; in Ja en Neen. De strijd dezer beiden, elkander tegengestelde elementen, vormt de dialektische beweging. Het Ja wordt [163]Neen, het Neen wordt Ja, het Ja wordt gelijktijdig Ja en Neen; op deze manier houden de tegenstellingen elkander in evenwicht, neutraliseeren zij zich, heffen zij elkander op. Deze nieuwe gedachte nu, splitst zich wederom in twee elkander weêrsprekende ideën, die hunnerzijds wederom eene nieuwe synthesis vormen. Uit deze voortbrengingsarbeid komt de groep der gedachten voort. Die gedachtengroep gaat in dialektische richting voort, als eene eenvoudige categorie, en verkrijgt daardoor tot antithesis, een tegenovergestelde groep. Uit deze twee gedachtengroepen, ontstaat dan eene nieuwe gedachtengroep, de synthesis van beiden.
Zooals uit de dialektische beweging der enkelvoudige categorie, de groep ontstaat, zoo ontstaat uit de dialektische beweging der groepen, de rij, en uit de dialektische beweging der rijen, het gansche systeem.
Men passe deze rijen op de categorieën der Staathuishoudkunde toe, en men bekomt de logiek, benevens de methaphysiek der Staathuishoudkunde, of met andere woorden, men heeft de aan de gansche wereld bekende economische categorieën, in een minder bekende spraak vertaald. „Proudhon,” zegt Marx, „is nog maar nauwelijks tot de twee eerste schreden van deze dialektische methode gekomen, die welke van Hegel stammen en die door Proudhon, in plaats van voortontwikkeld, op klagelijke wijze plat zijn gedrukt. Hij geloofde de wereld, door middel van de beweging der ideën te kunnen verklaren, terwijl hij slechts de gedachten die in ieders hoofd wonen, systematisch gereconstrueerd en volgens eene absolute methode geklassificeerd heeft.” Marx gaat dan verder:
„De sociale verhoudingen zijn nauw verbonden met de produktiekrachten. Met het verwerven van nieuwe produktiekrachten veranderen de menschen hunne produktiewijzen; met de manier om hun levensonderhoud te winnen, veranderen zij tevens al hunne maatschappelijke verhoudingen. De handweefmolen, bracht eene samenleving voort met feodale heeren, de stoomweefmolen eene samenleving van industrieele kapitalisten. Maar dezelfde menschen, welke aan de sociale verhoudingen, naar de mate hunner materieele produktiewijze hunne gestalte geven, geven ook aan de principes, aan de ideën, aan de categorieën eene gestalte, en deze eveneens naar de mate hunner maatschappelijke verhoudingen.
„Hierdoor zijn deze ideën, deze categorieën evenzoomin eeuwige, als de verhoudingen welke zij opgedrukt zijn. Zij zijn historische, vergankelijke en voorbijgaande producten.
„Wij leven te midden van eene voortdurende aangroeiing der [164]produktiekrachten, eene verstoring der sociale verhoudingen, eene vervorming van ideën. Onbewegelijk is slechts de abstraktie der beweging,—mors immortalis.”
„De economen,” zegt Marx, „gaan op zonderlinge wijze te werk. Volgens hen bestaan er slechts twee soorten van instellingen: kunstmatige en natuurlijke. De instellingen van het feodalisme waren kunstmatige, die der bourgeoisie, zijn natuurlijke voor hen. Zij gelijken daarin op de theologen, die ook twee soorten van religie onderscheiden, n. l. die welke zij te verdedigen hebben en die welke zij te bestrijden hebben. De eerste berust, op eene „openbaring Gods”, de ander is „een uitvinding van menschen”. Wanneer de economen zeggen, dat de tegenwoordige verhoudingen—de verhoudingen der burgerlijke produktie—natuurlijke zijn, dan geven zij daarmede te kennen, dat het verhoudingen zijn, waarin de voortbrenging van den rijkdom en de ontwikkeling der produktiekrachten, zich volgens natuurwetten ontwikkelen. Daarmede zijn deze verhoudingen-zelf, van den invloed van den tijd onafhankelijke natuurwetten geworden. Het zijn eeuwige wetten, welke de samenleving steeds te regeeren hebben. Aldus wás er eens geschiedenis, maar bestaat zij van nu af aan niet meer. Er was eenmaal geschiedenis, omdat er feodale inrichtingen hebben bestaan en omdat men in deze feodale inrichtingen produktieverhoudingen vond, volkomen verschillend van die der burgerlijke samenleving, welke de economen als natuurlijke, en dus als eeuwige willen aangezien hebben.
„Ook het feodalisme had zijn proletariaat: dat van de lijfeigenschap, hetwelk in zijnen kiem, het burgerdom bevatte. Ook de feodale produktie had twee antagonistische elementen, dewelken men eveneens zou kunnen noemen: de goede en de slechte zijde van het feodalisme”....
„Toen de bourgeoisie er bovenóp was gekomen, vroeg zij noch naar de goede, noch naar de slechte zijde van het feodalisme. De produktiekrachten, welke zich onder het feodalisme hadden ontwikkeld, vielen haar in den schoot. Alle oude economische vormen, de privaat-rechtelijke betrekkingen welke met hen in overeenstemming waren; de politieke toestand, welke de erkende uitdrukking der oude samenleving was, werden verbroken.
„Wil men nu de feodale produktiewijze juist beoordeelen, dan moet men haar opvatten, als een op de tegenstelling gebaseerde produktiewijze. Men moet aantoonen, hoe den rijkdom binnen het raam van deze tegenstelling voortgebracht werd; hoe de [165]produktiekrachten zich—gelijktijdig met de tegenstrijdigheid der klassen—ontwikkeld hebben; hoe eene dezer klassen, de slechte zijde, het maatschappelijk euvel steeds aangroeide, totdat de materieele voorwaarden harer emancipatie tot rijpheid gekomen waren. Verklaart dit niet duidelijk genoeg dat de produktiewijze, de verhoudingen waarin de produktiekrachten zich ontwikkelen niets minder als eenige wetten zijn, maar eene bepaalde ontwikkelingstoestand der menschen en hunne produktiekrachten vertegenwoordigen, en dat een in de produktiekrachten der menschen opgetreden verandering, noodzakelijkerwijs eene verandering in hunne produktieverhoudingen teweeg brengen moet? Daar het vóór alle dingen hierop aankomt, niet van de vruchten der civilisatie, de verworven produktiekrachten uitgesloten te zijn, wordt het noodzakelijk de overgebleven vormen waarin zij geschapen werden, te verbreken. Van dat oogenblik af, wordt eene revolutionaire klasse conservatief.
„De bourgeoisie vangt met een proletariaat aan, dat zelve op zijne beurt, een overblijfsel is van het proletariaat uit de feodalistische periode. In het verloop harer historische ontwikkeling, ontwikkelde de bourgeoisie noodzakelijkerwijs haar antagonistisch karakter, dat zich bij haar eerste optreden slechts omsluierd, nog in latenten toestand deed kennen. In die mate waarin de bourgeoisie zich ontwikkelt, ontwikkelt zich in haren schoot een nieuw proletariaat: het moderne proletariaat. Het ontwikkelt zich in eenen strijd tusschen de proletariërsklasse en de bourgeoisklasse; een strijd die, alvorens zij aan beide zijde wordt gevoeld, bespeurd, op hare waarde geschat, begrepen, toegestemd en eindelijk luide wordt geproclameerd, zich voorloopig maar bij gedeelten en in voorbijgaande conflikten, in verstoringswerken openbaart. Aan den anderen kant, wanneer allen die tot de moderne bourgeoisie behooren hetzelfde belang hebben, in zooverre zij ééne klasse, tegenover de andere klasse vormen, dan hebben zij aan elkander tegenovergestelde belangen, zoodra zij-zelf tegenover elkander staan. Deze tegenstelling van belangen, komt voort uit de economische voorwaarden van het burgerlijke leven. Van dag tot dag wordt het hierom duidelijker, dat de produktieverhoudingen waaronder de bourgeoisie zich bevindt, niet een éénvormig, éénzijdig karakter hebben, maar een tweeslachtig. Dat onder dezelfde verhoudingen, waaronder den rijkdom wordt geproduceerd, ook de ellende wordt voortgebracht; dat onder dezelfde verhoudingen waarin de ontwikkeling van de produktiekrachten haren weg gaat, zich eene repressiekracht ontwikkelt; dat deze verhoudingen den burgerlijken rijkdom, d. w. z. den rijkdom [166]der bourgeoisie slechts kunnen voortbrengen, onder voortgezette vernietiging van den rijkdom der leden dezer klasse individueel en onder de voortbrenging van een steeds aangroeiend proletariaat.”
„Hoe meer den toestand dezer tegenstellingen naar den voorgrond treedt, des te meer geraken de economen, de wetenschappelijke vertegenwoordigers van de burgerlijke produktiewijze, met hunne eigene theorieën in tegenspraak en vandaar de verschillende scholen die er onder hen bestaan.
„Wij hebben de Fatalistische economen, die in hunne theorie evenzoo onverschillig zijn tegenover datgene, wat zij de euvelen van de burgerlijke produktiewijze noemen, als de bourgeois-zelf in de praktijk dat is tegenover het lijden van den proletariër, die hem aan het verzamelen van zijn rijkdommen geholpen heeft. Zij onderscheiden zich in klassieken en romantieken. De Klassieken, zooals Adam Smith en Ricardo, vertegenwoordigen eene bourgeoisie, die nog in strijd is met de resten van de feodale maatschappij en die slechts hieraan arbeidt, de economische verhoudingen van de feodale smetten te zuiveren; de produktiekrachten te vermeerderen en der industrie en den handel nieuwe drijfkrachten te verschaffen. Het aan deze kampen deelnemende proletariaat kent, door dezen koortsachtigen arbeid in beslag genomen, slechts voorbijgaand en toevallig lijden, beschouwt hetzelve ook als zoodanig. De economen gelijk Adam Smith en Ricardo, welke de geschiedkundigen dezer periode zijn, hebben bloot de missie te bewijzen hoe de rijkdom onder de verhoudingen der burgerlijke produktie verworven werd; deze verhoudingen in categorieën, in wetten te formuleeren en aan te toonen, in hoeverre deze wetten, deze categorieën voor de produktie van den rijkdommen voortreffelijker zijn, dan de categorieën der feodale samenleving. De ellende is in hunne oogen slechts de smart, die met elke geboorte gepaard gaat, zoowel in de natuur als in de industrie.
„De Romantieken behooren tot onze periode, die waarin de bourgeoisie zich in eene direkte tegenstelling bevindt met het proletariaat; die waarin de ellende in een even zoo groote mate aangroeit als de rijkdom. De economen doen zich daarin voor als geblaseerde fatalisten, en werpen, van uit de hoogte van hun standpunt een trotschen blik van verachting op de menschelijke machines, die dien rijkdom voortbrengen. Zij herhalen alle de door hunne voorgangers gegeven uiteenzettingen, maar de onverschilligheid, die bij dezen naïviteit was, is bij hen tot koketterie geworden.
„Komt alsnu de Humanitaire school aan de beurt, welke zich [167]de slechte eigenschappen van de bestaande produktie-verhoudingen zoozéér aantrekt. Deze zoekt, ten einde haar geweten gerust te stellen, de werkelijke contrasten zoo goed het gaat te bemantelen; zij beklaagt oprechtelijk den nood van het proletariaat, de teugellooze concurrentie der bourgeois onder elkander; zij raadt het proletariaat aan matig te zijn, vlijtig te werken en weinig kinderen voort te brengen; der bourgeoisie beveelt zij eenig overleg aan bij haren produktieijver. De geheele theorie van deze school bestaat in eindelooze onderscheidingen tusschen theorie en praktijk, tusschen de principes en de resultaten; tusschen de idee en de toepassing; tusschen inhoud en vorm; tusschen het wezen en de werkelijkheid; tusschen het recht en de feiten; tusschen den goeden en den slechten kant.
„De Philantropische school is de volkomener gemaakte Humanitaire school. Zij loochent de noodzakelijkheid der tegenstellingen. Zij wil alle menschen tot bourgeois maken. Zij wil de theorie verwerkelijken, in zooverre dezelve zich onderscheidt van de praktijk en het antagonisme niet in zich sluit. Vanzelfsprekend is het in de theorie gemakkelijk van de tegenspraken te abstraheeren, waaraan men bij elken schrede in de werkelijkheid zich stoot. Deze theorie zou daarom die der geïdealiseerde werkelijkheid moeten heeten. Deze philantropen willen dus de categorieën behouden, welke de uitdrukking der burgerlijke verhoudingen zijn, zonder de tegenspraak die in haar wezen opgesloten ligt, en die van haar niet is te scheiden. Zij verbeelden zich nog ernstig de burgerlijke praktijk te bestrijden en zij zijn toch nog meer bourgeois, dan alle anderen!
„Gelijk de economen de wetenschappelijke vertegenwoordigers van de bourgeoisklasse zijn, zoo zijn de Socialisten en Communisten de theoretici van de klasse van het proletariaat. Zoolang het proletariaat nog niet genoegzaam ontwikkeld is om zich als klasse te constitueeren en daarvandaan, den strijd van het proletariaat met de bourgeoisie nog geen politiek karakter draagt; zoolang de produktiekrachten nog in den schoot van de bourgeoisie zelve, niet genoeg zijn ontwikkeld om de materieele voorwaarden te laten doorschijnen, die noodzakelijk zijn tot bevrijding van het proletariaat en tot vorming van eene nieuwe samenleving, zoo lang zijn deze theoretici slechts Utopisten, die, om de behoeften der onderdrukte klassen te verhelpen, systemen uitdenken en naar eene regenereerende samenleving zoeken. Maar naar de mate waarin de geschiedenis voortschrijdt en daarmede den strijd van het proletariaat zich duidelijker afteekent, hebben zij niet meer noodig de wetenschap te zoeken in hunne hoofden; [168]zij hebben zich slechts rekenschap te geven van datgene wat zich voor hunne oogen afspeelt en zich tot het orgaan daarvan te maken. Zoolang zij de wetenschap zoeken en niets dan systemen maken, zoolang zij aan den aanvang van den strijd staan, zien zij in de ellende slechts ellende, zonder de revolutionaire gedachte die er zich in verbergt en die in staat is de oude samenleving te doen verdwijnen. Van af dat oogenblik wordt de wetenschap, een bewust voortbrengsel van de historische beweging en heeft zij opgehouden doctrinair te zijn; zij is revolutionair geworden.”
Marx onderzocht vervolgens van historische en economische gezichtspunten uit, of de fabriek en de machine, later dan de arbeidsverdeeling „het autoriteitsbeginsel in de samenleving hadden ingevoerd”, zooals Proudhon had beweerd. Of aan den eenen kant de arbeider gerehabiliteerd is geworden, in weerwil dat hij aan de anderen kant aan de autoriteit werd onderworpen; of de machine de recompositie der gedeelden arbeid, de aan de analyse tegenovergestelde synthese van den arbeid is, naar Proudhon’s bewering.
„De samenleving als geheel,” zegt Marx, „heeft met het inwendige van een fabriek dit gemeen, dat ook zij hare arbeidsverdeeling heeft. Neemt men de arbeidsverdeeling als voorbeeld om haar op eene gansche samenleving toe te passen, dan zou ongetwijfeld die samenleving het best voor de produktie van haren rijkdom georganiseerd zijn, welke slechts één enkelen ondernemer als leider heeft, die nog in een vooropgezette, vastgestelde orde, de funkties onder de verschillende leden der maatschappij verdeelt. Maar dit is geenszins het geval. Terwijl in de moderne fabriek de arbeidsverdeeling, door de autoriteit van den ondernemer tot in de onderdeelen geregeld is, kent de moderne samenleving geen anderen regel, geen andere autoriteit voor de verdeeling van den arbeid, dan de vrije concurrentie.
„Onder het patriarchale régime, onder het régime van de kasten, van het feodale- en het gildesysteem, bestond er arbeidsverdeeling in de gansche maatschappij, volgens bepaalde regelen. Zijn deze regelen door een wetgever gegeven geworden? Neen, oorspronkelijk uit de voorwaarden der materieele produktie geboren, werden zij eerst later tot wetten verheven. Aldus werden deze verschillende vormen der arbeidsverdeeling tot even-zoovele grondslagen van sociale organisatie. Wat de arbeidsverdeeling in de werkplaats aangaat, zoo was deze in alle samenlevingsvormen, zeer laag ontwikkeld.
„Men kan als algemeene regel stellen: hoe minder de autoriteit [169]van de deeling van den arbeid, binnen het raam der samenleving ingrijpend werkt, des te meer ontwikkelt zich de arbeidsverdeeling binnen de werkplaats en des te meer is zij aan de autoriteit van een enkele onderworpen. Daarom dus, staan de autoriteiten in de werkplaats en de autoriteit in de samenleving, met betrekking tot de arbeidsverdeeling, tot elkander in eene omgekeerde verhouding.” ....
„Hoe is die werkplaats, die fabriek ontstaan?” „Ten dien einde,” antwoordt Marx: „hebben wij te onderzoeken hoe de eigenlijke Manufaktuurindustrie zich ontwikkeld heeft.” „Ik bedoel hier,” zegt Marx, „die industrie, welke nog niet de moderne groot-industrie met hare machines is, die echter niet meer de industrie uit de middeneeuwen, noch zelfs huisindustrie meer is....
„Eene der eerste behoeften voor de vorming der Manufaktuurindustrie, was de akkumulatie van kapitalen, die vergemakkelijkt werd door de ontdekking van Amerika en door de invoer van edele metalen.
„Het is genoegzaam bewezen, dat de vermeerdering van ruilmiddelen ten gevolge had, eenerzijds: de waardevermindering der loonen en grondrenten, anderzijds: de vermeerdering der industrieele winsten. Met andere woorden, met even zooveel als waarmede de klasse der grondbezitters en de klasse der arbeiders, de feodale heeren en het volk zonken, met even zooveel verhief zich de klasse van de kapitalisten, de bourgeoisie.
„Er waren nog andere omstandigheden, die gelijktijdig tot ontwikkeling van de Manufaktuurindustrie bijdroegen. De vermeerdering van de op de markt gebrachte waren, zoodra toen eenmaal de verbinding met Oost-Indië, langs den zeeweg om de Kaap de Goede Hoop was ontdekt, verder het koloniale stelsel en de ontwikkeling van den zeehandel.
„Een anderen kant welke in de geschiedenis van de Manufaktuurindustrie nog niet genoegzaam naar waarde is beoordeeld, is de afdanking van de talrijke gevolgschappen door de feodale Heeren, welker onderhoorigen landloopers werden, alvorens zij in de werkplaats kwamen. De schepping van de in de fabriek overgaande werkplaats, werd in de 15e en 16e eeuw, door een bijna universeel landloopersdom voorafgegaan. De werkplaats vond verder, een machtigen ruggesteun in de talrijke landlieden, die tengevolge van de verandering van akkers in weiden en tengevolge der vooruitgang in de landbouw, die minder arbeiders voor de bewerking van akkers noodig maakten, voortdurend uit den dienst ontslagen werden en gansche eeuwen achtereen, naar de steden stroomden. [170]
„Het groeien van de markt, de akkumulatie van kapitalen, de in de sociale positie der klassen ingetreden veranderingen en het groote getal van personen, die zich van hunne bronnen van inkomsten zagen beroofd, dat zijn even zoovele historische voorwaarden voor het ontstaan van de Manufaktuur geweest.”.....
„De akkumulatie, benevens de concentratie van werktuigen en arbeiders, werden voorafgegaan door de ontwikkeling van de arbeidsverdeeling in het inwendige van het atelier. Een Manufaktuur bestond meer in de vereeniging van vele arbeiders en vele handwerkers in een en hetzelfde lokaal, in eene zaal, onder het commando van een kapitaal, dan in de oplossing van de werkzaamheden en in de aanpassing van een specialen arbeider aan een zeer eenvoudigen taak.
„Het nut van een fabriekswerkplaats bestond veel minder in de eigenlijke arbeidsverdeeling, dan wel in de omstandigheid, dat men op uitgebreider voet kon arbeiden, vele nuttelooze onkosten besparen kon, enz. Aan het einde der 16e en aan het begin van de 17e eeuw, kende de hollandsche Manufaktuur nog maar nauwelijks de verdeeling van den arbeid.
„De ontwikkeling van de arbeidsverdeeling, heeft ook tot voorwaarde de vereeniging van de véle arbeiders in ééne werkplaats. Er is zelfs niet een enkel voorbeeld aan te halen, noch in de 16e noch in de 17e eeuw, dat de verschillende takken van een en hetzelfde handwerk, in die mate gescheiden werden beoefend, dat het noodig zou geweest zijn ze op eene plaats te vereenigen en daarmede de fabriekswerkplaats kant en klaar in het leven te roepen. Maar toen eenmaal èn menschen èn werktuigen vereenigd waren, reproduceerde zich de arbeidsverdeeling zooals zij ten tijde van de Gilden heeft bestaan en spiegelde zij zich noodwendig terug in het inwendige van de fabriekswerkplaats.”.....
„De eigenlijke machines dateeren van het einde der 18e eeuw. Niets is dommer dan in de machine de anti-thesis der arbeidsverdeeling te willen zien; de synthesis die de eenheid in den verbrokkelden arbeid weder terugbrengt. De machine is eene vereeniging van arbeidswerktuigen en geensdeels eene verbinding van den arbeid voor den arbeider zelve”..... „Eenvoudige werktuigen; akkumulatie van werktuigen; samengestelde werktuigen; in beweging brengen van een samengesteld werktuig, door een enkelen handmotor, den mensch; in beweging brengen dezer instrumenten door natuurkrachten; machines; systeem van machines, die slechts één motor hebben; systeem van machines, die een automatische motor hebben, aldus is de ontwikkelingsgang van de machine geweest.”..... [171]
„Toen in Engeland de markt een zoodanige ontwikkeling had verkregen, dat de handenarbeid voor haar niet meer toereikend was, gevoelde men de behoefte aan machines. Men zon toen op de toepassing van de mechanische wetenschap, die reeds in de 18e eeuw klaar was. Het eerste optreden van de fabriek met krachtbedrijf, wordt gekenmerkt door handelingen, die alles-behalve philantropisch waren. Kinderen werden met de zweep tot den arbeid aangezet; zij werden een voorwerp van schagger, men sloot contrakten met de Weeshuizen om hen. Men schafte alle wetten omtrent den leertijd van den arbeiders af.... Ten slotte, waren sedert 1825 bijna alle nieuwe uitvindingen, het gevolg van wrijvingen tusschen arbeiders en ondernemers, die tot elken prijs de vakontwikkeling van den arbeid van hare waarde wilden berooven. Na elke, eenigszins beduidende werkstaking, werd er eene nieuwe machine ingevoerd. Zoo weinig zag de arbeider, in de toepassing van machines een soort rehabilitatie, een soort wederherstelling, dat hij in de 18e eeuw, zéér lang weêrstand heeft geboden aan de ontstane heerschappij van deze krachtautomaten.”
„Alles tezamen genomen, heeft de invoering van machines de verdeeling van den arbeid in de samenleving doorgevoerd, het werk van den arbeider in de werkplaats vereenvoudigd, het kapitaal geconcentreerd en de menschen verbrokkeld.... Wat de verdeeling van den arbeid in de mechanische fabrieken kenteekent, dat is, dat zij elk speciaal karakter verloren heeft. Maar van het oogenblik af, waarin elke bijzondere ontwikkeling ophoudt, wordt de behoefte aan universaliteit, het streven naar eene alzijdige ontwikkeling van de individu, meer voelbaar. De automatische fabriek doet de specialisten en het vak-idiotisme verdwijnen.
„De heer Proudhon, die niet eens deze revolutionaire zijde begrepen heeft, doet eene schrede terug en slaat den arbeider voor, niet alleen het twaalfde gedeelte van een speld, maar voor en na, alle twaalf deelen van den speld te vervaardigen. De arbeider zou dan aldus tot de wetenschap en tot het bewustzijn van den speld kunnen komen.... Alles bij elkander genomen, komt den heer Proudhon niet verder dan tot het ideaal van den kleinen burger. Teneinde dit ideaal te verwezenlijken, valt hem niets beters in, dan ons terug te voeren naar de periode van de handwerksgezellen, hoogstens naar die van de handwerksmeesters uit de Middeneeuwen. „Het is genoeg,” zoo zegt hij ergens in zijn boek, „een enkele maal in zijn leven een meesterstuk vervaardigd te hebben, om zich een enkele maal als een mensch te hebben gevoeld.”..... Is dit [172]niet, zoowel naar den vorm als naar den inhoud, het door de Gilden uit de Middeneeuwen steeds verlangde „meesterstuk?””
Marx toont dan, met eene beschouwing over „concurrentie” en „monopolie” aan, dat deze niet zooals Proudhon had te kennen gegeven, natuurlijke, maar maatschappelijke categorieën zijn. Hij zegt: „de geheele geschiedenis, is eene voortdurende verandering der menschelijke natuur.”.....
„De concurrentie is geene noodzakelijkheid van de menschelijke natuur, zooals Proudhon meende, maar gelijk zij in de 18e eeuw, uit historische oorzaken geboren is geworden, zoo zoû zij in de 19e, uit historische oorzaken eveneens weder kunnen verdwijnen. Zij is niet de industrieele, maar de commercieele wedijver, zij kampt niet om het produkt maar om de winst. Er zijn zelfs phazen in het economische leven der volken, waarin de geheele wereld aangegrepen was door een soort van dolle woede, om winsten te maken zonder te produceeren. Deze speculatiekoorts, die periodiek terugkomt, onthult ons dan het ware karakter van de concurrentie, die aan de noodzakelijke voorwaarden van den industrieelen wedijver zoekt te ontkomen. De slechte zijde van de concurrentie, door Proudhon zoo op den voorgrond gesteld en die hij daarom uitroeien wil, drijft juist de geschiedenis vooruit. Hoe koortsachtiger de concurrentie nieuwe produkten schiep, des te meer vertoonde zij de burgerlijke verhoudingen en schiep zij daarmede, de materieele voorwaarden voor eene nieuwe samenleving.” [173]
Proudhon had geschreven: „De werkstaking der arbeiders is onwettig. En het is niet alleen het Wetboek van Strafrecht dat dit zegt, maar ook het economisch systeem, de noodzakelijkheid van de bestaande orde.... Dat elke individueele arbeider de vrije beschikking moet hebben over zijn persoon en over zijn handen kan geduld worden; maar dat de arbeiders door middel van samenspanning, zich vermeten het monopolie geweld aan te doen, kan de maatschappij niet toelaten.”
„De economen en de socialisten,” zegt Marx, „zijn het hier op één punt samen eens: in het veroordeelen van de coalities der arbeiders. Zij motiveeren deze hunne veroordeeling alleen maar verschillend. De economen zeggen tot den arbeiders: vereenigt u niet. Want doordat gij u vereenigt, houdt gij den regelmatigen gang van de industrie tegen, verhindert gij er de fabrikanten in hunne bestellingen na te komen; stoort gij den handel en bevordert gij de snellere invoering van machines, die uwen arbeid voor een deel overbodig maken en u daardoor dwingen zullen, een nog lager loon aan te nemen. Overigens is uw werken om niet; uw loon zal steeds, door de verhouding van het aantal gezochte handen tot die van het aantal aangeboden handen, worden bepaald. En het is even zoo belachelijk als het gevaarlijk is, u te verzetten tegen de eeuwige wetten van de Staathuishoudkunde.
„De socialisten (d. w. z. de toenmalige: die van de school van Fourier in Frankrijk en de volgelingen van Owen in Engeland) zeggen tot den arbeiders: vereenigt u niet, want wat zoudt ge er ten slotte bij kunnen winnen? Eene loonsverhooging? Welnu, de staathuishoudkunde zal u met evidente bewijzen overtuigen, dat op de loonsverhooging van een paar penningen, die gij in het gunstigste geval daarmede kunt bereiken, een terugslag volgt van een veel langduriger aard. Goede rekenaars zullen het u voorrekenen, dat gij jaren zult noodig hebben om door middel van die loonsverhooging, slechts de kosten goed te maken dien [174]gij zult moeten uitgeven voor uwe organisatie en tot het behoud uwer loonsverhooging benoodigd. Wij als socialisten, wij zeggen tot u, dat nog afgezien van deze geldkwestie, gij met dat al nog steeds de arbeiders zult moeten blijven, zooals uwe meesters steeds uwe meesters zullen blijven, voor en na. Daarom: geen vakvereenigingen, geen politiek; want vakvereenigingen oprichten en in stand houden, is dit niet aan politiek meêdoen?
„De Economisten willen, dat de arbeiders de maatschappij zullen doen blijven zooals deze thans is en gelijk zij dit ons, in hunne handboeken hebben voorgeteekend en bezegeld.
„De Socialisten willen, dat de oude samenleving zal gelaten worden voor wat zij is, om des te beter in de nieuwe samenleving binnen te kunnen treden, die zij met zoo grooten voorzorg uitgewerkt hebben.
„In weerwil van beiden; in weerwil van Handboeken en Utopisten hebben de arbeidersvereenigingen geen oogenblik opgehouden te bestaan, met de ontwikkeling van de industrie zich te ontwikkelen en tot bloei te komen. Dit is heden ten dage zoozeer het geval, dat de ontwikkelingsgraad van die vereenigingen in een zeker land, juist den rang kenmerkt die dat land in de hiërarchie van de wereldmarkt inneemt. Engeland, alwaar de industrie op het hoogst is ontwikkeld, bezit de omvangrijkste en best-georganiseerde vakvereenigingen.”.....
„De eerste pogingen van de arbeiders om zich te vereenigen nemen steeds den vorm van coalities aan.
„De groot-industrie brengt een menigte, aan elkander onderling onbekende lieden op eene plaats tezamen. De concurrentie verdeelt ze naar hunne belangen, maar de instandhouding van het loon, het gemeenschappelijk belang tegenover hunnen meester, drijft hen tot de gemeenschappelijke gedachte van den weêrstand: tot de coalitie. Aldus heeft de coalitie steeds een dubbel doel: n.l. het opheffen van de concurrentie tusschen de arbeiders onderling en het vormen van eene algemeene concurrentie, tegenover den ondernemer. Wanneer het eerste doel van den weêrstand slechts geldt de instandhouding van het loon, dan formeeren zich de aanvankelijk geïsoleerde coalities, in de mate waarin, aan den anderen kant, de kapitalisten hunnerzijds zich vereenigen tot het bieden van weêrstand, tot groepen; en tegenover het steeds sterker vereenigde kapitaal, wordt de instandhouding der associatie voor hen een sterker noodzakelijkheid zelfs, dan de instandhouding van het loon. Dit is zóó waar, dat de engelsche economen ganschelijk verstomd ervan staan, hoe de arbeiders een groot deel van hun loon opofferen, ten gunste van hunne vakvereenigingen, [175]een deel dat in de oogen van de economen slechts aan het loon ten goede had mogen komen. In deze kampen,—ware burgeroorlogen zijn het!—vereenigen en ontwikkelen zich alle elementen voor den komenden krijg. Eenmaal aangeland bij dat punt, neemt de coalitie een politiek karakter aan.
„De economische verhoudingen, hebben voor het eerst de massa der bevolking, in arbeiders omgezet. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa gemeenschappelijke belangen en eene gemeenschappelijke situatie geschapen. Zoo is deze massa bereids eene klasse tegenover die van het kapitaal, maar zij is dit nòg niet, voor-zich-zelf. In den strijd die wij slechts in eene enkele harer phasen gekenschetst hebben, sluit zich de massa te zamen; constitueert zij zich als klasse voor-zichzelf. De belangen welke zij verdedigt, worden daardoor klasse-belangen. De strijd van klasse tegenover klasse is een politieken strijd.”
....„Eene onderdrukte klasse is de levensvoorwaarde, voor elke, op klassetegenstellingen berustende samenleving. De bevrijding van de onderdrukte klasse, sluit aldus noodwendig in zich, de schepping van eene nieuwe samenleving. Wil de onderdrukte klasse zich kunnen bevrijden, dan moet er eene ontwikkelingshoogte bereikt wezen, waarop de reeds verworven produktiekrachten en de geldende maatschappelijke inrichtingen, niet meer naast elkander kunnen bestaan. Onder alle produktie-instrumenten is de grootste produktiekracht: de revolutionaire klasse zelf. De organisatie van de revolutionaire elementen als klasse, stelt als voorwaarde, het gereedzijnde bestaan van alle produktiekrachten, die zich over het algemeen in den schoot der oude samenleving ontvouwen kunnen.
„Wil dat zeggen, dat er nadat de oude samenleving zal zijn ingestort, eene nieuwe klasseheerschappij tot stand zal komen, die in eene nieuwe politieke heerschappij haar toppunt vinden zal? Neen!
„De voorwaarde tot bevrijding van de arbeidende klasse, is de afschaffing van èlke klasse; zooals de voorwaarde tot de bevrijding van den „derden stand”, de burgerlijke orde van zaken, de afschaffing der oude standen geweest is.
„De arbeidende klasse zal in den loop der ontwikkeling in de plaats van de oude burgerlijke samenleving, eene associatie plaatsen, welke de klassen en hunne tegenstelling uitsluit, en er zal geene eigenlijke politieke macht meer bestaan, omdat juist de politieke macht, de officieele uitdrukking is van de klassetegenstellingen in de burgerlijke samenleving.” [176]
In het geschrift tegen Proudhon is reeds in de behandeling van de stof, het wetenschappelijk standpunt van Marx, zijne philosophische, historische en economische gezichtspunten duidelijk te zien. Dat nieuwe standpunt was gewonnen, door eene vereeniging van het beste dat het fransche Materialisme van de 18e eeuw in Holbach en Helvetius geleverd heeft,—de revolutionaire kern uit die levensbeschouwing,—met het uit de critiek op de speculatieve en de idealistische wijsbegeerte der Hegelsche school, verkregen realisme.
De grondslag voor die levensopvatting—eene vereeniging van de oude tegenstellingen van Denken en Zijn, of die van geest en stof,—was het bestaande, de ervaring, de mensch. Het klassieke fransche materialisme van de 18e eeuw, kòn de wereld niet opvatten als één proces; van de in gestadige en voortdurende, historische voort-ontwikkelingsgang zich bevindende materie.
Aan den anderen kant was het Idealisme van Hegel gedoemd om te verstarren in de beschouwing van de „absolute idee.” Bij de Jong-Hegelianen ontwikkelde zij zich dan ook tot de zuivere burgerlijke ideologie eenerzijds en tot de speculatieve wijsbegeerte anderzijds, door het abstraheeren van de begrippen, van hunne eigen moeder: de werkelijkheid.
Maar Hegel had toch reeds de evolutie in de geschiedenis geconstateerd en ook de weg ontdekt, al was dit slechts door zuiver abstraheeren, waarlangs dit geschiedde: de dialektische ontwikkeling in de geschiedenis.
De begrippen „toeval” en „willekeur,” waren reeds door Spinoza uit de philosophische beschouwing der dingen buitengesloten [177]en de causaliteit tot eene absolute wet door hem verheven, waaraan alles in de natuur zooals ook in den menschelijken wil, onderworpen was.
De groote gedachte van de vooruitgang in beschaving, die het voornaamste voortbrengsel van de Hegelsche philosophie was,—de dialektische ontwikkeling—heeft, als sleutel tot het begrip van het verleden, de geschiedeniswetenschap op een hooger plan kunnen stellen. De toepassing van de evolutionaire, dus dialektische ontwikkeling op de menschelijke samenleving is, in wetenschappelijken zin en beteekenis, niet verschillend van die, welke Darwin toepaste op de biologie en waarmede hij tot zijne, voor de vooruitgang der biologische wetenschappen zoo baanbrekende resultaten was gekomen. En het is in het algemeen geen toeval, dat beide wetenschappelijke ontdekkingen, voor natuur en samenleving van het grootste belang, in een en denzelfden tijd zijn tot stand gekomen. Darwin en Marx kenden elkander echter niet.
Maar in hetzelfde jaar,—alleen dit is er toevalligs aan—dat Charles Darwin zijn „Ontstaan van de Soorten” publiceerde, zag ook van Marx „Kritiek der Staathuishoudkunde” het licht. Dit was in ’t jaar 1859.
Met de nieuwe levensbeschouwing lieten zich, noch het standpunt van de „humanistische” socialisten, noch dat van de „utopistische” socialisten vereenigen.
Vooral de laatsten hadden bij hunne beschouwingen, hoe nauw deze dikwijls de werkelijkheid ook raakten, steeds ééne onveranderlijke en vaste, „menschelijke natuur” aangenomen, waarvan zij ook steeds uitgingen en ondanks alles steeds op terugkwamen. Dat deze niet echter er was kon de geschiedenis aantoonen, zoodra zij maar op hare reële basis, de menschheid zelve werd teruggevoerd. Wat is echter de menschheid en wat beweegt haar? Wat maakt, in laatste instantie de beweegkracht der geschiedenis uit? Is het het toeval? Neen. Zijn het ideën dan? Maar deze wonen in menschen; in de samenleving van produceerende en consumeerende, werkende en niet-werkende individuen. En de ideën zelven, waren ook nooit eeuwige en onvergankelijke, maar steeds naar den aard der samenleving die ze produceerde, andere.
Trouwens, reeds om die eeuwige vastheid van de menschelijke „natuur” had Hegel zich in zijne „Geschiedenis-philosophie” lustig gemaakt. Het was namelijk met betrekking tot de socialistische Utopisten, die zich het hoofd stuk peinsden over de „beste” wetgeving en over de „beste” maatschappij. [178]
En ook zelfs de burgerlijke geschiedschrijving, in den aanvang van de 19e eeuw, van Augustin Thierry en Michelet voornamelijk, de eerste in zijne geschiedschrijving van de burgerlijke revoluties in Engeland en die van 1789 in Frankrijk, de tweede in zijne groote studiën over de middeneeuwen; zoowel als de minister Guizot in zijn „Essai sur l’histoire de France”, hadden de samenleving zelve aangetoond als de grondslag van de geschiedenis te zijn.
Die grondslag evenwel, is evenmin een vaste en steeds blijvende; zij zelve verandert en deze hare verandering is niet minder dan die van de samenleving en de gansche natuur, aan de wetten der evolutie onderworpen.
De vrucht nu van de philosophische levensbeschouwing van Marx, die gebouwd was op de dialektische ontwikkeling in natuur en samenleving, hare revolutionaire vrucht dus, was het historisch materialisme. De toepassing van deze beschouwingswijze op de geschiedenis, leidde tot de opvatting van de burgerlijke samenleving, als te zijn gebaseerd op de klasse-tegenstellingen van bezit, d. w. z. kapitaal eenerzijds en niet-bezit, d. w. z. van arbeid anderzijds. De formuleering van het begrip van den modernen klassenstrijd, was hiervan wederom het gevolg.
