The Project Gutenberg eBook of Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden

Author: John Bowring

Release date: September 22, 2014 [eBook #46936]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This book was
produced from scanned images of public domain material
from the Google Print project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN BEZOEK AAN DE PHILIPPIJNSCHE EILANDEN ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
[Inhoud]

EEN BEZOEK AAN DE PHILIPPIJNSCHE EILANDEN.

EEN BEZOEK
AAN
DE PHILIPPIJNSCHE EILANDEN,
’S GRAVENHAGE,
H. C. SUSAN, C. HZ.
1861.

[1]

[Inhoud]

EEN BEZOEK
AAN
DE PHILIPPIJNSCHE EILANDEN.

HOOFDSTUK I.

MANILLA EN OMSTREKEN.

Drie honderd veertig jaren geleden, stelde de Portugesche zeevaarder Fernando de Magalhanes, meer algemeen bekend onder zijn’ Spaanschen naam Magellanes, aan Karel I voor eene ontdekkings-expeditie naar de Oostersche zeeën te doen. De voorwaarden van de overeenkomst daartoe werden te Zaragoza geteekend en in November 1520 voer Magalhanes met eene vloot van 6 vaartuigen, waarvan het grootste 130 tonnenlast inhield, en met een gezamenlijke equipage van 234 man door de straat, die naar hem genoemd is; in het midden van Maart van het volgende jaar ontdekte hij de Mariana-eilanden en weinige dagen later landde hij op de oostkust van het eiland Mindanao aan, waar hij door de inlandsche bevolking heusch werd ontvangen. Daarna bezocht hij het eiland Zebu, waar het hem, ondanks een dreigenden tegenstand van meer dan 2000 gewapende lieden, gelukte de gunst van den koning met zijn hof te winnen; de eerste werd niet alleen in de Katholieke godsdienst gedoopt, maar erkende zelfs de souvereiniteit van de Spaansche Kroon en deed de eeden van onderwerping en onderdanigheid. Toen de koning in vijandelijkheden met zijne naburen werd gewikkeld, nam Magalhanes deel aan den strijd en stierf den 26 April 1521 te Mactan, aan de [2]gevolgen van de bekomene wonden. Dit ongeval werd gevolgd door den moord van al de leiders der expeditie, die, op een feestmaal bij hunnen nieuwen bondgenoot genoodigd, aldaar verradelijk om het leven gebragt werden. Alleen Guillen de Porceleto ontkwam van de 26 gasten, die het gezelschap uitmaakten. Voordat men de Philippijnen had bereikt, waren reeds 3 schepen verloren gegaan; één vaartuig keerde slechts naar Spanje terug; het was de Victoria, het eerste dat ooit de reis rondom de wereld had gemaakt, en de koning van Spanje schonk den kommandant Elcano, een Biscayer, een wapenschild, dat een aardbol met de inscriptie «Primus circumdedit me» droeg. Eene tweede expeditie, mede uit 6 vaartuigen en een’ koopvaarder bestaande, verliet Spanje in 1524. De geheele vloot kwam echter door stormen en worstelingen met de Portugezen in de Molukkos ellendig om, zoodat alleen het koopvaardijschip naar de Spaansche bezittingen in Nieuw-Spanje terugkeerde.

Ongeveer 120 man der expeditie landden te Tidore aan, waar zij eene sterkte bouwden en door eene derde vloot, die Hernan Cortes in 1528 had uitgezonden, werden medegenomen ten einde de ontdekking te vervolgen, waarvan Magalhanes het denkbeeld had opgevat. Deze derde poging had even noodlottige gevolgen als de beide eerste. Deze expeditie bestond thans uit 3 vaartuigen met 110 man en voerde een groot aantal mondbehoeften benevens kostbare geschenken met zich. Men nam in naam van den koning van Spanje bezit van de Marianas (Ladrone-eilanden), bereikte Mindanao en andere zuidelijke eilanden, terwijl tot twee malen toe eene poging schipbreuk leed om Nieuw-Spanje te bereiken. Eindelijk werd de geheele manschap het slagtoffer van het klimaat en van de vijandelijkheden met de Portugezen.

Het Spaansche hof besloot echter te volharden en de onderkoning van Nieuw-Spanje (Mendoza) werd aangezocht eene vierde expeditie uit te rusten, die intusschen de Moluksche eilanden zou voorbij trekken, waar den Spanjaarden zoo vele noodlottige gebeurtenissen waren overkomen. De vloot bestond nu uit 3 schepen en twee koopvaarders, terwijl aan Villalobos het kommando werd opgedragen. Hij bereikte den Archipel en noemde de eilanden de Philippijnsche, ter eere van den Prins van Asturië, [3]later Philips II. Tegenwinden (ondanks de koninklijke bescherming) dreven hen naar de Molukkos, waar de Portugezen hen slecht ontvingen en hen bevalen naar Spanje terug te keeren. Villalobos stierf te Amboina, waar de beroemde zendeling, St. Francisco Xavier, hem wachtte. Vele der Spanjaarden werden overigens door den dood weggerukt en de weinige overgeblevenen met Portugesche vaartuigen uit de Molukkos weggezonden.

Eene vijfde expeditie, op breeder schaal, werd door Philips II uitgerust met het doel om de eilanden die zijnen naam droegen, «te veroveren, in rust te brengen en te bevolken.» Deze expeditie bestond uit 5 vaartuigen met 400 zeelieden en soldaten, en zeilde in 1564 uit La Natividad (Mexico) uit onder bevel van Legaspi, die met eene uitgebreide volmagt tot Gouverneur der Philippijnen werd benoemd. Hij bereikte Tandaya in Februarij 1565 en trok naar Cabalian, waar de erfgenaam van den inlandschen koning hem in zijne plannen ondersteunde. Te Bojol verzekerde hij zich van de hulp en het bondgenootschap der kleinere vorsten op het eiland en vestigde zich daarna zelf op het eiland Zebu, dat gedurende eenigen tijd de hoofdzetel van de Spaansche magt was1.

Manilla werd in 1581 gesticht.

Ziekte en het despotisme der geneesheeren, die mij ordonneerden voor eenigen tijd de zorgen van het koloniaal bestuur te laten varen en eene zeereis van zes of zeven weken te ondernemen, noopten mij gebruik te maken van de hoffelijkheid en goedheid van den opperbevelhebber van het eskader, Sir Michael Seymour, en zijn vriendelijk aanbod aan te nemen dat eene stoomboot mij zou brengen waarheen ik wilde. De betrekkingen van China met den Oost-Spaanschen Archipel zijn niet van belang ontbloot en zouden nog meer uitgebreid worden door de bepalingen van het tractaat, door lord Elgin te Tientsin gesloten. Bovendien had het langzaam vooruitgaande handels-liberalismus der Spanjaarden nog drie havens voor den vreemden handel geopend, waarvan Manilla tot nog toe het monopolie bezat. Ik besloot dus, nadat ik de [4]hoofdstad zou hebben aangedaan om mij te verschaffen hetgeen ik noodig had tot mijn gemak op reis en waarmede ik niet twijfelde of de goedheid van mijn’ vriend Don Francisco Norzagaray, kapitein-generaal van de Philippijnen, zou mij begunstigen, Zamboanga, Iloilo en Sual te bezoeken. Ik had reeds menige beleefdheid van hem ondervonden in mijne betrekking tot het gouvernement van Hongkong. Men zal zien dat mijne verwachtingen van den gouverneur overtroffen werden, en daar de inlichtingen die ik verkreeg, zeer gunstig waren, werd ik daardoor aangemoedigd de mij gewordene bescheiden te verzamelen en die feiten te publiceren, welke ik in den loop mijner nasporingen bijeenkreeg, gevoegd bij die in druk verschenen stukken, welke tot mijne dienst stonden.

Sir Michael Seymour stelde Hr. Ms. vaartuig Magicienne ter mijner beschikking. De keus was in allen deele voortreffelijk. Niet het minste ontbrak dat tot mijn gemak diende; grootendeels ben ik dat aan kapitein Vansittart verschuldigd, wiens beleefdheid en voorkomendheid door al de overige officieren en manschappen werd nagevolgd. Den 29 November 1858 verlieten wij Hongkong. De Chinesche zeeën zijn welligt de onstuimigste ter wereld en de reis naar Manilla is dikwijls zeer onaangenaam. Dit ondervonden wij dan ook. De woeste baren, die over den voorsteven rolden, schokten het vaartuig heftig en schade aan meubelen, het breken van glas- en aardewerk, en vele persoonlijke ongemakken waren zoovele variatiën, die wij op de reis ondervonden.

Op den vijfden dag kregen wij de vuurbaak aan den ingang van de prachtige haven van Manilla in het gezigt en, na eenige weinige uren stoomens, kwamen wij aan eene ankerplaats op ongeveer een mijl afstands van de stad. Hier reeds kregen wij blijken van de hoffelijkheid, die ons gedurende ons gansche verblijf in deze schoone streken gegeven werden. De Magicienne werd door de verschillende autoriteiten bezocht en schikkingen getroffen voor mijne landing en mijn verblijf in het paleis van den Gouverneur-Generaal. Door de hoofdstad loopt eene rivier (de Pasig), waarop wij roeiden, tot dat wij aan den linker oever eene schoone reeks trappen bereikten nabij de fortificatiën en vlak bij de zuil, die ter nagedachtenis van Magellanes, den ontdekker of [5]althans den stichter van de Spaansche magt in deze eilanden, was opgerigt. Deze doorluchtige naam trok onze aandacht. Het gedenkteeken is deze groote reputatie niet waardig. Het is eene eenigzins ruwe steenen zuil, gekroond met een bronzen aardbol en in het midden versierd met gouden dolphijnen en ankers met lauwerkransen ineengevlochten; het staat op een marmeren pedestal, dat met den naam van den beroemden zeevaarder prijkt, en is door een ijzeren hekwerk omgeven. Men had eerst het voornemen dit monument op het eiland Zebu te plaatsen, doch na eene correspondentie, die verscheidene jaren duurde, met het hof van Madrid, werd de tegenwoordige standplaats bij koninklijk besluit in 1847 gekozen. Er bevond zich een schoone troep kavalerie en infanterie op de plaats, terwijl een uitstekend muziekkorps het «God save the Queen» speelde. Verscheidene rijtuigen met twee en vier paarden stonden gereed om ons naar het Gouvernementspaleis te geleiden, waar ik op de meest vriendschappelijke wijze door den kapitein-generaal en de dames van zijne familie werd ontvangen. Een fraaije reeks appartementen was voor mij in gereedheid gebragt, en bedienden werden onder de bevelen van den major-domus ter onzer beschikking gesteld, terwijl een van ’s Gouverneurs aides-de-camp voortdurend tot onze dienst stond.

Ofschoon de benaming van Manilla aan de hoofdstad der Philippijnsche eilanden wordt gegeven, was die oorspronkelijk toch alleen van toepassing op het fort en de bezetting, waarin de autoriteiten gevestigd waren. Manilla ligt op de linker zijde van de rivier, terwijl aan den regter kant het district Binondo door bijna al de kooplieden wordt bewoond, die daar hunne zaken doen en hunne pakhuizen opslaan. Het paleis beslaat eene zijde van de openbare plaza in de forteres, de kathedraal eene andere van dezelfde localiteit, die op de pleinen van London gelijkt, doch er boven uitsteekt doordien het midden gedeelte met het schoone gewas der tropische landen prijkt, waarvan de bladen eene groote verscheidenheid van kleur aanbieden, van het helderste geel tot het donkerste groen, en waarvan de bloemen om hunne pracht en schoonheid opmerkelijk zijn. Te midden van den tuin staat een standbeeld van Karel IV.

De meest bevolkte en bloeijendste provincie der Philippijnen [6]ontleent haren naam aan de fortificatie van Manilla2, terwijl de haven van Manilla onder de meest bekende en drukst bezochte havens van de oostelijke wereld wordt gerekend. De hoofdstad is beroemd om de pracht van hare godsdienstige processiën; om hare uitmuntende sigaren die ten oosten van de Kaap de Goede Hoop in het algemeen boven Havana-cigaren verkozen worden; terwijl als de minst schoone karaktertrek van de bevolking algemeen bekend is eene algemeene voorliefde voor spelen, hetgeen onder de Indische rassen uit een hartstogt voor hanengevechten blijkt, die eene productieve bron van inkomst voor den Staat geworden zijn. Artisten verbeelden gewoonlijk een’ Philippijnschen Indiaan met een strijdhaan onder zijn’ arm, waaraan hij evenzeer gehecht schijnt als een Bedoeinsche Arabier aan zijn paard. Men zegt dat een Indiaan meer dan eens zijne vrouw en kinderen ten prooi van de vlammen in zijn brandend huis heeft gelaten, doch voor zijn geliefden gallo in zulk een geval de grootste en meeste bezorgdheid koesterde.

Toen wij het anker bij de stad hadden uitgeworpen, zond kapitein Van Sittart een zijner luitenants, vergezeld van mijn’ particulieren secretaris, naar het Britsche consulaat, ten einde van onze komst kennis te geven en schikkingen te treffen om de communicatie van het consulaat met de Magicienne gemakkelijk te maken. Zij konden het consulaat niet gemakkelijk vinden, daar het geen vlaggestok, vlag, of eenig ander teeken droeg. De consul was naar zijn ferme-modète gegaan, waar hij den meesten tijd doorbrengt te midden van Indianen, op eene bijna ontoegankelijke plaats, op eenigen afstand van Manilla gelegen. De Vice-consul verklaarde dat het weder hem te warm was om aan boord te komen, hoezeer wij gedurende een groot gedeelte van den dag de bezoeken van de hooggeplaatste autoriteiten van Manilla ontvingen. De consul schreef (ik ben verpligt hem regt te doen [7]wedervaren) dat het hem «geheel uit zijne gewoonte en gewone huishouden zou brengen» zoo men van hem verwachtte dat hij «Zijne Excellente den plenipotentiaris en Gouverneur van Hongkong» zou fêteren en met de gewone formaliteiten ontvangen. Ik haastte mij den consul te verzekeren dat mijne tegenwoordigheid hem geenerlei onkosten zou veroorzaken, doch dat de afwezigheid van den eenigen vertegenwoordiger der consulaire magt bij de aankomst van een van Hr. Ms. grootste oorlogschepen door den kommandant van dat vaartuig niet onopgemerkt kon blijven.

Een tal van bezoekers vereerde ons bij onze aankomst; onder hen bevonden zich de aartsbisschop en de voornaamste geestelijke dignitarissen; deputatiën uit de civiele beambten, van de leger- en zeemagt en de verschillende hoofden der departementen, die ons tot een wederbezoek op hunne bureaux uitnoodigden; allen gaven door hunne persoonlijke beleefdheid blijken van de bekende Castiliaansche hoffelijkheid. Onder de officieren had zich het gerucht verspreid dat ik een oude gediende was, die de veldtogten onder Wellington had bijgewoond en tot de bevrijding van Spanje van het juk der Fransche overheersching medegewerkt had. Ik verklaarde hun dat, hoezeer ik getuige was geweest van vele gebeurtenissen van die tijden van onrust, in dat romantische land, ik mij daarbij als een rustig toeschouwer en niet als een handelend persoon had gedragen. De baai van Manilla, een der schoonste in de wereld, en de Pasig-rivier die daarin uitstroomt, waren ongetwijfeld goede aanbevelingen voor de positie, die men voor de hoofdstad der Philippijnen had gekozen. Gedurende de vier maanden Maart, April, Mei en Junij, zijn de hitte en stof inderdaad lastig en de muskieten schrikkelijk vervelend. Na afloop van die maanden vallen er hevige regens; het klimaat is echter over het algemeen goed en de sterfte niet groot. De gemiddelde temperatuur gedurende het gansche jaar is 81° 97 Fahrenheit.

Het quarantaine-station bevindt zich te Cavite, een betrekkelijk belangrijke stad ten zuiden der haven. Men vindt er eene groote fabriek van sigaren; de omringende provincie wordt naar haar genoemd. Deze telt ongeveer 57000 inwoners, waaronder bijna 7000 mestizos (van gemengd ras). Door de nabuurschap met de [8]hoofdstad, is de hoeveelheid personen die belasting betalen naar evenredigheid grooter dan in eenige andere provincie.

De stad, die door wallen is omgeven, bestaat uit 17 straten, die breed en regthoekig zijn. Daar in dit gedeelte van de hoofdstad weinig zaken gedaan worden, doordien de handel zich aan de andere zijde van de rivier beweegt, vindt men weinig menschen op de straten en is dit gedeelte over het algemeen stil en eentoonig, hetgeen een opmerkelijk contrast vormt met de werkzaamheid en de digte bevolking der handelswijken. De cathedraal, waarvan de bouw in 1654 is begonnen en in 1672 voleind, is 240 voet lang en 60 breed. Zij boogt op hare 14 klokken, die zelden rust hebben, en op het beeldhouwwerk van de 52 banken, die voor de aristocratie bestemd zijn. Het aartsbisschoppelijk paleis is tamelijk groot, doch scheen mij toe niet veel bouwkunstige schoonheid te bezitten. De vertrekken in dit gebouw zijn eenvoudig gemeubileerd, en ofschoon de aartsbisschop evenzeer als de gouverneur het voorregt bezit eenigen staat te mogen voeren, merkte ik niet dan bij gelegenheid van de godsdienstige plegtigheden, eenig uiterlijk praalvertoon op. Hij ontving mij als een zeer beleefd, deftig, oud heer. Zijne kleeding was zeer eenvoudig en ons gesprek bepaalde zich tot het vragen van inlichtingen omtrent de geestelijke administratie. Hij was een barrevoeter Augustijner monnik (Recoleto) geweest en in 1846 tot de aartsbisschoppelijke waardigheid verheven.

Het paleis, waarin ik zoo goed gehuisvest werd, was gebouwd door een rijken, doch ongelukkigen protégé van een der kapiteins-generaals; in 1690 werd het door den Gouverneur Gongora verbouwd. Het neemt eene belangrijke ruimte in en van de zuidwestelijke zijde heeft men er een heerlijk gezigt over de baai en de in den omtrek liggende heuvels. Men vindt er eene schoone audientiezaal, terwijl de voornaamste bureaux van vele departementen van algemeen bestuur in dit gebouw gevestigd zijn. De patio vormt een fraaije tuin, en is met tropische planten beplant. Er zijn twee steenen hoofdtrappen, waarvan de eene naar de particuliere vertrekken, de andere naar de openbare bureaux leidt. Zooals al de huizen te Manilla, bestaan de vensters van het gebouw uit gladde lijsten, waarin concha of schelpen van half-doorschijnende [9]oesters zijn geplaatst, die een onvoldoend licht geven, doch voor de zonnestralen ondoordringbaar zijn. Ik herinner mij niet eene enkele glazen ruit in de Philippijnen te hebben gezien. Vele der vertrekken zijn breed en fraai gemeubileerd, doch niet, zooals dit dikwijls in Engeland plaats heeft, met overtolligheden vervuld. De Gouverneur was zoo goed iederen dag twee officieren van de Magicienne bij het diner te noodigen, na afloop waarvan er eene tertulia, of avondreceptie plaats had, waarop de notabiliteiten in de hoofdstad mij menige gelegenheid aanboden mij met de aangename en levendige gesprekken te onderhouden, waarin de Spaansche dames zoo zeer uitmunten. Onder deze bezoekers bevonden zich eenige mestizen. Men ziet er intusschen niets dan Parijzer modes; geene sporen van de herinneringen mijner jeugd vond ik terug,—noch de velo, noch de saya of de basquina, evenmin als de schildpadden kammen, hoog boven de pekzwarte cabellera uitstekende; alleen de waaijer was, zooals hij nog is, het wapen der vrouwelijke sekse. Na weinige gracieuse woorden, vereenigden de meeste heeren zich aan de speeltafels.

De Calzada, een breede weg, een weinig ter zijde van de muren der forteres, is voor Manilla wat Hydepark te Londen, de Champs-Elysées te Parijs en de Meidan voor Calcutta zijn. Het is de verzamelplaats van de aristocratie, en van 5 ure ’s namiddags tot dat de avond invalt, is zij bezaaid met rijtuigen, ruiters en wandelaars, wier wederzijdsche groeten al hunne aandacht schijnen bezig te houden; het afnemen der hoeden en het beantwoorden van groeten en complimenten zijn dan ook inderdaad vervelend. Twee malen ’s weeks voert een muziekkorps stukken uit op eene verheven plaats aan het einde van den patio. Spoedig na zonsondergang heeft er een plotseling en algemeen gedrang plaats. Iedereen ontbloot het hoofd: het is de tijd van de oracion, die door het luiden der kerkklokken wordt aangekondigd: gedurende eenige oogenblikken heerscht alom stilte, waarna de wandelingen worden hervat. Er ligt veel plegtigs in dien plotselingen en algemeenen stilstand van alle beweging, en het herinnerde mij aan het nederbuigen der Muselmannen als de stem van den Muezzin zich voor het gebed doet hooren. Eene schoone avondwandelplaats, op het plein van de fortificatiën, wordt alleen des [10]Zondags bezocht. Men heeft er een ruim uitzigt over de haven en de rivier, en zij is des te aangenamer omdat men er van het stof en de slijk der Calzada is verwijderd; de mode komt hiermede echter niet overeen; wil men zich daarnaar schikken, dan moet de massa zich verzamelen waar zij weet dat men elkander ontmoet. Op onze bezoeken van de schoone rivieren, wegen en dorpen in de nabijheid van Manilla, ontmoetten wij zelden een rijtuig of een reiziger, die zich in deze schoonheden wilde verlustigen. En toch mogt men in eene zoo prachtige haven als die van Manilla verwachten, dat daar ontelbare sloepen, pleizierbooten, jachten en andere vaartuigen het genoegen zouden verhoogen en tot de verscheidenheid in het leven medewerken, doch niets van dat alles. Niemand schijnt zich met een enkel der elementen te vermaken. Men kent evenmin hard zeilen op het water als wedrennen op het land. Ik heb het leven in Manilla intusschen wel eens onverdragelijk eentoonig hooren noemen, maar gedurende mijn kort verblijf in die plaats scheen het mij zeer belangwekkend en levendig toe; het kan zijn dat ik eenig voorregt genoot. De stad is misschien niet levendig en de Spanjaard over het algemeen ernstig gestemd, maar hij bezit een warm hart en is gastvrij; men moet hem niet op eenen afstand bestuderen en niet te haastig veroordeelen. Hij is ongetwijfeld kitteloorig en pundonoroso, doch bezit vele edele hoedanigheden. Hoe beperkt de bevolking van Manilla binnen de fortificatiemuren ook is, biedt het naburige landleven vele bekoorlijkheden aan. Voor mij hadden de dorpen, het schoone tropische gewas, de oevers der rivieren en de zoo schilderachtige en aangename stroomen meer aanlokkelijks, dan het vrolijke van de algemeene parade. Iederen dag bood iets anders aan en de meeste vlekken hebben hunne karakteristieke onderscheidingen. In Malate vindt men een aantal bureaux en de vrouwen houden zich daar bezig met het goud- en zilverdraad borduren van pantoffels. Santa Ana is eene geliefkoosde Villagiatura voor de kooplieden en aristocratische inwoners. Nabij Paco ligt het kerkhof, waar «de menigte woont» en het stoffelijk overschot van menigeen begraven is, die zich vroeger onderscheiden had. Guadalupe is beroemd om zijn wonderbeeld en Paco om dat van den Verlosser. Het meer van Arroceros is (zooals de naam aanwijst) [11]eene der voornaamste verzamelplaatsen van booten met rijst beladen; in de nabijheid daarvan bevinden zich groote fabrieken van cigarettes. Sampaloc is het paradijs van wasschers en waschvrouwen. La Ermita en andere dorpen zijn opmerkelijk om hunne bordadoros, die de uitstekende pina-handdoeken leveren, waarvoor zulke groote sommen worden betaald. Pasay is beroemd door den betelbouw, die daar plaats heeft. Achter elk huis bevindt zich een tuin met zijne bamboezen, plantanen en kokosnootboomen, en sommigen met eene groote verscheidenheid van vruchten. De natuur heeft ze met heerlijke bloemen versierd, die van de takken of heiningen afhangen of tegen de eenvoudige woningen der Indianen opklimmen. In meer aanzienlijke gebouwen houden meestal de mestizen of de gobernadorcillos verblijf, die tot de verschillende pueblos behooren.

Philips III gaf de hoofdstad een wapen, schonk haar den titel van «zeer edele stad Manilla» (La mui noble Ciudad) en aan den Ayuntamiento (municipaliteit) de waardigheid van Excellentie.

Gedurende mijn verblijf te Manilla, liet de Gouverneur-Generaal mij iederen namiddag ten 5 of 6 ure in mijne vertrekken verzoeken en reden wij, begeleid van een escadron cavalerie, in eene koets met vier paarden naar verschillende plaatsen in de nabuurschap; deze togtjes duurden van een tot twee uren. Zelden gingen wij langs den weg, dien wij reeds doorgetrokken waren en zoo bezochten wij niet alleen bijna alle dorpen in de nabuurschap, maar trokken ook door menige schoone landstreek, waar de aandacht voortdurend werd bezig gehouden door sierlijke rietvelden, rijzige kokosnotenboomen, de met lange bladen voorziene plantanen, het suikerriet, de papaya, de groene rijstvelden, waarbij zich verscheidene personen bezig hielden met visschen—en wie weet wat er, als de velden droog zijn, van de visch wordt, die zich altijd weder vertoont als eene irrigatie heeft plaats gehad?—en die schoone verscheidenheid en pracht van tropisch gewas,—die rijke en heerlijke vruchten en bladen, wier beschouwing het oog nooit verzadigt. Op zulke tooneelen zou zelfs een Claudius met verrukking neêrzien en waarlijk de kunstenaar moet zeer hoog staan, die zulk een coloriet behoorlijk kon vereeuwigen. En als dan de zon ondergaat en de hemel kleurt [12]op eene wijze, zooals men in gematigde luchtstreken nooit aanschouwt, dan vertoont het luchtruim een grootsch, schitterend en tevens ontzagwekkend schouwspel. In bijna ieder dorp vindt men eenige woningen, die beter en grooter zijn dan de overige en door de inlandsche autoriteiten of lieden van gemengd ras (meestal van Chinesche afkomst) bewoond worden, die den Indiaan aan de Europesche bevolking doet naderen. De eerste verdieping van een huis is meestal hooger dan de grond; men komt er met een’ ladder in. De zoldering, de vloer en het voornaamste houtwerk bestaat uit bamboes; de muren en het dak uit nipa-palm. Eenige matten, een tafel, een paar ruwe stoelen, eenig potten- en aardewerk, schilderijen met heiligen als beelden, eene lamp en eenige kleine gereedschappen, maken het huisraad uit en terwijl de kinderen achter het huis of in den tuin spelen en de vrouw voor de huishouding zorgt, ziet men den heer des huizes gewoonlijk met zijn strijdhaan onder den arm, of over de dapperheid van den gallo spreken, terwijl hij de gallinas wacht.

De meer aanzienlijke huizen in Manilla zijn gewoonlijk regthoekig gebouwd; in het midden bevindt zich een hof, dat omringd is door winkels, magazijnen, stallen en meer; de familie bewoont de eerste verdieping. Aan de zijde van de straat bevindt zich een corridor, waarop de verschillende vertrekken uitkomen, terwijl er overal eene gallerij is, die het uitzigt in den patio (hof) geeft. In al de kamers zijn schuine vensters, wier kleine ruitjes het daglicht door half doorschijnende oesterschelpen laten doordringen; men heeft ook jalousiën voor de ventilatie en de zonnestralen. De keuken is gewoonlijk afgezonderd van de woning. Eene groote regenbak in den patio bevat het water, dat in den regentijd van het dak komt, terwijl de platte-forme van den regenbak meestal met bloeijende planten en vruchten is bedekt. De eerste en eenige vloer rust op pilaren, terwijl geene hooge huizen gebouwd worden uit vrees voor aardbevingen. Het dak is gewoonlijk uit roode pannen zamengesteld.

De vertrekken, die voor het tropisch klimaat zijn ingerigt, zijn ruim, terwijl er menige Europesche mode is ingevoerd: de muren zijn met beschilderd papier bedekt, aan de zoldering hangen verscheidene lampen; men vindt er Chinesche vuurschermen, [13]porseleinen vazen met natuurlijke of kunstmatige bloemen, spiegels, tafels, sofa’s en armstoelen, zooals men die in Europesche hoofdsteden ziet, doch de groote kamers zijn niet met overtollige meubelen opgevuld. Vloerkleeden zijn zeldzaam,—haarden nog zeldzamer.

Onder de Europeanen worden de gewoonten van het Europesche leven door het klimaat eenigzins gewijzigd, maar het scheen mij toe dat de Spanjaarden meerdere karaktertrekken van het oude Spanje bezaten, dan men nu op het schiereiland zelf zou vinden. In mijne jeugd heb ik meermalen voor zeker hooren verhalen dat Don Quixote of Gil Blas niet alleen beelden van het verledene, maar ook getrouwe portretten van de Spanjaarden waren, waaronder ik mij bevond. Spanje was toen zeker nog niet geëuropeaniseerd; maar een tijdverloop van vijftig jaren, een vijftigjarig toegenomen en toenemend verkeer met de overige landen der wereld heeft de oude nationaliteit uitgewischt en in de plaats daarvan zijn Europesche modes, gebruiken en denkbeelden gekomen en onder de hooge en middenklassen van de Spaansche maatschappij doorgedrongen, ja zelfs afgedaald en verspreid geworden onder de lagere klasse der bevolking, wanneer men daarvan die uit de afgelegen landdistricten uitzondert. Tegenwoordig kan men den aristocratischen en hooggeboren Spanjaard niet meer van zijns gelijken in andere landen onderscheiden. Bij de lagere klassen intusschen en de geestelijkheid, is de indruk van het voorledene bijna geheel blijven bestaan. Vreemdelingen van naburige natiën, vooral Engelschen en Amerikanen hebben die gemakken en weelde ingevoerd, welke in zekere mate door de voorname Spanjaarden van Manilla zijn overgenomen; en de eerlijke, gastvrije en vrijzinnige aard, die men onder de groote kooplieden van het Oosten vindt, hebben hun een naam gegeven onder de Spaansche kolonisten en inlandsche landbouwers. Over het algemeen zag ik veel wellevendheid heerschen; ik vond een vriendschappelijk verkeer, waar ik dit zocht, terwijl de grenspalen tusschen rangen en klassen hier minder afgebakend waren, dan in de meeste Oostersche landen. Ik heb aan eene en dezelfde tafel een Spanjaard, een mesties en een Indiaan, een priester, een burger en een soldaat zien zitten. Ongetwijfeld vormt gelijkheid van godsdienst een band tusschen [14]allen, maar voor dengene die de vervreemding en onderlinge afkeer van casten in verschillende deelen der Oostersche wereld heeft nagegaan—casten, die groote maatschappelijke vloek—biedt het gemengde en vrije verkeer van mannen met mannen in de Philippijnen een contrast, dat wel der bewondering waard is. Mallat geeft op de volgende wijze zijn enthousiasme te kennen over Manilla: «verrukkende stad!»—roept hij uit—«in u vindt men goedheid, vriendschap, opregte, edele gastvrijheid,—die deugd welke het huis van onzen buurman tot het onze maakt,—in U verdwijnt het verschil tusschen rijkdom en rang. Bij u is étiquette onbekend! O, Manilla! een hart dat warm klopt, kan nooit Uwe inwoners vergeten; zij blijven eeuwig in herinnering van degenen die kennis met hen hebben gemaakt!»

De Mas beschrijft op de volgende wijze de levenswijze in Manilla: «De inwoners staan vroeg op en drinken dan chocolade en thee (cha); hun ontbijt bestaat uit twee of drie geregten en een dessert. Dit gebruiken zij ten 10 ure. Het diner duurt van 2 tot 3 ure. Van 5 tot 6 ure legt men zich voor de siesta neder, waarna de paarden worden gezadeld en een togtje van een uur naar den pasco gedaan. Vandaar teruggekeerd, wordt thee met brood, beschuit en gebak gebruikt, soms te huis, soms op visite bij een der buren. De avond wordt op verschillende wijzen (meestal met kaartspel) doorgebragt en ten 11 ure begeeft men zich dan ter ruste. Het bed bestaat uit een fraaije mat, met mosquito-gordijnen rondom, een smal en een lang kussen, een abrazador (omarmer) genoemd, waarop de armen of de beenen rusten. Dit bed is op Chinesche wijze en gemakkelijk ingerigt. Men vindt er geene dekens op: de mannen slapen in hunne kousen, hemden en losse broeken (pajamas); de vrouwen in soortgelijke kleederen. Zij zeggen: «Men moet altijd gereed zijn op straat te vlugten in geval van eene aardbeving.»» Ik heb dan ook een geval hooren verhalen, waarin eene Europesche vrouw, plotseling tot vlugten in den nacht genoodzaakt, niet weinig ontsteld was toen zij zag dat zij zich nog moest kleeden vóór dat zij vlugten kon.

Vele van de vlekken, die de voorsteden van Manilla uitmaken, zijn digt bevolkt. Wanneer men door Binondo trekt, komt men te Tondo,—een naam die ook aan het district gegeven is; het telt [15]31,000 inwoners. In deze vlekken vindt men Indische Gobernadorcillos. De beste huizen zijn van Europesche bouworde en worden door Spanjaarden of mestizen bewoond; zij vormen echter een gering aantal in vergelijking met de Indische Cabánas. Tondo levert de grootste hoeveelheid melk, boter en kaas aan de hoofdstad; men vindt er een weinig fabriek-nijverheid van zijden en katoenen stoffen; de meeste vrouwen worden echter met het vervaardigen van sigaren in de groote fabrieken van Binondo bezig gehouden. Santa Cruz telt eene bevolking van ongeveer 11,000 inwoners, waarvan de meeste kooplieden zijn, terwijl een groot aantal handwerkslieden in dit dorp gevonden worden. In de nabijheid daarvan vindt men de begraafplaats van de Chinezen of, zoo als de Spanjaarden dit noemen, de Sangleyes infieles.

Santa Cruz is een geliefkoosde naam in de Philippijnen. Op het eiland Luzon toch vindt men niet minder dan vier dorpen, die allen digt bevolkt zijn en Santa Cruz genoemd worden, terwijl men behalve deze nog verscheidene andere van dien naam in de Philippijnen heeft. Het is tevens de naam van een der eilanden, van verscheidene heuvelen en van verschillende andere plaatsen; de Spanjaarden hebben dien in elke streek, waar zij hun verblijf vestigden, ingevoerd. Zij zijn overigens zoozeer gehecht aan de namen, die men in hunnen kalender vindt, dat op de Philippijnen niet minder dan 16 plaatsen zijn die San Juan heeten en twaalf die San Joseph genoemd worden. Jezus, Santa Maria, Santa Ana, Santa Caterina, Santa Barbara en de namen van vele andere heiligen zijn voorts die van verschillende plaatsen en vervangen dikwijls de oude Indische benamingen. Santa Ana is een lief dorpje, dat ongeveer 5,500 zielen telt. Het is omgeven door bouwlanden, die door vruchtbaarmakende stroomen geïrrigeerd, zeer productief zijn en groote bekoorlijkheid aan het landschap geven door de palmen, manga’s, bamboezen, suikervelden en verschillende vrucht- en andere boomen aan alle zijden. In dat district houdt men zich voornamelijk met den landbouw bezig. Enkele Europesche huizen met schoone tuinen vormen een fraai contrast met de hutten der Indianen. Het klimaat is als zeer gezond bekend.

In de hoofdstad is groote navraag naar paarden. De invoer van de grootere rassen uit Australië heeft geene gelukkige resultaten [16]opgeleverd. Die rassen waren minder voor het klimaat geschikt, dan de hitjes die nu overal gebruikt worden. De inwoners geven nooit zuiver water aan hunne paarden, maar vermengen dit altijd met miel (honig), de suikerstof van den câna dulce, en men zeide mij dat geen paard water drinkt, dat niet op die wijze is zoet gemaakt. Dit is natuurlijk het gevolg van de «opvoeding». De waarde der paarden, vergeleken bij die op de meer verwijderde eilanden, is in de hoofdstad het dubbele of driedubbele. Uit niets kan men dan ook meer de nadeelen opmerken, die eene onvoldoende communicatie opleveren, dan uit het buitengewone verschil van prijzen van dezelfde artikelen in verschillende gedeelten van den Archipel, zelfs op plaatsen, die een onderling handelsverkeer hebben. Er hebben zich voorbeelden van hongersnood vertoond in een district aan zee, terwijl op naburige eilanden overvloed van voedsel was. Ongetwijfeld zijn de moussons een groot inconveniënt voor een geregeld verkeer, daar men er door gewone vaartuigen niet tegen bestand is; doch de stoom is ook hier het hulpmiddel geworden, toen de handel nieuwe krachten en aanvoer eischte, en geene streken trekken er meer voordeelen van, dan die in de tropische gewesten.

De betrekkingen en herinneringen mijner jeugd worden levendig opgewekt door het gastvrije onthaal, dat ik bij mijnen uitmuntenden gastheer vond en door de hoffelijkheid en welwillendheid van de dames uit het gezin. Ongeveer vijftig jaren te voren had ik mij op het Spaansche schiereiland bevonden,—in die tijden van lijden voor trouw en van strijd voor vrijheid—en nu vond ik in Manilla menig veteraan van dien tijd, wien de «Guerra de Independencia» het dierbaarste van alle gebeurtenissen was; niet onaardig was de vergelijking van hetgeen wij wederkeerig in ons geheugen bewaard hadden omtrent personen, plaatsen en gebeurtenissen. Van diegenen, welke de belangwekkende tooneelen van toenmaals hadden bijgewoond, was thans bijna geen enkele overgebleven, en niemand misschien van hen, die toen de hoogste positiën bekleedden en de belangrijkste rollen speelden, doch hunne namen dienden ons nog tot leiddraad om hen met ons in verhevene gedachten en gevoelens te vereenigen, en daar ik het voorregt had reeds in vroegere jaren met Spanjaarden bekend te zijn geweest, [17]herinnerde ik mij weder alles wat ik vergeten had, en ik vond mij bijna even te huis als in vroegere tijden, toen ik over de bergen van Biscaye trok, aan de oevers van den Guadalquivir danste of de stoffige boekdeelen doorbladerde te Alcalá de Henares3.

Er had een dorpsfeest plaats te Sampaloc (de Indische benaming voor tamarinden), tot de bijwoning waarvan wij uitgenoodigd werden. De huizen waren schitterend verlicht en de straten prijkten met eereboogen; overal klonk muziek, en vrolijkheid en genoegen heerschten alom. Ten huize van de rijke mestizen of Indianen hadden verscheidene bals plaats, waar wij ons bij de genoodigden voegden. De kamers waren propvol met Indische jongens en meisjes. De Parijsche mode was tot deze dorpen niet doorgedrongen; men zag er geene crinoline;—dit liet men aan de hoofdstad over. Hunne inlandsche kleeding bood echter groote verscheidenheid aan; daar had men de veelkleurige kleedjes van inlandsch fabrikaat; de rijk geborduurde halsdoeken van pina; oorringen en halskettingen en andere sieraden en bij dat alles eene levendigheid, die sterk afstak bij de eigenaardige onverschilligheid van de Indische rassen. De tafels waren overvuld met ververschingen, als koffij, thee, wijn, vruchten, koek en gebak, terwijl er een genoegzame geest van scherts en coquetterie heerschte, om een tooneel van hoogere beschaving te vormen. Men bewees den Europeanen veel attentie en hunne aanwezigheid werd als eene groote eer aangemerkt. Onze jeugdige adelborsten waren het drukst en levendigst en wisten zich, zelfs zonder de taal te kennen, bij de Zagalas aangenaam te maken. Sampaloc, dat meestal door Indianen wordt bewoond, die het beroep van waschmannen en -vrouwen uitoefenen, wordt ook wel de Pueblo de los Lavanderos (het wasschersdorp) genoemd.—De feestelijkheden duurden tot in den vroegen morgen voort.

In 1855 publiceerde de kapitein generaal Crespo eenige statistieke opgaven, die veel licht verspreiden over den maatschappelijken [18]toestand van de Philippijnsche eilanden en zoovele belangrijke bouwstoffen voor de vergelijking met de officiële data van andere landen opleveren, dat ik hier eenige cijfers laat volgen, die de aandacht wel waardig zijn.

De stad Manilla bevat 11 kerken, 3 kloosters en 363 particuliere woningen; de overige huizen, ten getale van 88, bestaan uit publieke gebouwen en inrigtingen, die tot verschillende doeleinden gebruikt worden. Van de particuliere huizen worden 57 door de eigenaren bewoond; 189 zijn aan particulieren en 117 aan corporatiën of openbare inrigtingen verhuurd. De bevolking der stad bedroeg in 1855, 8,818 zielen te weten:

Europesche Spanjaarden 503 mann. 87 vrouw. totaal 590
Inlandsche Spanjaarden 575
mann.
»
798
vrouw.
»
totaal
»
1,373
Indianen en Mestizen 3,830
mann.
»
2,493
vrouw.
»
totaal
»
6,323
Chinezen 525
mann.
»
74
vrouw.
»
totaal
»
532
Totaal 5,433 mann. 3,385 vr. te zamen 8,818

Geheel anders is de evenredigheid in een ander gedeelte van de hoofdstad, het Binondo-district, aan gene zijde van de rivier. Daar heeft men:

Europesche Spanjaarden 167 mann. 52 vrouw. totaal 219
Inlandsche Spanjaarden 569
mann.
»
608
vrouw.
»
totaal
»
1,177
Vreemdelingen 85
mann.
»
11
vrouw.
»
totaal
»
96
Indianen en Mestizen 10,317
mann.
»
10,685
vrouw.
»
totaal
»
21,002
Chinezen 5,055
mann.
»
85
vrouw.
»
totaal
»
5,063
Totaal 16,193 mann. 11,364 vr. te zamen 27,557

Van deze waren één man en twee vrouwen (Indianen) meer dan 100 jaren oud.

De geboorten en sterfgevallen te Manilla hebben in de volgende evenredigheid plaats: [19]

Spanjaarden. Inlanders. Totaal.
Geboorten 4.38 pCt. 4.96 pCt. 4.83 pCt.
Sterfgevallen 1.68
pCt.
»
2.72
pCt.
»
2.48
pCt.
»
Meer geboorten dan sterfgevallen. 2.70 pCt. 2.24 pCt. 2.35 pCt.

In Binondo zijn de cijfers veel minder gunstig. Daar heeft men voor:

Geboorten 5.12 pCt.
Sterfgevallen 4.77
pCt.
»
0.35 pCt.

De statistici verklaren deze tegenstrijdigheden niet te begrijpen, maar schrijven ze voor een gedeelte toe aan het stationnaire karakter van de bevolking der stad en de groote beweging, die in den handel te Binondo heerscht.

Binondo is het belangrijkste en rijkste vlek van de Philippijnen en de eigenlijke handelstad. Twee derde gedeelten der huizen zijn van steen gebouwd en met een dak van pannen, terwijl ongeveer een derde uit Indische houten huizen bestaat, die met de nipa-palm zijn bedekt. In de plaats heerscht eene groote bedrijvigheid en levendigheid. Onlangs heeft men aanteekening gehouden van de rijtuigen, die de voornaamste straten doortrekken. Over de Puente Grande (groote brug) gingen dagelijks 1,256; over het grootste plein, Plaza de S. Gabriel, 979, en door de hoofdstraat 915. Op de Calzada, de grootste wandelplaats van de hoofdstad, trekken dagelijks 499 rijtuigen; deze vertegenwoordigen de aristocratie van Manilla. Men vindt er acht bruggen en onlangs is eene ophaalbrug door particulieren gebouwd, waar een bruggeld wordt geheven van al de voorbijgangers.

In Binondo zijn eenige goede kaden aan den oever van de Pasig, en men vindt er een aantal pakhuizen voor den vreemden handel. Vooral de stapelplaats voor tabak is zeer uitgestrekt en de grootte van het gebouw, waarin de inlandsche sigaren worden vervaardigd, kan men berekenen, naar het feit dat 9,000 vrouwen daarin dagelijks arbeiden.

De Puente Grande (die Manilla aan Binondo verbindt) was oorspronkelijk van hout gebouwd en rustte op steenen fundamenten [20]met zeven bogen van onderscheidene grootte en op verschillende afstanden. Twee der bogen werden door de aardbeving van 1824 vernield en sedert is de brug hersteld en verbeterd. Zij is 457 voet lang en 24 voet breed. Van alle zijden heeft men een heerlijk gezigt op de werven, pakhuizen en de bedrijvigheid der bevolking aan den regteroever der rivier, of op de fortificatiën, de kerken, kloosters en openbare wandelplaatsen aan de linkerzijde.

De bevolking van Manilla en hare voorsteden bedraagt ongeveer 150,000 zielen.

De tabaksfabrieken van Manilla, de merkwaardigste van de te bezigtigen inrigtingen, zijn meermalen beschreven. Het gesnap en geraas der duizende vrouwen, die door de voortdurend uitgeoefende magt van de vrouwelijke opziensters niet konden beteugeld worden, zou hinderlijk hebben kunnen zijn voor de bewerking van de tabaksbladen; zij maakten de werkplaats maar levendig. Dit geraas vormt een vreemd contrast met de diepe stilte, die in dergelijke vertrekken heerscht, waarin de mannen arbeiden. De meeste der meisjes, wier aantal 8 tot 10,000 bedraagt, zijn ongehuwd en velen schenen naauwelijks 10 of 11 jaren oud te zijn. Sommigen wonen in dorpen op aanmerkelijken afstand van Manilla gelegen, en vormen bijna een processie als zij naar haar werk gaan of huiswaarts keeren. Terwijl wij de verschillende vertrekken doorgingen, gaf men ons proeven van de resultaten van haren arbeid, en toen wij het etablissement verlieten, schonk men ons schoone bloemruikers. Wij werden begeleid door de opzigters der administratie, die ons met al de bijzonderheden bekend maakten met de gewone Castiliaansche hoffelijkheid. Ik geloof niet dat van de 100 werklieden 1 Spaansch verstond.

De Pasig-rivier is het voornaamste kanaal, dat de communicatie met het binnenland onderhoudt. Zij loopt tusschen de handelsdistricten en de forteres van Manilla. Hare gemiddelde breedte bedraagt ongeveer 350 voet en zij is tot op 10 mijlen bevaarbaar, waar zij van 3 tot 25 voet diep is. Drie bruggen liggen er over, waaronder eene ophaalbrug. De gemiddelde beweging van booten, schuiten en vlotten, die dagelijks met eene lading onder de hoofdbrug varen, bedroeg 277, waarop zich 487 mannen [21]en 121 vrouwen bevonden (de passagiers niet mede gerekend). Het gezamenlijk getal vaartuigen, in de Philippijnen te huis behoorende, bedroeg in 1852 (het laatste jaar waarvan ik de opgaven bezit) 4,053, vertegenwoordigende 81,752 ton en die door 30,485 zeelieden werden bevaren. Daarvan behooren 1,532 vaartuigen van 74,148 ton en met 17,133 zeevaarders alleen tot de provincie Manilla, hetgeen ⅜ der vaartuigen, ⅞ van de tonnemaat en 17/30 van de handelsscheepvaart vertegenwoordigt. De opbrengst van den kusthandel in 1852 wordt op ongeveer 4½ millioen dollars berekend, waarvan de helft aan abacá (Manilla-hennep), suiker en rijst, die de belangrijkste artikelen zijn. De provincie Albay, de meest zuidelijke van Luzon, vertegenwoordigt de grootste geldswaarde, zijnde ongeveer ¼ van de gezamenlijke. In de vijf jaren van 1850 tot 1854 wordt de gemiddelde opbrengst van den kusthandel op 4,156,459 dollars geschat, maar de opgaven zijn zeer onvoldoende en men heeft daarbij niet al de provinciën medegerekend. De commissie voor statistiek beweert dat, wanneer men al de in 1855 bekende documenten en feiten nagaat, men de waarde van den kusthandel gerust op 7,200,459 dollars kan berekenen.

Op een’ afstand van ongeveer drie mijlen van Binondo, aan den regteroever van de Pasig, bevindt zich het buitenverblijf van den kapitein-generaal, waar hij gewoon is eenige weken gedurende het warmste jaargetijde door te brengen; men vindt er een lieve tuin; een gemakkelijk ingerigt beweegbaar bad, dat in de rivier wordt nedergelaten; eene verzameling vogels en eene kleine verzameling van viervoetige dieren, waaronder ik met een chimpanzee kennis maakte, die echter kort daarna aan de gevolgen van een longkwaal stierf. [22]


1 Eene nieuwere geschiedenis van de verovering der eilanden en van de Spaansche wetgeving vindt men in het werk van Buzeta, deel I, pag. 57–98. 

2 Ik bezocht eenige Cochin-Chinesche gevangenen in de fortificatie: zij waren te Turon gevangen genomen en een hunner was een mandarijn, die daar eenige magt had uitgeoefend,—namelijk de kommandant der plaats was geweest. Zij schreven de Chinesche karakters, doch konden de landtaal niet verstaan. 

3 Onder mijne vroegere lettervruchten behoort eene verhandeling waarin ik geheel wederlegde het vreemde verhaal van de vernieling van de manuscripten, die den kardinaal Ximenes tot bewerking van zijnen bijbel in verschillende talen hadden gestrekt. 

4 Eene vrouw en zes kinderen. 

5 Allen kinderen. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

BEZOEK AAN DE LAGUNA EN TAJABAS.

Nadat wij ons gereed hadden gemaakt voor een bezoek bij de Laguna en omliggende bergen, welker prachtige ligging aan het eiland Luzon eene wereldberoemde vermaardheid gegeven heeft, begaven wij ons op weg, vergezeld door den alcalde-major de la Herran, kolonel Trasierra, een adjudant van den gouverneur, die tot mijn bijzonderen gids en bewaker benoemd was, mijn waarde vriend en getrouwe medgezel kapitein Vansittart, en eenige andere heeren. De inwoners der Laguna worden door de Indianen van Manilla Pagasilangan of Oosterlingen genoemd. Toen wij de verschillende dorpen bereikten, kwamen de Principalia of inlandsche gezagvoerders naar buiten, om ons te begroeten, en musicale troepen vergezelden ons naar en van al de pueblos. Wij vonden de Indiaansche dorpen versierd met gekleurde vlaggen en geborduurde doeken, en geweerschoten kondigden onze komst aan. De wegen waren fraai versierd met bamboes en bloemen, en alles riep ons een hartelijk, hoewel eenvoudig, welkom toe. De dikke en rijkgeschakeerde bladeren van den mangaboom, de kleine bamboes met hunne gevederde toppen in de lucht, de nog hoogere kokosnootboom, de areca en de nipa-palmen, de plataan-boomen, welker in elkander geslingerd groene bladeren zulk een rijkdom aan een tropisch landschap geven, de broodvrucht, de papaya en de sterk gekleurde wilde bloemen, die door elkander over oevers [23]en takken groeijen; de rivier, die nu en dan zigtbaar wordt, met hare kano’s en hutten, en Indianen, mannen, vrouwen en kinderen, die den geheelen oever bevolken. Wij gingen over een uitmuntenden weg van Santa Ana naar Taguig, waar een brug van bamboes in haast was gelegd geworden, om ons den overtogt over den stroom gemakkelijk te maken; het eerste rijtuig kwam goed over, met het tweede brak de brug, en er werd eenigen tijd vereischt om het ongeval te herstellen en de andere rijtuigen in staat te stellen om voort te komen. Taguig is een fraai dorp, met warme baden en omstreeks 4,000 inwoners; men zegt, dat de visch daar bijzonder goed is. Nabij hetzelve ligt Pateros, welke naam ongetwijfeld ontstaat door de groote hoeveelheid kunstmatig uitgebroeide eenden (patos), die daar opgekweekt en in ongeloofelijke menigte op de oevers der rivier gevonden worden. Zij worden gevoed door kleine schelvisschen, die in menigte in het naburige meer zijn, en die in booten naar de paterias, op de oevers van de Pasig, gebragt worden. Die eenden-fokkerij wordt door de Indianen Itig genoemd. Elk pateria is van dat van den buurman gescheiden door een beschot van bamboes op de rivier, en met zonsondergang zwemmen de eenden van het water naar nabij gelegene gebouwen, waar zij hare eijeren gedurende den nacht leggen, en keeren ’s morgens met een groot gevolg naar de rivier terug. Als de eijeren verzameld zijn, worden zij in groote bewaarplaatsen gebragt, warme paddi schillen bevattende, die altijd op denzelfden warmtegraad gehouden worden; het geheel is met een kleed bedekt, en zij worden weggenomen door de eigenaars zoodra ze uitgebroeid zijn. Wij zagen honderden jonge eenden loopen in lage bamboe-manden, wachtende tot dat ze op de oevers der rivier overgeplaatst zouden worden. De monnik te Pasig verliet zijn klooster om ons te ontvangen. Het is een volkrijke stad, meer dan 22,000 zielen bevattende. Er is een school voor Indische vrouwen. Het heeft steenen, vierkanten hoeken; de steen is bewerkt voor het verbruik te Manilla, maar zacht en broos. De omstreken zijn versierd door tuinen. Onze gastheer, de monnik, had voor ons in het klooster een maaltijd gereed gemaakt, die met groote netheid en ware gastvrijheid werd toegediend. [24]Toen wij nu de grenzen zijner alcadia bereikt hadden, namen de magistraat en zijne medgezellen van ons afscheid, en betraden wij een falua (felucca), voor ons door den intendant van Marine bezet met een groot aantal roeijers; en voorzien van een karpet, kussens, gordijnen en andere gemakken. Hierin vertrokken wij naar de laguna, voorafgegaan door een troep muzikanten. De roeijers stonden overeind, en bij iederen slag van de roeispaan vielen zij op hunne zetels terug; zij gaven daardoor een groote vaart aan de boot; die oefening schijnt zeer moeijelijk, toch deden zij hun werk met een zeer goed humeur, en zelfs toen zij van den regen dropen, morden zij niet. In het meer (Bay genaamd) is een eiland, tusschen hetwelk en het open land een diep en gevaarlijk kanaal is, genaamd Quinabatasan, hetwelk wij door moesten. De stroom vloeit met eene groote snelheid, en dikwijls gaan er schepen in hun doortogt verloren. De oevers zijn bedekt met schoone vruchtboomen, en de bergen steken aan alle kanten hunne toppen omhoog. Onze bestemming was naar Santa Cruz, en lang vóór onze aankomst was een loodsboot afgezonden, om onze komst aan te kondigen. De zon was onder, maar wij bemerkten, dat bij onze komst de straten verlicht waren, en hoorden de gewone Indiaansche muziek in de verte. Toen wij de rivier bereikten, werden wij in een aangenaam verlicht en versierd vlot gebragt, hetwelk ons aan land bragt—en een gevolg van rijtuigen, in een van welke de Alcade zat, die zijn cabacera of hoofdkwartier verlaten had om voor ons te zorgen, geleidde de troep naar een fraai huis, een rijken Indiaan toebehoorende, alwaar wij geheel gereed een zeer goed middag- of avondmaal vonden, en al de notabelen van de plaats, den priester, als een onmisbaar voorwerp onder hen, verzameld om de vreemdelingen te verwelkomen. Wij gingen langs een schouwburg, die in der haast scheen opgebouwd te zijn, en sierlijk opgetooid was, waarin, zooals men ons berigtte, ter onzer eere en om ons genoegen te doen, een Indisch blijspel in de Tagalesche taal zou worden opgevoerd. Ik was te onwel om te luisteren, maar ik hoorde veel op het tooneel praten (dat natuurlijk voor ons gezelschap onverstaanbaar was), vele zwaarden zich kruisen, en zag vele gevechten voeren, [25]geesten vrouwen najagen tot in bosschen, en koningen en koninginnen in hunne netste pakjes uitgedoscht. De schouwburg was voor de menigte op de straat open en duizenden kwamen de voorstelling bijwonen uit belangstelling en nieuwsgierigheid. Men zeide mij dat sommige acteurs uit Manilla waren gekomen. Onze gastheer was buitengewoon voorkomend; zijne tafel was niet alleen met inlandsche, maar ook met vele Europesche overtolligheden gevuld. Hij was als een Indiaan gekleed en scheen met zijne garderobe te pronken. Hij bediende ons zelf aan zijne eigene tafel, keerde en bewoog zich onophoudelijk alsof hij waarlijk vereerd was om te kunnen bedienen. Zijn naam, dien ik dankbaar herdenk, was Valentijn Valenzuela en zijn broeder bekleedde de waardigheid van priester.

Santa Cruz telt eene bevolking van ongeveer 10,000 zielen. Men zegt dat de meeste zijner inwoners vermogend zijn. De kerk is fraai en de buitenwegen breed en in goeden staat. In de naburige bosschen vindt men veel wild, doch er bestaat weinig lust voor de jagt. In de omstreken groeit eene groote verscheidenheid van tropische producten. De inlanders zamelen wilde honig op, terwijl katoenen en abacá-stoffen voor huisselijk gebruik worden geweven. Het huis, waarin men ons uitgenoodigd had, was fraai gemeubileerd, maar wij vonden er de gewone sieraden van heiligen in beelden en vaatwerk voor wijwater. Des avonds werden de Tagalesche meisjes uit de stad en omstreken op een bal uitgenoodigd en de dag werd met de gewone vrolijkheid en levendigheid besloten; de bolero en jota schenen daar de geliefkoosde vermaken te zijn. Dans en muziek maken de genoegens der Indianen uit; de meeste avonden, die wij in de Philippijnen doorbragten, waren dan ook aan die vermakelijkheden gewijd. Den volgenden morgen bragten de rijtuigen van den Alcalde, die door de kleine ponies van Luzon werden getrokken, ons naar de casa real te Pagsanjan, den zetel van het Gouvernement, of cabacera der provincie, waar wij hetzelfde goede onthaal als van onzen geleider, vonden bij Senor Tafalla, den Alcalde. Pagsanjan telt ongeveer 5,000 inwoners; deze plaats is minder bevolkt dan Binan en andere vlekken in de provincie. Gastvrijheid was hier, even als overal elders, aan de orde van den dag en zelfs [26]van den nacht, en de gulle ontvangst mogt hier te meer op prijs gesteld worden, omdat er buiten de hoofdstad geene herbergen of pleisterplaatsen voor reizigers waren. Hij die intusschen door de autoriteiten wordt aanbevolen en door de monniken in bescherming genomen, zal nooit iets ontberen wat tot zijn gemak kan bijdragen en veeleer over de overtollige bewijzen van gulheid verbaasd staan, dan iets van het noodige missen. Ik werd soms overstelpt wanneer de kelders van de kloosters zich ontsloten voor wijnen, die daarin 20 à 25 jaren bewaard waren, en wanneer ik zeg dat de overvloed van sigaren en chocolade zelfs den meest kritiserenden der critici zou bevredigd hebben, laat ik slechts regt wedervaren aan de giften en de gevers.