Toen Marx zich aan de ontleding zette van de burgerlijke, de kapitalistische samenleving van tegenwoordig, teneinde uit deze analyse bloot te leggen, de drijvende krachten die hare produktiewijze voortbewegen en oplossen; een arbeid die aangevangen is met „Zur Kritik der politischen Ökonomie” en voortgezet is in zijn hoofdwerk „das Kapital”; ging hij, naar hij in de Voorrede van het eerste geschrift ons mededeelt, uit van de volgende wetenschappelijke denkmethode, die in groote trekken, de grondslag is te noemen van het historisch materialisme. Hij zegt daar:
„Mijne onderzoekingen leidden tot het resultaat, dat rechtsverhoudingen, zoowel als staatsvormen noch uit zich-zelf te begrijpen zijn, noch uit de zoogenaamde algemeene ontwikkeling van den menschelijken geest, maar veelmeer in de materieele levensverhoudingen wortelen, welker totaal Hegel, naar het voorbeeld van de Engelschen en Franschen uit de 18e eeuw onder den naam van de „burgerlijke maatschappij” tezamenvat; dat evenwel, de anatomie der burgerlijke maatschappij, in de staathuishoudkunde is te zoeken. De navorsching van de laatste, in Parijs door mij aangevangen, heb ik te Brussel voortgezet, waarheen ik tengevolge van het verbanningsbevel des heeren Guizot heb moeten uitwijken. Het algemeene resultaat dat zich aan mij opdrong, en dat eenmaal gewonnen, tot den leiddraad mijner studiën werd, kan in het kort aldus worden geformuleerd: [179]
„In de maatschappelijke produktie huns levens, leven de menschen onder bepaalde, noodzakelijke, van hunnen wil onafhankelijke verhoudingen, produktieverhoudingen, die met eene bepaalde ontwikkelingstrap hunner materieele produktiekrachten in overeenstemming zijn. Het totaal dezer produktieverhoudingen, vormt de economische structuur van de samenleving, de werkelijke basis waarop zich een juridische en een politieke bovenbouw verheffen, en welke aan bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden. De produktiewijze van het materieele leven, bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun Zijn, maar omgekeerd, het is hun maatschappelijk Zijn, dat hun bewustzijn bepaalt. Op eene bepaalde ontwikkelingshoogte hunner ontwikkeling, geraken de materieele produktiekrachten der samenleving in tegenspraak met de voorhanden produktieverhoudingen, of gelijk de juridische uitdrukking daarvoor luidt, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen dezen zich tot dusverre bewogen hebben. Dan slaan deze verhoudingen, van uit ontwikkelingsvormen der produktiekrachten, om, in kluisters derzelven. Er treedt dan een tijdstip van sociale revolutie in. Met de verandering van de economische grondslagen, wentelt ook de gansche bovenbouw langzamer of sneller om. Bij de beschouwing van zulke omwentelingen, behoort men steeds te onderscheiden tusschen de materieele, natuurwetenschappelijk-nauwkeurig te constateeren omwenteling in de economische produktievoorwaarden en de juridische, politieke, religieuze, artistieke of philosophische, kortom ideologische vormen, waarin de menschen zich dat conflikt bewust worden en het uitvechten. Zoomin als men, dat wat als een individu geldt, beoordeelt naar datgene wat dit van zich-zelf denkt, zoomin kan men eene zoodanige omwentelingsperiode uit haar bewustzijn beoordeelen, maar moet veelmeer, dit bewustzijn uit de tegenstellingen van het materieele leven, uit het aanwezig zijnde conflikt tusschen maatschappelijke produktiekrachten en produktieverhoudingen worden verklaard. Een samenlevingsvorm gaat niet ten onder, dan alvorens alle produktiekrachten ontwikkeld zijn; voor dat zij ver genoeg heen is; en nieuwe, hoogere produktieverhoudingen nemen hare plaats niet in, alvorens de materieele bestaansvoorwaarden derzelven, in den schoot der oude samenleving zijn uitgebroed. Hierom ook stelt de menschheid zich steeds eene taak, die zij volvoeren kan; want nauwkeuriger beschouwd, zal zij steeds vinden, dat die taak zelf, slechts daar haren oorsprong vindt, waar de materieele voorwaarden harer oplossing reeds voorhanden [180]zijn, of minstens in staat van wording verkeeren. In groote omtrekken kunnen Aziatische, antieke, feodale en modern-burgerlijke produktiewijzen, als progressieve tijdperken van de economische maatschappij-formaties worden gekarakteriseerd. De burgerlijke produktie-verhoudingen zijn de laatste antagonistischen vorm van het maatschappelijk produktieproces; antagonistisch, niet in den zin van een individueel antagonisme, maar van een, uit de maatschappelijke levensbehoeften der individuen voortkomend antagonisme. Maar, de in den schoot der burgerlijke maatschappij zich ontwikkelende produktiekrachten, scheppen tegelijkertijd ook de materieele voorwaarden tot oplossing van dit antagonisme. Met dezen vorm van samenleving, sluit daarom de voorgeschiedenis van de menschelijke maatschappij af.”
Het eerste groote resultaat van de geschieds-beschouwing, gelijk wij die, èn in het geschrift over de Hegelsche Rechtsphilosophie èn in dat tegen Proudhon geformuleerd zien, de beschouwing namelijk, dat het de klassetegenstellingen zijn waarop de burgerlijke samenleving gebaseerd is, was een geschrift dat tevens in zich bevatte, de eerste samengedrongene, wetenschappelijke formuleering van het moderne socialisme van Marx en Engels.
Gedurende Marx’ oponthoud te Brussel werkten hij en Engels geducht mede aan een blad „Die Deutsche Brusseler Zeitung” genaamd, dat onder leiding van v. Bornstedt twee malen ’s weeks verscheen en aan een duitsch tijdschrift „Das Westphälische Dampfboot” genaamd. Zoo ook stichtten zij onder de politieke vluchtelingen, welke zich toenmaals in Brussel bevonden, de „Deutsche Arbeiterverein” in vereeniging met Moritz Hesz, Sebastian Seiler, Ernst Dronke, Stephan Born en Wilhelm Wolff, dezelfde, aan wien later het eerste deel van „das Kapital” werd opgedragen. Het was in die Vereeniging dat Marx zijn voordracht hield over „Loonarbeid en Kapitaal”, die met het critisch-staathuishoudkundig overzicht van Marx tegelijk zal worden behandeld.
Maar het is in deze periode te Brussel geweest, dat het wetenschappelijk socialisme, of gelijk de beide mannen het toenmaals om eene behoorlijke onderscheiding te maken noemden, het communisme tot stand is gekomen.
Tegen het destijds in Duitschland geleerde „ware” socialisme van Hesz, Karl Grün en anderen, richtte Marx de scherpste pijlen zijner realistische critiek, door den politieken klassenstrijd [181]op den voorgrond te stellen, terwijl Engels in Puttman’s „Burgerbuch” met nadruk, zoowel Wilhelm Weitling, als ook Fourier ten sterkste verdedigde tegen hunne aanvallen.
Marx en Engels wisten zéér goed, dat zij daarmede zoowel naar den eenen als naar den anderen kant, een deel van hunne medestanders van zich zouden af stooten. Maar met zich-zelf in ’t reine zijn, hun standpunt naar beide zijden scherp te kunnen afbakenen, dat was hun eerste en gewichtigste doel naar zij meenden.
„Zonder partijen geen ontwikkeling, zonder scheiding geen vooruitgang”, had Marx reeds in 1842 geschreven. En hij meende dat men bij het innemen van zijn eigen wetenschappelijk standpunt, vóór alles zuiver moest staan.
Intusschen stonden Marx en Engels met de politieke vluchtelingen in Londen, de sociaal-demokraten uit de „Chartistenbeweging” in Engeland en voor een deel ook met de fransche sociaal-demokraten, in eene nauwe betrekking. Nu bestond erin Londen zoowel als in Parijs een „Bond der Rechtvaardigen”, waartoe Engels noch Marx ooit wenschten toe te treden. Hij was de stichting van Karel Schapper en Heinrich Bauer, schrijvers, van Josef Moll, een horlogemaker, van den miniatuurschilder Karl Pfänder en van den kleêrmaker Eccarius. Een crisis in die organisatie ontstaan, deed Marx, Engels en Wilhelm Wolff besluiten, zich bij de afgescheidenen te voegen en met hen den „Bond der Communisten” op te richten. Als de eerste daad van dezen Bond naar buiten is het, in ’t najaar van 1847 ontworpen en in Februarij 1848 in het publiek verschenen
„Communistisch Manifest”
te beschouwen, dat de klassieke uiteenzetting bevat van alle resultaten welke Marx en Engels uit hunnen praktischen strijd en hunne theoretische studiën hadden vermogen te trekken.
In dit „Communistisch Manifest” wordt in enkele groote trekken de economisch-sociale geschiedsdeduktie van de tijden der lijfeigenschap in de middeneeuwen, tot aan onze huidige klassen- en eigendomstegenstellingen doorgevoerd en komt het inzicht erin tot uiting, en wordt er voor ’t eerst in het bijzonder in aangetoond, dat ook de tegenwoordige vorm van de samenleving tot den ondergang is bestemd; terwijl alles wat de bourgeoisie in het werk stelt en in het werk stellen moet, slechts de arbeid harer eigene ondergang is. Naar de stelling van Hegel die eenmaal luidde: „dat in de wereldgeschiedenis door de handelingen der menschen, nog in het algemeen iets anders te voorschijn komt als zij bedoelen en bereiken, als zij [182]onmiddellijk weten en willen” is deze gansche beschouwingswijze geformuleerd. Deterministisch is deze beschouwing der samenleving, zoolang deze en voor zoover deze, kapitalistisch is.
Het „Manifest” dat aanvangt met de verklaring dat er „een spook over Europa rondwaart,” welk spook het communisme is—„dat dit communisme bereids door de machten van Europa als een macht is erkend”—zegt vervolgens: „dat het hoog tijd is geworden, dat de communisten hunne beschouwingswijze, hun doel en hunne tendenzen, voor de geheele wereld open en bloot leggen, om aan het sprookje van het communisme, een manifestatie daarvan, tegenover te plaatsen.” Tot dit doel hebben zich communisten van verschillende naties in Londen bijeenverzameld en een „Manifest” ontworpen, dat in het engelsch, fransch, duitsch, italiaansch, vlaamsch en deensch gepubliceerd zal worden.
Het begint in zijn 1ste Hoofdstuk eene definitie te geven van de begrippen: Bourgeoisie en Proletariaat.
„De geschiedenis van alle der nog toe bestaan hebbende maatschappijen, is de geschiedenis van klasseoorlogen.
„Vrijen en slaven, patricieër en plebejer, baron en lijfeigene, gildeburger en gezel, in ’t kort, onderdrukten en onderdrukkers, zij stonden in gestadige tegenstelling tot elkander, voerden een ononderbroken, dan eens verkapte, dan eens open strijd tegen elkander, die telkenmale met eene revolutionaire gedaante-verandering van de gansche samenleving eindigde, of met den gemeenschappelijken ondergang der strijdende klassen.
„In de vroegere tijdstippen der geschiedenis, vinden wij bijna overal eene volledige geleding der samenleving in verschillende standen, eene menigvuldige en trapsgewijze vorming van maatschappelijke stellingen. In het oude Rome hadden wij de patriciërs, ridders, plebejers en slaven; in de Middeneeuwen de feodaal-Heeren, Vasallen, gildeburgers, gezellen, lijfeigenen en bovendien, bestonden er nog in bijna alle deze klassen weder, bijzondere trapsgewijze indeelingen.
„De uit den ondergang van de feodale maatschappij voortgekomen moderne burgerlijke maatschappij, heeft die klassetegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden van onderdrukking, eene nieuwe gestalte aan dien strijd, in de plaats van de oude gegeven.
„Ons tijdstip, dat van de bourgeoisie, kenteekent zich echter daardoor, dat zij deze klasse-tegenstellingen vereenvoudigd heeft. De gansche maatschappij splitst zich meer en meer in twee groote, elkander vijandige legers, in twee groote, elkander direkt tegenoverstaande klassen: bourgeoisie en proletariaat. [183]
„Uit den lijfeigene van de Middeneeuwen, werden de paalburgers der eerste steden geboren; uit dezen paalburgers ontwikkelden zich weder de eerste elementen der bourgeoisie.
„De ontdekking van Amerika, van de scheepvaart om Afrika, schiepen voor de opkomende bourgeoisie een nieuw terrein. De Oost-Indische en Chineesche markt, de koloniseering van Amerika, de ruil met deze koloniën, de vermeerdering der ruilmiddelen en der waren over het algemeen, verleenden aan den handel, aan de scheepvaart en aan de industrie een ongekenden vlucht en daarmede aan het revolutionaire element van de, in verval zijnde feodale maatschappij, eene even snelle ontwikkeling.
„De tot nu toe bestaan hebbende feodale of gildenachtige bedrijfswijze van de industrie, was niet meer toereikend voor de met de nieuwe markten, steeds aangroeiende behoefte. De Manufaktuur trad in hare plaats. De gildenmeesters werden verdrongen door de industrieele middenstand; de verdeeling van den arbeid tusschen de verschillende corporaties maakte plaats voor de verdeeling van den arbeid, in den afzonderlijken werkplaats, gelijk die op zich-zelf reeds bestond.
„Maar steeds groeiden de markten aan, steeds steeg de behoefte. Ook de Manufaktuur was niet meer voldoende. De stoom kwam en revolutioneerde door middel van de machinerie de industrieele produktie. In plaats van de Manufaktuur trad nu de moderne groot-industrie; in plaats van den industrieelen middenstand traden nu, de industrieele millionairs, de chefs van gansche industrieele legers, de moderne bourgeois in het leven.
„De groot-industrie heeft de wereldmarkt in het leven geroepen, die door de ontdekking van Amerika was voorbereid. De wereldmarkt heeft aan den handel, aan de scheepvaart en aan de landcommunikatie eene onmetelijke ontwikkeling gegeven. Deze heeft wederom op de uitbreiding van de industrie teruggewerkt, en in dezelfde mate waarin industrie, handel, scheepvaart en spoorwegen zich uitbreidden, in diezelfde mate ontwikkelde zich de bourgeoisie, vermeerderde zij hare kapitalen, drong zij alle, van af de Middeneeuwen traditioneel geworden klassen, meer en meer naar den achtergrond.
„Wij zien dus hoezeer de moderne bourgeoisie-zelf, het produkt van een lange ontwikkelingsgang, van een rij van omwentelingen in de produktie- en verkeerswijze is.
„Ieder dezer ontwikkelingstrappen der bourgeoisie, werd begeleid door eene, met hen in overeenstemming zijnde politieke vooruitgang. Onderdrukte stand onder de heerschappij van de feodale Heeren; bewapende en zich-zelf beheerende associatie in de gemeenten; [184]hier onafhankelijke stedelijke Republiek, daar derde belastingplichtige Stand van de monarchie; dan, ten tijde van de op gildenorganisatie berustende Manufaktuur, tegenwicht tegenover den adel in de Standen of in de absolute monarchie; hoofdgrondslag van de monarchieën in het algemeen, veroverde zij eindelijk, sedert het bestaan van de groot-industrie en der wereldmarkt in de moderne constitutioneele staten, voor zich uitsluitend de politieke heerschappij. De moderne staatsmacht is slechts eene commissie, die de gemeenschappelijke belangen van de gansche bourgeoisklasse bestuurt.
„De bourgeoisie heeft in de geschiedenis een hoogst revolutionaire rol gespeeld.
„De bourgeoisie, waar zij tot heerschappij is gekomen, heeft alle feodale, patriarchale en idyllische verhoudingen verstoord. Zij heeft de bontgekleurde feodale banden, die den menschen aan hunne natuurlijke meesters verbonden, onbarmhartig verscheurd en geen anderen band tusschen mensch en mensch overgelaten, dan die van het naakte belang, dan die van de gevoellooze „bare betaling”. Zij heeft de heilige rilling van de vrome dweperij, de ridderlijke begeestering, de klein-burgerlijke weemoed, verdronken in het ijskoude water van de egoïstische berekening. Zij heeft de persoonlijke waarde, in de ruilwaarde opgelost en in de plaats van de tallooze, op vrijbrieven berustende privilegiën en vrijheden, de eene, die van de gewetenlooze handelsvrijheid gesteld. Zij heeft in één woord, in plaats van de met religieuze en politieke illusies omhulde uitbuiting, de openlijke, de onbeschaamde, direkte en dorre uitbuiting geplaatst.
„De bourgeoisie heeft alle tot dusver eerwaardige en met vrome schuwheid beschouwde handelingen, van hunnen schijn van heiligheid ontdaan. Zij heeft den arts, den jurist, den priester, den poëet en den man van de wetenschap tot hare betaalde loonarbeiders gemaakt.
„De bourgeoisie heeft de familieverhouding van haren roerend-sentimenteelen sluier beroofd en haar teruggevoerd tot op een zuiver finantieele verhouding.
„De bourgeoisie heeft ons het geheim onthuld, hoe de brute krachtsuiting, die de reaktie zoo zeer bewondert in de Middeneeuwen, in de luiste dagdieverij hare beste aanvulling kan vinden. Maar eerst heeft zij ons bewezen, wat de werkzaamheid van menschen tot stand kan brengen. Zij heeft nog gansch andere wonderwerken tot stand doen komen als de Pyramiden van Egypte, romeinsche waterleidingen en gothische Cathedralen dat waren; zij heeft nog geheel andere tochten tot stand weten te brengen, als de Volkerentochten en de Kruistochten dat waren.
„De bourgeoisie kan niet bestaan, zonder de produktie-instrumenten, [185]d. w. z., zonder de produktieverhoudingen, dus de gezamenlijke maatschappelijke verhoudingen, voortdurend te revolutioneeren. Onveranderde instandhouding van de oude produktiewijzen, was daarentegen de eerste bestaansvoorwaarde van de vroegere industrieele klassen. De voortdurende omwenteling van de produktie, de ononderbroken schokking van alle maatschappelijke toestanden, de eeuwigdurende onzekerheid en de toestand van bewogenheid, onderscheidt de periode der bourgeoisie van al de vroegere. Alle vaste, ingewortelde verhoudingen, mitsgaders hunne gevolgen van oude en traditioneele voorstellingen en beschouwingswijzen, zijn door haar opgelost geworden; alle nieuwgevormde verouderen, nog voor zij zich hebben kunnen vastnestelen. Al het bestaande en vaststaande verdampt, al het heilige wordt ontwijd, en de menschen worden er eindelijk wel toe gedwongen, hunne levenspositie en wederzijdsche betrekkingen, met nuchtere oogen te gaan bekijken.
„De behoefte aan een steeds uitgebreider afzetmarkt voor hare produkten, jaagt de bourgeoisie over den ganschen aardbol. Overal moet zij zich inburgeren, overal inwerken, overal moet zij connekties aanknoopen.
„De bourgeoisie heeft door hare exploitatie van de wereldmarkt, aan de produktie en de consumptie van alle landen, eene cosmopolitische gestalte gegeven. Zij heeft tot groote droefenis van de reaktionairen, der industrie den nationalen bodem onder de voeten weggerukt. Over-oude nationale industrieën zijn door haar vernietigd geworden en worden er dagelijks nog meer vernietigd. Zij worden verdrongen door nieuwe industrieën, welker invoering tot eene levenskwestie voor alle beschaafde naties wordt; door industrieelen, welke niet meer inheemsche ruwprodukten, maar de, van de verst verwijderde streken komende ruwprodukten verwerken en welker fabrikaten, niet alleen in het land zelve, maar in alle werelddeelen verbruikt worden. In de plaats van de oude, door de produkten van het land zelf bevredigde behoeften, komen er nieuwe, welke de produkten van de verstverwijderde landen en klimaten, tot hunne bevrediging noodig hebben. In de plaats van de oude lokale en nationale zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid, trad een alzijdig verkeer, eene alzijdige afhankelijkheid der verschillende naties van elkander. En zooals het in de materieele produktie ging, zoo ging het ook in de geestelijke produktie. De geestelijke voortbrengselen der naties elk op zich, zijn gemeen-goed geworden. De nationale eenzijdigheid en bekrompenheid wordt meer en meer onmogelijk gemaakt, en uit de vele nationale en lokale litteraturen, vormt zich ééne wereldlitteratuur. [186]
„De bourgeoisie trekt, door eene snelle verbetering van alle produktie-instrumenten, door de oneindig vergemakkelijkte communikaties, alle,—ook de barbaarsche—naties, binnen den kring harer beschaving. De goedkoope prijzen harer waren, zijn de zware artillerie, waarmede zij alle chineesche muren platschiet, waarmede zij den hardnekkigsten vreemdenhaat der Barbaren tot capitulatie dwingt. Zij dwingt alle naties, de produktiewijze der bourgeoisie zich eigen te maken, willen deze niet te gronde gaan; zij dwingt ze, deze zoogenaamde beschaving bij zich-zelf in te voeren, d. w. z. bourgeois te worden. In een woord, zij schept zich een eigen wereld, naar haar eigen beeld.
„De bourgeoisie heeft het platte land onderworpen aan de heerschappij van de steden. Zij heeft enorme steden geschapen. Zij heeft het getal van de stedelijke bevolking, tegenover dat van het land in hoogen graad doen toenemen en een beduidend deel van de bevolking aan het idealisme van het landleven onttrokken. Gelijk zij het land van de stad, zoo heeft zij de barbaarsche en half-barbaarsche landen van de beschaafde, de boerenvolkeren van de bourgeoisvolkeren, het Oosten van het Westen afhankelijk gemaakt.
„De bourgeoisie heft meer en meer de versplintering van de produktiemiddelen, van het bezit en van de bevolking òp. Zij heeft de bevolking geaglomereerd, de productiemiddelen gecentraliseerd en den eigendom, in weinige handen geconcentreerd. Het noodzakelijke gevolg hiervan, was de politieke centralisatie. Onafhankelijke, nauwelijks verbonden provinciën met verschillenderlei belangen, wetten, regeeringen en tollen, werden tezamengedrongen tot ééne natie, ééne regeering, ééne wet, één nationaal klassebelang en ééne douanelinie.
„De bourgeoisie heeft in hare, nauwelijks honderdjarige klasseheerschappij, méér massale en méér kolossale produktiekrachten geschapen, als alle aan haar voorafgegane generaties, tezamen. Onderwerping van natuurkrachten, machinerie, toepassing van de chemie op de akkerbouw; stoomscheepvaart, spoorwegen, elektrische telegraphen, exploitatie van gansche werelddeelen, bevaarbaarmaking van stroomen, gansche, als uit den grond gestampte bevolkingen—welke vroegere eeuw had er eenig begrip van, dat zulke produktiekrachten in den schoot van den maatschappelijken arbeid, te sluimeren lagen!
„Wij hebben dus gezien: De produktie- en verkeersmiddelen, op welker grondslag zich de bourgeoisie kon verheffen, werden in de feodale maatschappij voortgebracht. Op een gegeven ontwikkelingshoogte dezer produktie- en verkeersmiddelen bleken de [187]verhoudingen, waarin de feodale maatschappij produceerde en ruilde, met de feodale organisatie der Agrikultuur en der Manufaktuur, in één woord, de feodale eigendomsverhoudingen bleken met de ontwikkelde produktiekrachten, niet meer in overeenstemming te zijn. Zij hielden de produktie tegen, in plaats van die te bevorderen. Zij moesten dan ook springen en zij sprongen.
„In hunne plaats trad de vrije concurrentie, met de aan haar beantwoordende maatschappelijke en politieke constitutie, met de economische en politieke heerschappij van de bourgeoisklasse.
„Onder onze oogen nu, voltrekt zich eene gelijke beweging. De burgerlijke produktie- en verkeersverhoudingen, de burgerlijke eigendomsverhoudingen, de moderne burgerlijke maatschappij, die zulke geweldige produktie- en verkeersmiddelen te voorschijn getooverd heeft, gelijkt den heksenmeester, die de onderaardsche machten, die hij zelve te voorschijn had geroepen, niet meer bezweren kan. Sedert tientallen van jaren is de geschiedenis van de industrie en van den handel, slechts de geschiedenis van den opstand der moderne produktiekrachten tegen de eigendomsverhoudingen, welke de levensvoorwaarden zijn voor de bourgeoisie en voor hare heerschappij. Het is voldoende, de handelscrisissen aan te duiden, welke met hunne periodieke terugkeer, steeds dreigender het bestaan van de gansche burgerlijke samenleving tot eene kwestie van tijd maken. In de handelscrisissen breekt eene maatschappelijke epidemie los, welke in alle vroegere tijdstippen als iets onzinnigs zou zijn beschouwd: de epidemie van de overproduktie. De maatschappij bevindt zich plotseling teruggezet in een toestand van oogenblikkelijk barbarisme; een hongersnood, eene algemeene vernietigingsoorlog schijnen haar alle levensmiddelen afgesneden te hebben; de industrie, de handel schijnen vernietigd. En waarom? Omdat zij te véél beschaving, omdat zij te véél levensmiddelen, te véél industrie, te véél handel bezit. De produktiekrachten, die haar ter beschikking staan, dienen niet meer tot bevordering der burgerlijke eigendomsverhoudingen; integendeel, zij zijn te geweldig voor deze verhoudingen geworden, zij worden door haar juist tegengehouden. En zoodra zij dezen tegenstand overwinnen, brengen zij de gansche burgerlijke samenleving in wanorde en, brengen zij het bestaan van den burgerlijken eigendom, in gevaar. De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden om de door haar voortgebrachte rijkdom te bevatten. En waardoor overwint de bourgeoisie nu de crisissen? Aan den eenen kant, door eene gedwongen vernietiging van een massa van produktiekrachten; aan den anderen kant, door de verovering van nieuwe markten en de radikale [188]uitbuiting van de oude markten. Waardoor dus? Daardoor, dat zij nog veelzijdiger en nog veel geweldiger crisissen voorbereidt en de middelen om die crisissen te voorkomen, juist worden verminderd.
„De wapenen waarmede de bourgeoisie het feodalisme tegen den grond geslagen heeft, richten zich nu tegen de bourgeoisie zelve.
„Maar de bourgeoisie heeft niet alleen de wapens gesmeed die haar ten dood zullen brengen; zij heeft ook de menschen voortgebracht, die deze wapens tegen haar zullen voeren. Dit zijn de moderne arbeiders: het proletariaat.
„In dezelfde mate waarin de bourgeoisie, d. w. z. het kapitaal zich ontwikkelt, in diezelfde mate ontwikkelt zich óók het proletariaat; die klasse van moderne arbeiders, die slechts zoo lang te leven hebben, als zij arbeid kunnen vinden en die slechts zoo lang arbeid vinden, als hunnen arbeid het kapitaal vermeerdert. Deze arbeiders die zich stuksgewijs verkoopen moeten, zijn een waar, zooals elk handelsartikel dat is en daarvandaan gelijkmatig aan alle wisselingen van de concurrentie, aan alle schommelingen van de markt onderworpen.
„De arbeid van de proletariërs heeft door de uitbreiding van de machinerie en de verdeeling van den arbeid, elk zelfstandig karakter en daarmede alle bekoorlijkheid voor den arbeider verloren. Hij is een gewoon aanhangsel van de machine geworden, van wien slechts de eenvoudigste, eentonigste en gemakkelijk aan te leeren handgrepen worden verlangd. De kosten die de arbeider veroorzaakt, bepalen zich daarvandaan tot die van de bloote levensmiddelen-hoeveelheid die hij noodig heeft tot zijn onderhoud en tot voortplanting van zijn geslacht. De prijs eener waar, ook die van den arbeid, is echter gelijk aan die harer produktiekosten. In dezelfde mate, waarin de walgelijkheid van den arbeid toeneemt, in diezelfde mate neemt het loon àf. Meer nog, in dezelfde mate waarin de machinerie en de verdeeling van den arbeid toenemen, in diezelfde mate neemt ook de massa van den te verrichten arbeid toe, hetzij door vermeerdering van de arbeidsuren, hetzij door vermeerdering van de in een bepaalden tijd te leveren hoeveelheid arbeids, versnelde loop der machines enz.
„De moderne industrie heeft de kleine werkplaats van den patriarchalen meester doen veranderen in de groote fabriek van den kapitalistischen ondernemer. Arbeidersmassa’s tezamengedrongen in de fabriek, worden aldaar op militaire wijze georganiseerd. Zij worden als ordinaire industrie-soldaten, onder het toezicht van een volledige hiërarchie van onder-officieren en officieren geplaatst. Zij zijn niet alleen knechten der bourgeoisklasse, maar [189]zij worden dagelijks en op elk uur van dien dag geknecht door de machine, door den opzichter en voor alles, door den individueelen bourgeois zelf, die fabrikant heet. Dit despotisme is zooveel te kleiner, zooveel te hatelijker, zooveel te verbitterender, naar mate het te openlijker de uitbuiting als zijn doel proklameert.
„Hoe minder de handenarbeid geschiktheid, en krachtsuiting gaat vereischen, d. w. z. hoe meer de moderne industrie zich ontwikkelt, des te meer wordt de arbeid der mannen verdrongen door die van de vrouwen. Geslachts- en ouderdomsverschillen zijn niet meer maatschappelijk-geldig voor de arbeidersklasse. Er zijn slechts arbeidsinstrumenten van hen over, die naar gelang van ouderdom en van geslacht, verschillende kosten opleveren.
„Is de uitbuiting van den arbeider door de fabrikanten eenmaal in zooverre gedaan, dat hij zijn arbeidsloon in gereed geld uitbetaald krijgt, dan vallen de andere deelen van de bourgeoisie hem op het lijf, in den vorm van den huisheer, den winkelier, den pandjeshuishouder, enz.
„De tot dusver bestaan hebbende kleine middenstand, de kleine industrieelen, kooplieden en renteniers, de handwerker en de boer, alle deze klassen zinken tot het proletariaat af; deels hierdoor, omdat hun klein kapitaal voor het bedrijf van de groote industrie niet toereikend is, deels daardoor, omdat hunne geschiktheid door de nieuwe produktiewijze van hare waarde wordt beroofd. Zoo wordt het proletariaat gerecruteerd uit alle klassen der bevolking.”
Na een schildering van het ontstaan en het verloop van den strijd van het proletariaat, ongeveer gelijk aan die welke in het geschrift tegen Proudhon voorkwam, gaat het „Manifest” verder ons den klassenstrijd schilderend.
„Van alle klassen die heden ten dage tegenover de bourgeoisie zich geplaatst zien, is alléén het proletariaat de werkelijk revolutionaire klasse. De overige klassen komen om, en gaan onder met de groot-industrie; het proletariaat is haar eigen produkt.
„De middenstanden, de kleine industrie, de kleine koopman, de handwerker, de boer, zij allen bestrijden de bourgeoisie, om hun bestaan als middenstand voor den ondergang te vrijwaren. Zij zijn aldus beschouwd, niet revolutionair, zij zijn conservatief. Sterker nog, zij zijn reaktionair, zij zoeken het rad van de vooruitgang terug te draaien. Als zij revolutionair zijn, dan zijn zij het met betrekking tot hun aanstaande overgang tot [190]het proletariaat, maar alsdan verdedigen zij niet hunne tegenwoordige, maar hunne toekomstige belangen; dan verlaten zij hun eigen standpunt, om zich op dat van het proletariaat te stellen”.........
„Elke samenleving die tot nog toe bestond, berustte gelijk wij gezien hebben, op de tegenstelling van onderdrukkende en onderdrukte klassen. Om evenwel een klasse te kunnen onderdrukken, moeten haar de voorwaarden verzekerd zijn, waarop zij, minst genomen haar geknecht bestaan kan voeren. De lijfeigene heeft zich in de lijfeigenschap tot medelid van de commune opgewerkt, zooals de kleine burger tot bourgeois onder het juk van het feodale absolutisme. De moderne arbeider daarentegen, in plaats van zich met de vooruitgang van de industrie te kunnen verheffen, zinkt steeds dieper onder de bestaansvoorwaarden zijner eigene klasse. De arbeider wordt een pauper en het pauperisme ontwikkelt zich nog sneller, dan de bevolking en dan de rijkdom. Het wordt hiermede klaar en duidelijk, dat de bourgeoisie ongeschikt is nog langer de heerschende klasse der samenleving te blijven en de levensvoorwaarden harer klasse, der samenleving als eene regelende wet op te dwingen. Zij is ongeschikt tot heerschen, omdat zij ongeschikt is hare slaven, het bestaan, zelfs binnen het raam hunner slavernij te verzekeren; omdat zij gedwongen is hun te laten neerzinken tot eene positie, waarin zij hen voeden moet, in plaats van door hen gevoed te worden. De maatschappij kan niet meer onder haar leven, d. w. z. haar leven, laat zich niet meer vereenigen met dat der samenleving.
„De wezenlijke voorwaarde tot het bestaan en de heerschappij der bourgeoisklasse, is de ophoping van den rijkdom in de handen van privaat-personen, de vorming en vermeerdering van het kapitaal; de voorwaarde van het kapitaal is: de loonarbeid. De loonarbeid berust uitsluitend op de concurrentie der arbeiders onderling. De vooruitgang van de industrie, welker willooze en weêrstandslooze draagster de bourgeoisie is, stelt echter in plaats van het isolement van den arbeider door de concurrentie, hunne revolutionaire aaneensluiting door de vereeniging. Met de ontwikkeling der groot-industrie wordt aldus ook de grondslag onder de voeten der bourgeoisie weggerukt, die waarop zij produceert en de produkten zich toeëigent. Hare ondergang en de zegepraal van het proletariaat zijn beiden gelijkelijk onvermijdelijk.”
Het tweede gedeelte van het „Manifest” behandelt den „proletariër en den communist” en de verhouding waarin beiden tot [191]elkander staan, benevens eene uiteenzetting van wat de communisten willen:
„De theoretische stellingen der communisten berusten geensdeels op ideën, op principes die door dezen of genen wereldverbeteraar zijn uitgedacht.
„Zij zijn de algemeene uitdrukkingen van feitelijke verhoudingen, van een bestaanden klassenstrijd, eene, zich onder onze oogen afspelende historische beweging. De afschaffing van de tot nu toe bestaande eigendomsverhoudingen, is niet iets dat aan het communisme in het bijzonder eigen is.
„Alle eigendomsverhoudingen waren aan een gedurige historische wisseling, aan eene gestadige historische verandering onderworpen. De fransche revolutie bijv., schafte den feodalen eigendom, ten gunste van den burgerlijken af.
„Wat het communisme karakteriseert, dat is niet de afschaffing van den eigendom in het algemeen, maar de afschaffing van den burgerlijken eigendom.”
De moderne burgerlijke privaat-eigendom is echter de laatste en meest volkomene uitdrukking van de voortbrenging en de toeëigening der produkten, welke op klassetegenstellingen, op de uitbuiting van den een door den ander berusten.
In dezen zin kunnen de communisten hunne theorie in deze eene uitdrukking: „opheffing van het privaat-bezit” samenvatten.
Vervolgens weêrlegt het „Manifest” alle tegenwerpingen, die er gemaakt zijn geworden tegen de doeleinden der communisten. In de eerste plaats, dat zij „den eigendom” willen afschaffen. Het antwoordt hierop: „dat de communisten niet den eigendom als zoodanig willen afschaffen, om die reden, dat zij dat niet zouden kunnen. Iets anders is het, dat zij den privaat-eigendom willen doen vervangen door de gemeenschappelijke. Die privaten eigendom namelijk, welke zich beweegt in de tegenstelling, tusschen kapitaal en loonarbeid. Het kapitaal is geen persoonlijke maar eene maatschappelijke macht. Het is een produkt van gemeenschappelijken arbeid en kan slechts door eene gemeenschappelijke werkzaamheid van vele leden, in laatste instantie van die van alle leden der gemeenschap, in beweging worden gezet. Wordt het in gemeenschappelijk, aan alle leden der samenleving toebehoorend eigendom veranderd, dan verandert niet de persoonlijke eigendom in gemeenschappelijk, maar het maatschappelijk karakter van den eigendom verandert, doordien dit zijn klasse-karakter verliest.”
„In de burgerlijke maatschappij is de levende arbeid slechts een middel om den opgehoopten arbeid te doen vermeerderen. In de [192]communistische samenleving, zal de opgehoopte arbeid slechts een middel zijn om het levensproces van den arbeider te verruimen, te verrijken en te bevorderen.
„In de burgerlijke samenleving heerscht dus het verleden over het heden, in het communisme zal het heden over het verleden heerschen. In de burgerlijke samenleving is het kapitaal zelfstandig en persoonlijk, terwijl het werkende individu ònzelfstandig en ònpersoonlijk is.”....
„Gij werpt ons voor,” zoo roept het Manifest den tegenstanders toe, „dat wij uw eigendom willen afschaffen! Zeker, dat is zoo!”
„Van af het oogenblik, waarin de arbeid niet meer kan worden omgezet in kapitaal, geld of grondrente, in ’t kort tot een monopoliseerbaar iets kan worden gemaakt.... van dat oogenblik af, verklaart gij den persoon voor opgeheven.”
„Gij stemt aldus toe, dat gij onder den persoon, niemand anders verstaat dan den bourgeois, den burgerlijken bezitter. En deze persoon nu, zal zeer zeker moeten ophouden te bestaan!
„Het communisme beneemt niemand de macht zich maatschappelijke produkten toe te eigenen, het beneemt alleen hem de macht, door middel van vreemden arbeid anderen te onderdrukken.”
„Men wierp ons voor, met de opheffing van het privaatbezit zal alle werkzaamheid ophouden te bestaan en eene algemeene luiheid zal er heerschen.
„Ware dat zoo, dan moest de burgerlijke maatschappij reeds sinds lang aan luiheid te gronde gegaan zijn; want die in haar arbeiden, worden niet rijker en die in haar rijker worden, arbeiden niet. De gansche bedenking loopt uit op de tautologie, dat er geen loonarbeid meer bestaat, zoodra er geen kapitaal meer bestaat.”
Het „Manifest” weerlegt vervolgens alle aanklachten, die van ideologisch, philosophisch en religieus standpunt gemaakt zijn tegen het Communisme. „Met de levensverhoudingen der menschen,” zegt het, „met het maatschappelijk bestaan, veranderen ook hunne voorstellingen, beschouwingen en begrippen, in één woord verandert hun bewustzijn. Wat bewijst de geschiedenis anders, dan dat de geestelijke voortbrenging, verandert met de materieele? De heerschende ideën van een zekeren tijd, waren altijd maar de ideën van de in dien tijd heerschende klasse.
„Men spreekt van ideën welke eene gansche samenleving revolutioneeren; men constateert daarmede het feit, dat zich binnen het raam van de oude samenleving de elementen tot [193]eene nieuwe gevormd hebben dat met de oplossing der oude levensverhoudingen; de oplossing der oude ideën gelijken tred houdt.
„Toen de oude wereld aan het òndergaan was, werden de oude godsdiensten overwonnen door de christelijke religie. Toen de christelijke ideën in de 18e eeuw het aflegden tegen de verlichtings-ideën, streed de feodale maatschappij haren doodstrijd met de toenmalige revolutionaire bourgeoisie. De ideën van de gewetens- en religievrijheid, waren slechts de weerklank van de heerschappij der vrije concurrentie, op het gebied van de wetenschap”.....
De tegenwerping, dat er toch „eeuwige waarheden” zooals vrijheid, gerechtigheid enz., zijn, die aan alle maatschappelijke toestanden gemeen zijn, weêrlegt het Manifest met te zeggen:
„Onder vrijheid verstaat men in de tegenwoordige burgerlijke produktieverhoudingen, den vrijen handel, den vrijen koop en verkoop.
„Vervalt evenwel den schagger, dan vervalt ook den vrijen schagger. De tirades over den vrijen handel, gelijk alle overige vrijheidsredevoeringen van onze bourgeoisie, hebben over het algemeen maar eenigen zin tegenover den gebonden schagger, tegenover den geknechten burger van uit de Middeneeuwen, niet echter, tegenover de communistische opheffing van den schagger, der burgerlijke produktieverhoudingen en der bourgeoisie zelf.”
„Gij zijt er verontrust over dat wij den privaat-eigendom willen opheffen. Maar in uwe bestaande maatschappij, is het privaat-bezit voor negen tiende harer leden reeds opgeheven; bestaat het juist dáárdoor dat het voor 9/10 niet bestaat! Gij werpt ons dus voor, dat wij een eigendom wenschen op te heffen, hetwelk de eigendomloosheid van de overgroote massa, als eene noodzakelijke voorwaarde voorop stelt.”.....
„En de opheffing der familie” dan, welke men den communisten verwijt!