Wij deden een uitstapje naar het bevallige dorpje Lumbang. Natuurlijk werd ons tot aan de oevers van de rivier, die de grenzen van het vlek vormen, door de voornaamste autoriteiten uitgeleide gedaan. De stroom was nog al hevig, doch eene bark wachtte ons en bragt ons naar de voorzijde van het klooster aan de overzijde, waar de voornaamste geestelijke, een monnik, ons naar de receptiezalen geleidde. Wij wandelden door het vlek, dat door 5,000 Indianen wordt bewoond en uit eene breede straat bestaat. Uit de vensters der huizen, waar zich eene menigte nieuwsgierigen had verzameld, wapperde een aantal gekleurde doeken en kleederen als vlaggen. Daarna keerden wij naar den cabacera terug en overnachtten daar. In den vroegen morgen van den volgenden dag trokken wij naar Pagsanjan.

Wij kwamen thans in de hoogere streken, wier bekoorlijke plantengroei meer woest en bewonderenswaardig was. Intusschen werden de wegen hoe langer hoe slechter, zoodat onze paarden met moeite de rijtuigen door den dikken modder voorttrokken. Wij moesten menigmaal de hulp der Indianen inroepen, om ons uit het wagenspoor te trekken, waartoe zij steeds met de meeste bereidwilligheid gereed waren. Toen eindelijk de rijweg geheel onberijdbaar werd, trokken wij door het bosch, waar de Indianen met hunne lange messen, hunne getrouwe gezellen, die in den weg staande struiken en takken afsneden en voor ons een [27]begaanbaren weg baanden. Na eenige dagreizen kwamen wij te Majayjay aan. Hier werden wij door een aantal Indianen, met vlaggen en muziek, naar het klooster geleid, van waar de goede Franciscaner monnik Maximo Rico kwam, om ons te verwelkomen en ons langs den breeden trap naar de groote bovenvertrekken te brengen. Dit vlek telt ongeveer 8,500 inwoners; het klimaat is vochtig en de werking daarvan vertoont zich in het heerlijke gewas rondom de plaats. De kerk en het klooster zijn verreweg de merkwaardigste van de openbare gebouwen. Deze plaats is omringd door bergachtige landschappen en de boomen uit de bosschen bieden schoone en afwisselende tooneelen aan. Bladeren, bloemen en vruchten van de heerlijkste vormen en kleuren,—het schoonste struikgewas en takken van tropische boomen, zich op allerlei wijze dooreen kronkelend, zijn de eigenschappen van deze streken. De inlandsche bevolking maakte van de ruwe heuvelachtige streek gebruik om een langdurigen tegenstand aan de Spanjaarden te bieden bij hunnen eersten inval, en de verdedigingsmiddelen moeten zoo krachtig geweest zijn dat bevel gegeven werd om de schatkist van Manilla naar die plaats over te brengen bij de landing der Engelschen in 1762. Gelukkig—zeggen de Spaansche geschiedschrijvers—werd dit bevel niet ten uitvoer gebragt, daar de Engelschen hunne maatregelen hadden genomen tot vermeestering van den buit en het bleek dat de plaats niet tegen hen bestand geweest zou zijn.

Wij wilden nu de bergen bestijgen en moesten dus onze rijtuigen verlaten. Men voorzag ons van palanquins, waarin wij ons in onze geheele lengte konden uitstrekken en die door 8 man gedragen werden, waarbij een gelijk aantal mannen tot aflossing gevoegd werden. De Alcalde van de naburige provincie Tajabas was te Majayjay gekomen om ons tot een bezoek in zijn district uit te noodigen, waar hij zeide dat het volk reikhalzend naar onze komst uitzag en schikkingen voor onze ontvangst gemaakt had, zoodat het niet weinig teleurgesteld zou zijn wanneer wij Lucban niet bezochten. Wij konden zulk een vriendelijken aandrang niet weêrstaan en legden ons thans in de palanquins, die voor ons gereed stonden. Inderdaad wij werden goed beloond. De paden op de bergen zijn in denzelfden toestand, waarin zij [28]door den stroom gebragt waren en bijna onbegaanbaar door de rots-massa’s, die door het water naar beneden geslingerd worden. Soms moesten wij op den ingeslagen weg terugkeeren om een anderen te betreden, die nog veel slechter was. Op sommige plaatsen was de modder zoo diep, dat onze dragers er tot de knieën inzakten en niet dan met groote moeite en den bijstand van hunne kameraden zich of ons uit zulk eene onaangename positie konden redden. Doch geduld en vrolijkheid, aanmoediging, luid gelach en eene algemeene en broederlijke medewerking kwamen alle hinderpalen te boven. Rondom ons was alles stil en eenzaam; doch het gegons van de bijen en het gesjilp der vogelen; diepe ravijnen onder ons, bedekt met woudboomen, die nooit door den bijl van den houthakker zouden worden neêrgeveld; hoogten boven ons, die nog moeijelijker te bebouwen en met een heerlijken plantengroei versierd waren; beekjes en riviertjes die daar zacht kabbelend in grootere stroomen vloeiden en van daar langzaam hunnen weg naar den grooten oceaan baanden,—dat alles was genoeg om onze aandacht te trekken en onze belangstelling gaande te houden. Eindelijk bereikten wij eene vlakte op den kruin van een’ berg, waar twee fraai versierde draagstoelen, met een aantal dragers, voor ons gereed stonden en wij verwelkomd werden door eene schaar bevallige jonge vrouwen, op ponies gezeten, die zij met verwonderlijke vlugheid bestuurden. Zij waren allerliefst gekleed. De Alcalde noemde haar zijne Amazonas en eene lieve woordvoerster berigtte ons in zeer zuiver Castiliaansch, dat zij hier waren gekomen om ons naar Lucban te geleiden, dat eene mijl verder gelegen was. Dit was ons even welkom als onverwacht. Ik zag de Tagalezen onverschillig op den achter- of zijkant van hunne paarden gezeten. Het waren uitmuntende paardrijders, die links en regts gallopeerden en sprongen en met hunne fraaije zweep zwaaiden. Een muziekkorps geleidde ons, en de Indische huizen waar wij langs gingen, droegen de gewone teekenen van welkomstgroeten. Zelfs de wegen waren op meer dan gewone wijze versierd: eerebogen van versierde bamboes aan beide zijden en geweerschoten kondigden onze komst aan. De Amazonas droegen mutsen met linten en bloemen versierd; op de schouders hadden allen doeken van geborduurd pina, terwijl gekleurde [29]voorschoten en rokken van inlandsch fabrikaat tot het schilderachtige uitzigt bijdroegen. Zij gallopeerden den geheelen weg langs,—voor, achter ons of, zoo de weg dit toeliet, aan onze zijde en schenen in alle bewegingen geheel op haar gemak te zijn. Als naar gewoonte begaven wij ons naar het klooster, waar wij den presiderenden monnik—een man van de wereld—aantroffen, die voorkomend, onderhoudend, zelfs geestig in zijne gesprekken was. Hij had vele toebereidselen voor onze komst gemaakt. De voornaamste lieden werden tot het middagmaal uitgenoodigd, waarbij menige geestigheid werd verkocht, en niet het minst door den monnik. Toen men van het schoone geslacht sprak (als de Indische meisjes daaronder gerangschikt kunnen worden) merkte kapitein Vansittart op dat hij 30 ongehuwde officieren aan boord van de Magicienne had.

«Ik doe iets—riep daarop de monnik—zend ze hier; ik zal ieder hunner eene lieve vrouw geven.»

«Maar gij moet ze eerst bekeeren.»

«Ja, ja, daar zal ik voor zorgen.»

«En dan de trouwpenningen opsteken?»

«Natuurlijk, dat is ’t voornaamste.»

Na het diner of souper, zooals men het noemde, werden de Amazonas, die ons ’s morgens vergezeld hadden, met nog eenige andere, binnengeleid; de tafels werden weggenomen en toen ik mij naar mijne slaapkamer begaf, was men nog druk bezig te dansen.

In de kamers van het klooster vond ik nieuwsbladen en boeken. De monnik was weetgieriger dan de meeste van zijne orde en men kon met hem een waarlijk onderhoudend en leerrijk gesprek voeren.

Wij keerden langs een anderen weg naar Majayjay terug, omdat wij een heerlijken waterval wilden bezigtigen, waar men zegt dat de rivier tot op 300 voet afdaalt. Wij kwamen op een rotsbrok zoo digt mogelijk bij den waterval, die een vreesselijk geweld maakte, maar de stof en mist, die weldra onze kleederen doorweekten, verduisterden het tooneel en maakten het ons onmogelijk de diepte van den val na te gaan. Hij wordt door eene karakteristieke schakering van bergen en bosschen omgeven, die [30]wij geen tijd hadden te onderzoeken en waarover de inlanders ons slechts onvolledige mededeelingen konden doen. Zij wisten dat er zich dassen, wilde beeren, buffels en andere wilde dieren in bevonden, doch geen hunner was in die woeste streken doorgedrongen. Een reiziger was eens over de rotsen van den voet tot aan den top van den waterval geklommen.

Wij keerden naar Majayjay terug om door onze gastheeren in het klooster met de gewone gastvrijheid te worden verwelkomd en ontvangen, en nadat wij van onzen Alcalde afscheid hadden genomen, trokken wij naar Santa Cruz, waar wij in onzen felucca langs de kust voeren en te Calamba, een vlek van ongeveer 4,000 inwoners, aanlandden. Daar wachtten ons rijtuigen om ons naar Binan te brengen, nadat wij korten tijd te Santa Rosa zouden zijn gebleven, waar de Dominikaner monniken, wie vele der uitgestrekte goederen in de nabuurschap behooren, ons als gewoonlijk uitnoodigden hun klooster te bezoeken. Wij hielden ons daar slechts korten tijd op. De wegen aan de oevers van de Laguna zijn over het algemeen goed en wij bereikten Binan vóór zonsondergang; in de eerste straat hadden de Indianen zich tot eene processie gevormd, toen wij voorbij trokken. Men had verder vlaggen, takken van bloemen dragende boomen en dergelijke uitgestoken. Eerst trokken wij tusschen rijen jongelingen, daarna langs eene reeks meisjes en eindelijk bereikten wij onder een’ eereboog de schoone woning van een’ rijken mestizo, die met eene Spaansche orde was gedecoreerd, waarmede zijn’ vader reeds was begiftigd. Hij sprak Engelsch, daar hij zijne opvoeding te Calcutta genoten had en zijn huis—dat zeer groot was—leverde genoegzame bewijzen dat hij niet te vergeefs de kunst van huisselijke beschaving had bestudeerd. De meubelen, de bedden, de tafels, het keukengereedschap, alles toonde goeden smaak aan, en de blijkbare opregtheid van de goede ontvangst bragt niet weinig tot het aangename toe. Op het plein tegenover het huis van Don José Alberto was eene talrijke menigte bijeengekomen. De Indianen lieten ons hunne vechthanen bewonderen, doch wij waren niet op de vertooning van hunne oorlogszuchtige deugden gesteld. Er werd een aantal geweerschoten gelost, terwijl na het ondergaan der zon vuurwerk werd ontstoken en een [31]groote vuurballon, waarop de woorden: «De bevolking van Binan aan hare doorluchtige bezoekers» opgelaten, dien wij spoedig uit het gezigt verloren en die welligt onze komst zal hebben aangekondigd aan de Magicienne in de Manilla-baai. Binan is eene plaats van eenig gewigt. Vele rijke mestizos en Indianen hebben er hunne woonplaats. De plaats zelve telt meer dan 10,000 inwoners. Uitgestrekte landgoederen, die daar gelegen zijn, behooren aan de Dominikaner monniken; de voornaamste onder deze was degeen, dien wij het laatst bezocht hadden. Even als overal kwamen ook hier de voornaamste personen ons in ons hoofdverblijf hunne hulde brengen, waarbij de gobernadorcillo, die gewoonlijk Spaansch spreekt, de tolk van de overigen is. Inlichtingen omtrent de plaats, dankzegging voor de ons bewezen eer, waren de hoofdonderwerpen van ons discours, maar de inlanders waren altijd verheugd als de «vreemdelingen uit verre plaatsen» belang schenen te stellen in hetgeen hen betreft. Nergens zagen wij een spoor van armoede; nergens was ophooping, ruwheid of verveling op te merken. De handelende personen en toeschouwers schenen zich evenzeer te vermaken en onze tegenwoordigheid verschafte die goede lieden slechts een feestdag te meer bij hunne geregelde en bepaalde festiviteiten. Binan wordt door eene rivier doorsneden en is ongeveer eene mijl van de Laguna verwijderd. De straten zijn tamelijk breed en de buitenwegen uitmuntend. Bij de meeste huizen vindt men tuinen, waarvan sommige zelfs zeer uitgestrekt zijn. Men vindt er zeer verschillende soorten van vruchten. Rijst wordt er op groote schaal verbouwd, daar de rivier en de daarin vloeijende beeken genoegzame middelen tot irrigatie aanbieden. De landerijen worden meestal door de Dominikanen verhuurd en de groote uitgestrektheid van sommige eigendommen bevordert den landbouw. Vóórdat de landerijen productief zijn, wordt eene geringe pachtsom genoten en, wanneer zij eens winst opleveren, zijn de monniken nog zeer vrijgevige heeren, die hunne huurders vele winsten doen genieten. Men zegt dat zij zich met 1/10 van de geheele opbrengst tevreden stellen. Een huurder wordt zelden de pacht ontnomen, wanneer hij zijne huurpenningen geregeld betaalt. Vele landerijen zijn ook in bezit van associatiën of [32]maatschappijen, onder den naam van Casamahanes bekend.—Tusschen Binan en Manilla wordt veel handel gedreven.

Hoogst voldaan over al hetgeen wij gezien hadden, scheepten wij ons op nieuw in en trokken over de Laguna naar Pasig. Deze schoone rivier afwaarts varende, bereikten wij Manilla ’s namiddags. [33]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

GESCHIEDENIS.

Eenige weinige schetsen van de levensgeschiedenis van sommige kapiteins-generaal van Manilla zullen voldoende zijn om het algemeene karakter van het Gouvernement luister bij te zetten, dat, op eenige merkwaardige uitzonderingen na, zacht en vaderlijk schijnt te zijn geweest, terwijl de Indianen, wanneer zij niet strengelijk behandeld worden, blijken zeer onderdanig, gehoorzaam en gewillig te zijn. De onderwerping van de wilde stammen in het binnenland is niet zoo goed geslaagd als men zich had voorgesteld, maar de land- en zeemagt, die ter beschikking van den kapitein-generaal staan, waren altijd gering, wanneer men de uitgebreidheid van zijn gezag daarbij in aanmerking neemt. Inderdaad moest men dan ook van vele veroveringen afzien door de ongelijkheid van krachten om die te maken. De geestelijke invloed, onder de afgodische stammen gevestigd, is zeer zwak, wanneer hij in aanraking komt met de gebruiken van het Mohammedanisme, zooals op het eiland Mindanao, waar het fanatisme der Muselmannen bijna even sterk is, als onder de katholieken zelven. Geschillen tusschen kerk en Staat konden bezwaarlijk vermeden worden daar, waar beiden naar eene overheerschende magt streefden; en die twisten hebben menigmaal geleid tot het vergieten van bloed en de ontbinding van het Gouvernement. Wederkeerige afgunst bestaat tegenwoordig nog en daar de monniken in hetgeen de belangen van het volk raakt, somtijds zich tegen de inzigten van de civiele magt verzetten, heeft deze zich dikwijls te beklagen, dat zij door de plaatselijke geestelijkheid wordt gedwarsboomd of in geringe mate ondersteund.

Terwijl ik kortelijk de namen van de kapiteins-generaal zal in [34]herinnering brengen, aan wie het bestuur over de Philippijnen was opgedragen, zal ik tevens eenige weinige episoden aanhalen uit de geschiedenis van het eiland, waardoor men zich een denkbeeld zal kunnen maken van den aard van het bewind, en die den toestand van het volk beter zullen doen begrijpen.

Miguel Lope de Legaspi, een Biscajer, die den titel van veroveraar der Philippijnen droeg, was de eerste Gouverneur en werd in 1565 benoemd. In 1571 nam hij bezit van Manilla en stierf het daarop volgende jaar, naar men zegt, door lusteloosheid en teleurstelling. Tijdens het bestuur van zijnen opvolger, Guido de Lavezares deden chinesche zeeroovers een’ inval in de stad; hij verjoeg hen en verkreeg daarvoor vele eerbewijzingen van zijnen Souverein, Philips II. Francisco de Saude stichtte in Camarines de stad Nueva Caceres, die hij naar zijne geboorteplaats noemde. Hij was een zeer ijverzuchtig man, die een’ Sultan van Borneo afzette en een’ anderen op den troon plaatste en van den Koning van Spanje niet minder dan magtiging vroeg om China te veroveren. Hem werd echter een weinig minder eerzucht en het behoud van den vrede met naburige natiën aanbevolen. Rinquillo de Penarosa ontnam Cagajan aan een’ Japanschen zeeroover en stichtte Nieuw-Segovia en Arévalo in Panay; zijn neef volgde hem op en stak, ter eere van zijne nagedachtenis, de St. Augustijner kerk in brand. De vlam strekte zich tot de stad uit, die grootendeels werd vernield. In 1589, tijdens de regering van Santiago de Vera, werden de eenige twee schepen, die den handel met Nieuw-Spanje onderhielden, door een orkaan in de haven van Cavite vernield. De volgende Gouverneur, Gomes Perez Dasmarinas, zond zendelingen naar Japan die later gedood werden. Hij stelde zich aan het hoofd van eene expeditie naar Moluco, doch bij het verlaten van de haven van Mariveles werd zijne galei van de overige vaartuigen gescheiden; het chinesche scheepsvolk stond tegen hem op, vermoordde hem en vlugtte in zijn vaartuig naar Cochin-China. Zijn zoon Luis volgde hem als Gouverneur op. Een Franciscaner monnik, die de ongelukkige expeditie van zijnen vader had vergezeld, zeide hem dat hij zijne acte van aanstelling zou vinden in eene kist, waarmede de Chinezen in de provincie Ilocos waren geland; inderdaad [35]vond hij dien en de titel van den zoon werd daardoor erkend. Francisco Tello de Guzman, die in 1596 de regering aanvaardde, was even ongelukkig in zijne pogingen tot onderwerping van de inlanders op Mindanao, als een zijner kapiteins, die belast was met de verdrijving van de Hollanders uit Mariveles.

In het jaar 1603 kwamen drie chinesche Mandarijnen te Manilla aan. Zij zeiden dat een Chinees, dien zij als gevangene medebragten, den Keizer had verzekerd, dat het eiland Cavite uit goud bestond; dat hij met zijn leven voor de waarheid van dit gezegde had ingestaan, en zij nu gekomen waren om zich hiervan te overtuigen. Nadat men hen bij den Gouverneur had gebragt, verlieten zij spoedig Manilla om voor zich zelve Cavite te gaan onderzoeken. Al ras verspreidde zich nu het gerucht, dat er een inval op de Philippijnen door een Chineesch leger van 100,000 man beraamd was, en een Chinees, Eng Kang genaamd, dien men als een trouw vriend van de Europeanen beschouwde, werd voor een gedeelte met de verdediging belast. Een aantal Japanezen, erkende vijanden van de Chinezen, werd met het vertrouwen van den Gouverneur vereerd; zij deelden aan de Chinezen mede, dat het Gouvernement eene zamenspanning vermoedde. Inderdaad bestond er een complot en men zeide dat de Chinezen een’ opstand beraamden en voornemens waren de Spanjaarden te vermoorden op den St. Francis feestdag. Eene Philippijnsche vrouw, die met een’ Chinees leefde, gaf den stedehouder van Quiapo kennis van het plan, die daarop den Gouverneur waarschuwde. Eene troep der zamenzweerders was op een halve mijl afstands van Manilla verzameld, en Eng Kang werd nu met eenige Spanjaarden afgezonden om de beweging te onderdrukken. De poging mislukte, en later bleek dat Eng Kang een der hoofden van den opstand was geweest. Des avonds vielen de Chinezen Quiapo en Tondo aan en vermoordden daar vele inlanders. Zij werden door 130 Spanjaarden te gemoet gegaan, waarvan de meesten om het leven werden gebragt. De opstandelingen zonden hunne hoofden naar Parian, dat zij veroverden, terwijl zij de stad Manilla uit Dilao belegerden. Het gevaar maakte de inspanning der Spanjaarden nog grooter en de geestelijken [36]namen hierin een werkdadig deel. De Chinezen poogden de muren te beklimmen, doch werden teruggedreven. De monniken verklaarden, dat St. Francis in persoon was verschenen om hen aan te moedigen. De Chinezen trokken toen terug, doch de Spanjaarden verlieten de hoofdstad, verbrandden en vernielden Parian en vervolgden de vlugtende Chinezen tot Cabujao. Intusschen rukten nieuwe versterkings-troepen aan en men joeg de Chinezen tot de provincie Batangas na, waar zij op nieuw werden aangevallen en verstrooid. Men zegt dat van de 24,000 opstandelingen slechts 100 ontkwamen, die men naar de galeijen zond. Ongeveer 2,000 Chinezen, die zich niet met den opstand hadden ingelaten, werden op vrije voeten gesteld. Eng Kang werd onthoofd en zijn hoofd in eene ijzeren kooi ten toon gesteld. Eerst drie jaren na dezen opstand, kreeg het hof van Madrid er kennis van.

Pedro de Acunha veroverde na de demping van dezen opstand, Ternate en voerde den Koning weg, doch stierf plotseling in 1606, nadat hij vier jaren geregeerd had. Cristobal Tellez vermeesterde, gedurende den korten tijd zijner regering, eene nederzetting der Japanezen in Dilao. Juan de Silva bragt in 1609 versterking van de Europesche troepen met zich en maakte, in het zevende jaar zijner regering, groote toebereidselen om de Hollanders aan te vallen, doch stierf na eene korte ziekte. In 1618 kwam Alonzo Fajardo in de Philippijnen, met conciliatoire bevelen voor de inlanders, bij wie hij zich populair maakte. Hij strafte een’ opstand in Buhol, zond eene missie naar Japan, die echter niet slaagde, en doodde zijne vrouw in eene vlaag van jalouzij. Hij had hare ontrouw vermoed en overviel haar eens ’s nachts in een huis, waar zij gewoonlijk rendez-vous aan haren minnaar had gegeven, en in eene kleeding, die geen twijfel meer omtrent hare schuld overliet. De Gouverneur liet een priester ontbieden, beval hem haar de sacramenten toe te dienen, en bragt haar toen, niettegenstaande de beden van den geestelijke, met zijn eigen dolk ter dood. Dit had in 1622 plaats. Neerslagtigheid maakte zich van hem meester en hij stierf in 1624. Twee Gouverneurs regeerden daarop ad interim. In 1626 kwam Nino de Tabera aan de regering. Hij bragt 600 man met zich mede, verdreef de Hollanders [37]en zond Olaso, een soldaat, die om zijne heldendaden in Vlaanderen beroemd was, tegen de Jolo-Indianen, doch Olaso leed eene volkomen nederlaag en keerde daarna naar Manilla terug.

In 1630 had eene zonderlinge gebeurtenis plaats. Het heilige sacrament werd uit eene glazen vaas uit de hoofdkerk gestolen. Een algemeene vastendag (rogativa) werd bevolen; de aartsbisschop toog barrevoets, met asch bedekt en een touw om den hals uit zijn paleis om te trachten te ontdekken waar de vaas verborgen was. Toen echter al zijne pogingen mislukten, waren de pijnigingen van den heiligen man zoo hevig en zijne smart zoo ondragelijk, dat hij onder den ramp bezweek. Zijne dood had een hevigen strijd ten gevolge tusschen de geestelijke en burgerlijke beambten.

In 1635 kwam een aantal rijke, bekeerde Japanezen aan, die zich aan de gruwelijke vervolgingen onttrokken, welke de Christenen in Japan hadden te verduren, maar eene menigte Katholieke zendelingen spoedden zich daarentegen naar dat land, ten einde de martelaarskroon te verdienen. Een andere merkwaardige geestelijke twist greep in dien tijd plaats. Een uit Europa aangekomen commissaris beval, dat al de monniken die baarden droegen met zendingen naar China en Japan zouden belast worden, terwijl de geschoren monniken op de Philippijnen zouden blijven. De aartsbisschop verzette zich daartegen, omdat de pauselijke bevelen geene regelen omtrent de baarden inhielden. Hevige geschillen ontstonden ook door de uitoefening van het regt van asijl voor misdadigers, die hetzij tegen de militaire of wel de burgerlijke autoriteiten in verzet waren gekomen. De aartsbisschop excommuniceerde—de kommandant der artillerie kwam in opstand. De aartsbisschop legde hem straf op,—de apostolische vicaris bevestigde het vonnis. De Audiencia vernietigde het, en nu werd de bisschop van Camarines als scheidsregter opgeroepen; deze sprak hem vrij. Men kwam in hooger beroep en eene der partijen werd beschuldigd den Heiligen Vader te hebben gelasterd. De Jezuïten voegden zich bij de tegenpartij van den aartsbisschop, die al de monniken bijeenriep; deze legden de Jezuïten eene boete op van 4,000 dollars. De Gouverneur verdedigde de Jezuïten en eischte de intrekking van het vonnis [38]binnen zes uren. Hiermede liep de twist niet ten einde, maar ten slotte maakte men onderlinge schikkingen op voorwaarden, die de partijen elkander stelden.

De rampen, die de opstand van Eng Kang te weeg bragt, belette de Chinezen niet in de eilanden, en bijzonder in de provincie Laguna door te dringen, waar een andere opstand, waaraan 30,000 Chinezen moeten deel genomen hebben, in 1639 ontstond. Zij verdeelden zich in guerillas, die het land verwoestten, doch werden in het volgende jaar tot onderwerping gebragt; 7,000 hunner gaven zich vrijwillig over. Spaansche geschiedschrijvers zeggen dat de haat, die de Indianen de Chinezen toedroegen, hen uit hunne gewone bedaardheid deden ontwaken en zij buitengewonen ijver en werkzaamheid aan den dag legden bij de uitroeijing van de aanvallers.

In de twisten tusschen de inlanders en de Spanjaarden werden zelfs de zendelingen niet altijd gespaard, terwijl de Spanjaarden dikwijls verraden werden door die personen, waarin zij het meeste vertrouwen stelden. De zware afpersingen en belastingen, die men die Indianen onder Fajardo oplegde, leidde tot een opstand in Palopag, waarbij de Jezuïtische geestelijke vermoord en het klooster en de kerk verwoest werden. De beweging verspreidde zich over verscheidene eilanden en vele gevangenen te Caraga werden vrij gelaten om een’ Indiaan gevangen te nemen, Dabao genaamd, die zóó goed zijne zending vervulde, dat toen de Gouverneur bij de forteres kwam om de krijgsgevangenen op te eischen, Dabao zich van Zijne Excellentie meester maakte en hem onthoofdde, met behulp van de gevangenen een aantal Spanjaarden, die zich in de nabijheid en waaronder zich priesters bevonden, vermoordde, zoodat niet meer dan zes, en daaronder een Augustijner barrevoets gaande monnik, ontkwamen en naar de hoofdstad vlugtten. Toen nu echter versterking van troepen uit Manilla aanrukte, gaven de Indianen zich over, onder belofte eener algemeene vergiffenis. «Deze belofte—zegt de Spaansche geschiedschrijver—werd niet nagekomen; de leiders van den opstand werden integendeel opgehangen en eene groote menigte Indianen gevangen gezet.» De Gouverneur-Generaal echter «keurde de verbreking van eene in naam des Konings gedane belofte niet [39]goed»; hij beval dat de Spaansche aanvoerders gestraft en de zich nog in de gevangenis bevindende inlanders losgelaten zouden worden.

In 1645 hadden gedurende twee maanden vreeselijke aardbevingen plaats. In Cagajan werd een berg het onderste boven gekeerd en eene geheele stad aan zijnen voet bedolven. Waterstroomen en modderregens overstroomden een aantal plaatsen. Alle openbare gebouwen in de hoofdstad werden vernield, uitgezonderd het klooster en de kerk der Augustijnen en die der Jezuïten. Zes honderd personen werden te Manilla onder de ruïnen van hunne huizen bedolven en 3,000 menschen moeten bij deze ramp het leven hebben verloren.

De Lara onderscheidde zich door zijne godsdienstige gevoelens. Bij zijne komst in 1653 weigerde hij aan te landen, voordat de bisschop hem voorafgegaan was en den grond heiligde, dien hij betrad. Hij vierde een jubilé op gezag van den Paus, waarbij het land van «alle misdaden, wanbedrijven en vloeken» werd gezuiverd, waardoor het sedert zoovele jaren besmet was. De aartsbisschop, staande op een plat-forme te Manilla, zegende de eilanden en hunne bewoners in tegenwoordigheid van eene tallooze menigte. Verzoeningen, belijdenissen, vergiffenissen volgden op deze «gewijde dagen»; doch de zegeningen schenen weinig voordeel te hebben aangebragt, daar zij door aardbevingen, stormen, oproer, ongestrafte zeerooverijen, kortom, om de woorden van een’ Spaansch schrijver te gebruiken, «door een webbe van ongelukken en rampen» gevolgd werden. Men zond zendelingen uit om de Mohammedanen te bekeeren, doch zij werden ter dood gebragt, terwijl menige bekeerling verrader werd. Kung Sing, het hoofd van de zeerooversbende, die Formosa veroverd en 1,000 jonken met 100,000 man onder zijne bevelen had, had eene zending naar Manilla uitgevaardigd, waardoor hij de onderwerping van de eilanden aan zijne magt liet vragen, of anders met een onmiddellijken inval dreigde. Deze bedreiging bragt een algemeene schrik te weeg; men beval al de Chinezen het land te verlaten, doch zij verzetteden zich hiertegen en nu werden zij bijna allen vermoord. «Het is verwonderlijk—zegt de Mas—dat na zulke herhaalde nederlagen een enkel Chineesch schip nog op de [40]Philippijnen heeft durven komen.» Zij moesten die slagen op verschillende tijdperken van hunne landslieden verdragen, ofschoon het zeker is dat zij dikwijls de donderbui op hunne eigene hoofden hebben doen neêrkomen. De Lara, dien men van omkooping had beschuldigd, werd met eene boete van 60,000 dollars gestraft; hem werd vergiffenis geschonken en hij keerde naar Spanje terug, waar hij geestelijke werd en te Malaga, zijne geboortestad, stierf.

De «godsdienstige» de Lara vond in zijnen opvolger een man van een geheel ander karakter. Het was Salcedo, een Belg van geboorte, die in 1663 werd benoemd. Hij twistte met de priesters, beboette den aartsbisschop en veroordeelde hem tot ballingschap; liet hem staan terwijl hij hem ten gehoore ontving, en beleedigde hem daarna, en bij den dood van den aartsbisschop, die weinige maanden later plaats had, werden er groote fiestas gegeven en daarbij de heilige dienst «de Profundis» ter eere van den afgestorvene verboden als onvereenigbaar met de burgerlijke festiviteiten. De inquisitie kwam later tusschen beide, en hare agenten bijgestaan door eene oude vrouw, die de sleutels bewaarde, drongen in het paleis waar zij den Gouverneur slapende vonden, hem ketenden in boeijen en als gevangene naar het Augustijner klooster bragten. Daarop scheepten zij hem in naar Mexico, doch onderweg stierf hij. De koning van Spanje veroordeelde echter deze handelingen; hij verklaarde de eigendommen van hen die daartoe medegewerkt hadden, verbeurd en stelde de erfgenamen van Salcedo weder in het bezit van al hetgeen hem ontnomen was.

Manuel de Leon verkreeg in 1669 eene groote reputatie onder de geestelijken. Hij regeerde acht jaren en vermaakte zijne goederen aan obras pias (liefdadige werken of instellingen). Zijn voorganger, Manuel de la Pena Bonifaz (tijdelijk aangesteld), had geweigerd zijn gezag over te geven. Hij werd nu als opstandeling beschouwd, zijne goederen verbeurd verklaard en zijne inhechtenisneming bevolen, doch hij zocht eene schuilplaats in het klooster der Recoletos, waar hij stierf. Er ontstond een twist tusschen de adspiranten naar het tijdelijke bestuur; de daartoe benoemde oefende zijn gezag slechts zes maanden uit. Hij werd bij zijnen [41]dood opgevolgd door zijnen mededinger, die in 1678 door Juan de Vargas Hurtado werd vervangen. Omstreeks dezen tijd hadden er groote geschillen plaats tusschen de geestelijkheid en de burgers. Er werd eene excommunicatie tegen den Gouverneur uitgevaardigd; hem werd bevolen iederen feestdag in de kathedraal en de kerken van Parcan en Binondo barrevoets en met een touw om den hals te verschijnen. Hij weigerde zich aan zulk eene onteering te onderwerpen en leidde nu een eenzaam leven aan de oevers van rivieren, geheel van de wereld afgetrokken, tot dat men hem vergunning gaf zich naar Nieuw-Spanje te begeven; hij stierf echter van verdriet op de reis.

Men moet, wanneer men de gebeurtenissen op de Philippijnen nagaat, in de gedachte houden dat de eenige geschiedschrijvers de monniken zijn, en dat hunne goedkeuring of veroordeeling wel niet als een onpartijdig en billijk oordeel kan aangemerkt worden. Hurtado wordt door hen van vele despotische handelingen beschuldigd; zij zeggen dat hij, ten einde zijne plannen te doen gelukken, de monniken met den hongerdood dreigde en door wachten verhinderde dat men voedsel in de kloosters bragt; dat hij zich in verkiezingen van geestelijken mengde en de inhechtenisneming beval van Bonifaz, dien hij vervolgde en die zijn onmiddellijke tijdelijke voorganger was geweest; deze vlugtte naar een klooster der Recoletos (barrevoets gaande Augustijners) en werd door hen beschermd. De Jezuïten ontkenden zijne aanspraak op bescherming, doch gedurende de geschillen stierf Bonifaz en thans openbaarde zich een ander voorbeeld van de haatdragendheid van het odium theologicum en van de eenheid en harmonie waarop de kerk van Rome somtijds boogt als gevolgen van hare onfeilbaarheid. De aartsbisschop twistte in dien tijd met de burgerlijke regtbanken, tot wie hij zijne mandamus rigtte, en wier vertoogen hij beantwoordde met hen te herinneren dat alle wereldlijk gezag aan dat der geestelijken onderworpen was. De aartsbisschop werd in arrest genomen en door de Audiencia tot ballingschap veroordeeld. Hij werd gedwongen zich in zijne ambtelijke kleederen naar het vaartuig te begeven, dat hem naar Pangasinan voerde. De Dominikaners, tot wier orde de aartsbisschop behoorde, slingerden daarop hunne excommunicatiën en censuur, terwijl [42]troepen naar het klooster werden gezonden om te beletten dat men de klokken luidde, en door alarm te maken het volk zou verzamelen. De provinciaal, die het meest aan dezen tegenstand had deelgenomen, werd met andere monniken naar Spanje gebannen. Toen zij gereed stonden te vertrekken, beval de deken de tegenwoordige soldaten de voeten van den provinciaal te kussen en hem alle eer te bewijzen, terwijl hij zijne zegeningen over de monniken uitsprak. Te midden van deze verwarring kwam een nieuwe gouverneur (Curuzcalegui) in 1684 aan het bewind, die zich voor de geestelijkheid partij stelde, ten gunste van den verbannen aartsbisschop oordeelde en diens regter tot ballingschap veroordeelde. Een hunner vlugtte naar het Jezuïten collegie, een heiligdom, doch werd door de troepen gevat. Dit maakte in lang geen einde aan de twisten, waarvan het vervolg te ingewikkeld en te min belangrijk is, om het hier verder na te gaan.

In 1687 zond de Koning van Spanje een commissaris om een onderzoek in te stellen naar de onlusten, die op de Philippijnen heerschten. De Paus had de partij opgenomen voor de meest hevigen der geestelijkheid en Pardo (de aartsbisschop), die zich dus in zijne hartstogtelijkheid aangemoedigd zag, verklaarde de kerken der Jezuïten ontwijd, waarin de ligchamen der burgers waren begraven, die tegen de monniken hadden geoordeeld. Hun stoffelijk overschot werd opgegraven, doch de meeste regters, die de regten van den Staat tegen de geestelijke invallen hadden verdedigd, waren gestorven vóórdat de commissaris aankwam, en gelukkig voor de openbare orde, overleed de oproerige prelaat zelf ook in 1689. Curuzcalegui stierf hetzelfde jaar. Na eene korte tijdelijke tusschenregering (gedurende welke Valenzuela, de Spaansche Minister, die door Karel II naar de Philippijnen was gebannen, op zijne terugreis te Mexico door den trap van een paard werd gedood) werd Fausto Cruzat y Gongora in 1690 met de waardigheid van Gouverneur bekleed. Zijn bestuur is zeer merkwaardig door den finantiëlen voorspoed. Het duurde elf jaren, want zijn opvolger, Domingo de Zubalburo, ofschoon in 1694 benoemd, kwam eerst in 1701 aan. Hij verbeterde de haven, doch werd door den Koning van Spanje ontslagen, omdat hij een Pauselijken legaat à latere had toegelaten zonder hem [43]zijne geloofsbrieven af te vragen. De Audiencia vorderde ze van hem, waarop de legaat antwoordde dat hij verbaasd was dat zij het wagen durfden zijn gezag in twijfel te trekken. Hij verschrikte het volk door deze verklaring en ging voort een collegie te stichten in den naam van St. Clement. De Koning was zóó verstoord, dat hij bevel gaf om het gebouw te vernielen; voorts legde hij de Oidores (regter) eene boete van 1,000 dollars op en ontzette den deken van zijn ambt. Martin de Ursua y Arrimendi kwam in 1709 en stierf diep betreurd in 1715; hij stuitte de toevloeijing van Chinezen en verzoende dus volksvooroordeelen. De tijdelijk aangestelde Gouverneur, José Torralba, werd beschuldigd van diefstal uit ’s lands schatkist tot een bedrag van 700,000 dollars. Een koninklijk bevel gelastte hem 40,000 dollars terug te geven en te waarborgen; hieraan echter niet voldoende, werd hij, in boeijen geklonken en gevangen gezet. Later werd bevel gegeven hem naar Spanje te zenden, doch hij stemde er in toe 120,000 dollars te betalen. Hij had de middelen niet en stierf als een bedelaar. Fernando Bustillo (Bustamente) landde in 1717 aan. Hij besteedde groote sommen aan nuttelooze gezantschappen en leefde op een grooten en verspillenden voet. Hij stelde finantiële hervormingen in het werk en liet een aantal personen, die geld aan den Staat verschuldigd waren, gevangen nemen. Hij maakte zich ook van eenige der voornaamste inwoners van de hoofdstad meester, dreigde de regters, die naar het klooster vlugtten en daar bescherming zochten. Torralba kwam in gunst bij hem; hij verloste hem uit de gevangenis en gebruikte hem om de magt van de Audiencia te ondermijnen, door hem met zijn gezag te bekleeden. Hij beval dat, op het lossen van een stuk geschut, al de Spanjaarden zich naar het paleis zouden begeven; arresteerde den aartsbisschop, het kapittel der hoofdkerk en verscheidene prelaten en geestelijken, waarop een oproer ontstond; eene massa volks ijlde naar het paleis en doodde den Gouverneur en zijn’ zoon, die zijnen vader ter hulpe gesneld was. Francisco de la Cuesta werd tot het bestuur geroepen. De nagelaten kinderen van Bustillo werden naar Mexico gezonden, en de Audiencia maakte een rapport van het gebeurde aan den Koning op, die Toribio José Cosio y Campo benoemde en degenen [44]liet straffen, die den dood van den vorigen Gouverneur hadden veroorzaakt, doch door den invloed van een’ Franciskaner monnik bragt men Cosio er toe herhaaldelijk uitstel te verleenen, zoodat niets gebeurde van hetgeen bevolen was. In 1729 werd het bestuur overgedragen op Fernando Valdes y Tamon, die de militaire inrigtingen hervormde en eene expeditie tot verovering van het eiland Palaos zond; doch deze poging mislukte en in 1739 werd hij opgevolgd door een’ Vlaminger, Gaspar de la Torre. Hij behandelde den fiscaal Arrojo zóó gestreng dat hij daarvan stierf. Hij werd gemelijk, neêrslagtig en in zich zelven gekeerd en stierf in 1745. De bisschop van Ilocos, vader Juan Arrechedera, volgde hem als Gouverneur op en de Sultan van Jolo, die gedoopt wenschte te worden, bragt hem een bezoek te Manilla. De aartsbisschop, wien de zaak werd opgedragen, verklaarde dat de Sultan door de Dominikaner monniken van Panogui in den schoot der kerk was opgenomen. De markies van Obando kreeg in 1750 het bestuur in handen. De aartsbisschop, dien hij deed vervangen, had van het Spaansche kabinet bevel ontvangen de Chinezen van de eilanden te verdrijven; doch hetzij uit eerlijke overtuiging dat de tenuitvoerlegging van dit bevel de belangen van de Philippijnen zou schaden, waaromtrent hij zeer juist oordeelde—of wel (zooals de inlanders willen) uit eene zekere genegenheid voor de Chinezen, stelde hij, onder verschillende voorwendsels, de openbaarmaking van het koninklijk bevel uit. Obando wikkelde zich in twisten met de Muselmansche inwoners van Mindanao, waartegen hij niet was opgewassen. Hij besloot den Sultan van Jolo te herstellen, doch toen hij Zamboanga bereikte, beschuldigde hij den Sultan van ontrouw (infidencia), zond hem naar Manilla en liet hem in de gevangenis zetten. De Mohammedanen kwamen hiertegen op. Obando verlangde het bevel tegen hen te voeren. De Audiencia maakte echter bezwaar den persoon des Gouverneurs bloot te stellen. De expeditie mislukte en de onlusten namen toe. Hij legde het bewind neder in een slechten gezondheidstoestand en stierf op den terugweg naar zijn vaderland. Pedro Manuel de Arandia kwam in 1754 aan het bestuur. Hij bestreed de Mohammedanen (of Mooren, zooals de Spaansche schrijvers ze gewoonlijk noemen) met eenig succes. Hij koesterde [45]het voornemen den Sultan van Jolo te herstellen, doch liet zich in twisten met de geestelijkheid in en zijne handelingen vonden afkeuring bij het Spaansche Hof. Zijne onpopulariteit wekte droefgeestigheid bij hem op en ten gevolge daarvan stierf hij in 1759. Ofschoon hij zijne goederen voor liefdadige doeleinden vermaakte, vermoedde men dat het aanzienlijke bedrag van de waarde daarvan, 250,000 dollars, een gevolg was van de oneerlijke administratie, door hem gevoerd. De bisschop van Zebu, en daarna de aartsbisschop van Manilla, Manuel Rojo, voerden tijdelijk het bewind na den dood van Arandia. Rojo gaf Manilla in 1762 aan de Britten over1. Hij werd gevangen genomen en stierf [46]in 1764 in den kerker, naar men wil van verdriet en schaamte. Simon de Anda Salazar, een der regters van de koninklijke Audiencia werd met het bestuur belast tijdens de Engelschen de hoofdstad in bezit hadden, en vestigde zijn gezag te Pampanga, waar hij zelf het bewind voerde tot de komst van Francisco de la Torre, die voorloopig door de kroon werd benoemd en door tusschenkomst van Anda, Manilla van de Britten wederkreeg. José Raon kwam in 1766 aan het bestuur.

De Sultan van Jolo, die door de Engelschen op zijn troon hersteld was, veroorzaakte veel schade op het eiland Mindanao aan Raon, die niet in staat was zijne landslieden te beschermen. [47]Er werd besloten tot de verdrijving der Jezuïten en dit geheime plan kwam den Gouverneur ter oore. Hij werd beschuldigd van ontijdige openbaarmaking, en verdacht eene portefeuille met belangrijke documenten te hebben verborgen. Men beval zijne gevangenzetting in zijn eigen huis, waar hij stierf.

Een der geschiedschrijvers van de monnikenorde geeft het volgende verhaal van de wijze waarop de weêrspannige Indianen werden behandeld: «Arza begaf zich met den invloedrijken bijstand van de Augustijner monniken en van de (talrijke) getrouwen naar Vigan en herhaalde daar wat hij te Cagallan had verrigt; hij had meer dan honderd personen laten ophangen en daaronder [48]Dona Gabriela, de vrouw van Silang, eene mestiza, die malas manas (slechte streken) had en niet minder dapper dan haar man, die notaris was,—benevens een groot aantal cabecillas (oudsten van familiegroepen), die naar de bergen van Alva vlugtten; wat het overige gepeupel van deze weêrspannige menigte betreft, vergenoegde hij zich ieder hunner 200 geeselslagen te geven en hen te pronk te stellen. Hij zond 3,000 Ilocos zegevierend en met een rijken buit naar Pangasinan. Dit gebeurde in 17632.»

Na de verovering van Manilla door de Britten, vermoedde men natuurlijk dat zij de verschillende oproeren, die op deze gebeurtenis [49]volgden, aanmoedigden. Het onstuimige en despotische karakter van Anda, die het bestuur over de eilanden aanvaardde, haalde hem vele vijanden op den hals en hij schijnt al die oppositie tegen zijne willekeurige handelingen als de bewijzen van verraderlijke verhoudingen met de Engelschen te hebben beschouwd. Ongetwijfeld werd hunne tegenwoordigheid met vreugde begroet, vooral door de Muselmansche bevolking van de zuidelijke eilanden, die daarin eenige hoop zagen van het Spaansche juk bevrijd te worden, doch zelfs de Philippijnsche geschiedschrijvers doen de Britsche autoriteiten regt wedervaren en merken op dat zij de zeerooverijen van hunne bondgenooten straften, zonder aanzien des persoons. De Spanjaarden echter moedigden Tenteng, een Mohammedaanschen dato (hoofdman), aan om de Britten aan te vallen, wier bezetting in Balambangan door ziekte van 400 tot 75 man infanterie en 28 man cavalerie was verminderd. Dit was echter—zegt de Mas—«bloot in de verwachting van buit te verkrijgen.» Zij slopen ’s nachts uit de wouden naar de Engelschen terwijl deze sliepen, staken hunne huizen in den brand en vermoordden allen op zes na, die met den Engelschen kommandant in eene boot ontkwamen. Daarop heschen zij de witte vlag en spaarden het leven van geen’ enkelen Engelschman, die aan land gebleven was. De Mohammedanen maakten zich van eene menigte wapenen en geld meester. De Sultan van Jolo en de dato’s, die de wraak van de Engelschen duchtten, ontkenden elk aandeel in de zaak, doch toen Tenteng Jolo bereikte en zijne buit aan de autoriteiten [50]overleverde, «meenden zij dat er thans wapenen en geld genoeg waren om èn Spanjaarden èn Engelschen af te weren»; zij verklaarden Tenteng als een held, die wel gehandeld had met zijn vaderland. Weinige maanden later verscheen een Britsch oorlogschip en verkreeg zooveel schadeloosstelling als in dit geval mogelijk was.

Anda had zooveel roem verworven door zijnen weêrstand tegen de Engelschen, dat zijn souverein hem tot belooning eene menigte eereteekenen schonk en hem tot Raadsheer van Castilie benoemde. In 1770 keerde hij als Gouverneur naar Manilla terug. Hij liet zijnen voorganger, verscheidene regters, den Gouvernements-secretaris, een’ kolonel en andere personen in hechtenis nemen. Sommigen zond hij naar Spanje, terwijl hij anderen uit de hoofdstad verbande. Hij liet zich met geestelijke geschillen in, had vele kwellingen te verduren en begaf zich eindelijk naar de verblijfplaats van de Franciskaner monniken, waar hij in 1776 stierf. De Mas zegt met opzigt tot dit tijdperk: «Gedurende meer dan twee eeuwen hadden de Philippijnen aan de Spaansche kroon zulk eene opeenstapeling van twisten, moeijelijkheden en uitgaven veroorzaakt, dat de ministers meer en meer er op aandrongen de kolonie op te geven, doch de katholieke monarchen konden nooit medewerken tot het verlies van al de zielen, die men in deze streken reeds gewonnen had en die men nog hoopte te winnen.» Na eene korte tusschenregering van Pedro Sarrio, kwam José Basco in 1778 tot het bestuur. Hij vestigde het tabaksmonopolie, zond drie regters naar Europa en noodzaakte andere beambten de hoofdstad te verlaten, doch na drie jaren den Gouverneurszetel te hebben bezet, keerde hij naar Spanje terug, alwaar de Regering hem een ander ambt opdroeg. Pedro Sarrio werd op nieuw tijdelijk met het gezag belast. Felix Berenguer de Marquina kwam in 1788 aan en regeerde zes jaren. Hij werd beschuldigd van omkooping, doch de koning sprak hem vrij. Rafael Maria de Aguilar werd in 1793 benoemd.

In 1800 raadpleegde de Gouverneur-Generaal den assessor over de handelwijze jegens de Muselmansche zeeroovers in acht te nemen, die de haven van Manilla waren binnengekomen. Hij ontving het volgende antwoord, dat niet van grootspraak is vrij te pleiten. [51]

«Het wordt tijd dat al de wenschen des Konings worden vervuld en dat deze eilanden ophouden leenpligtig te zijn aan een verachtelijken mohammedaan. Laat hem de schrikbarende bezoekingen gevoelen van een volk, wiens roem reeds zoo dikwijls is gesmaad en beleedigd, doch dat zijn onregt heeft verborgen en verdragen om des te beter zijne wraak ten uitvoer te willen brengen; zuiver de kroon van den smet waardoor zij in deze haven en ten aanzien van zoo menige Europesche natie door het lage gepeupel (canalla) is bevlekt. De herhaalde rampen der Indianen schijnen de Spanjaarden ongevoelig te hebben gemaakt; doch is er een man, getuige van de smart, den moord, den ondergang van zoovele gezinnen, wiens ziel niet vervuld is met een’ dorst naar wraakneming op den vernieler, op den verwoester? Wanneer het onze vrouwen, zonen, vaders of broeders waren geweest, met welken aandrang zouden wij de autoriteiten niet uitgenoodigd hebben om de misdadigers te straffen en onze vrijheid te herstellen? De regtvaardigheid, het medelijden, de pligt van uw geweten, waarop dat van den Koning steunt, dat alles roept om wraak. Ten eeuwigen dage zal degene herdacht worden, die ons van het juk bevrijdt, dat ons sedert eeuwen knelt!»

In 1805 werd een tractaat gesloten tusschen het Gouvernement van Manilla en den Sultan van Mindanao. De Minister van Staat van den laatste was een Mexicaansche deserteur; de ambassadeur der Spanjaarden een Mexicaansche veroordeelde. Men behandelde hem inderdaad gestreng, want, nadat hij het tractaat had gemaakt, beval men hem den termijn van zijne bannelingschap te vervullen.

In 1811 brak eene zamenzwering in Ilocos uit, waar een nieuwe god door de Indianen werd geproclameerd onder den naam van Lungao. Ter zijner eere werd eene hierarchie van priesters gesticht. De eerste pogingen van deze waren om de afgodendienaars te Cagajan te bekeeren en hen te nopen de partij tegen de Spanjaarden op te nemen. Vooral droegen zij haat toe aan de Katholieke zendelingen, doch de berigten, die deze geestelijken aan de autoriteiten gaven, stelden deze in staat den opstand te fnuiken en de leiders te straffen.

In 1819 werd Manilla door de cholera bezocht. Hiervan was [52]het gevolg dat vreemdelingen en Chinezen werden vermoord; men beschuldigde hen toch, en vooral de Engelschen, dat zij de bronnen vergiftigd hadden. Diefstallen en andere buitensporigheden volgden op deze misdaden. Te vergeefs trokken patrouilles door de straten. De roof en moord werden gestaakt toen er geene slagtoffers meer te vinden waren, doch de Spanjaarden en hunne eigendommen werden gespaard.

Onder het bestuur van Martinez, in 1823, had een nieuwe opstand plaats, aan het hoofd waarvan Novales stond, een bewoner van Manilla, in Spaansche dienst. Meer dan 800 soldaten namen aan de beweging deel. Zij maakten zich meester van het paleis, vermoordden den luitenant des Konings en zouden waarschijnlijk het Gouvernement hebben overrompeld, zoo er eenige organisatie of eenheid onder de bende hadde geheerscht. Maar eenige moedige mannen verzamelden tallooze personen rondom zich, die getrouw aan den Koning en zijne partij waren. Soldaten rukten aan; de aanvallers wankelden; het onstandvastige volk begon de revolutionaire leiders te wantrouwen, zoodat Novales met een stuk geschut en ongeveer 300 à 400 volgelingen werd achtergelaten. Men overmeesterde hem; hij vlugtte, doch was genoodzaakt zich over te geven. Onmiddellijk voor een’ krijgsraad gebragt, verklaarde hij geene medepligtigen te hebben, doch alleen de leider der troepen te zijn geweest, waarop hij denzelfden dag met een zijner sergeanten werd doodgeschoten. Hierna werd eene amnestie geproclameerd, nadat 20 onder-officieren waren geëxecuteerd.

Eene ernstige muiterij ontstond te Tajabas gedurende het korte bestuur van Oraa (1841—43). De Spanjaarden zeggen dat dit het werk was van een’ Tegalees, Apolinano genaamd, leekbroeder van het klooster van Lucban, die nog geene 20 jaren oud was en eene broederschap (Cofradia) stichtte, die zich uitsluitend tot inlandsche Indianen bepaalde. De zaak was niet bekend geworden, zoo de bijeenkomsten van de Cofrades niet den argwaan had opgewekt. De aartsbisschop ontbood den Gouverneur-Generaal om deze vergaderingen te beletten, die op sommige plaatsen door de autoriteiten gewettigd waren. Er werd bevel gegeven tot inhechtenisneming van Apolinano, waarop hij [53]naar de bergen vlugtte; 3,000 Indianen voegden zich daar bij hem, en nu verspreidde zich te Manilla het gerucht dat hij te Igsavan het vaandel van den opstand had geplant. De Alcalde-major, vergezeld door twee Franciscaner monniken, eenige troepen en twee kleine stukken geschut, rukten hierop naar de verraden opstandelingen. Deze schoten op de Spanjaarden en doodden den Alcalde. Toen deze tijding in de hoofdstad werd aangebragt, verzamelde zich eene krijgsmagt van 800 man. Men zegt dat de door Apolinano bezette positiën ongenaakbaar waren, doch hij had de aan de Indianen gedane beloften niet gehouden, dat er wonderen ten hunnen voordeele zouden plaats grijpen. Slechts weinigen gingen de Spanjaarden te gemoet en de meesten daarvan werden nog gedood, terwijl de overigen de vlugt namen. Bijna zonder verlies van hunne zijde, lieten de Spanjaarden meer dan 240 Indianen op het slagveld achter en namen 200 gevangen. Apolinano, die eene rivier wilde overtrekken, werd door twee zijner eigen lieden gegrepen, gebonden en aan de autoriteiten overgeleverd. Men beschuldigde hem dat hij naar de waardigheid van Koning over de Tegalezen haakte. Hij bezwoer echter dat het doel zijner Cofradia zuiver godsdienstig was. Den 4den November 1841 werd hij doodgeschoten. De Mas, die hem kende, zegt dat hij een bedaard, eenvoudig jongman was, die niets van het heldhaftige van een held of gelukzoeker had. Hij verrigtte huiselijke bezigheden in het klooster van Lucban, en voor zoover bekend is, was de eenige grond waarop zij verdacht werden, dat hij geene Spanjaarden of Mestizen in zijne godsdienstige broederschap opnam, maar het is niet met grond aan te nemen dat zoovele levens op een bloot vermoeden zouden zijn opgeofferd.

Tusschen 1806 en 1844 volgden niet minder dan 14 Gouverneurs elkander op. Onder hen is opmerkenswaardig Narciso Claveria, die van 1844–49 regeerde. Hij vermeerderde de Spaansche bezettingen bij het eiland Balanguingui. Eene zijner verklaringen vond veel bijval; hij zeide «Spanje te hebben verlaten, terwijl het door burgerkrijg werd geteisterd, doch hier geen onderscheid te zullen maken tusschen zijne landslieden op grond van verschil in politieke gevoelens en geen anderen titel [54]te zullen erkennen als dien van Español y Caballero (Spanjaard en man van eer).» Sedert is Ramon Montero Gouverneur ad interim geweest en wel in 1853, 1854 en 1856. De markies van Novaliches kwam in 1854 aan het bestuur, doch regeerde slechts ongeveer 8 maanden. Don Manuel Crespo kwam in November 1854 en de tegenwoordige Gouverneur-Generaal, Don Fernando de Norzagaray, den 9den Maart 1857 aan.

Het is opmerkenswaardig, dat gedurende den tijd dat 78 Gouverneurs aan het bestuur waren, slechts 22 aartsbisschoppen elkander hebben afgewisseld, zoodat het gemiddelde tijdperk van het burgerlijk bestuur vier jaren, dat van het geestelijke bewind elf en een half jaar bedroeg. [55]


1 Het verhaal, dat de Spaansche schrijvers van het nemen van Manilla door de Britten geven en dat hier uit Buzeta’s werk wordt overgenomen, kan als op de waarheid gegrond worden beschouwd:

“In 1762 was de voorspoed van de stad Manilla buitengewoon toegenomen. Hare handelsbetrekkingen strekten zich uit tot de Molukken, Borneo, verschillende gedeelten van Indië, Mallaka, Siam, Cochin-China, China, Japan, in één woord tot alle plaatsen tusschen de landengte van Suez en de straat van Behring gelegen. Op het einde van voornoemd jaar werd de stad echter door eene ramp getroffen, die haar jaren achteruitzette. De Engelschen, die toen in oorlog met de Spanjaarden waren, vertoonden zich met eene aanzienlijke magt. De zeer doorluchtige aartsbisschop Don Manuel Rojo, die toen tijdelijk het bewind voerde, had niets van eenige oorlogsverklaring vernomen en zich niet tot de verdediging voorbereid. Eerst bij de aankomst van de vijandelijke vloot werd deze tijding bekend. Het garnizoen bestond uit het regiment del rey, dat een aantal van 2,000 man moest bedragen, doch door detachementen, desertie en zieken tot 500 was gereduceerd. Men had niet meer dan 80 artilleristen, allen Indianen, die bijna niet met het kanon wisten om te gaan. Bij dezen stand van zaken verscheen de Engelsche vloot plotseling den 22 September 1762. Zij bestond uit 13 schepen en 6,830 man uitmuntende troepen. Daar men hoegenaamd niets van de zaak af wist, meende men dat de vloot een van Chinesche sampans was. Er werden eenige maatregelen tot verdediging in het werk gesteld en een officier afgezonden, om den kommandant der vloot te vragen onder welke vlag hij voer en wat het doel van zijn onverwacht bezoek was. De afgezant keerde den volgenden dag terug, vergezeld van twee Engelsche officieren, die verklaarden dat het doel der expeditie was de eilanden te veroveren. Men antwoordde hen dat de eilanden zich zouden verdedigen. In den nacht van den 23 op den 24 ontscheepte de vijand zich aan de redoute van St. Anthony Abbot. Men deed eene poging hen te verjagen, die echter mislukte. In den morgen van den 24sten schoot men op hen, doch met weinig succes, daar zij in verschillende gebouwen waren verschanst en daardoor beschermd. Ten einde hun voortgang te stuiten, werd besloten tot een krachtigen uitval, waarover het bevel werd opgedragen aan den heer Fallu, een Fransch officier in Spaansche dienst; doch deze dappere krijgsman zag weldra in, dat de vreemde troepen te talrijk waren om zich met hen te meten. Hij streed gedurende den geheelen nacht en keerde eerst ongeveer ten 9 ure in den volgenden morgen naar de citadel terug. De vijandelijkheden werden gestaakt en de aanvallers zonden een parlementair naar de stad. Den 25sten werd het bombardement voortgezet en ons kanon deed den vijand veel afbreuk. In den morgen van den 28sten liet de Engelsche generaal het hoofd opeischen van den officier, die twee dagen vroeger als parlementair gezonden en door de Indianen onthoofd was. Hij vorderde ook de uitlevering van de personen, welke die misdaad hadden begaan, en dreigde bij weigering met schrikbare represailles. Aan dezen eisch werd voldaan en de aartsbisschop, die de teugels van het bewind in handen had en de verdediging der stad bestuurde, begaf zich zelf te paard naar het vijandelijke kamp, doch zonder resultaat. Den 29sten verkreeg het Engelsche eskader eene versterking van drie schepen, die 350 Franschen uit Pondicherry aanbragten, welke de gelegenheid zochten de Engelschen te verschalken en twee hunner vertrouwden benoemden om hunne desertie te bewerkstelligen en hun plan door te drijven; doch de twee afgezanten werden door de Indianen als Engelschen beschouwd en, in plaats van welkom geheeten, verslagen. De Engelschen, die met het gebeurde bekend werden, verzekerden zich tegen verder verraad van de zijde der Franschen. Den 3den October kwam eene sterke legermagt Indianen uit Pampangan aan en er werd tot een gevecht besloten; de strijd was bloedig, doch leverde geenerlei succes op voor de verdediging. Den volgenden dag schoten de belegeraars een bres in de bolwerken der Fundicion. Er werd een krijgsraad gehouden en de militairen oordeelden dat eene capitulatie onvermijdelijk was; de burgers echter wilden de verdediging volhouden.

“Ongelukkig liet de Aartsbisschop zich van die meening afbrengen, waarvan zoovele rampen in Manilla het gevolg waren. Den 4den was men algemeen overtuigd dat die stad weldra genoodzaakt zou zijn zich over te geven en nu werd de titel van Luitenant-Generaal opgedragen aan den regter (Oidor) Simon de Anda y Salazar; ten einde den zetel van het Spaansche gezag naar eenig ander gedeelte van het eiland over te brengen en voor zijne verdediging te zorgen, vertrok hij denzelfden avond ongeveer ten 10 ure in eene boot met eenige roeijers, een’ Tagaleschen bediende, 500 dollars in zilver en veertig bladen gezegeld rijkspapier. Dit waren zijne hulpmiddelen tegen een vijand, die 16 vaartuigen in de baai had liggen en op het punt stond de stad binnen te rukken. Op die wijze, zonder legermagt of vloot, bereikte een meer dan zestigjarig man Bulacan, vast besloten tot een’ volhardenden wederstand tegen de veroveraars, die weldra de hoofdstad zouden inrukken. Den volgenden dag geschiedde dit werkelijk; de vijand verliet zijne verschansingen en naderde in drie kolonnes de bres, die bijna ontoegankelijk was. Veertig Franschen van Pondicherry gingen voor en vonden geenerlei tegenstand. De vesting was genoodzaakt zich over te geven. In veertig uren tijds was de stad verwoest en daarbij de kerken evenmin als de paleizen van den aartsbisschop of Gouverneur gespaard. De Spanjaarden hadden gedurende het beleg drie officieren, 2 sergeanten, 50 soldaten en 30 burgers der militie verloren, behalve de gewonden; het verlies van de Indianen bedroeg 300 dooden en 400 gekwetsten. De belegeraars verloren ongeveer 1,000 man, waaronder 16 officieren. De vloot had de stad met meer dan 5,000 bommen en 20,000 kogels beschoten. Men voedde de hoop dat eene verwoesting gedurende 40 uren en de overgave van het garnizoen den vijand zouden bevredigen, maar hierin bedroog men zich. Terwijl de plundering plaats greep berigtte de kommandant den Aartsbisschop dat al de inwoners vermoord zouden worden, zoo niet onmiddellijk 2 millioen dollars in specie toegestaan en voor 2 millioen aan biljetten op de Spaansche schatkist uitgegeven zouden worden. Men was wel genoodzaakt hierin toe te geven; men offerde de liefdadige fondsen en de sieraden der kerken op, om aan dezen eisch te voldoen.

“Terwijl de gebeurtenissen te Manilla zulk een tragisch einde hadden, verzamelde Anda te Bulacan den Alcalde, de geestelijken en andere Spanjaarden en toonde hun zijn gezag aan, dat met geestdrift werd erkend. Op den avond van denzelfden dag werd de tijding van den val van Manilla bekend en nu publiceerde Anda eene proclamatie, waarbij hij zich tot Gouverneur-Generaal over de Philippijnen verklaarde, terwijl hij den zetel van het Gouvernement te Bacalor in Pampanga koos. Vijftien maanden lang liet hij den oorlog voortduren, niettegenstaande de hevige aanvallen door de Engelschen, vooral onder de Chinezen en in weêrwil der algemeene desorganisatie der provinciën. Hij hield dan ook de Engelschen te Manilla ingesloten; zij durfden zich naauwelijks buiten de muren te vertoonen. Te Malenta, een eigendom van de Augustijner monniken, werd een Fransch sergeant Bretagne genaamd, die van de Engelschen was gedeserteerd en eenige zijner landslieden uitnoodigde zijn voorbeeld te volgen, tot kapitein benoemd en vijandelijkheden tegen de invallers, die hij veel schrik moet aangejaagd hebben door het onderscheppen van levensmiddelen en het aanvallen van achterblijvers uit de stad. De Engelschen loofden 5,000 dollars uit aan dengene, die Anda levend in hunne handen zoude overleveren. Den 3den Julij 1763 kwam echter een Britsch fregat, dat eene wapenschorsing tusschen de oorlogvoerende partijen aankondigde en het ophouden der vijandelijkheden bewerkstelligde. In Maart 1764 kwam de tijding van het sluiten van den vrede; de Engelschen ontruimden Manilla, waar het Spaansche gezag hersteld werd. De schade door de Engelschen te weeg gebragt, werd door Gouverneur Basco hersteld.” 

2 Manuscript van het beleg van Manilla, door pater Juan de Santa Maria. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

AARDRIJKSKUNDE, KLIMAAT, ENZ.

De algemeen aangenomen theorie omtrent de vorming van de Philippijnen is, dat zij allen deel uitmaakten van een uitgestrekt primitief vasteland, dat door eene omwenteling in de natuur werd doorgebroken, en dat deze eilanden de verspreide stukken van dat vasteland zijn. Buzeta onderstelt dat de overige eilanden van Luzon werden losgerukt.1

De Indianen hebben eene traditie, volgens welke de aarde op de schouders zou zijn gedragen door een reus, die vermoeid geworden door zijnen zwaren last, haar in den oceaan wierp, waardoor niets boven water bleef dan de bergen, die tot eilanden werden tot heil van het menschdom.

Ik stel mij niet voor eene uitgebreide geographische beschrijving van de Philippijnsche eilanden te geven. Uit de twee lijvige deelen van Buzeta leert men de kleinste bijzonderheden kennen, waardoor ik met de verschillende localiteiten ben bekend geworden. De feiten, die ik in den loop van mijne persoonlijke opmerkingen verzameld heb, betreffen voornamelijk de eilanden Luzon, Panay en Mindanao. De meer algemeene berigten zijn ontleend aan Spaansche autoriteiten op de plaats zelve of heb ik gevonden in Spaansche boeken, door mij geraadpleegd. Ik kan niet vermoeden [56]dat men het tegenwoordige werk als compleet of volledig zal beschouwen, doch het zal althans eenigzins de kennis kunnen vermeerderen, die men reeds van deze streken heeft.

De uitgestrektheid van den Philippijnschen Archipel bedraagt ongeveer 300 mijlen van het noorden tot het zuiden en 180 van het oosten tot het westen. Hij omvat een ontelbaar aantal eilanden, waarvan de meeste groote eene Spaansche of mestizen bevolking hebben. Eene reeks onregelmatige bergen loopt midden door allen. Die, welke als de Caraballos in Luzon bekend zijn, worden door onafhankelijke stammen van afgoden dienende Indianen bewoond en strekken zich tot ongeveer 60 mijlen uit. Verscheidene groote rivieren ontspringen in de Caraballos. Aan den kruin van den berg Cabunian, die zeer moeijelijk te beklimmen is, bevindt zich een graf dat door de heidensche Igorottes wordt vereerd. Op verscheidene eilanden vindt men groote meeren, waarvan sommige gedurende den regenmousson zeer uitgestrekt worden. Deze overstroomingen zijn natuurlijk voordeelig voor het gewas, daar zij groote plekken land vruchtbaar maken. Mindanao, hetgeen «man van het meer» beteekent, ontleent zijn’ Indischen naam aan het tal binnenwateren, even als de benaming la Laguna door de Spanjaarden is aangenomen ter aanduiding van de provincie, die aan het meer of de baai grenst. In het laatste district vindt men vele minerale en warme bronnen, waaruit eene der gemeenten den naam van Los Banos (de baden) heeft verkregen. Een dezer bronnen heeft op de plaats waar zij ontspringt eene temperatuur van 67° Reaumur. Zij worden dikwijls bezocht door de inwoners van Manilla. In de gemeente Mainit heeft men ook warme bronnen.

Het klimaat van de Philippijnen onderscheidt zich weinig van dat van de meeste andere tropische streken in het Oosten. Het wordt in een Spaansch spreekwoord aldus beschreven:

Seis meses de polvo,

Seis meses de lodo,

Seis meses de todo,

dat is: «zes maanden stof, zes maanden modder, zes maanden van alles», ofschoon men mag aannemen dat het regensaizoen een half en het drooge jaargetijde mede een half jaar duurt. Intusschen [57]heeft men, zooals het versje zegt, menige maand van onzekerheid, waarin de vocht het gewone drooge saizoen vervangt en zoo omgekeerd. Van Junij tot November echter is het land overstroomd, zijn de wegen grootendeels onbegaanbaar en is het reizen in het binnenland moeijelijk en onaangenaam. Zelfs in de maand December vonden wij in verschillende districten van Luzon, zooals wij vroeger hebben medegedeeld, plaatsen, waarin men de rijtuigen moest verlaten en de dragers van den palanquin tot hunne enkels in den modder zakten, even als andere plaatsen waar wij ons genoodzaakt zagen een nieuwen weg door de bosschen te banen. De hitte is te drukkend om op het midden van den dag eenig vermoeijend werk te verrigten, zoodat de siesta gewoonlijk van 1 tot 3 ure plaats heeft; vóór en na dien tijd worden bezoeken afgelegd en zaken gedaan. De aangename avondtijd levert intusschen gezellig verkeer op. De voornaamste lieden hebben hunne tertulias, waarop gasten van 8½ tot ongeveer 11 ure welkom zijn.

Het verschil in de warmte bedraagt zelden meer dan 10° Reaumur; het maximum der hitte is 28° à 29°, het minimum 18° à 19°. Winterkleederen zijn bijna nergens noodig.

Het verschil tusschen den kortsten en langsten dag is 1 uur 47 min. 12 sec. Den 20sten Junij gaat de zon te Manilla op ten 5 uur 33 min. 12 sec. en gaat ten 6 uur 26 min. 48 sec. onder; den 20 December gaat zij ten 6 uur 26 min. 48 sec. op en ten 5 uur 33 min. 12 sec. onder.

De regen valt te Manilla minstens 84 duim en op zijn meest 114. Hagelbuijen zijn zeldzaam. Geen berg is hoog genoeg om een «sneeuwkruin» te vertoonen; de hoogste, Banaho, verheft zich 6 à 7,000 voet boven de oppervlakte van de zee.

Even als alle andere tropische klimaten worden ook de Philippijnen door de gewone rampen bezocht, die de woeste elementen aanbrengen om die linie, welke de gordel der wereld wordt genoemd. Hevige orkanen brengen vreesselijke verwoestingen aan; typhons bedekken de kusten met wrakken; rivieroverstroomingen en buitengewone regens vernielen de producten der aarde, terwijl langdurige droogten even noodlottig zijn voor den landbouw en zoo vaak de hoop van zoovele gezinnen teleurstellen. Aardbevingen [58]doen het land schudden, werpen de sterkste gebouwen omver en vernielen menschelijk werk; vulcanische bergen overstroomen de aarde met hunne stroomen brandend lava. Zwermen sprinkhanen verslinden dikwijls al wat groen is op den grond en epidemische ziekten slepen zeer vele duizenden ten grave. Ook de verwoestingen, die door brand veroorzaakt worden, zijn dikwijls niet minder vreesselijk, omdat het grootste gedeelte der huizen van ontvlambare stoffen zijn gebouwd. Wanneer zulk een ongeluk plaats grijpt, verspreidt het zich dan ook met verwonderlijke snelheid en daar hier geene genoegzame middelen van blussching zijn, wordt daarbij meermalen eene geheele bevolking van huis en have beroofd.

Vooral gedurende de afwisseling der moussons zijn de stormen dikwijls schrikbarend en gaan zij vergezeld van zeer hevige regens, bliksem en donder. Wanneer dit ’s nachts plaats heeft, wordt de duisternis nog grooter. Menigeen verliest zijn leven door een bliksemstraal die hem treft, en huizen worden dikwijls door de hevige stroomen weggerukt.

Bagyo is de Indische benaming voor orkaan. Deze hevige uitbarstingen worden gewoonlijk ’s morgens aangekondigd door een dunnen rookenden mist, die zich op de bergen vertoont; deze pakt zich zamen, verduistert, vereenigt zich eindelijk in dikke wolken en breekt, vóórdat de dag nog verloopen is, in al zijne hevigheid en vernielingskracht uit, zoodat hij 1½ à 2 uren blijft voortwoeden. De heer de Gentil zegt dat in de heete luchtstreek de wolken, die de meest vernielende orkanen te weeg brengen, zich niet hooger dan 400 ellen loodregt verheffen.

De grootste der vulkanen is de Mayon in Luzon. Hij heeft den vorm van een suikerbrood en volkomen als een kegel. Zijn basis beslaat verscheidene mijlen in de provinciën Albay en Camarines en hij is een der meest uitstekende voorwerpen en landteekenen, die men uit de zee kan zien. Er stijgt voortdurend rook uit op, die wel eens van vlammen vergezeld gaat, terwijl het onderaardsche gerommel dikwijls op een’ afstand van verscheidene mijlen hoorbaar is. Het land in den omtrek is met zand en steenen bedekt, die de krater op verschillende tijden uitgebraakt heeft. De Alcalde heeft eene beschrijving gemaakt van eene in 1767 [59]plaats gehad hebbende uitbarsting, die tien dagen duurde, gedurende welken tijd een rookzuil, wiens basis ongeveer 40 voet in middellijn was, opsteeg; eene lava rivier werd gedurende twee maanden op eene breedte van 120 voet uitgestort. Groote schade werd daarbij aan de naburige dorpen toegebragt. De lavastroom werd omstreeks eene maand later door ontzaggelijke waterstortingen gevolgd, die of de beddingen van de bestaande rivieren uitbreidden of nieuwe kanalen vormden in hun stroomen naar de zee. De stad Malinao werd geheel vernield, even als een derde gedeelte der stad Casana. Vele andere dorpen werden insgelijks geteisterd; bosschen werden onder het zand begraven, dat huizen en menschelijke wezens overstroomde. De verwoestingen strekten zich over meer dan 6 mijlen uit.

Bij eene uitbarsting te Buhayan, op 60 mijlen afstand van Zamboanga, op het eiland Mindanao, die in 1640 plaats greep, werden groote steenmassa’s op een’ afstand van 2 mijlen geslingerd. De asch viel in de Molukkos en op Borneo. Zamboanga lag in eene dikke duisternis gehuld. Op de vaartuigen in zee werd het licht ontstoken, doch ook dit licht werd door de zandwolken verduisterd. De berg, waarin de uitbarsting ontstond, verdween en in zijne plaats werd een meer gevormd, dat zich nog daar bevindt ter herinnering aan de schrikbarende gebeurtenis. De wateren van het meer waren geruimen tijd wit van de asch. Te Manilla had men het geraas van de uitbarsting gehoord.

Ongeveer 20 mijlen van Manilla is de provincie Batanga gelegen. In eene der baaijen bevindt zich een eiland, dat de inlanders Binintiang Malagui noemen en dat merkwaardig is door zijne schoonheid, zijne verscheidenheid van gewas en het groote aantal dieren, dat men er vindt. Het oostelijke gedeelte van het eiland vormt een berg, welks uitgedoofde krater zigtbaar is in den vorm van een ontzaggelijk grooten gespleten kegel. De kanten van den berg zijn door groote kanalen vernield, waar langs de lavastroomen moeten hebben geloopen. De zijden zijn bedekt met ijzer- en zwavelachtige deelen en puimsteen, die het opstijgen moeijelijk maken. Aan de zuidzijde is hij echter wel toegankelijk; langs dien kant bereikt men den mond van den krater, wiens omvang meer dan drie mijlen bedraagt en wiens diepe en woeste [60]uithollingen verbazingwekkende bewijzen opleveren van de beroeringen, die in vroegere dagen dit gedeelte der aarde moeten hebben geschokt. Een Spaansch schrijver zegt dat het er uitzag «als een vreesselijke vloek door Satan tegen de godheid uitgebraakt.» Men vindt nog eenige teekenen van het verledene in den rook, die uit den afgrond opstijgt, maar het karakteristieke van de plaats is vooral het contrast tusschen de reusachtige brokstukken en ruïnen van de natuur aan de eene zijde, en de buitengewone lieftalligheid en rijke verscheidenheid op andere gedeelten van het landschap. Wanneer men met koorden om het lijf gebonden in den krater afstijgt, bereikt men op eene diepte van ongeveer 600 voet een groot vlak; hier vindt men vier kleinere kraters; uit een daarvan stijgt voortdurend, en uit de anderen van tijd tot tijd rook op; men kan er echter niet bijkomen door de weekheid en de hitte van den grond. Ten oosten bevindt zich een meer, waaruit een stroom rondom de kraters over zwavelbedden loopt, die de kleur van smaragden aannemen. Vroeger was dit meer in kokenden toestand; tegenwoordig is zijne temperatuur iets hooger dan de gewone; zilver wordt in zijne nabijheid onmiddellijk zwart. Voortdurende aardbevingen veranderen het uitzigt van den krater en zijne omstreken, zoodat iedere nieuwe beschrijving van eene vroegere verschilt. De Indianen hebben grootsche denkbeelden van den mineraal rijkdom, die de berg in zijnen boezem verbergt; de zwavelmijnen werden weinige jaren geleden met vrucht geëxploiteerd, toen een wel bekend natuurkundige (Lopez, sedert overleden) het Spaansche Gouvernement groote sommen aanbood voor het regt van monopolie, om de mijnen in het district Taal te exploiteren.

Den 21sten September 1716 hoorde men een geraas als dat van het vallen van zwaar geschut uit den Taal vulcaan en scheen de berg over eene uitgestrektheid van drie mijlen naar Macolot in een’ staat van ontvlamming te verkeeren. Reusachtige stroomen kokend water en asch werden uitgeworpen, de aarde werd aan alle kanten geschokt, de wateren van het meer werden onstuimig en overstroomden den oever; dit duurde drie dagen. Het water werd zwart en de zwavelachtige reuk verpestte het geheele district. In 1754 had eene nog heviger uitbarsting gedurende [61]acht dagen plaats, waarmede vreesselijke ontploffingen, schokken, duisternis en zulke dikke stof- en aschwolken gepaard gingen, dat daarmede al de huizen te Manilla, op een’ afstand van 20 mijlen, overdekt werden. Groote steenmassa’s, vuur en rook, spuwde de berg uit. Het meer kookte al borrelend. Stroomen jodenlijm en zwavel liepen over het district Bongbong. De krokodillen, haaijen, tonijnen en alle groote visschen werden in de rivier gedood en dreven naar de oevers, terwijl zij de lucht verpestten. Men zegt dat de onderaardsche en atmospherische donders op een’ afstand van 800 mijlen van den vulkaan werden gehoord, en dat de wind de asch naar ongeloofelijke afstanden voerde. Te Panay was het midden op den dag volslagen donker. Eene menigte pueblos werden geheel vernield en daaronder Sala, Janavan, Lipa en Taal: andere plaatsen van denzelfden naam zijn later op grooteren afstand van den berg gesticht.

Lopez geeft eene beschrijving van zijn’ togt naar den krater. Hij hield gedurende acht dagen 100 man bezig tot vervaardiging van een touwladder om af te dalen. Hij zegt dat de krater ovaal is en twee mijlen in middellijn heeft; dat het meer in den krater door vlakken en vasten grond is omringd, dat er zich een diepe bres in bevond, die kortelings in vuur had gestaan: er was zwavel genoeg om een er aantal schepen mee te laden. Hij zag een kubiek stuk porphier van 20 à 25 voet in het vierkant. De wand van den krater is aan alle zijden loodregt; die aan de noordzijde is 1,200 voet hoog en de laagste ruim 900 voet. Hij meent dat de zuidzijden van porphier zijn. ’s Nachts, op de helft van den weg, zag hij «duizend millioenen» pitten, waarvan het gaz onmiddellijk ontvlamde, wanneer het in aanraking kwam met den atmospheer en hij hoorde vele kleine ontploffingen. De wateren van het meer werden met zwavelzuur bezwangerd en 12 pond water leverde, wanneer het gedistilleerd was, een’ minerale oplossing van 21 pond gewigt op.

Men vindt vele merkwaardige spelonken op de Philippijnen. Ik vertaal hier eene beschrijving van eene in de provincie Tondo. Twee steenbergen zijn vereenigd en aan den rand vindt men den weg, die naar een tak van de hoofdrivier leidt. Ter regterzijde is eene spelonk, wier voorzijde naar het zuiden gekeerd is. Aan [62]de opening ziet men meestal kronkelgewas, doch in den vorm van een’ boog, en daar zij geheel van marmer is, levert dit, vooral bij zonneschijn, een heerlijk uitzigt op. Men treedt binnen door een hoogen, gladden, natuurlijken muur als de façade van eene kerk, waarover eene holte kapelvormig ligt. Het pad binnen in is vlak, ongeveer 4 yards breed en 6 hoog, doch op sommige plaatsen eenigzins lager. Het dak stelt eene menigte bevallige figuren voor, die veel op afhangende ananassen gelijken, welke door de voortdurende afdruiping van het water worden gevormd. Sommigen zijn bijna 2 el lang en schijnen in regelmatige groeven te zijn gehouwen; anderen zijn in den vorm van pyramiden, wier grondslagen tegen het dak rusten. Bogen, waardoor men en van boven en van beneden kan doorgaan, vindt men onder deze merkwaardige werken. Niet ver van de deur is een door de natuur gevormde trap, waarmede men in eene groote kamer komt; aan de regterhand vindt men een anderen weg, die naar een tweede trap leidt, waar langs men naar de hoofdcommunicatie gaat. Een zeer groot aantal vleêrmuizen hangen met een’ vleugel tegen de zoldering. Ofschoon sommige paden modderig zijn, is de grond over het algemeen van steen, en geeft een hollen klank van zich af alsof er gangen onder liepen. Wanneer men de spelonk ruim 200 el ver is binnengedrongen, verneemt men een groot geraas, dat eene heldere rivier veroorzaakt, aan wier zijde de spelonk voortloopt onder een half cirkelvormig dak. In de groote spelonk zijn meerdere kleine gewelven en uitstekende punten, die een grootsch aanzien en een Gotischen vorm hebben. De stroom loopt van het noordwesten naar het zuid-oosten.

De vreesselijke verwoestingen en veranderingen door aardbevingen te weeg gebragt, zijn nergens opmerkelijker dan op de Philippijnen. Daar hebben zij bergen omver geworpen, valleijen opgevuld, uitgestrekte vlakten verwoest; zij hebben een’ weg van de zee naar het binnenland en van de meeren naar de zee gebaand. Er bestaan vele legenden van deze omkeeringen op de aarde, doch de verhalen van de latere rampen kunnen als waar aangemerkt worden. De aardbeving van 1796 vooral was ijzingwekkend. In 1823 werden vele kerken te Manilla, benevens de hoofdbrug, de barakken en een aantal particuliere huizen vernield, [63]terwijl eene bres van bijna 4 mijlen in de lengte werd geopend. Al de inwoners vlugtten naar de velden en de zes in de haven liggende vaartuigen werden stuk geslagen. Men heeft nooit eene juiste opgaaf erlangd van het aantal slagtoffers. In 1828, tijdens eene andere aardbeving, verkregen de lampen zulk een’ schok, dat zij een boog van 4½ voet beschreven; de groote hoeksteenen van de hoofdpoort der stad werden uitgerukt en de klokken begonnen van zelve te luiden. Deze aardbeving duurde 2 à 3 minuten en haalde de muren van verscheidene kerken en andere gebouwen omver, doch ging zooals gewoonlijk van onderaardsch gerommel vergezeld.

Er bestaat te weinig gelegenheid om wetenschappelijke opmerkingen te doen omtrent aardbevingen, die de menschen verrassen en gewoonlijk zooveel schrik verwekken, dat men daarvan geene juiste en authentieke bijzonderheden kan mededeelen. Een heer, die te Manilla verschillende tijdmeters had verzameld, ten einde de buiging der hoeken en den loop der slingering na te gaan, beweert, dat bij de ligte aardbevingen van 20 en 23 Junij 1857, waarbij de thermometer op 88° stond, de rigting van den eersten schok van het N. N. O. naar het Z. Z. O. was, de duur 14 sec. en de slingering van den tijdmeter 1½ graad; dit geschiedde ten 2 uur 0 m. 40 s. op den 20sten Junij. Bij den tweeden schok was de rigting van het N. O. naar het Z. W.; de duur 26 sec; de slingering van den tijdmeter 2°; de tijd 2 uur 47 m. (mede op 20 Junij). De derde schok was van het Z. W. naar het N. gerigt; hij duurde 15 sec. en de grootste slingering bedroeg 6°, doch gedurende eene minuut merkte men ligte bewegingen op en beliepen de slingeringen van 2 tot ¾°; hij viel voor ten 5 uur op den 23sten Junij.

De aardbevingen hebben groote veranderingen in de aardrijkskundige ligging der Philippijnen gebragt. Bij die van 1627 verdween een der hoogste bergen van Cagajan. In 1675 ontstond op het eiland Mindanao een doortogt naar de zee en werd eene groote vlakte overstroomd. Ook op Luzon hebben achtereenvolgende aardbevingen eene reeks van rampen te weeg gebragt.

Landziekten zijn zeldzaam op de Philippijnen. Afgaande koortsen en chronische roode loop behooren tot de gevaarlijkste ziekten. [64]Tweemaal heeft zich de cholera op de eilanden vertoond: in 1820 en in 1842. Elephantiasis, melaatschheid en het St. Anthony’s vuur zijn de plagen der Indianen, en de wildere stammen in het binnenland lijden aan verschillende huidziekten. De berri-berrie is algemeen en noodlottig. Venus-ziekten zijn algemeen verspreid, doch gemakkelijk te genezen. Onder de Indianen worden gewassen tot geneesmiddelen gebruikt. Chinesche kwakzalvers hebben veel invloed. In het uitroeijen van sommige tropische ziekten, kan geen Europeaan met de inlanders wedijveren. Zij genezen de schurft met groote behendigheid en moeten ook geneesmiddelen hebben voor longziekten. Hunne pleisters hebben voor uitwendige wonden eene goede uitwerking. Zij gebruiken nooit lancet of bloedzuigers. Heelkunde is natuurlijk onbekend.

Over het algemeen waren op de Philippijnen eenige personen uit Europa, die met goed gevolg de geneeskundige praktijk hebben uitgeoefend. Vreemdelingen mogen er hun beroep uitoefenen, na vooraf de magtiging van het Spaansche Gouvernement te hebben verkregen; doch de inlanders wijken zelden van hunne eigene eenvoudige wijze van behandeling van de algemeene ziekten op de eilanden af en in die gedeelten waar geene of weinig Spaansche bevolking is, vindt men niemand, wien een heelkundige operatie kan worden toevertrouwd. De plantenwereld verschaft eene groote verscheidenheid van geneeskruiden, die het instinct of de ondervinding van de Indianen hebben leeren gebruiken en die waarschijnlijk over het geheel even doeltreffend zijn als de meeste krachtige geneesmiddelen, die de Europesche wetenschap aanwendt. Quinine, opium, kwik en arsenicum zijn de wondermiddelen op het veld van Oostersche ziekten en het vroegtijdige en juiste gebruik daarvan stuit den loop van de ziekte over het algemeen.

Ik trof op het eiland Panay den practiserenden docter Lefevre aan, dien ik meer dan 20 jaren vroeger in Egypte had gekend en die een der moedige mannen was, welke met kracht streden tegen de bijgeloovige massa, die den besmettelijken aard van de Oostersche pest bespot en wantrouwt aan de deugdelijkheid van de quarantaine-bepalingen, die zoo geheel nutteloos, kostbaar en nadeelig zijn. Hij stelde mij eenige opmerkingen ter [65]hand, die hij in 1840 te Bombay had gepubliceerd, waar vaartuigen aan een quarantaine-onderzoek onderworpen waren. Hij verzekert dat de pest slechts op bijzondere jaargetijden, bij zekeren bepaalden toestand der atmosfeer ontstaat en ook dan wanneer kwade dampen door de ontbinding van bedorven voorwerpen verspreid worden; dat landziekten onbekend zijn in die streken waar men geschikte voorzorgmaatregelen neemt omtrent den gezondheidstoestand; dat strenge koude of zware hitte den voortgang van de pest stuit; dat zij de meeste verwoestingen aanrigt als dampen en dierlijke en plantaardige zelfstandigheden het grootste gedeelte van de zuurstof absorbeert; eindelijk dat de pest nergens ontstaat of zich verspreidt waar de lucht zuiver is. Ik verheugde mij na zulk eene langdurige ondervinding de zaak nog eens met hem te kunnen bespreken en ik zag met genoegen dat hij meer en meer gesterkt was in zijne vroegere meening daaromtrent, door langdurig verblijf in die streken, waar land- en epidemische ziekten een besmettelijk karakter hebben, schoon zij niet van den aard der Levansche pest zijn. Dr. Lefevre bevestigt dat de quarantaine nooit in het minste het gevaar van de pest verminderd of hare verwoestingen gestuit, maar veeleer de voortplanting daarvan heeft bevorderd. Hij beklaagt de doofheid en ongeloofelijkheid van diegenen, welke «duizend onbetwistbare feiten» niet kunnen overtuigen en besluit aldus: «Indien ik niet met bijzondere zorg de pest had bestudeerd te midden van eene epidemie, en zonder meer voorzorgen dan het gevaar vereischte,—indien ik, ten gevolge van de verschrikkelijke bezoeking in Egypte van 1835, niet zoo herhaaldelijk bij elk geval tegenwoordig ware geweest,—indien ik eindelijk sedert dien tijd mij niet met warmte aan de voortdurende studie van deze ziekte, aan de geschiedenis der plagen waarmede de wereld reeds is geteisterd en aan het onderzoek van alle soorten van tegenwerpingen had gewijd—zou ik mijne opinie niet zoo bepaald vooropgesteld hebben,—eene meening aan welker gegrondheid ik geen oogenblik twijfel.»

Men kan niets anders dan, ten opzigte van de geographische ligging van deze eilanden, getroffen worden door de ontzagwekkende stilte en de uitstekende schoonheid van hunne nog oorspronkelijke [66]bosschen, die zoo zelden nog doordrongen zijn en hunne kronkelwegen, die nog geen menschelijke voet heeft betreden. Niets stoort daar de stilte dan het gegons der insecten, het gezang der vogelen, het gehuil der wilde dieren, het geruisch der bladeren, het vallen van oude takken. Het is alsof het gewas zich ongestoord en zonder toezigt weelderig voortplant. Slingerplanten klimmen van boom tot boom op; schoone orchideën hangen van de stammen en takken. Men vraagt, waarom is zooveel schoonheid, zooveel luister in het niet gelaten? Maar is het inderdaad zoo? Voor den Schepper moet de beschouwing zijner werken, zelfs waar zij voor het menschelijke oog onzigtbaar blijven, aangenaam zijn en deze half verborgen, half ontwikkelde schatten zijn slechts afgezonderde stapelplaatsen, die den mensch overgelaten zijn te exploiteren; zij zullen de nieuwsgierigheid opwekken en de nasporingen van latere eeuwen beloonen. De mensch zwerve waar ook, hij exploitere zooveel hij wil; hij moge weetgierig en vindingrijk zijn, overal vindt hij, alom zal er steeds boven en rondom hem een oneindig en door tallooze geslachten heen onuitputtelijk veld tot bearbeiding voor de toekomst zijn. [67]


1 Diccionario geográfico, estadístico, histórico de las Islas Filipinas. 2 vols. Madrid, 1850. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

BESTUUR, ADMINISTRATIE, ENZ.

Aan het hoofd van het bestuur van den Philippijnschen Archipel staat een kapitein- en Gouverneur-Generaal, die te Manilla, de hoofdstad der eilanden resideert, en deze niet mag verlaten zonder toestemming van den Souverein van Spanje. Naast het bestuur over Cuba, is ’t het belangrijkste en meest winstgevende ambt dat het kabinet van Madrid kan wegschenken en was het helaas meestal eene der prooijen, die betwist werd door de ongelukkige en door de voorheerschende, politieke partij genomen werd. Het was dan ook eene treurige bezigheid voor mij de collectie portretten na te gaan van al de geregeerd hebbende Gouverneurs-Generaal en zoovele lijsten te zien die op toekomstige aanvulling wachtten,—welke de muren versierden van de schoone vertrekken die ik in het paleis bewoonde. Sedert 1835 hebben vijf tijdelijke en elf definitieve benoemingen tot Gouverneur-Generaal plaats gehad. Sommigen hunner bekleedden hunne magt slechts weinige maanden, en werden ten gevolge van ministriële verandering te Madrid, vervangen. Onder andere hooge ambten moet ik opmerken, dat sedert 1830 slechts twee aartsbisschoppen geregeerd hebben, terwijl men rekent dat de hoofden van de departementen tien jaren in functie blijven. De schadelijke gevolgen, die zulk een onzekere toestand in het hoogste bestuur op de algemeene belangen heeft, zijn onberekenbaar. De herhaalde en plotselinge veranderingen en benoemingen komen dan ook in geenen [68]deele overeen met de begrippen van monarchaal en erfelijk bestuur, maar veeleer met de republikeinsche instellingen van de Westersche volkeren, en de langzame ontwikkeling der onmetelijke hulpbronnen van deze schoone eilanden is dan ook voorzeker voornamelijk toe te schrijven aan deze afwisselingen in het hoogste bestuur.

De titels van den Kapitein-Generaal beslaan een bladzijde en omvatten de gewone werkzaamheden van het bestuur, met uitzondering van het gezag over de vloot, dat aan den Spaanschen Minister van Marine is opgedragen, en van eene eenigzins beperkte magt in geestelijke zaken, hetgeen een uitvloeisel is van de uitsluitende vestiging van het Roomsch-Katholieke geloof.

De Luitenant-Gouverneur, die de plaats van den Kapitein-Generaal bij diens dood inneemt, wordt de Segundo Cabo of tweede opperhoofd genoemd.

De Philippijnsche eilanden zijn in provinciën verdeeld, die ieder onder het toezigt van politiek-militaire gouverneurs, of alcaldes mayores staan, meestal burgerlijke personen.

Wanneer het Gouvernement militair is, oefent een adsistent-luitenant-gouverneur, die den graad van doctor in de regten moet hebben verkregen, de eerste regtsmagt (de primera instancia) uit, doch de alcaldes vereenigen dit gezag in hunne eigen personen. Beiden beschikken in hunne provinciën over het militaire gezag en hebben het toezigt over de inning der inkomsten, onder verantwoordelijkheid aan den algemeenen administrateur der belastingen.

De provinciën zijn verdeeld in pueblos (steden of dorpen); aan het hoofd van elk staat een inlandsche Indiaan of mesties, die gobernadorcillo (verkleinwoord van Gouverneur) wordt genoemd. Hij wordt in de uitoefening zijner functiën bijgestaan door inlandsche luitenants en alguacils, wier aantal van de hoegrootheid der bevolking afhangt. Dit ligchaam, dat, als het verzameld is, de principalia van de pueblo wordt genoemd, beslecht alle kleine geschillen van politie of burgerlijke kwestiën tusschen de inlanders waar het de regten van personen en eigendommen geldt. In districten waar de Chinezen of hunne afstammelingen in vrij grooten getale zich bevinden (waar zij onder den naam van Sangleyes [69]bekend zijn) staat men deze toe, onder bijzondere magtiging van het Gouvernement principalia uit hun midden te kiezen, die aan hun Indische regtspraak niet onderworpen zijn. Deze principalia zijn waarlijk door ’t volk gekozen overheidspersonen en zijn er vooral belast met de geestelijkheid in alle zaken te assisteren die op de openbare eeredienst en de geestelijke magt betrekking hebben. Zij beslissen kwestiën, die tot twee taïls goud of 44 zilveren dollars bedragen. Zij trachten licht te verspreiden over criminele zaken, wier behandeling aan het provinciale opperhoofd zijn opgedragen; werken mede tot inzameling van de koninklijke inkomsten, kondigen de bevelen van het Gouvernement onder het volk af en mogen eene geringe doch bepaalde belasting heffen ten einde hunne waardigheid op te houden.

Behalve deze, heeft men in iedere pueblo zekere beambten, die Cabezas (hoofden) de Barangay worden genoemd. Een barangay is eene verzameling van de hoofden van familiën of van personen die belasting betalen; het aantal dezer lieden bedraagt gewoonlijk 40 à 50. Deze staan onder speciaal toezigt van den cabeza, die in hun midden moet wonen en onder borgtogt, de aan den Staat verschuldigde belastingen moet innen. Hem is opgedragen geschillen te vereffenen en vrede en rust te bewaren, de verschillende posten onder de leden van den barangay te verdeelen en de belastingen op te zamelen om den gobernadorcillo of diens plaatsvervanger te betalen. De cabeza’s worden tevens als de procuradores of regtsgeleerden van deze kleine gemeenten beschouwd.

Er bestaat bijna geen twijfel dat de benoeming in vroegere tijden erfelijk was en er zijn zelfs nog plaatsen waar het erfregt wordt gehandhaafd. Over het algemeen echter heeft eene verkiezing plaats, en wanneer eene vacature ontstaat, stelt de gobernadorcillo met de andere cabeza’s een kandidaat aan de opperste magt voor; hetzelfde geschiedt wanneer de vermeerderde bevolking de benoeming van een nieuwen cabeza noodzakelijk maakt. De cabeza’s, hunne vrouwen en eerstgeborenen, die mede de belastingen moeten innen, zijn zelve van de betaling daarvan vrij.

In sommige provinciën worden de cabeza’s slechts voor drie jaren gekozen, waarna zij deel uitmaken van de principalia en [70]den titel van Don erlangen. Ik herinner mij dat op eene plaats waar de principalia, die hare hulde kwam aanbieden, uit meer dan 70 personen bestond. Het Gouvernement klaagt over het toenemend aantal van die lieden, die van het betalen van belasting verschoond zijn, en ik meen dat men thans maatregelen beraamt om het privilegie eenigermate te beperken.

De verkiezing van den gobernadorcillo heeft jaarlijks op den 1sten April plaats. Er heerscht dan meestal een buitengewone drukte, daar men allerwege naar dit ambt haakt, dat wezenlijk gewigtig, populair en invloedrijk is. Drie kandidaten worden gesteld, waarvan een reeds de betrekking van gobernadorcillo moet bekleed hebben, en aan het oordeel van het Gouvernement onderworpen op of vóór den 15 Mei, terwijl de nieuw benoemde den 1sten Junij in functie treedt. Er heeft intusschen wel eens eene verandering van den datum plaats, daar waar, zooals in de tabaksdistricten, het tijdstip der verkiezing op dat van den oogst valt.

Het hoofd der provincie leidt gewoonlijk de verkiezingen, en de voornaamste geestelijke wordt hiertoe mede uitgenoodigd. Bij hunne afwezigheid, kan een inlandsche Spanjaard door de opperste magt daartoe aangewezen worden.

Voor iedere pueblo zijn 13 kiezers—de gobernadorcillo en 12 inwonerswaarvan de helft de laatstgenoemde betrekking moet hebben bekleed en cabezas moeten geweest zijn, terwijl de andere helft in de uitoefening dezer functiën is; zij moeten tevens erkende goede middelen van bestaan hebben; bedienden worden uitgesloten en ook diegenen welke tot criminele straffen zijn veroordeeld.

Voorts wordt vereischt dat de gobernadorcillo een inlandsche Indiaan of mestizo is, een inwoner van de plaats waar hij fungeert en boven de 25 jaren oud; dat hij de ondergeschikte posten van luitenant of cabeza bekleed heeft; dat zijne boeken in orde zijn en hij geen land in eigendom van de gemeente of geen monopolie (estanco) van het Gouvernement heeft. Gelijke voorwaarden bestaan voor den 1sten luitenant en de voornaamste (inlandsche) magistraten, die ter beslissing van kwestiën benoemd worden aangaande het zaaijen, de politie en het vee. Deze magistraatspersonen moeten den rang van gobernadorcillo bekleed [71]hebben. Wat betreft de mindere regterlijke ambtenaren en hunne assistenten, maakt de gobernadorcillo, voordat hij zijne functiën nederlegt, eene lijst op die aan de autoriteit voor de verkiezingen wordt voorgelegd; en na den pastoor (cura) en het commité der verkiezingen gehoord te hebben, keurt de president de lijst goed ter verzending naar het opperste gezag; vindt hij echter tweedragt en verdeeldheid van meeningen onder de voor hem geplaatste partijen, dan is hij zelf gemagtigd kandidaten voor te stellen.

Van al de handelingen wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door den president, den pastoor (als hij tegenwoordig is), de kiezers en den notaris wordt geteekend en naar het opperbestuur wordt verzonden, behalve in de aan de hoofdstad grenzende provinciën. De president mag in het proces-verbaal ook doen opnemen zijne aanmerkingen en het antwoord daarop. Bij een decreet van 1850 werd de algemeene invoering van dit stelsel bevolen. Het schijnt mij wel toe de vermelding waard te zijn en aan te toonen hoevele goede elementen van een wijs bestuur in de populaire instellingen van de Philippijnsche eilanden gelegen zijn.

De Chinezen uit de hoofdstad mogen Christelijke bekeerden uit hun midden, onder voorzitterschap van den alcalde-major van Manilla, kiezen voor de ambten van gobernadorcillo, 1sten luitenant en voornaamsten alguacil (baljuw). De ondergeschikte regterlijke ambtenaren worden bilangos genoemd en door den gobernadorcillo bij diens benoeming verkozen. Het innen van belastingen van de Chinezen is niet aan hunne principalia overgelaten, maar geschiedt door den alcalde-major of opperhoofd. Een ambtenaar is belast de Chinezen te classificeren en de op te brengen belastingen te schatten naar het vermogen van den belastingschuldige, die een zoogenaamd patente industrial heeft.

De gobernadorcillo’s en regterlijke ambtenaren hebben zitting in tegenwoordigheid van de provinciale hoofden, die de parochiale geestelijkheid aanmanen hun met verschuldigde achting en eerbied te behandelen.

Mallat, wiens geographische geschiedenis der Philippijnen in 1846 is gepubliceerd, merkt op, dat van alle door de Europeanen gestichte koloniën, deze streken welligt het minst bekend [72]en het meest waardig zijn om bekend te worden. Het aantal eilanden waaruit de archipel bestaat; hunne groote uitgestrektheid en grenzelooze verscheidenheid; de vooruitgaande bevolking van velen; de aard van het klimaat; de bewonderenswaardige vruchtbaarheid van den grond; de onuitputtelijke rijkdom aan heuvelen, valleijen en vlakten—dat alles biedt de beschaving en haar verzachtenden invloed overvloedige belooningen aan.

Maar wat betreft de «nijvere gewoonten» der inlanders,—daaromtrent kan ik, evenmin als Mallat, hoop voeden. Het is juist het gebrek aan deze «industriële gewoonten» onder 4 of 5 millioen inwoners, dat de Philippijnen zoozeer ten achteren heeft gehouden.

Java onder het bestuur der Hollanders en Cuba onder de Spaansche regering, bieden, zonder twijfel, veel gunstiger tooneelen aan dan de Philippijnen; maar vele van de zwarigheden die de Kapitein-Generaal van Manilla ondervindt, zoowel op godsdienstig terrein als op maatschappelijk gebied, hinderen den Gouverneur-Generaal van Batavia niet; het eiland Java, het meest productive van Neêrlandsch-Indië, heeft met al die moeijelijkheden niet te kampen en men kan niet zeggen, dat zelfs Sumatra en Borneo met het voordeeligste der Philippijnsche eilanden gelijk gesteld kunnen worden.

Vele gebreken, die thans op den weg van verbetering zijn, moet men toeschrijven aan den aard van de oorspronkelijke verovering en aan het vroegere bestuur der Philippijnen. In Amerika en de West-Indiën spreidden de militaire veroveraars al hunne magt ten toon, terwijl het bezit en de plundering van nieuw grondgebied door het Spaansche hof werd aangemoedigd en door den Spaanschen aanvaller werd begeerd. Geheel anders echter was de staatkunde in de Philippijnen, waar slechts een klein korps soldaten door ijverige zendelingen werd vergezeld, wier doel het veeleer was de Indianen te bekeeren en tot Christenen te maken, dan hen te plunderen en uit te roeijen. Deze monniken verkregen langzamerhand een grooten invloed over de Indianen. De belangen van den handel zijn steeds door de Hollandsche kolonisten in aanmerking genomen en onder Britsche avonturiers is het handels-element steeds naauw verbonden geweest met het [73]verlangen naar grondgebied. Bij de Spanjaarden daarentegen moet men erkennen dat het godsdienstige doel—welke de waarde daarvan dan ook zij—nooit verlaten of vergeten is. Geestelijk gezag en magt zijn in de Philippijnen doorweven met de staatsmachine van het Gouvernement en ook in het dagelijksche leven worden die ten toon gespreid.

Zulk een geestelijke werking heeft betrekkelijk weinig op de Philippijnen uitgerigt. De ontwikkeling, die de innerlijke emancipatie aan zoovele Protestantsche landen en hunne onderhoorigheden heeft gegeven, is nog tot slechts weinige katholieke koloniën doorgedrongen; doch die emancipatie is inderdaad dan ook niet over een te brengen met de meer strenge begrippen en leerstellingen van Rome. Doch in het geval van de gelukkigste poging tot kolonisatie door de Britten, zijn de inlandsche stammen of geheel verdwenen of smelten weg, terwijl de vermenging van Spaansch en vreemd bloed in de Spaansche koloniën niet alleen de vermeerdering der inlandsche bevolking heeft mogelijk gemaakt, maar zelfs niet in staat is geweest hun nationaal karakter te veranderen of meer te doen dan dit gering te wijzigen. De katholieken hebben zich ongetwijfeld daarop beroemd, dat Francis de Xavier en zijne volgelingen meer voor de Roomsche kerk wonnen in het Oosten dan Luther of Calvin daarvan ooit in het Westen hadden ontnomen; doch de waarde der veroveringen, vergeleken bij die van de verliezen en opofferingen, zou, wel beschouwd, de schaal meer ten gunste van de Protestanten doen overhellen.

Ongetwijfeld geven de groote verwijdering der Philippijnen van Europa en de moeijelijke en weinige communicatie aan de plaatselijke autoriteiten eene grooter onafhankelijkheid in haar bestuur dan dit haar anders vergund zou zijn; bij den dood van een Gouverneur was algemeen de aartsbisschop zijn opvolger; zijne nabijheid bij het Gouvernement en gedurig verkeer daarmede versterkten natuurlijk zijne eigene magt en die van alle geestelijken, die hem ondergeschikt waren.

In de vroegere tijden der Europesche kolonisatie intusschen deden de Portugezen, die wangunstig waren op alle Europesche tusschenkomst buiten de hunne met natiën ten Oosten van de Kaap, [74]al het mogelijke, om te voorkomen dat eene andere vlag dan die van Lusitanië in de Oostersche wateren zou worden gezien. Ten opzigte van de zendelingszaken intusschen liepen hunne inzigten nog al ineen met die van de Spaansche priesters, en hunne handelingen kwamen met die der Spanjaarden overeen, vooral in zoo verre zij beide hunne rigting kregen van den hoogepriester te Rome. Men moet echter niet vergeten dat, welke vorderingen het Christendom reeds in de Philippijnen gemaakt heeft, de vervolgingen, rampen, teleurstellingen en de dood van zoo menigen Christen leeraar in Japan waarschijnlijk te wijten is aan den kwalijk geleiden ijver van de Portugesche Evangeliepredikers in deze nog afgelegener streken. Het is goed voor de belangen der waarheid evenzeer als voor die van handel en beschaving, dat in de laatste tijden een geest van meerdere gematigdheid en verdraagzaamheid met den vooruitgang van den Europeschen invloed in het Oosten is gepaard gegaan.

Het betrekkelijk kleine aantal Spaansche kolonisten in de Philippijnen zou hen niet in staat stellen, zelfs wanneer dit in hun voornemen ware gelegen, hetgeen niet zoo schijnt geweest te zijn, zich onnoodig te mengen in de gebruiken der Indianen, of in hunne wijze van administratie of bestuur, uitgezonderd in zooverre hunne bekeering tot het Christendom de invoering van Christelijke grondregelen noodig maakte, terwijl de monniken hunne werking gereedelijk bepaalden tot de maatschappelijke gewoonten van het volk en hierin, even als zij tot nog toe doen, vele der voorvaderlijke vormen van administratie en bestuur eerbiedigden, die sedert onheugelijke tijden onder hen bestaan hadden.

Men heeft zich bespiegelingen voorgesteld—en Mallat wenscht zulk eene gebeurtenis vurig—dat in den loop van tijden de Philippijnen de dominerende politieke magt van de Oostersche wereld zouden worden en aan hunnen overheerschenden invloed den Nederlandschen Archipel, de Stille Zee, Australië en zelfs China en Japan zouden onderwerpen,—dat Manilla zelfs bestemd zou zijn de grootste haven van de Oostersche en Zuid-Oostersche wereld te worden. Mallat gaat zelfs verder; hij zegt: «Manilla kan zelfs gemakkelijk het centrum van den in- en uitvoer van den geheelen aardbol worden.» Het zal zich met eene eenigzins minder schitterende [75]toekomst moeten te vreden stellen. Zijne handelsbetrekkingen mogen zich ver uitstrekken en de Spaansche archipel kan in waarde toenemen en zijnen invloed versterken; doch in de groote ontwikkeling van de handelsbetrekkingen in de Oostelijke wereld zullen de Philippijnen zich met matige, ofschoon belangrijke voordeelen moeten vergenoegen, zelfs onder de beste administratie en de wijste staatkunde.

De tropische gewesten lokken geene duurzame kolonisten uit het Westen. De vreemde koopman komt om zich eene wat hij noemt evenredige fortuin te verschaffen en daarna weder te vertrekken; de hoogste openbare ambtenaar is onder of boven, maar nooit van het volk. Alles waarop gelet moet worden is het populaire element. Waaruit zijn de millioenen zamengesteld en hoe kan men ze analyseren? Er is geene reden te vermoeden dat zij naar politieke magt of souvereiniteit zullen haken. Hunne voorouderlijke gewoonten zouden geene algemeene organisatie toelaten. De verschillende stammen en geslachten zouden nimmer in één nationaal ligchaam vereenigd kunnen worden of één inlandsch hoofd erkennen. Alle orde en bestuur onder hen is locaal; uitgezonderd onder en voor hunne meesters hebben de verschillende eilanden geenerlei of weinig verkeer onderling. De Tagalees en de Basajer stemmen niet met elkander overeen. Misnoegen zou wanorde veroorzaken, die, zoo zij niet gecontroleerd werd, tot anarchie, niet tot een behoorlijk bestuur zou leiden.

De Philippijnen zijn vrij van den vloek der slavernij. De tijd zal het vraagstuk oplossen of de arbeid van den vrijen man op den duur met dien van den slaaf kan vergeleken worden, vooral in de tropische gewesten, allen echter, die «vooruitgang» in de wereld zien, wenschen de afschaffing van de slavernij en meenen dat de beschaving en het Christendom, de uitroeijing van dien gruwel eischen.

Hoe het zij, de Philippijnen hebben veel aan het moederland opgebragt, en doen dit nog, vooral boven de bepaalde belasting, situado genaamd. Spanje heeft in zijne groote verlegenheid meermalen de hulp der Philippijnen ingeroepen en het is alleen aan het crediet van de opvolgende Gouverneurs-Generaal te danken, dat, welke wanorde ook in de finantiën van het moederland [76]heerschte, zij die van de Philippijnsche schatkist afhankelijk waren, weinig reden tot klagen hadden, en terwijl het schiereiland in gevaarlijke botsingen gewikkeld was, voor zijne onafhankelijkheid en zelfs voor het blijven bestaan van de natie werd de algemeene rust van de koloniën voldoende gehandhaafd; de gewone loop der zaken werd nu en dan wel verstoord, doch dan voor korten tijd.

Men zou denken dat geene wettelijke regeling de magt van den Onderkoning of Kapitein-Generaal bepaalt; maar telkens wanneer eene belangrijke kwestie aanhangig is, moet men zich tot Madrid wenden; dan ziet men dat de teugels van het bewind over dezen uitgestrekten Archipel eigenlijk in handen zijn van het Spaansche Kabinet, dat niet bij magte is groote misbruiken tegen te gaan of eenige belangrijke hervorming in te voeren. De Gouverneur-Generaal moest eene meer uitgestrekte magt hebben, natuurlijk altijd onder persoonlijke verantwoordelijkheid voor de uitoefening daarvan. Daar hij, zoo men een geschikt persoon kiest, in de plaatsen zelve meer zou weten, dan de vreemdelingen daarbuiten, zou zijn bestuur ook om die meerdere kennis vertrouwen verdienen. Te regt zegt een Castiliaansch spreekwoord: «mas sabe el loco en su casa que el cuerdo en la agena» (een gek weet meer van zijn eigen huis dan een wijze omtrent dat van een ander). Hij moest eene ruime bezoldiging ontvangen, opdat ook de oorzaken van verdenking uit den weg geruimd zouden worden. Hij moest omgeven zijn door een raad, uit bekwame mannen bestaande. Zulk een ligchaam moest natuurlijk vele zaken behandelen en tot eene plaatselijke machine worden om bouwstoffen te verschaffen voor eene verbeterde administratie als overzigten en statistieke opgaven van het land en de bevolking, hetgeen tot eene meer doelmatige verdeeling van provinciën, districten en pueblos zou leiden. Een eenvoudig wetboek van burgerlijk en strafregt zou een groote zegen zijn en moest, in zoover de belangen van het regt dit zouden vorderen, gegrondvest zijn op de zeden en gewoonten van het volk, terwijl het een plaatselijk administratief bestuur onder de inlanders zou moeten vestigen, altijd in zooverre dit met het belang overeenkomstig was.

Niets zou heilzamer voor de belangen van Manilla zijn, dan een krachtig comité voor publieke werken dat zich speciaal zou [77]bezig houden om de middelen van gemeenschap gemakkelijker te doen worden. De kosten en moeijelijkheid van vervoer zijn de voornaamste beletselen voor de ontwikkeling van ’s lands hulpbronnen en de langzame voortgang van de weinige werken, die nog ondernomen zijn, is ontmoedigend voor degenen die hoop geven, en teleurstellend voor hen, die verwachten er voordeel van te trekken. In vele provinciën zijn de bruggen in ellendigen toestand en de wegen meestal onbegaanbaar. Zelfs op het volkrijke eiland Panay vertraagt de zeer kostbare en vervelende gemeenschap het vervoer van producten naar de hoofdstad en belemmert natuurlijk de ontwikkeling van den handel. Er ontbreekt—hieraan is niet te twijfelen—veel leidend talent en speciale kennis, die de nieuwere wetenschap kan verschaffen. Daar de bouw van bruggen meestal aan de ruwe handwerkers wordt overgelaten, die in dienst van de Spaansche beambten zijn, of wel aan de leiding der monniken wier algemeene grondstelling het stare super antiquas vias is, kan het geene verwondering baren dat men zoovele voorbeelden ziet van ruwen, onveiligen en onoogelijken bouw. Bovendien moet eene raming van de kosten der voorgestelde plannen naar de hoofdstad worden gezonden en dan is het naauwelijks anders te verwachten dan dat men ook hierbij, even als bij alles, eene kortzigtige en zeer kostbare spaarzaamheid zal ontmoeten. De uitgaven overtreffen daarbij bijna altijd de gemaakte raming; het werk wordt dan gestaakt en soms geheel ter zijde gelegd. Er zijn geene geldmiddelen en de staatkunde evenmin als de vaderlandsliefde zullen die bezorgen. Zelfs wanneer hij sterk geprikkeld wordt, gaat de Indiaan langzaam voort; bij hem bestaat uit zich zelf geen ijver voor de bevordering van het algemeene welzijn. Er bestaat geen drang van buiten om de autoriteiten tot verbeteringen aan te sporen en daardoor is daarop weinig te hopen, behalve van directe administrative werking.