„Waarop”, vraagt het Manifest, „berust de tegenwoordige burgerlijke familie? Op het kapitaal, op den privaten winst. Volkomen ontwikkeld bestaat zij slechts bij de bourgeoisie; maar zij verkrijgt hare aanvulling in de gedwongen familieloosheid van de proletariërs en de publieke prostitutie.
„De familie der bourgeois valt natuurlijk weg met het wegvallen van deze hare aanvulling, en beiden verdwijnen met het verdwijnen van het kapitaal.
„Werpt gij ons nu voor, dat wij de uitbuiting van de kinderen door hunne ouders opheffen willen? Dan stemmen wij met dat verwijt volkomen in. [194]
„Maar, zegt gij, wij heffen de intiemste verhoudingen op, doordien wij in de plaats van de huiselijke opvoeding die van de samenleving willen plaatsen!
„Maar wordt niet uwe opvoeding door de samenleving bepaald? Door de maatschappelijke verhoudingen, binnen welke gij opvoedt, door de direktere of indirektere inmenging van de maatschappij, door middel van de scholen enz. De communisten hebben de inwerking van de samenleving op de opvoeding niet uitgevonden: zij veranderen haar karakter alleen, zij ontrukken alleen de opvoeding aan den invloed van de heerschende klasse.
„De burgerlijke tirades over familie en over opvoeding, over de intieme verhoudingen van ouders tot kinderen, zijn evenwel te ellendiger, naarmate te meer door en ten gevolge van de groot-industrie, alle familiebanden van den proletariër zijn vaneengereten en zijne kinderen tot eenvoudige handelsartikelen en produktie-instrumenten zijn geworden.”
Het „Manifest” wijst er dan vervolgens op, dat de communistische revolutie de radikaalste zal zijn, omdat zij zal breken met de traditioneele eigendomsverhoudingen, geen „wonder dat in hare ontwikkelingsgang op het radikaalst gebroken wordt met de traditioneele ideën.”
Als eerste schrede van de arbeiders om tot de verheffing van het proletariaat te geraken, wijst het „Manifest” de „verovering van de demokratie aan.” „Het proletariaat,” zegt het verder, „zal zijne politieke heerschappij daartoe aanwenden, der bourgeoisie voor en na al het kapitaal te ontrukken, alle produktiemiddelen in handen van den Staat, d. w. z. van het als heerschende klasse georganiseerde proletariaat te centraliseeren en de massa der produktiekrachten, zoo snel mogelijk te doen vermeerderen.”.......
„Zijn in den loop van de ontwikkeling de klasseverschillen verdwenen en is alle produktie in handen van de geassocieerde individuen samengetrokken, dan heeft de Staat zijn politiek karakter verloren. De politieke macht in den eigenlijken zin, is de georganiseerde macht van de eene klasse, tot onderdrukking van de andere. Wanneer het proletariaat in den strijd tegen de bourgeoisie, zich noodzakelijk tot klasse vereenigt; door een revolutie zich tot heerschende klasse maakt en als heerschende klasse, gewelddadig de oude produktieverhoudingen opheft, dan heft het met deze produktieverhoudingen, de bestaansvoorwaarden van de klassetegenstellingen, der klassen over het algemeen op, en daarmee tegelijk: zijne eigene heerschappij als klasse.
„In de plaats van de oude burgerlijke samenleving met hare [195]klassen en klassetegenstellingen treedt dan eene associatie, waarin de vrije ontwikkeling van een ieder, de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen is.”
Het „Manifest” behandelt in zijn derde gedeelte achtereenvolgens, de vormen van socialisme, gelijk men die in de dagen vóór 1848 in West-Europa aantrof: 1e. Het Reaktionaire socialisme, waaronder a. „feudale socialisme”, b. het „klein burgerlijk socialisme” en c. het „duitsche” of het „ware socialisme” gerekend werden. Dan 2e. het „Conservatieve of het bourgeois-socialisme” en ten 3e. het „Critisch-utopistische socialisme”.
In het vierde gedeelte stelt het „Manifest” de positie in het licht, die de Communisten tegenover de verschillende oppositioneele partijen innemen.
„De communisten”, zegt het, „strijden voor de bereiking van de onmiddellijk voor de hand liggende doeleinden en belangen der arbeidersklasse, maar zij vertegenwoordigen in de tegenwoordige beweging de toekomst dier beweging”.... „Zij laten geen oogenblik verloren gaan om bij den arbeider een zoo mogelijk klaar bewustzijn, over de vijandige tegenstelling tusschen bourgeoisie en proletariaat te voorschijn te roepen”.... „In één woord de communisten ondersteunen overàl elke revolutionaire beweging, tegen de bestaande maatschappelijke en de politieke toestanden gericht.
„In alle deze bewegingen verheffen zij de eigendomskwestie, welke meer of minder ontwikkelde vorm deze ook mag hebben aangenomen, tot de principieele kwestie van de beweging.
„De communisten arbeiden voorts overal aan de verbinding en de verstandhouding der demokratische partijen van alle landen”.
„De communisten versmaden het hunne inzichten en doeleinden te bemantelen. Zij verklaren het ronduit, dat hun doel alleen kan worden bereikt door de gewelddadige omverwerping van de tot nu toe bestaande maatschappelijke orde. Mogen de heerschende klassen, sidderen voor eene communistische revolutie! De proletariërs hebben niets te verliezen dan hunne ketenen! Zij hebben daarentegen een wereld te winnen!”
„Proletariërs aller landen vereenigt U!”
Aldus eindigt dit klassieke dokument van het wetenschappelijke socialisme. Van af zijnen tijd dagteekent de eigenlijke sociaal-demokratie.
Wij moeten verder Marx’ kleineren arbeid, na hem vluchtig te hebben aangestipt laten rusten, om ons met zijn hoofdwerk de „Critiek [196]op de staathuishoudkunde” die later volkomener is gemaakt door „Das Kapital”, bezig te houden.
Na de Revolutie van 1848 in Duitschland, door de verandering van de toestanden, welke Marx e. d. weder de gelegenheid verschaften naar Duitschland terug te keeren, richtte hij met medewerking van vrienden waaronder ook Engels in Keulen de „Neue Rheinische Zeitung” op. Het eerste nummer van dit blad, dat zich onmiddellijk in de politiek op streng demokratischen en in sociale dingen op communistischen grondslag plaatste, verscheen 1 Juni 1848. Onder zijne tijdelijke medewerkers telde het blad o. a. de jonge Ferdinand Lasalle, die eenige jaren later in Duitschland als pionier der socialistische beweging zulk een groote rol zou spelen.
Maar de reaktie had in Duitschland en vooral in Pruissen, spoedig weder gezegevierd en met meer dan twee dozijn processen beladen wegens wederspannigheid, en voornamelijk om haar aansporen tot het weigeren van belastingbetalen aan eene regeering, die de pas verworven rechten der burgerij met voeten trad, moest de „Neue Rheinische Zeitung” den 19e Mei 1849 ophouden te verschijnen.
Freiligrath de dichter had voor dit laatste nummer de volgende dichtregelen geschreven:
„Kein offner Hieb in offner Schlacht—
Es fällen die Nücken und Tücken,
Es fällt mich die schleichende Niedetracht
Der schmutzigen Westkalmücken!
Aus dem Dunkel flog der tötende Schaft,
Aus dem Hinterhalt fielen die Streiche—
Und so lieg’ ich nun da, in meiner Kraft,
Eine stolze Rebellenleiche!”
Marx toog weder naar Parijs, waar hij de later beroemd geworden historische schets van de fransche Revolutie van 1848 schreef, die de eerste toepassing van zijn geschiedschrijvingsmethode op de gebeurtenissen van den dag was.
Deze artikelen-reeks later uitgegeven onder den titel: „de Burgeroorlog in Frankrijk,” is later aangevuld met een niet minder prachtige historische analyse van de overwinning der reaktie in Frankrijk onder Napoleon III, door Marx betiteld met „Der 18e Brumaire des Louis Bonaparte.” Ook over de duitsche Revolutie van 1848 zijn toen door Marx artikelen geschreven, die voor eenige jaren [197]geleden uitgegeven zijn onder den titel: „Revolutie en Contra-Revolutie in Duitschland in 1848.”
Volledigheidshalve moet hier nog melding worden gemaakt, dat na een proces, dat men den leden van den „Communistenbond” in Duitschland aandeed wegens hoogverraad en waarbij een aantal hunner veroordeeld werden, dezen Bond opgeheven moest worden. Marx heeft de gansche historie van dien Bond, benevens zijn karakter en ook dat van de op de revolutie gevolgde reaktie, terneergeschreven in een boekje: „Het Keulsche Communisten-proces” genaamd.
Marx toog, nadat ook Parijs hem voor de tweede maal als woonplaats ontzegd was, naar Londen, om zich daar voor goed te vestigen. Aldaar moest hij werken om zijn brood, door journalistieken arbeid te verrichten en had hij inmiddels ook eenige kinderen gekregen. Maar wat hem het meest in Londen bleef aantrekken, dat was de gelegenheid die hij aldaar vond, om zijne economische studiën voort te zetten. Eerstens, omdat Engeland het groote proefveld was voor iemand, die in die dagen de groot-industrie met al hare voor- en nadeelen, licht- en schaduwzijden wilde leeren kennen. Tweedens, omdat er in het „British Museum” een ongekende hoeveelheid materiaal was te vinden voor politiek-economische studiën. Derdens omdat Londen zelf, de interessantste plaats was tot waarneming van het burgerlijk leven; en ten laatste, door het nieuwe ontwikkelingsstadium waarin de burgerlijke samenleving gekomen was door de ontdekking van de Californische en Australische goudmijnen. Marx zelf verklaarde hieromtrent:
„De physikus beschouwt natuurprocessen, of daar waar zij in hunnen scherpst afgeteekenden vorm en van storenden invloeden onberoerd zijn waar te nemen; of zoo mogelijk, maakt hij experimenten onder voorwaarden, welke hem eene zuivere ontwikkeling van het proces kunnen verzekeren. Wat ik in dit werk trachtte na te vorschen (in „Das Kapital” n. l.) is de kapitalistische produktiewijze en de aan haar beantwoordende produktie- en verkeersverhoudingen. Hunne klassieke verblijfplaats is tot nu toe nog Engeland. Dit is de reden, waarom dit land als hoofd-illustratie mijner theoretische ontwikkeling dienst doet.” Aldus luidt het in de „Voorrede” van het eerste deel van „Das Kapital”. [198]
Wij hebben nog melding te maken van een tweetal studiën van staathuishoudkundigen aard, welke beiden dateeren uit de periode der Brusselsche ballingschap van 1847. Het zijn Voordrachten, door Marx in openbare vergaderingen gehouden. Zijne groote kennis van economische toestanden en de proeven zijner critische gaven op dit gebied blijken reeds uit beiden.
De eene is getiteld „Over Loonarbeid en Kapitaal” en is gehouden in de „Deutsche Arbeiterverein” aldaar. Zij is een begin, dat geheel en al tehuis behoort bij Marx’ critisch-economische beschouwingen en behoeft dus hier niet opzichzelf te worden behandeld.
Het andere is de in 1847 in de „Demokratische Gesellschaft” te dier plaatse gehouden voordracht „Over Vrije-handel.”
Het was in het agitatietijdperk der graanrechtwetten in Engeland. Marx komt hierin tot deze conclusies: „wat beteekent onder den huidigen toestand der samenleving de vrije handel? Niet anders, dan de vrijheid van het kapitaal..... Zoolang gij de verhouding van loonarbeid tot kapitaal laat voortbestaan, moge de ruil der waren, zich ook voortdurend voltrekken onder de gunstigste verhoudingen, zal er steeds een klasse wezen die uitbuit, en eene die uitgebuit wordt...... Niettemin, gelooft niet Mijne heeren, dat wanneer wij den vrijen handel critiseeren, wij dan vrienden zijn van beschermende rechten.” Integendeel! „Men kan het constitutionalisme bestrijden zonder een vriend van het absolutisme te wezen. Overigens zijn beschermende rechten slechts een middel, om in een land de groot-industrie op te voeden, d. w. z. haar van de wereldmarkt afhankelijk te maken en van het oogenblik af waarop men van de wereldmarkt [199]afhankelijk begint te worden, hangt men in meerdere of mindere mate reeds van den vrijen handel af. Bovendien ontwikkelt bescherming de vrije concurrentie in het land zelf. Derhalve zien wij het, dat in de landen waar de bourgeoisie begint zich als klasse te doen gelden, zooals bijv. in Duitschland, zij reeds groote moeite doet om bescherming te verkrijgen.”..... „In ’t algemeen echter is tegenwoordig het systeem der beschermende rechten conservatief, terwijl de vrije handel verstorend werkt. Het ontwricht de vroegere nationaliteiten en drijft de tegenstelling tusschen proletariaat en bourgeoisie op hunnen spits. In één woord: het systeem van den vrijen handel bespoedigt de sociale revolutie.” „En slechts in dezen, revolutionairen zin Mijne Heeren,” zoo eindigde Marx zijn rede, „stem ik vóór den vrijen handel.” [200]
Zooals in de philosophie en in de wereldbeschouwing Marx’ wetenschappelijke inzichten aanknoopten aan Kant, Fichte, Hegel en Feuerbach; in de geschiedenisbeschouwing aan Augustin Thierry en Michelet, zoo knoopten zijne staathuishoudkundige inzichten aan die van de, eveneens klassieke vertegenwoordigers der burgerlijke staathuishoudkunde aan. Adam Smith en David Ricardo, beiden engelsche economen waren zijne voorgangers.
Voornamelijk was het kernpunt van elke principieele economie, het concipieeren eener waarde-theorie. Deze is ook bij Marx, gelijk bij elken econoom die een zeker tijdvak in zijn werk vertegenwoordigt, de spil waarom alles draait. Maar bij Marx bovendien, de bron waaruit de door hem geformuleerde theorie van de méérwaarde,—de polsader in de kapitalistische produktiewijze,—wetenschappelijk door hem kon worden vastgesteld.
Tusschen de „Critiek op de staathuishoudkunde” en „Das Kapital”, het begin en de voortzetting, liggen negen jaren. Het eerste deel van: „Das Kapital, zur Kritik der politischen Ökonomie” verscheen in 1867; het tweede deel eerst in 1885, twee jaren na Marx’ dood, zoo ook het derde deel, beiden door Friedrich Engels uitgegeven. De jaren die er liggen tusschen de „Critiek” en het groote dikke boek „Das Kapital”, waren voor Marx, die van een langdurig, steeds terugkeerend lichamelijk lijden en van groote finantieele zorgen. Maar dat niet alleen. In die periode viel ook de [201]persoonlijke aktie van Karel Marx, de oprichting van en de enorme werkzaamheden verbonden aan de „Internationale”, de stichting die in 1864 te Londen tot stand kwam, ten doel hebbend de arbeidersbeweging van toenmaals in de verschillende landen, een internationale band te geven. Marx was hare secretaris en tevens hare ziel. De noodzakelijkheid om beknopt te zijn, waardoor ook alleen maar de hoofdpunten van Marx’ levenswerk kunnen worden weergegeven, noopt ons van de „Internationale” en wat Marx er in deed, met een enkel woord gewag te maken en er niet langer bij stil te staan.
Wij behandelen vervolgens al het economische werk van Marx tezamen. Een voornaam ding dient hierbij wèl te worden in ’t oog gevat.
Marx heeft geen bepaald nieuw nationaal-economisch systeem op gesteld; hijzelf betitelde zijn werk als „critiek”. En iets anders zou dan ook met Marx’ overtuiging en opvatting van de evolutie die de samenleving doormaakt in de kapitalistische produktieperiode en de, aan die produktiewijze immanente wetten die haar voortbewegen en tot oplossing brengen, welker oplossing niet anders kan zijn dan hare eigene negatie, niet te rijmen zijn geweest.
„Voor Marx,” zoo luidt het oordeel van een Russisch critikus, afgedrukt in den tweeden druk van het eerste deel van „Das Kapital,”.... „is slechts één ding van gewicht: de wet der phenomenen te vinden met welker onderzoek hij zich bezig houdt. En voor hem is niet alleen de wet van gewicht die ze beheerscht, voor zoover zij hunnen ontwikkelden vorm hebben en in samenhang met elkander staan en zooals zij in een gegeven tijdperk kan worden waargenomen. Voor hem is het ook vóór alles van gewicht, de wet harer verandering, harer ontwikkeling, d. w. z. de overgang uit de eene vorm in de andere, uit de eene orde van samenhang in de andere te vinden. Zoodra hij eenmaal eene wet heeft ontdekt, onderzoekt hij in détails de gevolgen waarin zij zich in het maatschappelijk leven demonstreert”.... „Dientengevolge geeft Marx zich slechts moeite voor één ding: door nauwkeurige wetenschappelijke onderzoekingen, de noodzakelijkheid van bepaalde orden van maatschappelijke verhoudingen aan te toonen en zooveel mogelijk onkreukbaar de feiten te constateeren, die hem tot uitgangs- en steunpunten dienen. Hiertoe is het volmaakt voldoende, wanneer hij met de noodzakelijkheid van de tegenwoordige orde van zaken, tegelijk de noodzakelijkheid van eene andere aantoont, waarin de eerste onvermijdelijk moet overgaan, gansch onverschillig of de menschen dat gelooven of [202]niet gelooven, of zij zich hetzelve bewust zijn of niet. Marx beschouwt de maatschappelijke beweging als een natuurhistorisch proces, dat door wetten geleid wordt, die niet alleen niet van den wil, het bewustzijn en doel van de menschen afhankelijk zijn, maar veeleer omgekeerd, welker willen, bewustzijn en doel er door bepaald wordt”.... „Wanneer het bewuste element in de beschavingsgeschiedenis een zoo ondergeschikte rol speelt, dan spreekt het vanzelf, dat de critiek welker objekt de beschaving zelf is, minder dan ergens anders, den een of anderen vorm of het een of andere resultaat van het bewustzijn tot grondslag kan hebben. Dat wil zeggen: niet de idee, maar het uitwendige verschijnsel alleen kan dan als haar uitgangspunt dienen. De critiek zal zich beperken tot de vergelijking en de confronteering van een feit, niet met de idee, maar met het andere feit. Voor haar is het slechts van gewicht, dat de beide feiten zooveel mogelijk nauwkeurig onderzocht worden en werkelijk de een tegenover den ander verschillende ontwikkelingsmomenten vormen, voor alles is ’t voor haar evenwel van gewicht, dat niet minder nauwkeurig de serie der orden opgespoord wordt, de opvolging en de verbinding, waarin de trappen van ontwikkeling zich aan ons voordoen. Maar, zoo zal men daartegen aanvoeren, de algemeene wetten van het economische leven zijn een en hetzelfde; geheel onverschillig, of men ze toepast op het tegenwoordige of op het verleden! Juist dàt loochent Marx. Volgens hem bestaan zulke abstrakte wetten niet... Volgens zijn meening bezit integendeel elke historische periode hare eigen wetten.... Zoodra het leven eener maatschappij een zekere ontwikkelingsperiode overleefd heeft, uit een bepaald stadium in een ander overgaat, vangt het ook aan door andere wetten te worden geleid. In één woord het economische leven biedt ons een, aan de ontwikkelingsgeschiedenis op het andere gebied dat der biologie, analoog verschijnsel aan...... De oude economen miskenden den aard van de economische wetten, toen zij dezelven vergeleken met de wetten der physiek en der chemie..... Een diepere analyse der verschijnselen bewees, dat sociale organismen zich van elkander evenzoo grondig onderscheiden als planten en dierlijke organismen. Ja een en hetzelfde verschijnsel is aan geheel en al verschillende wetten onderworpen, tengevolge van de verschillende totaal-struktuur dier organismen, der afwijking van hunne onderlinge organen, van het verschil der voorwaarden, waaronder zij funktioneeren..... Met de verschillende ontwikkeling der produktiekrachten wijzigen zich de verhoudingen en de hen regelende wetten. Daardien Marx zich ten doel stelt, van uit dit gezichtspunt de kapitalistische maatschappij na te [203]vorschen en te verklaren, formuleert hij slechts streng wetenschappelijk het doel, hetwelk ieder nauwgezet onderzoek van het economisch leven hebben kan.
„..... De wetenschappelijke waarde van zulk onderzoek is te vinden in de opheldering van de bijzondere wetten, welke ontstaan, leven, ontwikkeling en dood van een bepaald maatschappelijke organisme en zijn opvolging door een ander en hooger, regelen.”
De rijkdom der maatschappijen, in welke de kapitalistische produktiewijze heerscht, doet zich aan ons voor, als eene ongehoorde verzameling van waren, de individueele waar als zijn elementairen vorm. Marx begin daarom „Das Kapital” met de analyse van de Waar.
Een Waar is een arbeidsprodukt, dat niet voor het eigen gebruik, hetzij van den producent of van met hem verbonden menschen, maar voor den ruil tegen andere produkten, wordt voortgebracht. Het zijn dus geen natuurlijke, maar maatschappelijke eigenaardigheden die een zeker produkt tot waar maken. Aan de maatschappelijke rol, de maatschappelijke funktie kan men ’t zien of een produkt Waar is of niet.
In de kapitalistische maatschappij nu, nemen in steeds stijgender mate de arbeidsprodukten de vorm van Waren aan. Wanneer heden ten dage nog niet alle arbeidsprodukten bij ons tot Waren zijn geworden, dan is dit deswegens omdat nog resten van vroegere produktiewijzen door de tegenwoordige heenloopen. Ziet men nu hiervan af, dan kan men zeggen dat tegenwoordig alle arbeidsprodukten, de vorm van Waren aannemen.
Wij kunnen de tegenwoordige produktiewijze niet begrijpen, wanneer ons niet helder voor oogen staat, hoe het karakter van de Waar is in de huidige produktiewijze.
„In de produktie betrekken de menschen zich niet alleen op de natuur. Zij produceeren, doordien zij op eene bepaalde manier tezamenwerken en de resultaten daarvan, tegen elkander ruilen. Om te produceeren, komen zij in bepaalde verhoudingen en betrekkingen tegenover elkander te staan en alleen binnen het raam van deze maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen, vinden hunne betrekkingen tot de natuur, heeft de produktie plaats.”
Al naar het karakter der produktiemiddelen, kunnen natuurlijk deze maatschappelijke verhoudingen waarin de producenten tegenover elkander komen te staan; de voorwaarden waaronder zij [204]hunne produkten ruilen en aan de totaal-handeling der produktie deelnemen, verschillend zijn. Met de uitvinding van een nieuw oorlogsinstrument, het geweer, veranderde ook noodwendig de gansche inwendige organisatie van het leger; veranderden de verhoudingen, waarin de individuen een leger vormden en als leger werken konden; wijzigde zich ook de verhouding van de verschillende legers tot elkander.
De maatschappelijke verhoudingen waarin de individuen produceeren, de maatschappelijke produktieverhoudingen wijzigen zich alzoo; veranderen, naarmate dat er verandering en ontwikkeling komt in de produktiemiddelen, de produktiekrachten in het algemeen. De produktieverhoudingen als geheel, vormen datgene wat men de maatschappelijke verhoudingen, de maatschappij noemt en wel een maatschappij op eene bepaalde, historische hoogte van ontwikkeling; een maatschappij met een eigenaardig, verschillend karakter.
In de kapitalistische maatschappij, met hare privaat-produktiewijze, hare voortbrenging door elken ondernemer afzonderlijk en de daaruit noodwendigerwijs voortvloeiende private verhouding, waarin de ruilers tegenover elkander zijn komen te staan; de produktie vervolgens, niet ten eigen behoeve, niet om het produkt zelf, maar om den winst, heeft de Waar noodwendigerwijs een ander karakter en een andere beteekenis, dan in eene voorafgaande, eene andere samenleving, met andere produktie-verhoudingen en krachten en een andere, maatschappelijke wijze van ruilen.
In de private produktiewijze, gelijk het kapitalisme van onzen tijd haar heeft geschapen, arbeidt elk, oogenschijnlijk voor zichzelve, en de manier waarop ieder aan het produkt van den ander komt schijnt niet geweten te kunnen worden aan het karakter van hunnen arbeid, maar aan de eigenaardigheden van het produkt-zelf.
De verhoudingen dier personen onder elkander, gelijk zij door het maatschappelijk karakter van den arbeid worden bepaald, verkrijgen, onder de heerschappij van de warenproduktie den schijn van verhoudingen van dingen, namelijk: van produkten onder elkander. Zoolang de produktie een direkt maatschappelijke was, was zij onderworpen aan de bepaling en aan de leiding van de maatschappij en lagen de verhoudingen der producenten, onder elkander, duidelijk voor de hand. Zoodra evenwel de arbeid tot privaat-arbeid werd, die onafhankelijk werd bedreven; zoodra de produktie daardoor tot een planlooze werd, verschenen de verhoudingen der producenten tot elkander, als [205]verhoudingen van produkten. Van nu af lag de bepaling van de verhouding der producenten onderling, niet meer bij hen zelf. Deze verhoudingen ontwikkelden zich, onafhankelijk van den wil der menschen, de maatschappelijke machten groeiden hen over het hoofd, zij verschenen voor de naïeve beschouwingswijze uit vroegere eeuwen, als goddelijke machten, zooals zij later voor klaardere koppen, machten der „natuur” geworden waren. Aan de natuurvorm der Waren, werden nu eigenschappen toegeschreven, van een mystiek karakter, omdat zij niet uit de verhoudingen der producenten onderling konden worden verklaard. Marx noemt dit verschijnsel, de erkenning van het „fetichisme dat den arbeidsprodukten aankleeft, zoodra zij als Waren worden geproduceerd en dat daarom van de Waar onafscheidelijk is. Dit fetichistisch karakter van de Waren-wereld ontspruit... uit het eigenaardig maatschappelijk karakter van den arbeid, die Waren voortbrengt.
„Gebruiksgoederen worden in het algemeen slechts Waren, omdat zij produkten der van elkander onafhankelijk gedreven privaat-arbeid zijn. Het complex van deze privaat-arbeid vormt den maatschappelijken totaal-arbeid. Daar de producenten eerst weder met elkander in een maatschappelijk contakt komen door middel van den ruil hunner arbeidsprodukten, komt ook het specifiek maatschappelijk karakter van hunnen privaat-arbeid, eerst weder in dezen ruil aan den dag.”
Gelijk wij zagen, heeft de Waar ten doel te worden geruild tegen een andere. Zij kan slechts aan dit doel beantwoorden onder de voorwaarde, dat door haar eene menschelijke behoefte, van welken aard ook, bevredigd wordt. Voor Marx maakt het geen verschil, of die behoefte, eene werkelijke of een ingebeelde is; of het brood is of katoen of een behoefte naar luxe. Deze onderscheidingen, door sommige spitsvondige economen wel eens gemaakt, gelden in de werkelijkheid dan ook inderdaad niet.
De Waar moet dus een nuttig ding zijn: zij moet gebruikswaarde bezitten. Deze laatste eigenschap, die de Waar noodzakelijk hebben moet, wordt bepaald door de physieke eigenschappen van het lichaam van de Waar. Gebruiksnuttigheid vormt de stoffelijke inhoud van den rijkdom, hoedanig zijne maatschappelijke vorm ook zijn mag. Gebruikswaarde is dus geene, der waren alléén aanklevende eigenschap. Er zijn gebruiksnuttigheden die géén waren zijn, bijv. produkten van een op [206]communistischen grondslag ingericht gemeenschapswezen, zooals die der oude indische dorpsgemeenten. Ja, er zijn gebruikswaarden die niet eens arbeidsprodukten zijn, zooals bijv. de vruchten van een oerwoud, water van een vloed enz. enz. Maar, er kan geen Waar bestaan die niet gebruikswaarde heeft.
Doordien de Waren worden wat zij zijn en waartoe zij bestemd zijn, verkrijgen zij een tweede eigenschap, die van te worden geruild: hunne ruilwaarde dus. De verhouding waarin zich de Waren tegen elkander doen ruilen, wordt door hunne waarde bepaald.
Wij hebben hier niet met abstrakte begrippen van waarde van een of ander te doen. Wij hebben hier de Waar als maatschappelijk ding, wier produktie aan bepaalde maatschappelijke verhoudingen en voorwaarden en aan de aanwezigheid van bepaalde maatschappelijke krachten is gebonden.
Wat bepaalt dus de waarde dier Waar? De waarde der Waar is niet gelijk aan haren prijs. De laatste is alleen maar hare ruilwaarde in geld uitgedrukt. Daardoor kan dus, als gezamenlijke produkten van menschelijken arbeid, hunne waarde niet worden uitgemaakt. Als gebruikswaarden worden zij slechts daarom tegen elkander geruild, omdat zij juist verschillende, niet-gemeenschappelijke, natuurlijke eigenschappen hebben, die wel de beweegredenen tot hunnen ruil, maar in geen geval de verhouding van dien ruil, bepalen kunnen.
Het raadsel laat zich slechts oplossen, zegt Marx, wanneer men de algemeene eigenschap der Waren heeft ontdekt, n.l. deze, dat zij arbeidsprodukten, d. w. z. produkten van menschelijken arbeid überhaupt zijn.
Een Waar heeft dus daardoor waarde, omdat in haar, menschelijke arbeid überhaupt, is neêrgelegd.
Die waarde-grootte van de Waren, hoe is die nu te meten? De waarde-meter daarvan, is de hoeveelheid van de waarde-vorming die zij in zich bevatten, van den menschelijken arbeid die in haar is gekristalliseerd. En deze hoeveelheid kan op haren beurt, door niets anders gemeten worden, dan door den arbeidstijd die er noodig was, om de Waar voort te brengen.
Maar niet den individueelen arbeidstijd. Immers dan zou, hoe luier een arbeider was, zooveel te meer waarde zijnen arbeid hebben. Deze arbeidstijd laat zich, volgens Marx, niet anders opvatten dan als eene maatschappelijke faktor van de voortbrenging. In eene bepaalde samenleving zijn deze voorwaarden eveneens gegevene en bepaalde; blijven zij aan elkander gelijk, dan blijft ook de in de produktie eener Waar neêrgelegde [207]hoeveelheid arbeids gelijk; wijzigen zich deze, dan veranderen gene eveneens. Want het totaal van de maatschappelijke verhoudingen, waaronder de produktie plaats vindt, is van de produktiviteit van den arbeid afhankelijk. Onder deze is mede te rekenen, de oogenblikkelijke vorming der arbeiders, de hoogte die de techniek bereikt heeft, de manier van samenwerking van de organen der produktie, de natuurverhoudingen van menigvuldigen soort, zooals daar zijn: rijkdom van den bodem, meteorologische invloeden etc. Al deze omstandigheden zijn aan wisseling onderhevig en daarmede ook de produktiviteit van de maatschappelijke arbeidsopbrengst in een bepaald tijdperk.
Tegelijk hiermede veranderen ook de arbeidshoeveelheden, die noodig zijn om het gelijke produkt voort te brengen, en mede ook deszelfs waarde-grootte.
De waarde-grootte van tweeërlei waren staan dientengevolge in de verhouding van kwantiteiten van den maatschappelijk noodzakelijken arbeid, die tot hunne produktie gevorderd worden. Kan dus de hoeveelheid arbeid, noodig tot de voortbrenging van een warensoort, ingekrompen worden tot op de helft, door opvoering van de produktiviteit van den arbeid, invoering van machinerie ter vervanging van handenarbeid, volkomener maken van de machinerie enz., dan daalt ook de waarde van die waren tot op de helft. Zoo is de waarde van stalen veren bijv., binnen 60 à 70 jaren, gedaald tot op nog minder dan het honderdste gedeelte harer oorspronkelijke waarde.
Dit is dus het begrip maatschappelijk-noodwendige arbeidstijd, gelijk dit bij Marx geldt.
Reeds was die algemeene waardewet der arbeidsprodukten, hunne bepaling door den arbeid, oorspronkelijk eene ontdekking van de klassieke engelsche economie en in embryonalen vorm was zij reeds bij den engelschen econoom Sir William Petty te vinden. Zij is later door Adam Smith overgenomen en ten slotte op de kapitalistische, half nog manufaktuurlijke, half groot-industrieele produktiewijze, gelijk zij in het Engeland dier dagen (1772–1823) te vinden was, toegepast door den staathuishoudkundige David Ricardo.
Alleen, wat nòch Adam Smith nòch Ricardo zagen en doorschouwen konden, dat doorzag Marx, die als econoom eene latere periode toebehoort, n.l. die der groot-industrie met de stoom en de maatschappelijke massa-produktie. Marx was het gegeven om het maatschappelijk karakter van den arbeid-zelve te doorzien. [208]
Men moet bij de beoordeeling van deze waarde-theorie zich hoeden voor vergissingen. Marx zelf wees hierop reeds. Een dier voornaamste is wel de verwisseling van waarde met rijkdom. De waarde, zegt Marx duidelijk, is eene historische categorie, slechts geldig voor de periode van de warenproduktie; zij is eene maatschappelijke verhouding. De rijkdom daarentegen, is iets stoffelijks en wordt samengesteld uit gebruikswaarden. „Arbeid”, zegt Marx, „is niet de eenige bron der door hem voortgebrachte gebruikswaarden voor den stoffelijken rijkdom. De arbeid is zijn vader, gelijk William Petty zegt de aarde zijn moeder is!”
Zooals de voortbrenging der waren verschilt in de eene maatschappelijke periode met die van de andere, zoo zal ook die van den voortbrenger daarvan verschillend moeten zijn in de verschillende produktietijdvakken.
Zoo was de positie van den voortbrenger, den arbeider, een geheel andere in de periode van de oorspronkelijke naturalwirthschaft, dan in die van het feodale Handwerk voor den engeren markt; in die van de Manufaktuur anders dan onder die van de heerschappij der op kapitalistische leest geschoeide fabriek of der kapitalistische huis-industrie.
Onder dit kapitalistisch systeem nu, dat waarin den arbeider gescheiden is van het produkt, dat noch hem toebehoort, noch hem ten goede komt, maar den ondernemer, den bezitter, kan men ten zijnen opzichte niet spreken van zijn arbeid, maar van de geschiktheid die hem eigen is om te arbeiden. Hij is niet de man van den arbeid, die behoort zijnen meester, maar alleen de bezitter van de arbeidskracht. „Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen”, zegt Marx, „verstaan wij, het totaal physieke en geestelijke geschiktheid, dat in de lichamelijkheid van de levende persoonlijkheid eens menschen bestaat en dat hij in beweging brengt zoodra hij gebruiksnuttigheden van welken soort vervaardigt.”....
Deze arbeidskracht komt als een zuivere Waar aan de markt. Wat beteekent dat? De ruil der waren in het algemeen heeft tot voorwaarde, dat de bezitters tegenover elkander komen te staan als vrije menschen. Datzelfde moet dus óók kunnen gelden voor den bezitter van die waar welke arbeidskracht heet.
De bezitter dezer waar moet dus ook een vrij man zijn, die zijn waar niet voor eeuwig maar voor een bepaalden tijd verkoopt, [209]anders wordt hij een slaaf en wordt hij, van een warenbezitter zelve een waar, gelijk de arbeiders, in de samenleving van de grieksche en romeinsche oudheid dat waren.
Nog een andere voorwaarde moet vervuld zijn. Een gebruiksnuttigheid, moet geen gebruikswaarde hebben voor zijnen bezitter. De arbeider die de beschikking heeft over de produktiemiddelen, verkoopt niet zijn arbeidskracht, maar zijn arbeidsprodukt. De van zijn productiemiddelen, van grond en den bodem gescheidene arbeider evenwel, heeft alleen zijn arbeidskracht om ter markt te brengen. Daar vindt hij den ondernemer, die haar koopt of huurt.
De waarde dezer waar, arbeidskracht, wordt eveneens bepaald door de ter harer voortbrenging en wedervoortbrenging maatschappelijk-noodwendige hoeveelheid arbeidstijd. Het bestaan van de arbeidskracht, heeft natuurlijk tot voorwaarde, het bestaan en de voortplanting van den arbeider. Dit bestaan is neêrgelegd en wordt verstoffelijkt, in een zekere som van levensmiddelen, die de arbeider daartoe noodig heeft. Deze laatste verschilt ook alweder naar tijd en oord. Maar ook kunnen hier nog bovendien allerlei geestelijke redenen in het spel zijn. „In tegenstelling tot die van andere waren,” zegt Marx zeer duidelijk, „bevat (dus) de waardebepaling der arbeidskracht, een historisch en een moreel element.” Het geestelijk niveau van den arbeider, de ontwikkelingshoogte van zijne organisatie enz., vormen die elementen.
Maar ook zijn onder de produktiekosten der arbeidskracht te rekenen, de kosten benoodigd voor leertijd, in eene bepaalde tak van arbeid. Deze laatsten worden natuurlijk minder, naarmate de arbeid meer en meer een machinale wordt.
Al deze gronden bewerken, dat de waarde van de arbeidskracht, van eene bepaalde arbeidersklasse, in een bepaald land levend en in een bepaald tijdstip, eene bepaalde grootte is.
Men moet nadrukkelijk in ’t oog houden, dat hier sprake is van de waarde van de arbeidskracht en niet van haren prijs. De laatste toch, wordt uitgedrukt in het arbeidsloon, het reële geldloon, dat de arbeider, krachtens zijne overeenkomst met den kapitalist van dezen bekomt, na gedanen arbeid. Marx wijst erop, dat de beschouwingswijze der burgerlijke economie, krachtens welke de ondernemer den arbeider zijn loon vóórschiet, omdat hij hem betaalt, alvorens het produkt verkocht is, eene verkeerde voorstelling van zaken is, die met de werkelijke economische verhoudingen in strijd is. Onder het huidige systeem, riskeeren niet alleen de arbeiders hun loon, maar zijn zij ook gedwongen op [210]borg te leven. En daarom zijn zij ook de grootste slachtoffers van de vervalsching en de verslechtering der levensmiddelen, die door de tusschenhandelaren, rustig kan worden bedreven.
Maar ook streng economisch gesproken is het valsch. „De eigenaardige zijde dezer specifieke waar, die der arbeidskracht, brengt het met zich mede, dat met het afsluiten van het contrakt tusschen kooper en verkooper, hare gebruikswaarde nog niet werkelijk, in de handen van den kooper is overgegaan. Hare waarde, gelijk aan die van elke andere waar, werd bepaald, alvorens zij in circulatie trad, want een bepaald kwantum van maatschappelijken arbeid, werd er tot voortbrenging aan ten koste gelegd, maar hare gebruikswaarde bestaat eerst in de achterna komende krachtsinspanning.”.....
„Overal schiet hierom de arbeider, den kapitalist de gebruikswaarde der arbeidskracht voor; hij laat ze door den kooper consumeeren, alvorens zij haren prijs betaald heeft gekregen, overal crediteert daarom de arbeider den kapitalist.”.....
Hieruit blijkt dus, dat kapitalist en arbeider, als ruilers van twee gelijke waren, toch niet in gelijke conditie verkeeren.
Maar ook nog in een ander voornaam opzicht is de waar arbeidskracht, eene andere als de gewone waar, gelijk wij later zullen zien. Wij moeten eerst weder terug tot de eenvoudige ruil en de funktie van het geld daarbij. [211]
Wij zagen, dat de waardegrootte eener Waar wordt bepaald door de tot hare voortbrenging benoodigde hoeveelheid, maatschappelijk-noodzakelijken arbeidstijd. Maar daarin drukt zich de waardegrootte evenwel niet uit. Men zegt niet: deze jas is veertig arbeidsuren waard, maar hij is zoo en zooveel waard, bijv. zooveel als 20 el linnen of als 10 gram goud. De waardegrootte wordt dus wel bepaald, door de hoeveelheid van de maatschappelijk-noodzakelijken arbeid, die er aan moet worden besteed, maar zij wordt uitgedrukt in en door hare ruilverhouding. Er moet dus ook een zekere maat zijn, een zeker medium, waardoor de ruil der waren kan geschieden en die de uitdrukking der verhouding, van de waren onderling, in zich belichaamt. Marx noemt dit het aequivalent, en den vorm waarin de verhouding van de gebruikswaarden, als ruilprodukten zich wederzijds uitdrukken, de aequivalentvorm der waren.
Dit aequivalent treedt het minst naar den voorgrond in de perioden der eenvoudigen warenruil; maar hoe ingewikkelder de produktieverhoudingen worden, zooveel te minder kunnen waren als zulke aequivalentvormen voldoen, zooals dat in primitieve maatschappijen, met primitieve produktiewijzen: eenvoudige vorm van landbouw en bedrijf, eenvoudige warenhandel enz., het geval is geweest.
Hoe langer hoe meer dus de warenruil zich ontwikkelde, hoe meer arbeidsprodukten tot waren werden, des te noodzakelijker werd een algemeen aequivalent. In den aanvang van den ruil, ruilt een elk datgene wat hij niet noodig heeft, onmiddellijk tegen datgene in wat hij wèl noodig heeft. Dat wordt natuurlijk steeds [212]moeilijker, naarmate de warenproduktie steeds meer de algemeene vorm werd van de maatschappelijke produktie. Er moest door deze ontwikkeling dus een Waar komen, die een ieder gebruiken kon, een algemeene aequivalent dus, eene onmiddellijke belichaming tevens van de waarde, die tevens a priori gebruikswaarde voor elkeen bezit. En die ontstond in den geldvorm.
In den loop der tijden zijn verschillende dingen in dezen rol opgetreden, bijv. vee, slaven, wapens enz., het laatst: edele metalen. Dat de geldvorm van goud en zilver, ten slotte de meest bruikbare werd voor eene, reeds op eene zekere hoogte van beschaving staande samenleving, met een reeds ontwikkelde warenproduktie en een vrij omvangrijk warenverkeer, vindt hare oorzaak in verschillende omstandigheden. Voor een deel mag dit hieraan te wijten zijn geweest, dat pronk en pronkvoorwerpen reeds van oudsher als gewichtige ruilvoorwerpen dienst hebben gedaan; maar hoofdzakelijk besliste hier de omstandigheid, dat goud en zilver, door de maatschappelijke funkties, die zij als algemeen waren-aequivalent bezitten, het best aan dat doel beantwoordden, door hunne natuurlijke eigenschappen. Ten eerste zijn de edele metalen steeds van gelijke kwaliteit en lossen zij zich, noch in lucht, noch in water op; zij zijn dus praktisch niet veranderlijk. Ten tweede kunnen zij naar willekeur gedeeld en samengesteld worden.
Goud en zilver, konden het monopolie van als algemeen aequivalent te dienen, slechts daardoor verkrijgen, doordien zij als waren, tegenover de andere waren, konden komen te staan. Zij konden dus alleen geld worden, omdat zij waren vertegenwoordigden. Het geld is dus, noch uitgevonden door zekere soorten van menschen, noch is het geld een bloot waardeteeken. De waarde van het geld en zijn bepaalde maatschappelijke funkties, zijn niet willekeurig in het leven geroepen. De edele metalen werden tot geldwaren, door de rol, die zij als waren in het ruilproces speelden en nog spelen.
De eerste funktie van het geld, bestaat dus hierin, als waardemaatstaf te dienen. De waren worden niet door middel van het geld aan elkander gelijk en met elkander te vergelijken; maar, doordien zij waarde-belichamingen zijn van menschelijken arbeid, kunnen zij als zoodanig, gemeenschappelijk door dezelfde bepaalde waarde worden gemeten. Het geld als waardemeter, is dus de noodzakelijke verschijningsvorm, van den in alle waren zich bevindende waardemaat, de arbeidstijd namelijk. [213]
De uitdrukking eener waar in geldwaar, is de geldvorm der waar of haren prijs. Dit laatste, is dus de tweede funktie van het geld, n.l. de maatstaf van de prijzen te zijn. Als waardemeter zet het geld de waarde der waren om, in bepaalde, aanschouwelijke hoeveelheden gelds. Als maatstaf van de prijzen, meet het de verschillende hoeveelheden gelds aan ééne bepaalde hoeveelheid goud, die als munteenheid aangenomen wordt, bijv.: een pond goud.
Het verschil is dus, dat de prijs de geldnaam voor de waarde-grootte der waren is, maar tegelijkertijd óók de uitdrukking is van de ruilverhouding der waar met de geldwaar, het goud of het zilver. De waarde evenwel, kan nooit op zich zelf, voor zich alleen te voorschijn komen en niet van de waar geabstraheerd worden, maar zit steeds, aan de ruilverhouding met andere waren vast. Hierdoor is dus eene afwijking mogelijk geworden, tusschen den prijs van de waren en hunne waarde-grootte, gelijk die dan ook in de werkelijkheid steeds voorkomt. De balans van het verschil tusschen beiden schept de kapitalistische concurrentie. Met de volgende woorden van Engels is dit duidelijk te maken: „In de huidige kapitalistische maatschappij, produceert elke industrieele kapitalist op eigen hand, wat, hoe- en zooveel, hij wil. De maatschappelijke behoefte evenwel, blijft voor hem eene onbekende grootte, zoowel wat de kwaliteit en de soort van de benoodigde voorwerpen, als de kwantiteit daarvan aangaat. Wat heden niet snel genoeg geleverd kan worden, wordt in den tegenwoordigen tijd, wordt morgen, verre boven de vraag aangeboden. In weerwil daarvan, wordt ten slotte toch in de behoefte, hetzij slecht of goed, hoe ’t ook zij voorzien, en de produktie richt zich in het algemeen genomen, ten slotte toch op de benoodigde voorwerpen. Hoe komt nu hier de verevening van die tegenspraken tot stand? Door de concurrentie. En hoe speelt de concurrentie deze oplossing klaar? Eenvoudig, doordien zij de naar soort of hoeveelheid, voor het oogenblikkelijk maatschappelijk verbruik niet benoodigde waren, ontwaardigt, d. w. z. beneden hunne arbeidswaarde doet dalen, en langs dezen omweg den producenten het voelbaar maakt, dat zij òf onbruikbare, òf op-zich-zelf bruikbare artikelen in eene onbruikbare, overtollige hoeveelheid voortgebracht hebben. Hieruit spruit dus tweeërlei voort:
„Ten eerste, dat de voortdurende afwijkingen der warenprijzen van de warenwaarde, de noodzakelijke voorwaarden zijn, waaronder en waardoor alleen, de warenwaarde haar bestaan kan erlangen. Alleen door de schommelingen van de concurrentie en [214]hiermede die van de warenprijzen, zet zich de waardewet onder de warenproduktie door; wordt de bepaling van de waarde der waren door den maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd, tot werkelijkheid. Dat daarbij de vereffeningsvorm van de waar, haren prijs, in den regel iets of wat anders er uitziet, dan de waarde die zij te voorschijn brengt, is een noodlot, dat de waarde deelt met de meeste maatschappelijke verhoudingen. De koning ziet er meestendeels gansch anders uit, dan de monarchie die hij voorstelt.
„Ten tweede. Terwijl de concurrentie, in eene samenleving van met elkander ruilende warenproducenten, de waardewet der warenproduktie tot hare geldigheid doet komen, zet zij juist dáármede, de onder die omstandigheden eenig mogelijke organisatie en orde, der maatschappelijke produktie door. Alleen door middel van de waardevermindering en de opvoering ervan boven hunne waarde, worden de individueele warenproducenten er als het ware met hunnen neus voorgezet, wat en hoeveel de samenleving van hunne waren noodig heeft, of niet noodig heeft.”
De waren die aan de markt komen, veranderen daar in geld, daarna weder in waren. Deze beweging is de eenvoudige warencirculatie, W–G–W. Maar de waar, aan het einde van dit gansche proces, is eene andere, dan die van aan het begin daarvan. De eerste was niet-gebruikswaarde voor haren bezitter, de laatste is gebruikswaarde voor hem geworden. De nuttigheid van de eerste Waar, bestond voor hem in hare eigenschap als waarde, als produkt van algemeen-menschelijken arbeid; in hare uitruilbaarheid met een ander produkt van algemeen menschelijken arbeid, met geld. De nuttigheid van de andere Waar, bestaat voor hem in hare lichamelijke eigenschappen, niet als produkt van algemeen menschelijken arbeid, maar van een bepaalden vorm van arbeid. De bovengenoemde formule is dus die van Waren,–Geld,–Waren: verkoopen om te koopen. Elke verkoop is een koop en omgekeerd. Marx schildert wat er nu vervolgens gebeurt aldus, onder wat hij noemt: „De methamorphose der Waren”: „W–G.” Eerste methamorphose der Waar of verkoop. Het overspringen van de warenwaarde uit het lijf van de waar in het lijf van het goud is,.... de salto mortale van de waar. Mislukt zij, dan is wel-is-waar de Waar niet in benauwdheid, wel echter is dat de warenbezitter. De maatschappelijke verdeeling [215]van den arbeid, maakt zijnen arbeid evenzoo éénzijdig, als zij zijne behoeften véélzijdig maakt. Maar juist daarom, doet het produkt voor hem slechts als ruilwaarde dienst. Algemeen maatschappelijk geldige aequivalentvorm, bezit het alleen slechts in het geld en dat geld bevindt zich in eens andermans zak. Om het eruit te krijgen, moet de Waar voor alles dus gebruikswaarde voor den geldbezitter hebben, de aan haar ten koste gelegden arbeid dus in maatschappelijk-nuttigen vorm er aan besteed zijn of zich in het verband van de maatschappelijke verdeeling van den arbeid kunnen handhaven. Maar die verdeeling van den arbeid, is een uit de natuur voortkomend produktie-organisme, welker draden gesponnen worden, achter den rug van den warenproducent om, en die zich aldaar voortweven. Wellicht is de Waar, produkt van eene nieuwe arbeidsmethode, die aan eene nieuw opgekomen behoefte bevrediging zoekt te geven, of op eigen gelegenheid, deze behoefte eerst te voorschijn roepen wil. Gisteren nog een funktie, onder de vele funkties van een en dezelfde warenproducent, rukt zich eene bijzondere arbeidsverrichting heden wellicht los van deze samenhang, verzelfstandigt zich en zendt juist deswegens, haar deelprodukt als zelfstandige Waar ter markt..... „Onze warenbezitters bespeuren daaruit, dat dezelfde verdeeling van den arbeid, welke hen tot onafhankelijke particuliere voortbrengers, het maatschappelijke produktieproces en zijne verhoudingen in dit proces van hen-zelf afhankelijk maakt; dat de onafhankelijkheid der personen van elkander, zich vervolkoment, in een systeem van alzijdige zakelijke afhankelijkheid van elkander.
„De verdeeling van den arbeid verandert het arbeidsprodukt in een Waar en maakt dáármede zijne verandering in Geld tot eene noodzakelijkheid.”
„Wij kennen tot dusver geenerlei economische verhouding der menschen,” gaat Marx voort, „buiten dat van warenbezitters, een verhouding, waarin zij vreemde arbeidsprodukten zich toeëigenen, doordien zij eigene van zich vervreemden. De eene warenbezitter kan derhalve, den andere dan ook slechts als geldbezitter tegemoet treden, hetzij omdat zijn arbeidsprodukt van nature den geldvorm bezit, dus geldmateriaal is, goud enz., hetzij omdat zijn eigene waar reeds van huid veranderd is en haar oorspronkelijken gebruiksvorm afgestroopt heeft. Ten einde als geld te kunnen funktioneeren, moet het goud natuurlijk een zeker punt hebben, van waaruit het op de warenmarkt op kan treden. Dit punt ligt in zijne produktiebron, waar het zich, als onmiddellijk arbeidsprodukt, met een ander arbeidsprodukt van dezelfde waarde kan doen ruilen. Maar van af dit oogenblik, stelt het gedurig gerealiseerde [216]warenprijzen voor. Afgezien van den ruil van het goud met waren, aan zijne produktiebron, is het goud in de handen van elk warenbezitter, de blootgelegde gestalte van de van hem vervreemde Waar, het produkt van den verkoop of van de eerste waren-metamorphose: W–G. Ideaal geld of waardemeter werd het goud, omdat alle waren hunne waarde in hem maten en het, aldus tot het handtastelijke tegendeel van hunne gebruiksgestalte, tot hunne waardegestalte maakten. Reëel geld werd het, doordien de waren, door hunne alzijdige vervreemding, het tot aan hem werkelijk vreemde of veranderde gebruiksgestalte en daardoor tot hunne werkelijke waardegestalte maakten. In hare waardegestalte stroopt de Waar, elk spoor van haar oorspronkelijke gebruikswaarde en van de in ’t bijzonder nuttigen arbeid, waaraan zij haren oorsprong te danken heeft, af, om zich in de gelijkvormige maatschappelijke stoffelijkheid van niet te onderscheiden menschelijken arbeid, weder te ontpoppen.
„Men kan het ’t Geld daarom niet aanzien, van welk slag de in hem veranderde Waar is. De eene Waar ziet in haren geldvorm precies zoo uit als de andere. Geld mag slijk zijn, hoewel slijk nog geen geld is. Wij nemen aan, dat de twee geldwolven waaraan de linnenwever bijv., zijne waar vervreemdt, de veranderde gestalten zijn van een mud tarwe. De verkoop van het linnen: W–G, is tegelijk haren koop: G–W.
„Maar als verkoop van linnen, vangt dit proces met eene beweging aan, welke in haar tegendeel eindigt, met den koop van een bijbel bijv.; als koop van het linnen, eindigt het met eene beweging die met haar tegendeel aanving, met den verkoop van de tarwe bijv. W–G (linnen-geld) deze eerste phaze van W–G–W (linnen-geld-bijbel), is tegelijk G–W (geld-linnen), de laatste phaze van eene andere beweging: W–G–W (tarwe-geld-linnen). De eerste metamorphose eener Waar, hare verandering uit den warenvorm in geld, is steeds tegelijk de tweede, haar tegenovergestelde metamorphose der andere waar; hare terugontwikkeling van uit den geldvorm in den warenvorm.
„G–W. Tweede of slot-metamorphose der waar: koop.—Dewijl het de vervreemde gestalte is, van alle andere waren of het produkt hunner algemeene ontvreemding, is geld, de absoluut vervreemde Waar. Het leest alle prijzen achterwaarts en spiegelt zich aldus, in alle warenlichamen terug, als de opofferende materie zijner eigene warenwording. Tegelijk toonen de prijzen, de lonkjesoogen waarmede hem de waren wenken, hem ook de grenzen zijner veranderingsgeschiktheid, namelijk die van zijn eigen kwantiteit. Daar de Waar in hare geldwording ondergaat, ziet [217]men het ’t geld niet aan, hoe het in de handen van zijn bezitter gekomen is, of wat er zich in omgezet heeft. Non olet, hoe ook deszelfs oorsprong moge wezen. Wanneer het aan den eenen kant, verkochte Waren vertegenwoordigt, aan den anderen kant vertegenwoordigt het, verkoopbare Waren.
„G–W, de koop is tegelijktijd verkoop: W–G; de laatste metamorphose eener Waar, is dus tegelijk de eerste metamorphose eener andere Waar. Voor onzen linnenwever sluit de levensloop van zijnen waar af met de gekochte bijbel, waarin hij de 2 pond St. terug omgezet heeft. Maar de bijbelverkooper, zet de van den linnenwever gebeurde 2 pond St., in brandewijn om.
„G–W, de slotphaze van W–G–W (linnen–geld–bijbel) is tegelijk W–G, de eerste phaze van W–G–W (bijbel–geld–brandewijn). Daar de warenproducent slechts een eenzijdig produkt levert, verkoopt hij het dikwijls in grootere hoeveelheden, terwijl zijn veelzijdige behoeften hem ertoe dwingen, den gerealiseerden prijs of de gebeurde geldsom, gestadig in talrijke koopen te versplinteren. Een verkoop mondt daarom, in vele koopen van verschillende waren, uit. De slotmetamorphose eener Waar, wordt dus door de som van eerste metamorphosen van andere waren, gevormd.
„Beschouwen wij nu de totaal-metamorphose eener Waar, bijv. van linnen, dan zien wij in de eerste plaats, dat zij uit twee elkander tegenovergestelde en elkander aanvullende bewegingen bestaat. W–G en G–W. Deze twee, tegenoverelkander staande veranderingen der Waar, voltrekken zich, in twee aan elkander tegenovergestelde maatschappelijke processen der warenbezitters, en reflekteeren zich, in twee elkander tegenovergestelde economische karakters derzelven. Als agent van den verkoop, wordt hij verkooper, als agent van den koop, kooper. Zooals echter in elke verandering der Waar, hare beide vormen, warenvorm en geldvorm gelijktijdig bestaan, alleen op elkander tegenovergestelde polen, zoo staat dezelfde warenbezitter als verkooper, tegenover een andere kooper en als kooper, tegenover een andere verkooper. Het zijn derhalve dus geen vaste, maar binnen het raam der warencirculatie, gestadig van persoonlijkheid verwisselende karakters.
„De warencirculatie is niet alleen formeel, maar ook wezenlijk verschillend van de onmiddellijke produktenruil. Men werpe slechts een terugblik op hetgeen voorgevallen is. De linnenwever heeft, zonder voorbehoud, linnen geruild tegen bijbels, eigen waren tegen eene vreemde Waar. Maar dat verschijnsel bestaat slechts voor hem. De bijbelagent, die heet aan koud de voorkeur geeft, dacht er niet aan linnen te ruilen voor bijbels, gelijk de [218]linnenwever er niets van wist, dat er tarwe was ingeruild tegen zijn linnen enz. De Waar van B. komt in plaats van de Waar van A; maar A en B, ruilen niet wederzijdsch hunne waren tegen elkander. Het kan werkelijk voorkomen, dat A en B wisselsgewijs van elkander koopen, maar zulke bijzondere betrekkingen, zijn geenszins de voorwaarden tot de algemeene verhoudingen der warencirculatie. Aan den eenen kant ziet men hieruit, hoe de warenruil de individueele en lokale grenzen van den onmiddellijken produktenruil doorbreekt en de stofwisseling der menschelijken arbeid doet ontwikkelen. Aan den anderen kant, ontwikkelt zich hierdoor een geheele kring van door de handelende personen, niet te controleeren, maatschappelijke natuursamenhangsels. De wever kan slechts linnen verkoopen, omdat de boer tarwe verkocht; de heethoofd den bijbel, omdat de wever het linnen, de distillateur slechts gebrand water, omdat de andere, het water des eeuwigen levens verkocht had, enz. enz.
„Het circulatieproces lost zich deswegens ook niet, gelijk de onmiddellijke produktenruil, op, in de plaats- of de handsverwisseling van de gebruikswaarden. Het geld verdwijnt niet, omdat het ten slotte uit de metamorphosenreeks eener Waar uitvalt. Het slaat voortdurend weder neer, op een door de waren zelf voor hem ingeruimde circulatie-plek. Bijv. van de totaal-metamorphoze van het linnen—linnen–geld–bijbel—valt eerst het linnen buiten de circulatie, het geld komt in zijn plaats; daarna valt de bijbel buiten de circulatie en het geld treedt in zijn plaats. De vervanging van waren door waren, doet tegelijkertijd in de derde hand, de geldwaren hangen blijven. De circulatie zweet gestadig geld uit.”
Wij hebben de ontwikkeling van de warencirculatie uit de produktenruil nagegaan en eveneens hebben wij den kringloop dier beweging gadegeslagen. Welke is evenwel hare drijfkracht? De beweegreden der kringloop: Waar–Geld–Waar, is duidelijk; is daarentegen die van Geld–Waar–Geld niet zinneloos? Neen, zij zou zinneloos zijn, wanneer de geldsom aan het einde van de transaktie, niet eene andere was, dan die aan het begin daarvan. De kringloop G–W–G, heeft dus maar één doel: de geldsom waarmede hij eindigt grooter te doen worden, dan die, waarmede hij aanving. Deze vermeerdering is inderdaad het drijvende motief in dien kringloop.
Wij komen dus, nadat het proces zijn bekenden gang is gegaan, voor de formule: [219]
G–W - (G + g) te staan.
Dit „g”, de toegevoegde waarde die boven en uit de oorspronkelijk voorgeschoten waarde, aan het einde van den kringloop voor den dag komt, noemt Marx: de Meerwaarde. Die laatste moet met hare verschijningsvorm en winst, rente etc. evenmin verward worden, als de waarde eener waar, met haren prijs. Want evenals daar, gaat het hier om de grondslagen en niet om de uiterlijke vormen, de verschijningsvormen, waaronder de economische verhouding aan het daglicht treedt.
„De waarde wordt aldus tot processeerende waarde, processeerend geld en als zoodanig tot kapitaal. Dit komt uit de circulatie vandaan, gaat weder in haar onder en verveelvoudigt zich in haar; keert vergroot uit haar terug en begint denzelfden kringloop weder van voren af aan. G–G, geldbarend geld—„money which begets money”,—zoo luidde de beschrijving van het kapitaal, in den mond van zijn eerste wegwijzers, de merkantilisten reeds, zegt Marx.
„Koopen om te verkoopen, of vollediger, koopen om duurder te verkoopen, G–W–G, schijnt wel-is-waar slechts eene vorm aan het koopmanskapitaal eigen, maar ook het industrieele kapitaal is geld, dat zich verandert in waren en door den verkoop de waren, in meer geld terug-verandert.”
Wij zien hieruit en ook uit hetgeen voorafging, dat dus niet alle geld, niet elke Waar kapitaal is; dat deze dingen alleen dan tot kapitaal worden, wanneer zij een bepaalde beweging doormaken; wanneer zij dienen om een méér-produkt in het leven te roepen: méér-waarde geboren te doen worden. Deze beweging heeft ook op haren beurt, weder bepaalde historische voorwaarden.
Wat Marx ons hier ook heeft doen zien, dat is, dat het niet waar is, gelijk het in den gewonen akademisch-staathuishoudkundigen vorm luidt, dat opgehoopte arbeid en produktiemiddelen, kapitaal zijn tout court, maar dat dezen dan eerst tot kapitaal worden, als zij voldoen aan zekere voorwaarden van historische en van maatschappelijken aard, waaronder de voornaamste deze is: dat zij in beweging worden gezet, om méérwaarde voort te brengen.
Uit welken bron ontspringt nu deze méérwaarde? Men zou zoo oppervlakkig zeggen, doordien de een van zijn macht (slimheid, ervaring enz.), gebruik maakt om zijn tegenpartij te misleiden; overmacht van welken aard ook. Zulk eene verklaring, die op zich-zelf al zeer weinig bewijst, is bovendien economisch van niet de minste beteekenis, daar een ieder, gelijk wij gezien hebben, bij afwisseling kooper en verkooper is. Bovendien [220]kan toepassing van overmacht enz. wel de een voor een oogenblik zich-zelve doen verrijken, maar zij is absoluut niet in staat de door beiden bezeten totaal-som, alzoo de som van de circuleerende waarden, te doen vermeerderen. Wij verklaren er dus niet anders mede, dan eene verplaatsing van de te deelen som aan waarden, zonder meer. „De verandering van geld in kapitaal,” concludeert Marx, „moet worden verklaard, op den grondslag van de in den warenruil zich bevindende immanente wetten, zóó, dat de ruil van aequivalenten, ons daarbij steeds als uitgangspunt dient. Onze, nog slechts als kapitalistenrups aanwezig zijnde geldbezitter, moet de waren tegen hunne waarde koopen, tegen hunne waarde verkoopen en desniettegenstaande moet hij aan het einde van dit proces, méér waarde eruit halen, dan dat hij erin wierp.”......
De oplossing dier vraag, is nevens die der waardetheorie, de spil van het systeem van analyse, dat Marx toegepast heeft bij het onderzoek van de kapitalistische produktiewijze. Zij bevat de ontdekking van een faktor, die de waarde voortdurend vergroot; bron van waarde is, terwijl zij zelve tegen hare waarde wordt gekocht door den kapitalistischen ondernemer, die op de warenmarkt komt, om deze eigenaardige Waar op te doen, alwaar hij den verkooper van die Waar te ontmoeten weet, die dezen aan niemand anders, dan aan hem slijten kan. Deze Waar is die der arbeidskracht namelijk, die wij vroeger reeds hebben leeren kennen.
De bron der meerwaarde nu is te vinden, in den arbeidstijd, welke de ondernemer, de kapitalist, den arbeider voor zich laat arbeiden, boven den tijd welke noodig is om de waarde voort te brengen, die hij zelf kostte.
„Het kapitaal”, zegt Marx „heeft de meerarbeid niet uitgevonden. Overal, waar een deel der samenleving het monopolie der produktiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de tot zijn onderhoud noodzakelijke arbeidstijd een overschot van arbeidstijd toevoegen, ten einde de levensmiddelen voor de eigenaars der produktiemiddelen voort te brengen.”
„Méérarbeid, arbeid boven den tot zelfbehoud van den arbeider noodzakelijken tijd, en toeëigening van het produkt dezer méérarbeid door anderen, uitbuiting van den arbeid dus, is aan alle tot nu bestaan hebbende maatschappelijke vormen, voor zoover zij zich in klassetegenstellingen bewogen hebben, gemeenzaam geweest. Maar eerst wanneer het produkt dezer meerarbeid, de vorm van meerwaarde aanneemt, wanneer de eigenaar der produktiemiddelen, den vrijen arbeider—vrij van sociale banden en vrij van eigen bezit!—als voorwerp van uitbuiting tegenover [221]zich vindt en hem uitbuit, tot het doel van de produktie van waren, eerst dàn neemt dit produktiemiddel, het specifieke karakter van kapitaal aan. En dit is op groote schaal eerst geschied, aan het einde van de 15e, en aan het begin van de 16e eeuw.”
Nemen wij, om de produktie van de meerwaarde met een voorbeeld aanschouwelijk te maken, eens het volgende geval. De heer Jansen, industrieel, richt zich in. Zijn vader stelt een groot kapitaal ter zijner beschikking. Hij richt een katoenspinnerij op, neemt een technisch- en een handelsdirekteur aan, die het gansche bedrijf inrichten en leiden en de inkoop van katoen, de aanschaffing van machines, de aanstelling van arbeiders enz. bezorgen. De katoen wordt in de fabriek versponnen tot garen en deze wordt, door middel van reizigers etc., van de hand gezet.
De heer Jansen nu, men lette er wel op, heeft daarmede niet waren tegen waren geruild, door middel van de waar geld, maar hij had oorspronkelijk geld, hij heeft dit uitgegeven om waren te koopen (fabriek, inrichting, ruwprodukten, arbeidskrachten), en dan verkoopt hij weder zijn waren, om ze wederom tot geld te doen worden. De ruilformule is hier niet: W–G–W, maar is hier:
Geld–Waar–Geld.
(G–W–G.)
Hij heeft zijn geld in waren omgezet en hij zet zijn waren weder in geld om. Waarom doet hij dat? Dat doet hij om winst te maken; het geld dat in des heeren Jansen’s brandkast terugkomt, moet méér zijn dan dat wat er uit ging. Anders zou de heer Jansen een gek geweest zijn, om zijn geld in de circulatie te zenden. Maar het was des heeren Jansen’s doel niet, om het als een schat enkel te laten liggen, maar om het als kapitaal te laten fungeeren, het te laten broeden dus.
Alle waren die hij evenwel koopt (ruwprodukten, machines enz.), moet hij naar hunne waarde betalen, bijgevolg zijn winst zal daardoor niet vermeerderen. Maar de arbeidskracht der arbeiders die in zijnen dienst zijn, betaalt hij niet naar hare waarde. Nemen wij daartoe, nog eens het voorbeeld op en werken wij het verder uit. Een arbeider verspint in 6 uren, 10 pond ruw-katoen tot garen. In deze 10 pond garen steekt, nevens den zesurigen arbeid, ook [222]een deel van de arbeidsmiddelen, welke daarbij worden afgebruikt, vervat in de spindels. Het pond katoen komt hem te staan op f 0.60, het pond garen brengt f 0.90 op. Aan spinsel wordt 10 pond katoen ingewerkt, dus voor f 1.20. Het arbeidsloon bedraagt f 1.80. Dus:
Uitgaven: | |
10 pond ruwkatoen | f 6. |
Spinsel | - 1.20. |
Arbeidsloon | - 1.80. |
te zamen | f 9.00. |
Inkomsten: | |
10 pond katoengaren à f 0.90 = | f 9.00 |
Inkomsten en uitgaven zijn gelijk. Maar het doel van den fabrikant is anders. Zijn toch zes uren arbeidsloon voldoende, om de waarde der waar arbeidskracht te voldoen, dan zou de arbeider daarna moeten ophouden met arbeiden. Maar zóó zijn fabrikant en arbeider niet samen getrouwd! De arbeider is gehuurd voor een zekeren tijd, die de fabrikant goedvindt te bepalen, subsidiair zooals zij dien tezamen overeengekomen zijn. Bijvoorbeeld: een arbeidsdag van 12 uren. Wij nemen nu ons voorbeeld weêr op:
Uitgaven: | ||
voor de eerste zes uren van den dag: | ||
gelijk boven: 10 pond ruwkatoen | f 6. | |
Spinsel | - 1.20. | |
Arbeidsloon | - 1.80. | |
totaal | f 9.00. | |
voor de verdere arbeidsuren: | ||
10 pond ruwkatoen | f 6. | |
Spinsel | - 1.20. | |
Arbeidsloon— | ||
f 7.20 + f 9 = | f 16.20. | |
Inkomsten: | ||
20 pond garen à f 0.90 = | f 18.00. |
[223]
Hij wint dus dagelijks aan een arbeider: f 1.80, juist zooveel als het arbeidsloon van de zes uren bedraagt, die hij hem meer laat arbeiden. In die méér-arbeid, ligt de meer-waarde. Der waardewet is hier geen haartje gekrenkt en de kapitalist heeft tòch winst gemaakt. Van andere waren, is de ruilwaarde namelijk vervlogen, zoodra hun verbruik is afgeloopen; de waar arbeidskracht daarentegen, is, nadat het proces afgeloopen is, nog bruikbaar, ook wanneer zooveel van haar is verbruikt, als hare ruilwaarde bedraagt. Daar de waarde van de waar arbeidskracht elastisch of variabel is, d. w. z. met de voortschrijdende beschavingstoestanden steeds geringer wordt, terwijl de voortbrengingsgeschiktheid van de arbeidskracht niet inkrimpt,—d. w. z. de arbeider zou 12 en meer uren kunnen arbeiden, ook wanneer tot reproduktie van zijne dagelijksche arbeidskracht slechts 6 uren arbeids en minder noodig zouden zijn,—zoo kan de kooper der arbeidskracht, in ons voorbeeld de heer Jansen dus, de warenwaarde derzelve ten volle betalen en desniettemin méér-waarde overhouden. In enkele woorden dus: het verschil tusschen de gebruikswaarde en de ruilwaarde van de waar arbeidskracht, vormt de meerwaarde.
Het historisch toeëigenen van de meerwaarde, geschiedde zonder twijfel door het zich toeëigenen van vreemde waarde; hetzij door middel der waren-cirkulatie van het koopmanskapitaal, of, geheel onverbloemd, door het woekerkapitaal. Maar deze beide soorten van kapitaal-formaties, konden alleen in de samenleving ontstaan, door schennis van de wetten der warencirkulatie, door grove schennis van haar grondwet, dat waarden, alleen tegen gelijke waarden geruild kunnen worden. Het kapitaal stond daarvandaan, zoolang het handels- en woekerkapitaal was, in eene tegenstelling tot de economische organisatie van zijn tijd, en daarmede ook in tegenstelling, tot de moreele inzichten van zijn tijd. In de Oudheid, evenals in de Middeleeuwen stonden handel en woeker in een slechten reuk; zij werden op gelijke wijze gebrandmerkt, zoowel door de antieke Philosophen, door de heilige Kerkvaders, als door de Pausen. Met uitzondering van Calvijn, hebben ook de Hervormers—Luther niet voor ’t minst—handel en woeker scherp veroordeeld.
Wij moeten dan ook, om het kapitaal te onderkennen, tot deze zijne voorwereldsche vormen teruggaan. Eerst nadat hoogere vormen van kapitaal zich hadden ontwikkeld, konden zich ook tusschenvormen ontwikkelen, die de funkties van het handelskapitaal en het rentegevend kapitaal, in overeenstemming konden brengen, met de wetten van de thans heerschende warenproduktie. [224]Maar eerst ook van dat oogenblik af, hebben zij opgehouden het karakter van eenvoudige afzetterij of van direkten roof te dragen, zegt Marx.
Marx heeft deze soorten van kapitaal, in de beide eerste deelen van „Das Kapital”, dan ook niet behandeld, omdat zij bij de navorsching van het kapitalisme, als vorm van eene produktiewijze, als maatschappelijk verschijnsel, rechtstreeks niet betrokken zijn.
Men begrijpt evenwel nu, in het gansche proces van de voortbrenging der meerwaarde, ook het groote gewicht, dat daarin
bekleedt, waaraan bij Marx een zevental beschrijvende hoofdstukken zijn gewijd, die historisch en economisch zeker behooren, tot het grootste wat op dit gebied is verricht. Zijne onderzoekingen daaromtrent, benevens die omtrent de verdeeling van den arbeid, haar ontstaan en hare ontwikkeling in de periode der Manufaktuur, de machinerie en de groot-industrie, vormen de klassieke gedeelten uit het eerste deel van „Das Kapital”. Hunne economische en historische waarde, wordt door geen staathuishoudkundige van eenig gezag meer ontkend. In dat opzicht, is zijn groote werk dan ook eene voortzetting geweest, van Adam Smith’s beroemde „Wealth of the Nations” (Rijkdom der volkeren).
„De kapitalist,”—zegt Marx, aan den aanvang van de behandeling der „Arbeidsdag”,—„heeft de arbeidskracht tot hare dagwaarde gekocht. Hem behoort dus hare gebruikswaarde toe, gedurende een arbeidsdag. Hij heeft dus óók het recht verkregen den arbeider, gedurende dien dag, voor zich te laten arbeiden. Maar wat is een arbeidsdag? In elk geval minder dan een natuurlijken levensdag. En hoeveel minder? De kapitalist (natuurlijk is hier sprake van den ondernemer in het algemeen), heeft zijn eigen inzichten omtrent dit ultima thule, de noodzakelijke grenzen van den arbeidsdag. Als kapitalist is hij slechts gepersonifieerd kapitaal. Zijn ziel is de kapitalistenziel. Het kapitaal kent slechts één levensaandrift, de aandrift zich in waarden om te zetten; méérwaarde voort te brengen, en met zijn konstant gedeelte, de produktiemiddelen, de grootst mogelijke massa meerarbeid in zich op te zuigen. Kapitaal is gestorven arbeid, die op vampyr-achtige wijze opleeft, door opzuiging van levenden arbeid en er zoo veel te meer van leeft, naarmate het meer daarvan in zich opzuigt. De tijd waarin de arbeider werkt, is de tijd waarin, door den kapitalist de van hem gekochte arbeidskracht, wordt verbruikt”.... [225]
...„Van zeer elastische grenzen hier afgezien, worden er door den aard der warenruil zelf, geen grenzen van den arbeidsdag, dus ook geen grenzen van de meerwaarde getrokken. De kapitalist staat op zijn recht als kooper, wanneer hij den arbeidsdag zoo lang als mogelijk is maakt, en, zoo mogelijk uit eenen arbeidsdag, er twee tracht te maken. Aan den anderen kant, houdt de specifieken aard van de verkochte waar (arbeidskracht) een grens van haar verbruik door den kooper in, terwijl de arbeider op zijn recht staat als verkooper, wanneer hij den arbeidsdag tot op eene bepaalde minimum-grootte tracht te beperken. Hier is dus een antimonie voorhanden; recht tegenover recht, beiden gelijkmatig bezegeld door de wet van den warenruil. En zoo is dan ook in de geschiedenis der kapitalistische produktiewijze, de normeering van den arbeidsdag, tot een strijd om de grenzen van den arbeidsdag geworden; een strijd tusschen de gezamenlijke kapitalisten, d. w. z. tusschen de klasse der kapitalisten en de gezamenlijke arbeiders of de arbeidersklasse.”
Voor het eerst is men in Engeland, en wel in 1843, begonnen den arbeidsdag wettelijk vast te stellen, nadat bijna een halve eeuw lang de arbeiders in dat land daarvoor gestreden hadden en het bitterst daarin door de economen zijn tegengewerkt geworden.
„Desniettemin,” zegt Marx, „heeft het principe gezegevierd en in de groot-industrietakken, die zelve de schepping zijn der moderne produktiewijze, was zijne wondervolle ontwikkeling, die hand aan hand is gegaan, met de moreele wedergeboorte der fabrieksarbeiders, zelfs voor blinden te zien.”
De economische beteekenis van den arbeidsdag voert ons tot eene beschouwing van
Tot nu toe, hebben wij gezien hoe de kapitalist zijn meerwaarde vormt: uit onbetaalden arbeidstijd. Deze nu noemt Marx de: absolute méérwaarde. Maar het spreekt van zelf, dat er nog een andere soort moet bestaan; dit bleek ons reeds uit het exposé van de gansche warencirculatie. Wij hebben gezien, dat de meerwaarde voortkomt uit den onbetaalden arbeidstijd. Hare bron zit in den arbeidsdag. De arbeidsdag kan echter niet tot in het oneindige verlengd worden. Aan het streven der kapitalisten, hem te verlengen, worden grenzen gelegd, zoowel van moreelen, als van politieken aard. „De door verlenging van den arbeidsdag voortgebrachte meerwaarde noem ik,” zegt Marx, „absolute meerwaarde; de meerwaarde daarentegen, die uit de verkorting van [226]den noodwendigen arbeidstijd en de daarmede overeenstemmende verandering, in de hoegrootheidsverhouding der beide bestanddeelen van den arbeidsdag voortkomt: relatieve meerwaarde.
„Om de waarde van de arbeidskracht te doen dalen, moet de stijging der produktiekrachten die industrietakken aangrijpen, welker produkten de waarde der arbeidskracht bepalen; die dus noch tot den kring van de door de gewoonte vastgestelde levensmiddelen behooren, noch daarvoor in de plaats kunnen treden. De waarde eener waar, wordt echter niet alléén bepaald door het kwantum arbeid, hetwelk haar den laatsten vorm doet verkrijgen, maar evenzoogoed, door de massa der produktiemiddelen, die zij in zich bevat. Bijv. de waarde van een paar schoenen, wordt niet alleen door den arbeid des schoenmakers, maar ook door de waarde van het leder, het pek, draad enz. bepaald. Stijging van de produktiekracht en de daarmede gepaard gaande goedkoopermaking der waren, in de industrieën welke de stoffelijke elementen van het constant-kapitaal, de arbeidsmiddelen en het arbeidsmateriaal, tot voortbrenging der noodzakelijke levensmiddelen leveren, doen dus eveneens de waarde van de arbeidskracht dalen.”....
„De goedkooper geworden waar, doet natuurlijk de waarde der arbeidskracht, slechts pro tanto, d. w. z. alleen maar in die verhouding, waarin zij in de reproduktie van de arbeidskracht overgaat, dalen. Hemden bijv., zijn een noodzakelijk levensmiddel, maar een van de velen. Hunne goedkoopermaking, vermindert alleen de uitgaven der arbeiders voor hemden. De totaalsom van de noodzakelijke levensmiddelen bestaat echter uit verschillende waren, louter produkten van de bijzondere industrieën, en de waarde van ieder dier waren, vormt steeds een zich gelijkverdeelend deel, van de waarde der arbeidskracht. Deze waarde neemt af, met de tot hare reproduktie noodzakelijken arbeidstijd, welker totaalverkorting gelijk is aan de som van hare verkortingen, in alle bijzondere takken van voortbrenging.”....