Ik kan naauwelijks met stilzwijgen voorbijgaan aan het romantische werk van de la Gironière1, daar dit het onderwerp van veler [78]gesprekken op de Philippijnen was. De schrijver had daar 20 jaren gewoond, maar volgens de ondervinding van hen, die er meer dan tweemaal twintig jaren waren gevestigd, vond ik weinig bevestiging van de vreemde verhalen die hij ons in zijn zonderling werk opdischt. Hij hield zijn verblijf op een der Philippijnsche eilanden, tijdens ik die bezocht en ik meen dat hij toen nog op het landgoed woonde dat hij vroeger—doch zooals men mij zeide, thans niet meer—bezat2. Ik bezocht zijn «Paradijs» niet, maar had een aangenaam gesprek met een Franschen heer, die thans zijne betrekking vervult. Ik trof niets van de buitengewone woestheid aan, waarmede de la Gironière zelf zegt omgeven te zijn, en het antwoord op de vragen die ik aan de naburige autoriteiten deed omtrent de juistheid zijner schilderingen van het Indiaansche karakter, was meestal een schouder ophalen of een glimlach en eene verwijzing naar mijne eigene ondervinding. Maar de heer de la Gironière heeft welligt naar de eer gehaakt van een’ Bernardin de St. Pierre of een Defoe en gedacht dat een paar romaneske en tragische opluisteringen de belangrijkheid van zijn persoonlijk drama zouden verhoogen. «De geheele wereld is een schouwtooneel», en als een acteur op dat tooneel, achtte de heer de la Gironière zich misschien geregtigd tot eenige overdrijving in zijne beschrijving, vooral als op het door hem gekozen «tooneel» de wonderen van zijnen arbeid konden voorgesteld worden.

Wat betreft de la Gironière’s wonderbare ontmoetingen en ontkoming van menschen en beesten; zijne tegenwoordigheid op feesten, waaronder de lekkernijen menschelijke hersentjes waren, die de jonge meisjes in het sap van suikerriet doopten, waarvan hij niet dronk, maar dat zijne bedienden gebruikten: zijne ontdekkingen van handen van inlanders, die tot voedsel waren toebereid; zijne mededeelingen dat de ruwe Indianen uitgewerkte verhalen in de gevernisde taal van een fantastischen roman doen; zijne uitgestrekte [79]bezittingen; zijn ongeloofelijke invloed op woeste bandieten en wreede wilden;—dat alles moet op zijne waarde geschat worden. Ik beken in de la Gironière’s werk met eene verwondering twee «getuigschriften» te hebben gevonden van de heeren Dumont d’Urville en Admiraal la Place, waarin zij, onder meer, een verhaal geven van het broeijen van eijeren door bepaald daartoe aangewezen mannen. Zij zagen, even als ieder ander, in de dorpen aan de Pasig-rivier, verbazende hoeveelheden eenden en waren «verstomd» wanneer zij bedachten hoe zulk eene menigte kon worden voortgebragt; later vernamen zij echter dat dit wonderbare feit werd uitgevoerd door «luije Tagalesche Indianen» die zich op de eijeren legden, welke in asch geplaatst worden. De geduldige lieden eten, drinken, rooken en kaauwen hun betel; terwijl zij zorgen de teedere schilletjes niet te beschadigen, nemen zij voorzigtig de kiekentjes weg, wanneer zij uit zijn. Nu moet men toch vragen wie voor het breken zorgt als de luije Tagalezen slapen en, zoo onze waarde getuigen een oogenblik hadden nagedacht, zouden zij het geweten hebben dat, zoo al de inwoners zich nergens anders mede bezig hielden als met het eijeren broeijen, zij naauwelijks voldoende zouden zijn het «verbazende» aantal kiekens uit te broeijen, die zich aan de oevers van de Pasig bevinden. De uitbroeijing wordt verkregen door de plaatsing van warme padieschillen onder en boven de eijeren; dan worden zij in vormen gelegd en een linnen doek over de schillen uitgespreid. Het komt er dan slechts op aan de noodige temperatuur te behouden; één man is voldoende om te zorgen voor een groot aantal vormen, waaruit hij de kiekentjes haalt, als zij zijn uitgebroeid en die in groepjes naar den waterkant brengt. De verschillende woningen zijn door bamboeschuttingen van elkander gescheiden, maar er is bijna geen hut, die aan den waterkant staat zonder hare patero (of broeijerij). [80]


1 Hiervan bestaat eene Engelsche vertaling: “Twintig jaren in de Philippijnen,” Vizetelly 1853. 

2 Ik vernam van den Gouverneur-Generaal dat de heeren de la Gironière en Montblanc thans onder bescherming van het Fransche Gouvernement met “eene wetenschappelijke zending naar de Philippijnen” belast zijn. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

BEVOLKING.

Onder de jongste geslachten vond eene wonderbare gewaarwording plaats door de verkondiging van de groote Malthusiaansche ontdekking—de ontegenzeggelijke, onbetwistbaar, onverbiddelijke waarheid—dat de productive krachten van den grond steeds minder en minder beantwoorden aan de consumptive eischen van het menschelijk geslacht; dat terwijl de bevolking vermeerderde met den spoed van eene snelle meetkundige reeks, de middelen tot het verkrijgen van voeding met de zwakheid van eene langzame rekenkundige reeks ten achterbleven; dat de zetels aan de tafel der natuur—hoe rijk en overvloedig die ook was—allen vervuld waren en er geen plaats voor overtollige en ongenoodigde gasten overbleef,—in één woord en om de gewone formule te gebruiken, dat de bevolking meer en meer op middelen van bestaan aandrong en dat de gevolgen moeten zijn vermeerderde behoeften, toenemende armoede en eene reeks van rampen, eindeloos als de catalogus van de verschillende vormen der menschelijke ellende.

Hoe dikwijls kwam mij, toen ik zoo de duizende eilanden van den Philippijnschen Archipel doortrok, de schim van Malthus en de hersenschimmen van zijne philosophie voor den geest. Hoe velen zijn er onder deze tallooze, door de zee omgeven streken, waarop nooit een Europeaan den voet gezet heeft; hoe weinigen, die geheel geëxploiteerd zijn en hoeveel minder nog die door [81]eenigen beschaafden of vreemden stam bewoond werden! En toch zijn zij met zulk eenen schoonen en natuurlijken wasdom boven bedekt en tellen zij tallooze schatten aan mineralen rijkdom beneden; hunne productive krachten zijn grenzeloos; men vindt er de verscheidenheid van klimaat, die bergen, dalen en vlakten aanbieden: regens om te bevochtigen, de zon om te rijpen, rivieren om te vervoeren, havens voor de scheepvaart. Zij hebben alles aantrekkelijks om te wagen en zij kunnen de industrie beloonen; een bevolking van slechts 5 of 6 millioen zielen, terwijl tienmaal zooveel tot verzadigens toe konden gevoed worden en zij in de behoeften van millioenen en millioenen meer konden voorzien door den overvloed hunner middelen.

Tot welk een eng veld van beschouwing moet de geest zich hebben bepaald, die verontrust werd door eene ontdekking, die op zich zelve van zoo weinig belang is, wanneer me ze in de groote sfeer van ’s werelds aardrijkskunde brengt! Ofschoon het menschelijk geslacht op eene snelle, bijna onmetelijke wijze is toegenomen, zal men bevinden dat hongersnood, ziekten, oorlogen en dergelijke vreesselijke bezoekingen, die bestemd waren om de balans in evenwigt te houden, om de evenredigheid te herstellen tusschen de behoeften en de middelen der menschen, veel vernielender in oude dan in latere tijden waren, zoo men het kleine aantal toen bestaande wezens in aanmerking neemt.

Het edeler en hooger axioma is dat «vooruitgang» de wet de Voorzienigheid is, die nooit dwaalt, terwijl het menschelijk geslacht steeds meer en meer toeneemt, ten einde ruime middelen te verschaffen voor aller onderhoud en geluk. Geen land, geen zee is uitgeput of op den weg van uitputting. Over hoevele duizenden akkers grond, in koude, gematigde of tropische luchtstreken, kan nog beschikt worden! Hoevele duizenden meer liggen daar nog ter bebouwing! En terwijl in de digter bevolkte gedeelten der wereld uitwegen noodig zijn voor hen, die ziek door rust zijn en voor niets anders dan voor den arbeid geboren zijn, hoevele versnelde middelen van vervoer bestaan er niet, waardoor de reiziger minder verlegen is om eene geschikte plaats voor zijne woning te vinden, dan wel om er een te kiezen onder de vele, die zich voor hem opdoen! Zoo de arme Ier al in zulke [82]massa’s naar Amerika of Australië vertrekt, gemakkelijker hebben het die massa’s werklieden in Europa die nog gedrongen worden door de concurrentie van naburen gelukkiger dan zij zelve.

Het is te verwonderen dat de Spaansche koloniën geen grooter aantal Spanjaarden tot zich getrokken hebben, maar de nationale geest van het Iberische schiereiland is niet meer reizend of avontuurlijk. Spanje zelfs is niet digt bevolkt en biedt groote hulpbronnen aan zijne vergenoegde landlieden. «God—zeggen zij—heeft alles wat Hij had, aan Spanje gegeven. Ons land is een Eden, waarom zouden wij het dus verlaten?» En toch heeft Spanje, hoe langzaam, traag en zonder eenige energie, tegenover werkzamer natiën, zijn aandeel in de trotsche geschiedenis van menschelijken vooruitgang. De meer ondernemende aanvallers van het bloed der Gothen of Anglo-Saxen hebben meermalen de inlandsche rassen uit de afgelegene landen verjaagd, waarin zij zich hadden gevestigd. De eene stroom van emigranten volgde de andere; handel en landbouw hebben de navraag van de indringende bezoekers uitgelokt en in hunne behoeften voorzien. Maar Spanje heeft nooit genoeg opgeleverd om de oorspronkelijke stammen te verjagen. De kolonisten uit dat land werden altijd vergezeld door een groot aantal geestelijken, die geneigd waren om «den heiden» in de Christelijke gemeente te brengen. Deze zendelingen hebben ongetwijfeld dikwijls tusschen de hebzucht van den overwinnaar en de zwakheid van den overwonnene gestaan. Zij hebben de Indische stammen behouden door deze te beschermen, en men mag betwijfelen of het algemeene belang niet gebaat werd door een invloed, wiens zegenrijke gevolgen kunnen blijven, als het meest in het oog springende kwaad, aan zulk een invloed gepaard, grootendeels verholpen of geheel uit den weg geruimd werd.

Mijne opmerkingen en beschouwingen leiden dan tot deze conclusie: dat, welke exceptionele gevallen mogen bestaan, de springvloed van vooruitgang steeds sterker opzwelt; dat de loop van het Goddelijke bestuur daarin gelegen is, om van schijnbaar kwaad goeds en altijd meer goeds en goeds tot in het oneindige te stichten; dat het menschelijke geslacht, als één [83]geheel, voortdurend in verbetering toeneemt; dat ieder geslacht beter en wijzer is dan het voorafgaande; dat de woeste en minder vooruitgaande stammen door diegenen, welke eene hoogere geestbeschaving bezitten, zullen worden vervangen; dat de half beschaafde slechts zal worden verduurzaamd door aanraking met eene grootere beschaving, die hem in de menschheid zal verheffen. Een middenras, zooals China in den vorm van millioenen emigranten oplevert, bevordert wonderbaarlijk de beschaving. De vordering is overal in de meer afgelegen Oostersche wereld zigtbaar. De mestizo-afstammelingen van Chinesche vaders en Indiaansche moeders vormen ontegenzeggelijk het meest belovende gedeelte van de Philippijnsche bevolking. In Siam, Burmah, Cochin-China worden voordeelige bezigheden verrigt door Chinesche kolonisten. In Nederlandsch Indië gaan zij zonder uitzondering vooruit. Daarop en niet op de inlandsche volkeren moeten Sumatra, Borneo en de overige eilanden het oog vestigen om hunne hulpbronnen eenige belangrijke ontwikkeling te geven. In onzen straits-Archipel hebben zij de Klingalezen in alle zegenrijke werken van den landbouw vervangen, even als de laatste dit vroeger met de minder industriële Maleijers hebben gedaan. De vooruitgang van hoogere kennis en de onderdrukking van de mindere begaafdheden kan men ook vinden in de uitroeijing van zoo menige ruwe taal en de verspreiding van die, welke de beschaving in hare hoogere ontwikkeling vertegenwoordigen. Men kan, naar mijne meening, gerust voorspellen dat het niet zeer lang zal duren of het aantal talen dat op de aarde wordt gesproken, zal tot een zeer gering getal zijn verminderd. In den loop van eene eeuw gaat zoo menige plaatselijke tongval te niet en wordt voor goed vervangen door een’ van hoogeren rang en van meer nut. Wanneer men in aanmerking neemt dat de geschreven taal van China door een derde van het menschelijk geslacht wordt verstaan en dat waarschijnlijk meer dan 1/10 gedeelte van het menschelijk geslacht Engelsch kan spreken, en wanneer men er dan op let hoe de provinciale dialecten van Frankrijk, Duitschland, Spanje en Italie meer en meer in onbruik geraken, dan zal men goeden grond hebben te veronderstellen dat vele van de bestaande werktuigen voor het spraakvermogen langzamerhand zullen verdwijnen, [84]dat het aantal doode talen vermeerderd en dat der levende naar evenredigheid verminderd zal worden.

Ik weet niet uit welke bronnen Mallat in 1846 de bevolking der Philippijnen op 7 millioen zielen schatte; eene vermeerdering, zeide hij, van meer dan 50 pCt sedert 1816, in welken tijd hij beweert dat de bevolking 4,600,000 zielen bedroeg. Hij zegt dat zij van 1774 tot het laatste tijdvak viervoudig toegenomen is. Deze ontzettende vermeerdering in de latere tijden schrijft hij toe aan de invoering van de koepokinenting en de algemeene rust van het land; maar de juistheid der data mag wel betwijfeld worden.

Pater Juan Fernandez schat de Christelijke bevolking van de Philippijnen, als volgt:

pueblos zielen.
in het aartsbisdom Manilla 185 135,000
in
»
het
»
bisdom Nieuw-Segovië
132 745,000
in
»
het
»
bisdom
»
Nieuw-Caceres
104 480,000
in
»
het
»
bisdom
»
Zebu
306 1,200,000
Totaal 727 2,560,000

De bevolking van de Philippijnen wordt over het algemeen op ongeveer 4 millioen geschat, doch daar de Indianen, die in het binnenland van verscheidene eilanden,—vooral die welke in de onbebouwde woud- en bergstreken verblijf houden—in geene officiele telling kunnen worden begrepen, kan elke berekening slechts het juiste cijfer nabij komen. De opgaven, door het Gouvernement aan de Guia de Foresteros over het jaar 1858 gegeven, leveren de volgende resultaten op.

Deze geheele bevolking van de veertig provinciën bedroeg 4,290,371 zielen, waarvan 1,787,528 inlanders en 78,400 mestizen en Chinezen, die schatting betaalden. Er waren in dat jaar 184,074 geboorten, 102,466 sterfgevallen; 40,093 huwelijken waren er voltrokken. [85]

Verhouding van inlandsche tot gemengde rassen 96 pCt.
Verhouding
»
van
»
de inlanders (die belasting betalen) tot de bevolking
29
pCt.
»
Verhouding
»
van
»
de gemengde rassen tot de bevolking
1.75
pCt.
»
Verhouding
»
van
»
geboorten tot de bevolking
4.00
pCt.
»
Verhouding
»
van
»
sterfgevallen tot de bevolking
2.33
pCt.
»
Verhouding
»
van
»
van de huwelijken tot de bevolking
0.90
pCt.
»
Verhouding
»
van
»
van de geboorten tot de sterfgevallen
64 tot 36
pCt.
»
Verhouding
»
van
»
geboorten tot de huwelijken
2.70
pCt.
»

Onvoldoende opgaven zijn gegeven van Corregidor en Pulo Caballo, die 370 inwoners in het geheel tellen; van Benguet dat 6,803 zielen telt, waarvan 4,639 heidenen en 15 Christelijke schatpligtigen zijn; eindelijk van Cajan, waarvan de bevolking 17,035 zielen bedraagt en 10,861 schatpligtigen zijn.

Het aantal Europesche Spanjaarden, die op de Philippijnen gevestigd zijn, bedraagt eene veel kleinere hoeveelheid dan dat van de gemengde stammen. Er zijn 670 van het mannelijke en 119 van het vrouwelijke geslacht in de hoofdstad (Manilla en Binondo). Onder deze bevinden zich 114 monniken, die allen in Manilla wonen, 8 geestelijken, 46 kooplieden, 14 geneeskundigen, terwijl de overigen meerendeels militaire of civiele beambten zijn. Maar op geen der eilanden bedraagt de hoeveelheid Spanjaarden zooveel als in de hoofdstad. Waarschijnlijk bedraagt het geheele aantal Europesche Spanjaarden op de eilanden niet meer dan 2,000.

Op Binondo wonen 96 vreemdelingen, waarvan 85 mannen en 11 vrouwen (geene op het eigenlijke Manilla). Daarvan zijn 50 kooplieden of hunne bedienden. Men vindt 22 Britsche onderdanen, 15 Franschen, 15 Zuid-Amerikanen, 11 burgers uit de Vereenigde Staten, 9 Duitschers en even zooveel Zwitsers.

Afgezonderd van Europesche Spanjaarden, zijn er vele familiën, die zich hyos del pays (kinderen van het land) noemen; dit zijn afstammelingen van Spaansche kolonisten, die de vermenging met inlandsch Indiaansch bloed vermijden. Zij zijn er voor bekend, dat zij nog gevoeliger dan zelfs de oude Castilianen zijn [86]in zaken van etiquette en men vindt onder hen velen, die eene Europesche opvoeding hebben genoten. Zij solliciteren gewoonlijk naar openbare ambten, maar moeten minder standvastig zijn en meer naar spel en genoegens haken, dan hunne voorouders. Zij zijn echter gastvrij bij uitnemendheid. In het openbaar kleeden zij zich op Europesche wijze, doch te huis dragen zoowel mannen en vrouwen de meer losse en gemakkelijker Indische kleeding. Van hunne zijde klagen zij, dat er scheidpalen tusschen hen en hunne landslieden van het schiereiland zijn geplaatst; in één woord, de castegeest oefent zijnen afscheidenden en vervreemdenden invloed op de Philippijnen, even als overal elders uit.

De Mestizos, of gemengde rassen, vormen een groot en invloedrijk gedeelte der Filipinos; slechts een klein aantal Europesche vrouwen wonen op de eilanden en over het algemeen zijn zij de vrouwen van de hooge Spaansche beambten of van hoofd-officieren bij de land- en zeemagt, wier diensttijd veelal beperkt is. Ofschoon de dochters van familiën van echt Spaansch bloed meestal in de kolonie huwen en zich uitsluiten en afzonderen, is het toch zeldzaam dat men onder de hoogste klassen niet een groot aantal mestizo-vrouwen vindt, kinderen van Spaansche vaders en inlandsche moeders. De meerderheid der kooplieden en grondeigenaars behoort tot deze klasse; zij bekleeden de meeste ondergeschikte staatsambten. Men vindt eene menigte afstammelingen van Chinezen uit inlandsche moeders, doch de vaderlijke type schijnt die van de moeder zóózeer te verdringen, dat de kinderen van verscheidene geslachten het sprekende kenmerk dragen dat de natuurlijke inboorling onderscheidt, zelfs bij eene opvolgende reeks van Indische moeders. Ik zal later gelegenheid hebben van een bezoek te spreken dat ik aan een district (Molo, nabij Iloilo) bragt, waar in vroegere tijden eene groote Chinesche kolonie was gevestigd, en van waar het Chinesche ras sedert eeuwen was verdwenen, doch de Chinesche gelaatstrekken en het karakter van dat volk hadden onmiskenbare sporen onder de geheele bevolking achtergelaten. Ik vond nergens onder de inlanders een zoo nijverig, volhardend, spaarzaam en over het algemeen zoo welvarend volk. In elk huis bijna werd een handwerk uitgeoefend en de beste pina-goederen worden op deze plaats geweven. Wij [87]waren op een bal genoodigd, dat door de voornaamste inlandsche vrouwen werd bijgewoond en ik had de eer in een discurso gewikkeld te worden dat de gastvrouw in uitmuntend Castiliaansch voerde. Men zeide mij dat de jonge vrouwen hier om hare kuischheid geroemd werden en dat eene gevallene vrouw op geene vergiffenis onder haar kon rekenen. Hare ouders hebben bezwaar haar Spaansch te laten leeren, omdat zij meenen haar daardoor aan verleiding bloot te stellen. De Mas zegt het volgende van de mestizos van Chinesche en Mongoolsche afkomst:

«Zij worden Sangley genoemd, hetgeen Chinesche koopman of reiziger beteekent. Zij bezitten dezelfde industriele en speculatiegeest als hunne voorouders. De meesten onder hen hebben rijkdommen en landerijen verworven en het grootste gedeelte van den kleinhandel is in hunne handen. Zij maken de middenklassen der Filipinos uit. Hunne voorspoed en betere opvoeding zijn de natuurlijke gevolgen daarvan, en hun zedelijk en intellectueel karakter staan ver boven dat der Indianen. Zij hebben eenige weelde in hunne kleeding, welke fraaijer en netter dan die der Indianen is; sommige hunner vrouwen kan men teregt schoon noemen. Intusschen hebben zij vele gewoonten van de Indianen, die zij in godsdienstige gevoelens overtreffen, omdat zij meer beschaafd zijn. Deze stam neemt in aantal en invloed toe en vermeerdert zich, ten gevolge van de groote toevloeijing van Chinezen, op hunne vestigingsplaatsen in grootere mate dan de Indische bevolking.»1 [88]

Er valt niet aan te twijfelen, dat de grootere invloed van den aard des vaders dan die van de moeder, het algemeene karakter der gemengde Chinezen door vele geslachten heen heeft verbeterd. Zij zijn werkzamer en ondernemender, voorzigtiger en volhardender, meer tot den handel geneigd, dan de Indianen. Zij behouden allen het zwarte haar, hetgeen den Chinees karakteriseert; het volk van het «middenrijk» geeft zich toch zelf het liefst de benaming van «zwart-harig.» Zij onderscheiden zich door den ovalen vorm der oogen, die een hoek boven den neus vormen, de baardelooze kin, de lange en teedere vingers (volgens het Chinesche gebruik laten zij den midden-nagel van de linkerhand lang groeijen), hunne zucht tot kleederen en opschik. Zij oefenen grooten invloed op de Indianen uit, die meenen dat zij de kunst bezitten om geld te winnen. De kinderen van een Spaanschen mestizo bij eene Chinesche mestizo worden Torna atras «teruggangers» genoemd; die van een Chineschen mestizo en eene Indische vrouw worden als Chinezen beschouwd en niet als van de Indische half-caste. De vermenging van Chineesch bloed is bij alle bevolkingen van steden merkbaar. Het aantal mestizen van Europesche afkomst is niet noemenswaard in vergelijking met die van Chineschen oorsprong. Hunne huizen zijn allen beter gemeubileerd dan die der inlanders. Velen hunner nemen de Europesche kleederdragt aan, doch zelfs de inlandsche kleeding is bij hen, die ze behouden van fijner kwaliteit, levendiger kleuren en rijker versierd. Even als de inlanders dragen de vrouwen hare hemden over de broeken; doch het hemd is van pina of sinamay en met knoopen van kostbare steenen vastgemaakt, terwijl zelden een gouden ketting gemist wordt, die om den hals hangt. De mannen dragen gewoonlijk Europesche hoeden, schoenen en laarzen, en beide spreiden niet weinig losheid en coquetterie ten toon.

De groote massa der inlandsche bevolking op de Philippijnsche [89]eilanden kan men in twee hoofdstammen verdeelen: de Tagalezen, die het noordelijke en de Bisajers, die het zuidelijke gedeelte bewonen. Van deze belijden allen, die in de steden en dorpen wonen, de Christelijke godsdienst; en zij staan onder den invloed van de geestelijkheid, die de godsdienstige aangelegenheden in de verschillende provinciën beheert, welke voor het grootste gedeelte tot de jurisdictie behooren van verschillende geestelijke orden en broederschappen. Er zijn onder de Indianen eenige weinige personen, die met de regten van priesterschap bekleed zijn, doch zij klimmen over het algemeen tot geen hoogeren post op dan tot adsistenten der monniken. Bij de groote plegtigheid, die ik ter gelegenheid van de Purisima concepcion te Manilla bijwoonde, werd een Indiaan gekozen tot het houden der predikatie; deze was, als naar gewoonte, vol van lofzangen op de Heilige Maagd en bijna gelijk met den gewonen stijl van de Spaansche predikatiën. Maar buiten de steden worden de kerkelijke aangelegenheden verwaarloosd en in het binnenland en bergstreken der eilanden belijdt de bevolking de Christelijke godsdienst niet meer; de monniken betreuren den onwetenden en verlaten toestand, waarin de lieden verkeeren, trachten hunne toenadering te verkrijgen en de betaling te erlangen van de belasting waarvan zij, even als het Gouvernement, hunne inkomsten trekken. Wanneer deze wordt betaald, wanneer de dienst der kerk getrouw wordt opgevolgd, de biecht plaats heeft en men medewerkt tot de godsdienstige processiën en feesten (die de inlandsche feestdagen uitmaken), dan gaan de zaken wel tusschen de geestelijkheid en het volk. Ik zag vele monniken die geliefd en geëerd werden en die dit verdienden als bewaarders en herstellers van den huisselijken vrede, die de kinderen in hunne studie aanmoedigden en allerwege hunne pogingen aanwendden tot welzijn der gemeente. Maar daar de geestelijken dikwijls uitgesloten zijn van het toezigt der publieke opinie, hebben er dikwijls ergerlijke tooneelen plaats en niet zonder reden.

Pater Zuniga beweert dat de Philippijnen oorspronkelijk door de bewoners van Amerika werden gecoloniseerd, maar hij dwaalt geheel en al in de bewijzen, die hij daarvoor in de analogie der talen zoekt. Het aantal Maleische woorden in het Tageleesch en Bisaaisch is grooter, dan die welke een Amerikaansch dialect hebben en [90]hier meen ik ter loops te kunnen aanmerken dat er geen onderwerp bestaat waarover men zooveel ongerijmdheid heeft gedrukt, als over de afleiding en verwantschap van talen, een onderwerp waarin een Spaansche autoriteit zelden van veel invloed is. El Senor Erro bijv. geeft in zijn werk over de ouderwetschheid van het Bascuensch, eene beschrijving en teekening van eene groote waterkruik, die men in eene bron te Guipuscoa had gevonden, waarop de woorden: «Gott erbarme dein armes Würmchen» stonden. Dit zegt hij dat eene Biscaaische inscriptie is ter eere van de priesteressen der zon gemaakt vóór de invoering van het Christendom, en hij twijfelt niet of de vaas (een stuk ruw nieuwerwetsch Duitsch vaatwerk) werd bij de heilige tempeldienst gebruikt.

De Mas onderstelt, dat de Indianen alphabetisch schrift gebruikten vóór de komst der Spanjaarden; hij geeft vijf alphabetten die in de verschillende provinciën werden gebruikt, doch veel op elkander gelijken. Ik zelf kon geene oude schrifturen, geschreven overleveringen of inscriptiën van vroegere tijden ontdekken, die met de Indische geschiedenis in verband stonden. Er bestaat waarschijnlijkheid, dat er eenig gezag bestond; dat er vrijen en slaven waren; dat het land deels bebouwd en de zee bevaren werd door landbouwers en visschers, hetgeen de erkenning van eenig regt van eigendom ten gevolge had; dat er oorlogen gevoerd werden tusschen vijandelijke stammen, die hunne leiders en wetten hadden. Uit de oude opgaven van de zendelingen leert men de namen van sommige hoofden en den aard van het gezag kennen, dat door het kleine aantal beheerschers over de onderworpen menigte werd uitgeoefend. Zij zeggen dat men voor goud de emancipatie van een’ slaaf en zijne opname onder de Mahaldicas of gepriviligeerde klasse kon verkrijgen. Krijgsgevangenen, schuldenaars en misdadigers werden in boeijen gehouden. De dochter van een’ Mahaldica kon, wanneer de bruidegom niet in staat was de noodige geldsom te betalen, ten huwelijk verkregen worden door dienstbaarheid aan haren vader gedurende een zeker aantal jaren. Als de man van den eenen stam de vrouw van een andere huwde, werden de kinderen gelijkelijk of zooveel mogelijk onder de beide stammen verdeeld, waartoe de ouders behoorden. De nalatenschap [91]werd bij den dood van den vader onder de zonen verdeeld, waarvan de oudste geene meerdere regten dan zijne jongere broeders had.

Plaatselijk bijgeloof heerschte omtrent rotsen, boomen en rivieren. Zij baden aan de zon en de maan; een’ blaauwen vogel dien zij tigmamanoquin, een hert dat zij meylupa, «heer van den grond» noemden en den krokodil, dien zij den titel van nono of «grootvader» gaven. Men geloofde aan een’ demon, Osuang genaamd, die de kinderen kwellen, smart in den barensnood veroorzaken, van menschelijk vleesch leven en zijne tegenwoordigheid aankondigen zou door den tictic, een’ vogel, die kwade voorspellingen deed. Naakte mannen zwaaiden met zwaarden van het dak en andere gedeelten van de choza om den vijand af te schrikken, of de zwangere vrouw werd uit de nabijheid van den tictic verwijderd. De Manacolam was een monster in vlammen gehuld, die alleen door het vuil van een’ mensch konden worden gebluscht; het dier zou daarop onmiddellijk sterven. De Silagan rukte den lever uit en verscheurde dien, van in ’t wit gekleede personen. De Magtatangal legde zijn hoofd en ingewanden ’s avonds op zekere geheime plaats, waar zij ’s nachts het doen van kwaad beletteden; bij het aanbreken van den dag werden zij weder weggenomen. Zoo vreemdsoortig en belagchelijk waren de gevolgen van het bijgeloof. Er werden offers gebragt tot afbidding van het bedreigde kwaad of ter eere van de bezoekers; die offers noemden de priesteressen Catalona en deelden stukken van het geofferde dier rond. Men had verscheidene waarzeggers en geestenbezweerders, die verschillende functiën uitoefenden en waarvan een, de Manyisalat, de liefde verwekte en de vertrouweling van jonge mannen en meisjes was.

Wanneer de Indiaan in een bosch kwam, bad hij de demons hem niet te schaden. Het kraken van het hout, het gezigt van een’ slang in eene nieuw gebouwde hut werden als kwade voorteekenen beschouwd. In de woning van een’ visscher mogt men van geen bosch, in die van een jager niet van de zee spreken. Eene zwangere vrouw mogt hare haren niet snijden, opdat het kind niet met een kaalhoofd zou ter wereld komen.

De huwelijksgift voor de vrouw werd naar de omstandigheden der partijen geregeld. De moeder had iets te vorderen, eveneens als de [92]min van de bruid. Alle kosten, die de vader voor zijne dochter had gehad, kon hij van den bruidegom terugvorderen. Onder vermogende familiën bestond een bepaalde prijs, volgens dien, welken de vader of grootvader voor hun vrouwen hadden betaald. Als de ouders van de bruid niet meer leefden, ontving zij zelve de bruidschat. Drie dagen vóór het huwelijk werd het dak van de ouderlijke woning uitgebreid en een vertrek, palapala genaamd, bijgevoegd voor de huwelijksplegtigheden; de gasten bragten hunne geschenken aan de bruid, en welke waarde deze ook hadden, men kon verwachten dat wanneer in de toekomst de betrekking tusschen gastheer en gast gedeerd werd, een geschenk van niet minder waarde zou worden gegeven. Tot de ceremoniën behoorde dat de jonggehuwden van hetzelfde bord eten en uit denzelfden kop drinken zouden. Men stelde wederkeerige «toasten» in en deed beloften van wederzijdsche liefde, terwijl de catalona een zegenwensch uitsprak. Verschrikkelijke tooneelen van dronkenschap en ongeregeldheden moeten de plegtigheden op de volgende feesten gekenmerkt hebben, die drie dagen duurden. In de noordelijke eilanden mogt men slechts ééne vrouw huwen, doch bijzitten en slaven hebben; in het zuiden, waar ongetwijfeld het Islamismus zijnen invloed deed gelden, mogt men verscheidene wettige vrouwen bezitten; ook de besnijdenis had daar plaats.

Gehuurde treurenden en de leden van de familie verzamelden zich om een lijk en zongen lofliederen tot verkondiging van de deugden des overledenen. Het lijk werd gewasschen, geparfumeerd, gekleed en soms gebalsemd. Arme lieden werden spoedig in den silong begraven, waarover hunne hutten waren gebouwd. De lijken van vermogende lieden werden gedurende eenige dagen boven aarde gehouden en in eene sterke kist gelegd. Hunnen mond bedekte men met goudblad, terwijl zij op eene plaats ter aarde besteld werden, die de overledene zelf had gekozen. Zoo dit aan den oever van eene rivier was, dan werd de scheepvaart daar langs gedurende eenigen tijd verboden, opdat de overledene niet met de levenden in aanraking zou komen, terwijl een wachter bij het graf stond, in de nabijheid waarvan de kleederen, het gewone voedsel en de wapenen van den afgestorvene in eene afzonderlijke doos waren gelegd, en als het eene vrouw was, haar [93]handwerk en werktuigen daarvoor. Waar een voornaam hoofd was begraven, rigtte men een gebouw op, waarin twee geiten, twee dassen, twee varkens en een geboeide slaaf van den overledene werden gevangen gehouden, welke laatste zijn meester naar de andere wereld moest vergezellen en een ellendigen hongerdood stierf. Men onderstelde dat de doode drie dagen na de begrafenis zijne familie bezocht: men plaatste dan eene pot met water aan de deur, opdat hij zich kon wasschen en zuiveren van het vuil uit het graf; men liet den geheelen dag eene waskaars branden; spreidde matten uit en bestrooide die met asch, opdat de doode geene voetstappen zou achterlaten; op het gewone uur van den maaltijd opende men eindelijk de deur en zette een heerlijk maal voor den verwachten bezoeker gereed. Ongetwijfeld werd door de wachtenden daarvan even als van andere kostbare offers ruim gebruik gemaakt. De Indianen uit het Noorden dragen zwarte, die uit het Zuiden witte rouwkleederen.

In regtszaken werden de oudsten geraadpleegd, doch er bestond geen wetboek, en de zendelingen beweren dat de scheidsregters in twisten over het algemeen vrij goed voor hunne bemoeijingen betaald werden. Eene moord, door een slaaf begaan, werd met den dood gestraft; had een persoon van hoogen rang zulk een misdaad gepleegd, dan kwam hij er met eene geldboete aan de beleedigde familie af. Had er een roof plaats, dan moesten alle verdachte personen eenig gras nederleggen; dit werd op een hoop gelegd, en zoo het gestolen voorwerp daaronder werd gevonden, gaf men het aan den eigenaar terug, zonder dat men verder onderzoek instelde naar den persoon, die den bundel had nedergelegd, waarin het was verborgen. Gelukte deze proef niet, dan moesten al de verdachten zich te water begeven, en in dat geval werd voor den schuldige diegene gehouden, welke het eerst weder boven dreef, want dan zeide men dat de last van zijne schuld hem niet langer den adem kon doen inhouden. Men zegt dat velen verdronken zijn ten einde de schande van het boven drijven te ontkomen. Somtijds liet men de beschuldigden kaarsen van gelijke grootte in de handen nemen en dan werd diegene voor den schuldige gehouden, wiens kaars het eerst was uitgegaan. Nog eene andere methode bestond daarin, om de [94]verdachten rondom eene kaars te verzamelen; in dit geval leerde men den schuldige daaruit kennen dat de vlam zich naar hem wendde. De straf voor echtbreuk werd afgekocht door eene geldboete aan den beleedigden persoon.

Het middel van geldwisseling bestond uit goud dat men woog, maar eene gestempelde munt bestond er niet. Het grootste gewigt werd een gael genoemd; dit vertegenwoordigde 1¼ dollar in zilver en kwam bijna met het Chinesche ons of taïl overeen; een gael bestond uit twee tinga, een tinga uit twee sapaha2; een sapaha was in sangraga verdeeld; dit laatste, een zeer kleine boon, was het kleinste gewigt. Men rekende met steenhoopjes van verschillende grootte. De maten bestonden uit den dipa (6 voet), den dancal (palm), den tumuro (span), den sangdamac (breedte van de hand), den sangdati (breedte van den vinger). Op die wijze droeg, even als onder vele ruwe natiën, ieder zijn maat bij zich.

De tijd werd naar de zon en de maan berekend, zoowel op de Philippijnen als in China. In het Chineesch beteekenen dezelfde woorden dag en zon, maan en maand, oogst een jaar. De morgen werd «haan-kraaijen», de avond «zonsondergang» genoemd.

Geen Indiaan ging een anderen voorbij zonder te groeten en met de linkerknie te buigen. Wanneer iemand het huis van een hooger geplaatsten binnentrad, knielde hij tot dat men hem beval op te staan. Vrouwen droegen oorringen en soms ook mannen; de Hoofden hadden gekleurde tulbanden, die rood waren wanneer zij één vijand, gestreept als zij zeven of meer gedood hadden. Vrede werd gesloten door bloed met wijn te vermengen en ieder dronk het bloed van een ander. Dit was de plegtigste der eeden.

Kuischheid schijnt onbekend geweest te zijn, ofschoon de vrouw hare gunsten niet verleende zonder betaling. [95]

Menig Mohammedaansch bijgeloof en gebruik was tot in het binnenland doorgedrongen en daaronder het gebruik van de besnijdenis.

Al de Indianen hebben een ronden donkeren vlak op de ruggegraat; naarmate hun huid donkerder wordt, verdwijnt deze echter, zoodat hij in den ouderdom naauwelijks merkbaar is.

Volgens eene overlevering straften de Indianen vroeger een onpopulair persoon met eene geldboete, die zij cobacolo noemden en iedereen oplegden, welke hun door valsche raadgevingen had misleid. De geheele bevolking verzamelde zich dan bij het huis van den beleediger, terwijl iedereen een knuppel droeg. Eenigen omringden het huis, ten einde het ontkomen te beletten; anderen traden de woning binnen, dreven het slagtoffer door slagen naar het balkon, waarvan hij werd genoodzaakt af te springen; hierop verjaagde men hem uit de streek en vernielde zijn huis met al wat het bevatte. De overlevering bestaat in vele volksspreekwoorden en gezegden, waarin de cobacolo als eene bedreiging tegen boosdoeners wordt gebruikt.

Onder de meest beroemde boeken op de Philippijnen behooren de «Cronicas Franciscanas» door Fr. Gaspar de St. Augustin, een Augustijner monnik van Madrid, die gedurende veertig jaren onder de Indianen woonde en van wiens beschrijvingen ik eenige heb overgenomen. Zij zijn echter veelal in strijd met de meening van verschillende schrijvers. Hun veld van beschouwing is geheel anders en het natuurlijke karakter staat in naauw verband met het gevelde oordeel. Dat van onzen monnik over de inlanders is niet zeer gunstig. Volgens hem zijn zij over het algemeen «onstandvastig, trouweloos, boosaardig, slaperig, lui, beschroomd en groote liefhebbers van reizen over rivieren, beeken en zeeën

«Zij eten veel visch, die men in groote hoeveelheid vindt. Na regens zijn de velden, moerassen en vijvers daarmede gevuld. Men haalt dikwijls visschen ter lengte van 2 palm van uit padie-velden op. Als de wateren opdroogen, gaat de visch in den eenen of anderen modderpoel, waaruit de Indianen ze met de hand halen of een voor een dooden.» Ik heb vele Indianen in de paddievelden zien visschen en wat er van den visch wordt in tijden van droogte, wanneer er geene «modderpoelen» worden [96]gevonden, is moeijelijk te zeggen, maar zooveel is zeker dat men daar, waar water is, ook gemakkelijk visch kan verkrijgen.

«Zij gebruiken drie maaltijden per dag, die hoofdzakelijk uit rijst, zoete aardappelen en eene kleine hoeveelheid visch of vleesch bestaan; de dagelijksche kosten van het geheel beloopen een reaal. Als werklieden verdienen zij eene halve reaal, behalve den kost. Zij leenen gaarne geld, dat zij nooit teruggeven en wanneer men geene ondankbaarheid wil ondervinden, moet men hun geene dienst doen; ook eene belofte houden zij nooit. Zij sluiten nooit de deur achter zich, leggen niets op zijne plaats, verrigten nooit het werk, waarvoor men hun vooruit heeft betaald en toch vragen zij altijd een voorschot; de timmerman moet geld hebben om hout, de wasscher om zeep te koopen, en zoo handelen zij zelfs met de geestelijken! Zij weten alles verkeerd te doen; versnijden alle kleederen, zetten het voorste achter en het achterste voor.» De pater is eenigzins streng; uit eigene ondervinding weet ik dat de Indianen ten minste even vele zaken goed als slecht verrigten. Alava zeide van de Indianen dat zij hunne hersenen in de handen hebben.

Onze geestelijke vervolgt aldus:

«Zij zijn afgunstig, onbeschaafd en brutaal. Zij vragen zelfs een geestelijke af, van waar hij komt en waarheen hij gaat. Leest men een brief, dan zien zij over de schouders, ofschoon zij zelve niet kunnen lezen, en wanneer een paar menschen heimelijk spreken, komen de Indianen van nabij, ofschoon zij geen woord verstaan. Zij gaan huizen en zelfs kloosters binnen zonder verlof en schijnen daar op eene wijze zich eigen te gedragen die de verwondering en schrik tevens opwekt; zelfs wanneer de geestelijke slaapt, maken zij een groot geraas door op den vloer te trappen, ofschoon zij te huis als op eijeren loopen. In hunne woning gebruiken zij geene stoelen, maar die in de kloosters breken zij door om er op te gaan zitten en te leunen, vooral op de balkons, wanneer daar gelegenheid is om eene schoone vrouw te zien.»

Deze uittreksels zijn even karakteristiek van den monnik als van den Indiaan: «zij zorgen nooit voor honden, katten, paarden [97]of koeijen, de vechthaan is voor hen alles; dezen bezoeken zij reeds bij het krieken van den dag, liefkozen hem voortdurend, beschouwen hem soms een half uur achtereenvolgens en deze hartstogt neemt nooit af; er zijn er die aan niets anders denken. Het Gouvernement beschermt de hanengevechten. In het vorige jaar bragten zij 40,000 dollars op (in 1859, 86,000 dollars). Welk eene treurige hulpbron voor zoo vele tranen, misdaden en straffen! Hoeveel twisten, hoevele regtsgedingen hebben daarvoor plaats! En zij brengen soms nachten met dit spel door. Het hoofd van de Barangay verliest de inkomsten der belastingen, die hij heeft geïnd; zijn lot wordt de gevangenis of hij moet naar de bergen vlugten. Zij willen in geene huizen of kloosters wonen, waar zij buiten bereik der vrouwen zijn. Zij zorgen voor hun eigen vaatwerk en stellen in hunne woningen ten toon hetgeen zij reeds vóór de komst der Spanjaarden bezaten; maar in kloosters en huizen breken zij genoeg om hunne meesters te ruïneren. Dit is een gevolg van hunne domheid of komt daaruit voort dat zij aan hunne geliefden denken of dat iets anders hunne gedachten bezig houdt; en wanneer zij een geregt laten vallen, wordt daarover door de Spanjaarden niets gezegd of komen zij er met een paar scheldwoorden af. In hun eigen huis intusschen zouden zij om een stuk aardewerk, dat gebroken is, een ferm pak rottingslagen geven en dat doet meer af dan alle Philippica van Cicero (zoo staat in het oorspronkelijke). Men kan hun geen zwaard, spiegel, geweer, horologie of eenig teeder voorwerp toevertrouwen, daar zij het altijd breken. Alleen een bamboes, een stok, een stuk hout, een palmtak en sommigen eene ploegschaar, kan men hun in handen geven.

«Zij zijn stoutmoedig en onbeschaamd in het doen van onredelijke aanvragen, zonder zich er om te bekommeren òf en wanneer hun verzoek kan worden ingewilligd. Zij herinnerden mij in hunne verzoekschriften aan hetgeen Sancho Panza op het eiland Barataria is gebeurd, toen dit door den onbeschaamden en indringenden lompert Michael Turra werd verontrust. Zij wenschen honderd dollars voor hun vier eijeren. Ik heb nooit eene gift van een Indiaan ontvangen—natuurlijk iets van onwaarde en voor hem van geen het minste nut—hetzij bloemen of vruchten of ik [98]riep hem de woorden van Laocoön aan de Trojanen toe: «Timeo Danaos dona ferentes.» De bisschop van Troje, Don Francisco Gines Barrientes, een zeer omzigtig prelaat, verhaalde mij dat een Indiaan hem een doek vol Guava-vruchten bragt en hem ter leen vijftig dollars vroeg. En toen de Markies de Villasierra, don Fernando de Valenzuela, in het kasteel van Cavite van een Indiaan een haan ontving, waarvoor de markies beval dat hem zesmaal de waarde zou worden betaald, zeide de Indiaan dat hij op 80 manden rijst gerekend had, en dit was nog wel in een tijd van schaarschheid, toen iedere mand 2 dollars gold. Het komt er echter weinig bij hen op aan of zij slagen dan wel of hun iets niet gelukt; zij zijn dan even tevreden, want zij hechten geenerlei waarde aan de gift van een Spanjaard, zelfs niet van een’ priester. Bij den verkoop vragen zij dertig en nemen zes aan; zij beproeven bedrog en daar zij bekend zijn met de groote goedheid (la suma bondad) van het Spaansche karakter, vreezen zij geene uitdrukking van toorn ten gevolge eener ongerijmde vordering.»

De monnik beschrijft volgenderwijs eene onderhandeling tusschen een Indischen boer en een koopman: «De boer heeft twee of drie honderd pond indigo te koop; hij komt niet alleen, maar met zijne betrekkingen, vrienden en soms met de vrouwen, daar de indigo aan verschillende personen behoort, die het gevolg van den verkooper uitmaken. Ieder bod wordt aan de groep medegedeeld, die in een kring rondom den handelaar is verzameld; nadat daarover is beraadslaagd, bieden zij eene vermindering van een dollar in den prijs; de kooper verlangt drie. Nadat deze zaak is geregeld, begint eene andere discussie. Een gedeelte van de indigo is muf en vuil, zoodat eene schikking moet worden gemaakt. Zoo duurt de onderhandeling kibbelend voort en komt tot geen einde. Zeer weinige Spanjaarden verdragen die onbeschaamdheid en lastigheid, zoodat de conferentie eindigt met de eenvoudige vraag: «Wilt gij? ja, of neen?» zoo neen, dan verspreiden de Indianen zich toornig door de straten, maar de geduldiger mestizen en Chinezen noodigen hen bij zich, geven hun eten en huisvesting en trekken daarvan op hunne eigene wijze, in Chineschen stijl, gebruik, want de Indiaan is zeer dom in [99]handelszaken.» Hier voert de vader talrijke bewijzen van hunne eenvoudigheid aan. «Kortom—zegt hij—de Indiaan ontvangt liever een reaal van een Chinees, dan een dollar van een Spanjaard.» Wien kan dus de voorspoed van de Chinezen op de Philippijnen verwondering baren? «De Indianen betoonen groote onverschilligheid bij gevaar; zij gaan niet uit den weg voor een koppig paard, of in eene kleine boot gezeten, voor eene grootere. Wanneer zij in eene rivier krokodillen zien naderen, nemen zij daarvan geen notitie of stellen geen voorzorgmaatregelen in het werk. De Koran zegt dat ieders lot op zijn voorhoofd is geteekend; zoo denken de Indianen, niet omdat zij den Koran hebben gelezen, maar door hunne eigene dwaasheid, die hen dagelijks aan ongelukken blootstelt. Zij zijn zeer bijgeloovig onder hen zelven, doch gelooven omtrent de Spanjaarden niets dan wat nadeelig is. Blijkbaar is de werking van het geloof bovennatuurlijk, daar waar zij de goddelijke geheimen erkennen, die de Spanjaarden prediken. In andere opzigten gelooven zij niets van hetgeen in strijd is met hun belang. Zij zien er geen bezwaar in om Spanjaarden en zelfs om bedienaren der godsdienst te bestelen. Hiervan bestaan de duidelijkste bewijzen, zoodat aan geen twijfel te denken valt en men het alleen moet betreuren dat hiervoor geen hulpmiddel te vinden is.»

De Augustijner provinciale monnik van Ilocos, zegt, waar hij van den opstand van 1807 in deze provincie spreekt: «Hier, even als overal, vindt men vele dieven en plunderaars; men brengt hen niet naar Manilla, maar zij moeten op de plaats zelve gestraft worden. Men kan hen echter evenmin uitroeijen als de ratten of muizen. Er bestaat dan ook een Indisch spreekwoord: dieven en ratten zullen te gelijk worden uitgeroeid.» Ik kan de algemeene veroordeeling van den geestelijke niet overnemen, daar mij feiten van buitengewone braafheid zijn ter oore gekomen. De Alcalde van Cagajan verhaalde mij o. a. dat, ofschoon hij dikwijls eene zekere som aan dollars aan de Indianen had toevertrouwd, hij nooit eenig bedrog had ontdekt.

Men zou veronderstellen dat de rijke en magtige monniken zeer wel beschermd waren tegen de Indianen; maar een hunner (de abt Amodea) schrijft: «De Indianen bedienen zich niet van [100]lansen en pijlen tegen ons ministerie, maar van papier, pennen, van schotschriften en lasterlijke aantijgingen. Zij hebben zooveel politiek geleerd, dat thans op alle plaatsen onbeduidende schrijvers, regtsverdraaijers en twistzoekers zijn, die verstand genoeg bezitten om op gezegeld papier eene memorie te stellen, die aan het hoogste geregt kan worden in handen gegeven. Als de dorpspastoor hen om hunne slechte en schandelijke leefwijze berispt of bestraft, dan vereenigen zij zich, drinken wijn, vullen een vel folio met hunne kruisjes en ijlen naar Manilla, waar zij zich tot het geregt wenden, bij hetwelk zij meenen den grootsten invloed uit te oefenen en waardoor voor den armen geestelijke veel verdriet ontstaat. Er behoort veel moed toe, dit soort van martelaarschap te verdragen, dat op de Philippijnen iets zeer gewoons is.»

Ik weet niet welke vervolgingen in den laatsten tijd zijn ingesteld tegen waarzegsters, maar ik vind het verhaal van eene fiksche vervolging en zware bestraffing, in het midden der vorige eeuw tegen de waarzegsters van Pampanga ingesteld. De processen werden gevoerd door een monnik Theodorus van de moeder Gods genaamd, die een speciaal verslag deed aan de Mexicaansche inquisitie. Hij zegt: «Er zijn waarzegsters in iedere plaats en in sommige maken zij zelfs het derde deel der bevolking uit. Deze slaven van den duivel zijn in verschillende klassen verdeeld; lamias die het bloed van jonge kinderen opzuigen; striges, die op de oppervlakte der aarde zwerven; sagas, die in woningen verkeeren en den duivel alle noodige inlichtingen verschaffen; larvas, die vleeschelijke lusten bot vieren; temures, die liefdesdranken gereed maken; doch allen zijn bestemd om het menschdom kwaad te berokkenen.»

De ligtgeloovigheid der Indianen is voorbeeldeloos. In 1832, toen de Santa Ana met 250 soldaten aankwam, verspreidde een gerucht zich als loopend vuur dat de Koning van Spanje bevel had gegeven om al de kinderen van de Indianen te verzamelen ten einde hun bloed in de Spaansche mijnen te storten, waardoor deze productiver zouden worden. De vrouwen ijlden naar hare woningen, en zochten met hare kinderen eene schuilplaats in de huizen van de Spaansche vrouwen te Manilla. De mannen wapenden zich met speren en vloden in opgewondenheid [101]door de straten. Niet zonder moeite werd de beweging gestuit. Hetgeen iemand, die als wijze bekend staat, onder de Indianen als waarheid verklaart, wordt onmiddellijk geloofd en kan door geen’ invloed van de priesters worden geloochend; de woorden «Vica ng maruning», d. i. «de wijze zegt het» is het antwoord aan allen, die het niet gelooven. «God behoede ons» zegt de monnik, «voor Indische wijzen! De Indianen toch zijn trotsch en willen geen priester, noch den monnik, noch den aalmoezenier gelooven, wanneer de vrees hen daartoe niet dwingt, en zij zijn niet altijd bevreesd, ofschoon zij overtuigd zijn van de overmagt der Spanjaarden en tegen hun zin door hen geregeerd worden. Zij volgen den Spanjaard na in al wat kwaad is,—in zijne gehechtheid aan het spel en in al de kwade praktijken van de zaramullos (saletjonkers of drukke menschen); maar Spaansche hoffelijkheid en welgemanierdheid en goede opvoeding bestuderen zij nooit of zien zij niet af, maar opschik en dronkenschap en losbandige huwelijks- en begrafenispartijen, even als geweldadigheden van allerlei aard, hebben zij van hunne voorouders geërfd en spreiden zij nog ten toon, zoodat zij hunne ondeugden ook nog bij die der Spanjaarden voegen.»

Zij zijn onderdanig jegens iederen aristocraat onder hen. De rokkendragende principalia worden met veel onderscheiding behandeld en hunne rang zeer geëerbiedigd. Eerst heeft men den gobernadorcillo, daarop volgen de ex-gobernadorcillo’s, die naar ancienniteit als kapiteins worden benoemd; dan de in functie zijnde luitenant, die het hoofd van een barangay moet zijn; daarna de hoofden van barangay’s naar hunnen ouderdom, vervolgens de gewezen luitenants en zoo verder; hun rang wordt door de naburige gemeenten erkend.

Baden is algemeen in gebruik; mannen en vrouwen doen dit op eene en dezelfde plaats. De mannen dragen pantalons, de vrouwen dekken zich met een kleed, dat zij afwerpen als zij in het water gaan. Er hebben geene ergerlijke tooneelen plaats door deze gewoonte, en herhaalde pogingen van de Spaansche autoriteiten om dit oude gebruik te veranderen, hebben niets gebaat.

De Indianen omhelzen door de aanraking met den neus; meestal kussen zij echter dan ook de lippen. Als het neusgat is zamengetrokken [102](zooals bij het rieken) en de Indiaan ziet naar iemand op een afstand, dan leidt dit tot eene digter omhelzing. Vreemdsoortige verhalen doet men van het fijne reukorgaan der Indianen; men zegt dat zij daardoor de kleeding van hunne meesters en meesteressen kunnen onderscheiden en dat minnaars elkander’s wederzijdsche gevoelens ontdekken. Onderkleederen worden verwisseld, die ondersteld worden met de hartstogten der eigenaars doortrokken te zijn. In weêrwil van den monnik, besnijden de Indianen heimelijk hunne kinderen. De banaan-boom (Balete, Ficus Indica) wordt als heilig beschouwd. Zij branden er wierook onder, dat zij onder verschillende voorwendsels van de monniken verkrijgen. Hoe vreemd zijn de gebruiken der afgodendienst met Christelijke geboden vermengd! Dit is niet alleen het geval op de Philippijnen. Een van Dr. Gutzlaff’s erkende bekeerlingen te Hong-Kong was gewoon te zeggen, dat om den zendeling genoegen te doen hij een anderen God—der Christenen—bij dien gevoegd had, welken hij vroeger aanbad, en ik ben bekend met heimelijke bezoeken in heidensche tempels die Chinezen, welke Christenen waren, bragten wanneer zij op het punt stonden eene belangrijke zaak te ondernemen. «Men kan het vervloekte geloof niet van hen verwijderen—zegt de geestelijke—dat de geesten van hunne voorouders in de bosschen en onder de wortels van bamboes leven en dat deze goed of kwaad over hen kunnen verspreiden. Zij willen hun offers brengen; en al onze boeken en predikatiën kunnen de indrukken niet wegnemen, die een oud man bij hen achterlaat, welken zij «een wijze» noemen.» «De geestelijken» zegt de Mas «gelooven dat dit bijgeloof vermindert; ongetwijfeld verbergt de Indiaan het zooveel mogelijk voor zijn’ biechtvader, maar ik zelf heb mij meermalen overtuigd dat het bestaat en dat het invloed uitoefent.» Wie, die eenigzins bekend is met de ligtgeloovigheid van deze minder beschaafde klassen, en niet deze alleen, maar ook onder ons zelven, kan zich dan ook verwonderen over den «godsdienstigen geest» van den Philippijnschen Indiaan? En zelfs de geestelijken zelve zijn met die zwakheid behebt, zoodat een Philippijnsche geestelijke Mallares, niet minder dan 57 moorden in de stad Magalan beging of veroorzaakte, in de overtuiging dat hij daardoor zijne moeder tegen [103]betoovering zou beschermen. Mallares werd in 1840 geëxecuteerd en in zijn rapport betuigt de fiscaal zijn afschuw van de «ongeloofelijke en barbaarsche bloedverkwisting van dit monster.»

«De Indiaan kent geen middenweg» zegt onze geestelijke, «vraag naar laauw water, dan brengt hij het kokend; zegt gij dat het te heet is, dan krijgt gij het ijskoud. Hij leeft in een kring van uitersten. Hij heeft behagen in uw ongeduld en wanneer gij u over hem ergert, dan schatert hij uit dat hij zijn meester kwaad heeft gemaakt. Wanneer men den Indiaan wil vertoornen, moet men geene notitie van zijne streken nemen. De scherpzinnige man onder hen weet dat de Indiaan en de rotting (voor zijne bestraffing) steeds zamen opgroeijen. Zij hebben een ander spreekwoord: «De Spanjaard is een vuur en de Indiaan sneeuw; de sneeuw bluscht het vuur uit.» Een der geestelijken verhaalt dat zijn bediende tot hem zeide: «Gij zijt een nieuweling en duldt te veel, als ik kwaad doe, moet gij mij straffen. Kent gij het spreekwoord niet: «De Indiaan en de rotting groeijen zamen op?» Zij lasteren en miskennen God als hunne gebeden niet verhoord worden en voeren eene taal, die inderdaad afschuwelijk zou zijn, wanneer men niet weet hoe onverstandig zij zijn en hoe onmogelijk het hun is zich naar den Goddelijken wil te gedragen.»