„De waarde der waren, staat in omgekeerde verhouding tot de produktiekracht van den arbeid. Evenzoo,—omdat zij door de waarde der waren bepaald wordt,—de waarde der arbeidskracht. Daarentegen staat de relatieve meerwaarde, in direkte verhouding tot de produktiekracht van den arbeid. Zij stijgt met stijgende- en daalt, met dalende produktiekracht. Een maatschappelijke doorsneê-arbeidsdag van 12 uren, geldswaarde als gelijkblijvend verondersteld, produceert steeds hetzelfde waardeprodukt van 6 Shilling, hoe deze som van waarden zich ook immer moge verdeelen, tusschen het aequivalent voor de waarde der [227]arbeidskracht en de meerwaarde. Dalen evenwel, ten gevolge van de gestegen produktiekracht der waarden, de dagelijksche levensmiddelen en dientengevolge, de dagelijksche waarde der arbeidskracht van 5 shilling op 3 sh., dan rijst de meerwaarde van 1 sh. op 3 sh. Ten einde de waarde der arbeidskracht te reproduceeren, waren er 10 en zijn er thans nog slechts 6 arbeidsuren vrij gekomen en kunnen deze bij de domeinen van den meerarbeid worden ingelijfd. Het is daarom de immanente drijfveer en de gestadige tendens van het kapitaal, de produktiekracht der arbeid te doen stijgen, en te dien einde de waar, en door de goedkoopermaking van de waar, den arbeider-zelve goedkooper te maken.”
Een verhooging van de produktiekracht van den arbeid, die van verkorting van den arbeidsdag het noodwendige gevolg moet zijn, is echter alleen mogelijk, door eene verandering van de produktiewijze, door verbetering van de arbeidsmiddelen en van de arbeidsmethoden. Produktie van relatieve meerwaarde, heeft dus tot voorwaarde, eene revolutie van het arbeidsproces.
„De produktie van de absolute meerwaarde,” zegt Marx verder, „draait zich slechts om de lengte van den arbeidsdag; de produktie van de relatieve meerwaarde, revolutioneert door en door de technische processen van den arbeid en de maatschappelijke groepeeringen.
„Zij veronderstelt dus eene specifiek-kapitalistische produktiewijze, die, met hare methoden, middelen en voorwaarden zelven eerst op den grondslag van de formeele subsumtie van den arbeid onder het kapitaal, op natuurlijke wijze ontstaat en verder ontwikkeld wordt”....
„Wij zien dan ook bij stijgende produktiekracht van den arbeid, het percentage van de meerwaarde aanhoudend stijgen, terwijl de waarde van het produkt daalt. Zoo zien wij in de kapitalistische produktiewijze, in hare specifiek groot-industrieele uiting, den oogenschijnlijken tegenspraak zich ontwikkelen, dat de kapitalisten onophoudelijk zich moeite geven, steeds goedkooper te produceeren, d. w. z. de waarde der waren steeds te doen dalen, terwijl zij daarbij steeds meer waarde, zich toe-eigenen kunnen. Wij zien ook dat, hoe grooter de produktiekracht van den arbeid, des te grooter wordt de meerwaarde, de overschietende arbeidstijd van den arbeider. De kapitalistische produktiewijze streeft er naar, de produktiekracht van den arbeider reusachtig te doen stijgen, den noodwendigen arbeidstijd tot op een minimum te reduceeren, maar gelijktijdig evenwel, den arbeidsdag zoo veel als mogelijk is te verlengen.” [228]
In een belangrijk hoofdstuk, onderzoekt Marx vervolgens de omwenteling, die de machine heeft doen ontstaan in de industrie uit de Manufaktuur gesproten, en welke deze, op zijne beurt, tot groot-industrie heeft doen worden. Die omwenteling zelf draagt mede een ander karakter.
„De omwenteling der produktiewijze heeft in Manufaktuur de arbeidskracht tot uitgangspunt genomen en in de groot-industrie de arbeidsmiddelen.” Marx wijst vervolgens, op de absoluut onvoldoende verklaring, die de mathematici en de mechanici van de machine gegeven hebben, waar zij het werktuig voor een enkelvoudig en de machine voor een samengesteld werktuig hebben verklaard. „Van economisch standpunt, deugt deze verklaring niet, omdat bij haar het historisch element wordt gemist.” Ook is de verklaring, door het verschil dat men maakt tusschen werktuig en machine en die welke hierin gezocht wordt, dat bij het werktuig de mensch de bewegende kracht is en bij de machine, eene van den mensch afgescheiden natuurkracht, zooals die van het dier, het water, de wind enz., historisch even onjuist. Dewijl de toepassing van de dierlijke kracht, eene der oudste uitvindingen is van de menschheid, zoo zou aldus geredeneerd, de machinale produktie, vooraf hebben moeten gegaan aan die van het Handwerk!......
„De machine waarvan de industrieele revolutie haar uitgangspunt neemt, vervangt den arbeider, die een ènkelvoudig werktuig hanteert, door een mechanisme, dat met eene massa van dezelfde of gelijksoortige werktuigen tegelijk opereert en door een enkele drijfkracht, hoe ook steeds haren vorm moge zijn, voortbewogen wordt. [229]Hier hebben wij de machine voor ons, maar eerst als een eenvoudig element van de machinale produktie.
„De uitbreiding van den omvang der arbeidsmachine en het getal harer gelijktijdig opereerende werktuigen, vorderde een meer massaal bewegingsmechanisme en dit mechanisme, tot overweldiging van zijnen eigenen weêrstand, een machtiger drijfkracht dan de menschelijke. Afgezien nog hiervan, dat de mensch een zeer onvolkomen produktieinstrument van gelijkvormige en continueerende beweging is, gegeven, dat hij nog slechts als eenvoudige drijfkracht werkt, dus in de plaats van zijn werktuig een werktuigmachine gekomen is en de natuurkrachten hem thans ook als drijfkracht kunnen vervangen. Van alle uit de Manufaktuurperiode ons overgeleverde, groote bewegingskrachten, was de paardenkracht de slechtste; eensdeels, omdat een paard zijn eigen zin heeft, anderdeels, wegens zijne kostbaarheid en den beperkten omvang, waarmede zij in de fabrieken alleen toe te passen was.”.....
Eerst met James Watt’s uitvinding van de z. g. n. dubbelwerkende stoommachine, was de motor geschapen, die zijne beweegkracht zelf voortbrengt en uit de voedering met kolen en water, wier krachtpotentie geheel onder menschelijke contrôle, onafhankelijk van natuurkrachten van lokalen aard staat, en aldus de toepassing van de machinale industrie op elke, willekeurige plaats mogelijk maakte.
„Nadat eerst de werktuigen, van werktuigen van het menschelijk organisme, tot werktuigen van een mechanisch apparaat, tot werktuig-machines konden worden, verkreeg dan ook de bewegings-machine een zelfstandige, van de grenzen van menschelijke kracht, volkomen geëmancipeerden vorm. Daarmede zonk de enkelvoudige werktuigmachine, zooals wij tot nu toe die hebben beschouwd, tot een bloot element van de machine-produktie. Eéne bewegingsmachine was thans in staat, véle arbeidsmachines gelijktijdig te drijven. Met het aantal van de gelijktijdig voortbewogen arbeidsmachines, groeide de bewegingsmachine en breidde zich het transmissie-mechanisme, tot een wijdloopig apparaat uit.” ....
Dan zet Marx het verschil uiteen, tusschen het karakter der machine in de Manufaktuurperiode en in die van de fabrieksmatige industrie. Hij zegt:
„In de Manufaktuur moeten de arbeiders, individueel of in groepen, elk bijzonder deelproces met hun handwerktuig uitvoeren. Maakte de arbeider zich eenmaal het proces eigen, dan was evenwel van te voren reeds het proces voor den arbeider geëigend. [230]Dit objektieve principe van de verdeeling van den arbeid, valt bij de machinale produktie geheel weg. Het totaalproces wordt hier objektief, aan en op zichzelf beschouwd, in zijne constitueerende phazen geanalyseerd; en het problema van elk deelproces ten uitvoer te brengen en de verschillende deelprocessen te verbinden, door technische toepassing van de mechaniek, de chemie enz. opgelost,—waarbij natuurlijk voor en na de theoretische conceptie, door opgehoopte praktische ervaring op groote schaal, volkomener moet worden gemaakt.... De gecombineerde arbeidsmachine, nu tot een geledend systeem van verschillenderlei op-zich-zelf staande arbeidsmachines en van groepen derzelven geworden, is des te volkomener, hoe voortdurender haar totaal-proces is. D. w. z. met hoe minder onderbreking het ruwmateriaal van zijne eerste phaze tot zijn laatste overgaat, hoe meer dus, in plaats van de menschelijke hand, van het mechanisme zelf, van de eene produktiephaze in de andere wordt vereischt. Wanneer in de Manufaktuur het isolement van het bijzondere proces, een principe is dat uit de verdeeling van den arbeid als van-zelf voortspruit, in de ontwikkelde fabriek daarentegen, heerscht de continuïteit van het bijzondere proces.”....
„In het geledend systeem van arbeidsmachines, die hunne beweging door middel van de transmissie-machinerie, van een centralen automaat ontvangen, bezit het machinebedrijf zijne ontwikkeldste gestalte. In de plaats van eene enkele machine, treedt hier een mechanisch monster, welker lijf gansche fabrieksgebouwen vervult en welker demonische kracht, eerst verborgen door de bijna plechtstatige, afgemeten beweging van zijne reusachtige ledematen, in een koortsachtig dollen maalstroom zijner tallooze, eigenaardige arbeidsorganen, uitbreekt.”....
Marx schetst hierna, de gevolgen, die de intrede van die machineproduktie in de industrie teweeg bracht.
„De omwenteling van de produktiewijze in de eene spheer van de industrie, bepaalde hare omwenteling in eene andere. Dit gold in de eerste plaats voor zulke takken van industrie, welke wel-is-waar door de maatschappelijke verdeeling van den arbeid geïsoleerd waren—zoodat elk derzelve eene zelfstandige waar produceerde,—maar die toch weder, als phazen van een totaalproces, door elkander liepen. Zoo werd door de machinale spinnerij, de machinale weverij noodzakelijk, en beiden te zamen, deden de mechanisch-chemische revolutie in de bleekerij, drukkerij en verwerij ontstaan. Zoo riep aan den anderen kant, de revolutie van de katoenspinnerij de uitvinding van het gin, tot afscheiding [231]van de katoendraden uit het zaad te voorschijn, waardoor eerst de katoenproduktie op de daardoor vereischte hoogte van ontwikkeling kon komen te staan. De revolutie in de produktiewijze van de industrie en van de agrikultuur noodzaakte namelijk ook tot eene revolutie, in de algemeene voorwaarden van het maatschappelijk produktieproces, d. w. z. van de communikatie- en transportmiddelen.
„Afgezien van de geheel gerevolutioneerde zeil-scheepsbouw, werden de kommunikatie- en transportwegen aldus geheel en al door een systeem van rivierstoombooten, spoorwegen, overzeesche stoombooten en telegraphen aan de produktiewijze van de grootindustrie aangepast. De verschrikkelijke massa’s ijzer evenwel, die er thans te snijden, te hameren te boren en te vormen waren gekomen, vereischten hunnerzijds cyclopische machines, welker schepping in de machinebouw op manufaktuur-achtige grondslag, geheel onmogelijk was.
„De groot-industrie moest zich dusdoende van haar karakteristiek produktiemiddel, de machinerie, zelf meester maken en machines doen voortbrengen door machines.
„Zoo werd,” eindigt Marx dit historisch-technische onderzoek, „het coöperatieve karakter van het arbeidsproces, (de verdringing van den individueelen arbeider door den vermaatschappelijkten) tot een, haar door den aard van de arbeidsmiddelen, zelve gedicteerde technische noodzakelijkheid.”
De machine wordt door Marx tot het „constante” kapitaal gerekend. Zij schept geene waarde, maar zet slechts hare eigene waarde aan het produkt toe. Zij lost zich in het arbeidsproces telkens geheel, maar in het waarde-vormingsproces, slechts maar gedeeltelijk op. Zij geeft niet meer waarde van zich af, dan zij in doorsneê verliest door haar gebruik. Er is dus een groot verschil, tusschen het waarde-deel dat de machine, en het periodiek door haar op het produkt overgedragen, deel van de waarde. Er is dus een groot verschil tusschen de machine als waardevormend en als produktenvormend element. Hoe grooter de periode, in welke dezelfde machine, herhaaldelijk in hetzelfde arbeidsproces dienst doet, des te grooter zal dit verschil zijn.
Hoe minder arbeid de machine zelf kost, d. w. z. hoe veel te minder arbeid erin is neergelegd, des te minder waarde zet zij aan het produkt toe. Hoe minder waarde van zich afgevend, des te produktiever is zij en des te meer, nadert haren dienst die der [232]natuurkrachten. De produktie van machines door machines, doet hare waarde echter inkrimpen, naar verhouding van hare uitbreiding en werking.
„Uitsluitend als middel tot goedkoopermaking van het produkt beschouwd, vindt het gebruik van de machinerie daarin hare grenzen, dat hare eigen produktie minder arbeid kost, dan hare toepassing ervoor in plaats geeft. Voor het kapitaal echter, laat zich deze grens enger uitdrukken. Daar het niet, de ten koste gelegden arbeid, maar de waarde der ten koste gelegde arbeidskracht betaalt, wordt voor hem het machinegebruik begrensd, door het verschil tusschen de machinewaarde en de waarde van de door haar vervangene arbeidskracht. Daar de verdeeling van den arbeidsdag, in noodwendigen arbeid en méér-arbeid, in verschillende landen in verschillende periodes, of gedurende dezelfde periode voor verschillende takken van bedrijf, verschillend is; dan beneden de waarde van zijn arbeidskracht, dan weder daarboven stijgt, kan het verschil tusschen den prijs der machinerie en den prijs van de door haar vervangen arbeidskracht, zéér varieeren. Ook, wanneer het verschil tusschen het, voor de produktie van de machine benoodigde kwantum arbeids en het totaalkwantum van de door haar vervangen arbeidskracht, hetzelfde blijft. Het is evenwel alleen maar het eerste verschil, dat de produktiekosten der waar, voor de kapitalisten zelven bepaalt en door middel van de dwangwetten van de concurrentie invloed erop uitoefent.” Het is daardoor, zegt Marx, dat men in het eene land machines in een tak van bedrijf invoert, terwijl ze in een ander land, absoluut niet toegepast kunnen worden, doordien, de arbeidskracht in die tak als te goedkoop zijnde, eene toepassing van de machinerie het produkt duurder, in plaats van goedkooper zou maken. Ook hier is dus de maatschappelijke tegenstelling, tusschen het groote belang, dat de menschheid heeft bij machines en het belang dat bij de produktie-leidende klasse overheerscht, merkbaar.
Hoe de machine de verhoudingen revolutionneert, zet Marx nu verder uiteen.
„In zooverre,” zegt hij, „als de machinerie spierkracht ontbeerlijk doet worden, wordt zij tot een middel om arbeid zonder spierkracht en van een onrijpe lichaamsontwikkeling, maar van grooter lenigheid aan te wenden. Vrouwen- en kinder-arbeid was daarvandaan het éérste woord, dat de kapitalistische toepassing van de machinerie wist te spreken! Dit geweldige vervangingsmiddel van den arbeid en van de arbeiders, veranderde dan ook aanstonds in een middel, om het getal loonarbeiders te [233]doen vermeerderen, doordien het in zich opreeg alle leden van de arbeidersfamilie, zonder verschil in geslacht of ouderdom, en deze, onder de onmiddellijke heerschappij van het kapitaal plaatste.”.... „De waarde van de arbeidskracht wordt bepaald, niet alleen door de, tot instandhouding van den individueelen, volwassen arbeider noodzakelijken arbeidstrijd, maar ook door die, welke er noodig is, om de arbeidersfamilie in stand te houden. Terwijl de machinerie alle leden der arbeidersfamilie op de arbeidsmarkt werpt, verdeelt zij de waarde van de arbeidskracht van den man, over zijn gansche gezin. Zij ontwaardigt daardoor zijne arbeidskracht. De aankoop van in vier arbeidskrachten bijv. geparcelleerde familie, kost wellicht méér, dan vroeger de aankoop van de arbeidskracht van één gezinshoofd, maar daarvoor komen dan ook vier arbeidsdagen in de plaats van een; en hunne prijs daalt in de verhouding tot het overschot van de méér-arbeid van die vier, over den prijs van de méér-arbeid van die eene. Vier moeten niet alleen den arbeid, maar ook den méér-arbeid aan het kapitaal leveren, opdat één gezin in het leven blijve. Zoo verwijdt de machinerie reeds van te voren, met het menschelijk exploitatiemateriaal, tevens haar eigen uitbuitingsterrein voor het kapitaal, en tegelijk daarmede, tevens den graad van exploitatie.
„Zij revolutioneert evenzoo goed van grond uit, de formeele tusschenkomst van de kapitaalsverhoudingen, als zij dit het contract tusschen kapitaal en arbeid doet. Op den grondslag van den warenruil, was het eene eerste voorwaarde, dat kapitalist en arbeider als vrije personen, de een als onafhankelijke warenbezitter, van geld en produktiemiddelen, de ander als bezitter van arbeidskracht, tegenover elkander kwamen te staan. Maar nu koopt het kapitaal onmondige of half-mondigen. De arbeider verkocht vroeger zijne eigene arbeidskracht, waarover hij, als formeel vrije persoon de beschikking had. Hij verkoopt thans vrouw en kind. Hij is een slavenhandelaar geworden.”
Marx gaat thans over tot een historisch overzicht, gestaafd door officieele berichten van de fabrieksinspecteurs in Engeland over den kinderarbeid, van af den aanvang der negentiende eeuw; benevens van de drooge, maar toch zoo hartverscheurende rapporten van de ellende door vrouwen- en kinderarbeid, die de eerste bloeiperiode van het engelsche kapitalisme, tot ver in de jaren 1830 toe, te lezen geven. Wij hebben ons bij Robert Owen’s beschrijving daarmede reeds bezig gehouden. Maar Marx ziet ook in deze ellende, niet de ellende aan en voor zich, maar eene die in zich, een revolutioneerend element tevens bevat.
Hij zegt: „door die overwegende toevoeging van vrouwen- [234]en kinderarbeid, breekt de machinerie eindelijk den tegenstand welke de mannelijke arbeiders in de Manufaktuur, aan de despotie van het kapitaal nog konden blijven bieden.”
De machine, zoo zegt Marx verder in dit dertiende hoofdstuk, voert tot:
„Zooals de machinerie het machtigste middel is, om de produktiviteit van den arbeid te doen stijgen, d. w. z. de tot voortbrenging eener waar noodwendige hoeveelheid arbeidstijd te verkorten, zoo wordt zij als draagster van kapitaal, reeds dadelijk in de, onmiddellijk door haar aangegrepen industrieën, tot het machtigste middel om den arbeidsdag, boven elke natuurlijke beperking uit, te doen verlengen. Zij verschaft aan den eenen kant, nieuwe voorwaarden die het kapitaal geschikt maken, deze zijne gestadige tendens den vrijen teugel te laten vieren, aan den anderen kant echter nieuwe motieven, tot het wettigen van zijn geeuwhonger naar vreemden arbeid.
„In de eerste plaats maakten, in de machinerie, de beweging en de aktiviteit van de arbeidsmiddelen zich zelfstandig, tegenover den arbeider. Zij wordt aan en op zichzelf, een industrieel perpetuum mobile, dat ononderbroken voort zou moeten produceeren, als zij daarbij niet stuitte op zekere natuurlijke grenzen in hare menschelijke bedienden: hunne lichaamszwakte en hunne eigenzinnigheid. Als kapitaal,—en als zoodanig bezit de automaat in handen van den kapitalist bewustzijn en wil,—is het daarom met de tendens behept, de weêrstrevende, maar elastische menschelijk-natuurlijke grenzen tot een minimum van weêrstand terug te dringen. Dezen worden buitendien nog verminderd, door de schijnbare gemakkelijkheid van den arbeid aan de machine en het meer voeg- en buigzame element, dat den vrouwen- en kinderarbeid oplevert.”....
„De machine produceert relatieve méérwaarde; niet alleen doordien zij de arbeidskracht direkt in waarde doet dalen en deze, indirekt, door billijkermaking van de in hare reproduktie op te nemen waren, goedkooper maakt, maar ook, doordien zij bij hare eerste sporadische invoering, de door de machinebezitter verwerkten arbeid, omzet in gepotentiëerde arbeid; de maatschappelijke waarde van het machineprodukt, boven zijne individueele waarde uit verhoogt en den kapitalist aldus in staat stelt, met een geringer waardedeel van het dagelijksch produkt, de dagwaarde van de arbeidskracht te vervangen. Gedurende de overgangsperioden, die waarin het machinebedrijf een soort monopolie [235]blijft, zijn daarvandaan de winsten buitengewoon en de kapitalist zocht deze „eersten tijd van jeugdige liefde” zoo grondig mogelijk uit-te-buiten, door een zoo groot mogelijke verlenging van den arbeidsdag. De grootte van den winst verscherpt den geeuwhonger naar méérdere winst.
„Door het algemeener worden van de machinerie, in dezelfde produktietak, zinkt de maatschappelijke waarde van het machineprodukt tot op zijne individueele waarde en maakt zich de wet voelbaar, dat de meerwaarde niet uit de arbeidskrachten voortkomt, welke de kapitalist door de machine vervangen heeft, maar omgekeerd, uit de arbeidskrachten die hij aan haar doet aan den arbeid stellen. De méérwaarde komt slechts uit het variabel deel van het kapitaal voort, terwijl zij zagen, dat de massa van de meerwaarde bepaald wordt door twee faktoren: het percentage der meerwaarde en het aantal van de gelijktijdig in dienst zijnde arbeiders. Bij een bepaalde lengte van den arbeidsdag, wordt het percentage van de méérwaarde bepaald, door de verhouding waarin de arbeid van een arbeidsdag, in noodzakelijke en in méérarbeid uiteenvalt. Het aantal van gelijktijdig aan het werk gehouden arbeiders, hangt hunnerzijds af van de verhouding van het variabel kapitaal-deel tot die van het constante. Het is dus duidelijk, dat het machinebedrijf, hoe het ook steeds door verhooging van de produktiekracht van den arbeid, den méérarbeid ten koste van den noodzakelijken arbeid uitdijt, dit resultaat slechts kan doen te voorschijn roepen, doordien ’t het aantal van de voor een gegeven kapitaal, aan het werk zijnde arbeiders doet verminderen. Het verandert een deel van het kapitaal, dat vroeger variabel was, d. w. z. zich omzette in levende arbeidskracht, in machinerie, dus in constant kapitaal dat geen méérwaarde voortbrengt. Het is onmogelijk bijv., uit twee arbeiders evenzooveel meerwaarde te persen, als uit 24. Wanneer elk der 24 arbeiders in 12 uren, maar één uur meerarbeid levert, leveren zij tezamen 24 uren meerarbeid, terwijl de totaal-arbeid der twee arbeiders eigenlijk maar 24 uur bedraagt. Er is dus in de toepassing der machinerie, tot produktie van meerwaarde eene immanente tegenspraak; naardien zij van de beide faktoren der méérwaarde, die een kapitaal van een zekere grootte oplevert, de eene faktor, het percentage van de méérwaarde slechts dáárdoor kan doen vergrooten, door den anderen faktor, het getal arbeiders namelijk, te doen verkleinen.”...
„Wanneer dus de kapitalistische toepassing van de machinerie eenerzijds nieuwe, machtige motieven tot eene matelooze verlenging van den arbeidsdag schept en de wijze van arbeiden zelve, evenzoo als het karakter van het maatschappelijke arbeidslichaam op [236]eene manier revolutioneert, die den weêrstand tegen dezen tendens breekt, produceert zij anderzijds, deels uit van voor het kapitaal, vroeger ontoegankelijke groepen der arbeidersklasse, eene overvloedige arbeidersbevolking, die zich door het kapitaal de wet moet laten voorschrijven. Daarvandaan het merkwaardige verschijnsel in de geschiedenis van de moderne industrie, dat de machine alle zedelijke en natuurlijke grenzen van den arbeidsdag overschrijdt. Daarvandaan de economische paradox, dat het machtigste middel tot verkorting van den arbeidstijd, in het onfeilbaarste middel omslaat, alle levenstijd van den arbeider en zijne familie in disponibele arbeidstijd voor de waardevorming van het kapitaal om te doen zetten.”....
Hoe meer het machinewezen en met hem, eene bijzondere klasse van ervaren machinearbeiders zich ontwikkelen, zooveel te meer neemt dus een nieuwe oorzaak daarvan, namelijk:
toe. „Op dien grondslag (van den normaalarbeidsdag) ontwikkelt zich een verschijnsel ... tot een beslissende belangrijkheid—namelijk de intensifikatie van den arbeid”....
„Het is vanzelfsprekend, dat met de vooruitgang van het machinewezen en de opgehoopte ervaring eener bijzondere klasse van machinearbeiders, de snelheid en daarmede de intensiviteit van den arbeid, langs natuurlijken weg toenemen. Zoo gaat in Engeland sedert eene halve eeuw de verlenging van den arbeidsdag hand in hand met de groeiende intensiviteit van de fabrieksarbeid.”.... „Zoodra het gestadig zwellende verzet van de arbeidersklasse, den Staat dwong, de arbeidstijd gewelddadig te verkorten en in de eerste plaats voor de eigenlijke fabriek een normalen arbeidsdag voor te schrijven, van het oogenblik af aan dus, waarin verhoogde produktiviteit van méérwaarde door verlenging van den arbeidsdag buitengesloten was, wierp zich het kapitaal, met volle macht en bewustzijn op de produktie van relatieve méérwaarde, door bespoedigde ontwikkeling van het machinesysteem. Gelijktijdig trad daarmede eene verandering in het karakter van de relatieve méérwaarde in het leven.”
De vraag doet zich alsnu voor, hóe de arbeid geïntensiveerd wordt. „Zoodra de verkorting van den arbeidsdag, welke in de eerste plaats de subjektieve voorwaarde voor de condensatie van den arbeid schept, namelijk de geschiktheid van den arbeider meer kracht in een bepaalden tijd vlottend te maken, wettelijk-dwingend werd, werd de machine in den hand van het kapitaal tot [237]een objektief en systematisch toegepast middel, méér-arbeid in denzelfden tijd, uit denzelfden arbeid te persen. Dit geschiedde op dubbele manier: door verhoogde versnelling der machines en door uitgebreider omvang van de, door denzelfden arbeider te bewaken machinerie, of van het terrein zijner arbeid. Verbeterde construktie der machinerie, werd deels noodzakelijk ter uitoefening van grooteren druk op den arbeider, deels begeleidde zij vanzelf, de intensifikatie van den arbeid, omdat de grenzen van den arbeidsdag den kapitalist tot de strengste economie van produktiekosten dwongen. De verbetering van de stoommachine verhoogde het getal van hare cylinder-omwentelingen in eene minuut en veroorloofde tegelijk, door grootere krachtsbesparing, een omvangrijker mechanisme met denzelfden motor te drijven, bij gelijkblijvende, ja zelfs bij verminderende kolen-vertering. De verbetering van het transmissie-mechanisme verminderde de wrijving, en wat de moderne machinerie zoo in het oogvallend onderscheidt van de oudere, zij reduceerde de doorsneê en het gewicht van de groote en kleine assen, tot op een, steeds dalend minimum. De verbeteringen van de arbeidsmachinerie ten slotte, verminderen bij verhoogde snelheid en uitgebreider werking haren omvang, zooals bij de moderne stoomweefstoel; of vergrooten met haren romp, den omvang en ’t getal der door haar gedreven werktuigen, zooals bij de spinmachine; of wel vermeerderen de bewegelijkheid dezer werktuigen, door onzichtbare detailveranderingen derwijze als dit bij de „self-acting mule”, in het midden van de jaren 1850 het geval was, toen de snelheid van de spindels met ⅕ verhoogd is geworden.”
Na de beschouwing van den invloed der machine op de maatschappelijke voortbrenging en daarmede, op de maatschappelijke verhoudingen, wijdt Marx eene bespreking aan de moderne fabriek, waarbij hij het principieele verschil uiteenzet, tusschen de kapitalistische werkplaats uit de Manufaktuur-periode en de industrieele fabriek, die met de stoommachine wordt gedreven.
„In de Manufaktuur en onder het Handwerk, bedient de arbeider zich van het werktuig; in de fabriek dient de arbeider onder de machine; ginds gaat van hem de beweging van het arbeidsmiddel uit, welker beweging hij hier evenwel te volgen heeft. In de Manufaktuur vormden de arbeiders de leden van een levend mechanisme. In de fabriek bestaat een dood mechanisme, onafhankelijk van hen, en zij worden daarbij als levende aanhangsels ingelijfd”.... [238]
„Aan alle kapitalistische produktie, in zooverre zij niet alleen arbeidsproces, maar ook tegelijk waarde-vormend proces van het kapitaal is, is het eigen, dat niet de arbeider de arbeidsmiddelen, maar omgekeerd, de arbeidsmiddelen den arbeider aanwenden; maar eerst met de machinerie, wordt deze omkeering tot eene technische en handtastelijke werkelijkheid. Door zijne verandering in een automaat, treedt het arbeidsmiddel gedurende het arbeidsproces zelf, den arbeider als kapitaal tegenover en wel als dooden arbeid welke den levenden arbeid overheerscht en hem uitzuigt.”
„De technische ondergeschiktheid van den arbeider, onder den gelijkvormigen gang van de arbeidsmiddelen en de eigenaardige samengesteldheid van het arbeidslichaam, uit individuen van beiderlei geslacht en verschillenderlei ouderdom, doen een kazerneachtige discipline ontstaan, die zich tot een volkomen fabrieksrégime vervormt, en den reeds vroeger aangeduiden arbeid van het toezicht, dus tegelijk de verdeeling van de arbeiders in handenarbeiders en arbeidsopzichters, in gemeene industriesoldaten en industrieofficieren, ten volle doet ontwikkelen.”.... „De fabrieks-codex, waarin het kapitaal zijn autocratie over de arbeiders,—zonder de anders door de bourgeoisie zoo geliefde verdeeling der machten en het nog veel geliefder vertegenwoordigende stelsel,—privaat-rechtelijk en eigenmachtig heeft geformuleerd, is slechts de kapitalistische karrikatuur van de maatschappelijke regeling van het arbeidsproces, die noodig werd door de coöperatie op groote schaal en de aanwending van gemeenschappelijke arbeidsmiddelen, der machinerie namelijk. In de plaats van den zweep des slavendrijvers is nu het strafwetboek van den opzichter gekomen. Alle straffen lossen zich natuurlijk op in geldstraffen en loonkortingen. En de wetgevende scherpzinnigheid van de fabrieks-Lycurgussen, maakt voor hem de overtreding harer wetten, zoo mogelijk, nog winstgevender dan hunne opvolging. Wij wijzen hier slechts op de materieele voorwaarden waaronder de fabrieksarbeid verricht wordt. Alle zinnelijke organen worden gelijkmatig geschaad, door de kunstmatig verhoogde temperatuur, de met afval van het ruwmateriaal bezwangerde atmosfeer, het oorverdoovend alarm enz.; afgezien nog van het levensgevaar onder dicht op elkander geplaatste machinerie, die met de regelmatigheid van de jaargetijden, hare industrieele veldslag-bulletins voortbrengt. De economiseering van de maatschappelijke produktiemiddelen, eerst in het fabriekssysteem broeikasmatig gerijpt, wordt in de hand van het kapitaal, tegelijkertijd tot eene systematischen roof aan de levensvoorwaarden [239]van den arbeider tijdens den arbeid; roof aan ruimte, lucht, licht en aan persoonlijke beschuttingsmiddelen tegen levensgevaarlijke of voor de gezondheid schadelijke omstandigheden van het produktieproces; om van inrichtingen tot gemak van den arbeider hier niet eens te spreken. Noemt nu Fourier,—zoo eindigt Marx zijne analyse van de fabriek,—ten onrechte de fabrieken verzachte galeien?”
De machine maakt den arbeider overbodig, dat is met de kapitalistische produktiewijze, tot een onloochenbaar feit geworden. „Een groote reeks van burgerlijke economen,” zegt Marx, „neemt aan, dat alle machinerie die arbeiders verdringt, steeds tegelijkertijd en noodwendig een, daaraan gelijkblijvend kapitaal, tot werkverschaffing van aan hetzelve identieken arbeid vrij doet komen. Dit kapitaal, althans opgevat in den zin van levensmiddelen, welke de arbeiders verteerd zouden hebben, wanneer zij aan den arbeid gebleven waren, en dat nu de behoefte heeft arbeid voor deze vrijgekomen groepen van arbeiders in het leven te roepen, ten einde daarna door hen te worden geconsumeerd”. Deze theorie die van de „compensatie”, gelijk zij in de engelsche economie van Mc. Culloch, Torrens, Senior, John Stuart Mill e. a. wordt geheten, wordt door Marx scherp gecritiseerd. Het werkelijke, door het economisch optimisme, geparodieerde feit zegt Marx, is dit: de door de machinerie verdrongen arbeiders, worden uit de werkplaats op de arbeidsmarkt geworpen en vermeerderen aldaar, het getal der reeds voor kapitalistische uitbuiting disponibele arbeidskrachten”.... „De uit de eene tak van industrie geworpen arbeiders, kunnen gewis in een andere werk vinden! Vinden zij dat, en wordt daardoor den band tusschen hen en de met hen vrijgekomen levensmiddelen weder aangeknoopt, dan geschiedt dit door middel van een nieuw, er aan toegevoegd kapitaal dat naar belegging haakt, geenszins echter door middel van een reeds vroeger gefunktioneerd hebbend en thans in machinerie veranderd kapitaal”...
„Verder trekt elke tak van industrie jaarlijksch een nieuwe menschenstroom aan, die haar zijn contingent, ter regelmatige vervanging en wasdom, levert. Zoodra de machinerie, een deel van de tot dusver in eene bepaalde tak van industrie werkende arbeiders, vrij doet komen, wordt ook het plaatsvervangingscontingent op nieuw verdeeld en in andere takken van arbeid geabsorbeerd, terwijl de oorspronkelijke slachtoffers in het overgangstijdperk, grootendeels verworden en omkomen”....
„Dat de machinerie, waar zij noodzakelijkerwijs arbeiders uit [240]een tak van produktie verdringt, eene toename van arbeidskrachten in een andere tak te voorschijn kan roepen, is een werking, zegt Marx, die met de „compensatie-theorie” niets van doen heeft. De machine schept een nieuwe soort van arbeid, niet alleen door het bouwen van machines; maar met de uitbreiding van het machinebedrijf in een tak van industrie, wordt ook dadelijk de produktie in andere takken van het bedrijf opgevoerd, die welke er de produktiemiddelen voor moeten leveren.”....
„Het onmiddellijke resultaat der machinerie is, de méérwaarde en tegelijk daarmede de produktenmassa waarin zij zich vertoont, dus met de substantie waarop de kapitalistenklasse benevens haren aanhang teert, die maatschappelijke groepen zelven, te vergrooten. Haren groeienden rijkdom en het relatief gestadig verminderend getal van, voor de produktie der eerste levensbehoeften benoodigde arbeiders, brengen met nieuwe weeldebehoeften, tegelijk nieuwe middelen ter hunner bevrediging voort. Een grooter deel van het maatschappelijk produkt, verandert zich in surplus-produkt en een grooter deel van dat surplus-produkt, wordt in verfijnder en vermenigvuldigder vormen, gereproduceerd en verteerd. Met andere woorden dus: de produktie van de weelde neemt toe.”
„De vermeerdering van produktie- en levensmiddelen, bij relatief afnemend getal arbeiders, drijft weder tot uitbreiding van den arbeid in industrietakken, welker produkten als kanalen, warendokken, tunnels, bruggen etc., slechts in den verren toekomst vruchten dragen. Er vormen zich, hetzij direkt op den grondslag der machinerie, hetzij op een daarmede gelijkstaand, algemeen stadium van industrieele omwenteling, geheel nieuwe takken van produktie en dus nieuwe terreinen voor den arbeid.”
„Ten slotte veroorlooft de buitengewoon verhoogde produktiekracht, in de spheren van de groot-industrie, vergezeld als zij gaat van intensief en extensief verhoogde uitbuiting van de arbeidskracht in alle overige produktiespheren, een steeds grooter deel van de arbeidersklasse, als onproduktief in gebruik te nemen en aldus de oude huisslaven, onder den naam van „dienstbare klasse”, zooals lakeien, dienstboden, livreiknechts enz., op steeds massaler wijze te reproduceeren.”
Marx critiseert ook vervolgens de theorie, dat de machinerie, nadat de schriktijd van hare invoering en hare ontwikkeling afgeloopen was, ten slotte bewezen heeft, het aantal arbeiders te vermeerderen in plaats van te verminderen. Dat is, zegt hij, zeker waar maar die toename, was niet minder eene toename van grooter en steeds aangroeiender levensonzekerheid bij de arbeidende klasse!
De ongehoorde, stootenderwijs verkregen rekbaarheid van het [241]fabriekswezen en zijne afhankelijkheid van de wereldmarkt, brengen noodwendig koortsachtige produktie voort, waarmede dan eene volgende overvulling van de markten, met de daarop contrakteerende verlamming intreedt. Het leven der industrie, zet zich om in een elkander opeenvolgende reeks tijdperken, van middelmatige levendigheid, prosperiteit, overproductie, crisissen en stagnaties. Voor den arbeider beteekent deze kringloop, het gestadig zweven tusschen overarbeid en werkeloosheid, volkomen onzekerheid van den arbeid en de loonshoogte, kortom van zijn gansche levenspositie in het algemeen.
Het groot-industrieele bedrijf heeft de oude verhoudingen der huisindustrie gerevolutioneerd. Deze revolutie wordt nog bespoedigd door de, met de algemeene invoering en ontwikkeling van de fabriek noodzakelijk geworden, fabrieks- en arbeidswetgeving. „De arbeidswetgeving,” zegt Marx, „deze eerste bewuste en planmatige terugwerking van de maatschappij op de natuurlijke gestalte van haar produktieproces, is, zooals wij hebben gezien, evenzoo een noodzakelijk produkt der groot-industrie, als katoenen garens, self-actors en de electrische telegraaf dat zijn.”
Marx gaat hier verder, historisch de werking na van de arbeidswetgeving en komt tot deze conclusie:
„Daar waar de veralgemeening van de fabriekswetgeving, als physiek en geestelijk beschuttingsmiddel der arbeidersklasse, onvermijdelijk geworden is, bespoedigt zij aan den anderen kant.... de verandering van verstrooide in arbeidsprocessen op grooter, maatschappelijker schaal, dus de concentratie van kapitaal en de alleenheerschappij van het fabrieksregiment. Zij verstoort alle traditioneele en overgangsvormen, waarachter zich de heerschappij van het kapitaal nog gedeeltelijk heeft kunnen verstoppen en zet er voor in de plaats, zijn direkte, onverkapte heerschappij.”....
„Met de spheren van het kleinbedrijf en der huisarbeid vernietigt zij de laatste toevluchtsoorden „der overtolligen”, en daarmede de bestaande veiligheidsklep van het gansche mechanisme der samenleving. Door de materieele voorwaarden en met de maatschappelijke combinatie van het produktieproces, doet zij de tegenspraken en antagonismen van zijn kapitalistischen vorm rijpen, en daarmede ook gelijktijdig, de elementen tot vorming eener nieuwe en de omwentelingsmomenten, ter verstoring der oude samenleving geboren worden.” [242]
Het zesde gedeelte (zeventiende hoofdstuk) van „Das Kapital” behandelt het arbeidsloon. Marx werkt hierin breeder uit, zijn beschouwingen over het arbeidsloon, zooals die reeds door hem in groote trekken zijn weêrgegeven in het te voren vermelde geschrift „Lohnarbeit und Kapital” uit het jaar 1847.
Alleen is Marx hier het onderscheid tusschen hetgeen de officieele economie betitelde met de prijs van den arbeid en die van de arbeidskracht, dat beiden zeer verschillende dingen zijn, geheel op het spoor gekomen. Marx bewees dan ook, dat de arbeid geen waar kan zijn, in eene maatschappij als de kapitalistische, welker voortbrengingswijze juist tot voorwaarde heeft, de bezitloosheid aan arbeidsmiddelen (grondstoffen, machines, vervoermiddelen enz.) bij den arbeider.
„Wat de geldbezitter op de warenmarkt direkt tegenover zich vindt, is inderdaad niet den arbeid, maar het is den arbeider. Wat de laatste verkoopt, is zijn arbeidskracht. Zoodra zijn arbeid werkelijk begint, heeft hij reeds opgehouden hem toe te behooren, kan deze dus niet meer door hem verkocht worden. De arbeid is de substantie en de immanente maat van de waarde, maar hij zelf heeft geen waarde.”
Wij hebben vroeger gezien, dat de prijs eener waar, is, de in geld uitgedrukte waarde der waar. Wij wezen er evenwel reeds toen op, dat volgens Marx, deze beide vormen: waarde en prijs, door verschillende faktoren worden bepaald en niet met elkander verward mogen worden.
Hetgeen zich als de waarde van de arbeidskracht, in haren geldvorm uitdrukt, is het arbeidsloon. Marx onderscheidt dit in: tijd- en stukloon. [243]
„De geldsom die de arbeider voor zijn dagarbeid, weekarbeid enz. bekomt, vormt het bedrag van zijn nominaal, of naar de waarde geschat arbeidsloon. Het is echter duidelijk, dat al naar de lengte van den arbeidsdag, alzoo naar mate der dagelijks door hem geleverde hoeveelheid arbeids, hetzelfde dagloon, weekloon enz. een zeer verschillende prijs van den arbeid, d. w. z., zeer verschillende geldsommen, voor hetzelfde kwantum arbeid, vertegenwoordigen kan. Men moet dus bij het tijdloon weder onderscheid maken, tusschen het totaal-bedrag van het arbeidsloon,—dagloon, weekloon enz.,—en den prijs van arbeid.”
De gemiddelde prijs van een arbeids-uur dient hier tot maatéénheid van den prijs der arbeidskracht.
„Daaruit volgt,” zegt Marx vervolgens, „dat het dagloon of weekloon enz. hetzelfde kan blijven, hoewel de prijs van de arbeidskracht voortdurend dalen kan. Omgekeerd, kunnen dag- en weekloon stijgen, hoewel de prijs van den arbeid, constant blijft of zelfs daalt. Het rijzen van de nominale dag- of weekloonen, kan daarom begeleid zijn van een gelijkblijvenden, of een zinkenden prijs van de arbeidskracht.”
Marx onderzoekt dit verschil nader en ook de juiste rol, die de lengte van den arbeidsdag hierbij speelt.
„Het is een algemeen bekend feit, dat hoe langer de arbeidsdag in een tak van industrie, zooveel te lager is het arbeidsloon.... In de eerste plaats volgt uit de wet: „bij eene bepaalden prijs van den arbeid, hangt het dag- of weekloon van de kwantiteit der geleverden arbeid af”, dat, hoe lager de prijs van den arbeid is, des te grooter het kwantum arbeids zijn moet of des te langer de arbeidsdag, opdat de arbeider van een, al is het dan ook maar kommervol doorsneêloon, verzekerd kan zijn. Het lage peil van den arbeidsprijs, werkt hier als een aansporing, tot verlenging van den arbeidstijd. Omgekeerd evenwel, produceert harerzijds de verlenging van den arbeidstijd, een daling van de arbeidsprijzen en daarmede ook eene in dag- en weekloonen.
„Het stukloon, is niets dan een veranderden vorm van het tijdloon, zooals het tijdloon de veranderde vorm is, van de waarde, of van den prijs der arbeidskracht.
„Bij het stukloon, ziet het er op ’t eerste gezicht uit, alsof de door den arbeider verkochte gebruikswaarde, niet de funktie van zijn arbeidskracht is, de levende arbeid, maar de reeds in het produkt belichaamde arbeid, en alsof de prijs van dezen arbeid niet, gelijk bij het tijdloon, door de breuk: [244]
Dagwaarde der arbeidskracht. |
————————————————————— |
Arbeidsdag van een bepaald getal uren, |
maar door de voortbrengingsgeschiktheid van den producent wordt bepaald.
„Reeds aanstonds moet het geloof, dat zich aan dezen schijn vastklampt, sterk aan het wankelen worden gebracht, door het feit, dat beide vormen van het arbeidsloon ter zelfder tijd, in denzelfden tak van het bedrijf, nevens elkander kunnen bestaan”....
„Op zich-zelf is het echter reeds duidelijk, dat het verschil van vorm in de uitbetaling van het arbeidsloon, aan zijn wezen niets verandert, hoewel de eene vorm, voor de ontwikkeling van het kapitalisme ook gunstiger kan zijn, dan de andere”.
Marx beschouwt vervolgens, de karakteristieke eigenschappen van het stukloon nader.
„De kwaliteit van den arbeid, wordt hier door het werk-zelf gecontrôleerd, dat de gemiddelde deugdzaamheid moet bezitten, wil de stukprijs ervan ten volle worden behaald. Het stukloon wordt dus naar deze zijde, tot eene der verschrikkelijkste bronnen van loonaftrek en van kapitalistische knevelarij.
„Het biedt den kapitalist, een geheel bepaalden maat aan, voor de intensiteit van den arbeid. Slechts arbeidstijd, die zich in een van-te-voren bepaalde en langs den weg der ervaring vastgestelde hoeveelheid waren belichaamt, geldt hier als maatschappelijk noodwendigen arbeidstijd en wordt als zoodanig betaald. In de grootere kleêrmakerswerkplaatsen van Londen, wordt daarvandaan een zeker stuk arbeid, bijv. een vest, herleid tot een uur, een half uur etc.; het uur op 6 d. geraamd. Uit de praktijk is het daar bekend, hoe groot het gemiddelde produkt van een uur is. Bij nieuwe modes, reparaties etc., ontstaat dan kwestie tusschen ondernemer en arbeider, of een bepaald stuk arbeids = een uur etc. is, totdat ook hier de ervaring weder heeft beslist” ... „Daar kwaliteit en intensiteit van den arbeid, hier dus door den vorm van het loon zelve worden gecontrôleerd, wordt een groot deel van het arbeidstoezicht hiermede overbodig. Het vormt daarvandaan, zoowel de grondslag van het, vroeger geschilderde systeem der moderne huisarbeid, als een hiërarchisch geledend systeem van exploitatie en onderdrukking.... „Het stukloon vergemakkelijkt eenerzijds het tusschenschuiven van parasieten, tusschen kapitalisten en loonarbeiders; anderzijds onder-verhuring van den arbeid (subletting of labour). De winst van de tusschenpersonen, vloeit uitsluitend voort uit het verschil tusschen den arbeidsprijs, die de kapitalist betaalt [245]en dat deel van dien prijs, dat aan den arbeider werkelijk ten goede komt. Dit systeem heet in Engeland karakteristiek „Zweetsysteem” („Sweating system”). Aan den anderen kant, veroorlooft het stukloon den kapitalist om met den hoofdarbeider,—in de manufaktuur met den chef van de groep, in de mijnen met den uitbreker der kolen etc., in de fabriek met den eigenlijken machinearbeider,—een contrakt voor zoo en zooveel per stuk af te sluiten; tegen een prijs, waarvoor die hoofdarbeider-zelf de aanwerving en de betaling van zijn hulparbeiders voor zijne rekening moet nemen. De exploitatie van den arbeider door het kapitaal, verwerkelijkt zich hier, door middel van de exploitatie van den arbeider door den arbeider”.... „Bij het tijdloon, heerscht op enkele uitzonderingen na, gelijk arbeidsloon voor dezelfde funkties, terwijl bij het stukloon de prijs van den arbeidstijd, als het ware door een bepaald kwantum van produkten gemeten wordt; het dag- of weekloon daarentegen wisselt af, met de individueele verschillen der arbeiders, waarvan de een slechts het minimum van een produkt in een bepaalden tijd levert, de ander het gemiddelde, de derde weder meer dan het gemiddelde. Met betrekking tot de werkelijke inkomsten (der arbeiders), springen hier dus groote verschillen in het oog, al naar de verschillen van geschiktheid, kracht, energie, uithoudingsvermogen etc. van den individueelen arbeider. Dit verandert natuurlijk niets, aan de algemeene verhouding tusschen kapitaal en loonarbeid. Eerstens, houden zich die individueele verschillen, voor de werkplaats in haar geheel, tegenover elkander in evenwicht, zoodat zij in een bepaalde arbeidstijd het gemiddelde produkt oplevert en het betaalde totaalloon, het gemiddelde loon voor de tak van bedrijf wordt. Tweedens, blijft de proportie tusschen arbeidsloon en méérwaarde onveranderd, omdat het individueele loon van den individueelen arbeider, in overeenstemming is met de door hem individueel geleverde hoeveelheid méérwaarde. Maar de grootere speelruimte, die het stukloon der individualiteit aanbiedt, streeft eenerzijds dáárheen, die individualiteit en daarmede het vrijheidsgevoel, de zelfstandigheid en de zelfcontrôle van den arbeider te ontwikkelen, anderzijds hunne concurrentie onder en tegenover elkander, te bevorderen. Het heeft daarvandaan de tendens, om, met de verheffing van de individueele arbeidsloonen boven het gemiddelde niveau, dit niveau-zelf te doen dalen. Waar een beproefd stukloon, zich sedert lang en traditioneel ingeburgerd heeft, en zijne naar-beneden-drukking bijzondere moeielijkheden opleverde, namen de werkmeesters dan ook maar zelden hunnen toevlucht, tot zijne gewelddadige verandering in tijdloon.” [246]
„In elk land geldt een zekere gemiddelde intensiteit van den arbeid, beneden waarvan de arbeid, die bij de produktie eener waar méér dan den maatschappelijk-noodwendigen tijd verbruikt, er daarvandaan, niet als arbeid van normale kwaliteit kan gelden. Slechts een, boven de nationale doorsnede zich verheffende graad van intensiteit, verandert in een bepaald land de maat van de waarde, door den enkelen duur van den arbeidstijd. De middengraad van intensiteit van den arbeid, wisselt af van land tot land; zij is hier grooter, daar kleiner. Deze nationale doorsneden, vormen daarvandaan eene ontwikkelingstrap, welker maat-éénheid, de doorsneê-éénheid van den universeelen arbeid is. Vergeleken met de minder intensieve, produceert alzoo de meer intensieve nationale arbeid, in denzelfden tijd méér waarde, die zich dus in méér geld uitdrukt.”.....
„In de mate waarin in een land de kapitalistische produktiewijze ontwikkeld is, in diezelfde mate, verheffen zich daar ook de nationale intensiteit en produktiviteit van den arbeid, boven het internationale niveau. De verschillende quanta waren van denzelfden soort, die in de verschillende landen, onder gelijken arbeidstijd voortgebracht worden, hebben aldus ongelijke internationale waarde, die zich in verschillende prijzen uitdrukt, d. w. z. elk naar de internationale waarde van de verschillende geldsommen. De relatieve waarde van het geld, zal dus kleiner zijn, bij de natie met een ontwikkelde kapitalistische produktiewijze, dan bij die met een minder ontwikkelde. Hieruit volgt dus, dat het nominale arbeidsloon, het aequivalent van de arbeidskracht uitgedrukt in geld, eveneens hooger zal zijn bij de eerste natie, dan bij de laatste; wat geensdeels nog zeggen wil, dat dit als werkelijk loon geldt, d. w. z. als de, voor den arbeider ter beschikking gestelde hoeveelheid levensmiddelen.” [247]
Wij hebben gezien, hoe geld tot kapitaal wordt en de loonarbeider voor zijnen arbeid, niet alleen niet de waarde van het voor de noodige produktiemiddelen uitgelegde deel van het kapitaal bekomt, maar ook nieuwe waarde voortbrengt, die gelijk is aan de waarde zijner arbeidskracht, plus de méérwaarde daarvan.
Maar met de verschijning van de méérwaarde, is de beweging van het kapitaal nog niet afgesloten. Zooals de waarde zich moet omzetten in geld, zoo moet ook de méérwaarde, op hare beurt, weder gerealiseerd worden in geld. Dit proces nu, gaat steeds voort, telkens evenwel, met eene waardevermeerdering, van de in de spheer der circulatie geworpen hoeveelheid waren.
„De kapitalist die de méérwaarde produceert, d. w. z. onbetaalden arbeid onmiddellijk uit de arbeiders pompt en in waren fixeert, is wel-is-waar, de eerste toe-eigenaar, maar geenszins de laatste bezitter dezer méérwaarde. Hij heeft haar achteraf steeds te deelen gehad, met kapitalisten, die in ’t algemeen genomen, andere funkties van de maatschappelijke produktie te vervullen hebben, met de grondeigenaren, enz. De méérwaarde splitst zich daarvandaan in verschillende deelen. Zijne onderdeelen komen aan verschillende categorieën van personen ten goede en verkrijgen verschillende, tegenover elkander, zelfstandig opgroeiende vormen, zooals winst, rente, handelswinst, grondrente etc.” Deze veranderde vormen van de méérwaarde, worden door Marx in het derde boek van „Das Kapital”, elk op zich zelf behandeld en geanalyseerd; het eerste Boek behandelt enkel maar eene kant van het totaalproces, n.l. het „onmiddellijke produktieproces van de méérwaarde.”
Dit produktieproces is ook, evenals het maatschappelijk proces, [248]tegelijk een reproduktieproces. De maatschappij moet, onder welke voortbrengingsvorm dan ook, niet alleen consumptiemiddelen, maar ook produktiemiddelen voortbrengen. Is dus de produktie kapitalistisch van vorm, de reproduktie moet dit natuurlijk óók wezen. Brengt de maatschappelijke produktie méérwaarde voort, zoo ook de reproduktie. Wij houden ons dus op dit oogenblik met deze „eenvoudige reproduktie” gelijk Marx haar noemt, bezig.
„Het produktieproces wordt ingeleid, met den koop van de arbeidskracht voor een bepaalden tijd, en deze inleiding vernieuwt zich bestendig, zoodra de verkoopstermijn van den arbeid komt te vervallen en daarmede eene bepaalde produktie-periode, week, maand enz. afgeloopen is. Betaald wordt den arbeider echter eerst, nadat zijn arbeidskracht gewerkt heeft en zoowel hare eigene waarde, als de méérwaarde, daardoor in waren gerealiseerd zijn. Hij heeft aldus evenals de méérwaarde,—die wij voorshands slechts zullen beschouwen als het consumptiefonds der kapitalisten,—ook het fonds voor zijn eigene betaling, het variabel kapitaal voortgebracht, alvorens het in den vorm van arbeidsloon terugvloeit, en hij wordt slechts zoolang aan den arbeid gehouden, als hij dit gestadig op nieuw voortbrengt” ... „Het is een deel, van het door den arbeider-zelf gestadig gereproduceerde product, hetwelk in den vorm van arbeidsloon, voortdurend tot hem terugvloeit. De kapitalist betaalt hem de warenwaarde, zeer zeker in geld uit. Dit geld is evenwel de veranderde vorm van het arbeidsprodukt. Terwijl de arbeider, een deel van de produktiemiddelen in produkten verandert, zet zich een deel van zijn vroeger produkt terug om, in geld. Het is een arbeid van de vorige week, misschien een van het laatste half jaar, waarmede zijnen arbeid van heden, of die van het volgende half jaar, wordt betaald. De illusie welke de geldvorm hier teweeg brengt, verdwijnt dan ook dadelijk, zoodra in plaats van den individueelen kapitalist en den individueelen arbeider, de beschouwing treedt van: kapitalistenklasse en van arbeidersklasse. De kapitalistenklasse geeft der arbeidersklasse gedurig, aanwijzingen in geldvorm, op een deel van het door de laatste voortgebrachte en het door de eerste zich toe-geëigende produkt. Deze aanwijzingen geeft de arbeidersklasse, der kapitalistenklasse evenzoo gestadig weder terug en zij onttrekt haar daarmede, het haarzelve toevallend gedeelte van haar eigen produkt. De warenvorm van het produkt en de geldvorm van de waar, omsluieren slechts deze transaktie.
„Het variabel kapitaal, is aldus slechts eene bepaalde historische verschijningsvorm van het fonds voor levensmiddelen of het arbeidsfonds, [249]dat de arbeider voor zijn zelfbehoud en reproduktie behoeft, en dat hij, onder alle systemen van maatschappelijke produktie, steeds zelf produceeren en zelf reproduceeren moet. Dit arbeidsfonds, vloeit hem gedurig daarom in den vorm van betalingsmiddelen van zijn eigen arbeid toe, omdat zijn eigen produkt gedurig, in den vorm van kapitaal, van hem vervreemd wordt.”...
Om geld te veranderen in kapitaal, was het aanwezig zijn van eene waardeproduktie en eene warencirculatie, niet voldoende. Er moesten daartoe eerst, hier bezitters van waarde en ginds bezitters van waardescheppende substantie; hier bezitters van productie- en levensmiddelen, daar bezitters van niets dan arbeidskracht, tegen over elkander komen te staan, als koopers en verkoopers. Scheiding tusschen het arbeidsproduct en den arbeid-zelf, tusschen de objectieve arbeidsvoorwaarden en de subjektieve arbeidskrachten, was dus de feitelijk gegeven grondslag, was het uitgangspunt van het kapitalistisch produktie-proces.
„Wat echter in den aanvang het uitgangspunt was, dat wordt door middel van de enkele continuïteit van het proces, de eenvoudige reproduktie, steeds op nieuw geproduceerd en vereeuwigd, als het eigen resultaat van de kapitalistische produktie. Eenerzijds verandert het produktie-proces voortdurend den stoffelijken rijkdom in kapitaal, in waarde- en genotmiddelen voor de kapitalisten. Anderzijds komt de arbeider gestadig uit het proces, zooals hij er intrad,—persoonlijke bron van rijkdom, maar ontbloot van alle middelen om dezen rijkdom voor zich te verwerkelijken. Daar vóór zijn intrede in het proces, zijn eigen arbeid hem zelf ontvreemd wordt, dezen, door de kapitalisten zich wordt toegeëigend en bij het kapitaal wordt ingelijfd, belichaamt hij zich gedurende het proces, gestadig, in het produkt van vreemden. Daar het produktieproces, tegelijk het consumptieproces van de arbeidskracht door de kapitalisten is, verandert het produkt des arbeiders, niet alleen voortdurend in waren, maar in kapitaal; waarde, die de waardescheppende kracht uitzuigt, en levensmiddelen die personen koopen; produktiemiddelen, die den producenten tewerk zetten. De arbeider zelf, produceert daarvandaan gestadig den objektieven rijkdom als kapitaal, de hem vreemde, hem beheerschende en hem uitbuitende macht; en de kapitalist produceert even zoo gestadig, de arbeidskracht als subjektieve, van haar eigen belichamings- en verwerkelijkingsmiddelen gescheiden, abstrakte, een in de bloote lichamelijkheid van den arbeider bestaanden, bron van rijkdom, kortom den arbeider als loonarbeider. Deze gestadige reproduktie, of de vereeuwiging van den arbeider, is het sine-qua-non der kapitalistische produktiewijze.”.... [250]
„Van maatschappelijk standpunt beschouwd, is dus de arbeidersklasse, ook buiten het onmiddellijk arbeidsproces, even zoozeer het eigendom van het kapitaal, als het doode arbeidsinstrument. Zelfs hare individueele consumptie, is binnen zekere grenzen, niets dan een moment in het reproduktieproces van het kapitaal. Dit proces zelf, zorgt er wel voor, dat die zelfbewuste produktieinstrumenten niet wegloopen; terwijl het hun produkt, gestadig van pool naar tegenpool van het kapitaal verwijdert. De individueele consumptie zorgt eenerzijds, voor hare eigen instandhouding en reproduktie, anderzijds,—door vernietiging van levensmiddelen,—voor hare gestadige wederverschijning op de arbeidsmarkt. De romeinsche slaven waren door ketens, de loonarbeiders zijn door onzichtbare draden, aan hunne eigenaren gebonden. De schijn van hunne onafhankelijkheid, wordt hier echter, door de gestadige verwisseling der individueele loonheeren en door de fictio juris van het contrakt, gehandhaafd.”....
„Het kapitalistisch produktie-proces reproduceert alzoo, door zijn eigene voltrekking, de scheiding tusschen arbeidskracht en arbeidsvoorwaarden. Het reproduceert en vereeuwigt daarmede, de exploitatievoorwaarden van den arbeider. Het dwingt den arbeider gestadig tot verkoop van zijn arbeidskracht, om daarvan te leven en maakt telkens de kapitalisten geschikter tot dien koop, om er zich door te verrijken. Het is nu niet meer het toeval, hetwelk kapitalist en arbeider, als kooper en verkooper, tegenover elkander op de arbeidsmarkt brengt. Het is het alternatief van het proces-zelf, dat den een steeds als verkooper zijner arbeidskracht op de waren-markt terugslingert en zijn eigen produkt steeds in het koopmiddel van den ander doet veranderen. Inderdaad behoort de arbeider aan het kapitaal toe alvorens hij zich aan den kapitalist verkoopt. Zijne economische onderhoorigheid, wordt tegelijk tot een middel, en tegelijk omhuld door de periodieke vernieuwing van zijn zelf-verkoop, door de verwisseling zijner individueele loonheeren en de oscillatie (slingering), in den marktprijs van den arbeid.
„Het kapitalistisch produktieproces, in zijnen samenhang beschouwd of als reproduktieproces genomen, produceert dus niet alleen méérwaarde, het produceert en reproduceert de kapitaalsverhouding zelf; aan de eene zijde dus kapitalisten, aan de andere zijde loonarbeiders.”
Het geval dat de méérwaarde, in haar geheel, door den kapitalist [251]individueel wordt geconsumeerd, is uitzondering. De meerwaarde verandert, minstens voor een deel, weder in kapitaal. „Aanwending van méérwaarde of terugverandering van méérwaarde in kapitaal, is: akkumulatie van kapitaal.
„Beschouwen wij dit proces, in de eerste plaats van het standpunt van den individueelen kapitalist. Een spinner heeft bijv. een kapitaal van 10,000 pd. St. uitgelegd, waarvan ⅘ in katoen, machines etc., het laatste vijfde in arbeidsloon. Hij produceert jaarlijks 240,000 pond garen, ter waarde van 12,000 pd. St. Bij een percentage van méérwaarde van 100 proc., steekt de méérwaarde in het meerprodukt of nettoprodukt van 40,000 pond garen, een zesde gedeelte van het brutoprodukt, tot een waarde van 2000 pd. St., dat door den verkoop gerealiseerd moet worden. Een waardesom van 2000 pd. St., is gelijk een waardesom van 2000 pd. St. Men kan het echter, noch dat geld aanzien noch kan men het eraan ruiken, dat het méérwaarde is. Het karakter van een waarde als méérwaarde toont aan, hoe het tot zijn eigenaar kwam, maar het verandert daardoor niets, aan den aard van die waarde of van het geld.
„Om nu de nieuw gewonnen som van 2000 pd. St., in kapitaal om te zetten, zal dus de spinner,—alle andere omstandigheden gelijkblijvend,—vier-vijfde daarvan uitleggen in den aankoop van katoen etc. en een vijfde in den aankoop van nieuwe spinners, die op de markt, de levensmiddelen vinden zullen, welker waarde hij hen voorgeschoten heeft. Dan fungeert dat nieuwe kapitaal van 2000 pd. St. in de spinnerij, en brengt zijnerzijds weder een méérwaarde van 400 pd. St. voort.”...
„Het is dus de oude geschiedenis: Abraham gewan Izaäk, Izaäk gewan Jakob enz. Het oorspronkelijke kapitaal van 10,000 pd. St., brengt een méérwaarde van 400 pd. St. voort, deze, wederom gekapitaliseerd, aldus in een tweede toegevoegd kapitaal veranderd, brengt een nieuwe méérwaarde van 80 pd. St. voort, enz.”
„De oorspronkelijke verandering van geld in kapitaal, voltrekt zich alzoo in de nauwkeurigste overeenstemming, met de economische wetten van de warenproduktie en met het uit hen afgeleid eigendomsrecht. In weerwil daarvan, leidt zij tot het volgende resultaat:
„1) Dat het produkt den kapitalist toebehoort en niet den arbeider;
„2) Dat de waarde van dit produkt, buiten de waarde van het uitgelegde kapitaal, eene méérwaarde bevat die den arbeider arbeid, [252]maar den kapitalist niets gekost heeft en die, desniettegenstaande het eigendom van den kapitalist wordt;
„3) Dat de arbeider zijn arbeidskracht behouden heeft en ze opnieuw verkoopen kan, zoodra hij daarvoor een kooper vindt.”....
„Dit resultaat wordt onvermijdelijk, zoodra de arbeidskracht door den arbeider-zelf, als waar, dus vrij wordt verkocht. Maar ook van deze stonde af aan, wordt de warenproduktie de algemeene—en wordt zij de typische produktievorm; eerst van hier af aan, wordt elk produkt a priori voor den verkoop geproduceerd, en gaat alle geproduceerde rijkdom door de circulatie heen. Eerst van daar, waar de loonarbeid haren basis is, dwingt de warenproduktie zich aan de geheele samenleving op. Maar ook eerst daar is het, dat zij al hare verborgene krachten ontvouwt. Te zeggen, dat de tusschenkomst van den loonarbeid de warenproduktie vervalscht, wil zeggen, dat de warenproduktie wil zij onvervalscht blijven, zich niet ontwikkelen mag. In dezelfde mate, zooals zij zich volgens hare eigene, immanente wetten voortontwikkelt tot kapitalistische produktie, in diezelfde mate slaan de eigendomswetten der warenproduktie om in wetten der kapitalistische toe-eigening.”
Marx keert zich vervolgens tegen die economisten, welke de akkumulatie van het kapitaal verklaarden uit de „onthouding” of de „spaarzaamheid” der kapitalisten; de z.g.n.: abstinentie- of onthoudingstheorie van de officieele economie, door den Engelschen econoom W. Nassau Senior het eerst geformuleerd. Deze laatste verklaarde, zegt Marx, „ik vertaal het woord kapitaal, als produktie-instrument beschouwd, door het woord onthouding!”
„Een deel der meerwaarde,” zegt Marx, „wordt door de kapitalisten als revenue verteerd, een ander deel als kapitaal aangewend of geakkumuleerd.
„Bij een bepaalde hoeveelheid méérwaarde, zal een dezer deelen zooveel te grooter zijn, naar mate het andere kleiner is. Alle andere omstandigheden, als gelijkblijvend vooropgesteld, bepaalt de verhouding waaronder deze verdeeling zich voltrekt, de grootte der akkumulatie. Wie evenwel deze verdeeling onderneemt, dat is de kapitalist. Zij is dus de handeling van zijnen wil. Van dat deel van de door hem geheven schatting, dat hij akkumuleert, zegt men, hij bespaart het, omdat hij het niet opeet, d. w. z. omdat hij zijne funktie als kapitalist ermede uitoefent, n.l. de funktie om zich te verrijken, die hem is opgelegd.
„Slechts in zooverre, als de kapitalist gepersonifieerd kapitaal is, heeft hij eene historische waarde, en dat historische recht van [253]bestaan, als waarvan de geestige Lichnowsky zegt: „er geen datum van bestaat”. Slechts in zooverre, steekt zijn eigene transitive noodzakelijkheid, in de transitive noodzakelijkheid der kapitalistische produktiewijze. Maar in zooverre zijn dan ook, niet de gebruikswaarde en het genot, maar de ruilwaarde en derzelver vermeerdering, de hem voortstuwende motieven. Als fanatikus van de tot-waarde-making der waarden, dwingt hij onbarmhartig de menschheid tot produktie, om der produktie wille; daarvandaan dus, tot eene ontwikkeling van de maatschappelijke produktiekrachten en tot de voortbrenging van materieele produktievoorwaarden, welke alleen de reale basis voor eene hoogere ontwikkelingsvorm kunnen vormen, wier grondslag de volle en de vrije ontwikkeling van elk individu is. Slechts als personifikatie van het kapitaal, is de kapitalist respectabel. Als zoodanig, deelt hij met den schattenverzamelaar, de absolute tendens naar verrijking. Wat evenwel bij dezen, eene individueele manie schijnt te zijn, is bij den kapitalist, de werking van het maatschappelijk mechanisme, waarin hij niets dan een drijfrad is. Buitendien maakt de ontwikkeling der kapitalistische produktie, eene voortdurende verhooging, van het in eene industrieele onderneming vastgelegd kapitaal, tot eene noodzakelijkheid, en de concurrentie legt aan elken individueelen kapitalist, de immanente wetten van de kapitalistische produktiewijze, als uitwendige dwangwetten op de schouders. Zij dwingt hem voortdurend, zijn kapitaal uit te breiden, ten einde het te behouden en uitbreiden kan hij dit alleen, door middel van eene progressieve akkumulatie.
„In zooverre als zijn doen-en-laten, slechts funkties zijn van het in hem levend, met een wil en bewustzijn begaafd zijnd kapitaal, geldt voor hem, zijn eigen private consumptie als een roof aan de akkumulatie van zijn kapitaal, gelijk in de italiaansche boekhouding, privaat-uitgaven op de débetzijde van den kapitalist tegenover het kapitaal figureeren. De akkumulatie, beteekent de verovering van de wereld, door den maatschappelijken rijkdom. Zij breidt met de massa van het geëxploiteerde menschen-materiaal, tegelijk, de direkte en de indirekte heerschappij van het kapitaal uit.
„Maar deze erfzonde werkt overal door. Met de ontwikkeling der kapitalistische produktiewijze, van de akkumulatie en van den maatschappelijken rijkdom, houdt de kapitalist op eene bloote incarnatie van het kapitaal te wezen.”
Hij voelt een „menschelijk roeren” voor zijn eigene Adam en wordt er zoodoende toe gestemd, de dweperij voor ascese, als een vooroordeel van den ouderwetschen schattenverzamelaar te belachen. Terwijl de klassieke kapitalist, de individueele consumptie als een zonde [254]aan zijne funktie en tegen de „onthouding” van de akkumulatie brandmerkt, is de meer moderne kapitalist in staat, de akkumulatie als een „ontzeggen” van het drijven naar genot, op te vatten. „Twee zielen wonen er, ach! in zijn borst, de eene wil zich van de andere scheiden!”
„In het historische begin van de kapitalistische produktiewijze,—en ieder kapitalistisch parvenu maakt zulk een historisch stadium, individueel door,—zijn de drang naar verrijking en de gierigheid, als absolute hartstochten overheerschend. Maar de vooruitgang van de kapitalistische produktie, schept niet alleen een wereld van genot, zij opent met de speculatie, benevens het credietwezen, duizenderlei bronnen voor plotselinge verrijking. Op een bepaalde hoogte van ontwikkeling, wordt eene conventioneele graad van verkwisting, die tevens te-pronk-stelling van rijkdom en daarvandaan credietmiddel is, zelfs tot eene noodzakelijkheid voor de affaire van den „ongelukkigen” kapitalist. De weelde wordt een onderdeel, dat in de representatiekosten van het kapitaal opgaat. Buitendien verrijkt de kapitalist zich niet, gelijk de gierigaard, naar verhouding van zijnen persoonlijken arbeid en zijne persoonlijke niet-consumptie, maar in die mate, waarin hij vreemde arbeidskracht uitzuigt en den arbeider onthouding van levensgenot opdwingt. Alhoewel daarom de verkwisting van den kapitalist, niet het bona fide karakter van de verkwisting der feodale heeren bezit, maar in haren achtergrond, veel meer smerige gierigheid en angstiger berekening op den loer liggen, groeit desniettegenstaande zijne verkwisting met zijne akkumulatie aan, zonder dat de een den ander afbreuk behoeft te doen. Daardoor ontwikkelt zich gelijktijdig in den trotschen borst van het kapitalistisch individu, een faust-achtig conflikt, tusschen den drang naar akkumulatie en den drang naar genot.”
Marx stelt in het licht, hoe tal van omstandigheden de akkumulatie in de hand kunnen werken en doen toenemen, door de expansiekracht van het kapitaal te doen vergrooten, zooals de exploitatie van mijnwerken, die van den bodem etc.
Algemeen resultaat: Terwijl het kapitaal de beide oer-vormen van den rijkdom,—arbeidskracht en bodem—bij zich inlijft, verwijdt het zijne expansiekracht, die hem veroorlooft de elementen zijner akkumulatie uit te breiden ook naar de overzijde van de, schijnbaar door zijn eigen grootte getrokken grenzen, getrokken door de waarde en de massa der reeds geproduceerde produktiemiddelen, uit welke het zijn bestaan put.
Een andere gewichtige faktor in de akkumulatie van het [255]kapitaal, is de produktiegraad van den maatschappelijken arbeid.
„Met de produktiekracht van den arbeid groeit de produktenmassa aan, waarin zich eene bepaalde waarde, alzoo ook de méérwaarde van eene gegeven grootte, vertoont. Bij gelijkblijvende en zelfs bij dalende voet van de méérwaarde,—in zooverre zij slechts langzamer daalt, als de produktiekracht van den arbeid stijgt,—groeit de massa van het meerprodukt aan. Bij gelijkblijvende verdeeling derzelve, in revenue en toeslagkapitaal, kan daarvandaan de consumptie aangroeien, zonder afname van het akkumulatiefonds. De proportioneele grootte van het akkumulatiefonds kan zelfs op kosten van het consumptiefonds aangroeien, terwijl de goedkoopermaking der waren, voor de kapitalisten even zoo vele of meer genotmiddelen als voorheen, ter beschikking stelt. Maar met de aangroeiende produktiviteit van den arbeid, gaat, zooals men gezien heeft, de goedkoopermaking van den arbeider, alzoo een aangroeiend percentage van de méérwaarde hand aan hand, zelfs wanneer het reële arbeidsloon ook stijgt. Dit stijgt niet in verhouding tot de produktiviteit van den arbeid. Hetzelfde variabel kapitaal, zet alzoo meer arbeidskracht en daardoor meer arbeid in beweging. Dezelfde constante kapitaalwaarde, belichaamt zich in méér produktiemiddelen, d. w. z. in meer arbeidsmiddelen, arbeidsmateriaal en hulpstoffen, levert dus zoowel meer produkten vormers, als meer waardevormers of arbeidsopslurpers. Bij gelijkblijvende en zelfs afnemende waarde van het toegezet kapitaal, vindt daarom bespoedigde akkumulatie plaats. Niet alleen breidt zich de ontwikkelingstrap van de reproduktie stoffelijk uit, maar de produktie van de méérwaarde groeit ook sneller aan dan de waarde van het toegezet kapitaal.”....
„Bij een bepaalde exploitatiegraad van de arbeidskracht”—zoo eindigt Marx deze beschouwing—„wordt de hoeveelheid van de méérwaarde bepaald door het getal van de gelijktijdig uitgebuite arbeiders en dit beantwoordt, hoewel in afwisselende verhouding, aan de hoegrootheid van het kapitaal. Hoe meer het kapitaal dus door middel van de successievelijke akkumulatie aangroeit, des te meer groeit ook de som van waarden aan, die zich in consumptiefonds en akkumulatiefonds splitst. De kapitalist kan daarom flinker leven en tegelijkertijd zich meer „ontzeggen”. En tenslotte werken alle springveeren van de produktie zooveel te energieker, naarmate hare ontwikkelingshoogte zich, met de hoeveelheid van het voorgeschoten kapitaal, meer en meer verwijdt.”
Men zal uit deze beschouwingen bemerkt hebben, dat bij Marx, het kapitaal geen vaste grootte heeft, maar integendeel [256]zéér elastisch is. Dit, in tegenoverstelling met de klassieke staathuishoudkunde die van oudsher ervan hield om het maatschappelijk kapitaal op te vatten als zijnde van een vaste grootte en van eene vaste werkingsgraad.
Als de typische vertegenwoordigers van die opvatting, noemt Marx in de eerste plaats, de staathuishoudkundige Jeremias Bentham. Maar zoowel Robert Malthus als James Mill, (de vader van John Stuart Mill) en MacCulloch, hielden aan dit dogma van de staathuishoudkunde vast. Zoodoende kwam de officieele economie na Adam Smith, tot de theorie van het „arbeidsfonds”. „Tot welke tautologie het voeren moet”, zegt Marx, „om de kapitalistische grenzen van het arbeidsfonds, om te dichten in zijn maatschappelijke natuurgrenzen,” leert ons Prof. Fawcett: „Het circuleerende kapitaal van een land is zijn arbeidsfonds. Om daarom het doorsneê-geldloon dat elke arbeider bekomt te berekenen, hebben wij slechts eenvoudig dit kapitaal te deelen door het getal dat de arbeidersbevolking groot is”, zoo zegt deze professor.
Van den grootsten invloed was deze theorie van het „arbeidsfonds” zeer zeker op de stelsels die men er op heeft gebouwd. Als het variabel kapitaal van een vaste grootte is, dan is het begrijpelijk, dat er maar een zekere hoeveelheid levensmiddelen enz. onder de twee klassen, onder kapitalisten en arbeiders te verdeelen valt. Theoretiseert men nu nog verder, dat van die hoeveelheid er een gedeelte afgaat, bestemd voor het loon van de arbeiders, dat eveneens zijn vaste grootte heeft, dan spreekt het van zelve, dat men tot conclusies kan komen gelijk Robert Malthus er als volgt trok:
„Het getal arbeiders, dat in een land aan den arbeid kan worden gesteld, en de hoogte van hun loon, hangen af van de hoeveelheid der voorradige levensmiddelen. Is het loon te laag of kunnen vele arbeiders werk vinden, dan zal dit alleenlijk daarheen leiden, dat het getal der arbeiders zich sneller vermeerdert, dan de voorraad levensmiddelen. Het is de natuur, niet de produktiewijze, waaraan de ellende der arbeidersklasse moet worden geweten.”
Uit deze theorie, is de z. g. n. „bevolkingswet van Malthus” geboren, die nagenoeg door de gansche economische wetenschap echter sedert jaren is opgegeven. In den tijd waarin Marx evenwel schreef, was zij een dogma van de officieele staathuishoudkunde, waaraan niet mocht worden getwijfeld. Marx is haar het eerst, en wel zoo grondig te lijf gegaan, dat men kan zeggen, dat al wat nà hem over die „wet van Malthus” in kritischen zin is geschreven, [257]slechts min of meer bedekt plagiaat is geweest, van de wijze waarop Marx aantoonde, hoe élke produktiewijze haar eigen bevolkingsleer heeft en hoe élke phaze in de kapitalistische produktiewijze, hare bevolkingstoestand met zich mede brengt zoo dat aldus van „natuurlijke bevolkingswetten” geen sprake kan zijn.
In het drie-en-twintigste hoofdstuk van „Das Kapital” gaat Marx de invloed na, die de aangroeiende akkumulatie van het maatschappelijk kapitaal op de arbeidersklasse heeft.