Er bestaan eene menigte godsdienstige treurspelen, bijzonder een in het Tagaleesch, dat het lijden en den dood van Christus voorstelt; maar deze godsdienstige voorstellingen en vergaderingen geven aanleiding tot ergerlijke tooneelen en misbruiken en doen menig onwettig kind het levenslicht aanschouwen. De priesters hebben meestal zulke voorstellingen in den nacht verboden en drijven soms zulke vergaderingen, met de zweep in de hand, uit elkander; op andere tijden worden de zangers betrapt en gestoord in hunne droevige klagten of ...... in hunne genoegens.

Het is aardig de tegenstrijdige meeningen der monniken aangaande hunne kudden te lezen. De een zegt: «Hunne biecht is valsch; zij bekennen nooit iets anders dan drie zonden: 1o. dat zij niet getrouw zijn ter kerk gegaan; 2o. dat zij vleesch eten gedurende de vasten en 3o. dat zij een valschen eed hebben gedaan.» [104]Een ander berigt: «Geen Spanjaard kan vromer en godsdienstiger zijn dan de Indianen van Manilla in hunne biecht. Zij gehoorzamen de onderrigtingen, die men hun geeft, en ik heb dezelfde goede berigten van verscheidene geestelijken onder vele Indianen in de provinciën.» Ongetwijfeld zou de geestelijke statistiek curieus zijn, wanneer men die kon verkrijgen. Van Lilio berigt de geestelijke dat van de 1,300 personen, die belasting betalen, 600 in 1840 nooit gebiecht hebben en deze plaats is niet een van de onverschilligste. Te Vigan gingen van 30,000 inwoners, niet meer dan 500 à 800 ter kerk (volgens de Mas), behalve bij het jaarlijksche feest van de Maagd, patrones van de plaats. Pater Augustijn geeft luide zijne verontwaardiging te kennen omtrent de biecht: «De helsche Macchiavel Satan—zegt hij—heeft hen iets geleerd, dat even goed voor hun ligchaam als slecht voor hunne ziel is, namelijk om elkander wederkeerig hunne gebreken en misdrijven te bekennen en die, al zijn zij van nog zoo ernstigen aard, voor den geestelijken vader, voor den Spaanschen alcalde te verbergen, niettegenstaande hunne persoonlijke twisten en, zooals zij ze noemen, doodvijandschap; zoo dat zij geene grootere beleediging kennen dan den pater of den alcalde te verhalen wat in de plaats gebeurt; dit, zeggen zij, is mabibig, de afschuwelijkste zonde, inderdaad het eenige, dat zij als zoodanig beschouwen.»

De monniken spreken over het algemeen gunstiger van de vrouwen, dan van de mannen. Zij zijn vromer, onderdaniger, welwillender om naar hare geestelijke vaders te luisteren. Een hunner zegt: «Wanneer het geheele menschdom van eene enkele paauwenveêr zou afhangen, die een Indiaan voor zijn’ hoed noodig had, dan zou hij al de menschen opofferen. Zij vreezen niet voor den dood, maar dat is eene groote weldaad van het Goddelijke Wezen, dat weet hoe zwak zij zijn; zij spreken van den dood, zelfs bij een’ stervende, alsof het niets ware. Wanneer zij tot schavotstraf veroordeeld zijn, betoonen zij dezelfde onverschilligheid en rooken hunne cigaar met de gewone bedaardheid. Hun antwoord aan den hen bedienenden priester is in den regel: «Ik weet dat ik ga sterven. Ik kan het niet helpen. Ik ben slecht geweest, het was de wil van God, die mij dit lot heeft [105]beschoren.» Maar met den dood voor oogen slapen en eten zij even gerust. «De boom moet zijn vrucht dragen,» vervolgt onze geestelijke, «God heeft in zijne wijsheid vele menschenstammen geschapen, even als Hij verscheidene soorten van bloemen doet ontspruiten, en eindelijk getroostte ik mij met de onverschilligheid der Indianen omtrent al hetgeen wij zouden doen; met het oog daarop kon ik ze als was naar mijn goedvinden rigten.»

Over het algemeen heb ik onder deze Indiaansche stammen niet een gevonden, die zich door intellectuele begaafdheden onderscheidde. Eenige weinigen wisten iets van werktuigkunde; een paar waren vrij goede beeldhouwers; ik ontwaarde overigens eene algemeene liefde voor de muziek en zelfs eenige waardering van de verdiensten van Europesche componisten, maar men moet er bijvoegen dat er ook niets of weinig gedaan wordt voor de ontwikkeling van de begaafdheden, die de Indiaan bezit; het veld van openbaar onderwijs is even beperkt door godsdienstigen als officielen invloed, en de zamenleving onder de meer vermogende klassen, waarnaar de Indiaan alleen kan opzien, staat verre beneden die van het Spaansche schiereiland. De letterkunde wordt weinig beoefend; de nieuwsbladen zijn meer met levensgeschiedenissen van heiligen en verhalen of berigten van godsdienstige feesten opgevuld, dan met de grootste gebeurtenissen in de politieke wereld. De Spanjaarden zijn nooit beroemd geweest om hunne groote onderzoekingen of activiteit, maar het is te hopen dat de manana, waarnaar alles wordt verwezen, eindelijk een hoy dia zal worden.

Men zegt van den Indiaan dat hij meer vier- dan tweevoetig is. Zijne handen zijn groot en de toonen aan zijne voeten gebogen, daar hij geoefend is in het klimmen op boomen en andere dergelijke bezigheden. Hij is als een amphibie en brengt den meesten tijd in het water door. Hij is ongevoelig zoo wel voor de brandende zon als voor den verkwikkenden regen. De indrukken, die hij ontvangt, zijn slechts een overgang en hij herinnert zich flaauw voorbijgaande of plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Vraagt men hem naar zijnen ouderdom, dan kan hij niet antwoorden. Wie waren zijne voorouders? Hij weet het niet en bekommert [106]er zich niet over. Hij ontvangt geene gunsten en kan dus niet ondankbaar zijn; hij bezit weinig ambitie en kan dus niet ongerust wezen; hij heeft weinig behoeften en is dan ook nooit jaloersch of afgunstig; hij bemoeit zich niet met de zaken van zijn buurman en let ook dikwijls op de zijne niet, zijne hoofdondeugd is luiheid; dat is zijn geluk. Het werk dat hij moet verrigten, doet hij met weêrzin. Hij is over het algemeen gezond, en is hij eens ongesteld, dan geneest hij zich met kruiden, waarvan hij de stoppende of laxerende eigenschappen ondervonden heeft. Hij gebruikt geen zeep om zich te wasschen, noch mes om zich te scheren; de rivier is zijn bad, en zijne haren kamt hij uit met eene schelp; hij behoeft geen klok om den tijd te weten; tafel, stoelen, borden, messen ontbeert hij bij zijn’ maaltijd; een hacha of groot mes en een zak hangen gewoonlijk om zijn lijf; hij kent geene andere muziek dan het kraaijen van zijn’ haan en acht een schoen even overtollig als een handschoen of een das.

Ik heb onder de Indianen niet dien voortdurenden afkeer van vreemdelingen ondervonden, waarvan Mallat gewaagt, en die vooral tegen Engelschen zou gerigt zijn. Integendeel zag ik dat vele Engelschen, die op de Philippijnen gevestigd waren, veel vertrouwen en genegenheid ondervonden en ik heb mestizen en Indianen hooren zeggen dat zij veel meer vertrouwen in de handelseerlijkheid van Engelschen stellen, dan in die van eenige andere natie. Ik ben getuige geweest van de vriendschappelijkheid, waarmede het oude Spaansche spreekwoord «Paz con Ynglaterra y con todo el mundo guerra» in groote vergaderingen van de Filipinos is aangehaald. Er is dan ook geene natie, die meer dan Engeland tot de welvaart van den Spaanschen Archipel heeft bijgedragen. In den loop van dit ons verhaal zal men blijken genoeg zien van de goedheid, die men aan Engelschen betoont.

De Spanjaarden—het is meermalen gezegd—hebben zeer bescheiden en met goed geluk van het «divide et impera» onder de Indiaansche stammen gebruik gemaakt als een middel om hun eigen gezag te bewaren. Het is dan ook eene waarheid dat onder de meer verwijderde stammen weinig sympathie bestaat; maar dat hunne scheiding en verwijdering door de Spaansche staatkunde [107]is bewerkt, wordt tegengesproken door het feit dat in Binondo bijna ⅓ van de inwoners Indianen van verre provinciën zijn.

Het aantal Spanjaarden is klein, dat van de gewapende inlanders groot, wanneer er een opstand tegen het bestuur mogt ontstaan, maar ik geloof dat daartoe geene de minste neiging bestaat. Laatstelijk werden de Tagalesche soldaten naar een vreemd land (Cochin-China) in werkelijke dienst opgeroepen en in een’ strijd gewikkeld, waarin het Spaansche belang niet zeer te onderscheiden is. Geene klagten werden omtrent hun gedrag gehoord, ofschoon zij aan vele ontberingen blootgesteld waren.

Er bestaat eene aardige gewoonte onder de landlieden in het binnenland. Kleine houten bakjes ziet men daar buiten staan of uit de vensters van de choza hangen, waarin men onder plantaan-bladeren, spijzen of vruchten vindt uit den tuin achter het huis. Iedere reiziger, die voorbijgaat, voorziet zich daaruit van het noodige, wanneer hij arm is, betaalt hij daarvoor niets; anders geeft hij zulk eene vergoeding als hij noodig oordeelt. Geen zweem van verwijt treft den persoon, die, zonder dat hij kan betalen, van de goedheid gebruik maakt. Deze gastvrije ontvangst is het meest algemeen in de minst bevolkte plaatsen en herinnerde mij aan het water en de lamp, die ik in de graven van de heilige Muselmannen vond, welke op die wijze zich van de menschlievende pligt kweten of hunne volgelingen deden kwijten, om in de dorre woestijnen die aangename en treffende welkomstgroeten te geven aan den dorstigen en vermoeiden reiziger.

De tact of kunst van navolging is sterk onder de Indianen en vergemakkelijkte de pogingen der monniken, maar men vindt zeer verschillende en uiteenloopende berigten omtrent hunne bekwaamheden. Die van Pampanga, Cagajan, Pangasinan, Ilocos en Zebu moeten dapper, edelmoedig, werkzaam zijn en somtijds veel kunstsmaak ten toon spreiden. De liefde en uitoefening der muziek is algemeen en ik zag eenige merkwaardige staaltjes van beeldhouwkunst, maar op de schilderkunst werd mijne aandacht niet gevestigd, en de voorbeelden van volhardende studie tot eenig vak waren zeer weinige. Als bedienden, staan de Tagalezen in alle opzigten beneden de Chinezen; als soldaten worden over het algemeen [108]gunstige berigten omtrent hen gegeven. De Indianen, te Manilla gevestigd, moeten de ergsten van hunne stammen zijn. Het lijdt geen twijfel dat in de groote steden het meeste graauw verblijf houdt, maar tegelijkertijd huisvesten daarin dan ook de grootste verdiensten. De hoffelijkheden, die ons als hunne gasten werden betoond, waren eindeloos; er was geene moeite te groot om ons genoegen te doen. Veel kon wel is waar niet anders dan aan de leiding van de priesters en de tegenwoordigheid der autoriteiten worden toegeschreven, maar wij ontvingen toch duizende blijken van ongedwongene goedheid, die door geen’ invloed van buiten konden zijn bewerkt. [109]


1 De Chinezen schijnen overal dezelfde eigenaardigheden te behouden. De Britsche Consul-Generaal van Borneo schrijft mij: “Chinesche kolonisten kunnen onder Maleische wetten geen voorspoed genieten. Wij hebben eenige weinige honderden, doch het land zou honderd duizenden kunnen verzwelgen. In het binnenland vond ik onder de inboorlingen eene levendige herinnering aan de vroegere Chinesche peperplanters; zij zijn allen uitgeroeid of verdreven ten gevolge van burgerlijke twisten. Eenige weinige hunner afstammelingen zijn nog overgebleven, die de taal hunner vaders spreken, doch niet van de inlanders te onderscheiden zijn. Een Chinesche koopman sprak op een verachtenden toon van een der hoofden, die rondreisde, en sprak hem, tot niet geringe verbazing van den Chinees, in tamelijk goed Fokien aan. De geringe nog overige peperbouw wordt deels door de gemengde rassen aangekweekt. De opbrengst neemt langzaam toe; eenige weinige Chinezen met hunne inlandsche vrouwen hebben op nieuw beproefd zich er mede bezig te houden.” 

2 Gael en sapaha zijn termen, waarschijnlijk door handelaars met China ingevoerd. Taïl en sapeque zijn de namen die de Europeanen aan den liang en tsin van de Chinezen, het zilveren ons en het duizendste gedeelte daarvan, hebben gegeven. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

GEWOONTEN EN BIJGELOOF VAN HET VOLK.

Veel meer dan het geringe aandeel van huishoudelijke zorgen rust op de Indiaansche vrouw, en zij heeft veel minder genoegens dan haar toekomen. Barbaarsche handelingen zijn dikwijls aan de barenssmarten verbonden. De Mabuling hilot, de goede vroedvrouw, wordt geroepen. Duurt de verlossing lang, dan wordt de oorzaak daarvan aan tooverheksen toegeschreven en dan verwijdert men die door de ontploffing van kruid uit een bamboestok, vlak op het hoofd van de lijderes. De jonggeborene wordt op een mat of kussen in de lucht gelegd, ten einde daardoor den kwaden invloed uit het ligchaam te verwijderen; daartoe plaatst men ook twee brandende waskaarsen op de wangen en de kin van het wicht, dikwijls tot diens groot gevaar. Deze handelingen worden dikwijls zooveel mogelijk door de priesters belet en gecontroleerd, die, waar zij kunnen, voor den doop en de inschrijving van het kind zorgen.

De aartsvaderlijke gewoonte om den vader ter wille van de dochter te dienen, bestaat nog op de Philippijnen; evenzeer als de meer intime gemeenschap van verpligte minnaars, die nog in de ruwere streken van Wales moet in gebruik zijn, met dezelfde gevaarlijke gevolgen voor de zwakke sekse. Het verblijf van den minnaar in het huis van zijn aanstaanden schoonvader doet vele onwettige kinderen geboren worden, geeft aanleiding tot de herhaalde verbreking van beloften en eeden, tot huisselijke [110]twisten en veel ellende. De invloed van de monniken wordt meestal hierbij ingeroepen, wier pligt én belang daarmede in strijd zijn, daar de huwelijksgiften de meest productive hunner inkomsten zijn.

Ik heb een der priesters de volgende instructiën omtrent het huwelijk aan de Indianen hooren geven. «Het is niet goed—zegt hij—het huwelijk als een nietige zaak te beschouwen of de heilige ceremonie te bespoedigen, ten einde die zoo snel mogelijk geëindigd te hebben. Laten zij den geestelijken raadplegen, die hun zal zeggen of zij werkelijk geschikt zijn te trouwen. Gij Indianen weet dat de man natuurlijk de vrouw achtervolgt en hare toestemming verkrijgt (een Indisch spreekwoord); maar dat is niet welvoegelijk. De geschikte wijze om de hand te vragen is voor den priester, wanneer hij zegt: «Wilt gij de echtgenoot zijn van een ...., naar de voorschriften onzer Heilige Kerk?» Dit moet eerst aan de vrouw gevraagd worden, daarna moet men zich met dezelfde vraag tot den man wenden en de oude en onzedelijke gebruiken van vroegere tijden laten varen.» In denzelfden geest is een algemeen gezegde van de Indianen: «Savangmatovir ang ihinahatol nang manga padre» (de raadgevingen van den geestelijke zijn altijd juist). Een ander gezegde is: «Er bestaat geen Christelijke weg buiten dien der Roomsch-Katholieke Kerk.»

F. de los Santos zegt dat geen Tagalesche vrouw moeite doet om te huwen, evenmin als een vader of eene moeder naar een’ bruidegom voor hunne dochter zoekt; dat het eene groote beleediging zou zijn, wanneer een meisje de gunst zou trachten te verkrijgen van een persoon, dien zij tot hare schoonmoeder verlangde ten einde den zoon te huwen. Men heeft nooit eene vrouw hooren zeggen: «Manciganguin mo aco» (maak mij tot uwe schoondochter).

Dezelfde monnik verzekert, dat de Indianen de beteekenis hebben leeren kennen, die de Europeanen aan het woord «horens» geven, en dat het gebruik van het Tagalesche woord sungayan (horenbeest) eene groote beleediging is. Hij ergert zich zeer om den onzin (boberias en disparates), dien hij zegt dat de inlanders hunne kinderen toevoegen. Eene moeder noemt haar kind vader, moeder, tante, zelfs koning en koningin, heer en dame, en overlaadt [111]het met meer andere overdreven en ongepaste uitdrukkingen van hare liefde, die hij allen afkeurenswaardig en onverdragelijk noemt.

Ofschoon eenige verscheidenheid in de huizen der Indianen bestaat naar mate van hunnen rijkdom, behouden die woningen toch allen hetzelfde karakter en vindt men overal bamboe-vloeren, nipa zolderingen en houten pilaren om die te ondersteunen. Nabij Manilla heeft men wel eens eene speculatie gemaakt om de inlanders betere woningen te verschaffen door daarin verbeteringen aan te brengen, maar de huizen bleven onbewoond en de onderneming bleek mislukt te zijn. Ik heb wel schoone lampen aan de zolderingen en schilderijen aan de wanden van sommige Indiaansche woningen zien hangen, terwijl onder de mestizen velen van voorwerpen van Spaansche weelde gebruik maken en daarin met de rijkste Europesche kolonisten wedijveren. Maar godsdienstige sieraden worden nooit vergeten, als beelden en schilderijen van de H. Maagd en haar kind, vaatwerk voor wijwater en kruisbeelden.

De bedden van de Indianen bestaan eenvoudig uit matten, waarop de geheele familie zonder onderscheid rust. Hierop rooken zij hunne sigaren, kaauwen hun bétel en vallen in slaap. De huisselijke gereedschappen bestaan volgens Buzeta uit «een vijzel om rijst te stampen, bamboes voor alle doeleinden, kopjes en lepels van kokosnoten-bast, potten en ketels, een mes dat goloc wordt genoemd, een bank tegen de muur, een stoel, die voor tafel dient, een Chinesche kom voor olie, eene kleijen lamp, eenige rieten pitten, een beeld van de H. Maagd, een kruisbeeld, matten, eene kruik met betelbladeren, eenige arecanoten en lijm die tot gebruik gereed is, soms ook uit eene fluit of guitar.»

De Indianen hebben een zeer onbestemd denkbeeld van afstand. Zij noemen de rustplaatsen tusschen twee verschillende oorden Tahanan en Bitangan. In plaats van het Spaansche woord «mijl» zeggen zij «taval» hetwelk een afstand aangeeft waarop eene gewone vracht zonder rusten kan worden gedragen.

De veertigdaagsche arbeid, die de Indianen jaarlijks moeten verrigten, wordt atag of bayani genoemd. Deze wordt gevoegd bij den tributo van 1⅓ dollars; door betaling van drie dollars is [112]men van den atag vrij. De belasting wordt buvis of bavis genoemd. «Buvis aco sa balangay ni covan» (Ik ben aan dien of dezen balangay belastingschuldig).

Eene merkwaardige bijdrage tot den hartstogt voor het spel, die zoo algemeen op de Filipinos is, wordt door de commissie voor de statistiek, in haar rapport over Binondo gegeven. Onder de niet verboden spelen behoort dat wat de inlanders Panguingui noemen. Men speelt het met 5 pakken kaarten, terwijl vijf en zes personen een partij uitmaken. Dit spel is het meest populaire onder alle klassen. De autoriteiten verbieden het gedurende de uren van den arbeid; maar van 12 tot 2 ure voormiddags en van zonsondergang tot 10 ure ’s avonds wordt het toegelaten op gewone dagen, terwijl op feestdagen geen bepaalde tijd is vastgesteld. De commissie besloot al de verschillende tafels te bezoeken, waaraan gespeeld werd; zij vond gemiddeld 200 tafels, die bezet waren en 39 die wel gereed stonden, maar waarbij de plaatsen nog niet waren ingenomen. Aan de 200 tafels speelden 867 mannen en 313 vrouwen, terwijl 405 mannen en 353 vrouwen de toeschouwers uitmaakten. Hierbij zijn nog niet gerekend de tafels in particuliere huizen, waartoe de commissie geen’ toegang had. Vermoedelijk hadden die bezoeken op het niet verboden uur plaats, maar de commissie zegt daarvan niets.

Ofschoon hazardspelen onder de menigte verboden worden, heeft het groote loterijspel maandelijks plaats ten voordeele van het Gouvernement en tot verderf van het volk. Het bestaan daarvan en de aansporing daartoe moedigen den hartstogt voor het spel aan, eene der grootste plagen op de Philippijnen. De nieuwspapieren zijn voortdurend met lange lijsten van personen opgevuld, die tot zware geldboeten en gevangenisstraf zijn veroordeeld omdat zij aangemoedigd hebben wat men kan noemen de bezetenheid der Indianen, waarvan intusschen ook de mestizen, noch de Chinezen of Europeanen vrij zijn.

Maar de hartstogt voor het spel blijkt nog het hevigst en het meest algemeen bij de hanengevechten, die zoo karakteristiek zijn, dat ik niet kan nalaten daaromtrent in eenige bijzonderheden te treden. [113]

Een schrijver over de Philippijnen toont de oudheid van de hanengevechten aan en schetst de geschiedenis daarvan onder de meest beschaafde natiën van de wereld. Hij besluit zijn verhaal aldus: «In Spanje bestaat eene opmerkelijke neiging voor hanengevechten en met groote zorg worden de vogels tot den strijd toegerust. In Amerika is dit genoegen een dominerende hartstogt en de Filipinos staan hierin bij de Amerikanen niet ten achter. Wat meer is, hier is deze hartstogt eene manie en geene wet kan beletten, die met den dood van de strijdenden vergezeld gaat, hetgeen wel trouweloos mag genoemd worden. In andere plaatsen scherpt men de sporen der hanen. Op de Philippijnen zijn zij met scheermessen gewapend en beslist meer het geluk dan de behendigheid den strijd. Iederen dag wordt een aantal gedood, maar het ras vermindert niet. Er is naauwelijks eene plaats, waar niet meer hanen dan menschen zijn. Op de Puente Grande van Manilla hoort men tusschen 4 en 5 ure ’s namiddags van alle zijden honderden «schelle stemmen» van verre afstanden; eene reeks van teekenen gaat van mond tot mond, van de haven van Bangui, in Noord-Ilocos, naar Manog, het zuidelijkste punt van Albay. In ieder huis, aan elken hoek, aan den voet van iederen boom, op de kaden en oevers, op elk schip, overal vindt men hanen en alsof er nog niet genoeg in leven waren, maakt men er nog in beeldhouwwerk, schildert men ze en teekent ze met houtskool op iederen muur, om ze in het openbaar te doen bewonderen en het publiek erkent de teekening, ofschoon er niet, even als bij de oude schilders, onder staat: «Dit is een haan.»»

Wij laten hier de vertaling van eene advertentie volgen uit een nieuwsblad van Manilla: «Groot hanengevecht van Tondo. De ondergeteekende berigt het publiek dat op alle dagen der hanengevechten deze door eene groote menigte van alle kanten, waarvan de helft uit Chinezen bestaat, worden bijgewoond, zoodat op een enkelen dag er 90 à 100 gevechten zullen plaats hebben, en dit niet alleen om de geschiktheid van de plaats, die uit pannen zamengesteld is, maar omdat de pistolen (onzas) die circuleren klinkende zijn (son de recibo). Dalmacio Oligario.»

Het wordt als eene onbeleefdheid beschouwd wanneer men een [114]Indiaanschen speelhaan aanraakt en men moet altijd verlof vragen om een dier begunstigde vogels te beschouwen. Hij wordt voortdurend geliefkoosd; hij eet, kraait en slaapt in de armen van zijn meester en wordt er iets vergeten, de haan niet. Ik heb verzen gelezen waarin hij in warme bewoordingen wordt gevierd. Een haan, die op den duur overwinnaar is, staat aan het scherpste onderzoek bloot, ten einde door uitwendige teekenen iets te ontdekken dat zijne verdiensten kan karakteriseren. De schubben aan zijn pooten worden geteld, de vorm en verdeeling daarvan, benevens de buiging der ringen van de sporen en men gaat na of de beide sporen op elkander gelijken; men ziet naar den vorm van de teenen en de nagels daarvan; naar het aantal en de kleur van de vederen der vleugels (elf is de geliefkoosde hoeveelheid); men houdt meer van witte dan van bruine oogen; een korte kam, die over het oog en den bek valt, is eene aanbeveling. Hanen van verscheidene kleuren hebben verschillende namen; de witte worden puti, de roode pula genoemd; witte met zwarte vlekken, talisain; die met een rood ligchaam en zwarte staart en vleugelen bulic of taguiguin; zwarte, casilien of mactin; zwarte en witte, binabay; aschkleurige, abuen; zwarte en witte met zwarte pooten, tagaguin genoemd, en zoo zijn er nog vele meer. De wilde haan draagt den naam van labuijo.

Buzeta zegt het volgende omtrent de hanengevechten:

«De Indianen hebben een ingewortelden hartstogt voor het spel, dat eene eerste plaats in de rij hunner genoegens inneemt. De haan is het voornaamste voorwerp hunner zorgen, hun medgezel, die hen zelfs tot aan de kerk vergezelt en buiten aan een’ bamboe paal wordt vastgemaakt, terwijl zij binnen gaan om hunne dienst te verrigten. Voor geen geld staan zij een begunstigden vogel af. Sommigen bezitten meer dan een half dozijn van deze onwaardeerbare schatten, waarvoor zij hoofdzakelijk leven.

«Iedere plaats heeft hare gallera of amphitheater voor de hanengevechten, waarvan het Gouvernement belangrijke inkomsten trekt. De gallera’s zijn groote gebouwen, uit palmboomstammen, bamboe en nipabladeren zamengesteld en uit eene hal bestaande, die door vensters in het dak wordt verlicht. In het midden daarvan bevindt zich een tooneel, ter hoogte van ongeveer vijf [115]voet, dat door bamboe-galerijen is omringd, waarop de toeschouwers plaats nemen, die naarmate van de zitplaatsen betalen. De gallera is over het algemeen vol. De Indiaan komt op met zijn haan onder den arm; hij liefkoost zijn gunsteling, zet hem op den grond, neemt hem dan op nieuw op, streelt zijne vederen, spreekt hem aan, blaast zijne tabaksrook over hem uit en drukt hem aan zijne borst, terwijl hij hem zegt dapper te vechten. De haan kraait meestal van wantrouwen en trots. Zijn tegenstander verschijnt; een gescherpt spoor of liever tweesnijdend mes, of scheermes is aan het natuurlijk spoor van den vogel vastgemaakt en nadat zij eenigen tijd aan elkander voorgesteld zijn, wordt het teeken tot den strijd gegeven, die met buitengewone heftigheid wordt gevoerd, tot dat een alguacil aankondigt dat de weddingschap gesloten is. Hierop volgt eene diepe stilte. De eigenaars der hanen gaan op een ander teeken achteruit en de strijdenden beschouwen elkander met opgeheven en regt op staande vederen; zij buigen hunne nekken, schudden den kop en springen op elkander toe; het gevecht wordt nu voortgezet tot dat de een doodelijk gewond is en nedervalt. De overwinnaar springt op hem toe en kraait tot teeken van victorie, doch het gebeurt wel eens dat de gewonde haan zich weder oprigt en zich op zijn’ overwinnaar werpt. Als deze vlugt (hetgeen soms plaats heeft) wordt hij tot een schandelijken dood veroordeeld; zijne vederen worden geplukt en men hangt hem bijna gevild buiten de gallera. De wonden van den levenden haan worden gebet door tabaksbladeren, die men in kokosnotenwijn doopt. Hij wordt van dat oogenblik een gunsteling, waarvoor nog eene weddingschap kan worden aangegaan en zoo hij niet meer in staat is te vechten, wordt hij zorgvuldig door den meester verpleegd. Er zijn hanen-geneesheeren en gasthuizen voor die dieren.

«In de nabijheid van de gallera vindt men stalletjes, waarop wijn, zoetigheden, chocolade en andere ververschingen worden verkocht, die door Indianen en Chinezen zijn toebereid. Een geheele dag wordt aan den strijd gewijd en men vergeet daarbij zelfs de genoegens van de siesta, terwijl de Indiaan dikwijls na zonsondergang als een geruineerd man terugkeert.»

De Indianen noodigden ons soms uit de voorstelling bij te [116]wonen en bragten ons hunne geliefkoosde hanen ten einde die te laten bewonderen; doch ik had weinig lust getuige te zijn van zulk een tooneel, waarvan ik intusschen wel geloof dat het schilderachtig is, schilderachtiger zelfs dan menschelijk.

Don Ildefonso de Aragon velt het volgende strenge oordeel over het spel: «De Indianen zijn eeuwige luijaards; zij gaan van het eene hanenstrijdperk naar het andere, naar die vergaderplaatsen van alle ondeugden, tot wier voortdurende openstelling en toegankelijkheid de eigenaars meenen geregtigd te zijn; daar leven zij in schelmerij, kwakzalverij, bedrog en plegen alle gewelddadigheden zoowel in het geheim als in het openbaar, in de stad en op het land.»

Vliegers oplaten is door de Chinezen ingevoerd, bij wie het een amusement voor jong en oud is en die hunne vliegers bij dag met muziek doen vergezeld gaan en ’s nachts verlichten. Het is populair op de Philippijnen, even als vuurballons en andere pyrotechnische vertooningen.

Behalve bij bijzondere gelegenheden is de Indiaan zuinig en spaarzaam, maar wanneer hij zijne gasten wil voldoen, maakt hij groote kosten. Bij een of twee gelegenheden werden ons maaltijden voorgezet, die een gastronoom niet zou hebben gewaagd te kritiseren; en die behoorlijk met verscheidene wijnen werden bevochtigd. Deze feesten gingen gepaard met «toasten» en redevoeringen, en werden door muziek en vuurwerk opgevrolijkt. Het rooken ontbreekt nooit; men gebruikt cigaren van verschillende grootten en papieren cigaretten. De St. Andriesdag, waarop de bevrijding der Philippijnen van de Chinesche zeeroovers wordt gevierd, is een groote feestdag.

De Indiaan neemt een werkzaam aandeel aan godsdienstige plegtigheden en verleent daartoe al zijne medewerking. Wanneer die na zonsondergang plaats hebben, komt men met fakkels bijeen. Vuurwerk, muziek en illuminatie luisteren meestal de groote fiestas op. Ik heb reeds meermalen aangemerkt dat de liefde voor de muziek algemeen is; men brengt het daarin spoedig tot uitmuntend spel. Wij vernemen dat een Indiaan niet tot het korps werd toegelaten, wanneer hij niet acht achtereenvolgende uren kon spelen. De nationale muziek van Spanje wordt over het algemeen [117]bestudeerd, doch ter onzer eere leerde men op sommige plaatsen het «God save the queen». De eerste pogingen daartoe waren wel eenigzins te critiseren, maar zulke blijken van genegenheid van een stam, die niets wilde dan onzen souverein, ons land en ons zelf alle eer aandoen, konden wel niet anders dan ons welgevallig zijn.

Te Guimbal (Iloilo) bragt men ons aan eene tafel die geheel door Indische meisjes was bezet, welke allerliefst gekleed waren; hare heldere oogen drukten buitengewone nieuwsgierigheid en hun verlangen om ieder onzer wenschen te begrijpen en te volvoeren was bekoorlijk. Zij waren zeer blijde hare fraaije kleederen te kunnen toonen. Ik zag een der meisjes naar den monnik gaan en hem in het oor fluisteren: «Waar zijn de gouden kleederen van den Generaal?» Daarmede bedoelde zij mij, doch de geestelijke moest de kinderen uitleggen dat de «gouden kleederen» slechts bij buitengewone gelegenheden gedragen werden, hetgeen haar niet scheen te bevallen, daar men zich van onze komst in de plaats veel genoegen had beloofd. De kleinen omringden mij intusschen allen, zagen mij in het gelaat en drukten hare bewondering uit over mijn zacht haar. Hare denkbeelden om praalvertoon te maken, herinnerden mij aan een bezoek dat mij eens door een jeugdigen Abyssinischen prins werd gebragt, die men, door eene dwaling van een der bedienden, langs een engen opgang naar mijne woning geleid had. Zooals zijn tolk mij later verhaalde, zeide hij tot dezen: «Gij zeidet mij dat ik een voornaam personaadje zou zien, maar vindt men bij die lieden dan zulke enge trappen?» Bij gelegenheid van een tweede bezoek bragt men hem door den hoofdingang langs de breede marmeren trappen van het huis, dat ik bewoonde. Toen scheen hij zeer tevreden en riep uit: «Ha! zoo behoort het te zijn!»

Weinige Indianen bekleeden eene of andere waardigheid onder het priesterschap, maar hierin brengen zij het dan nog niet verder dan tot assistenten van de monniken. Ik heb Indiaansche priesters even zuiver Castiliaansch hooren spreken als men dit in Madrid doet.

«Ik heb opgemerkt—zegt pater Diaz—dat het woord van een Indiaan eerder wordt geloofd, wanneer hij eene der gewone [118]spreekwijzen gebruikt, als «totoo nang totoo» (het is zoo waar als de waarheid of het is waarlijk waar) dan wanneer men de geloofwaardigheid wil betuigen door een plegtigen eed in naam van God of het kruis. Een jongman tracht dan ook altijd de toestemming van zijne geliefde naar het oude Tagalesche gebruik te verkrijgen, welke dan voor den besten waarborg van de opregtheid daarvan in alle betrekkingen van het leven wordt gehouden.

Vele geestelijken klagen, dat niettegenstaande het godsdienstige onderwijs, er nog afgodendienst onder de bekeerde Indianen bestaat. Er heerscht eene soort van vereering van voorouders, die in verschillende vormen is op te merken. Zij hechten aan het woord nono (voorvader) dezelfde geestelijke beteekenis als de Chinezen aan kwei geven. Deze nono’s worden dikwijls in het gebed aangeroepen om zegeningen te verspreiden of rampen af te keeren. Wanneer een Indiaan eene bloem of vrucht wil plukken, vraagt hij daartoe in stilte vooraf verlof van den nono. Hij gaat nooit langs sommige plaatsen, bosschen of rivieren, zonder deze afgestorvene geesten op te roepen. Zij vragen hun vergiffenis voor misslagen of handelingen, die zij als twijfelachtig beschouwen. Er bestaat eene ziekte, pamoao genaamd, die aan den invloed der nono’s wordt toegeschreven, en tot wie men dan gebeden of offers rigt, om genezing te zenden. Deze afgoderij, zegt een der monniken, is zoo diep ingeworteld en zoo ver verspreid dat men de grootste waakzaamheid voor de uitroeijing daarvan behoort in acht te nemen.

Zoo hebben zij ook hunnen inlandschen duivel, in de gedaante van een kleinen, zwarten ouden man, een wild paard of een monster. Tot bescherming tegen dezen vijand wenden zij zich echter tot hunnen rozenkrans, waaruit blijkt dat deze een orthodoxe demon is, waarover de monniken niet kunnen klagen.

Waarzeggerij en waarzeggers worden ingeroepen om dieven te ontdekken of betooverde personen te genezen; maar scapulieren en heiligen, vooral St. Anthony van Padua zijn assistenten tot afwering van het kwaad, waarmede men bedreigd wordt of dat plaats heeft gehad. Het kooksel van de heksen in Macbeth zou eene tegenpartij onder het volk op de Philippijnsche eilanden vinden, maar er moet eene vermenging van Christelijke teksten [119]en Catholiek bijgeloof zijn om de identiteit te completeren. Een schrijver zegt dat deze tooverij wordt gebruikt om rijkdommen, schoone vrouwen, geluk in den strijd, ontkoming aan de geregtigheid en andere wenschen te verkrijgen. Pater Ortiz wil dat de geheimen van dezen bovennatuurlijken invloed gevonden worden in oude manuscripten «die verbrand behooren te worden.» De bewaring en publicatie daarvan (zoo zij werkelijk bestaan) zou intusschen dienstiger zijn, omdat het leerzamer voor de menschen kon wezen.

Men ziet zelden Indische vrouwen zonder eenige kerkelijke sieraden. Zij dragen rozenkransen van koralen of paarlen, koperen of gouden diamanten, waarop de beelden staan van onze vrouw van Mexico van Guadalupe. De scapularie hangt gewoonlijk aan den rozenkrans. Vele Indianen bevinden zich onder de Cofradias, wier verschillende emblema’s zij met grooten eerbied bewaren, als de St. Augustijner-koord, de St. Franciscaner-band, de St. Thomas-gordel; maar zij hangen ook om de halzen hunner kinderen krokodillentanden als een voorbehoedmiddel tegen ziekte.

De oude Indiaansche benaming voor God was Bathala, dien zij als den schepper der wereld beschouwen. Er bestaan nog overblijfsels van de oude afgodendienst onder het volk, terwijl de namen van sommige afgoden bewaard zijn. Ook sommige uitdrukkingen bestaan nog, vooral in de meer afgelegene streken, bijv. «Magpabathala ca» (de wil van Bathala geschiede) en de priesters hebben steeds dien naam willen erkennen, daar hij wel door Dios kon worden vervangen. Het Tagalesche woord voor afgodendienst is Pagaanito, maar de aanbidding van beelden noemen zij Anito. Ik heb wel gelezen van een afgod Lacambui genaamd, waarschijnlijk de god van de spijs, daar de Spanjaarden dien Abogado de la Garganta (advokaat van de keel) noemen. De afgod Lacanpate was de god van den oogst en tegelijkertijd mannelijk en vrouwelijk; een der monniken noemt hem een «hermaphrodite duivel». Linga was de god, die ziekten genas. Lachan bacor beschermde de te veld staande oogsten. Aman Sinaya was de God der visschers, die hem aanriepen als de netten werden uitgeworpen. Ama ni Caable was de beschermer der jagers. Een kwade afgod, Tumano genaamd, zou ’s nachts om menschelijke woningen gedwaald hebben; de Indianen wierpen [120]asch op hem en riepen «Iri, iri»; hij vlugtte toen, want hij was een «bevreesde duivel». Mancucutor was de patroon van eene bijzondere klasse van Indianen, maar de traditiën hieromtrent zijn zeer duister.

Er bestaat een vogel, dien de inlanders Tagmamanoguin noemen en wanneer deze vogel, als men naar een feest gaat, van regts naar links vliegt, wordt dit als een goed voorteeken beschouwd; vliegt hij echter van links naar regts, dan heeft hij eene kwade beteekenis. De vogel (ik weet zijn eigenlijken naam niet) wordt nooit door de Indianen gedood; wanneer men hem vangt, wordt hij weder vrijgelaten met de woorden: «Kayona tigmamanoquin lunchan mo nang halinging» (ga, vogel! en zing zoet voor mij!)

De Indianen meenen dat een schutsengel bij de geboorte van elk Christen kind word geboren, aan wiens bijzondere zorg het kind wordt toevertrouwd. In sommige plaatsen wordt deze engel Catotaba, in andere Tagatanor genoemd. Maar de Tagalezen bezigen gewoonlijk de Castiliaansche woorden angel en angeles in den Katholieken zin. Ik herinner mij een bekwamen Hollander te hebben hooren zeggen dat Java goed bestuurd werd door het goede gebruik van twee Arabische woorden: Islam (geloof) waarin men zich nooit mengt, en kismet (noodlot) onder den invloed waarvan de Muzelmannen zich gewillig aan hun lot onderwerpen. De Santa Iglesia madre is het tooverwoord waarmede de Philippijnen worden bestuurd.

De Indiaansche vrouwen zijn zeer zindelijk op haar ligchaam; zij baden zich dikwijls en wasschen hun zwart en dik haar voortdurend, dat zij parfumeren en in een knot achter op het hoofd binden, die pusod genoemd, door een kleinen kam en vergulden naalden bij elkander gehouden en met een schoonen bloem opgesierd wordt. Zij zijn trotsch op hare kleine voetjes, die de Chinezen gouden lelie noemen en waaraan zij een muiltje dragen, dat dikwijls met goud of zilver geborduurd is en slechts tot aan de teenen reikt. Haar gang is gracieus en coquet; zij rooken, eten bétel en nemen gaarne eene kwijnende, interessante houding aan, waarvoor zij eene Indiaansche uitdrukking hebben «Mapungay na mata.» [121]

De kleeding der Filipinos is vrij eenvoudig. Zij bestaat uit een hemd, dat over een broek wordt gedragen, maar het hemd is dikwijls van groote waarde, van pina geweven, fraai geborduurd en verschillend, vooral rood gekleurd. Een rijke Indiaan, wien ik vroeg om zijne garderobe eens te zien, toonde mij 25 hemden, waarop hij trotsch scheen te zijn; er waren er dan ook onder die elk eene waarde van honderd dollars bedroegen. Men kan moeijelijk een prijs bepalen voor de waarde van andere soorten van weefsels of borduursels. Een klein zakdoekje dat men aan de koningin van Spanje zond, moet 500 dollars hebben gekost. Een of twee pistolen (onzas) in goud worden voor de panuelos (doeken) gevraagd, die gewoonlijk in de winkels der hoofdstad worden verkocht. De fijnste kwaliteiten vervaardigt men in de nabijheid van Iloilo. Het werktuig is van het ruwste en eenvoudigste maaksel; eene vrouw werpt het spoel, eene andere ziet naar de draden. Men zendt de goederen naar Manilla om ze daar te borduren. De vrouw draagt de kleederen uit de fabrieken van het land, waarin sedert kort de zijden stoffen uit China en de wollen van Lancashire zijn ingevoerd. De meer gegoede draagt een geborduurde shawl of doek van pina. Dit is de vertegenwoordiger van vrouwelijke ijdelheid of praalzucht. Als wij door de steden en dorpen in het binnenland gingen, was een schoon geborduurde pina handdoek de vlag, die ons meermalen uit de vensters der inlandsche hutten verwelkomde; soms droegen de kinderen dien en zwaaiden daarmede voor ons uit als een bewijs van vreugde over onze tegenwoordigheid.

De Indianen hebben op bijna al de eilanden dezelfde kleeding; de broeken zijn van katoen of zijde, wit of gekleurd en met doek om het lijf gebonden; de plooijen dienen tot zakken, terwijl een hemd over de broeken hangt. Sinamay (eene inlandsche stof) of pina wordt algemeen door den meer gegoede gebruikt. Het hoofd is door een strooijen hoed bedekt of met een doek omgeven; het geliefkoosde hoofdbedeksel is echter een groote ronde kap als een omgekeerde punsch-schaal, die gewoonlijk uit bamboe, somtijds uit schildpad is vervaardigd en aan den kruin waarvan zich een metalen pin of ander versiersel bevindt. Het wordt door een inwendigen muts op het hoofd gezet en met een lint onder [122]de kin vastgemaakt. Deze salacot wordt door velen als eene beschutting tegen zon en regen gedragen; zij scheen mij te zwaar toe om convenient te zijn.

Onder de rijke Indiaansche vrouwen worden schoon geborduurde kleederen van pina gedragen; vele harer bezitten ook kostbare juweelen en zijn bij festiviteiten met oorringen, halskettingen en armbanden van paarlen, diamanten en andere steenen van waarde versierd. Sommigen spreken Spaansch en dienden de overigen tot tolken bij ons, daar de Indiaansche vrouwen over het algemeen deelnamen aan de lieftallige doch eenvoudige plegtigheden, die bij gelegenheid onzer aanwezigheid plaats hadden; somtijds vormden zij eene reeks, door steden en dorpen gaande en met veelkleurige vlaggen voor ons uitzwaaijende, alles door de inlandsche muziekkorpsen vergezeld. Bij sommige familiën worden de kleederen, die eene eeuw te voren gedragen zijn, altijd bewaard. Vele kleine autoriteiten bezitten erfregtelijk den plaatselijken rang en spreiden bij groote gelegenheden de gewoonten hunner voorvaderen ten toon. In de wijze van het haar kappen bestaat eenig verschil. De Tagalezen wasschen het met limoensap en gebruiken kokosnotenolie, die door welriekende bloemen geparfumeerd wordt. Hunne handen reinigen zij met puimsteen. Op vele plaatsen laten beide seksen den nagel aan den duim van de regterhand lang groeijen, waardoor zij goed op de guitar kunnen spelen en ook hunne huisselijke bezigheden met meer gemak verrigten. De onderkleederen der vrouw zijn om het middenlijf vastgemaakt; aan hare camisas bevinden zich lange en wijde mouwen, die om de armen gekeerd worden en op meer of minder smaakvolle wijze geborduurd zijn. Allen kaauwen de areca en als zij ouder worden, maken zij hare wenkbraauwen zwart en dragen valsch haar, even als hare adellijke meesteressen. Somtijds verwen zij hare nagels met vermiljoen en zij rekenen het als een groot compliment, wanneer men haar Castila, dat wil zeggen Europesche vrouw, noemt.

Rijst is het gewone voedsel der Indianen. Zij wordt een half uur lang gekookt en heet dan canin. De capsicum of peper wordt tot toespijs gebruikt. Zij eten drie malen per dag, behalve een’ grooten maaltijd en bedienen zich daarbij van hunne vingers, [123]terwijl een plantaan-blad dikwijls tot schotel dient. Zij gebruiken ook saus, waarin zij den canin doopen. Zij leggen den duim eerst in den mond en gebruiken dan behendig hunne vingers om het voedsel voort te dringen. De weelde van den inlander bestaat bijna enkel uit den cigaar en den betelnoot. Zelfs kan dit naauwelijks als weelde worden aangemerkt, daar hij er meer behoefte aan heeft dan aan zijn voedsel, dat meestal uit gekookte rijst bestaat, waarbij somtijds visch of groenten komen, terwijl het suikerriet zijn dessert uitmaakt.

Daar hij zijne cigaretten in den estanco voor minder dan twee cuertos het dozijn koopt en hij die kan maken of van een contrabandista koopen voor nog niet de helft van dien prijs, terwijl voorts de kosten der areca zeer gering zijn, kan hij op eene gemakkelijke en goedkoope wijze aan zijne behoeften en zijne genoegens voldoen. Zijne kleederen zijn weinig in getal en weinig kostbaar; op sommige gedeelten der eilanden verschaft de ruwe huismachine hem die, maar de bron van zijn’ achteruitgang is in zijn’ gallo en zijn’ hartstogt voor het spel gelegen, waaraan 9/10 van de ongelukken van den Indiaan zijn toe te schrijven. Van zijne verlegenheid maakt de Chinees gebruik, die den arbeid van den schuldenaar koopt en het maximum daarvan met ruwe en soms zelfs wreede tyrannie afperst. De Chinezen zeggen bij wijze van spreekwoord dat de Indiaan met rijst in de linkerhand van zijn’ meester en een bamboes in diens regterhand moet gevoerd worden.

Op sommige eilanden vindt men vele wilde dieren en zwijnen; men doodt ze met pijlen van tweederlei soort; de eene, die met een punt van wild palmhout is voorzien, schieten zij dadelijk; de andere, met een ijzeren kop voorzien, schieten zij naar boven en valt regt op het dier neer. De Indianen maken droog wildbraad (tapa genaamd) van de huid en zenden dit naar de markt van Manilla. Men vindt vele wilde vogels in de bosschen, vooral van de kippensoorten. De Biscasche hollen worden door de zwaluwen bezocht, die de eetbare vogelnesten voortbrengen welke door de inlanders voor den uitvoer naar China worden verzameld.

Eene menigte Indianen leeft van den vischvangst. De meest [124]geliefkoosde visch is de sabalo, die men alleen in het Taal-meer vindt, waarvan het water versch is en in de zee stroomt. In het midden van het meer bevindt zich een eiland, waarop een eeuwig brandende vulcaan staat. In het jaargetijde waarin de sabalo uit het meer naar de zee gaat, plaatst men een staketsel van bamboe dwars over de rivier, dat niet tot aan de oppervlakte van het water reikt; drie of vier yards verder een ander staketsel, dat vijf of zes voet boven het water uitsteekt; beide worden door een plateforme van bamboe vereenigd. De visch springt over de eerste barrière en valt op de plate-forme, waar men ze vangt; sommige zijn zoo groot als een zalm. Het Baai-meer is beroemd om de curbina, eene uitmuntende visch. Aan de oevers der rivier ziet men zeer groote netten, die door eene bamboezen machinerie worden nedergelaten en opgehaald en de kunstmiddelen om den visch te vangen zijn verschillend en zonderling. In Bisaje maken de Indianen takkebosschen, die zij aansteken en terwijl zij met eene speer in de regterhand langs de oevers loopen, komt de visch bij het vuur en wordt zij getroffen en aan den wal getrokken. Ik vernam dat de zeeslak, die de Indianen balate noemen, op die wijze wordt gevangen. Het is eene welbekende lekkernij onder de Chinezen. Schildpadden worden daardoor gevangen, dat men hunne aankomst op eene verborgen plaats afwacht en ze eenvoudig op den rug legt, als ze op zekeren afstand van het water zijn. Inlandsche duikelaars brengen den paarlemoeroester aan, maar de paarlvisscherij is niet zeer belangrijk. Deze inlanders ontdekken ook de groote schaalvisch, die tot vergaderplaatsen van wijwater in de kerken dient. [125]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

BEVOLKING.—STAMMEN.

Ofschoon verre het grootste gedeelte der heidensche Indianen, zooals de Spanjaarden ze noemen, tot dezelfde stammen behooren als die de steden bewonen, bestaan er toch vele uitzonderingen. Onafhankelijk en afgescheiden van de heidenen, vindt men talrijke Mohammedanen, vooral op het eiland Mindanao, waarvan slechts eene kleine plek langs de kust door de Spanjaarden is onderworpen; deze, welke de Spanjaarden als Moros aanduiden, een naam, waaraan traditionele en nationale verbindtenissen grooten afkeer verbonden, zijn waarschijnlijk van Maleische afkomst. Daar, even als in alle streken waar zendelingen het gezag van den Koran hebben trachten te ondermijnen of in verachting te brengen, is de poging geheel mislukt. Ik zag sommige dier lieden te Zamboanga, die met de Arabische formules van het islamisme eigen waren; vele van hunne namen, als Abdallah, Fatima en anderen, zijn ook die van Muzelmannen. Men meent dat zij in vriendschap met de Spanjaarden leven, die tractaten met den regerenden Sultan hebben, maar ik vind geen blijk van de erkenning van het Spaansche gezag.

De vijandschap tusschen de Mohammedaansche stammen (Moros) [126]en de Spanjaarden kan als erfelijk beschouwd worden. Het antwoord dat Radjah Soliman van Sondo aan Legaspi, den eersten Gouverneur der Philippijnen gaf, toen deze zijne vriendschap verzocht, is karakteristiek. Vóórdat de zon in tweeën gespleten is, vóórdat ik de haat in plaats van de liefde van eene vrouw verlang,—vóór dien tijd wil ik de vriend niet zijn van een Castiliaan (Spanjaard).

In de meest afgelegene bergstreken, die, naar ik geloof, nooit door Europesche avonturiers zijn bezocht, leeft een stam op den laagsten trap van de barbaarschheid, niet van beschaving, want daarvan vertoonen zij geen spoor. Men zegt dat zij geene kleederen dragen, geene huizen bouwen, geen voedsel zoeken. Zij zwerven in de bosschen, waarvan zij bij dag de wilde vruchten opzamelen, terwijl zij ’s nachts onder de takken der boomen slapen. Zij hebben geen vorm van bestuur, geen hoofd, geene godsdienstige instellingen of gebruiken. Ik zag iemand uit dezen stam als een wild dier aan den Gouverneur van Zamboanga te koop aanbieden. Hij weigerde den koop, doch hield den knaap, die waarschijnlijk 8 of 9 jaren oud was, bij zich. Te Iloilo bediende hij, met andere inlandsche knechten, aan tafel en hij scheen mij toen de meest snuggere van allen te zijn; hij had een helderen blik en wachtte vernuftig op elk teeken of bevel van zijn’ meester. Hij was zeer donker gekleurd, bijna zwart; zijn haar was eenigzins wollig; hij had evenmin de hooge wangen als de dikke lippen van den Afrikaanschen neger, doch geleek op vele soorten, die ik onder het Madagascarsche volk heb ontmoet. Men berigtte mij dat de geheele stam—het woord is niet juist, want zij vormen geen geheel—van kleinen ligchaamsbouw is; dat zij elken gemeenschap met andere stammen vermijden; niets inzamelen, niets ruilen en inderdaad niets behoeven. Ik was eens in de gelegenheid in de gevangenis van Kandy (Ceylon) een van de eigenlijke «wilde boschmannen» van dit eiland te beschouwen, die van moord beschuldigd was; het zedelijk gevoel bij dien man was zoo weinig opgewekt, dat er geen denkbeeld aan kwaad met de daad kon verbonden zijn geweest en de regter beschouwde hem dan ook te regt niet als een verantwoordelijk wezen, op wien hij de bepalingen der wet kon toepassen. In [127]uitwendige eigenaardigheden bestond er weinig gelijkenis tusschen den Filipino en den Cingalees. De ethnologische wetenschap zou eene groote schrede voorwaarts doen wanneer zij zich tot de speciale bestudering van de barbaarsche oorspronkelijke stammen rigtte, waarvan thans nog rassen bestaan, doch reeds zoovele zijn verdwenen, die geen gemeenschap met elkander kunnen gehad hebben. Ik geloof dat er meer verschillende rassen onder het menschelijke geslacht bestaan, dan tot nog toe door de physiologen zijn erkend, waaronder geene taalgemeenschap zal worden gevonden. De theoretische stellingen omtrent de afleiding van de verschillende soorten onder het menschelijke geslacht van eenige weinige oorspronkelijke typen, zullen geene uitkomst opleveren. Beschaving en opvoeding zullen ook hier hare uitwerking doen en het verschil tusschen de crania van hetzelfde volk is te groot dan dat men eenigen regel van classificatie kan aannemen. Hoe verder wij kunnen doordringen, des te grooter zullen wij het verschil in typen en talen ontdekken en des te meer zal men zien dat de tijd en de handel, kennis en kolonisatie menige onafhankelijke landstreek hebben te niet gedaan, even als zij menigen oorspronkelijken stam hebben vernietigd.

Niet zelden zijn door het Gouvernement expeditiën uitgezonden tegen de wilden, die de bosschen en de bergen in het binnenland bewonen, vooral wanneer aan de inlandsche Christen bevolking overlast was aangedaan. Men legt hunne aanvoerders verschillende straffen op, terwijl hunne dorpen en bentings in bezit worden genomen, maar deze kan men niet altijd behouden, daar de krijgsmagt te onvoldoende is om ze te bewaken. Maar het lijdt geen twijfel dat deze wilde stammen door toenemende ontwikkeling en den drang der hoogere beschaving wel zullen verdwijnen.

De Mas zet de stelling voorop dat de Igorottes van Luzon heidenen van denzelfden stam als de bekeerde Indianen zijn, doch in een’ staat van woestheid verkeeren. De Aetas of Negritos maken een afzonderlijken stam uit, zijn geene inlanders, maar de afstammelingen van indringers en overwinnaars. Hij heeft menigmalen gelegenheid gehad met hen te verkeeren en spreekt op eene gunstige wijze van hunne ontvangst. De mannen hadden [128]geene andere kleeding dan een gordel van vezelen van boomschorsen, de vrouwen een soort van jakje van dezelfde stof. Ongehuwde meisjes droegen een soort van ketting uit de bladeren van een bergpalmboom vervaardigd en waarvan de einden tusschen hare naakte borsten bij elkander kwamen. De vrouwen speelden op eene ruwe guitar, waarvan de kast uit een soort bamboe bestond en wier snaren uit den wortel van een boom waren vervaardigd. Aan dit instrument ontlokten zij toonen door de snaren met de linkerhand los te maken of aan te halen. Als het regende, bedekten zij zich met palmbladeren, die zij tevens tot beschutting voor de zon gebruikten. De Mas zegt dat zij alle pogingen tot verleiding weêrstonden. De bevolking leverde was, honig en wild en kocht tabak en rijst in ruil. Geld verlangden zij niet. De wijze van eerbetoon bestond in het aanbieden van water aan een ouderen; geen zoon kan dit van zijn vader ontvangen, maar moet het dezen overhandigen. Zij betoonen groote vrees voor de booze geesten, die zich in de bosschen bevinden, maar spraken daarvan van «hooren zeggen.» Zij zelve hadden de geesten niet gezien, maar anderen hadden ze onder de oogen gehad, en dat was voldoende. De monniken zeggen dat zij geen hoogen ouderdom bereiken; de oudsten moeten niet meer dan 40 jaren leven. Pater Mozo zegt: «zij hebben hunne plaatsen, waarin zij zich vereenigen en die zij ongaarne verlaten; bepaalde verblijfoorden hebben zij niet; zij zwerven van het eene punt naar het andere in een omtrek van 4 of 5 mijlen. Zij planten vier stokken in den grond, omringen die met de buigzame takken van den ylib, werpen daar eenige palmbladeren op en voegen er een stuk hout bij, dat tot kussen dient, waarna hunne woning en slaapplaats in orde is. Het wild dat de een doodt behoort aan allen—de kop en nek wordt voor de honden bewaard. De gemeente bestaat gewoonlijk uit 20 of 25 personen, die den moedigsten onder hen tot hunnen aanvoerder kiezen. Des zomers houden zij aan de oevers der rivieren verblijf; in het regen en stormachtige jaargetijde daarentegen houden zij zich in hunne ruwe hutten op. Als er een sterfgeval plaats heeft, begraven zij het lijk, doch verwijderen zich dan van de plaats, uit vrees dat nog meer mogten sterven. Wanneer zij wilde honig in de bosschen zoeken, teekent hij, die een zwerm [129]gevonden heeft, den boom aan, waarop zich de bijen bevinden en dan is deze zijn eigendom tot dat hij gelegenheid heeft daarvan bezit te nemen. Men ontsteekt een vuur aan den voet van den boom, om door den rook de bijen te verjagen; daarop klimt de Indiaan naar boven met een breed palmblad in den vorm van een pot gevouwen, waarin hij de honigklomp doet, het blad daarna toebindt en weder afstijgt. Al zijne behoeften zijn voldaan, wanneer hij bij zijn zwam om vuur te maken, zijn boog en pijlen en zijn ruw mes, een weinig tabak voor zijn genoegen heeft. Als er gebrek aan voedsel is, drinkt hij heet water en bindt een stevig touw om zijn lijf; hij eet ook van een wortel, sucbao genaamd, maar in het warme weder heeft men nooit aan inlandsche vruchten behoefte.» Nadat hij eene vergelijking heeft gemaakt tusschen de smarten, wederwaardigheden en hartstogten aan het beschaafde leven verbonden en de eenvoudigheid, domheid en tevredenheid van deze kinderen der natuur, zegt de pater: «Terwijl ik ten slotte hunne levenswijze bewonder, geloof ik, dat wanneer zij slechts eenigzins van ons heilig geloof doordrongen zouden zijn, wanneer zij slechts leden voor God wat zij nu lijden, men hen met den boetvaardigsten monnik van de Thebaide niet kon gelijkstellen. Zoo waar als het is dat zij de zonde van echtscheiding begaan, even waar is het dat men zelden van een val voor het huwelijk hoort; maar zij zijn wreed, zij zijn moorddadig!» Dat is het oordeel der geestelijkheid over die menschen.