„Wasdom van kapitaal,” zegt hij, „sluit wasdom van zijn variabel, of in arbeidskracht omgezet bestanddeel, in zich. Een deel van de in het toeslagkapitaal omgezette méérwaarde, moet steeds terug-veranderd worden, in variabel kapitaal of in het voorgeschoten arbeidsfonds. Veronderstellen wij dat, nevens overigens gelijk gebleven omstandigheden, de samenstelling van het kapitaal onveranderd blijft, d. w. z. eene bepaalde massa productiemiddelen of constant kapitaal, steeds dezelfde massa productiemiddelen vereischen om in beweging te worden gezet, dan groeit klaarblijkelijk de vraag naar arbeid en het substitutiefonds der arbeiders, in verhouding tot het kapitaal zooveel te sneller aan, als het kapitaal te sneller aangroeit. Dewijl het kapitaal jaarlijks eene méérwaarde produceert, waarvan een deel jaarlijks tot origineel kapitaal geslagen wordt; daar dit inkrement [aanwas] zelf jaarlijks aangroeit met den toenemenden omvang van het bereids in funktie gestelde kapitaal, en daar eindelijk, onder de bijzondere spoorslag van den drang naar verrijking, zooals bijv. het openen van nieuwe markten, nieuwe spheren van kapitaalbelegging—als gevolg van nieuw-ontwikkelde maatschappelijke behoeften enz.—de ontwikkelingshoogte van de akkumulatie plotseling uitzetbaar kan worden, door enkel veranderde verdeeling van de méérwaarde of het meerprodukt in kapitaal en revenue; kunnen de akkumulatie-behoeften van het kapitaal, de aangroeing van de arbeidskrachten of van het aantal arbeiders, de vraag naar arbeiders hunnen toevoer overvleugelen, en zullen daarvandaan de arbeidsloonen stijgen.... „De meer of minder gunstige omstandigheden, waarin de loonarbeiders zich in het leven houden en vermeerderen, veranderen niets, aan het grondkarakter van de kapitalistische produktiewijze. Zooals de eenvoudige reproductie, voortdurend de kapitaalsverhoudingen zelven reproduceert,—kapitalisten aan den eenen kant, loonarbeiders aan den anderen,—zoo reproduceert de reproductie op uitgebreider schaal of de akkumulatie, de kapitaalsverhoudingen op uitgebreider schaal, in meer kapitalisten, of grootere kapitalisten aan de ééne pool, meer loonarbeiders aan de andere. De reproduktie van de [258]arbeidskracht, die zich bij het kapitaal onophoudelijk als een middel tot waardevorming moet doen inlijven, die niet van hem loskomen kan, en welker onderhoorigheid aan het kapitaal alleen verduisterd wordt, door de verwisseling van den individueelen kapitalist waaraan zij zich verkoopt,—vormt inderdaad maar een moment in de reproduktie van het kapitaal-zelf. Akkumulatie van kapitaal is dus tevens vermeerdering van het proletariaat”....
„De wet van de kapitalistische produktie, die klaarblijkelijk aan de „natuurlijke bevolkingswet” ten grondslag ligt, komt eenvoudig hierop neer. De verhouding tusschen kapitaal, akkumulatie en de percentage van het loon, is niets dan de verhouding tusschen den onbetaalden, in kapitaal omgezetten arbeid en de tot beweging van het toeslag-kapitaal benoodigde hoeveelheid toegevoegden arbeid. Zij is dus geenszins een verhouding van twee van elkander onafhankelijke grootheden: eenerzijds de grootte van het kapitaal, anderzijds het getal van de arbeidersbevolking; zij is veelmeer in laatste instantie, de verhouding tusschen den onbetaalden en den betaalden arbeid, van dezelfde arbeidersbevolking. Groeit de hoeveelheid der door de arbeidersklasse geleverden, en door de kapitalistenklasse geakkumuleerden onbetaalden arbeid, snel genoeg aan, om slechts door eene buitengewone toeslag van betaalden arbeid, zich om te kunnen zetten in kapitaal, dan stijgt het loon, en, al het andere gelijkgebleven, neemt de onbetaalde arbeid dan in verhouding af. Zoodra evenwel deze afname het punt beroert, waar de, het kapitaal voedende méérwaarde, niet meer in normale hoeveelheid aangeboden wordt, dan treedt er eene reaktie in: een geringer deel van de revenue wordt gekapitaliseerd, de akkumulatie verlamt en de stijgende loonbeweging verkrijgt een terugslag. De verhooging van den arbeidsprijs, blijft dus eng besloten binnen grenzen, welke de grondslagen van het kapitalistisch systeem niet alleen onaangetast laten, maar ook nog zijne reproduktie op aangroeiende schaal blijven verzekeren. Deze in een natuurwet gemystificeerde, wet van de kapitalistische akkumulatie, wil dus feitelijk slechts zeggen, dat hare aard, elke zoodanige afname in den exploitatiegraad van den arbeid of elke zoodanige verhooging van den arbeidsprijs uitsluit, welke de gestadige reproduktie van de kapitaalsverhoudingen en hunne reproduktie op steeds uitgebreider schaal, ernstig in gevaar kunnen doen brengen. Dit kan niet anders zijn, onder een produktiewijze, waarin de arbeiders voor de behoeften van de waarde-schepping der voorradige waarden bestaan, in plaats van omgekeerd, dat de belichaamde rijkdom er voor de ontwikkelingsbehoefte van de arbeiders is. Zooals de mensch, in den [259]godsdienst door het maaksel van zijn eigen hoofd, zoo wordt hij onder de kapitalistische produktiewijze, door het maaksel zijner eigene handen beheerscht.”
De algemeene grondslagen van het kapitalistisch systeem eenmaal gegeven, treedt in het verloop van de akkumulatie telkens een punt te voorschijn, waarop de ontwikkeling der produktiviteit van den maatschappelijken arbeid, de machtigste hefboom wordt der akkumulatie. „Dezelfde oorzaak,” zeide reeds Adam Smith, „welke de loonen verhoogt, n.l. de toename van kapitaal, drijft tot verhooging der produktieve geschiktheden van den arbeid en stelt eene kleinere hoeveelheid arbeids, in staat, om eene grootere hoeveelheid van produkten voort te brengen.” Marx zegt:
„Afgezien van natuurlijke voorwaarden, als vruchtbaarheid van den bodem etc., en van de omstandigheden onafhankelijke, en geïsoleerd arbeidende producenten, dewelke zich echter meer kwalitatief, in de deugdelijkheid, dan kwantitatief in de massa van het gemaakte werk zal vertoonen, drukt zich de maatschappelijke produktiegraad van den arbeid uit, in de relatieve grootheidsomvang der produktiemiddelen, welke een arbeider gedurende een zekeren tijd, met dezelfde inspanning van arbeidskracht, in produkt kan omzetten. De massa der produktiemiddelen, waarmede hij funktioneert, groeit aan, met de produktiviteit van den arbeid.”.... „Bijv. met de manufaktuurmatige verdeeling van den arbeid en de toepassing der machinerie, wordt in denzelfden tijd meer grondstof verwerkt, treedt dus eene grootere massa van grondstof met hulpmaterieel, het arbeidsproces binnen. Dat is het gevolg van de aangroeiende produktiviteit van den arbeid. Aan den anderen kant, is de massa van in gebruik genomen machinerie, arbeidsvee, minerale mest, draineerings-inrichtingen enz. de voorwaarde voor groeiende produktiviteit van den arbeid. Evenzoo, de massa van de in bouwwerken, hoogovens, transportmiddelen etc. geconcentreerde hoeveelheid produktiemiddelen. Hetzij evenwel voorwaarde, hetzij gevolg, de groeiende grootte-omvang van de produktiemiddelen, in vergelijking tot de bij haar ingelijfde arbeidskracht, drukt de aangroeiende produktiviteit van den arbeid uit. De toename der laatste, verschijnt dus in de afname der arbeidsmassa, in verhouding tot de door haar voortbewogen massa van produktiemiddelen, of in de grootte-afname van den subjektieven faktor van het arbeidsproces, vergeleken met zijne objektieve faktoren.
„Deze verandering in de technische samenstelling van het kapitaal, [260]de groeiing der massa van produktiemiddelen, vergeleken met de massa van de haar doen-levende arbeidskracht, spiegelt zich terug in hunne waardesamenstelling, in de toename van het constante bestanddeel der kapitaalswaarde, op kosten van zijn variabel bestanddeel. Er worden bijv. van een kapitaal, procentsgewijs berekend, oorspronkelijk elke 50 proc. in produktiemiddelen en elke 50 proc. in arbeidskrachten vastgelegd; later, met de ontwikkeling van den produktiegraad van den arbeid, elke 80 proc. in produktiemiddelen en elke 20 proc. in arbeidskrachten etc. Deze wet van den stijgenden groei van het constante deel van het kapitaal, in verhouding tot zijn variabel deel, wordt bij elke schrede bevestigd, door eene vergelijkende analyse van de prijzen der waren, hetzij dat wij verschillende economische tijdperken van eene enkele natie bij elkaâr vergelijken, of die van verschillende naties, in hetzelfde tijdstip. De relatieve grootte van het prijselement, die slechts de waarde van de verteerde produktiemiddelen, of het constante deel van het kapitaal vertegenwoordigt, zal in direkte, de relatieve grootte van het andere, de arbeid betalende of het variabel deel van het kapitaal vertegenwoordigende prijselement, zal, over het algemeen, in omgekeerde verhouding staan, tot de vooruitgang der akkumulatie.”...
„Op de grondslag der waren-produktie, waarbij de produktiemiddelen het eigendom van private personen zijn, waarin de handarbeider, of geïsoleerd en zelfstandig waren voortbrengt of zijn arbeidskracht als waar verkoopt,—omdat hem de middelen tot eigenbedrijf ontbreken—realiseert zich deze voorwaarde slechts door den groei van de individueele kapitalen, of in die mate, waarin de maatschappelijke produktie- en levensmiddelen tot privaat eigendom der kapitalisten worden omgezet. De bodem der waren-produktie, kan de produktie op groote schaal slechts dragen, in haren kapitalistischen vorm. Een zekere akkumulatie van kapitaal in handen van individueele waren-producenten, vormen daarom de voorwaarde voor de specifiek kapitalistische voortbrengingswijze”..... „Maar methodes tot vermeerdering van de maatschappelijke produktiekracht van den arbeid, die op dezen grondslag verrijzen, zijn tegelijkertijd, methodes tot vermeerderende produktie van de méérwaarde of van het meerprodukt, hetwelk zijnerzijds, wederom het scheppingselement van de akkumulatie is. Zij zijn dus tegelijkertijd, methodes ter voortbrenging van kapitaal door kapitaal, of methodes tot zijne bespoedigde akkumulatie. De onophoudelijke terugontwikkeling van méérwaarde in kapitaal, doet zich kennen, als de aangroeiende grootte, van het in ’t produktieproces opgaande kapitaal. Deze wordt harerzijds tot [261]grondslag eener meer uitgebreide voet van produktie, van de haar begeleidende methodes tot verhooging van de produktiekracht van den arbeid en tevens tot bespoedigder produktie van méérwaarde. Wanneer dus telkens, een zekere graad van kapitaals-akkumulatie, als voorwaarde voor de specifiek kapitalistische produktiewijze te voorschijn komt, veroorzaakt deze laatste, op terugwerkende wijze, een bespoedigde akkumulatie van het kapitaal. Deze beide economische faktoren brengen, naar mate van de samengestelde verhouding, van de afstooting die zij wederzijds op elkander uitoefenen, de wisseling voort in de technische samenstelling van kapitaal, waardoor zijn variabel bestanddeel steeds kleiner en kleiner wordt, vergeleken met zijn constant deel.
„Elk individueel kapitaal is een grootere of kleinere concentratie van productiemiddelen, met een zich daarmede in overeenstemming bevindend commando, over een grooter of kleiner leger van arbeiders. Het breidt, met de vermeerderde massa van den als kapitaal funktioneerenden rijkdom, ook zijne concentratie in de handen der individueele kapitalisten, daarvandaan de grondslag van de produktie op groote schaal, en de specifiek kapitalistische produktie-methoden uit. De groei van het maatschappelijk kapitaal, voltrekt zich in den groei van vele, individueele kapitalen. Alle andere omstandigheden als gelijkblijvend aangenomen, groeien de individueele kapitalen,—en met hen de concentraties van produktiemiddelen,—in die verhouding aan, waarin zij aliquote (gelijkdeelende) deelen van het maatschappelijk totaal-kapitaal vormen. Tegelijkertijd scheuren zich dan afstootsels van de oorsprong-kapitalen los en funktioneeren als nieuwe, zelfstandige kapitalen. Een groote rol speelt hierbij, onder anderen, de verdeeling van vermogens in kapitalisten-families. Met de akkumulatie van kapitaal groeit daarvandaan ook, meer of minder, het aantal kapitalisten aan. Twee punten karakteriseeren deze soort van concentratie, welke onmiddellijk op de akkumulatie berust, of veelmeer, met haar identiek is. Ten eerste: de aangroeiende concentratie der maatschappelijke produktiemiddelen in de handen van de individueele kapitalisten wordt, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, beperkt, door den graad van wasdom in den maatschappelijken rijkdom. Ten tweede: het in elke produktiespheer vastgelegde deel van het maatschappelijk kapitaal, wordt verdeeld onder vele kapitalisten, welke tegenover elkander staan als onafhankelijke, en met elkander concurreerende warenvoortbrengers. De akkumulatie en de haar begeleidende concentratie, worden dus niet alleen op vele punten gesplitst, maar ook de aangroeing van de funktioneerende kapitalen, wordt doorkruist [262]door de vorming van nieuwe, en de splitsing van oude kapitalen. Doet zich daarvandaan de akkumulatie eenerzijds voor, als de aangroeiende concentratie der produktiemiddelen en van commando’s over arbeid, zoo doet zij zich anderzijds aan ons kennen, als repulsie (afstooting) van vele individueele kapitalen onder elkander.
„Deze versplintering van het maatschappelijk totaal-kapitaal, in vele individueele kapitalen, of deze repulsie van zijn onderdeelen van elkander, werkt zijne attraktie tegen. Het is hier niet meer de eenvoudige, met de akkumulatie identieke, concentratie van produktiemiddelen en het commando over den arbeid, het is de concentratie van reeds gevormde kapitalen, de opheffing van hunne individueele zelfstandigheid, de onteigening van kapitalist door kapitalist, het omzetten van vele kleinere, in weinige grootere kapitalen. Dit proces onderscheidt zich van het eerste daardoor, dat het slechts veranderde verdeeling van reeds voorradige en funktioneerende kapitalen veronderstelt en zijn speelruimte, dus niet door de absolute wasdom van den maatschappelijken rijkdom of de absolute grenzen der akkumulatie wordt beperkt. Het kapitaal zwelt hier, in eene hand tot een groote massa aan, omdat het daar, in vele handen, verloren gaat. Dit is de eigenlijke centralisatie, in onderscheiding met akkumulatie en concentratie.”
Welke de wetten zijn, die deze centralisatie der kapitalen of de attrakties van kapitaal tot kapitaal beheerschen, wordt hier door Marx niet verder behandeld, dat geschiedt in het tweede deel van zijn werk. Eene aanduiding evenwel wordt hier in algemeene trekken gegeven: „De concurrentiestrijd wordt gevoerd door de goedkoopermaking der waren. Deze goedkoopermaking der waren hangt, caeteris paribus, (onder overigens gelijke omstandigheden) af van de produktiviteit van den arbeid, deze echter weder, van de ontwikkelingstrap welke de produktie heeft bereikt. De grootere kapitalen verslaan daarvandaan de kleinere. Verder herinnert men zich, dat met de ontwikkeling van de kapitalistische produktiewijze, de minimum-omvang van het individueele kapitaal, dat benoodigd is om een bedrijf onder zijn normale voorwaarden te drijven, aangroeit. De kleinere kapitalen dringen zich daarvandaan in produktiespheren, welke door de groote industrie nog maar sporadisch, of onvolkomen zijn aangetast. De concurrentie werkt hier onvermoeid voort, in direkte verhouding tot het aantal, en in omgekeerde verhouding, tot de grootte der rivaliseerende kapitalen. Zij eindigt steeds met den ondergang van vele kleine kapitalisten, welker kapitalen, deels overgaan in handen van den overwinnaar, deels ondergaan. Afgezien hiervan, vormt zich nog met de kapitalistische produktiewijze [263]een gansch nieuwe macht, het credietwezen, dat in zijn begin op den achtergrond,—als de bescheidene helper van de akkumulatie,—nu naar binnen sluipt langs onzichtbare draden, de over de oppervlakte der samenleving, in grootere of kleinere massa’s verspreide geldmiddelen, in handen van individueele of met elkander geassocieerde kapitalisten trekt, maar dan schielijk een nieuw en vruchtbaar wapen wordt in den concurrentiestrijd, om zich ten slotte in een reusachtig sociaal mechanisme, dat tot centralisatie van kapitalen dient, te veranderen.”
„De centralisatie,” zegt Marx verder, „vervolkoment het werk der akkumulatie, doordien zij de industrieele kapitalisten in staat stelt, de voet hunner operaties uit te breiden. Hetzij dit laatste resultaat nu het gevolg is, van de akkumulatie of van de centralisatie; hetzij zich de centralisatie voltrekt langs den gewelddadigen weg van annexatie,—waar zekere kapitalen op zoo overwegende wijze gravitatie-middelpunten worden voor anderen, dat zij diens individueele cohesie breken en dan de op zichzelf-staande deelen tot zich trekken,—of dat de versmelting der reeds gevormde, respektievelijk in die vorming inbegrepen kapitalen, door middel van de geleidelijke aktie, door de vorming van naamlooze vennootschappen geschiedt—de economische uitwerking blijft dezelfde. De aangegroeide uitdijding van de industrieele établissementen, vormt overal het uitgangspunt voor een omvattender organisatie der totaal-arbeid van velen; voor een breeder ontwikkeling harer materieele drijfkrachten, d. w. z. voor de voortschrijdende revolutioneering van individueele, en volgens de traditie gedreven produktie-processen, in maatschappelijk-gecombineerde en wetenschappelijk-gedisponeerde produktieprocessen.”
Marx wijst er nog vervolgens op, dat de akkumulatie een veel langduriger proces is, dan de centralisatie. „De wereld,” zegt hij, „ware nog niet van spoorwegen voorzien, als zij had moeten wachten, totdat de akkumulatie enkele kapitalisten ertoe gebracht had, opgewassen te zijn, tegen het bouwen van een spoorweg. De centralisatie daarentegen, heeft dit met een handomdraaien klaar gespeeld, door middel van de maatschappijen op aandeelen. En terwijl de centralisatie, aldus de werkingen der akkumulatie verhoogt en bespoedigt, breidt zij uit,—en bespoedigt zij gelijktijdig,—de omwentelingen in de technische samenstelling van het kapitaal, die deszelfs constant deel, doen vermeerderen op kosten van zijn variabel deel en daarmede de relatieve vraag naar arbeid doen verminderen.
„De door centralisatie, over nacht als het ware, tezaâm gesmede kapitaal-massa’s, reproduceeren en vermeerderen zich gelijk de [264]anderen, slechts vlugger, en worden hiermede tot nieuwe, machtige hefboomen voor de maatschappelijke akkumulatie. Als er dus sprake is van vooruitgang der maatschappelijke akkumulatie, dan zijn daar—heden ten dage—de werkingen der centralisatie stilzwijgend onder begrepen.”
Het, door de voortgang der akkumulatie, opnieuw gevormde kapitaal, verschaft in verhouding tot zijne grootte, steeds aan minder arbeiders werk. Gelijktijdig met de akkumulatie, gaat ook de revolutioneering van het oude kapitaal haren gang. Marx toonde het aan, hoe de centralisatie daarvoor de machtigste hefboom is. Volgens de Malthusianen is de „overbevolking” het gevolg hiervan, dat de levensmiddelen, (men moest zeggen: het variabel kapitaal) aangroeien, in de arithmetische progressie-reeks van 1: 2: 3: 4: 5: enz. terwijl de bevolking de tendens heeft, zich in de geometrische reeks van 1: 2: 4: 8: 16: enz. te vermeerderen. Daarom leerden Malthus c. s., dat de bevolking de produktie der levensmiddelen vooruit ijlde ten gevolge waarvan de ondeugd en de ellende ontstonden.
Wat evenwel progressief voortgaat, is de afname van het variabel kapitaal, gelijktijdig met de wasdom van het totaal-kapitaal. Het variabel kapitaal, zoo het oorspronkelijk ½ was van het totaal-kapitaal, wordt progressief ⅓, ¼, ⅕, ⅙ enz. van het totaal-kapitaal. Marx zegt:
„Deze, door de wasdom van het totaal-kapitaal bespoedigde en sneller dan zijn eigen aanwas bespoedigde, relatieve afname van zijn variabel bestanddeel, schijnt aan de andere zijde, omgekeerd steeds sneller absolute aanwas der arbeidersbevolking te zijn, als aanwas van het variabel kapitaal of van de middelen ter hunner werkverschaffing. De kapitalistische akkumulatie produceert veeleer, en wel in verhouding tot hare energie en haren omvang, gestadig eene relatieve, d. w. z. eene voor de gemiddelde behoefte tot waardemaking van het kapitaal overtollige, dus eene overvloedige of bijgevoegde arbeidersbevolking.”....
„Met de grootte van het reeds funktioneerend, maatschappelijk kapitaal en de graad van zijn aanwas; met de uitbreiding van de produktie-trappen en de massa der in beweging gezette arbeiders; met de ontwikkeling der produktiekracht hunner arbeid, met den breederen en volleren stroom van alle fonteinen des rijkdoms, verwijdt zich ook de ontwikkelingshoogte, waarop grootere attraktie der arbeiders door het kapitaal, met grootere repulsie van hetzelve verbonden is, nemen de snelheid van de wisseling in [265]de organische samenstelling van het kapitaal en zijn technische vorm toe en zwelt de cirkel der produktiespheren aan, welke er dan gelijktijdig, dan bij afwisseling, door worden aangegrepen. Met de door haar zelf geproduceerde akkumulatie van het kapitaal, produceert de arbeidersbevolking alzoo, in steeds groeiender mate, de middelen voor haar eigene relatieve overtolligmaking. Dit is eene, aan de kapitalistische produktiewijze eigenaardige bevolkingswet, gelijk feitelijk elke produktiewijze, hare bijzondere, historisch geldende bevolkingswet heeft. Eene abstrakte bevolkingswet, kan alleen maar onder planten en dieren heerschen, in zooverre daar althans de mensch niet historisch ingrijpt.
„Waar evenwel een surplus-arbeidersbevolking, het noodwendig produkt is van de akkumulatie of van de ontwikkeling van den rijkdom op kapitalistischen grondslag, daar wordt deze arbeidersbevolking, omgekeerd, tot een hefboom der kapitalistische akkumulatie, ja, tot een bestaans-noodzakelijkheid voor de kapitalistische produktiewijze zelve. Zij vormt een disponibele, industrieele reserve-armée, die aan het kapitaal evenzoo absoluut toebehoort, alsof hij haar op zijn eigen kosten grootgebracht had. Zij schept het, voor zijne afwisselende waarde-scheppings-behoeften, steeds bereidvaardige, exploitabele menschen-materiaal, dat onafhankelijk is van de grenzen der feitelijke bevolkingstoename.”
Marx voert verder, historische en economische bewijzen uit de engelsche industrietoestanden aan, voor de absolute afname van het aantal aan den arbeid zijnde arbeiders, bij, naar verhouding gelijkblijvende, uitbreiding van de produktie. „De beweging van de wetten van vraag en aanbod van den arbeid, op deze basis, voltooit de despotie van het kapitaal,” zegt hij. „De ijzeren loonwet” eveneens een dogma der oudere officieele economie, wordt echter daardoor geen werkelijkheid.
„Zoodra,” eindigt Marx hier, „de arbeiders achter het geheim komen, dat in dezelfde mate waarin zij meer arbeiden, meer vreemden rijkdom produceeren, en de produktiekracht hunner arbeid aangroeit, zelfs hunne funktie, als een middel tot waardeschepping voor het kapitaal, meer precair voor hen wordt; zoodra zij ontdekken, dat de intensiteitsgraad van de concurrentie onder hen, zelfs geheel en al van den druk der relatieve overbevolking afhankelijk geworden is; zoodra zij daarvandaan door Trade Unions enz. een planmatige samenwerking tusschen arbeidenden en arbeidsloozen pogen te organiseeren, om de ruïneerende gevolgen van deze natuurwet der kapitalistische produktiewijze op hunne klasse, te breken of te verzwakken, toornen het kapitalisme en zijn sykophanten, de staathuishoudkunde, terstond [266]over aantasting der „eeuwige” en om zoo te zeggen „heilige” wetten van vraag en aanbod. Elke samenwerking tusschen arbeidenden en arbeidsloozen, stoort dan namelijk het „zuivere” spel van deze wet! Zoodra anderzijds echter, in de koloniën bijv., tegenwerkende omstandigheden, de schepping der industrieele reserve-armee en met haar, de absolute afhankelijkheid der arbeidersklasse van de kapitalistenklasse verhinderen, rebelleert het kapitaal tegen deze „heilige” wet van vraag en toevoer en zoekt haar door dwangmiddelen op te heffen.” [267]
Zagen wij tot nog toe, hoe het kapitaal zijn eigen bestaansvoorwaarden, steeds van voren af aan, op nieuw voortbrengt, het is ons tevens duidelijk geworden, dat er oorspronkelijk voorwaarden aanwezig moeten geweest zijn, waaronder dit zich kon ontwikkelen, tot het moderne kapitalisme dat wij kennen.
Het vierentwintigste hoofdstuk van Bd. I van „Das Kapital” bevat een uitvoerig onderzoek van buitengewone historische waarde; dit hoofdstuk is getiteld: „De zoogenaamde oorspronkelijke akkumulatie”. Marx wendt zich daarin tegelijkertijd, polemisch tegen de officieele staathuishoudkunde en tegen hare beschouwing van den oorsprong van het moderne kapitalisme.
„De geheimen van de oorspronkelijke akkumulatie,” zoo is de eerste paragraaf van dit klassieke hoofdstuk genoemd, die aldus aanvangt:
„Men heeft gezien hoe geld tot kapitaal wordt; door kapitaal tot méérwaarde en uit die méérwaarde, meer kapitaal gemaakt wordt. Intusschen heeft de akkumulatie van het kapitaal de méérwaarde tot voorwaarde, de méérwaarde op haren beurt, de kapitalistische produktiewijze, deze heeft evenwel het aanwezig zijn van grootere massa’s van kapitaal en van arbeidskracht, in handen van warenproducenten tot voorwaarde. Deze geheele beweging nu, schijnt aldus te draaien in een vicieusen cirkel, waar wij alleen kunnen uitkomen, wanneer wij eene,—aan de kapitalistische akkumulatie voorafgaande—„oorspronkelijke” akkumulatie, („precious accumulation” volgens Ad. Smith), veronderstellen; eene akkumulatie, welke niet het resultaat, van de kapitalistische produktiewijze, maar alleen maar, haar uitgangspunt vormt. [268]
„Deze oorspronkelijke akkumulatie, speelt in de staathuishoudkunde dezelfde rol, die de zondenval speelt in de theologie. Adam beet in den appel en daardoor kwam de zonde over het menschelijk geslacht! Hare oorsprong wordt ons verklaard, doordien zij ons, als eene anecdote uit het verleden wordt verteld. In een lang vervlogen tijd, bestond er aan den eenen kant, eene vlijtige, intelligente en vóór alles, eene spaarzame élite, en aan den anderen kant, eene luierende, al het hunne en meer dan dat, verbrassende troep schooierds. De legende van de theologische zondeval, vertelt ons alleen maar, hoe de mensch ertoe verdoemd werd, zijn brood in ’t zweet zijns aanschijns te moeten eten, de historie van de economische zondeval evenwel, onthult ons, hoe er lieden zijn, die ook dát niet noodig hebben. Het komt echter op ’t zelfde neer. Maar zoo zou het dan gekomen zijn, dat de eersten, rijkdom konden akkumuleeren, en de laatsten ten slotte niets meer over hadden dan hun eigen huid. En van af deze zondeval, dateert de armoede van de groote massa, die altijd nog, ondanks al haren arbeid, niets te verkoopen heeft als zichzelve, nevens den rijkdom der weinigen, die voortdurend aangroeit, alhoewel dezen reeds lang opgehouden hebben te arbeiden”....
„Geld en waren, zijn niet a priori kapitaal, evenzoomin als produktie- en levensmiddelen. Zij moeten tot kapitaal worden omgezet. Deze verandering zelve, kan slechts geschieden onder bepaalde omstandigheden, die zich daarheen toespitsen, dat tweeërlei zeer verschillende soorten van warenbezitters, elkander moeten tegemoet- en met elkander in contakt moeten komen; aan de eene zijde eigenaren van geld, produktie- en levensmiddelen,—want het geldt, de in hun bezit zijnde som van waarden weder tot waarde te maken, door middel van den aankoop van vreemde arbeidskracht,—aan den anderen kant vrije arbeiders, verkoopers van de eigen arbeidskracht en daardoor verkoopers van arbeid. Vrije arbeiders in dien dubbelen zin, dat zij, noch zelven onmiddellijk behooren tot de produktiemiddelen, zooals slaven, lijfeigenen etc., noch de produktiemiddelen hèn toebehooren, zooals bij den het eigenbedrijf voerenden boer enz. dit het geval is. Zij moeten daarvan los en leeg zijn. Met deze polarisatie (vaststelling der beide polen) van de warenmarkt, zijn de grondvoorwaarden voor de kapitalistische produktiewijze gegeven. De kapitaalsverhouding, stelt de scheiding van de arbeiders en hun eigendom aan de verwerkelijkingsvoorwaarden van den arbeid, op den voorgrond. Zoodra de kapitalistische productiewijze eenmaal op eigen beenen staat, is deze scheiding niet alleen aanwezig, maar reproduceert zij zich telkens weder, op steeds uitgebreider schaal. Het proces dat de kapitaalsverhouding [269]schept, kan alzoo niets anders zijn, dan het scheidingsproces van den arbeider van het bezit zijner arbeidsvoorwaarden; een proces, dat eenerzijds de maatschappelijke levens- en produktiemiddelen in kapitaal verandert, anderzijds de onmiddellijke producenten in loonarbeiders. De zoogenaamde oorspronkelijke akkumulatie, is niets anders, dan het historische scheidingsproces van producent en produktiemiddelen. Zij schijnt ons eene „oorspronkelijke” toe, omdat zij de vóórgeschiedenis van het kapitaal en de aan hem beantwoordende produktiewijze, uitmaakt.
„De economische struktuur der kapitalistische samenleving is voortgekomen uit de economische struktuur van de feodale maatschappij. De oplossing van deze, heeft de elementen voor gene, vrij doen komen.
„De onmiddellijke producent, de arbeider, kon eerst dàn over zijn persoon beschikken, nadat hij had opgehouden geketend te zijn aan den bodem en aan een ander persoon lijfeigen of onderhoorig te wezen. Om een vrijen verkooper van arbeidskracht te kunnen worden, die zijne waar overal heendragen kan, waar een markt daarvoor te vinden is, moest hij vervolgens, aan de heerschappij van gilden, met hunne leerlingen- en gezellenverordeningen en beperkende arbeidsvoorwaarden, zijn ontgroeid. Daardoor schijnt ons de historische beweging, welke de producenten in loonarbeiders verandert, eenerzijds toe, als eene bevrijding van de dienstbaarheid en gildedwang,—en het is dan ook deze zijde alleen, die er voor de geschiedschrijving van onze burgerlijke economie bestaat. Maar aan de andere zijde evenwel, werden deze nieuw-bevrijden, eerst verkoopers van zich zelven, nàdat hun, al hunne produktiemiddelen, en hun alle, door de oude feodale inrichtingen van de maatschappij aangeboden garanties voor een bestaan waren geroofd geworden. En deze geschiedenis der expropriatie (onteigening), is in de annalen der menschheid, gegrift, met sporen van bloed en vuur.
„De industrieele kapitalisten, deze nieuwe potentaten, moesten hunnerzijds, niet alleen de handwerkmeesters der Gilden verdringen, maar ook in het bezit komen van de bronnen van rijkdom, die in het bezit waren van de feodale Heeren. Van deze zijde, doet zich hunne opkomst dan ook kennen, als een vrucht van den zegenrijken strijd, zoowel tegen de feodale machten en hunne opstandverwekkende voorrechten, als tegen de Gilden en de banden welke dezen, aan de vrije ontwikkeling der produktie en aan de vrije uitbuiting van menschen door menschen, hadden in den weg gelegd. De ridders van de industrie, speelden het nochtans alleen daardoor klaar, de ridders van den degen te [270]verdringen, doordien zij gebeurtenissen uitbuitten, waaraan zij gansch onschuldig waren. Zij hebben zich naar boven gewerkt door middelen, even zoo gemeen, als die waardoor de romeinsche vrijgelatene zich, voormaals, tot heer van zijn patronus heeft weten te maken.
„Het uitgangspunt der ontwikkeling, die zoowel de loonarbeiders, als de kapitalisten heeft voortgebracht, was de knechtschap der arbeiders. De voortgang, bestond in een verwisseling van den vorm dezer knechtschap; in de verandering van de feodale, in de kapitalistische maatschappij. Om haren gang te begrijpen, behoeven wij in het geheel niet zoo vèr in de geschiedenis terug te gaan. Alhoewel wij den eersten aanvangen van de kapitalistische produktiewijze, reeds in de 14e en 15e eeuw in eenige steden aan de Middellandsche Zee sporadisch tegenkomen, dateert de aera van het kapitalisme, eerst van af de 16e eeuw. Daar waar zij optreedt, is de opheffing van de lijfeigenschap reeds lang een voldongen feit, en het glanspunt van de Middeleeuwen, het bestaan van de souvereine steden, is daar een geruimen tijd reeds aan het verbleeken.
„Historisch, hun tijdperk kenteekenend in de geschiedenis der oorspronkelijke akkumulatie, zijn alle revoluties, die der zich vormende kapitalisten-klasse als hefboomen dienden; voor alles evenwel die momenten, waarin groote menschenmassa’s plotseling en gewelddadig van hunne bestaansmiddelen werden losgerukt en als vogelvrije proletariërs op de arbeidsmarkt werden geslingerd. Deze expropriatie van de landelijke producenten, van de boeren, van grond en bodem, vormt de grondslag van dit gansche proces. Hare geschiedenis neemt in verschillende landen, verschillende kleuren aan en doorloopt verschillende phazen in verschillende achtereenvolgende reeksen en in verschillende tijdperken der geschiedenis. Alleen in die van Engeland, bezit zij een klassieken vorm.”
De historische bewijzen, die Marx vervolgens aanhaalt om aan te toonen, op welk een gewelddadige manier men in den aanvang van het kapitalistisch stelsel in Engeland, zich van den bodem der vrije boeren heeft bemachtigd, welke men dan bovendien naar de steden heeft gejaagd, om ze aldaar bij de industrie als loonarbeiders in te lijven, zijn een doorloopende staving voor het voorgaande.
Zoowel tot beschutting van den eigendom tegen vagebonden (in den regel van hunnen grond beroofde eigen-boeren), als [271]ter bevordering van de omzetting van gemeenschappelijk eigendom in privaat-eigendom, zoo als Marx dit, met historische feiten in de hand, van Engeland weergeeft, zoo trad de staatsmacht ook daar handelend op, waar het gold de arbeiders te doen gewennen, aan de subordinatie en de discipline van het kapitalisme. Strenge wetten stelde de Staat, zoowel op de vagabondage (z. g. n. bloedwetgeving onder Hendrik VIII in 1530 en onder Elisabeth in 1572); als op het maximum dat het arbeidsloon mocht bedragen, en tegen arbeiders-coalities. Deze laatsten bleven in Engeland nog heerschen, tot aan het jaar 1825, toen zij moesten bezwijken voor den drang der arbeiders. Dit hoofdstuk over de „onteigening van het landvolk van grond en bodem”, eindigt Marx aldus:
„De roof der kerkelijke goederen, de frauduleuze ontvreemding van de staatsdomeinen, de diefstal van gemeenschappelijk-eigendom; de usurpatorische en met onbarmhartig terrorisme voltrokken revolutioneering van Feodaal en Clan-eigendom (zooals bijv. in Schotland), in modern privaat-eigendom, dat waren evenzoovele idyllische methodes van de oorspronkelijke akkumulatie. Zij veroverden het veld voor de kapitalistische agrikultuur, lijfden den grond en den bodem bij het kapitaal in, en schiepen daarmede voor de industrieën in de steden, de noodige toevoer van een vogelvrij proletariaat.”
Met het proletariaat, ontstond evenwel ook, de inwendige markt voor het kapitaal. Vroeger produceerde elke boerenfamilie zelf levensmiddelen en de voorwerpen voor huiselijk gebruik, die zij noodig had. Thans werd dit natuurlijk ook anders. De levensmiddelen kwamen, met de opkomst van het kapitalisme in de voortbrenging, als waren op de markt. De produkten der kapitalistische industrie,—in dit tijdstip: de periode der Manufaktuur,—vonden nu hunnen aftrek bij de loonarbeiders der industrie van de groote landgoederen, zoo ook bij de boeren zelf. Veeltijds was hun land te klein geworden, om ze voort te brengen; de landbouw werd voor hen tot nevenbedrijf en de huisindustrie voor het doel van eigen verbruik, trad op den achtergrond en maakte plaats voor een huisindustrie, die was voortbracht voor de kapitalisten. Voor den koopman in den aanvang, maar later voor den landelijken industrieel; eene der afschuwelijkste, maar tevens een der meest winstgevende vormen, van de kapitalistische uitbuiting.
„Zoo gaat,” zegt Marx, „hand aan hand met de expropriatie [272]van vroeger hun eigen-bedrijf beoefenende boeren en met de losmaking van hunne produktiemiddelen, de vernietiging van landelijke nevenindustrie, het scheidingsproces van manufaktuur en agrikultuur.”
Een volgende paragraaf betitelt Marx:
Hij schetst daarin het ontstaan van het industrie-kapitaal.
Wij zagen n.l. hoe het eigenlijke proletariaat werd geschapen, wij zagen ook hoe de kunstmatige overbevolking geschapen werd. Waarvan stamden evenwel, die groote kapitaalsrijkdommen in weinige handen, die de grondslag konden vormen, voor een verdere ontwikkeling van de kapitalistische produktiewijze?
De middeleeuwen kenden, als van uit de oudheid overgeërfd, twee soorten van kapitaal: het woekerkapitaal en het koopmanskapitaal. Sedert de Kruistochten toch, was het handelsverkeer met het Oosten verbazend toegenomen en daarmede het koopmanskapitaal, en deszelfs centralisatie, in betrekkelijk weinige handen. Maar deze bronnen waren nochtans de eenige niet.
„Het door woeker en handel gevormde geldkapitaal, werd door het feodale staatswezen op het land; door de gilde-inrichting in de steden, in zijne revolutioneering tot industrieel kapitaal gehinderd. Deze beperkingen, vervielen met de oplossing der feodale gevolgschappen, met de expropriatie en met de gedeeltelijke verjaging van het landvolk. De nieuwe Manufaktuur werd dan in een zee-exporthaven opgericht, of op zekere punten van het platteland, waar zij buiten de contrôle van het oude stadswezen en zijn gildewetten stond. In Engeland, heerschte daardoor een langen verbitterde strijd van de corporate towns, tegen deze nieuwe industrieele aanplant-scholen.
„De ontdekking van goud- en zilverlanden in Amerika, de uitroeing en verslaving der ingezeten bevolking in de mijnen; de aangevangen verovering van Oost-Indië; de verandering van Afrika, in een jachtveld naar zwarte slaven, zij allen teekenen de dageraad van de kapitalistische produktie-aera. Deze idyllische processen, vormen de hoofdmomenten van de oorspronkelijke akkumulatie. Op den voet worden zij gevolgd, door de handelsoorlogen der Europeesche naties, met het aardrond als toeschouwplaats. Deze worden geopend, door den afval der Nederlanden van Spanje, nemen een reusachtigen omvang aan in Engeland’s anti-Jakobussenoorlog, terwijl zij nog voort spelen, in de opiumoorlogen tegen China, enz.
„De verschillende momenten der oorspronkelijke akkumulatie, [273]verdeelen zich nu meer of minder, naar tijdelijke rij-opvolging namelijk, over Spanje, Portugal, Nederland, Frankrijk en Engeland. In Engeland worden zij aan het einde van de 17e eeuw, systematisch tezamengevat in koloniaal-systeem, staatsschulden-systeem, modern belastingsysteem en protektiesysteem. Deze methoden, berusten zelfs voor een deel op het brutaalste geweld, bijv. bij het koloniale systeem. Allen evenwel, nemen de Staatsmacht daartoe in hun dienst,—deze geconcentreerde en georganiseerde macht in de samenleving,—ten einde het revolutioneeringsproces van de feodale in de kapitalistische produktiewijze, kunstmatig te bevorderen en de overgangen daarvan, af te korten. Het geweld, is de vroedmeester van elke oude samenleving, die met een nieuwe zwanger gaat. Hij-zelf is een economische macht.”
Marx voert nog, in dit hoofdstuk tal van bewijzen van uitbuiting aan, door het Engelsche koloniale systeem en het systeem van het openbare crediet, dat der staatsschulden. Hij zegt: „het protektiesysteem was een middel tot het fabriceeren van onafhankelijke fabrikanten, tot het onteigenen van onafhankelijke arbeiders, om nationale produktie- en levensmiddelen te verkapitaliseeren en de overgang, van uit de oude in de moderne produktiewijze, op gewelddadige wijze te verkorten. De Europeesche staten verscheurden zich, om het patent dezer uitvinding te bekomen en eenmaal in dienst van de plusmakers getreden, brandschatten zij ten diens behoeve, niet alleen het eigen volk, indirekt door beschermende rechten, maar ook direkt door exportpremies enz. In de afhankelijke naburige landen, werden alle industrieën gewelddadig uitgeroeid, zooals dit bijv. geschiedde met de Iersche wolmanufaktuur door Engeland. Op het Europeesche vasteland werd, naar Colbert’s voorbeeld, dit proces nog zeer vereenvoudigd. Het oorspronkelijke kapitaal, dat de industrieelen behoefden, vloeide hier voor een deel zelfs direkt uit de staatsschatkist.”
„Met de ontwikkeling der kapitalistische produktie gedurende de Manufaktuur-periode, had de publieke opinie in Europa, de laatste rest van haar schaamtegevoel en haar geweten ingeboet. De naties renommeerden op cynische wijze met elke infamie, die een middel tot kapitaals-akkumulatie kon zijn”....
„Terwijl zij de kinderslavernij in Engeland invoerde, gaf de katoenindustrie tegelijkertijd den stoot, tot omzetting van de vroeger meer of minder patriarchale slaven-economie in de Vereenigde Staten, in een commercieel exploitatiesysteem. Over het algemeen, behoefde de omsluierde slavernij van de loonarbeiders in Europa, dan ook tot pièdestal, de slavernij sans phrase in de nieuwe Wereld. [274]
„Tantae molis erat, „de eeuwige” natuurwetten van de kapitalistische produktiewijze te ontbinden, het scheidingsproces tusschen arbeiders en arbeidsvoorwaarden te voltrekken; op de eene pool, de maatschappelijke produktie- en levensmiddelen in kapitaal om te zetten, op de tegenpool, de volksmassa in loonarbeiders, in vrije „arbeidende armen”, dàt was het kunstprodukt, dat de moderne geschiedenis ons aanbood. Wanneer het geld, volgens Augier, „met natuurlijke bloedvlekken op den wang ter wereld komt”, dan is het kapitaal ter wereld gekomen, besmet van kop tot teenen en druipend uit alle poriën, van bloed en vuil.”
Het nu volgende hoofdstuk handelt over:
In een kort overzicht, resumeert hier Marx de resultaten, uit zijn analyse en zijn onderzoek gewonnen. Thans gaat hij over tot het bepalen van de richting die het kapitalisme, eenmaal gekomen op de hoogte waarop het staat, consekwent en op de weg der ontwikkeling voortgaande, zal volgen. Marx heeft hier niet anders gedaan, dan in groote lijnen den weg van het proces aangegeven, niet de snelheid van dit proces, dat door tal van omstandigheden, soms kan worden onderbroken, soms kan worden vertraagd. Dit zagen wij ook reeds uit Marx zelf, bij het schetsen o. a. van het concentratieproces van het kapitaal. Men heeft Marx vaak, moedwillig zelfs, onderschoven, een profetie te hebben gegeven in deze bladzijden voor het heden, en dan verklaard, dat deze niet „uit is gekomen!” Het is zeker zeer gemakkelijk, eerst een carricatuur te maken van groote denkbeelden, die afgeleid zijn uit ervaring en analyse,—de grondpijlers voor elk wetenschappelijk onderzoek,—en dan deze te gaan bespotten. Marx profeteert niets. Marx leerde ons uit het verleden, het heden, uit het heden de toekomst af te leiden. Niet de toekomst-maatschappij, die eene afspiegeling zal moeten zijn van de economische en politieke verhoudingen, die dan de heerschende zullen zijn, maar van de toekomstige oplossing van het kapitalistisch produktiesysteem. Marx zegt dan:
„Zoodra dit omwentelingsproces (van de oude verhoudingen tot zuiver privaat-kapitalistische) naar diepte en naar omvang, de oude samenleving in genoegzame mate heeft gerevolutioneerd; zoodra de arbeiders in proletariërs, hunne arbeidsvoorwaarden in kapitaal zijn omgezet, zoodra de kapitalistische produktiewijze op eigen beenen staat, verkrijgen de verdere socialiseering [275]van den arbeid en de verdere verandering van den bodem en andere produktiemiddelen in maatschappelijk uitgebuitte, dus gemeenschappelijke produktiemiddelen, daarvandaan ook de verdere onteigening van den privaatbezitters, eenen nieuwen vorm. Wat thans onteigend moet worden, is niet langer meer de, zijn bedrijf zelf uitoefenenden arbeider, maar het is de vele-arbeiders-exploiteerende kapitalist!
„Deze onteigening voltrekt zich, door de werking van de immanente wetten der kapitalistische productiewijze-zelf: door de centralisatie der kapitalen. Eén kapitalist slaat er velen dood. Hand-aan-hand met deze centralisatie, of expropriatie van vele kapitalisten door weinigen, ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces, op steeds stijgender ontwikkelingstrap; de bewuste, technische toepassing van de wetenschap; de planmatige uitbuiting van de aarde; de revolutioneering van de arbeidsmiddelen, in slechts gemeenschappelijk te gebruiken arbeidsmiddelen, de economiseering van alle produktiemiddelen, door hun gebruik als produktiemiddelen van gecombineerden maatschappelijken arbeid; de omslingering van alle volken in het net van de wereldmarkt, en daarmede, het internationale karakter van het kapitalistische régime. Met het gestadig afnemende aantal kapitaal-magnaten, welke alle voordeelen van dit omwentelingsproces usurpeeren en monopoliseeren, groeien de massa van ellende en van verdrukking, de knechtschap, de ontaarding en de uitbuiting aan, maar óók de opstand daartegen, van de steeds aanzwellende en door het mechanisme van het kapitalistisch produktieproces-zelf, geschoolde, vereenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaal-monopolie wordt tot een band voor de produktiewijze, die met en onder haar is opgebloeid. De centralisatie der produktiemiddelen en de socialiseering van den arbeid, bereiken een punt, waarop zij onverdragelijk worden met dit hun kapitalistisch omhulsel. Dat springt dan uiteen. Het uur der kapitalistische productiewijze heeft dan geslagen. De onteigenaars worden onteigend.
„De, uit de kapitalistische produktiewijze voortkomende kapitalistische toeeigeningswijze, de kapitalistische eigendom dus, is de eerste negatie van het individueele, op eigen-arbeid gebaseerde, privaat-eigendom. Maar de kapitalistische produktiewijze, brengt met de noodzakelijkheid van een natuurproces, hare eigene negatie voort. Er is dus hier negatie van de negatie. Deze herstelt niet het privaat-eigendom, maar wel het individueele eigendom weder, op den grondslag van het door de kapitalistische aera veroverde: de coöperatieve arbeid en het gemeenschappelijk bezit van de aarde [276]benevens de door den arbeid zelve geproduceerde produktiemiddelen.
„De revolutioneering van het, op eigen arbeid der individuen berustende, versplinterde privaat-eigendom in den kapitalistischen, is natuurlijk een proces, onevenredig langdurig, hard en moeielijk, aan de revolutioneering van den feitelijk reeds op maatschappelijken grondslag berustenden, kapitalistischen eigendom, in maatschappelijken. Dáár was het te doen, om de expropriatie van de geheele volksmassa door enkele overweldigers, hier zal het te doen zijn, om de onteigening van enkele overweldigers door de gezamenlijke volksmassa.” [277]
Met deze uiteenzetting van de kritiek, door Marx geoefend op het kapitalisme, is het belangrijkste, uit het Eerste deel van „Das Kapital” in hoofdtrekken weêrgegeven. De inhoud der volgende deelen, die tot nog toe verschenen zijn, hier weer te geven, zou een dubbel zoo dik boek als dit is, noodzakelijk maken. Marx behandelt in de andere deelen, den zoo belangrijken détailarbeid, die voortsproot uit de algemeene wedergave van zijn critiek en van zijne analyse van het kapitalistisch produktieproces. Deze volgende deelen, zijn dan ook in hooge mate interessant voor den vak-geleerde, maar eigenen zich uiteraard niet, tot een eenigszins populaire verkorting.
Wat het hier weêrgegevene betreft, verklaren wij,—en dit is om alle misverstand op te heffen,—slechts op de belangrijkste gedeelten uit Marx de aandacht te hebben gevestigd. Uit den aard van de zaak moet dit dus wel onvolledig werk zijn.
De ruimte waaraan wij gebonden waren, heeft ons overal zeer groote beperkingen opgelegd.
Waar het vervolgens mogelijk en doenbaar was, lieten wij Marx met zijn eigen woorden en in zijn eigen taal aan het woord. Het noodige verband is er door ons,—hier en daar door middel van de populaire uiteenzetting van Karel Kautsky daarbij te gebruiken,—aan de brokstukken toegevoegd. Maar wij vleien ons, den gemiddelden lezer, een goed begrip te hebben gegeven van Marx’ denkbeelden. Zoo ook van zijn levenswerk „Das Kapital” voor een belangrijk gedeelte, duidelijk te hebben ontwikkeld, datgene, wat er, naar men zou kunnen zeggen, de grondpijlers van vormt. [I]
Voorwoord Bladz. I.
Inleiding. Bladz. VII.
Beteekenis van het socialisme, bladz. VI. Communisme der Evangelieën en Middeneeuwen, bladz. VII. Wortels van de moderne sociaal-demokratie: Plato, Thomas Morus, Sekten vóór de Hervorming, bladz. VIII. Sekte der Kwakers: John Bellers;—Staatsromans van Thomas Hobbes en in de 18e eeuw—„Testament van Jean Meslier”, bladz. X. Utopieën der 18e eeuw: Morelly, de Mably, Brissot de Warville, bladz. XI.
Eerste Gedeelte Bladz. 13.
De Fransche Revolutie van 1789, bladz. 13. Jean Paul Marat, François Boissel, bladz. 14. Saint-Just en Babeuf, bladz. 15. Het Eerste fransche Keizerrijk, bladz. 18.
Hoofdstuk II Bladz. 20.
De Socialistische Utopisten. Graaf de Saint-Simon, bladz. 21. Brieven uit Genève, bladz. 22. „Inleiding tot een wetenschappelijken arbeid der 19e eeuw”, bladz. 24. Saint-Simon’s ethiek, bladz. 25. Over de hervorming van de europeesche samenleving, bladz. 27. „Over de Industrie”, bladz. 28. Verhandelingen over de politiek,—Scheiding van Saint-Simon en A. Thierry, bladz. 31. Verschijning van L’organisateur; le „Parabole” (de gelijkenissen), bladz. 32. „Het nieuwe Christendom,” bladz. 35. Saint-Simon’s einde, bladz. 39.
Charles Fourier, bladz. 40. „Theorie van de vier Bewegingen”, bladz. 42. De „nieuwe industrieele en sociëtaire wereld”, bladz. 47. „L’harmonie Universelle et le Phalanstère”, bladz. 48. Leven in een Fouriersche „Phalanstère”, bladz. 55. Verdeeling der arbeidsopbrengst, bladz. 56. Fourier over Bevolkingsleer, bladz. 59. De „phazen der beschaving en hare eigenschappen” bij Fourier, bladz. 61. Critiek op Handel en Staatswezen, bladz. 63. De Fouriersche school, Fourier’s dood, bladz. 65. [II]
Robert Owen, bladz. 65. Owen’s eerste optreden als fabrikant, bladz. 68–69. Owen’s optreden als sociaal fabrikant,—de Inrichtingen van „New Lanark”, bladz. 73. De eerste kleine-kinderen bewaarplaats door Owen gesticht, bladz. 75. Owen’s grondprincipes, bladz. 76. „Nieuwe inzichten omtrent de samenleving” enz., bladz. 77. Owen in aanzien, bladz. 81. Owen verlaat New-Lanark, bladz. 82. Kolonie „New Harmony”, bladz. 83. Ruilbank-plannen, bladz. 84. Het werk „The New Moral World”, bladz. 84. Denkbeelden over de menschelijke natuur, bladz. 84. Over de verdeeling van den rijkdom, bladz. 85. Over de taak van het staatsbestuur, bladz. 87. Critiek op de arbeidstoestanden en op den Godsdienst, bladz. 87. Over belastingen, bladz. 88. Over de vestiging der „Communiteiten”, bladz. 89. Overgangsbepalingen van de oude maatschappij naar de communiteiten, bladz. 92. De „Vierentwintig stellingen”, bladz. 92–93. Owen’s vergelijking met de wervels, bladz. 96. Owen en de „Heilige Alliantie”, bladz. 98. Hervormingen der Trade Unions, bladz. 99. Owen’s einde, bladz. 100. Samenvatting der utopistische denkbeelden, bladz. 101.
Tweede Gedeelte Bladz. 102.
De ontwikkeling der philosophie. Verband van Kant, Fichte en Hegel met de denkbeelden van Marx, bladz. 103. Het engelsche Materialisme der 17e eeuw, 103–104. Invloed van John Locke en David Hume op het fransche Materialisme der 18e eeuw;—Helvetius „De L’Homme”, bladz. 104. Kant’s „Kritiek der zuivere Rede”, bladz. 105. Kant’s „Antimonieën”, bladz. 106. Fichte’s aanknooping aan Kant, bladz. 106. Schelling en Hegel, bladz. 107. Hegel’s „dialektiek” in de geschiedeniswetenschap, bladz. 108. Kant’s Moraal en Fichte’s „Rechtsstaat,” bladz. 110. Hegel’s philosophische grondstelling, bladz. 110–111.
De critiek op de Hegelsche philosophie, bladz. 112. L. Feuerbach’s „Wesen des Christenthums”, De stellingen van Marx over Feuerbach, bladz. 112–113. Karel Marx’ eerste optreden, bladz. 115. Marx’ jongelingsjaren en zijn connekties met Arnold Ruge enz., bladz. 116. Verhouding tot de familie von Westphalen, bladz. 116. Marx in connektie met Bruno Bauer, Köppen, enz., bladz. 117. Marx’ promotie aan de Hoogeschool te Jena—„Die Rheinische Zeitung”—Opheffing dier Courant. Huwelijk van Marx—Marx’ vertrek naar Parijs—„Deutsch-Französische Jahrbücher”, bladz. 118–119.
Arbeid van 1843—Critiek op de Rechtsphilosophie, bladz. 120–134. Artikelen van Marx over „de Jodenkwestie”, bladz. 135–146. Eerste samentreffen met Friedrich Engels, bladz. 146. De „Vorwärts” uit Parijs en Engels’ „Positie der arbeidende klassen in Engeland”, bladz. 147. Samenwerking met Engels te Brussel, bladz. 147–148. „De Heilige Familie”, bladz. 148–155. [III]
Marx tegen Proudhon.—„De ellende der Philosophie” antwoord van Marx aan Proudhon, bladz. 156. Proudhon’s Economie, bladz. 158–160. Proudhon’s geschiedenisconstruktie, bladz. 161–163. Marx’ eerste, systematische beschouwing over de ontwikkeling der klassen, bladz. 164–166. Over de „Economen”, bladz. 166–167. Over de „Socialisten”, bladz. 167–168. Marx’ systematische beschouwingen over de werkplaats en de ontwikkeling der Fabriek, bladz. 169–172. Marx over „werkstakingen en vakvereenigingen.” Systematische beschouwing, over de historische taak van vak-arbeiders, bladz. 173–175.
Het historisch Materialisme, bladz. 176. Ontwikkeling der dialektiek van Hegel, bladz. 177. „De nieuwe levensbeschouwing en het „Humanitaire” socialisme”, bladz. 177. Systematische uiteenzetting van het Historisch Materialisme—Voorrede van „De critiek der staathuishoudkunde” (1839). bladz. 178–180. „Deutsche Brusseler Zeitung” en „Westphälisches Dampfboot”—Arbeid in Brussel—Samenwerking met Moritz Hesz, Wilhelm Wolff enz. bladz. 180. Tegen het „ware” Socialisme,—Oprichting van den „Communistenbond” te Londen, bladz. 180–181. Het Communistisch Manifest, bladz. 181–195. Periode der „Neue Rheinische Zeitung”.—Ondergang dier Courant—Dichtregelen van Freiligrath, bladz. 195–197. Over „Vrije Handel”, bladz. 198–199.
Derde Gedeelte Bladz. 200.
De critiek op het kapitalisme.—„Das Kapital”—Oordeel van een Russisch critikus uit het „Voorwoord,” bladz. 201–203. De Analyse van de Waar, 203–205. De Waarde der Waren, bladz. 205–208. De Arbeidskracht als Waar, bladz. 208–210.
Het Geld. Funktie en beweging van het geld onder het kapitalisme, bladz. 211–218. Verandering van geld in kapitaal, bladz. 118–221. Voortbrenging van de Méérwaarde, bladz. 221–224. Het gewicht van de arbeidskracht daarbij, bladz. 224–225. De „relatieve” meerwaarde, bladz. 225–227.
Machinerie en groot-industrie, bladz. 228–234. Verlenging van den arbeidsdag daardoor, 234–236. Intensiviteit van den arbeid, 236–237. De Fabriek, 237–239. Machine en Arbeiders, bladz. 239–241. [IV]
Het Arbeidsloon, bladz. 242–244. Dagwaarde van de arbeidskracht, bladz. 244–246.
Het Akkumulatieproces van het kapitaal, bladz. 247–250. Hoe meerwaarde tot kapitaal wordt, bladz. 250–259. Concentratie van het Kapitaal, bladz. 259–269. De Industrieele reservearmée, bladz. 264–266.
De tendenzen der kapitalistische produktiewijze—z. g. n. „Oorspronkelijke” akkumulatie, bladz. 267–272. Het „Genesis der industrieele kapitalisten.” De historische zending van de kapitalistische akkumulatie, bladz. 274. De „onteigening der onteigenaars”, bladz. 272–276. Slot, bladz. 276.
Bladz. | 126, 17e regel van boven af, staat: à pari, moet zijn: al pari. |
„ | 203, 12e regel van boven af, staat: vormt, moet zijn: vorm. |
„ | 207, 16e regel van boven af, staat: staan, moet zijn: staat. |
„ | 208, 11e regel van onder af, staat: geschikte, moet zijn: geschiktheid. |
„ | 226, 8ste regel van onderaf staat: waren der waarde, moet zijn: waarde der waren. |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De oorspronkelijke eindredactie van dit werk liet op een aantal punten te wensen over. Met name het gebruik van aanhalingstekens was erg inconsistent. Er is gepoogd in deze editie hier enige verbetering in aan te brengen, maar het kan zijn dat hierbij toch nog wat fouten zijn geslopen. Ook is niet in alle gevallen de spelling van woorden consistent gemaakt.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
II, 70, 72, 110, 171 | eenigzins | eenigszins |
II | sociaal-demakratie | sociaal-demokratie |
III | fransche | Fransche |
III, 146, 146, 147, 200 | Friederich | Friedrich |
III | Marx’ | Marx |
III, 50 | paralel | parallel |
V | sociaal-democraat | sociaal-demokraat |
V | sociaal-democratie | sociaal-demokratie |
V | sociaal-democraten | sociaal-demokraten |
VI, 107, 109, 138, 161, 189, 217, 232, 237, 248 | , | . |
VI, X, 25, 41, 62, 77, 92, 96, 139, 139, 143, 150, 161, 161, 182, 188, 195, 195, 199, 208, 215, 220, 225, 225, 227, 240, 240, 256, 257, 263, 263, 265, I, I, I, I, III, III | [Niet in bron] | , |
VI | Zijn | zijn |
VI | soalisten | socialisten |
VI, IX, IX, 23, 27, 34, 50, 62, 70, 71, 71, 78, 98, 109, 139, 145, 146, 148, 160, 168, 169, 171, 172, 182, 191, 192, 195, 196, 199, 218, 243, 243, 246, 256, 260, 265, III, III | [Niet in bron] | ” |
VII, 23, 26, 27, 67, 147, 185 | [Niet in bron] | . |
VIII, XII, 17, 34, 82, 96, 143, 143, 211, 231, 252, 269, III | , | [Verwijderd] |
VIII, 67, 70, 129, 141, 182, 195 | onmiddelijk | onmiddellijk |
IX | Campannella | Campanella |
X, 158 | onmiddelijken | onmiddellijken |
X, 13 | achtiende | achttiende |
X | Jeacques | Jacques |
X, 28, 46 | ; | : |
X | Testatement | Testament |
XI, 53, 79, 127, 131, 136, 136, 151, 152, 153, 189, 193, 195, 206, 214, 217, 231, 239, 243, 243 | ” | [Verwijderd] |
XI, 16 | Morellij | Morelly |
XI | ‘ | [Verwijderd] |
XI, 133, 152, 155, 218 | onmiddelijke | onmiddellijke |
XI | Morrelly | Morelly |
XI, 16 | Mablij | Mably |
XII | propagande | propaganda |
13 | kleineburgers | kleine burgers |
13 | revolutie-tijperk | revolutie-tijdperk |
14 | Mirabeaux | Mirabeau |
15, 15, 16, 17, 27, 50, 120, 131, 145, 162, 171, 171, 171, 198, 198, 202, 202, 202, 202, 202, 203, 203, 230, 240, 273 | „ | [Verwijderd] |
16 | Jeaeques | Jacques |
16, 23, 23, 28, 28, 34, 34, 52, 52, 52, 52, 54, 54, 56, 57, 71, 75, 78, 78, 97, 97, 104, 108, 136, 137, 138, 140, 140, 141, 141, 142, 142, 142, 143, 143, 143, 143, 143, 144, 144, 144, 144, 144, 144, 144, 144, 145, 145, 146, 151, 157, 163, 163, 164, 165, 166, 166, 167, 167, 168, 168, 168, 169, 169, 169, 170, 170, 170, 171, 174, 174, 174, 174, 175, 175, 175, 175, 182, 182, 182, 183, 183, 183, 183, 183, 183, 183, 184, 184, 184, 184, 184, 184, 185, 185, 186, 186, 186, 186, 186, 187, 187, 188, 188, 188, 188, 188, 189, 189, 190, 191, 191, 191, 192, 192, 192, 192, 193, 193, 193, 193, 193, 194, 194, 194, 194, 195, 195, 199, 203, 205, 213, 215, 216, 216, 216, 217, 217, 217, 218, 219, 225, 226, 226, 227, 229, 231, 233, 234, 235, 239, 243, 244, 244, 244, 248, 250, 251, 251, 251, 251, 251, 252, 252, 252, 253, 253, 259, 261, 262, 263, 265, 269, 269, 269, 270, 270, 272, 274, 275, 275, 276, II | [Niet in bron] | „ |
16 | commmun | commun |
16 | Robespiere | Robespierre |
17 | vasstelling | vaststelling |
20, 256 | kapitalische | kapitalistische |
21 | beroemste | beroemdste |
24 | Genéve | Genève |
25 | Dëisme | Deïsme |
26 | Saint Simon’s | Saint-Simon’s |
27 | questie | quaestie |
27 | nêer | neêr |
28 | bevoegheden | bevoegdheden |
29 | monopolieën | monopoliën |
29 | vasgezet | vastgezet |
30, 52 | [Niet in bron] | - |
30 | handel- | handels- |
31 | ls | la |
31 | en en | en |
32 | céléste | céleste |
32, 154 | critiesch | critisch |
32, 204 | ; | , |
33 | natieën | natiën |
33 | al | àl |
33 | ál | àl |
33 | verlezen | verliezen |
34 | hevig | bezig |
34 | gehouden | te houden |
35 | Industrieels | Industriels |
37 | fëodaal | feodaal |
37 | Industrieeleen | Industrieelen |
37 | industriëelen | industrieelen |
37 | indus-dueele | individueele |
37 | grootste | grootst |
37 | catechismis | catechismus |
37, 63, 63 | . | [Verwijderd] |
38 | Systeme | Système |
38 | regilie | religie |
38 | menschelijk | menschelijke |
38 | egöistisch | egoïstisch |
38 | hearesie | haeresie |
39 | Thierrij | Thierry |
39 | Pieure | Pierre |
40 | Forier | Fourier |
41 | dankbeelden | denkbeelden |
41 | tusschenbeiden | tusschen beiden |
42 | zeerste | eerste |
42 | theorie | théorie |
43 | instinkmatige | instinktmatige |
45 | zôu | zoû |
45 | doorsnêe-leeftijd | doorsneê-leeftijd |
46 | verschillendde | verschillende |
47 | Theorie | Théorie |
47 | phanlanstère | phalanstère |
49 | geisoleerde | geïsoleerde |
51 | phalanstéré | phalanstère |
51 | phalanstéres | phalanstères |
52, 148, 202, 212, 227, 228, 230, 233, 234, 239, 241, 241, 245, 273, 273 | - | [Verwijderd] |
52 | gëevenredigd | geëvenredigd |
52, 128, 128, 231 | massas | massa’s |
55 | phalansère | phalanstère |
55, 55 | phalanstére | phalanstère |
55 | phalansitére | phalanstère |
55 | sèance | séance |
55 | wêer | weêr |
57 | phalanstèrie | phalanstère |
58 | arbeidsopbrengt | arbeidsopbrengst |
58 | harmoniet | harmonie |
60 | vrucbtbaarheid | vruchtbaarheid |
61 | adelijke | adellijke |
62 | peinigt | pijnigt |
64 | overgangstand | overgangsstand |
64 | ontwikkeligs-phaze | ontwikkelings-phaze |
64 | ondernemenswinst | ondernemerswinst |
65 | Fourrier’s | Fourier’s |
65 | sociètaire | sociétaire |
65, 122, 127, I | . | , |
65 | Joung | Young |
65 | Algerië | Algerije |
66 | klein-produkte | kleinproductie |
67, 181, 182, 201, 244, III | London | Londen |
67 | cliëntéle | cliëntèle |
69 | onrechtte | onrechte |
70 | gebasseerd | gebaseerd |
72, 157 | als | dan |
72 | wêerleggen | weêrleggen |
73 | tewerk | te werk |
73 | cöoperatieven | coöperatieven |
75 | beinvloeden | beïnvloeden |
76 | Londonsche | Londensche |
76 | gevolgea | gevolgen |
76 | opdat dat | opdat |
76 | bemoeiengen | bemoeiingen |
77 | bij | hij |
77 | Societij | Society |
77 | Essaijs | Essays |
77 | gerichtte | gerichte |
78 | waar | maar |
78 | bëinvloed | beïnvloed |
80 | groot-Brittanje | Groot-Brittanje |
80 | [Niet in bron] | en |
80 | omvatten | omvattend |
81 | hebben | hebbend |
81 | enquète | enquête |
82 | Mejïko | Mexiko |
84 | Gallilëi | Gallileï |
86 | leidzaam | lijdzaam |
87 | nuclëus | nucleus |
87 | nuclëi | nuclei |
88 | leerlingen | leeringen |
89 | vierde | Vierde |
90 | geschikste | geschiktste |
91 | zijn | zij |
91 | zesde | Zesde |
95 | klasseverdeeling | klassenverdeeling |
96 | chaötischen | chaotischen |
96 | wêerzinwekkendheid | weêrzinwekkendheid |
96 | weerzinwekkende | weêrzinwekkende |
98 | gëeigende | geëigende |
99, 99, 99, 265, II | Trades-Unions | Trade Unions |
99 | Trades-Unions-mannen | Trade Union-mannen |
105 | nevelmassas | nevelmassa’s |
106 | [Niet in bron] | van |
108 | halstarrige | halsstarrige |
109 | menscb | mensch |
109 | theoriën | theorieën |
110 | vloeing | vloeiing |
115 | mysterieën | mysteriën |
115 | gëinterpreteerd | geïnterpreteerd |
118 | ’tjaar | ’t jaar |
118, 118 | zeitung | Zeitung |
118 | vooàf | vooràf |
120 | uebermensch | übermensch |
120 | weerschijn | weêrschijn |
120 | societeit | sociëteit |
120 | socièteit | sociëteit |
121 | éèn | één |
122 | inschreewt | inschreeuwt |
127 | consekwenste | consekwentste |
128 | theoretisch | theoretische |
129 | werkeijkheid | werkelijkheid |
130 | rëaliteiten | realiteiten |
132 | epiesch | episch |
132 | Zels | Zelfs |
133 | Waar in | Waarin |
135 | achtien | achttien |
138 | idëel | ideëel |
138 | voltooieng | voltooiing |
138 | gemeenscpapswezen | gemeenschapswezen |
138 | Zij | zij |
139, 139 | gëemancipeerd | geëmancipeerd |
139 | , | .” |
139, 262 | - | , |
139 | egöistische | egoïstische |
140 | Delar. | Declar. |
140 | [Niet in bron] | „„ |
140 | .) | ). |
141 | phsychologisch | psychologisch |
141 | staatsgebeel | staatsgeheel |
142 | verstrooing | verstrooiing |
142 | voltooing | voltooiing |
144 | Israel | Israël |
145 | egöisme | egoïsme |
145 | .,... | ..... |
146 | vewijlde | verwijlde |
146 | wapenbroerderschap | wapenbroederschap |
147 | het het | het |
148 | zich-zeven | zich-zelven |
148 | critiesche | critische |
148, 148 | Idalisme | Idealisme |
148 | heilige | Heilige |
148 | a/m. | a/M. |
148 | Spritualisme | Spiritualisme |
148 | volmaakste | volmaaktste |
149 | idée | idee |
149 | Litteratuur Zeitung | Literatur-Zeitung |
149 | verbeeldt | verbeeld |
149 | onwezelijke | onwezenlijke |
150 | waarhied | waarheid |
151 | succés | succes |
151 | Napolèon | Napoleon |
151 | leven-principe | levensprincipe |
151 | wérkelijk | werkelijk |
151 | idustrie | industrie |
152 | annulleeren | annuleeren |
153 | Prondhon | Proudhon |
154 | Evangelieën | Evangeliën |
154 | teoretische | theoretische |
154 | oplostte | oploste |
156 | gediscusieerd | gediscussieerd |
157 | toekomstheorie | toekomsttheorie |
157 | Poudhon | Proudhon |
159 | Nochthans | Nochtans |
159 | . | : |
159 | ecomischen verhoudingenen | economischen verhoudingen |
160, 180 | burgelijke | burgerlijke |
160 | ecomische | economische |
161 | [Niet in bron] | ,” |
161 | dogmas | dogma’s |
162 | methaphisici | metaphysici |
163 | gedachen | gedachten |
163, 163 | categoriën | categorieën |
163 | aangroeieng | aangroeiing |
165 | bourgeousie | bourgeoisie |
166 | näiviteit | naïviteit |
167 | [Niet in bron] | ; |
167 | gëidealiseerde | geïdealiseerde |
168, 168 | règime | régime |
169 | autorireit | autoriteit |
173 | mopolie | monopolie |
174 | voort | voor |
174 | mêedoen | meêdoen |
174 | semenleving | samenleving |
174 | slechst | slechts |
174 | gëisoleerde | geïsoleerde |
177 | idéën | ideën |
178 | Zur kritiek der politische economie | Zur Kritik der politischen Ökonomie |
178, 197, 197, 198 | studieën | studiën |
179 | idëologische | ideologische |
179 | uitgebroeid | uitgebroed |
180 | aziatische | Aziatische |
180 | Die „Wetsphalische | Das Westphälische |
181 | horlogomaker | horlogemaker |
182 | Bourgeoise | Bourgeoisie |
183 | terruggewerkt | teruggewerkt |
184 | heerschapij | heerschappij |
184 | privilegieën | privilegiën |
184 | religeuze | religieuze |
184 | pöeet | poëet |
184 | Chatedralen | Cathedralen |
185 | borgeoisie | bourgeoisie |
185 | comsumptie | consumptie |
185, 185 | industriën | industrieën |
185, 241 | materiëele | materieele |
186 | intevoeren | in te voeren |
186 | gëaglomereerd | geaglomereerd |
186 | provincieën | provinciën |
186 | produkte- | produktie- |
190 | samenleveng | samenleving |
190, 190, 190 | inplaats | in plaats |
190 | toeeigent | toeëigent |
191 | toeeigening | toeëigening |
191 | wêerlegt | weêrlegt |
191 | privateneigendom | privaten eigendom |
192 | sints | sinds |
192 | idëologisch | ideologisch |
194 | onderukking | onderdrukking |
195 | oppostioneele | oppositioneele |
195, 201 | een | één |
195 | aangestip | aangestipt |
196 | onmiddllijk | onmiddellijk |
196 | Mücken | Nücken |
196 | niedertracht | Niedetracht |
196 | Schmutzigen | schmutzigen |
196 | [Niet in bron] | Aus dem Dunkel flog der tötende Schaft, |
196 | hinderhalt | Hinterhalt |
196 | [Niet in bron] | ’ |
196 | meinen | meiner |
196 | tifel | titel |
197 | opgheven | opgeheven |
198 | critisch-economie | critisch-economische |
200 | Das Kapital, critiek der politische economie | Das Kapital, zur Kritik der politischen Ökonomie |
202 | worden | wordt |
203 | vormt | vorm |
203, 205, 206, 206, 206, 206 | waren | Waren |
205 | naieve | naïeve |
205 | meer | [Verwijderd] |
205 | waren-wereld | Waren-wereld |
205 | spitsvoudige | spitsvondige |
205 | rijdom | rijkdom |
206 | arbeids-produkten | arbeidsprodukten |
206 | waar | Waar |
206 | op lossen | oplossen, |
206 | üeberhaupt | überhaupt |
206 | En | Een |
206 | ueberhaupt | überhaupt |
206 | gekristallyseerd | gekristalliseerd |
206 | hoeveveelheid | hoeveelheid |
207 | teckniek | techniek |
207 | waardegrootte | waarde-grootte |
207 | tweërlei | tweeërlei |
207 | hune | hunne |
207 | groot-industrieele-produktiewijze | groot-industrieele produktiewijze |
207 | staatkunshoudkundige | staathuishoudkundige |
207 | groot-idustrie | groot-industrie |
208 | voortgebracht | voortgebrachte |
208 | waar: arbeidskracht | Waar: Arbeidskracht |
208 | kapilalistich | kapitalistisch |
208 | geschikte | geschiktheid |
211 | waardgrootte | waardegrootte |
212 | oudshèr | oudsher |
213 | óf | òf |
216 | Reël | Reëel |
216 | slot-methamorphose | slot-metamorphose |
217 | – | [Verwijderd] |
217 | slotmetamorphoze | slotmetamorphose |
217 | methamorphozen | metamorphosen |
217 | totaal-methamorphoze | totaal-metamorphose |
218 | methamorphozenreeks | metamorphosenreeks |
219 | cirkulatie | circulatie |
221 | meerwaadre | meerwaarde |
221 | ,) | ), |
222 | [Niet in bron] | 00 |
222 | — | 00 |
225 | waren ruil | warenruil |
226 | waren der waarde | waarde der waren |
227, 234, 234, 236, 245, 253, 264 | tendenz | tendens |
228 | VI | VII |
229 | fabriekmatige | fabrieksmatige |
229 | deel-proces | deelproces |
229 | geeigend | geëigend |
230 | ”......................,... | ”.... |
230 | sijsteem | systeem |
230, 260 | geisoleerd | geïsoleerd |
231 | werd het | werden de |
231 | de | van de |
231 | doorsnêe | doorsneê |
233 | in standhouding | instandhouding |
233 | ’. | .” |
234 | perpetiüm | perpetuum |
234 | gepotenzeerde | gepotentiëerde |
235 | uit-te-buitten | uit-te-buiten |
235 | uitdijdt | uitdijt |
235 | meêrwaarde | meerwaarde |
236 | geïntensiviceerd | geïntensiveerd |
237 | selfacting | self-acting |
239 | produktie wijze | produktiewijze |
239 | optinisme | optimisme |
240 | verfijnerde | verfijnder |
243 | doorsnêeloon | doorsneêloon |
244 | klêermakerswerkplaatsen | kleêrmakerswerkplaatsen |
244 | subbleting | subletting |
245 | Sweatingsystem | Sweating system |
245 | individualitet | individualiteit |
246 | produktieviteit | produktiviteit |
248 | produktie periode | produktie-periode |
248 | toe-gëeigende | toe-geëigende |
251, 251 | st. | St. |
251 | 240.000 | 240,000 |
251 | 12.000 | 12,000 |
251 | gerëaliseerd | gerealiseerd |
251 | Izäak, Izäak | Izaäk, Izaäk |
252 | abstinenz | abstinentie |
255 | goedkooper-making | goedkoopermaking |
255 | goedkooper making | goedkoopermaking |
255 | ten slotte | tenslotte |
256 | Mac. Culloch | MacCulloch |
256 | tautalogie | tautologie |
258 | reprodukte | reproduktie |
259 | gëisoleerd | geïsoleerd |
259 | mineralemest | minerale mest |
260 | produktiemidden | produktiemiddelen |
263 | gëassocieerde | geassocieerde |
264 | gëometrische | geometrische |
264 | werk verschaffing | werkverschaffing |
267 | tendenzen | tendensen |
268 | intellegente | intelligente |
269 | produktie-middelen | produktiemiddelen |
269 | feadale | feodale |
269, 272 | nochthans | nochtans |
270 | aanvang en | aanvangen |
270 | verschill nde | verschillende |
271 | waren | was |
272 | aan plant-scholen | aanplant-scholen |
273 | kolaniaal-systeem | koloniaal-systeem |
275 | immannente | immanente |
275 | kapitalisch | kapitalistisch |
275 | dengrondslag | den grondslag |
I | blaz. | bladz. |
I, I | ,” | ”, |
I | overder | over de |
I | sociètaire | sociëtaire |
I | Phalansthère | Phalanstère |
II | Communiëteiten | Communiteiten |
II | communiëteiten | communiteiten |
II | kritiek | Kritiek |
II | De | Die |
II | Deutsch-Französichen | Deutsch-Französische |
II | Jahrbûcher | Jahrbücher |
II | Vorwârts | Vorwärts |
II | Engel’s | Engels’ |
III | Westphalische | Westphälisches |
III | 103 | 203 |