Men maakt velerlei gissingen omtrent den oorsprong van de donkerder of zwarte stammen, die nu de noordelijke en centrale minder bezochte bergstreken bewonen en waarvan een der eilanden, Negros, zijn naam ontleent. Zij houden voornamelijk verblijf in de meer woeste gedeelten van de provinciën Zuid-Ilocos, Pangasinan, Cagajan en Nueva Ecija. Zij hebben een kleinen ligchaamsbouw, eenigzins platte neuzen en krullend haar; zij zijn vlug en dragen geene andere kleeding dan een bast over hun schaamdeelen, zijn behendige jagers, hebben geene vaste woonplaatsen, maar slapen daar, waar zij zich bevinden, als de zon ondergaat. Al hunne goederen bestaan uit een boog, een bamboezen pijlkoker en pijlen, een eind van de huid van het wilde zwijn en de gordel, [130]die de Spanjaarden de tapa rabo (staartdeksel) noemen. Men beschouwt de Negritos als de oorspronkelijke bewoners der eilanden, die door de tegenwoordige Indios werden aangevallen; deze hebben veel gelijkenis met het Maleische ras, ofschoon zij van veel beter gehalte zijn. De Negritos namen de wijk in de woester streken, naarmate de Tagalezen naderden, maar er bestaat een ingekankerde haat tusschen deze beide stammen. De Negritos zijn de wilden der Philippijnen en in verscheidene stammen verdeeld; men zegt dat zij tusschen het kannibalisme en de beschaving van den Indiaan verkeeren. Zij leven over het algemeen van de wilde vruchten en gewassen, die weelderig groeijen, ofschoon sommigen rijst bouwen en hunne velden irrigeren. Anderen maken ijzeren wapens en de Itaneg behoeft, volgens de monniken, slechts bekeerd te worden om in allen deele met de Indios gelijk te staan. Dit ras is met Chineesch bloed vermengd en de Ifugaos met dat der Japanezen. De meer ruwe wilden versieren hunne hutten met de schedels hunner vijanden. De Apayos wonen in gemakkelijke huizen en gebruiken geschaafde planken voor hunne vloeren, in plaats van de gevlochten bamboes der Tagalezen. Zij drijven handel in was, cacao en tabak en bedekken hunne woningen met Chineesch aardewerk. De Isinay Negritos belijden de Christelijke godsdienst. Men schat het aantal heidenen op het eiland Luzon op 200,000, terwijl men aanneemt dat er op Mindanao 800,000 afgodendienaars en Muselmannen zijn. Het is intusschen onmogelijk de gemengde rassen in al hunne vertakkingen en bijzonderheden na te gaan. Onder de eigenaardigheden der wildere stammen behoort de afscheiding van ieder der teenen, waardoor zij zelfs kleine voorwerpen daarmede kunnen opnemen, zoodat, wanneer zij iets laten vallen, zij met evenveel gemak de voeten als de handen kunnen gebruiken; zij kunnen met het hoofd naar beneden, met hunne voeten langs het want van een schip afdalen. Ook de groote teen is veel verder van de andere gescheiden dan bij de blanke rassen. Zij hebben een zeer fijnen reuk en kunnen zonder te spreken, iemands gevoelens uit de ademhaling leeren kennen.

Ofschoon zij eene verzameling van goden en godinnen bezitten (want de meeste hunner afgoden hebben vrouwen), vindt men bij hen [131]geene tempels evenmin als instellingen van openbare eeredienst. Zij raadplegen waarzegsters (gewoonlijk oude vrouwen) bij ziekten of in moeijelijke zaken; brengen offers door het uitstorten en vermenging van bloed, drankoffers van gegiste dranken, maken hevige gebaren en roepen Cambunian (God), de maan en de sterren aan, terwijl de ceremoniën met overmatig eten en drinken eindigen. Zij offeren een varken om de Godheid te bevredigen als het dondert en aanbidden den regenboog na een storm. Vóórdat zij op reis gaan, ontsteken zij een vuur en als de rook niet in de rigting gaat welke zij willen nemen, stellen zij hunnen togt uit. De vlugt van vogelen wordt als een belangrijk voorteeken beschouwd en de verschijning van een slang als dat van een op handen zijnde ongeluk.

De bergstammen zijn aan geen’ aanvoerder onderworpen, maar zij hebben hunne bijzondere hoofden, barnaas genaamd, aan wie een zeker aantal personen wordt toegewezen. Bij den dood van een barnaas worden de darmen uitgehaald, nagezien en verbrand, ten einde door de kunst van waarzeggen het toekomstige lot van den stam te voorspellen. Het lijk wordt op een’ stoel geplaatst, betrekkingen en vrienden uitgenoodigd en een groot feestmaal bereid van de kudden en de rijstvelden des overledenen, waarbij de deugden van den afgestorven barnaas door vreugdekreten en gezanten worden verkondigd. Het banket eindigt met verschillende buitensporigheden en zoowel mannen als vrouwen vallen dronken of van vermoeidheid in slaap op den grond bij het lijk. Men zegt dat het vleesch van den overledene onder de gasten wordt verdeeld, en Buzeta verhaalt dat dit voor eenigen tijd te Tagudin (Zuid-Ilocos) plaats heeft; maar daar hij dit aan de armoede van den overledene toeschreef, die niets had nagelaten om voor het feestmaal te zorgen, kon in dit geval de verdeeling van het vleesch bijna als eene eer worden aangemerkt. De verhalen van het kannibalisme der inlanders zijn niet te vertrouwen, daar men hen als ruwer wilden voorstelt dan zij wezenlijk zijn. De wapenen van een krijgsman worden na zijnen dood verzameld en zijne familie wil ze niet missen. Een stuk vaatwerk, waarin wijn is gestort, wordt aan het einde van de lijkstatie geplaatst, opdat het de deugd en de dapperheid van [132]den overledene moge inzuigen en zijne bescherming erlangen.

Wanneer er een moord plaats heeft, vereenigt de geheele stam zich om den vermoorde te wreken. Krijgsgevangenen worden tot slaven gemaakt en voor 10 tot 25 dollars elk verkocht. Oude mannen koopt men om op hen de vergiftigde hoedanigheden of de scherpte van hunne wapenen te beproeven. Overspel en een diefstal, ten derden male gepleegd, worden met den dood gestraft. Veelwijverij is niet geoorloofd, maar men ziet geen zwarigheid in echtscheiding.

Men vindt eene groote verscheidenheid van talen onder de wilde volken in het binnenland; niet alleen zijn dialecten van de verschillende stammen voor elkander onverstaanbaar, maar zelfs bepaalt zich soms eene taal tot eene enkele familiegroep. Waar geen verkeer heeft plaats gehad, vindt men ook geene overeenstemming. De menschen moeten zich onderhouden en uit de noodzakelijkheid daarvan ontstaan talen. Hoe verder men daardoor bij de studie der tongvallen in de oudheid teruggaat, des te grooter zal men het aantal bevinden. De beschaving heeft honderde misschien duizende tongvallen vernietigd en vermindert nog altijd het aantal talen dat op de aarde gesproken wordt. Het is dan ook geene ongegronde voorspelling, wanneer men beweert dat in den loop der eeuwen het aantal talen zich tot eenige weinige zal reduceren. De Fransche taal in Frankrijk; de Toscaansche in Italie; de Castiliaansche in Spanje, de Saxische in Duitschland en de Engelsche in Groot-Brittannië, zijn de hoofdtalen van het volk geworden en hebben langzamerhand de menigte tongvallen vervangen, die een paar geslachten te voren in gebruik waren. Adelung verzamelde de namen van bijna 4,000 gesproken en bestaande talen, maar eene lijst van die, welke door den tijd zijn vernietigd, zou eene nog veel grooter reeks beslaan.

Dat zulke groote gedeelten der eilanden door onafhankelijke stammen, hetzij heidenen of Mohammedanen, moeten bewoond worden, is niet te verwonderen, wanneer men het geographische karakter van het land beschouwt. Vele plaatsen zijn ontoegankelijk voor lastdieren; de valleijen onverdragelijk heet, de bergen open en koud. Er bestaat ook groote onwetendheid omtrent de plaatselijke gesteldheid en de Spanjaarden worden soms verrast door [133]onbekende hinderlagen in bergpassen en ravijnen. De bosschen, waardoor de inlanders als konijnen gaan, zijn dikwijls ondoordringbaar voor Europeanen. Geene enkele poging is gelukt om de «afgodendienaars» uit deze bosschen en bergen naar de vlakten te drijven en ze daar te onderwerpen, te belasten en te kwellen. Toch klaagt men dat deze barbaren zich in het koninklijke monopolie van tabak mengen, dien zij in de provinciën trachten te smokkelen. «Commiezen en troepen—zegt de Mas—zijn belast die misbruiken te voorkomen, maar deze beschermers plegen zoovele knevelarijen op de Indianen en veroorzaken zooveel ontevredenheid, dat een onderzoek noodig wordt en de moeijelijkheden nog altijd blijven bestaan.» Op sommige plaatsen verderven de afgodendienaars «de rustige Christen bevolking» en maken de wegen onveilig voor reizigers. De Mas heeft uit verschillende bronnen berigten geput, waaraan ik eenige bijzonderheden ontleen, maar het schijnt mij toe dat men te veel algemeene toepassing maakt op de niet-onderworpen stammen, die op verschillende trappen van beschaving en barbaarschheid staan. De Tinguianes van Ilocos bebouwen uitgestrekte rijstvelden, hebben groote kudden vee en paarden en drijven een belangrijken handel met de naburige Christen bevolking. Men zegt dat de Chinesche type in dezen stam opmerkelijk is. De vrouwen dragen een aantal braceletten, die den arm van de pols tot aan den elleboog bedekken. De grootste Tinguiaansche vloek is: «Moge gij slapende sterven,» dat wil zooveel zeggen als: «Moge uw sterfbed niet bezongen worden.» Het is eene beleediging wanneer de eene Indiaan tot den anderen zegt: «Malubha ang Caitiman mo», (groot is uwe zwartheid [negregura]. De Indianen noemen de Afrikanen Pogot.

Men vindt vele Albinos op de Philippijnen. De inlanders noemen hen zonen van de zon; sommigen zijn blank, andere gekleurd en nog andere hebben strepen op de huid. Over het algemeen bezitten zij weinige intellectuele bekwaamheden.

Buzeta geeft de volgende ethnologische tabel, waaruit men de ligchamelijke eigenaardigheden kan leeren kennen van de verschillende stammen in de Philippijnen: [134]

ZUIVERE INDIANEN. MESTIZEN. NEGERS.
Ligchaamsbouw, Schoon, middelm. klein. Hetzelfde. Schoon en teeder.
Huid. Koperkleur, fijn. Ligte, eenigzins geel. Donker koperkleur.
Ligchaam. Slank, welgevormd, sterk. Zwaar. Slank en vlug.
Haar. Zwart, dik en ruw. Minder zwaar. Zwart en krullend, doch minder dan de Afrikan.
Hoofd. Middelmatig of klein, rond en van achteren plat. Over het algemeen groot. Klein en rond.
Voorhoofd. Open, soms smal. Open. Smal.
Oogen. Zwarte, schitterende. Minder gelijkvormig. Groote, doordringende, schitterende.
Wenkbrauwen. Dik en gewelfd. Minder bogtig.
Oogleden. Lang. . . . . . . . . . . Zeer lang.
Neus. Middelm., meestal plat. Dikker. Middelmatig, eenigzins plat.
Mond. Groot, soms middelmatig. Grooter. Middelmatig.
Lippen. Middelmatig. Dikker. Middelmatig, ronder.
Tanden. Blank, regelmatig, sterk. Sterk en groot. Lang en zeer sterk.
Boven kakebeen. Gewone grootte. Hoog, vooruitspringend. Gewoon.
Onder kakebeen. Gewoon en sterk. Sterk, open. Welgevormd.
Borst. Breed, bij de vrouw hard en sterk. Sterk doch kort. Hetzelfde.
Gang. Sierlijk, elegant. Sierlijk. Vlug en los.
Voeten. Klein. Klein. Klein en welgevormd.
Vleesch. Hard. Hard. Hard.
Dijen. Klein. Klein. Klein.
Ligchaamshaar. Weinig. Geen. Weinig.
Baard. Geen. Klein. Klein.
Schaamdeelen. Klein. Klein. Klein.

De Indianen van Altaban hebben een’ afgod, dien zij Cubiga noemen en wiens vrouw Bujas heet. De Gaddans geven de benaming van Amanolay, (schepper van den mensch) aan het voorwerp hunner vereering, wiens godin Dalingay is. Er bestaan geene tempels, evenmin als eene openbare eeredienst, maar in tijden van nood worden de hoogere geesten meestal aangeroepen door de priesteres of toovenares, die het afgod besprengt met het bloed van een buffel, vogel of varken en plengoffers brengt, terwijl de Indianen hunne handen opheffen onder den uitroep: «Siggam Cabunian! Siggam Bulamaiag! Siggam aggen!» (O God! O schoone maan! O ster!) Daarop doopt men een borstel in palmwijn en besprengt de omstanders daarmede. (Dit laatste is waarschijnlijk eene navolging van de besprenking met wijwater bij de Roomsch-Katholieken). De plegtigheid eindigt met een algemeen gezang.

De Priesters geven vele voorbeelden van hetgeen zij de onwetendheid en domheid der Indianen noemen, maar deze bepalen [135]zich meestal tot de miskenning van de geheimen der schepping, de wording en de toekomst van den mensch, de godsdienstige verpligtingen en de leerstellingen van het Katholieke geloof. Het is te betwijfelen of de bloote herhaling door gewoonte van sommige formulieren meerdere blijken van Christelijken vooruitgang zou opleveren dan de openlijk erkende onwetendheid van deze heidensche stammen.

Als een Indiaan door iemand uit een naburigen stam wordt vermoord en de beleediging niet door eene som gelds wordt afgekocht, is men van de zijde van den beleedigde verpligt wraak te nemen door een uit den stam, waaronder de misdaad is gepleegd, te dooden.

Het volksvermaak is de dans; daarbij vormt men een kring, strekt de handen uit en gebruikt de voeten beurtelings terwijl men op den eenen loopt en den anderen achterhoudt; zoo draaijen zij rond onder luid geschreeuw, gevoegd bij het geroffel van ronde trommels, waarop met beide handen wordt geslagen.

De schedels van dieren worden dikwijls gebruikt om de huizen der Indianen op te sieren. Galvey zegt dat hij in ééne woning, te Capangar, niet minder dan 405 koppen van buffels en ossen en meer dan duizend varkens heeft gezien, die een onverdragelijken stank verspreidden.

De bast van den Uplay wordt gebruikt bij tusschenpoozende koortsen en men is zeer goed met de geneeskundige eigenschappen van sommige kruiden bekend. Heet ijzer wordt gebruikt om sommige ligchaamspijnen te verdrijven, zoodat het vleesch dan wordt ingebrand; maar in de meeste gevallen neemt men zijne toevlugt tot bijgeloof en toovenarij en offert vogels en dieren, die onder de ziekenoppassers worden verdeeld.

Pater Mozo zegt van de Italons (Luzon) gezien te hebben dat zij, na een vijand te hebben vermoord, zijn bloed dronken en zijne longen, het achterhoofd, de ingewanden en andere gedeelten van het ligchaam uitsneden en raauw opaten, waarbij zij zeiden dat het hun moed en kracht in den oorlog gaf. De schedels worden in de huizen bewaard om bij plegtige gelegenheden te worden ten toon gesteld. Deze gewoonte is zeker van Borneoschen oorsprong, want pater Quarteron, de apostolische vicaris [136]van dit eiland, verhaalde mij, dat hij eens een groot aantal wilden had overvallen die de menschelijke schedels, waarmede hunne huizen gewoonlijk zijn versierd, ronddroegen en dit deden «om hunne vijanden een luchtje te doen scheppen.» Nadat hij nog vele der barbaarsche gewoonten van de eilanden heeft opgenoemd, roept de goede monnik Mozo uit: «Verbeeld u nu eens hoeveel moeite en zorg het kost om zulke barbaren uit de magt van den duivel te krijgen!» Zij brengen even vele offers als zij vingers geopend vinden aan de hand van een doode. Is die gesloten, dan wordt er niets geofferd. Zij lijden veel aan huidziekten. De Busaos beschilderen hunne wapens met bloemen en om sieraden te dragen, doorboren zij hunne ooren, die zij somtijds tot hunne schouders uitrekken. De Ifugaos dragen aan een halsketting stukken riet die het aantal door hen gedoode vijanden aanwijzen. Galvey zegt er 23 te hebben geteld die een man droeg, welke in eene schermutseling met Spaansche troepen sneuvelde. Deze stam valt dikwijls reizigers in de bergen aan, met het doel om hunne schedels te verkrijgen. De zendelingen stellen hen als de hevigste vijanden der Christenen voor. Sommige monniken spreken van vreeselijke bekentenissen die vrouwen der Igorottos na hunne bekeering tot het Christendom moeten gedaan hebben, omtrent hare gemeenschap met apen in de bosschen, en pater Lorenzo weidt in breede trekken over dit onderwerp uit; hij verklaart dat een schepsel eens bij hem ter doop werd gebragt dat «hem met afgrijzen vervulde.» De Mas verhaalt dat een kind met lange armen en zacht haar, dat veel op een aap geleek, door zijne moeder te Vijan werd ten toon gesteld en aalmoezen leerde vragen.

De Mas beveelt het Spaansche Gouvernement aan het koopbare gedeelte van de Mohammedaansche en heidensche stammen te koopen, hen te bekeeren en tot den landbouw te gebruiken. Hij geeft statistieke opgaven om aan te toonen dat er eene opeenstapeling van 120 pCt. zou plaats hebben, terwijl hunne verwijdering de Indianen zoude ophitsen, die elkander zouden dooden en zoo de eilanden van hunne tegenwoordigheid verlossen.

Dit zou eene nieuwe bladzijde in de geschiedenis van den slavenhandel zijn. Hij berekent dat er zich meer dan een millioen [137]heidenen en Mohammedanen op de eilanden bevinden. Galvey’s «Dagboek van eene expeditie naar Benguet, in Januarij 1829» en van eene andere naar Bacun in December 1831, zijn verhalen van ondervonden avonturen, waarvan vele van gevaarlijken aard waren en waarbij velen hun leven verloren en een tal woningen vernield werden. Zij zijn belangwekkend in zooverre dat zij doen zien hoe moeijelijk het is deze bergrassen tot onderwerping te brengen. Galvey stond aan het hoofd van nog verscheidene andere expeditiën en stierf in 1839.

Er zijn weinig feiten van meer belang, in verband met de veranderingen die in de Oostersche wereld plaats vinden, dan de Chinesche overbevolking in bijna iedere streek ten oosten van Bengalen; en in Calcutta zelf bevindt zich een aanzienlijk aantal Chinezen, meestal schoenmakers, waarvan vele groote rijkdommen hebben verworven; zij zijn te zamen in den sterken nationalen band aan elkander verbonden, die hun overal vergezelt en die niet verbroken, zelfs naauwelijks geïnfluenceerd wordt door de hun omgevende omstandigheden. Op de Philippijnsche eilanden hebben zij bijna een monopolie in den kleinhandel verkregen en de vadsige gewoonten der inlanders kunnen bij lange niet concurreren met deze nijvere, matige en volhardende indringers. Zij worden door de inlanders zeer gehaat, doch daar hun over het algemeen vreedzaam gedrag en gehoorzaamheid aan de wetten hunne vijanden geen voet geven, nemen zij jaarlijks in aantal, rijkdom en belangrijkheid toe. Intusschen zijn zij slechts trekvogels, die weder huiswaarts keeren om door andere van hunnen stam te worden vervangen. Zij brengen nooit hunne vrouwen mede, maar nemen zelve vrouwen of huishoudsters onder de inlanders. Een wettig huwelijk vereischt echter de belijdenis der Christelijke godsdienst en velen hunner bekommeren er zich dan ook weinig over om tot de kerk van Rome over te gaan. Zij mogen geene tempels oprigten om Buddhistische leerstellingen te verkondigen, maar hebben afzonderlijke kerkhoven. Zij betalen eene bepaalde belasting, die berekend wordt naar den staat, dien zij voeren, als kooplieden, handelaars , winkeliers, handwerkers, bedienden enz. Geheele straten in Manilla worden door hen bewoond en overal waar wij hen aantroffen, vonden wij in hen de meest werkzame [138]en voorspoedigste onder de arbeidende klassen. Duizenden en duizenden Chinezen komen op de eilanden aan en verspreiden zich daar, zonder dat eene enkele Chinesche vrouw hen uit hun vaderland vergezelt.

In het jaar 1857 landden alleen in de haven van Manilla 4,232 Chinezen aan, terwijl 2,592 die verlieten om naar China terug te keeren.

Geen beter bewijs van den buitengewonen onwil der Chinesche vrouwen om te emigreren, kan men vinden dan in de statistiek van de hoofdstad der Philippijnen. In 1855 bevonden zich in de vesting Manilla 525 Chinesche mannen, doch slechts 2 vrouwen en 5 kinderen. In Binondo waren 5,055 Chinesche mannen en slechts 8 meisjes. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat men, bij een gunstigen mousson, niet meer dan drie of vier dagen behoeft om van China naar de Philippijnen te komen, dat er een aantal rijke Chinezen op het eiland gevestigd zijn en dat de begeerte naar kinderen en om hun stam voort te planten onder het Chinesche volk algemeen is, kan men ligt begrijpen welk een weêrzin er bij de vrouwen tegen de emigratie bestaat.

Dit is dan ook eene ontegenzeggelijke waarheid en het feit blijkt een groote hinderpaal te zijn tegen de gunstige emigratie van koelies. Men heeft geene vrouw noch voor de Britsche, noch voor de Spaansche koloniën kunnen verkrijgen, ofschoon de uitvoer van koelies meer dan 60,000 had bedragen, en uitgezonderd door kinderroof en directen afkoop van koppelaarsters of bordeelhoudsters, kan men er geene vrouw toe krijgen om te emigreren. Deze zekerheid moet wel in aanmerking genomen worden door de voorstanders van de kolonisatie met Chinesche landbouwers in de Britsche koloniën. In den loop van tijd zal Hong-kong welligt eenige vrijwillige vrouwelijke emigranten opleveren en de jongste uitgevaardigde emigratiewet door de autoriteiten van Canton zal daartoe veel bijdragen.

Gedurende vijf jaren (van 1850–55) werden slechts 14 Chinezen in al de provinciën wegens ernstige misdaden veroordeeld, dat is gemiddeld nog geen drie per jaar; gevallen van moord, diefstal met geweld of aanvallen op de eerbaarheid kwamen [139]niet voor. Er hadden negen gevallen plaats van eenvoudige diefstal, twee van diefstal van vee, een van vervalsching, een van namaak van muntspeciën en een van brandstichting. Deze feiten geven een goed denkbeeld van de zedelijkheid der Chinesche kolonisten. Misdrijven van geringen aard worden, even als bij de Chinezen, door hunne eigen plaatselijke principalia gestraft.

Het meerendeel der schoenmakers op de Philippijnen zijn Chinezen. Van 784 in de hoofdstad zijn 633 Chinezen en 151 inlanders. Vele zijn ook timmerlieden, grofsmeden, waterdragers, koks en daglooners, maar een kleine winkelhandel is het geliefkoosde bedrijf. Onder de laatste echter behooren vele welgegoede handelaars en kooplieden, die voor hunne rekening een grooten in- en uitvoerhandel drijven en op al de eilanden bijna hunne agenten hebben. Waar zal de Chinees niet doordringen; aan hoevele gevaren zal hij zich niet blootstellen; hoeveel lijden zal hij niet ondergaan; welke ondernemingen zal hij niet doen; hoeveel volharding zal hij niet ten toon spreiden—als hij slechts geld kan verdienen? En inderdaad, dit is zijne verdienste als kolonist, hij is spaarzaam, geduldig, volhardend, geslepen; onderworpen aan de wetten, eerbiedig voor de autoriteiten, terwijl hij zich slechts van verdriet onthoudt en dollar op dollar stapelt; is de hoop groot genoeg om aan zijne behoefte of zijn streven te voldoen, dan keert hij terug om door anderen opgevolgd te worden, die dezelfde eigenschappen bezitten en bij hunnen terugkeer met hetzelfde succes beloond worden.

De eerste aanmoediging die den Chinezen werd gegeven om zich op de Philippijnen te vestigen, was als landbouwers; een ander bedrijf mogten zij niet uitoefenen. Ook de Japanezen werden uitgenoodigd, doch men vindt van deze naauwelijks nog eenige op de eilanden. De naam der Chinezen als landbouwers heeft waarschijnlijk de aandacht der autoriteiten van Manilla op hen gevestigd, maar geen enkele Chinees blijft een beroep uitoefenen, wanneer hij een ander voordeeliger kan vinden. Bovendien waren zij onder de landelijke bevolking niet gezien en bij hun spaarzaam karakter meer geneigd zich tot groepen en hwey (gezelschappen) te verbinden, dan zich onder de herders- en landelijke stammen [140]te verspreiden, die hen als mededingers benijdden en als heidenen haatten. Zij hebben zich eene positie in de steden gemaakt en zijn nu te groot in getal en te vermogend om miskend of werkelijk verdrukt te worden. De meesten zijn uit de provincie Fokien en schepen zich te Amoy in. Ik vond geen enkelen onder hen die de eigenlijke Chinesche taal sprak, ofschoon velen Chineesch schrift lezen.

Wanneer een Chinees de eed wordt afgenomen, snijdt de getuige den kop af van een witten haan en zegt men hem, dat zoo hij de waarheid niet zegt, het bloed van zijne familie even als dat van den haan zal worden vergoten en hem een ongeluk zal overkomen. Mijne langdurige ondervinding van de Chinezen noopt mij te zeggen dat geen eed—behalve bij vrees voor straf—eenige de minste zekerheid tegen de verbreking daarvan aanbiedt. In onze hoven in China werden verscheidene vormen op verschillende tijden aangenomen, als het onthoofden van een haan; het breken van een stuk vaatwerk; het doen van vervloekingen door den getuige op zich zelven en de wensch dat al zijn geluk mogt verdwijnen als hij loog; het verbranden van een stuk papier, waarop een soort van eed stond geschreven en de verbindtenis om in de hel even als dit papier op de aarde verbrand te worden als hij de waarheid niet zeide;—deze en andere ceremoniën hebben niets gebaat om de zekerheid te erlangen voor de waarheid. Terwijl ik Gouverneur van Hong-kong was, werd een besluit uitgevaardigd, waarbij het afnemen van den eed aan Chinezen werd afgeschaft en hun eene zware straf als meineedigen werd opgelegd, als zij eene valsche getuigenis gaven. Deze maatregel heeft het bekennen der waarheid veel versterkt en aangemoedigd en bedrog of logen belet. Ik vroeg eens een invloedrijk persoon in Canton welke ceremoniën zij onder hen zelven gebruikten als zij zekerheid voor eene waarachtige getuigenis wilden hebben. Hij zeide mij dat er een tempel was waarin een afgelegde eed veel meer verbindend was, dan op eene andere plaats, maar hij erkende dat hunne geregtshoven geene zekerheid voor waarheid hadden. Er bestaat een chineesch spreekwoord: «Puh tah, pu chaou», dat wil zeggen: «zonder slagen, geen waarheid», en getuigen in geregtelijke zaken worden dan ook dikwijls gekastijd. [141]De Chinezen eerbiedigen heilig hunne geschreven en over het algemeen hunne ceremoniële verbindtenissen. Zij zijn door alles heen, als zij die onteeren. Maar logen wordt niet veracht, vooral wanneer die verholen en ongestraft blijft en het Gouvernement verstaat het best de kunst om te liegen. In sommige hunner boeken wordt zelfs logen om barbaren te bedriegen, aangemoedigd en aanbevolen. [142]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX.

REGTERLIJKE INRIGTING.

Het hoogste geregtshof in de Philippijnen is de Audiencia te Manilla gevestigd, die het hof van appel is voor de ondergeschikte regtspraak en de Raad van den Gouverneur-Generaal in gewigtige zaken.

Het Hof bestaat uit zeven oidores of regters. De President draagt den titel van Regent. Er zijn twee lands-advokaten, een voor straf, de ander voor burgerlijke zaken benevens vele en verschillende ambtenaren. Men heeft niet minder dan 80 advokaten, die voor regtspraktijk bij de audiencia zijn ingeschreven.

Een Tribunal de Comercio, dat door een regter gepresideerd wordt die de autoriteiten benoemen en waarin heeren zitting hebben, die den titel van Consules dragen en uit de voornaamste handelshuizen in de hoofdstad gekozen worden. Bij de audiencia bestaat het regt van appel, maar daarvan wordt naauwelijks gebruik gemaakt.

Er bestaat eene censuur, de Comercia permanente de censura. Zij bestaat uit vier geestelijken en vier ambtenaren, wordt gepresideerd door den burgerlijken fiscaal en hare magt strekt zich over alle werken uit, die in de eilanden worden ingevoerd of gedrukt.

Er bestaat eene magt van advokaten (abogados) in Manilla. Voor zoover mijne ondervinding reikt, zijn regtsgeleerden de plaag van koloniën. Ik herinner mij dat een der meest intelligente [143]chinesche kooplieden, die zich te Singapore had gevestigd, na vroeger langen tijd in Hong-kong te hebben verblijf gehouden, mij zeide dat al de nadeelen die Singapore opleverde door het gemis van «de praktijk» werden vergoed, en dat al de voordeelen van Hong-kong meer dan overwogen werden door de tegenwoordigheid van die heeren, welke zich bezig hielden om processen en twisten aan te stoken, en daarvoor betaald werden. Velen hunner maken fortuin en vaak ten koste van eene degelijke regtspleging. Een schrander opmerker zegt, dat in de Philippijnen de waarheid wordt verdreven door het tal documenten. De deuren, die tot bescherming der onschuld worden opengesteld, herschept men in middelen tot regtsverdraaijing en de debatten worden gevoerd zonder op het decorum te letten, waardoor deze bij de Europesche geregtshoven beheerscht worden. Scherpe uitdrukkingen, beschuldigingen, personaliteiten en lasterlijke aantijgingen worden geduld en staan onder bescherming van het privilegie der praktijk. Wanneer ik de strikte, spoedige en min kostbare regtspraak bij de consulaire hoven in China vergelijk met de resultaten van de kostbare, langdurige, onvoldoende kunsttermen, van die in vele koloniën, dan zou ik als een algemeen voorschrift verlangen dat men geene civiele zaken voor eene regtbank mogt brengen, dan na onderzoek daarvan door een vredegeregt. De uitpersingen waaraan de Chinezen in Hong-kong bijv.—en hier spreek ik uit eigen ondervinding—blootgesteld zijn, doen niemand blozen over «den druk» waaraan de omkooping van hunne eigene mandarijnen hen maar al te zeer gewend heeft. In de Philippijnen bestaat eene massa ongeschreven, of althans ongedrukte wetten, uit verschillende bronnen zamengeflansd, dikwijls in tegenspraak met elkander, bij traditie ingevoerd en verkeerd uitgelegd; een mengelmoes, waarin de «Leyes de Indias», de «Siete partidas», de «Novisima recompilacion», de Romeinsche wetgeving, de oude en de koninklijke fueros—om nog niet te spreken van proclamatiën, decreten, notificatiën, orders enz.—al de «last en zorgen» van het heksenbrouwsel opleveren, dat door de booze geesten van tweedragt en twist wordt opgekookt.

Hazardspelen (Juegos de azar) zijn streng verboden in de Philippijnen, maar dit verbod doet niet veel af, en gelijk ik reeds [144]vroeger heb aangemerkt, zijn de dagbladen van Manilla opgevuld met lijsten van personen, die beboet of gearresteerd worden wegens overtreding der wet; somtijds komen er 40 à 50 in een enkel nummer voor. Meer dan een kapitein-generaal berigtte mij dat de strengheid van de straf niet belet heeft de algemeenheid van het misdrijf, dat toegelaten en gepleegd wordt door geestelijken en ambtenaren.

De boeten bestaan in 50 dollars voor de eerste, 100 dollars voor de tweede overtreding, terwijl voor de derde maal de straf op de landlooperij, gevangenis en kettinggang, wordt toegepast.

Billard-tafels betalen eene belasting van 6 dollars per maand. Er bestaat eene geringere houten tafel, waarvan slechts de helft dier som geheven wordt.

De geregterlijke statistiek over 5 jaren—van 1851 tot 1855—geeft het volgende aantal zaken van meer ernstigen aard. Zij bevatten de opgaven van al de provinciën. Van al de misdadigers, was meer dan de helft 20 tot 29 jaar, een derde 30 tot 39, een negende 40 tot 49, een twintigste 15 tot 19 en een vijf-en-veertigste boven de 50 jaren oud.

Zij bestonden uit 467 gehuwden, 81 weduwenaars en 690 ongehuwden.

Gedurende het genoemde tijdvak hebben 236 hun straftijd uitgediend, 217 stierven, terwijl 785 bij het maken der opgaven nog gevangen bleven.

Echtbreuk 1.
Echtbreuk met manslag 1.
Het dragen van verboden wapenen 7.
Verlaten van posten 6.
Dubbel huwelijk 1.
Dronkenschap 2.
Paarden- en veediefstal 21.
Zamenzwering 17.
Smokkelarij 1.
Desertie 126.
Verkrachting 14. [145]
Verkrachting met bloedschande 4.
Verkrachting met diefstal 6.
Vergiftiging 2.
Vervalsching van paspoorten 13.
Frauduleuse distillatie 1.
Landlooperij 35.
Valsche munt. 1.
Moord, met verwonding en diefstal 314.
Diefstal 390.
Diefstal met geweld 120.
Diefstal van tabak 6.
Roof door meer dan één persoon (Dacoits) 36.
Verwonding in twisten 44.
Verwonding (die den dood veroorzaakte) 7.
Brandstichting 4.
Brandstichting met diefstal 16.
Bloedschande 6.
Muiterij 7.
In gebreke blijven van het voldoen van boeten 3.
Valsche naam 1.
Vader- of moedermoord 2.
Weêrstand tegen de militaire magt 18.
Ontvlugting uit de gevangenis 5.
Totaal 1,238.

In de stad Manilla had slechts één geval van moord plaats in vijf jaren. De evenredigheid van de zware misdrijven in de verschillende provinciën is ongeveer dezelfde, behalve op het eiland Negros, waar van 44 misdadigers 28 van moord waren beschuldigd. [146]

[Inhoud]

HOOFDSTUK X.

LEGER- EN ZEEMAGT.

Het leger op de Philippijnen bestaat, met uitzondering van twee brigades artillerie en een korps ingenieurs, die door Spanje geleverd worden, geheel uit Indianen en bevindt zich in goeden toestand. De officieren zijn allen Europeanen.

Er zijn 7 regementen inlandsche infanterie en 1 regement cavalerie, de Luzon lansiers genaamd, terwijl er een reserve-corps van officieren bestaat dat men Cuadro de Remplazos noemt en waar uit personen worden gekozen om vacante plaatsen aan te vullen.

Een klein korps Alabarderos de servicio bevindt zich op het paleis en in de speciale dienst van den kapitein-generaal. Zij bestaan reeds sedert 1590 en hunne hellebaarden en kleeding verhoogen het schilderachtige karakter van het paleis en van de receptiën die daar plaats hebben.

Men heeft ook vier kompagniën, die de stedelijke militie van Manilla genoemd worden, uit Spanjaarden bestaan en voor speciale diensten of in geval van onvoorziene omstandigheden door den Gouverneur kunnen worden opgeroepen.

Een raad van geneeskundigen houdt eene algemeene inspectie over de troepen. De voornaamste betrekkingen worden daarbij door Europesche Spanjaarden bekleed. De hospitalen, waarin de militaire invaliden worden opgenomen, staan onder toezigt van den [147]geneeskundigen raad, zoover de behandeling dier invaliden betreft. De raad benoemt een officier voor elk der regementen, die een Ayudante wordt genoemd.

Eenigen tijd geleden werd een aanzienlijk aantal inlandsche troepen uit Manilla naar Cochin-China gezonden, ten einde de Fransche militaire en zee-magt in dat land te ondersteunen. Men zegt dat zij zich zeer goed gedragen hebben in eene dienst, die niet veel aantrekkelijks had en waarbij zij aan vele wederwaardigheden waren blootgesteld ten gevolge van het klimaat en de vijandelijke houding der inlanders. Welk doel de Spanjaarden hadden om een zoo werkdadig aandeel te nemen in deze expeditie naar Touron, is tot nog toe onverklaarbaar. Zij bezitten toch rijk en overvloedig land en havens in Oostersche streken; Cochin-China biedt bovendien niet veel aanlokkelijks aan om daarvoor zoo te ijveren, terwijl de Philippijnen zelve in zulk een toestand niet verkeeren dat men de bevolking op verre, onveilige, gevaarlijke en kostbare avonturen moet uitzenden. De nationale trots kan toch niet gestreeld worden door de verovering in Annam en de moord op een spaanschen bisschop moge als geboet beschouwd worden door de vernieling der forten en de verspreiding van het volk; zij wordt verkregen ten koste van het leven van honderde Christenen en aanzienlijke schatten. Frankrijk stelt zich het doel voor—dat het openhartig genoeg heeft blootgelegd—om eene haven, eene bezitting in eigendom te verkrijgen in of bij de Chinesche zeeën. Ik geloof niet dat zulk een streven wantrouwen of jalouzy van onze zijde behoeft op te wekken. Het is hier de vraag of de zaak de kosten waardig is? Waarschijnlijk niet, want Frankrijk heeft bijna geen handelsbelang in China of de naburige landen. Ook kan zijn koloniaal systeem, dat door bescherming en prohibitie steeds in wezen werd gehouden, zulke betrekkingen niet erlangen. In het verre Oosten kan dit land niet met succes concurreren tegen Groot-Brittannië, de Vereenigde Staten, Nederland of Spanje, welke alle betere geographische punten en een invloed hebben, die voor Frankrijk niet genaakbaar is. In onze dagen van handels-concurrentie bestaat er slechts eene voorwaarde, en dat is eene conditio sine qua non: lage prijs en een goedkoop vervoer. Frankrijk biedt den vreemden consument geen van beide [148]aan in alle groote artikelen: het wil hooge prijzen hebben voor zijne producenten.

De marine staat onder bevel van den kommandant van het eskader. Zij bestaat uit vier stoomschepen en een oorlogsbrik, zes kanonneerbooten en een groot aantal faluas (feluccas), die voor de kustdienst en tot afwering der zeeroof gebruikt worden. [149]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XI.

OPENBAAR ONDERWIJS.

Het openbaar onderwijs verkeert op de Philippijnen in een onvoldoenden toestand. De instellingen zijn in dit opzigt weinig verschillend van die der middeneeuwen.

Op de hoogeschool van St. Thomas bevinden zich omstreeks duizend studenten. Men heeft er faculteiten van theologie, het kanoniek en burgerlijk regt, metaphysica en taalkunde; de natuurkundige wetenschappen en de nieuwere talen worden er echter veronachtzaamd en geene der verbeteringen in het onderwijs, die op de meeste instituten van Europa en Amerika zijn ingevoerd, hebben tot nog toe in de Philippijnen een weg gevonden. Op de colegios en scholen maken de voornaamste takken van onderwijs uit hetgeen men philosophie, welsprekendheid en Latijn noemt. De drukst bezochte instellingen, die men hier vindt, zijn twee of drie eeuwen geleden gesticht en nog wordt er dezelfde wijze van onderrigt gevolgd, die bij de oprigting was ingevoerd. Men vindt overigens verscheidene collegiën en kloosters voor vrouwen. Dat van Santa Potenciana werd krachtens een koninklijk decreet, dd. 1589 gesticht, waarbij bepaald was dat daarop meisjes (doncellas) zouden worden opgenomen en er in het «zedige leven» (honestamente) en in de heilige leerstellingen zouden worden opgevoed, om tot «een huwelijk te geraken en het menschelijk [150]geslacht voort te planten» (hagan propagacion). Men heeft voorts eene school voor de zeevaart, waarvan mij veel goeds berigt werd en eene schilderschool, die echter tot nog toe geen Murillo of Velasquez heeft gevormd. De beste inlandsche kunstwerken, die ik er zag, waren twee hoofden van de Heilige Maagd en van St. Francisco, die door een Indiaan in ivoor zijn gesneden en het klooster van Lucban, in de provincie Tajabas, versieren. De goede monniken zien in die schilderstukken veel wonderbaarlijks en verzekerden mij, dat, ofschoon hevige regens de processiën waarin deze beelden gedragen werden, waren voorafgegaan en gevolgd, een heldere en schoone zonneschijn hen op hunnen weg had vergezeld.

Onder de eigenaardigheden, die Manilla oplevert, vooral op de morgens van godsdienstige fiestas, behooren groepen gesluijerde vrouwen, die eene donkere geheimzinnige kleeding dragen en de verschillende kerken bezoeken. Zij dragen een zwart wollen of zijden jakje, waarover eene groote glanzende mantille of sluijer van eene donker paarsche kleur; anderen dragen den ouden Andalusischen zwarten mantel. Er zijn zustergenootschappen, die de Colegialas de los Beaterios genoemd worden; dit zijn godsdienstige instellingen, waar jonge vrouwen hare opvoeding genieten; sommigen bestaan door «heilige stichtingen»; anderen door vrijwillige bijdragen. De regels in deze kloosters verschillen; sommige nonnen verlaten toch nooit de gebouwen, terwijl andere de kerken onder geleide van eene «moeder» bezoeken; in enkele is het aan de colegiale vergund hare familie op zekere tijden bij zich te ontvangen en aan de wereldsche genoegens deel te nemen, hetzij te huis of buiten de stad. Zij betalen voor hare opvoeding eene som, die van twee tot acht dollars per maand verschilt naar gelang van de regelen der verschillende beaterios, wier kleeding ook in sommige opzigten verscheiden is, zooals bijv. de kleur van de voering der kleederen. Men zegt dat er bijna geene respectabele familie in Manilla is, waarvan zich niet ten minste eene dochter op een beaterio bevindt. In die van Santa Rosa betaalt ieder vijf dollars per maand. De meisjes staan daar ’s morgens ten 5 ure op, om de trisagio (heilig, heilig, heilig!) te zingen, de mis te hooren en zich voor het eerste gedeelte van den rozenkrans tot 6 ure voor te bereiden; daarop wasschen en kleeden zij zich. Ten half zeven ure ontbijt men, van zeven tot tien ure wordt er gestudeerd. [151]Ten half twaalf ure gebruikt men het middagmaal in de eetzaal, daarna rust men en heeft de siesta plaats tot half drie ure. Vervolgens bereidt men zich in de kapel voor het tweede gedeelte van den rozenkrans voor. Van half vier tot half zes ure wordt er weder onderwijs gegeven; bij de «oratie» keert men in de kapel terug, draagt het derde gedeelte van den rozenkrans voor en leest of overdenkt dan een half uur. Ten acht ure wordt het avondmaal aangerigt; tot 9 ure vermaakt men zich verder in het klooster of in den tuin, daarop wordt er nogmaals gebeden en ieder begeeft zich naar hare cel terug. In de beaterio van St. Sebastiaan van Calumpang staan de kloosterlingen ten vier ure op; er worden vijf dollars per maand betaald, doch overigens wordt ook daar den door ons beschreven leefregel gevolgd. In de beaterio van Santa Catalina de Sena mag men het klooster niet verlaten. Men betaalt daar acht dollars en deze instelling is als de beste bekend, waar ook het meeste voedsel wordt gegeven. De beaterio van de Jezuïten telt omstreeks 900 kloosterlingen, maar in de vasten wordt dit getal nog veel grooter; dan toch komt eene menigte nieuwelingen om daar hunne geestelijke opvoeding te krijgen. Men betaalt daar slechts 2 dollars per maand, maar in het klooster moet veel genaaid en gewasschen worden om in zijne behoefte te voorzien. Na de verdrijving der Jezuïten, werd het toezigt over deze beaterio aan den vicaris-generaal van het aartsbisdom opgedragen.

De beaterio van Pasig is uitsluitend bestemd voor de opname van Indiaansche weezen en de stichter verlangde dat zij zouden worden onderwezen in de «Christelijke leerstellingen, naaijen, lezen, schrijven, borduren en andere vakken voor vrouwen.»

Men vindt vele liefdadige instellingen in Manilla. De Jezuïten, die later door Karel II van de Philippijnen verdreven werden, stichtten verscheidene der meest belangrijke. Het gesticht van San Juan de Dios telt 112 bedden; dat van San José de Cavite 250, waarvan 104 voor soldaten en de overige voor armen en misdadigers. Er bestaat voorts eene administracion de Obras Pias, onder leiding van den aartsbisschop, den regent en sommige van de hoogste civile beambten; het heeft ten doel geld te leenen aan de Indianen ter waarde van twee derden van hunne eigendommen [152]aan landerijen, de helft van de waarde aan goud, zilver en juweelen en schepen te verzekeren die in den kusthandel worden gebezigd. Een caja de comunidad eischt jaarlijks eene halve reaal (3¼ stuiver) van de Chinezen en Indianen, ter betaling van «schoolmeesters, vaccinateurs, verdedigers van misdadigers, zangers en kerkbewaarders.» Het fonds wordt door den finantieraad bestuurd.

De geschiedenis van het gesticht van den H. Lazarus, onder leiding van de Franciscaner monniken, is niet onbelangrijk. Het werd in 1578 ten gebruike van de inlanders gebouwd, werd vergroot en twee malen door het vuur vernield. In het jaar 1632 werden er 150 Christen-Leprozen, die uit Japan verdreven waren, opgenomen en van toen af kreeg het zijne tegenwoordige benaming. In 1662 werd het door den kapitein-generaal omvergehaald, toen de Chinesche zeeroovers de hoofdstad bedreigden en tot eene barricade ter verdediging van de plaats ingerigt. De verpleegden werden overgeplaatst en een nieuw gesticht gebouwd, dat in 1783 op nieuw werd vernield, omdat het de Engelschen was dienstig geweest in hunnen inval in 1762; een paar jaren later echter werd het tegenwoordige gebouw op een’ grond opgerigt, die aan de Jezuïten had behoord, vóór dat zij van de Philippijnen verdreven werden. [153]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XII.

GEESTELIJKE MAGT.

Men heeft op de Philippijnen een aartsbisschoppelijke en drie bisschoppelijke zetels. Het aartsbisdom van Manilla werd in 1595 door Clement VII gesticht en door Philippus II met een jaarlijksch inkomen van 500,000 maravedis (ƒ 2,400) begiftigd. Het bisdom van Nieuw-Segovia werd omstreeks denzelfden tijd gesticht en met eene gelijke som begiftigd. In 1859 was die zetel vacant. Het bisdom van Cebu werd in 1567, kort na de verovering van het eiland door de Spanjaarden, gesticht. Ook Nueva Caceres heeft een bisdom. De keuze van candidaten voor deze geestelijke eere-ambten is meestal overgelaten aan de godsdienstige broederschap, die het talrijkst is in het district waar eene plaats openvalt, terwijl de candidaat, wanneer hij door den Spaanschen souverein is goedgekeurd, door den Paus wordt bevestigd. Somtijds hebben wel benoemingen plaats gehad van een bisschop, die het moederland niet wenschte te verlaten, hetgeen, naar men mij zeide, tot het besluit geleid heeft geen bisschop meer te installeren dan nadat hij zijn zetel zal hebben bezet. De geestelijke magt is voornamelijk in handen van de monniken of de eigenlijke geestelijkheid. Men vindt betrekkelijk weinig wereldlijke priesters op de eilanden. De Dominikaner en Augustijner monniken hebben uitgestrekte bezittingen, [154]vooral in de midden- en zuidelijke provinciën; de Franciscanen bevinden zich in het grootst getal in de noordelijke gewesten. Ik moet hier de meest mogelijke hulde en het loffelijkste getuigenis brengen aan de gastvrijheid en de bereidwilligheid der monniken gedurende mijne geheele reis. Overal werden de kloosters voor ons met de meeste vriendschappelijkheid geopend en ik schrijf het grootste gedeelte van het huldebewijs der Indianen toe aan de gulle ontvangst, die wij overal van wege de Spaansche geestelijken genoten. De Dominikaner monniken zijn belast met de zendingen te Fokien, in China en te Tonquin.

De geschiedenis der geestelijkheid op de Philippijnen kenmerkt zich door bittere en somtijds bloedige geschillen van de kerk met de burgerlijke magt en door twisten van de geestelijke autoriteiten onder elkander. In het jaar 1710 verklaarden de Dominikanen zich onafhankelijk van de verpligting om het kerspel te bezoeken. In een’ hunner resolutiën wordt gezegd: «In de provinciën houdt men het voor eene zekerheid dat zulke bezoeken tot den ondergang der geestelijkheid zouden leiden en in deze meening werd reeds voor jaren gedeeld door vrome en ijverige geestelijken en hoogere prelaten, die in het gewest verblijf hielden.» In 1757 werden de Augustijner monniken (calzados) bedreigd met de verbeurdverklaring van hun eigendom, zoo zij de hoogere magt en de toelating van regtstreeks benoemde parochiale geestelijken miskenden, maar hun besluit was, dat zulk eene onderwerping «de ondergang van hunne instelling en het zedelijke verderf hunner zielen zou zijn.» In 1767 vaardigde Benedictus XIV een bul uit, waarbij op de erkenning van het koninklijk gezag werd aangedrongen, maar de Augustijnen bleven volharden. In 1775 werd bij koninklijk besluit te Madrid bepaald dat alle eigenlijke geestelijken zich moeten onderwerpen aan hun provinciaal in vraagstukken de vita et moribus; aan den bisschop in alle zaken van geestelijke administratie en aan den kapitein-generaal als onderkoning. Of de geestelijke tucht beter bewaard wordt door de tusschenkomst van de hoogere autoriteiten dan wel door de onafhankelijke werking onder elkander van de verschillende geestelijke orden, is eene vraag, waarover reeds veel gesproken is, maar het is een feit dat de monnik een ontzaggelijken en weinig beperkten invloed heeft op de plaats van zijn [155]ambt en dat, waar misbruiken bestaan, het zeer moeijelijk valt die na te gaan en het nog moeijelijker is straf toe te passen, waar het kwaad blijkt bedreven te zijn.

Het kan niet ontkend worden dat, zooals Thomas de Comijn zich uitdrukt, «de zendelingen de eigenlijke veroveraars der Philippijnen waren; zij strekten intusschen niet den arm als krijgslieden uit, maar zij gaven wetten aan millioenen en, hoe verspreid ook, oefenden zij door eenheid van doel en van werkkring voortdurend gezag uit over talrijke menschenmassa’s.» Tot op den huidigen dag nog vindt men weinige kerspelen, waarin de gobernadorcillo, nadat hij een mandaat heeft bekomen van de burgerlijke magt, in gebreke blijft den monnik te raadplegen, terwijl de werkzaamheid van den Indiaanschen functionaris in het uitvoeren van den hem opgedragen last veel afhangt van de meening des geestelijken over het gegeven mandaat.

Godsdienstige processiën zijn de trots en de hartstogt der Filipinos en bij groote feesten verzamelen zij tallooze massa’s als vertooners en toeschouwers. De schitterendste dezer optogten zijn die, welke na zonsondergang plaats hebben, als wanneer eenige duizende personen brandende kaarsen dragen; de processie is dan soms eene mijl lang en bestaat uit alle militaire en civiele autoriteiten en de geestelijke ambtenaren, die met elkander wedijveren in de vertooning van hunnen ijver en ootmoed. Bij die gelegenheden maken prachtig gekleede beelden van de verschillende voorwerpen van vereering een belangrijk deel der plegtigheid uit. Men verzekerde mij, dat de waarde der juweelen, die het beeld van Nuestra Senora de la Imaculada Concepcion op haren feestdag droeg, meer dan 25,000 dollars beliep. Een aantal muziekcorpsen vergezellen den optogt. Een der aardigste gedeelten daarvan is het aantal kleine meisjes, allernetst in het wit gekleed, die achter sommige beelden der heiligen of de palio van den aartsbisschop gaan. Eene dezer processiën trok gedurende 40 minuten voort en was van eene onmetelijke lengte, terwijl langs den geheelen weg aan beide zijden dragers van waskaarsen gingen. De geestelijke orden schijnen een wedstrijd te voeren, wie van hen den meesten indruk en ontzag zal te weeg brengen. De beelden zijn in levensgrootte en in prachtige kleederen gestoken, die met versierselen [156]als opgevuld zijn. Zij worden op de schouders van hunne vereerders gedragen, aldus een plate-form uitmakende, waarop zij aan de menigte worden tentoongesteld1.

Deze godsdienstige plegtigheden, die zoo dierbaar voor en zoo karakteristiek aan de Filipinos zijn, worden Pentacasi genoemd. [157]Iedereen schijnt daaraan deel te nemen, hetzij binnen of buiten ’s huis. Allen noodigen uit of worden uitgenoodigd en men is druk bezig met het bereiden van maaltijden of het versieren van kamers (met meubelen, die van alle kanten geleend worden; iets dat later op wederdienst aanspraak maakt); voorts met het bijeenzamelen van muzikanten; het opzoeken van vreemdelingen, terwijl bij dat alles de plaats vol leven en bedrijvigheid is.

«Op den avond voor het feest,» zegt een inlandsche schrijver, terwijl hij melding maakt van hetgeen in de nabijheid van Manilla [158]plaats had «is men in de pueblo druk bezig met het maken van toebereidselen. Op de straten worden schoone bogen van bamboe gemaakt, met beschilderd linnen bedekt, die verschillende bouworden aanduiden; sierlijke draperiën worden over den boog gehangen, waarin zich verschillende openingen of vensters bevinden, om daarin bont opgesmukte lantarens te plaatsen (eene kunst, die ongetwijfeld overgenomen is van de Chinezen, welke daarin zeer ver gevorderd zijn). In de lantarens worden versierde beeldjes in voortdurende beweging gehouden door de warmte van den atmospheer. Bouquetten van kunstbloemen, vruchtengroepen en verschillende deviesen versieren de huizen, terwijl de plaatselijke muzikanten serenades brengen aan de priesters en de autoriteiten; de geheele bevolking begeeft zich voorts ter kerke voor de avonddienst. De dalagas (meisjes) maken hare beste plunje gereed om aan de processie deel te nemen, waarin koninginnen en heiligen, benevens verschillende personen uit de H. Schrift, worden voorgesteld door de Zagalas of vrouwelijke personen uit de gezinnen, die dan fluweelen en gouden kleederen dragen, met al de juweelen versierd, die men kan vinden, en hoezeer nu het kostuum niet altijd van veel klassieke of historische kennis getuigt, is het toch zeer schoon en luisterrijk, doet het genoegen aan de dragers en wordt bewonderd en toegejuicht door de toeschouwers. Volksliederen worden, geaccompagneerd door de guitar, gezongen en de vrolijkheid duurt tot middernacht voort. Ten 8 ure van den volgenden morgen wordt de mis bijgewoond, eene preek gehouden en eene processie gemaakt, waarna allen zich naar hunne woningen begeven om de hitte van den dag te ontgaan, maar in de voornaamste woningen zijn maaltijden gereed voor iederen gast, die komen wil, terwijl eene groote verscheidenheid van Indiaansche spijzen op de tafel staan. Ten vier ure des namiddags komen de militairen met hunne muziek en gewoonlijk vereenigen de dorpsmuzikanten in het kerkkoor zich dan bij de kerk om de talrijke bezoekers uit de hoofdstad te verwelkomen. De menigte rijtuigen is dan zóó groot, dat zij niet door de straten mogen rijden, maar aan den ingang van den pueblo moeten verlaten worden, terwijl de dan uitstappende personen te voet naar de woningen moeten gaan, waar men hen uitgenoodigd heeft. Een groot aantal Spaansche [159]meisjes uit Manilla zit aan de vensters om de drukte te beschouwen. De straten zijn nu niet alleen gevuld met de fraai uitgedoschte inwoners, maar ook eene massa Indianen komt uit de binnenplaatsen om aan het feest deel te nemen. De inlandsche autoriteiten brengen nu, door muziek voorafgegaan, een bezoek in de verschillende huizen om de Zagalas bijeen te zamelen, die in hare koninklijke kleederen en met haar kroonen te voorschijn komen, met eene menigte volgelingen achter zich. Er heeft een groot vuurwerk plaats; raketten worden af- en ballons opgelaten en zoo gaat de processie naar de kerk. Het is een groote dag voor den gallera of het haanstrijdperk; het is tot stampens toe gevuld met drukke en opgewonden vertooners en toeschouwers; groote weddingschappen worden aangegaan; hutten omgeven de plaats, waar eten en drinken wordt verkocht en onder de délicatesses komen geroosterde speenvarkentjes veel voor. De processie vertrekt gewoonlijk ten 6 ure. Allen, die er aan deelnemen, dragen een brandende waskaars; eerst de kinderen van het dorp; daarna de soldaten; vervolgens het beeld der Heilige Maagd, met een geleide van gesluijerde dames; daarop het beeld van den heilige van den dag of van de plaats, wiens wagen door een aantal dalagas in witte kleederen wordt gedragen, die guirlandes en kroonen van bloemen in de hand hebben en door de autoriteiten en den priester met zijn’ gouden kap gevolgd worden; nu een muziekkorps en cavalerie-soldaten; hierachter de hoofd-zagala, wier koninklijk kleed door acht of tien Indiaansche meisjes, in het wit gekleed en met bloemen versierd, wordt gedragen. Andere zagalas, voorstellende de Christelijke deugden, komen nu, als: Trouw, Hoop, Liefdadigheid met hare karakteristieke attributen. Somtijds zijn er ook karren bij, waarin tooneelen uit de Schrift door personen worden vertoond, terwijl anderen alle blijken van ootmoed ten toon spreiden. De processie trekt door de straten, tot dat het laat in den nacht is; dan worden de beelden weder naar de kerk gebragt en beginnen andere vermakelijkheden. De voornaamste gasten worden gelaten in een open, tijdelijk opgerigt gebouw, dat fraai gedrapeerd en schitterend verlicht is; in het midden staat eene groote tafel, met lekkernijen opgevuld en met bouquetten en pyramiden van bloemen versierd. De grootste eerbewijzen worden aan de geestelijken en daarna aan de andere bezoekers betoond, [160]naar gelang van rang en positie. Daar de straten en huizen verlicht worden, zoodra de nacht aanbreekt, verzamelen de voornaamste inwoners hunne gasten daar en tegen 10 ure begint men met het ontsteken van vuurwerk en het oplaten van ballons, waarbij de concurrentie van de vuurwerkkunstenaars der hoofdstad ruim veld is overgelaten. De meeste pueblos rondom Manilla hebben hunne feestdagen en bij het wedijveren in het roemrijk maken van de plaatselijke heiligen en beschermers, trachten zij zelfs de hoofdstad voorbij te streven. Santa Cruz, eene rijke en volkrijke plaats, verheugt zich in de bescherming van den H. Stanislas en spreidt verder de meeste pracht ten toon, waarin de inwoners van Manilla een werkzaam aandeel nemen. De feestdag der Chinezen is die van den H. Nicolaas in Guadalupe. Tondo heeft zijne bijzondere feesten. Binondo is groot en prachtig op den dag van «Onze Lieve Vrouw van den Rozenkrans van den H. Dominicus.» Sampaloc viert «Onze Vrouw van Loreto.» Santa Ana vereert «Onze Vrouw van de Verlatenen» (de los desamparados). Pandacan heeft zijne feesten ter eere van «den heiligen naam van Jezus» en de pracht daarvan verhoogt de liefelijkheid der plaats. St. Sebastiaan houdt den optogt met zijn zilveren wagen, waarin «Onze Vrouw van Carmel» statig wordt rondgedragen. De schorsingen, die door de regenmaanden, de vasten en door vele andere belemmeringen plaats hebben, worden vergoed door de buitengewone ceremoniën en festiviteiten en andere katholieke vreugdedagen. Alleen de lijst van al deze fiestas zou bladzijden beslaan en ik had het geluk de eilanden juist in een tijd te bezoeken, dat ik de gelegenheid had menige dier karakteristieke vertooningen bij te wonen.»

De weelde der monniken en van sommige monniken-orden op de eilanden is dikwijls en natuurlijk een onderwerp van verwijt geweest. De inkomsten, die zij trekken, zijn op sommige plaatsen zeer belangrijk, in verwijderde districten beloopen zij zelfs 8 à 9 duizend dollars per jaar, soms meer, zooals in de volkrijke pueblos als Binondo. Sommige dezer gemeenten bezetten ook groote stukken gronds, waarvan de administratie op bepaalde vergaderingen, in de hoofdstad gehouden, wordt gecontroleerd, bij welke gelegenheid de menschen uit de verschillende provinciën en van dezelfde broederschap, verslag moeten doen van hun beheer en [161]de algemeene belangen der broederschap bediscussiëren. De besparingen der monniken komen na hunnen dood aan de kloosters, maar zij beschikken er bij hun leven zonder veel moeite over.

Wij hebben reeds gezegd dat de staatkunde der monniken op de Philippijnen daarin bestaat om den Indiaan langs een pad van bloemen naar den hemel te geleiden. Hij zal weinig berisping van zijn’ geestelijken vader ondervinden, wanneer hij de godsdienstige plegtigheden getrouw waarneemt, zijne bijdragen aan kerk en staat geregeld schenkt en die openlijke blijken van eerbied en ootmoed betoont, die de vertegenwoordigers der Godheid als hunne wettige erfenis eischen; maar er bevinden zich ook vele doornen onder de rozen van, en veel hinderpalen op dien hemelschen weg en eens zal de tijd komen dat hooger en edeler streven dan thans den armen onbeschermden, of weinig beschermden Indiaan bezielt, zijn’ levensgedrag zal leiden.

De persoonlijke beleefdheden, de gulle ontvangst en de talrijke attenties, die ik van de monniken overal op de Philippijnen ondervond, moeten mij natuurlijk gunstig voor hen doen stemmen. Ik vond onder hen inderdaad mannen, die liefde en eer waardig zijn, sommigen zelfs van groote geestontwikkeling, maar letterkundige beschaving en wetenschappelijke kennis zijn zeldzame zaken onder hen. Steeds bezig met hunne eigene belangen, weten zij weinig van de wereldsche zaken. Politiek, geographie, geschiedenis hebben geene bekoorlijkheid voor hen die, zoo zij al den lust tot studeren hadden, in hunne afzondering en uitsluiting weinig gelegenheid daartoe zouden hebben. Hunne kloosters zijn schier paleizen met uitgebreide hoven, gronden en tuinen; hunne inkomsten dikwijls groot. Hoezeer hunne leefwijze over het algemeen sober en eenvoudig is, houden velen schoone rijtuigen en hebben de beste paarden van de plaats; zij worden meestal door eene ootmoedige en bijgeloovige bevolking omgeven, op wier hoop en vrees, gedachten en gevoelens zij een invloed uitoefenen, die betooverend zou worden genoemd, wanneer hunne geloovigen dien niet goddelijk achtten. Deze invloed is ongetwijfeld grootendeels verkregen door den heldenmoed, den arbeid, het lijden en de opofferingen van de vroegere zendelingen en door de goed georganiseerde hierarchie van de Roomsche kerk, wier vertakkingen zich tot de [162]uiterste punten uitstrekken waar slechts een vorm of schijn van het Christendom kan worden ontwaard. Boekdeelen op boekdeelen—de uitgebreide verhalen van de handelingen der verschillende godsdienstige orden zijn voor Protestantsche lezers weinig bekenden—vullen de boekzalen van deze gestichten, die de verzamelplaatsen zijn van hunne godsdienstige historie.

De meest invloedrijke broederschap op de Philippijnen is die der Augustijnen (Agostinos Calzados), die met de verzorging van meer dan anderhalf millioen zielen belast zijn. De barrevoetgaande Augustijnen (Agostinos Descalzos of Recoletos) oefenen over ongeveer een derde van dat aantal gezag uit. Dan volgen de Dominikanen in rang, wier vereenigingen niet minder talrijk zijn dan die der barrevoetgaande Augustijners. Vervolgens komen de Franciscanen, die met de Dominicanen in de uitgestrektheid van hun gezag gelijk staan. Afgescheiden van de monnikenorden en de hoogere geestelijke autoriteiten, bestaat er slechts een klein aantal parochiale en wereldlijke geestelijken in de Philippijnen.

Bij gelegenheid van installatie onder het «koninklijk zegel» hebben de plegtiglieden plaats in de kerk der Augustijnen, de oudste in Manilla, waar ook de regements-vaandels worden ingewijd en andere publieke feesten gevierd. Aan deze kerk is een klooster verbonden. De geregelde Augustijnen en de Recoletos hebben beiden geldelijke toelagen van den Staat. De Franciscanen staan naast de Augustijnen, wat betreft het aantal hunner geestelijkheid.

Eene bron van invloed, die de monniken bezitten en waarvan eene menigte burgerlijke ambtenaren is uitgesloten, bestaat in het meesterschap van de inlandsche talen. Al de voorbereidende studiën van geestelijke aspiranten zijn aan dit onderwerp gewijd. Het lijdt geen twijfel dat het dagelijksch verkeer met het Indiaansche volk hun daarin wel te stade komt, daar zij steeds in gesprek daarmede zijn, terwijl zij naauw bekend zijn met hunne belangen. Een der beste middelen om het gezag der burgerlijke departementen te verhoogen zou bestaan in de aanmoediging, aan de ambtenaren te geven tot het verkrijgen van de kennis der inlandsche talen. Ik meen dat het Spaansch nergens dan in de hoofdstad van de predikstoelen gesproken wordt. In vele pueblos vindt men geen enkelen Indiaan, die Castiliaansch verstaat, zoodat de priester dikwijls de eenige tolk [163]tusschen het gouvernement en de gemeente is en, zooals de maatschappij thans is georganiseerd, een noodzakelijke tolk. Men moet hier in het oog houden, dat de verschillende leden van godsdienstige broederschappen door sterker banden en een krachtiger en meer invloedrijke organisatie aan elkander gehecht zijn, dan eenige officiele hierarchie onder burgers, zoodat het gouvernement geenerlei medewerking van de priesterschap kan verwachten, waar het geldt de vermindering van geestelijke magt of gezag, hoezeer de onderwerping van dat gezag aan den Staat en de beperking daarvan, overal waar het zich in het algemeen welzijn mengt, eene groote noodzakelijkheid en een gewigtig op te lossen vraagstuk in de Philippijnen is. Maar hier juist is het Katholieke karakter van het gouvernement zelf eene zeer groote en bijna onoverkomelijke zwarigheid. Niets is den Spanjaard dierbaarder dan zijne godsdienst; zijne orthodoxie is zijn trots en roem en op dezen grondslag bouwt de Roomsche kerk natuurlijk haar politiek gezag en kan zij haar alles overheerschenden invloed met den geheelen werkkring van het civiel gouvernement ineenmengen. De Hollanders hebben in hunne koloniën met zulk eene zwarigheid niet te kampen.

De Kapitein-Generaal heeft de goedheid gehad mij de jongste opgaven te geven van de geestelijke corporatiën op de Philippijnen tot op 1859. Zij zijn de volgende:

Belastingschuldigen Zielen. Doop. Huwelijk. Sterfgevallen.
Recoletos.
Aartsbisdom Manilla. 29.899 122.842 5.335 1.166 3.334
provincie Zebu. 90.701 454.279 18.559 4.166 6.500
Totaal 120.600 577.121 23.894 5.332 9.834
Franciskanen.
Aartsbisdom Manilla. 60.936 227.866 7.988 1.923 7.896
Bisdom Nieuw-Caceres. 72.477 289.012 9.957 2.505 7.020
Bisdom Zebu. 57.778 237.583 9.941 2.260 4.691
Totaal 191.191 754.461 27.886 6.688 19.607
Augustijnen.
Aartsbisdom Manilla. 162.749 678.791 28.826 6.194 20.669
Bisdom Ilocos. 85.574 357.218 15.775 4.218 8.383
Bisdom Zebu. 136.642 607.821 27.049 4.049 16.361
Totaal 384.965 1.643.830 71.650 14.461 45.413
Dominikanen.
Aartsbisdom Manilla. 20.803 74.843 3.230 603 2.806
Nieuw-Segovia. 77.314 352.750 1.374 3.909 9.216
Totaal 98.117 427.593 4.604 4.512 12.022

[164]

De Dominikanen zijn belast met de zendingen in de provincie Fokien in China en Tonquin. Zij deden in 1857 plaats hebben: in Fokien 11.034 belijdenissen en 10.476 communiën; 1.973 doopplegtigheden van kinderen en 213 van volwassenen, 284 huwelijken en 288 bevestigingen. In Oostersch Tonquin: 3.283 doopplegtigheden van kinderen en 302 van volwassenen; 4.424 laatste oliesels, 64.052 belijdenissen, 60.167 communiën en 658 huwelijken. In Midden-Tonquin: 5.776 doopen van kinderen en 400 van volwassenen; 32.229 zalvingen; 141.961 belijdenissen; 131.438 communiën en 1.532 huwelijken. [165]


1 Het is welligt niet onaardig de volgende bijzonderheden mede te deelen als een model van zulk eene processie, die echter lang niet eene van de grootste is.

Programma van de processie der Heilige Begrafenis, uit de kerk van San Domingo gaande en daarheen langs de hoofdstraten van Manilla terugkeerende:

  • Burgerwachten te paard.
  • Dragers van brandende waskaarsen langs de processie.
  • Militairen, onder hunne resp. hoofden en kleuren.
  • Carabiniers van de Hacienda, met 8 kaarsen.
  • Compagnie ingenieurs met 8 kaarsen.
  • Carabiniers voor de openbare veiligheid met 8 kaarsen.
  • Cavalerie (lanciers) met 32 kaarsen.
  • Infanterie (Bourbon) met 32 kaarsen.
  • Idem (Princesa) met 32 kaarsen.
  • Idem (Infante) met 32 kaarsen.
  • Idem (Fernando VII) met 32 kaarsen.
  • Artillerie-brigade no. 1 met 32 kaarsen.
  • Idem no. 2 met 32 kaarsen.
  • Infanterie (Rey) met 32 kaarsen.
  • Boeren met waskaarsen.
  • Officieren van de zee- en landmagt en ambtenaren.
  • Collegeanten van St. Jan van Lateraan.
  • Wereldlijke geestelijkheid.
  • Broederschap van St. Domingo.
  • Twee rijen der Zusterschap (Beatas).
  • Het midden der processie bestond uit:
  • Een muziekkorps der infanterie (Rey).
  • Standaard.
  • Tien voorstellingen van het Lijden, op bepaalde afstanden door de geestelijkheid gedragen.
  • Zes collegeanten van St. Jan van Lateraan, met cirios (groote waskaarsen).
  • Het beeld van Johannes den Evangelist.
  • Elf voorstellingen van het Lijden, door de geestelijkheid voorgesteld.
  • Zes collegeanten van St. Jan met cirios.
  • Beeld van St. Maria van Magdalena.
  • Muziekkorps der infanterie (Ferdinand VII).
  • Tien voorstellingen van het Lijden, als boven.
  • Muziek-koor, het Miserere zingende.
  • Acht collegeanten van St. Thomas met cirios.
  • Wagen, waarin de Heer gedragen wordt.
  • Ter zijde van den wagen acht hellebaardiers met lijkhellebaarden.
  • Muziek van de infanterie (no. 7).
  • Pallium (palio) door collegeanten van St. Jan van Lateraan gedragen.
  • Broederschap der begrafenis, in een halven cirkel.
  • Zes collegeanten van St. Jan van Lateraan, met cirios.
  • Beeld van Santa Maria Salomé.
  • Zes collegeanten van St. Thomas met cirios.
  • Beeld van Santa Maria Jacoba.
  • Muziekkoor, het Stabat Mater zingende.
  • Zes collegeanten van St. Thomas in eene rij met waskaarsen.
  • Beeld van Onze Lieve Vrouw de los Dolores.
  • Pallium, door zes collegeanten van St. Thomas gedragen.
  • Preste (hoogmis-vierder) in zijn zwarten kap, met twee kosters ter regter- en linkerzijde.
  • Z. E. de Gouverneur-Generaal; aan zijne linkerhand de Luitenant-Gouverneur, aan de regterhand de prior van St. Domingo, president van de Broederschap der Heilige Begrafenis, welke laatste al de hooge autoriteiten van de eilanden voorafgaan, die in volle kostuum door de hoofd-officieren der zee- en landmagt worden gevolgd.
  • Brigade Europesche artillerie, met officieren.
  • Trommelslagers (de trommels bekleed), de treurmarsch slaande.
  • Treurmuziek.
  • Europesche brigade, met omgekeerde geweren.
  • Eskorte van den kapitein-Generaal te paard.

NOTA. In deze godsdienstige processie worde de meest mogelijke orde bewaard. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIII.

TALEN.

Het Tagaleesch en Bisajaansch zijn de meest verspreide talen op de Philippijnen, maar elk dezer heeft zulk eene verscheidenheid van tongvallen, dat de inwoners van verschillende eilanden en districten dikwijls voor elkander niet verstaanbaar zijn en dat is nog minder het geval bij de inlandsche stammen, die de bergdistricten bewonen. De meest opmerkelijke verscheidenheden zijn de dialecten van Pampangas, Zambal, Pangasinan, Ilocos, Cagajan, Camarines, Batanes en Chamorro, die allen aan eene van de beide hoofdtakken ontleend zijn. Maar de talen der onbekeerde Indianen wijken geheel af en hebben weinig verwantschap met elkander. Van de bovenbedoelde bestaan dertig verschillende tongvallen. De verwantschap tusschen en de aard van de Tagalesche en Bisajaansche talen kan men het best opmaken uit eene vergelijking van het «Onze Vader» in elk der beide, met eene woordelijke vertaling daarvan: [166]

Tagaleesch.

Ama nanim1
Vader onze (van ons)
sungma2
zijt
sa langit ca3
in den hemel Gij
sambahin4
geheiligd (zij)
ang
de
ngalan
naam
mo;
Uw;
mupa
kome
sa
tot
anim
ons
ang
het
caharian
koningrijk
mo;
Uw;
sundin
geschiede
ang lool
de wil
mo
Uw
dito
hier
sa
op
lupa
aarde
para
gelijk
na
in
sa
den
langit;
hemel;
bigianmo
gegeven (zij)
camin
ons
ngai-on
nu
nang
de
anim
onze
canin
rijst
sa
van
arao-arao5
alle dagen
at
en
patauarvin-mo
vergeven (zij)
camis
ons
nang
de
animg
onze
manga-otang
schulden
para
gelijk
nang
als
pagpasawat
vergeven (zijn)
nanim
ons
sa
die
nangagcacaoton
welke schulden hebben begaan
sa
jegens
anim;
ons;
at
en
hunag-mo
laat niet
caming
ons
ipahivntolot6
vallen
sa toeso;
in verzoeking;
at
en
yadia-mo
verlos
camis
ons
sa
van
ditan
alle
masama.
kwaad.

Bisajaansch.

Amahan
Vader
namu
onze
nga
die
itotat
zijt
ca
gij
sa langit,
in den hemel,
ipapagdayat7
geheiligd zij
an
de
imong
Uw
ngalan;
naam;
moanhi8
kome
canamun
tot ons
an
het
imong
Uw
pagcahadi9;
koningrijk;
tumancun
geschiede
an
de
imong
Uw
buot
wil
dinhi
hier
si
op
yuta
aarde
maingun
gelijk
sa langit;
in den hemel;
ihatag
gegeven
mo
(zij)
damsin
ons
an
de
canun
rijst
namun
onze
sa matagarvlao,
op elken dag,
ug
en
pavadin
vergeven
mo10
zij
canir
ons
san
de
mga-sala
schulden
namu,
onze,
maingun
gelijk
ginuara10
vergeven
namun
ons
san
deze
mganacasala
schulden
danum;
tegen ons;
ngan diri imo
niet door U
tugotan
toegelaten (zij)
cami
ons
maholog
vallen
sa
in
manga-panulai
verzoekingen
sa
van
amun
onze
manga caauai11;
vijanden;
apan
ook
baricun-mo
verlos (zij)
cami
ons
sa
van
manga-maraut
kwaad
ngatanan.
alle.

[167]

Een woordenboek van de Tagalesche taal werd in 1613 door Pater San Buenaventura uitgegeven en een folio Vocabulario door Fr. Domingo de los Santos, te Sampaloc (Manilla) in 1794. Dit woordenboek bestaat uit ongeveer 11.000 uitdrukkingen; daar ieder woord zoovele beteekenissen heeft, zoo bedraagt het tegenwoordige aantal Tagalesche woorden naauwelijks meer dan 3,500. De voorbeelden van ieders verschillende uitlegging zijn ontelbaar.

Een ander Vocabulario de la Lengua Tagala, door «verscheidene vrome en geleerde personen» nagezien en in orde gebragt door de Jezuïten paters Juan de Noceda en Petro de San Lucar, werd in 1832 te Valladolid uitgegeven. De uitgever zegt hartelijk gewenscht te hebben van de taak ontlast te worden, maar de «blinde gehoorzaamheid» aan zijn’ superieur verschuldigd, dwong hem voort te gaan. «Er kunnen—zegt hij—geene regels gesteld worden voor de juiste grammaticale uitspraak van de taal, van wege de uitzonderingen en de uitzonderingen op die uitzonderingen. De verwarring tusschen bedrijvende en lijdende deelwoorden is een labyrinth, dat men niet kan doorkomen. Er bestaan meer boeken over de taal (artes)berigt hijdan over eenige doode of levende taal.» Hij heeft niet minder dan 37 geraadpleegd, waaronder de eerste plaats moet worden toegekend aan den Tagaleschen Demosthenes (pater Francis de San José), aan wiens nasporingen niemand iets goeds kan toevoegen. Hij zegt al de wortels te hebben aangegeven, maar niet hunne vertakkingen, die onmogelijk zijn te volgen. Maar de Vocabulario is zeer gunstig beoordeeld door den «Visitador» als «een adelaar in zijne vlugt» en «eene zon in haren glans». Het mogt drie duizend nieuwe woorden aan dit woordenboek hebben toegevoegd. De uitgever zelf is zedig genoeg en zegt slechts een drup in den Oceaan te hebben gestort. Pater Noceda heeft zich dertig jaren met de bewerking van het boek bezig gehouden, dat in menige hand is geweest; hij wilde geen woord opnemen vóórdat «twaalf Indianen» hem hadden verzekerd dat hij de ware beteekenis had gevonden. Hij wilde niet minder nemen, want was hij van zijn’ regel afgeweken en had hij het aantal verminderd; wie weet, vraagt hij, met welk een gering gezag hij zich tevreden zou hebben gesteld? Het lijdt geen twijfel dat het geheel onmogelijk was volkomen synoniemen te [168]vinden tusschen zoo ongelijke talen als het Castiliaansch en Tagaleesch, en dat de wortel van een woord, waarnaar de uitgever zocht, dikwijls verloren geraakt in de afleidingen, zamenstellingen en toevoegsels, waarvan het omgeven is, zonder een vasten grondslag te hebben. En na dat alles kan men de vraag stellen: Wat is de Tagalesche taal? Die der bergen verschilt veel van die in de dalen; de tongval van den Comingtang wijkt af van die der Tingues.

Het woord Tagala, dat somtijds Tagal, Tagalo of Tagaloc geschreven wordt, is, naar mijne meening, afgeleid van Taga, inlander. Taga Madjajdjay is een inlander van Madjajdjay. Een goede Christen wordt ang manga taga langit, een inlander van den hemel genoemd, en het is eene gewone verwensching, wanneer men tot iemand zegt: «Taga infierno,» hetgeen beteekent: «Gij moest een inlander van de hel zijn.»

De Tagalesche taal is niet gemakkelijk te leeren. Een Spaansch spreekwoord zegt dan men noodig heeft un ano de arte y dos di bahaque: een jaar taalkunde en twee van bahaque. Bahaque is de inlandsche kleeding. De monniken verzekerden mij dat zij verscheidene jaren moesten verblijf houden vóór dat zij in het Tagaleesch konden prediken; en in vele kloosters wordt meestal in de inlandsche tongvallen gesproken, dewijl er weinig gelegenheid bestaat om in het Spaansch te spreken.

De vereeniging van naam- en werkwoorden tot een enkel woord en de moeijelijkheden om de wortels van elk derzelve te bepalen, wordt uit verlegenheid gedaan, daar de armoede aan woorden vele beteekenissen aan dezelfde uitdrukkingen doet geven. Zoo beteekent ayao: genoeg, voorbijgaan van koopwaren, duurte, en is tevens een verwonderingsteeken; baba beteekent: vischhaak, baard, longen, toevallig, afwijking; bobo: een net, smelten, verschrikken, verspillen; alangalang: hoffelijkheid, hoogheid, waardigheid. Van daar dan ook de voortdurende herhalingen van hetzelfde woord. Aboabo: mist; alaala: herinneringen; ngalangala: paleis; galagala: lijm; dilidili: twijfel; hasahasa: een visch.

Zoo wordt een groot aantal Tagalesche woorden gebruikt om een werkwoord in zijn verschillende toepassingen voor te stellen, waarin het moeijelijk is eenigen gemeenen wortel of een schijn van gelijkenis te vinden. Noceda heeft voor het werkwoord geven (dar in [169]het Spaansch) 140 woorden in het Tagaleesch; voor (meter) plaatsen, bestaan 41 vormen; voor (hacer) doen, 126. De stand van de maan wordt door twaalf uitdrukkingen voorgesteld, waarvan in slechts twee het Tagaleesch woord voor maan voorkomt.

Het behoeft bijna niet gezegd te worden, dat eene zoo ruwe taal als de Tagalesche nooit het kanaal voor wetenschappelijke of philosophische kennis kan worden. Toch beweert Mallat dat zij rijk, welluidend, vol uitdrukking is en, zoo zij werd aangemoedigd, spoedig eene letterkunde zou bezitten, waardig naast die van andere Europesche natiën te staan!

Een folio-woordenboek van de Bisajaansche en Spaansche talen, zooals zij op het eiland Panay gesproken worden, is in 1841 te Manilla uitgegeven en geschreven door pater Alonzo de Mentrida. Die voor de Spaansche en Bisajaansche talen, door pater Julian Martin, werd in het volgende jaar uitgegeven.

De letters e, f, r en z ontbreken en de eenige klank, die niet door het Engelsche alphabet wordt aangegeven, is de ng. De Tagalesche Indianen gebruiken de letter p in plaats van de f, die zij niet kunnen uitspreken. Zoo zeggen zij: Paranciso voor Francisco, palso voor falso, pino voor fino enz. De r is geheel onuitspreekbaar voor de Tagalezen. Zij veranderen die in d en maken zich dikwijls belagchelijk door de misvattingen, daaruit ontstaande. De z wordt door de s vervangen, die niet aan den Castiliaanschen klank beantwoordt, welke door het Engelsche th wordt voorgesteld.

In verscheidene provinciën van Spanje intusschen is de Castiliaansche uitspraak van de z niet aangenomen. Er bestaat in het Tagaleesch geen klinker tusschen a en i, zooals in het Spaansch door de letter e.

Bij het onderwijs in het Tagalesche alphabet, wordt het woord yaou, zijnde het aanwijzend voornaamwoord, achter de letter geplaatst, die door den klinker a wordt gevolgd en de letter herhaald, als: Aa yaou (a); baba yaou (b); caca yaou (c); dada yaou (d); gaga yaou (g); haha yaou (h); lala yaou (l); mama yaou (m); nana yaou (n); nganga yaou (ng); papa yaou (p); sasa yaou (s); tata yaou (t); vava yaou; (v). De ng is eene zamenstelling van de Spaansche n met g.

Naamwoorden hebben in het Tagaleesch geene naamvallen, getallen [170]of geslacht. Werkwoorden hebben onbepaalde-, tegenwoordige-, verledene-, toekomende- en gebiedende tijden, maar zij worden niet veranderd door de persoonlijke voornaamwoorden. Onder meer bijzonderheden kan opgemerkt worden, dat geen bedrijvend werkwoord met de letter b kan beginnen. Sommige der tusschenwerpsels, en er zijn er vele in het Tagaleesch, zijn van verschillende geslachten. Hoe leelijk! tot een man gerigt, is: paetog! tot eene vrouw: paetag!»

De Tagalezen gebruiken den tweeden persoon enkelvoud icao of co, wanneer zij onder elkander spreken, maar voegen er het woord po bij, als bewijs van eerbied. Tegenover eene vrouw wordt het woord po weggelaten, maar eene vrouw gebruikt dit woord wel tegenover een’ man. De persoonlijke voornaamwoorden volgen in plaats van de werkwoorden en naamwoorden vooraf te gaan, als napa aco: ik zeg; napa suja: het is goed.

Een kenmerk van de taal is dat het lijdende werkwoord over het algemeen in plaats van het bedrijvende wordt gebruikt. Een Tagalees zal niet zeggen: «Jan bemint Maria,» maar «Maria wordt door Jan bemind.» Fr. de los Santos zegt, dat het netter is het bedrijvende dan het lijdende werkwoord te gebruiken, maar in de godsdienstige boeken, door de monniken uitgegeven, is de gewone schrijfwijze: «Het wordt door God gezegd», «het wordt door Christus geleerd», enz.

Ofschoon het Tagaleesch niet rijk aan woorden is, dewijl dezelfde uitdrukking soms verschillende beteekenissen heeft, bestaat er veel bezwaar in de zamenstelling. Pater Verduga intusschen geeft eene lijst van verscheidene soorten van werkwoorden, met aanwijzingen van de naamwoorden naar de regels van de Europesche taalkunde.

Bij het aannemen van Spaansche woorden vereenvoudigen en verkorten de Tagalezen die dikwijls; bijvoorbeeld voor zapato (schoen) gebruiken zij alleen pato; Lingo voor Domingo; bavay, caballo (paard). Het verkleinwoord van Maria is Mariangui; daarvan Angui, de gewone benaming voor Marie.

In het woordenboek vind ik in de taal slechts 35 monosyllaben, als: a, ab, an, ang, at, ay, ca (met dertien verschillende beteekenissen, als: een getal (1), een persoonlijk voornaamwoord (zij), vier zelfstandige naamwoorden, als: zaak, medgezel, schrik, [171]afgetrokken; een werkwoord: gaan, en de overige bijvoegelijke, bijwoordelijke en andere termen), cay, co, con, cun, di, din, ga, ha, i, in, is, ma (met achttien beteekenissen, waaronder vier zelfstandige naamwoorden, acht werkwoorden en vier bijvoegelijke naamwoorden), man, mi, mo, na, nga, o, oy, pa (met zeven beteekenissen), po, sa, sang, si, sing, ta, ya en yi.

Horologiën zijn zeldzaam onder de Indianen en de tijd wordt niet door de uren van den klok aangeduid, maar door de gewone gebeurtenissen van den dag. De Mas geeft niet minder dan 23 verschillende taalvormen voor de aanduiding van verschillende verdeelingen, de eene langer, de andere korter, van de vierentwintig uren, zooals: duisternis-verdwijning; dageraad-aanbreking; licht-aankomst (magumagana); de zon komt spoedig op (sisilang na ang arao); volle dag (arao na); zon opgekomen; haan-kraaijen; (zon) hoogte van de as; hoogte een speer (van de horizon); middag; zonsondergang; zon opkomt (lung mononna); Ave Maria-tijd; duisternis; donkerheid; kinderslaaptijd; animas geluid; bijna middernacht; middernacht; over middernacht (mababao sa haling gaby). Deze spreekwijze verschilt op onderscheidene plaatsen. Daar het luiden der bellen en het slaan der klokken door de Spanjaarden is ingevoerd, moeten de meeste dezer termen voor dien tijd zijn gebruikt.

Herhalingen van dezelfde lettergreep hebben in de Tagalesche en Bisajaansche talen plaats. Zij zijn niet noodzakelijk aan meervoud onderworpen, maar duiden dikwijls eene reeks of vervolg aan, als lavay lavay, slavernij (voortdurend werk); ingilingil, het gehuil van een’ hond; ngingiyao ngingiyao, het gemaauw van eene kat; cococococan, eene hen, die hare kuikens roept; pocto pocto, oneven, onregelmatig (hiervoor bestaat een Devonshirsch woord scory, dat dezelfde beteekenis heeft); timbon timbon, opeenstapelen; punit punit, lompen; angao angao, een oneindig getal; aling aling, veranderlijk; caval caval, onzeker. Sommige Spaansche woorden worden verdubbeld, ten einde de verwarring met inlandsche uitdrukkingen te vermijden, als dondon voor don. Deze herhalingen zijn een noodzakelijk gevolg van het klein aantal oorspronkelijke woorden.

Hoe opmerkelijk de armoede der taal is, vindt men eene groote verscheidenheid van beteekenissen voor zekere voorwerpen. Rijst bijv., in den bast is palay (Maleisch padi); vóór het overplanten, [172]botobor; wanneer zij begint te ontspruiten buticas; als de aar verschijnt, basag; in een vergevorderden staat, maimota; als zij geheel rijp in de aar is, bongana; als zij door den wind wordt nedergeslagen of onder het gewigt van de aar neerhangt, dajapa; vroege rijst, cavato; brokkel-rijst, lagquitan; slecht gevormd in het graan, popong; gezuiverde maar niet van de bast ontdane rijst, loba; gezuiverde rijst, bigas; bedorven rijst, binlor; grond-rijst, digas; geroosterde rijst, binusa; bloemrijst, binuladac; rijst-pastei, pilipieg; fracasseé-rijst, sinaing; op eene andere wijze gereed gemaakte rijst, soman. Er bestaan niet minder dan 19 woorden voor verscheidenheden van hetzelfde voorwerp. Evenzoo met werkwoorden, als: binden, tali; rondbinden, lingquis; een gordel binden, babat; de handen binden, gapus; iemand den nek binden, tobong; met een strik binden, hasohaso; rond een put binden, baat; een ligchaam opbinden, balacas; aan het eind van eene beurs binden, pogong; op eene mand binden, bilit; twee stokken te zamen binden, pangcol; op eene deur binden, gacot; op een bundel (als van stokken) binden, bigquis; graanschoven opbinden, tangcas; een levend wezen opbinden, niquit; de planken van een’ vloer zamenbinden, gilaguir; een tijdelijk band, bilaguir; verscheidene malen met een knoop rondbinden, balaguil; digtbinden, jaguis; bamboes binden, dalin; een rekening optrekken, pangajla. Van deze 21 werkwoorden is de wortel van bijna geen enkel in een zelfstandig naamwoord te vinden. Voor rijst bestaan niet minder dan 65 woorden in het Bisajaansch; voor bamboe 20.

Er bestaan een aantal namen voor den krokodil. Buaja drukt het denkbeeld uit van zijnen groei uit het ei tot het volwassen dier, als wanneer hij buajang cotoo, een ware krokodil, wordt genoemd. Voor goud heeft men niet minder dan vijftien benamingen, die de verschillende hoedanigheden aanwijzen.

Juan de Noceda geeft 29 woorden aan ter vertaling van mirar (zien); 42 voor meter (zetten); 27 voor menear (bewegen); maar synoniemen vindt men moeijelijk in talen, die geene verwantschap met elkander hebben, vooral wanneer men eenig abstract denkbeeld wil uitdrukken.

In familiebetrekkingen is het geslachtswoord voor broeder colovong; oudere broeder cacang; als er slechts drie zijn, wordt de [173]tweede colovong, de derde bongso genoemd; zijn er meer dan drie, dan heet de tweede sumonor, de derde colovong. Tweelingbroeders noemt men cambal. Anac is de geslachtsnaam voor zoon; een eenige zoon heet bogtong; de eerstgeborene panganai; de jongste bongso; een pleegzoon jnaanac. Magama beteekent vader met zoon; magcunaama vader met pleegzoon; nagpapaama, hij die een ander verkeerdelijk zijn vader noemt; pinanamahan een ten onregte genoemd vader; maanac, vader of moeder van verscheidene kinderen; maganac, vader, moeder en gezin van vele kinderen; caanactilic, de zoons van twee weduwnaars; magca aangenomen broeders.

Eene gewone ironieke uitdrukking is: Catalastasan mo aya a (Hoe erg knap!)

De Indiaansche benaming voor het hoofd van een barrio of dorp, is dato, maar het woord, dat tegenwoordig meer gebruikt wordt is het Castiliaansche cabeza, zoodat de Indiaan over het algemeen deze inlandsche autoriteit cabeza sa balangai noemt. Het Tagalesche woord voor de hoofdplaats van een district is dojo; in het Castiliaansch, cabazera.

Het woord cantar is aangenomen voor kerkmuziek, maar men heeft hiervoor vele van de oude Indiaansche woorden behouden, als: Pinanan umbitanan ang patai: zij zingen den doodzang; dajao: de victorie-zang; hunc het gezang der vogelen. Het geraas van de ghiko-hagedis wordt halotictic genoemd.

Het volgende kan als een staaltje dienen van Tagalesche veellettergrepige woorden:

Anagnalalàqui zoon.
Ananababai dochter.
Cababulaánang liegen.
Malanuingiolog donder.
Pagsisisi lijden.
Paghahanducan
Pagsisingsingan vinger.
Pagpapahopa peren.
Palajanglajangan verslinden.
Panganganjaja jammer.
Sangtinacpan de wereld.
Solonmangajo komeet; uitwaseming.[174]
Magbabaca strijder; van baca licht.
Tagupagbaca
Tangcastancasan takkebosch.
Masaquit angmangapilipis anco mijn hoofd doet zeer.
Ilahampasinguita Ik zal u slaan (gij zult door mij geslagen worden).
Guiguisingincata Ik zal u bewaken (gij zult door mij bewaakt worden).
Magpasavalabanhangan eeuwigdurend.
Pananangpahataja trouw.
Mapagpaunbabao bedriegelijk.
Mapagpalamara ondankbaar.

Ongelijke getallen worden in het Tagaleesch gangsal; gelijke getallen tocol genoemd:

Bevestigend, ja! Oo, tango.
Ontkennend, neen! Di; dili; houag; dakan.

Vele Maleische woorden komen, sommige in hunnen zuiveren, andere in een verbasterden zin, niet alleen in het Tagaleesch en Bisajaansch, maar ook in andere tongvallen van de Philippijnen voor.12 Zoo heeft men: Langit, hemel; puti, wit; mata, oog; vata, steenen; moera, goedkoop en vele anderen. Slechts weinig veranderd zijn: dita voor lina, taal; babi voor babuy, big; hagin (Tagaleesch) en hangin (Bisajaansch) voor angin, wind; masaguit voor sakit, ziek; patay voor mati (Maleisch); mat, dood; nagcasama, in gezelschap; matacut voor takot, vrees; ulan voor udian, regen; en eenige anderen. Het Maleische woord tuan, dat geacht beteekent en gewoonlijk gebruikt wordt om de gehoorzaamheid en den ootmoed te kennen te geven van den spreker aan den aangesproken persoon, wordt door de Tagalezen meestal in een ironieken zin gebruikt. Ay touan co! Een waarlijk achtenswaardig man! «Tuan mij niet» staat gelijk met: «weg met uw onzin.»

De monniken hebben de meeste Castiliaansche woorden van Griekschen en Latijnschen oorsprong ingevoerd voor de belijdenis van de Katholieke eeredienst of de viering van hare godsdienstige [175]ritussen, waarvoor men slechts weinige uitdrukkingen in de oorspronkelijke talen vindt.

Het langdurig bezit van vele gedeelten der Philippijnen door stammen, die het Mohammedanisme belijden, in aanmerking genomen, is het aantal gewone Arabische woorden klein. Ik hoorde salam voor groet; malin, meester; arrac, wijn of geestrijke dranken; arraes voor reis, kapitein. En onder de Muselmannen van Mindanao waren: Islam, koran, rassoel (profeet), bismillah, kitab en andere woorden, onmiddellijk in verband staande met het Islamismus, zeer algemeen.

Het eenige Chineesche woord dat algemeen in gebruik is, is sampan, eene kleine boot; letterlijk beteekent dit woord drie planken.

Vele klanken in het Tagaleesch zijn geheel Engelsch. Toobig is water, en asin, zout, door de Indiaansche bedienden over tafel uitgesproken, trof mij eenigzins; ik kon niet vinden waarin de bedoelde buitensporigheden of de begane zonde lag. De meeste monniken spreken de inlandsche tongvallen vloeijend; zij prediken nooit in eenige andere taal en daar de meesten hunner geheel omgeven zijn door de Indiaansche bevolking, zoodat zij zelden hunne oorspronkelijke spaansche taal spreken, is het niet te verwonderen dat zij van de Indiaansche tongvallen met veel gemak gebruik maken. De meeste bestaande taal- en woordenboeken werden door geestelijken geschreven, om de voortplanting der Christelijke leerstellingen te bevorderen en kleine werken (allen over godsdienstige onderwerpen) zijn tot onderrigt van het volk geschreven. Ik kon niet ontdekken dat zij eenige historische opgaven of traditiën uit de oudheid bevatten.

Hoe meer mijne aandacht tot de studie van de tongvallen in verre landen werd getrokken, zooveel te meer werd ik getroffen door de ongerijmde denkbeelden en theoriën, welke zoo algemeen zijn geworden ten opzigte van de afleiding en verwantschap van talen. De Biscajers houden vol dat hun Euscaarsche tongval de taal voor Adam en Eva in het paradijs en bijgevolg de algemeene taal van den eersten man en de oorsprong van alle andere is geweest. Meer dan een Cimber heeft dezelfde eer voor het Welsh gevorderd, daarbij er op aandringende dat al de dialecten van de wereld van het Cimbersch zijn afgeleid. Maar het zou moeijelijk zijn te bewijzen dat een enkel woord van voor den zondvloed in onze tijden is overgekomen. Verkeer en handel schijnen de eenige kanalen te zijn waardoor elk [176]gedeelte van de taal van elke natie of stam in het woordenboek van eene andere is gekomen. Men zegt dat het woord zak tot de meeste verwarring hebben aanleiding gegeven. Een Fransche schrijver beweert dat het ’t eenige woord is, dat men uit de Babelsche spraakverwarring heeft behouden, ten einde de regten van eigendom in de algemeene anarchie mogten geëerbiedigd blijven. In de lagere getallen van verwijderde tongvallen bestaat vele en zonderlinge verwantschap, hetgeen kan worden toegeschreven aan het vele gebruik, dat men er in handelsaangelegenheden van maakte. Wilden, die geene eigene benamingen voor de hunne hebben, hebben meermalen de hoogere cijfergetallen aangenomen van beschaafde natiën, waarvan het vele gebruik van het woord lac voor 10,000 tot voorbeeld kan dienen. Monster is bij handelsnatiën, met kleine afwijkingen, het bijna algemeen aangenomen woord voor staal; evenzeer de woorden rekening, datum en dergelijke. Hoe vele zeetermen zijn niet van Nederlanders, hoe vele krijgskundige benamingen van Frankrijk, hoevele uitdrukkingen in verband tot spoorwegen, stoomvaart en industrie uit het Engelsch, overgenomen! Het Justiniaansche wetboek heeft al de Europesche talen met volzinnen uit de Romeinsche wet voorzien. Aan de Katholieke missiën kan men in de tongvallen van bekeerde natiën bijna geheel hunne godsdienstige woordenrijkdom toeschrijven. In de gemakkelijke combinatie van de Grieksche taal heeft de wetenschap onschatbare hulpbronnen gevonden. De Engelsche koloniën vergrooten voortdurend den overvloed van het moederland, en er bestaat niet (zoo als in Frankrijk) weêrzin tegen de invoering van nuttige, hoezeer minder noodige, woorden. Bentham plagt te zeggen, dat de zuiverheid van eene taal en de armoede van eene taal bijna synoniem waren.

Onder de blijken van vooruitgang, die zich in onzen tijd voordoen, behoort niet alleen de trapsgewijze vervanging van de lagere door de opkomst van de hoogere menschenrassen, maar is een niet minder merkwaardig feit de verdwijning van ruwe en onvolmaakte tongvallen, die plaats maken voor meer doeltreffende werktuigen van vooruitgang en beschaving, welke men in de talen van geciviliseerde natiën vindt. De pogingen, die men aangewend heeft om de woordenrijkdom van gevorderde kunsten en wetenschappen [177]in talen in te voeren welke nog op een lagen trap van beschaving staan, zijn ongelukkig mislukt. Men kan in barbaarsche tempels geene geschikte plaats vinden om de schoone stukken van het beschaafd genie voor beeldhouwwerk aan te brengen. De ruwe kleederen van de wilden kunnen zoo gemakkelijk niet in het reine werkmanspak van den gegoeden kunstenaar herschapen worden. En toch kan niets meer tot de welvaart van het menschdom toebrengen, dan dat de middelen van mondeling verkeer worden uitgebreid, en dat eenige weinige ver verspreide talen (zoo niet ééne algemeene taal, welker de invoering een ijdele droom mag worden genoemd) in den loop der tijden een doelmatig middel van verkeer voor de geheele wereld worden.

De verzen der Tagalezen tellen twaalf lettergrepen. Zij hebben den Spaanschen klank, maar de woorden worden reeds als rijm beschouwd, als zij slechts met denzelfden klinker of medeklinker eindigen.

De Indiaan kan altijd zijne verzen zingen, als hij ze reciteert, hetgeen trouwens een algemeen aangenomen Aziatische gewoonte is. De San tze King of het drie-lettergrepig gezang, dat meestal als leerboek op de scholen in China wordt gebruikt, zingt men altijd en de versificatie en muziek komen het geheugen hierin natuurlijk te hulp. De muziek van het lied, dat de Tagalezen zingen om kinderen stil te houden, de helehele genaamd, gelijkt, volgens de Mas, op die der Arabieren.13 [178]


1 Persoonlijke voornaamwoorden zijn: aco: ik; anim: wij. In het Tagaleesch zijn geene bezittelijke voornaamwoorden; men gebruikt daarvoor den genitivus van de persoonlijke. 

2 Um, zijn; ungma: gij zijt. 

3 Ca of ycao, persoonlijk voornaamwoord: gij, volgt altijd op het werkwoord; mo is de genitivus. 

4 Samba, aanbidden, heiligen; sambahin, de toek. tijd. 

5 Arao, Zon of dag. 

6 Tolot, toelaten te ontgaan. 

7 Dayat, heiligen, loven; de toek. tijd wordt door ipapag weder gegeven. 

8 Van anchi, bijwoord: hier. 

9 Van hadi: koning. 

10 Van uara; vergiffenis. 

11 Van auai, twisten. 

12 De verhandeling van John Crawfurd in zijn Maleische grammatica. 

13 De Engelsche schrijver deelt hierbij als NOTE mede, dat het hoofdstuk, door hem oorspronkelijk geschreven over de taal der Philippijnen, met zoovele andere zijner manuscripten, door de schipbreuk van de Alma in de Roode zee is verloren geraakt, terwijl het nog overgeblevene geheel onleesbaar is. Hij verontschuldigt zich, wanneer hij in zijne opgaven hieromtrent te kort mogt hebben geschoten, daar hem verdere bouwstoffen in Engeland ontbraken.

Vert. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIV.

VOORTBRENGSELEN.

De Leges de Indias (wetten van de Indiën) erkennen met geestdrift de ongeregtigheden en onregtvaardigheden, waarvan de Indianen voortdurend de slagtoffers zijn, en trachten de geneesmiddelen daartegen te verschaffen; zij verklaren onbillijke overeenkomsten nietig, gelasten de overheden om daden van verdrukking streng te straffen en zeggen ronduit, dat de transactiën van de Spaansche kolonisten dikwijls zijn geweest «de ondergang van de Indianen». Zij doen uitkomen, dat in sommige gevallen door schraapzucht, in andere door vadsigheid, misdadige handelingen zijn gepleegd door de Mestizen, die gewoonlijk de tusschenpersonen zijn bij overeenkomsten tusschen kolonisten en inlanders. De plaatselijke ordenanzas, die talrijk zijn en zeer vele punten behandelen, hebben ten doel den Indiaan de vruchten van zijn’ arbeid te verzekeren—hem te beschermen tegen zijne eigene ondoordachtzaamheid en de schraapzieke afpersingen van hen, tot wie hij zich wendt, als hij in moeijelijkheden verkeert; zij voorzien tegen de usurpatie van zijne gronden, verklaren den souverein tot regtmatigen eigenaar van hetgeen door geen erfgenaam wordt opgeeischt, en dringen er op aan, dat de Indiaan overal van den grond, dien hij bebouwt, op eene voldoende wijze de middelen [179]van bestaan zal erlangen; de ophooping van eigendommen, welke door kerkelijke ligchamen van de Indianen zijn verkregen, wordt er in verboden, en desniettegenstaande zijn onmetelijke landerijen in het bezit van de monniken-orden. Er bestaan ook bepalingen, om gemeentegronden voor algemeen gebruik af te zonderen, afgescheiden van de private bezittingen. Verscheidene dier verordeningen hebben zulk een onbepaald karakter, dat men daardoor zeker kan zijn, dat zij niet worden nageleefd; andere dalen tot zulke particulariteiten en specialiteiten af, dat het onmogelijk is, ze op te volgen. Het een-en-zeventigste artikel bijv. noodzaakt de Indianen «om nuttige boomen, geschikt voor den grond, te planten», om tarwe, rijst, maïs, groenten, katoen, peper, enz. op geschikte plaatsen te zaaijen—om te onderhouden «elk soort van vee, eigenaardig aan de localiteit»; om «vruchten te doen groeijen in hunne tuinen en boomgaarden rondom hunne huizen»; om te houden «op zijn minst twaalf kippen en een haan» (eene zeer overtollige wetsbepaling) en «een jong varken van het vrouwelijk geslacht»; zij moeten aangemoedigd worden om kleederen en touwwerk te vervaardigen en als zij gedurende twee jaren in deze verpligtingen te kort schieten, zullen zij hunne landerijen verliezen, die bij eene publieke proclamatie aan anderen zullen worden geschonken. Er bestaat inderdaad geen onbeperkt eigendomsregt op den grond onder de Indianen; de grond kan altijd worden genomen en weder toegeëigend door de Spaansche autoriteiten. De landerijen worden bezeten onder voorwaarde, dat zij bebouwd zullen worden. Er zijn gronden, die door Spanjaarden en voornamelijk door corporatiën van de geestelijkheid bezeten worden en in naam huur betalen aan de kroon, maar die huur is zóó klein, dat zij niet noemenswaardig is. Er bestaat geene moeijelijkheid om gronden voor niet te krijgen, slechts onder de voorwaarde om ze in kultuur te brengen. Langdurig gebruik en langdurig bezit hebben ongetwijfeld regten doen geboren worden, waaraan zulk eene waarde wordt gehecht, dat zij kunnen gehandhaafd worden tegen private vorderingen of eischen van algemeen nut. Er ontstaan geschillen over hetgeen door het woord «kultuur» moet worden verstaan, en het land is vol van geschillen en processen over landbezit. De groote grondeigenaars spreken altijd van de moeijelijkheid [180]om onafgebroken arbeid te verkrijgen, van de noodzakelijkheid om voortdurend voorschotten aan den landbouwer te moeten geven, van den roof, waaraan de rijpe oogst bloot staat. Daarom zijn zij gewoon de landerijen aan de bebouwers in het klein te verhuren, die geringe en onvoldoende voordeelen aan de eigenaars en aan de markt bezorgen. Zij beklagen zich over den naijver en den onwil van de Indianen, over hun geheimen en openlijken tegenzin tegen vreemdelingen en over de te groote toegevendheid van de «wet van de Indiën». Het schijnt mij toe, dat er een ruim veld bestaat voor voordeelige landbouwkundige proeven, misschien niet zoo zeer in de onmiddellijke nabijheid van groote en volkrijke plaatsen, dan wel op de uitgestrekte plaatsen van onbebouwd terrein, waarvan men eene ruime opbrengst kan trekken alleen door attentie en kapitaal, volharding en kennis. De landbouwer zou zich ongetwijfeld een vast en onherroepelijk bezit kunnen verzekeren. Eenmaal door het gouvernement in bezit gesteld, moet hij tegen elke verkorting van zijn regt beschermd worden. Ik geloof niet aan de onoverwinnelijke traagheid van de Indianen, wanneer zij behoorlijk worden aangemoedigd. Ik vernam toch, dat een inlander in een der meest verwijderde dorpen, dat ik in Pinay bezocht, door een monnik was aanbevolen suiker te planten. Hij deed dit en verkreeg vijf honderd dollars voor de opbrengst, die hij voor de eerste maal naar Iloilo bragt. In het tweede jaar verkrijgt hij een duizendtal; en anderen volgden nu zijn voorbeeld. Een weinig meer arbeid produceert zooveel dat de geringste impulsie groote resultaten oplevert, vooral waar die over eene groote uitgestrektheid wordt aangewend. Maar de Indiaansche luiheid is niet alleen nadeelig door de weinige hulp, die daardoor geboden wordt aan den landbouw in de voorbereiding, het zaaijen, bezorgen en inhalen van den oogst; men mist daardoor ook die groote werkzaamheid, welke veeleer als van publiek dan van particulier belang kan geacht worden. Van daar het gemis aan gemakkelijke irrigatie, de onvoldoende toestand van de rivierwerken, het gebrek aan kanalen, de slechte toestand der wegen op zoo menige plaats. De jaargetijden brengen de stroomen aan en de bergstroomen scheppen de geulen, maar het water verdwijnt in de zee en de landbouwer brengt zijne producten, [181]zoo goed hij kan, te midden van rotsen, van zand en modder, die de watervallen achter hem hebben gelaten. Ik heb lastbeesten gezien, die vruchteloos poogden zich met hunne lasten uit de poelen te trekken, waarin zij waren gevallen en waar hunne geleiders ze eindelijk achterlieten. Men heeft mij zelf naar volkrijke plaatsen in palanquins gedragen, terwijl de dragers, soms 16 in getal, tot hunne enkels in dikke modderpoelen, losse steenen of vaste groeven vielen. De Mas zegt, dat de landbouw drie vijfden van de producten absorbeert, terwijl hij twee vijfden aan den eigenaar en kapitalist overlaat; maar de voorwaarden van den arbeid loopen zoo zeer uiteen, dat het moeijelijk is eenige algemeene berekening te maken, buiten het feit dat kapitalist noch landbouwer eenige van die voordeelen geniet, welke beiden onder een beter systeem zouden verkrijgen; dat de kosten veel grooter, de opbrengst veel kleiner is en dat de algemeene welvaart lijdt onder den toestand van elk in het bijzonder. Wat men dan ook van de ontzenuwende werking van het klimaat en het gemis van prikkels voor de industrie moge zeggen, het is waarschijnlijk dat alle natiën, zelfs de meest industriële en vermogende, perioden van luiheid en werkeloosheid hebben doorloopen. China strekt tot voorbeeld om te bewijzen dat het klimaat alleen geen onoverwinnelijke hinderpaal voor krachtige werkzaamheid in de verschillende takken van veldarbeid, en dat het bezit van veel geen noodzakelijk beletsel is voor het verlangen om meer te verkrijgen en meer te genieten. De waarde der landerijen is zeer verschillend. De Mas zegt, dat de quinon (van 1000 vierk. vademen), in Pangasinan voor 220 à 250 dollars wordt gekocht; in de Laguna voor ƒ 250 à ƒ 300; in Ilocos Sur voor 300; in de omstreken van Manilla voor 1000. Hij schijnt de suiker over het algemeen als de beste kultuur te beschouwen. Hij geeft verschillende tabellen van de kosten en lasten van verschillende tropische producten, maar de groote onzekerheid, de kosten van bouw, de wisselvalligheden van het klimaat, de verwoestingen der insecten, de fluctuatie in het bedrag en de waarde van verkrijgbaren arbeid en de ebbe en vloed van aanbod en vraag maken alle berekeningen illusoir. Zijne apuntes zijn intusschen wel waardig geraadpleegd te worden door belanghebbenden. Hij geeft als een resultaat van de rijstkultuur [182]eene winst van 24 pCt. als minimum, een voordeel van 76 pCt. als maximum per jaar op. Dit zou reeds een aanloksel genoeg zijn, vooral daar men zegt, dat de Spanjaarden meer van den landbouw dan van eenigen anderen tak van bedrijf, en meer van landbezit dan van eenigen anderen eigendom houden, volgens hun oud lied.—Indigo zou, volgens de Mas, 100 pCt. opleveren. Met koffij, zegt hij, kan men zijn kapitaal in vier jaren verdubbelen. Cacao levert 90 pCt. op. Pogingen om moerbeziën-kultuur voor zijdewormen in te voeren, zijn niet gelukt, ofschoon de soorten, die men naar Europa gezonden heeft, om hunne uitmuntende kwaliteit bekroond zijn geworden. De wormen vereischen meerdere aandacht dan de Indianen daaraan wijden en hetzelfde kan men zeggen van muskaatnoten, kaneel en van elk product, dat onafgebroken zorg vereischt. De weelderige producten der Philippijnen zullen niet ligt eene meer doelmatige wijze van kultuur ondergaan.

De eigendomsregten behooren verzekerd en erkend te zijn in een land, dat niet opgemeten of gekadastreerd is; waar de vreemde bevolking heen en weêr trekt en onzeker is; waar de titels van eigendom voor het grootste gedeelte ontbreken en toeëigening van den grond weinig door de hoogere autoriteiten wordt gecontroleerd; waar geen landregt bestaat en de godsdienstige corporatiën de inlanders leiden. Het bezit van kleine grondstukken vermeerdert noodzakelijk de kosten van productie en het zou niet gemakkelijk zijn voor groote kapitalisten zich te vestigen, zonder dat het verkrijgen en de bebouwing van uitgestrekte gronden was gemakkelijk gemaakt. Zulke kapitalisten zouden de noodige verbeteringen in de landbouw-wetenschap invoeren; zij zouden met zich brengen heldere hoofden en flinke handen en zij zouden practische werking aan hoogere kennis geven. Algemeen wordt dan ook het verlangen uitgedrukt om landbouw-maatschappijen op te rigten, maar deze zijn veeleer de kinderen, dan wel de ouders van den vooruitgang en het talrijke en aanzienlijke genootschap, dat reeds te Manilla onder de benaming van de «Sociedad Economica» bestaat, heeft geene gewigtige veranderingen te weeg gebragt. Er bestaat in het Spaansche karakter eene te groote neiging om de «autoriteit» te beschouwen als de bron en den steun van alle hervormingen; maar de autoriteiten brengen in de meeste gevallen van producerende industrie [183]de grootste voordeelen door werkeloosheid en terugtrekking te weeg; niet hare tusschenkomst, maar die van de personen zelve is noodig; het is met de opheffing van beperkende bepalingen, de wijziging van wetten, die men zegt dat beschermen en begunstigen, maar die bescherming en begunstiging is eigenlijk de opoffering van de velen aan de weinigen. Het gouvernement kan ongetwijfeld het algemeene welzijn zeer bevorderlijk zijn door de kennis, die het kan verzamelen en verspreiden. Niets is wenschelijker dan dat de rijke gronden van de Philippijnen geheel door werkelijk wetenschappelijke kennis worden geëxploiteerd. Geologen, chemisten, mechaniciens, botanisten, allen kunnen ons veel leeren nopens de ruwe materialen van deze menigvuldige eilanden, die zoo aanlokkelijk voor den exploiteur zijn en zoo weinig geëxploiteerd worden. Bergen, bosschen, vlakten, beeken, rivieren, dat alles eischt nasporing en verbetering, die zij gewis zouden beloonen.

Van de inlandsche producten, die door de Spanjaarden gevonden zijn, schijnt de drooge bergrijst het voornaamste artikel geweest te zijn, dat de Indianen tot voedingsmiddel gecultiveerd hebben, daar de wijze van irrigatie weinig bekend is en de wijze van kultuur op de eenvoudigste manier geschiedt. De zendelingen leerden de Indianen hunne landen te verdeelen, hun landbouw te verbeteren, hun oogst in te zamelen en over het algemeen hun toestand door meer kennis en doorzigt te verbeteren. Maïs en tarwe werden uit Amerika ingevoerd, ofschoon geruimen tijd het gebruik van tarwebrood ten dienste van de massa beperkt was. Tegenwoordig is de voorraad aan de behoeften van den verbruiker geëvenredigd. Meloenen, watermeloenen en verschillende vruchten, erwten, pompoenen, uijen, komkommers, knoflook en andere gewassen vonden spoedig hunnen weg uit Mexico naar de kerktuinen en van daar tot eene meer uitgebreide kultuur. Koffij sproot op het eiland Luzon in het wild voort, zonder dat zij door de inlanders werd ingezameld. Tabak werd onder bescherming van het gouvernement ingevoerd en is de belangrijkste bron van bestaan geworden. Peper en cassia groeijen ongemerkt, maar de klapperboom en de plantaan behoorden onder de meest kostbare van de bezittingen der Indianen en de areca werd niet minder hoog geschat. Indigo was inheemsch en voor den wilden [184]katoenboom werd geen zorg gedragen; het kan niet anders dan betreurenswaard genoemd worden, dat tegenwoordig zulk eene ongeëvenredigde zorg voor de oorspronkelijke producten van het land wordt gedragen en zoo weinig doeltreffende maatregelen worden genomen tot verbetering der hoeveelheid en tot uitbreiding der kultuur. Tegenwoordig bestaan er weinige gronden, waaraan behoorlijke arbeid en voldoend kapitaal besteed wordt. Voor die, welke in het bezit van de godsdienstige corporatiën zijn, kan weinig ten opzigte der verbetering van den landbouw verwacht worden, maar de bebouwde landen zijn meestal in handen van kleine inlandsche eigenaars. Waar de arbeider wordt gehuurd, verkrijgt hij eene dagelijksche bezoldiging, die van eene halve tot eene en een halve reaal (3½ tot 10 stuivers) verschilt in de onderscheidene provinciën.

De quinon is de gewone landmaat; hij wordt verdeeld in 10 baletas, deze in 100 loanes, die 31,250 Castiliaansche varas vertegenwoordigen. Drie werklieden zijn voldoende voor de bebouwing van een quinon. In 1841 vaardigde de kapitein-generaal Urbiztondo een decreet uit, waarbij de invoer van Chinesche landbouwers door landeigenaars werd aangemoedigd, vooral met het oog op de suiker-, indigo en hennep-kultuur. Men verwachtte een gunstige ommekeer van dit besluit—het bleef echter eene doode letter. Ingevoerde arbeid, aan alle soort van dwang onderhevig, kan op den duur niet met vrije inlandsche arbeid mededingen.

Dit vraagstuk is van zeer groot belang in zijne vertakkingen en invloed op de koloniale belangen, als daarbij de vrije handel en de vrije arbeid van de mededingende wereld wordt ter sprake gebragt. Ik betwijfel zeer of de krachten van de West-Indiën—afhangende van aangevoerde en kostbare immigranten—met de rijke velden van de Oost kunnen wedijveren, als kapitaal en vlijt toegepast worden op den meer vruchtbaren grond, het beter klimaat en de minder kostbare middelen van productie. De vooruitgang is daar slechts de natuurlijke ontwikkeling van de elementen, waarmede de Voorzienigheid die landen bedeeld heeft, terwijl in de West-Indische koloniën alles gedwongen en onnatuurlijk is tegen ontzaggelijke sommen aangekocht en door voortdurende offers onderhouden wordt. [185]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XV.

GEWASSEN.

De waarde in geld van de tabak, die in de Philippijnen groeit, wordt geschat op vier à vijf millioen dollars, d. i. één millioen pond sterling. Daarvan wordt bijna de helft verbruikt op de eilanden, een vierde wordt uitgevoerd in den vorm van cheroots (het gewone woord in het Oosten voor cigaren) en het overige wordt in bladeren en cigaren naar Spanje gezonden, hetgeen geschat wordt op eene jaarlijksche opbrengst van meer dan 800,000 dollars gemiddeld. De verkoop van tabak is een streng gouvernements-monopolie, maar de onmogelijkheid om eenig geschikt middel te vinden tot bescherming van dat monopolie is tastbaar zelfs voor den minst aandachtigen toeschouwer. De landman, die verpligt is al zijn product aan het gouvernement te leveren, zorgt eerst voor zich zelf en voor zijne buren, en wendt het beste van den oogst voor eigen gebruik aan. Buiten de hoofdplaats Manilla rookt men bijna niets anders dan de cigarro ilegitimo, en op de hoofdplaats bemerkt men dikwijls, dat de plant niet is uit de estanco real. Van ambtenaren, die in staat zijn om het beste te verkrijgen van hetgeen het gouvernement ter markt brengt, kan men dikwijls een geschenk krijgen, dat aantoont dat zij zich met iets beter dan het beste kunnen bedienen. En als men met de [186]verstandigsten van de empleados er over spreekt, dan stemmen zij toe, dat de emancipatie van den producent, van den bewerker en van den verkooper, en de invoering van een eenvoudig regt veel voordeeliger voor de staats-inkomsten zou wezen, dan het tegenwoordige knellend en onmagtig stelsel van privilegie.

De inkomsten van de tabak zijn verbazend toegenomen; zij bedroegen zuiver

Gemiddeld jaarlijks.
van 1782 tot 1785 260,597 dollars 86,865
van
»
1786
tot
»
1800 4,950,101
dollars
»
330,006
van
»
1801
tot
»
1815 7,228,071
dollars
»
481,871
van
»
1816
tot
»
1830 8,403,368
dollars
»
560,225
van
»
1831
tot
»
1835 3,707,164
dollars
»
741,433
van
»
1836
tot
»
1839 4,990,011
dollars
»
1,247,503

Sedert dien tijd heeft het product meer dan vierdubbele waarde verkregen.

In 1810 werden afgeleverd 50,000 balen (van twee aroba’s), waarvan Gapan 47,000 en Cagajan 2,000 opbragt. In 1841 leverde Cagajan 170,000 balen, Gapan 48,000 en Nieuw-Biscaje 34,000. Maar de productie nam verbazend toe, en zóó groot is de consumptie van de inlanders, waarvan een groot deel geene regten betaalt, dat het niet gemakkelijk zou zijn om zelfs approximatief de hoeveelheid en de waarde van den geheelen tabaksoogst te schatten. Waar de fiscale autoriteiten zóó schaarsch en bedorven zijn;—waar de communicatie zoo gebrekkig en somtijds geheel afgebroken is;—waar groote streken land in het bezit zijn van stammen, die in het geheel niet of onvolkomen onderworpen zijn;—waar zelfs onder de meer beschaafde Indianen de eigendomsregten maar ruw zijn afgebakend en het burgerlijk gezag onvolkomen wordt gehandhaafd;—waar smokkelen, hoewel met eenig gevaar gepaard gaande, door bijna niemand als een vergrijp wordt beschouwd en de hoogste ambtenaren zelf cigaren van contrabande rooken en ze hunne gasten aanbieden, omdat ze zoo heerlijk zijn;—daar mag men wel onderstellen, dat losse wetten, losse zeden en losse practijken met elkander in harmonie zijn, en dat een staat van zaken, als die, welke in de [187]Philippijnen bestaat, er het noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van moet zijn. Het is genoeg, om de kosten van het ruwe materiaal te vergelijken met de waarde van het bereide artikel, om de groote winsten, die er mede behaald worden, te zien. Een quintaal tabak geeft 14 kisten, elk van 1,000 cigaren, waarvan de waarde tegen 6½ dollar per kist bedraagt ... 87.50 doll.

Het quintaal tabak kost 5.00 doll.
Bereiding 5.25
doll.
»
14 kisten tegen 2 realen 3.50
doll.
»
13.75
doll.
»
Winst 73.75 doll.

De cheroots (cigaren) worden in twee vormen vervaardigd;—die van de Havannah, waarvan het kleinste einde tot een punt wordt gedraaid,—of aan de beide einden afgesneden, de gewone Manilla-vorm. Er bestaan verschillende kwaliteiten van, zoo als: eerste grootte, 125 in een kistje—1ste Regalias, 1ste Caballeros en Londres; tweede grootte, 250 in een kistje—2de Regalias en 1ste Cortados, 2de Caballeros, 1ste Havannas (gewone grootte en die gewoonlijk in gebruik zijn, nos. 2 en 3 worden het meest gevraagd); 500 in een kistje—nos. 2, 3, 4 en 5 Havannas, 2 en 3 Cortados. Behalve deze worden er nog ongehoorde hoeveelheden papier-cigaren (cigarillos) door de inlanders verbruikt. Zij worden verkocht in pakjes van 25 tegen 5 cuartes; 30 tegen 5⅓ cuartes; 36 tegen 5 ​5⁄7​ cuartes.

De prijzen bij de estanco voor deze cigaren per kistje, zijn aldus:

Imperiales een kistje van 125 cigaren 3,750 dollars.
Regal. en Caball.
een
»
kistje
»
van
»
125
cigaren
»
3,125
dollars.
»
1 Hav. 1 Cortad.
een
»
kistje
»
van
»
250
cigaren
»
3,500
dollars.
»
2
Hav.
»
2
Cortad.
»
een
»
kistje
»
van
»
500
cigaren
»
4,000
dollars.
»
3
Hav.
»
3
Cortad.
»
een
»
kistje
»
van
»
500
cigaren
»
3,500
dollars.
»
4
Hav.
»
een
»
kistje
»
van
»
500
cigaren
»
3,000
dollars.
»
5
Hav.
»
een
»
kistje
»
van
»
500
cigaren
»
2,500
dollars.
»
Londres
een
»
kistje
»
van
»
125
cigaren
»
1,875
dollars.
»

Naar deze laagste prijzen worden orders gegeven op de maandelijksche openbare verkoopingen. De vraag is zóó groot, dat men moeijelijk iets anders dan versche cigaren kan krijgen, die men 2 à 3 jaar moet bewaren, vóórdat zij goed zijn. [188]

De ontvangst van de tabak en de bereiding van de cigaren staan onder eene administratie, waarvan de hoofdzetel te Manilla is. De magazijnen beslaan eene onmetelijke uitgestrektheid en waarschijnlijk vinden wel 20,000 menschen bezigheid in de bereiding van dit artikel van weelde, om maar niet diegenen te noemen, welke bij de productie worden gebezigd. De provinciën, waar inrigtingen zijn voor de ontvangst van tabak, zijn Cagajan, La Isabela, Nieuw-Ecija, La Union, Abra en Cajan. De grootste cigaren-fabrieken zijn in Binondo (Manilla) en Cavite, gelegen in de provincie van dien naam.

Fr. Blanco beschrijft volgenderwijs de Nicotiana tabacum op de Philippijnen: «Het is eene jaarlijksche plant, ter hoogte van een’ vadem opgroeijende, die de tabak levert voor de estancos (régie). Hier, even als overal, verschillen de kwaliteit en smaak. Over het algemeen prefereert men de tabak van Gapan, maar die van de Pasy-districten, Laglag en Lambunao in Iloilo, van Maasin of Leyte, wordt om de fijne aroma verkozen, evenzeer als die van Cagajan, wanneer die eenige jaren oud is, daar zij anders, even als de tabak van het eiland Negros, den mond verbrandt. Het is een bedwelmingmiddel en veroorzaakt meermalen opzwellingen. Het rooken is niet ongezond en zelfs noodig in deze streken; zij verdrijft slijmachtigheid en is een heilmiddel voor de gevolgen der vocht en de ochtendmist; zij is dan alleen nadeelig voor de gezondheid, wanneer men er een onmatig gebruik van maakt. Snuif verdrijft de hoofdpijn en naargeestigheid. Een klein stukje gerookte tabak aan een stokje, voor den neus van de hagedis gehouden, die hier de chacon (waarschijnlijk de ghiko) genoemd wordt, veroorzaakt haren onmiddellijken dood. «Dit is eene wreede gewoonte» (voegt de pater er bij), daar dit insect zeer nuttig is; het vernielt toch een aantal andere schadelijke insecten; bovendien bevredigt zijn sissen den bijgeloovige, die denkt, dat gedurende den tijd dat het zijn geluid doet hooren, er geene aardbevingen of watervloeden zullen plaats hebben.»

De Alcalde-major van Cagajan zeide mij, dat hij in 1858 uit die provincie voor niet minder dan 2 millioen dollars aan waarde van tabak naar Manilla zond. Het is de beste soort van de Philippijnen en wordt in bladen naar de hoofdstad gezonden. Hij [189]spreekt met zeer veel lof van het karakter der Indianen; hij zegt dat zij zelden oneerlijke daden plegen en dat men zeer gerust goederen door de provincie kan zenden. De hoeveelheid verzonden bladen bedroeg 300,000 balen, die in zeven kwaliteiten waren verdeeld, waarvan de prijzen van 2 tot 7 realen per quintaal beliepen en eene aanzienlijke winst opleverden. De tabak, die de inlanders gebruiken, is niet aan het monopolie onderhevig, en op mijne vraag hoeveel een cigaar in Cagajan kostte, luidde het antwoord: «Casi nada» (Bijna niets). Zij worden wel is waar niet zoo goed gerold als die van de gouvernements-tabak, maar de ruwe grondstof is toch de beste.

In de navraag naar het belangrijke artikel koffij in Australië en Californië zal waarschijnlijk in den loop van tijd ruim door den Spaanschen Archipel voorzien worden. In de wijze van productie leveren de Philippijnen niets eigenaardigs op. Wanneer de grond is gezuiverd (op eene groote uitgestrektheid door vuur), wordt hij gedigt, de bodem bereid en na gedurende twee of drie dagen onder water gezet te zijn, worden de spruiten dan in de daartoe gemaakte gaatjes gestoken, waarna zij in het volgende jaar kunnen worden afgesneden. Het gebruik van de ploeg vermeerdert het product niet weinig. De kultuur van suiker breidt zich snel uit. De oogst heeft gewoonlijk van Maart tot Mei plaats. Vier groepen arbeiders worden daarvoor gebruikt; de snijders en karrevoerders in het veld, de slijpers en kokers in de fabrieken. In de wijze van behandelen zijn allengs verbeteringen ingevoerd, naar mate grooter kapitalisten en meer energieke aanplanters zich voordoen, terwijl de vestiging van raffinaderijen, die toeneemt, menige gelukkige verandering zal te weeg brengen. Vele ruwe suiker, die ik te Manilla zag afleveren om er brooden van te maken, zag er veeleer als modder dan wel als een kostbaar levensgenot uit. Hoezeer langzaam, gaan de verbeteringen toch voort, en de tegenwoordigheid van een aantal Chinezen in de verschillende afdeelingen van de fabrieken is daarvan wel het sterkste bewijs. Deze Chinesche werklieden bezitten gewoonlijk groote practische kennis. Zij komen meestal van Fokien, eene provincie, waarin de suiker-productie op groote schaal plaats heeft en waar men groote suiker-raffinaderijen vindt, het meest echter van de kandij-suiker, in welken [190]vorm de Chinezen gewoonlijk de suiker aankoopen ter consumptie, waarvoor zij ze dan tot poeder vermalen. Ik heb verscheidene uitgestrekte etablissementen te Chang-chow-foo, ongeveer 30 mijlen van Amoy, bezocht, zijnde eene haven, van waar veel uitgevoerd wordt.

Er bestaan verscheidene soorten van het suikerriet. De zambales wordt tot voedingsmiddel gebruikt; de encarnado (roode), morada (purperkleurige), blanca (witte) en listada (gestreepte), leveren de siroop voor de fabrieken. Het planten der spruiten geschiedt tusschen Februarij en Mei. Het onkruid wordt door de ploeg verdreven en de planten worden binnen tien of twaalf maanden rijp. In sommige provinciën worden hoeveelheden voor drie achtereenvolgende jaren gebouwd; in anderen laat men den grond een geheel jaar door rusten, waarin dan maïs of andere producten groeijen. Wanneer het afgesneden is, wordt het riet naar molens gebragt, die de inlanders kabajavan noemen, om vermalen te worden. De molens bestaan uit twee cylindrische steenen met tanden van het molave hout; een buffel draait het wiel en het sap wordt aan de kokers gezonden. De verbeteringen van het Westen zijn langzamerhand ingevoerd en een tal oeconomische vorderingen hierin gemaakt. Vermeerderde navraag, uitgebreider cultuur en bovenal de aanwending van grootere kapitalen en meerdere vlijt, zullen ongetwijfeld de Philippijnen tot een der grootste producerende landen maken. Er zijn vele tabellen gepubliceerd, waaruit blijkt dat de gemiddelde jaarlijksche winst op de koffijkultuur van 20 tot 30 pCt. en in sommige provinciën nog veel meer bedraagt.

Rijst, die veel minder geproduceerd wordt, rekent men dat eene gemiddelde jaarlijksche winst van 12 à 20 pCt. oplevert; Turksch koren geeft eene gemiddelde winst van ongeveer 20 pCt.; die op kokosnoten kan ongeveer gelijk gesteld worden met de winst op rijst, maar de conditiën zijn zoo verschillend dat men hieromtrent moeijelijk eene bepaalde rekening kan maken. Men kan echter als vrij zeker aannemen, dat geld, met gewone voorzigtigheid in landbouw-producten gestoken, een interest van 20 à 30 pCt. oplevert.

De consumptie van rijst is algemeen en het overschot van den oogst wordt op de Chinesche markt gebragt. De verschillende [191]soorten van rijst zijn door ons reeds vroeger besproken, maar men kan dit product onder de twee algemeene benamingen van water- en bergrijst classificeren. De waterrijst wordt even als in Europa en Amerika verbouwd; het zaaijen van de drooge rijst heeft gewoonlijk vóór het zaaijen van de waterrijst, op het einde van Mei plaats. Zij is gewoonlijk breeduit op de heuvels geplant, moet zorgvuldig nagezien en gewied worden en wordt in 3 à 4½ maand rijp. Zij wordt aar voor aar ingeoogst.

Fr. Blanco beschrijft vier soorten van water- (de agua) en vijf van bergrijst (secano). Van de eerste soort wordt de lamujo (Oryza sativa lamujo) het meest verbouwd, vooral in Batangas. De getande rijst (Oryza aristata) groeit in Ilocos. Van de bergrijst wordt die, quinanda (Oryza sativa quinanda) genaamd, als de beste geacht. De bouw van de waterrijst begint met de bereiding van zaadgaatjes (semillero), waarin, bij het begin van den regen-mousson, het zaad wordt geworpen, na eene volkomene bezwangering van den grond met water, waarvan verscheidene duimen op de oppervlakte blijven liggen. Het ploegen en eggen levert eene massa vochtigen modder op. Gedurende het groeijen van het zaad, wordt de irrigatie voortgezet en na zes weken kan het gewas op de rijstvelden worden overgeplant. Mannen trekken gewoonlijk de planten uit en brengen die naar de velden over, waar vrouwen, op de knieën gelegen, de planten afzonderen en ze in gaatjes steken, die op geregelden afstand van ongeveer 5 duim van elkander verwijderd zijn. Men laat ze dan eenige dagen liggen om wortel te schieten, waarna de gronden op nieuw geïrrigeerd worden. De rijst groeit ter hoogte van iets meer dan een el en kan na verloop van vier maanden worden ingeoogst. Het is een gewoon gebruik om iedere aar afzonderlijk af te snijden met een instrument, waarvan de Indiaansche benaming jatap is. In sommige plaatsen wordt een sikkel gebruikt, dien men lilit noemt. Aan den lilit bevindt zich een haak, waardoor verscheidene aren worden verzameld, die, met de linkerhand bijeen genomen, door de sikkel, in de regterhand, worden afgesneden. De oogst van waterrijst verschilt van dertig- tot tachtigvoudig.

De bergrijst wordt breed uit gezaaid, nadat er geploegd en geëgd is, terwijl buffels worden gebruikt om het zaad in den grond [192]te trappen. Somtijds wordt hiervoor meerdere zorg gedragen en maakt men gaatjes op geregelde afstanden, waarin drie of vier rijstkorrels worden geworpen. Eene zorgvuldige bebouwing en uitroeijing van onkruid moet eene honderdvoudige opbrengst geven.

Pater Blanco beweert, dat een derde van den rijstoogst te loor gaat door de willekeurige en nonchalante wijze, waarop het rijp geworden bewerkt wordt.

De Philippijnen leveren ongetwijfeld een groot veld voor de indigo-kultuur op, maar deze is verwaarloosd en men heeft niet genoeg zorg voor de fabricatie gedragen. De planters beweren dat men in Europa een vooroordeel heeft tegen indigo van Manilla; maar zulk een vooroordeel kan alleen uit de ondervinding ontstaan zijn en zou door grootere zorg van de zijde der planters, fabrikanten en exporteurs uit den weg geruimd kunnen worden. De oogst is nogtans onzeker en wordt dikwijls beschadigd of vernield door onstuimig weder en door verwoestingen der rupsen. Het zaad wordt breed-uit, onmiddellijk na het gematigde jaargetijde, geplant. Het groeit snel, maar het onkruid, dat te gelijker tijd opkomt, moet uitgeroeid worden. Het kan in de regenmaanden, meestal in Junij, worden ingeoogst. Al de noodige bewerkingen worden niet naar de verbeterde wijze van Britsch-Indië gemaakt, maar zoo als de Spanjaarden die ingevoerd hebben. De Indianen gebruiken, even als de Chinezen, de verw in zijnen vloeibaren toestand.

De consumptie van den betelwortel is ongeloofelijk groot. Er bevinden zich in de stad Manilla 898 magazijnen en winkels, waarvan in 429 (of ongeveer de helft) geprepareerde betel of de grondstoffen tot bereiding daarvan worden verkocht. In twee magazijnen wordt het blad, waarin de areca-noot wordt gewikkeld, in ’t groot verkocht; men vindt 105 winkels voor dit artikel in het klein, terwijl men in 308 winkels voor onmiddellijk gebruik verkoopt de noot met de kalk voorzien van den bujo (blad van sirie), die dadelijk gebruikt wordt en eene nog grooter behoefte voor den inwoner is dan de rijst, die hij eet, of het water, dat hij drinkt.

Van de areca geeft Pater Blanco, in zijne Flora de Filipinas, het volgende berigt: «Deze soort van palm, waarmede iedereen [193]bekend is en die, even als de vrucht, door de Indianen bonga wordt genoemd, groeit tot de gemiddelde hoogte van den kokosnotenboom op. De stam is aan de basis dunner dan bovenaan, zeer regt op, terwijl er zich verscheidene rondten aan bevinden door de vereeniging der bladen, voor dat zij afvallen, als zij tot eene zekere hoogte gegroeid zijn. Het gebruik van de noot, die eenigzins kleiner is dan een kippenei, is wel bekend. Als er gebrek is aan de bonga, gebruiken de Indianen de bast van de guava of van de antipolo (Artocarpus). Met kalk en het peperblad vermengd, maakt zij het speeksel rood. De Indianen gebruiken dit speeksel voor hunne kinderen als een middel tegen de koliek en de werking van de koude lucht. Rijp zijnde, is de vrucht rood en kan zij, naar ik meen, als een roode verwstof gebruikt worden. Met koperrood maakt het een zwart kleursel uit, maar in minderen graad dan die van de aroma. Het lagere gedeelte der bladeren, talupac genaamd, is zeer zuiver, breed, wit en buigzaam; zij dienen uitmuntend om iets in te wikkelen en strekken tot veel nuttige doeleinden. De spruiten worden gezouten en gegeten en smaken zeer goed; maar als zij afgesneden worden sterft de boom.»

Pater Blanco zegt van de sirie (Pimenta betel), waarvan de bladen tot omhulsels voor de areca-noot en kalk worden gebruikt: «Deze plant is algemeen bekend, ten gevolge van het veelvuldige gebruik van de betel of bujo, zooals de Spanjaarden de betel noemen. Die van Pasay, nabij Manilla, wordt als goed erkend; die van Banang, in Batangas, is de beste van die provincie en waarschijnlijk boven de betel van Pasay te verkiezen. De boom vereischt een eenigzins zandachtigen bodem; maar wanneer hij, zooals in Pasay, te zandachtig is, verhelpt men dit door visch of den bast van de Ajonjoli (Turksch koren), of van andere olieachtige vruchten als mest te gebruiken. De boom moet veelmalen van water worden voorzien. De wortels worden na een jaar vernieuwd, maar wanneer men ze laat doorgroeijen, komen bloemen als de litlit (Piper obliquum) voort. De vrucht wordt door de inlanders poro genoemd. Van den Piper parvifolium wordt een bedwelmende drank gemaakt. De Indianen gebruiken de bladen als een voorbehoedmiddel tegen de cholera. Al de soorten van Piper zijn nuttig tegen slangenvergift. De wond wordt eerst gekorven, en òf het sap òf de gekookte [194]bladen van de plant daarop gelegd en dikwijls verwisseld. «Ik werd eens ontboden»—zegt de schrijver van de Flora van de Antillen—«bij een neger, die door een slang in de dij gebeten was. Het gif had reeds verschrikkelijke verwoestingen gemaakt. Alle hulpmiddelen der kunst hadden niets gebaat. Thans verscheen een neger en vroeg bladen, ten einde de gewone wijze van genezing toe te passen. Daar geen hoop op herstel meer scheen te bestaan, aarzelde ik niet. In weinige oogenblikken werd de voortgang van het gif gestuit door het eenvoudige gebruik van Piper procumbens. Bij de derde maal was de genezing voltooid.»

Van de gewassen der Philippijnen mag de bamboe het uitgebreidste, het nuttigste en het schoonste genoemd worden. De gracieuse groepen van Canas (zijnde de Spaansche benaming; in het Tagaleesch heet het Bocaui) behooren onder de bekoorlijkste sieraden van het eiland en zijn met kwistige hand en in groote verscheidenheid aan de oevers van stroomen en rivieren, op heuvels en in vlakten verspreid, digt bij de woonplaatsen der inlanders. Het gedruisch der ligte takken, die bij het minste koeltje bewogen worden, geeft eene voortdurende levendigheid aan het landschap, terwijl zij tot dagelijksch gebruik voor het volk dienen. De Bambus arundo groeit hoog op en zijn riet bedraagt soms meer dan 8 duim in middellijn. Men vindt er wel eens een kleine steen, tabaxir genaamd, in, waaraan de Indianen wonderlijke geneeskundige hoedanigheden toeschrijven. De Bambus lumampao en de lima zijn zoo hard, dat het hout gebruikt wordt om brons te polijsten. De bamboes dient tot velerlei gebruik: voor het voedsel van mensch en dier; tot de wapens, waarmede men hun het leven ontneemt; voor de huishoudelijke gemakken; voor de benoodigdheden tot den arbeid; voor den bouw van bruggen, die soms honderde voeten lang zijn en waarover zwaar geschut gerust kan trekken; voor scheeps- en bouwwerk; voor schuilplaatsen, voor woningen en alle soorten van huishoudelijke zaken; voor vaatwerk van alle grootte om te bewaren en buizen om water of andere vloeistoffen te leiden; voor matten, voor palissaden, voor schavotten, voor muziek-instrumenten, zelfs tot orgels in de kerken; voor honderdlei voorwerpen van vermaak, kortom voor alle benoodigdheden des levens. Op deze ruwe stof maakt de ruwe kunstenaar zijne proeven; takken, stammen, [195]wortels, bladen, alles heeft zijn nut. Er bestaat eene weelderige productie van, die echter nog zeer vermeerderd kon worden door zaaibedden en snoeijen. Sommige bamboes groeijen zeer hoog op. Die, welke de inlanders cauajang totoo en de Spanjaarden caña espino noemen, bereikt eene hoogte van 40 tot 50 voet, terwijl de stam meer dan 8 duim in middellijn bedraagt. Een der gedeelten daarvan kan somtijds twee maatjes haver bevatten. Eene infusie van deze bamboe is vergiftig voor dieren, maar de bladen worden door paarden en rundvee gegeten, terwijl de jonge spruiten tot salade voor menschen dienen. De cauajang quiling (caña macho van de Spanjaarden) groeit tot eene hoogte van ongeveer 40 voet, terwijl de stam de grootte van een mansarm heeft. De dikte van den bast en de geringe holte maken deze soort tot de sterkste; zij wordt gebruikt om lasten op de schouders te dragen; een vierde van den geheelen stok, ter lengte van twee el, in tweeën gespleten, kan een grooter gewigt dragen dan een man. Het riet heeft eene buigzaamheid dat den last voor den drager verligt. De verschillende soorten van de bamboe zijn moeijelijk te tellen. Het inwendige van de osin levert eene witte zelfstandigheid op, dat tot geneesmiddel voor ziekten van de uriën en van het oog dient.

Ik heb eens hooren zeggen dat het kristallen paleis bij London met verschillende voorwerpen van bamboe kon worden gevuld. Uitgenomen het glas, kon het paleis zelf alleen uit deze grondstof zijn vervaardigd, en de opzigters van het gebouw met kleederen, hoeden en strafwerktuigen van bamboe worden voorzien. De boomen zouden een botanischen tuin met in verscheidenheid en schoonheid uitmuntende vormen en kleuren vullen, en zoo schilder- en dichtkunst, waarin de bamboe eene voorname plaats bekleedt, wierden toegelaten, zouden de zalen van de Louvre niet toereikend zijn voor de schilderijen en rollen van bamboe.

De verschillende soorten van riet, rottingen en dergelijke van de Calamus-familie, zijn van groot gewigt en hebben veel waarde. De palasan is dikwijls 300 voet lang en in Mindanao moet men er van driemaal deze lengte gevonden hebben. Zij worden voor koorden en kabels gebruikt; maar daar de vezels verdeeld kunnen worden, tot een zeer fijnen draad toe, worden zij tot fijne weefsels bearbeid, waarvan sommige, in den vorm van sigarenkokers en hoeden, tot [196]ontzagchelijke prijzen worden verkocht. Wanneer zij niet aan rook blootstaan, zijn de vezelen zeer duurzaam en kunnen de insekten weêrstand bieden.

De inlandsche benaming voor hennep is anabo; de Spaansche canamo; maar de ruwe stof, die in den handel als manilla-hennep bekend is, wordt in de Philippijnen, volgens de Indische benaming, abaca genoemd. Het is een zeer belangrijk artikel van uitvoer geworden. In het jaar 1858 toch werden niet minder dan 25,000 tonnen uit Manilla alleen naar vreemde landen verscheept. Van deze hoeveelheid ontving Groot-Brittannië ongeveer een vierde, en het overige gedeelte ging naar de Vereenigde Staten. Naast suiker en tabak neemt de hennep de eerste plaats op de lijst der uitgevoerde producten in. Zij wordt niet alleen voor touwwerk, maar ook in de weeffabrieken gebruikt. Het is de vezel van eene plantaansoort—de Musa trogloditarum textoria.—Dampier zegt, dat zij alleen op het eiland Mindanao voorkomt; maar zij groeit daar tegenwoordig in onbeduidende hoeveelheid tegenover de productie van Luzon, Panay en andere eilanden van den Archipel. Naar de fijnere kwaliteiten is een belangrijke vraag voor de weverij en deze worden, in den regel, zorgvuldiger behandeld. Zij neemt gemakkelijk roode en blaauwe verw aan; hiervoor neemt men de morinda en marsdenia, inlandsche planten. Men zegt, dat de vrucht kan gegeten worden, maar ik heb ze nergens op die wijze zien gebruiken en geloof ook niet, dat zij met de beste der heerlijke plantanen van de Philippijnen kan wedijveren. Pater Blanco zegt, dat van deze niet minder dan 57 soorten bestaan. De inlandsche benaming is saguing. Er zijn curieuse traditiën aan deze vrucht verbonden. De Arabieren zeggen dat zij in de wereld is gebragt door Allah, toen de Profeet zijne tanden verloor en niet langer de dadel kon nuttigen. Zij wordt somtijds Adams voorschoot genoemd, in de veronderstelling dat Adam en Eva met de bladen van deze plant hunne naaktheid hebben bedekt. Zij wordt algemeen gebruikt, zoowel raauw als op verschillende wijzen gekookt.

De koffij-kultuur zou zeer uitgebreid kunnen worden. Voor dit, en trouwens voor elk tropisch product, bestaat naauwelijks eene grens voor de door niemand toegeëigende landen, die tot de productie daarvan geschikt zijn. Sommige soorten der koffij zijn van [197]uitmuntende kwaliteit, bijna niet te onderscheiden van die uit Arabie, ofschoon over het algemeen is zij minder goed.

Er bestaat inderdaad een merkwaardig contrast tusschen de groote verbeteringen, die in den Nederlandschen Archipel en de Britsche koloniën, Ceylon bijv., hebben plaats gehad en de stagnatie, door de te stationnaire gewoonten van den Indiaanschen producent, veroorzaakt. Hij let weinig op eene goede keus van den bodem, de temperatuur of hoogte van den grond, de keus van het zaad, de snoeijing van den boom, de verzorging van de vrucht, de afscheiding van de buitenbasten en andere bijzonderheden, die tot de betrekkelijk geringe uitbreiding van de koffij-productie kunnen gerekend worden bij te dragen, vooral als men de ontzaggelijk toegenomen vraag naar dat artikel in aanmerking neemt en de wonderbaarlijke ontwikkeling van die kultuur in Nederlandsch Indië, Ceylon en elders.

De qualiteit van de cacao is uitmuntend en ik heb nergens beter chocolade gedronken dan op de Philippijnen, maar de boom wordt meestal tot eigen gebruik van de eigenaars geplant. Vooral in de kloosters zijn de monniken trotsch op hunne chocolade, die onder hun toezigt en uit vruchten van hunne eigene gronden en tuinen wordt bereid. De keuze van grond en plaats vereischt hierbij eenige aandacht; verder wordt de vrucht ingezameld als zij rijp is en behoeft, na het afnemen van den buitenbast, slechts in de zon gedroogd te worden.

De vrucht wordt in November gezaaid en de schaduw van den banaan dient tot hare bescherming. De cacao van Zebu moet even goed zijn als die van de Caracas. Op het eiland Negros bestaat eene groote productie van zelf. De Indiaan slurpt de cacao in suikersap op en op vele plaatsen wordt de drank tweemaal daags genuttigd.

De aanvoer van katoen is eene van de meest belangrijke kwestiën, voor zoover de Engelsche fabriek-bevolking betreft, en ik was verwonderd over de bekrompenheid, de parva sapientia, die zoo velen betoond hebben, welke hunne aandacht aan dit onderwerp hebben gewijd. De verwachting dat het Negerland (Afrika) in staat zal zijn het bestaande vacuum in het aanbod aan te vullen, is eene ijdele hoop, ontstaande uit de onbekendheid [198]met het karakter en de gewoonten van de inlandsche stammen, die in teleurstelling en kwelling zal eindigen. Het vermogen van Britsch Indië is groot en de elementen van welslagen worden daar gevonden; maar het vermogen van China is veel grooter en ik meen dat, zoo in twee of drie jaren China in staat was om ruwe zijde tot eene waarde van tien millioen pond sterling naar de markt te verzenden en onmiddellijk in het gebrek aan Europeschen voorraad te voorzien, wij dan ook uit China later een onbeperkten toevoer van ruw katoen kunnen voorzien; thans reeds worden meer dan 350 millioen zielen van zijn eigen volk door zijne katoenvelden gekleed. De prijzen in China zijn bijna gelijk met die van Indië, zoodat, ofschoon daardoor een invoer tot eene jaarlijksche waarde van 2 of 3 millioen pond sterling in de zuidelijke provinciën van China kan plaats hebben, van invoer in het Noorden bijna geene sprake kan zijn. De qualiteit, de wijze van kultuur, van reinigen, van pakken, alles is voor groote verbeteringen vatbaar; hunne belangen zullen de Chinezen wijs maken, zoodat de Yang-tse-Kiang het kanaal tot oplossing van de katoen-kwestie kan worden.

Er bestaat geene bepaalde reden waarom katoenen wol niet op grootere schaal uit de Philippijnen wordt uitgevoerd. Zij wordt goedkoop geproduceerd en kan volgen op den oogst van de bergrijst. Er is een binnenlandsche aanvraag voor, die den planter schijnt te bevredigen, daar katoen bijna opgehouden heeft een artikel van vreemden handel te zijn. De stapel wordt gezegd klein te zijn. De plant groeit jaarlijks en levert den oogst binnen twee of drie maanden, nadat zij gezaaid is. Zij wordt in de middagzon ingezameld, voordat de regen-mousson invalt, die de plant en het zaad vernielt.

Kokosnotenboomen (Cocos nucifera), die de Tagalezen Nioc noemen, dragen veel bij tot sieraad, gemak en de welvaart voor de inlanders. Stam, tak, blad en vrucht, alles strekt tot nut. Van het sap worden olie, wijn en geestrijke dranken gemaakt. De bast wordt voor run en touw gebruikt; de schil van de kokos wordt uitgeperst en in verschillende vormen gesneden voor lepels, koppen en huishoudelijke benoodigdheden; de gebrande schil dient om zwart te verwen. De stam maakt dikwijls den vorm, de bladen het [199]dak van de Indiaansche huizen uit. De vezelen der bladen worden tot kleederen verwerkt; die van de vrucht tot borstels. Het merg wordt gegeten of in gebakken gedaan, terwijl aan de melk zeer veel geneeskracht wordt toegekend. De wortel dient, geroosterd, tot genezing van dysenterie.

Een Spaansche schrijver zegt dat een Indiaan niets dan zijn cocal (kokostuin) behoeft om gemakkelijk te leven. De boom geeft hem water, wijn, olie, azijn, voedsel, touw, koppen, borstels, bouwmaterialen, zwarte verw, zeep, dak voor zijn huis, touwen voor zijn’ rozenkranzen, paklinnen, roode verw, medicijnen, pleister voor wonden, licht, vuur en verscheiden andere benoodigdheden. Na zeven jaar levert zij vruchten op. Deze goede natuurgaven mogen al niet de helpers en bevorderaars zijn der beschaving, toch dienen zij tot vergoeding die het woeste leven dragelijk, en zoo al niet genotrijk, bijna gelukkig maakt.

Tegenwoordig groeit slechts eene zeer kleine hoeveelheid peper, ofschoon dit vroeger een der hoogst geschatte producten der eilanden was. Men zegt dat de Indianen al hunne peper-plantaadjes vernielden, ten gevolge van bedrog, jegens hen door de kooplieden uit Manilla gepleegd.

Pogingen om sommige der meer kostbare specerijen in te voeren, als kaneel en noten-muskaat, zijn niet geslaagd.

Vruchten vindt men in overvloed. Er zijn niet minder dan 57 soorten van den banaan. De Manilla mango is overal in de Oost beroemd. Men vindt vele soorten van oranje-appelen, ananassen in groote hoeveelheid, guavas, rozen-appelen, terwijl men de mangostan in Mindanao heeft. De chico is de geliefkoosde vrucht van den winter; zij heeft veel overeenkomst met den medlar en is uitvoeriger beschreven in het anders onvolledige werk, de Flora van Pater Blanco.

Onder de rijkdommen van de Philippijnsche eilanden, bekleeden de boomen der bosschen eene voorname plaats. Eene verzameling van 350 soorten werd gezonden naar de wereld-tentoonstelling van Londen, in den vorm van prisma’s. In het jaar 1858 publiceerde kolonel Valdes een verslag over den aard en de deugdelijkheid van het Philippijnsche hout voor woningen (maderas de construccion). De stukken, waarmede men proeven deed, waren [200]dobbelsteenen van 1 duim en kegels van een vierk. duim en 1 el breedte. Het hout werd een jaar lang gedroogd. Met elke soort werden vijf proeven genomen en de gemiddelde resultaten op het rapport gebragt1. [201]


1 Het werk van den heer Bowring bevat de tabellen, uit het bedoelde rapport van kolonel Valdes uitgetrokken. Wij laten die achterwege.

(Vertaler.

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVI.

DIERENRIJK.

De buffel is welligt het nuttigste van de viervoetige dieren op de Philippijnen. Men vindt een tal kudden van wilde buffels in het binnenland, maar getemd wordt het dier tot veldarbeid en tot transporteren, hetzij op zijn rug of voor wagens, gebruikt. Hij waadt het liefst in water of modder. De gehechtheid van de moêr tot haar jong is zoo gróót, dat zij zich in de rivier werpt om de krokodil te vervolgen, die haar daarvan beroofd heeft. Men vindt overigens eene massa beeren en andere wilde dieren.

Men heeft veel zorg gewijd aan de verbetering van het ras der inlandsche ponies, die naarmate van de vermeerde aanvraag, in waarde gestegen zijn. Tot in de laatste jaren bedroeg de prijs 40 à 50 dollars, maar de kapitein-generaal zeide mij dat de vier ponies, die hij voor zijn rijtuig gebruikte, hem 500 dollars hadden gekost.

Ofschoon de verhalen van de geheimzinnige, verborgen en snelle verwoesting door de witte mieren somtijds ongeloofelijk zouden kunnen schijnen, zou het geloof daaraan ook wel alle grenzen overschrijden. Wij hadden eene vrouwelijke bediende te Hong-Kong, die ons verhaalde dat zij hare spaarpenningen in dollars aan een harer bloedverwanten had geleend en dat, toen zij ze terug verlangde, men haar gezegd had dat de witte mieren de dollars hadden opgevreten, iets waaraan de goede vrouw in haren eenvoud geen oogenblik twijfelde. In de Philippijnen is hunne tegenwoordigheid, gedurende den regen-mousson bij zons-ondergang, ondragelijk. Een op waarheid gegrond feit kan als eene bijdrage dienen tot de kennis van de vernielende werking van deze insecten, aan [202]welke schoone doorschijnende vleugelen zijn gegeven, zooals de botervliegjes in hunne latere levensphase; deze vleugelen vallen af, zoodra zij eene rustplaats vinden. In de stad Obando, provincie Bulacan, werden den 18den Maart 1838 de verschillende voor de misdienst bestemde kleederen en gereedschappen in eene kist van narrahout (Pterocarpus palidus) gelegd. Den 19den werden zij bij de mis gebruikt en ’s avonds weder op hunne plaats gebragt. Den 20sten bemerkte men bij de kist eenig vuil en toen men ze opensloot, bleek het dat al de voorwerpen, met uitzondering van de gouden en zilveren haken, die met een vuilachtig vlies waren bedekt, geheel tot stof vergaan waren. Bij een naauwkeurig onderzoek werd echter in de geheele kerk geene enkele mier en ook geen spoor dezer vernielende dieren gevonden. Eerst vijf dagen later bevond men dat zij door een’ zes duim dikken balk gedrongen waren.

Weinige van de grootere wilde dieren vindt men in de Philippijnen. De olifant moet in vroeger tijden bekend zijn geweest, daar de namen gadja (olifant) en nungagadja (olifanten-jagt) in de Tagalesche taal voorkomen. Ossen, zwijnen, buffels, herten, geiten, schapen, eene groote verscheidenheid van apen, katten, vliegende eekhorentjes, honden, ratten en andere dieren vindt men in verschillende klassen van tamheid en wildheid.

De groote insecten-plagen der Philippijnen zijn de witte mieren (termes) en de muskieten. Vlooijen, luizen en vliegen zijn minder talrijk en lastig dan in vele gematigde streken.

Sommige vleêrmuizen zijn van 5 tot 6 voet van de toppen hunner vleugelen af groot.

Er bestaan ongeloofelijke verhalen omtrent een kleine, zwarte vogel van het zwaluwenras, die zijn nest in den staart van wilde paarden zou maken. De Mas haalt aan wat hij noemt ontwijfelbaar te vertrouwen autoriteiten1 tot staving zijner argumenten. Er bestaan tallooze soorten van kippen en duiven, wier Indiaansche benamingen voor Europesche ornithologisten van weinig nut zouden zijn. Onder die vogels behooren: de balicyao, beroemd om zijn zang; [203]de mananayom (de eenzame), die altijd sterft als hij gevangen wordt, de coling, wien men gemakkelijk kan leeren spreken; talrijke papagaaijen; de calao, die een doorschijnenden bek heeft en even als een haan kraait; de bocuit, of de vogel met zeven kleuren, die eene bijzonder zoete stem heeft; de valoor, wiens vederen, even als die van de patrijs verschillen en de dundunay, die een van de schoonste vogels moet zijn.

Slangen, hagedissen en andere kruipende dieren vindt men in overvloed; spinnen van ontzaggelijke grootte; tarantulas enz. De guiko is zeer lastig om het geraas, dat hij maakt. Ik stond verbaasd over de kracht, waarmede dit dier, zelfs in de doodskrampen, een stuk hout vasthield, waarop het was geplaatst; zijne pooten schenen al de kracht te hebben van den zuiger, waarmee de jongens spelen en men had groote moeite het dier er van af te krijgen.

De vuur-vliegen verlichten de bosschen ’s nachts. Er zijn sommige boomen, waaraan zij zich bij voorkeur boven anderen vasthechten. Weinige voorwerpen zijn schooner dan eene reeks boomen, met deze heldere en schitterende sterren verlicht. De prachtige schepseltjes schijnen eene wonderbare sympathie voor elkander te hebben, nu eens door het doen ontstaan van een plotselinge vlam van schoon vuur, van een licht en zacht groen, dan weder door het plotselinge uitdooven van het geheele vuur.

Van water-vogelen is de schildpad van gewigtig handels-belang. De inlanders die den tijd afwachten, dat zij aan het strand komen, verbergen zich en loopen, als een zeker aantal aan den wal is, tusschen de schildpadden en de golven, leggen ze een voor een op den rug en gaan ze, als zij gelegenheid hebben, halen. De groote oester, die de inlanders taclovo noemen, en veel in de kerken tot vat voor het wijwater wordt gebruikt en dikwijls aan den ingang van huizen wordt gezien, wordt gevangen door een koord te slaan om het ligchaam van het dier als de schelp is geopend; het dier sluit zich onmiddellijk op het koord en kan dan met het grootste gemak op de oppervlakte gehaald worden. Ik weet niet of er eenig werk op de Philippijnen over de schelpkunde bestaat, ofschoon er eene menigte soorten land- en waterschelpen zijn. [204]


1 Een vriend van een der heeren, door de Mas aangehaald, verhaalde mij intusschen, dat hij ontkent hem gemagtigd te hebben onder zijn naam die bewering te doen.

(Schrijver.

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVII.

MINERALE STOFFEN.

De mijn-wetten, Reglemento de Minas, zijn vrijzinnig en verleenen concessiën aan iedereen: Spanjaard, Indiaan, mesties, genaturaliseerden of gevestigden vreemdeling, die eene mijn ontdekt, die ontdekking bekend maakt en ze exploiteert. Verschillende beambten en alle geestelijken zijn van dit voorregt uitgesloten. Het werk moet in negentig dagen worden aangevangen, onder zekere voorwaarden; vier achtereenvolgende maanden schorsing of acht maanden staking van arbeid in één jaar, doen de concessie verliezen. Er mogen niet minder dan acht werklieden bezig zijn. De mijnen zijn aan het onderzoek van het mijn-departement onderworpen. De mijn-verordeningen werden door den Kapitein-Generaal Claveria in Januarij 1846 uitgevaardigd.

Het goud van de Philippijnen wordt door wasschen en graven verkregen. In vele provinciën vindt men het in de rivieren en inlanders worden belast om het daar verkregene te wasschen. De merkwaardigste en voordeeligste goudmijnen, die door de Indianen bewerkt worden, zijn die van Tulbin en Sujuc. Zij breken de rots met hamers en malen ze tusschen twee kleine molensteenen, terwijl zij de stukken in water oplossen, waardoor het goud wordt gescheiden. Zij smelten het in kleine schelpen en het levert gewoonlijk 8 à 10 dollars per ons op, maar het is zelden fijner dan 16 [205]karaten. Men vindt het in kwarts, maar de nuggets zijn zelden zeer groot. De inwoners van Caraga houwen in den top van een berg een bekken van belangrijke grootte en brengen daarin water door kanalen, van den wilden palmboom gemaakt; zij graven den grond op, terwijl het bekken wordt gevuld, dat plotseling wordt geopend en elke bestaande goudlaag vertoont; deze werkzaamheden worden voortgezet totdat de putten met ingevallen aarde worden gevuld, als wanneer zij verlaten worden; gewoonlijk, wanneer het tot eene diepte is gekomen, die de voordeeligste resultaten geeft, spoelt de waterstroom veel van het metaal weg, dat anders zou worden verkregen en verzameld. Men vindt ook goud in de aangespoelde lagen, die tusschen steenen gedaan en in het water geworpen worden, zoodat het metaal tot op den bodem zinkt. De rivieren Caraballo, Camarines en Misamis en de bergen Caraga en Zebu zijn de meest productive. Vele Indiaansche familiën vinden haar bestaan in het wasschen van het rivierzand en bij hevige regens vindt men het goud op de straten van sommige pueblos, als de stroomen zijn overgeloopen. Er kan geen twijfel zijn aan het bestaan van veel goud op de eilanden, maar vooral op die gedeelten, welke door de onafhankelijke stammen worden bewoond.

De Sociedad Exploradora is belast met de bewerking van de goud-mijnen en het wasschen van stofgoud in de provincie Nieuw-Ecija.

Stofgoud is het ruilmiddel in het binnenland van Mindanao en wordt in zakken voor de gewone levensbehoeften geruild. Het bezit van Californië door de Spanjaarden, gedurende zoovele geslachten, zonder de ontwikkeling van zijne rijkdommen, kan verklaren hunne luiheid en onverschilligheid op de Philippijnen, in weêrwil van de herhaalde waarschuwingen van Spaansche schrijvers dat de Archipel van goud overvloeit.

IJzer vindt men ook in overvloed, vooral in de provincie van Bulacan; maar men mag betwijfelen of het zoo goedkoop kan worden geproduceerd als ingevoerd, vooral daar de wegen in een zoo achterlijken staat verkeeren en wagenvrachten zoo zwaar zijn. Vele ijzerwerken zijn aangevangen, doch heeft men weder laten liggen.

Eene kolenmijn wordt geëxploiteerd te Guila Guila, op het eiland Zebu, aan de rivier Mananga, op een afstand van ongeveer [206]6 mijlen van de stad San Nicolas, die omstreeks 20,000 inwoners telt en bijna de grootste stad op het eiland is. Men zegt dat er kolenlagen van 1 tot 4 voet dikte gevonden worden. De eigenaar zeide mij dat hij in den loop van het volgend jaar in staat zou zijn kolen aan de kust tegen een matigen prijs aan te voeren te Tangui, nabij de stad Falisay.

Onder de verschillende voorwerpen van speculatie is het mijnwerk zeker het meest aantrekkelijk voor den avonturier om de hooge premiën, die het somtijds voor den gelukkige oplevert. Wanneer de kans tusschen verschillende deelhebbers is verdeeld, neemt het ’t karakter van eene loterij aan, waarin de kansen naar den inleg is geëvenredigd, maar waarin, zooals in de meeste mijn-speculatiën op de Philippijnen, de ondernemingen door particulieren worden bestuurd, zonder de noodige middelen om de eerste zwarigheden te overkomen en in den noodigen inleg, teleurstellingen en verlies te kunnen voorzien, zoodat het verlaten van oogenschijnlijk kostbare en veel beloovende ondernemingen maar al te dikwijls voorkomt. Ik heb voor mij liggen eenige bijzonderheden omtrent de pogingen, die aangewend zijn tot bewerking van de kopermijnen van Mancajan, in het district Cagan (tegenwoordig Lepanto genaamd) in Zuid-Ilocos (Luzon). Zij werden op de ruwste wijze sedert onheugelijke tijden door de Igorotte Indianen bewerkt en de gunstige rapporten omtrent den rijkdom der aderen, die naar Europa werden overgebragt, leidden tot vernieuwde, maar slecht aangewende pogingen tot de exploitatie. Er moet veel geld verspild zijn, zonder dat zelfs de noodige werktuigen bestonden om het metaal uit te halen, of wegen om het te vervoeren. Eene proeve genomen met eene tien voet hooge en zeven voet breede laag, ter zijde van eene vier el diepe put gelegen, gaf, als de resultaten van eene analyse, 44 pCt. koper, 29 pCt. zwavel, 18 pCt. arsenicum en 9 pCt. ijzer. De ruwheid van de rotsen, de dikte van het struikgewas, de luiheid der inlanders en, waarschijnlijk vooral, het gemis aan eene intelligente leiding en voldoende geldelijke bronnen, hebben veel ontmoediging te weeg gebragt. Don Antonio Hernandez zegt dat 280 Indiaansche (Igorotte) familiën in Mancajan zich met koper graven en smelten bezig houden; dat zij alleen jaarlijks 200 picos (elke pico is 137½ Eng. [207]pond) leveren, die zij van 8 tot 9 dollars per pico verkoopen, op de plaats zelve en aan de naburige Christen Indianen voor 10 à 12; deze laatste verkoopen ze weder op de kust voor 13 à 16 dollars.

De Indianen in Ilocos en Pangasinan vervaardigen hunne eigene huishoudelijke benoodigdheden uit het koper, dat zij zelve uitgraven.

Fijn gespikkeld marmer wordt in de provincie Bataan gevonden en men heeft er zelfs van gebruikt tot sieraad der kerken; maar het bestaan daarvan heeft weinig de aandacht getrokken en men kon geen koper vinden voor sommige groote blokken, die door een’ vaderlandschen avonturier waren uitgehouwen.

Reeds vroeger heb ik medegedeeld dat zich vele minerale wateren op het eiland bevinden, zoowel zwavel- als ijzerhoudend, te Antipolo. In de Laguna is eene beschermvrouw, waarvoor de feesten achttien dagen duren en bij welke gelegenheid tallooze massa’s van het water komen drinken en aan de processiën ter harer eere deelnemen. De inwoners van Manilla hechten veel waarde aan de wateren van Pagsanghan. [208]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVIII.

MANUFACTUREN.

De kunst van weven of die om draden zoo te doen kruisen dat zij een draagbaar weefsel vormen, is een der bewijzen van den overgang van het wilde tot het beschaafde leven. In koude landen is het schilderen van het ligchaam of het bedekken daarvan met bont, of vel of de basten van boomen de hulpbron van een wild volk; maar de behoefte aan eenige kleeding wordt zoo weinig in tropische streken gevoeld, dat de zendelingen vergunning vroegen den weverstoel in te voeren en de inlanders te onderwijzen in alle zaken, die tot hun gemak kunnen dienen. Zij leerden hen dan voor hunne huizen lijm, steenen en dakpannen, trappen, vensters en schoorsteenen maken, ten einde zich beter tegen regen en storm te beveiligen; stoelen, tafels en keukengereedschap volgden; er kwamen ook rijtuigen om hen over te brengen, maar bovenal boogden de monniken op den ootmoed en het welslagen der Indianen in het decoreren der christelijke kerken; het bouwen en versieren der altaren; het houwen van heilige beelden en hun algemeen streven om de pracht der geestelijke plegtigheden te verhoogen.

De kunst van den scheepsbouw maakte groote vorderingen. Op cano’s (in het Indiaansch barotos), die uit een enkelen boomstam waren vervaardigd en alleen voor het bevaren van rivieren gebruikt werden, volgden goedgebouwde vaartuigen van verscheidene [209]tonneninhoud, waardoor een handel langs de kust en door de eilanden werd gevestigd. In den beginne hadden de planken de geheele lengte van het vaartuig, maar de verbeteringen uit Europa zijn daarbij langzamerhand ingevoerd, zoodat de schepen, die tegenwoordig op de Philippijnen gebouwd worden, niet verschillen van die in het moederland. Wij zagen vele op de werven aan de oevers van de rivier Agno, en de Indiaansche bouwmeesters waren begeerig ons schip Magicienne in alle bijzonderheden te onderzoeken, waarbij de kapitein en de officieren hun zeer beleefd ter hulpe kwamen, ten einde hen opmerkzaam te maken op de verbeteringen, die ons vaartuig hun aantoonde. De kosten van bouw, zeide men, dat ongeveer 15 pond sterling per ton bedroegen. De Bella Bascongada, een vaartuig van 760 ton, dat in Pangasinan was gebouwd, kostte 54,000 dollars, of ongeveer ƒ 135,000.

Er is weinig gedaan voor de invoering van verbeterde machines tot fabrikage van weefsels, die van zijde, katoen, abacá gemaakt worden, en vooral voor de zeer fijne fabrikaten van de vezelen van het pijn-appelblad, die pinas genoemd worden. Deze worden op de eenvoudigste werktuigen van bamboes en met een zoo fijnen draad verwerkt, dat men dien, bij het gebruik er van als fijn gaas, zelfs voor een togtwind dient te beschermen. De Bisajaansche provinciën, en vooral de omstreken van Iloilo, zijn het meest beroemd om de fabrikage van deze schoone stof, die naar de hoofdstad wordt gezonden om geborduurd te worden, en soms worden fabelachtige sommen voor de meer bewerkte soorten besteed, zoodat dikwijls 1 à 2 ons goud voor een klein doekje wordt betaald. In Zebu worden fraaije katoenen dekens en te Panay eene groote verscheidenheid van verschillende stoffen vervaardigd.

De Indianen verstaan de kunst hoorn zacht te maken en te bewerken. Van metalen maken zij zeer fijne zilveren en gouden kettingen, waarvoor vroeger veel navraag in Mexico bestond; thans geloof ik dat Europesche juweliers den Indiaanschen werkman hebben verdreven.

Matten zijn een merkwaardig voortbrengsel van de eilanden. Sommige zijn zeer schoon, in verschillende kleuren en met gouden [210]en zilveren patronen doorwerkt. Matrassen worden nooit voor bedden gebruikt; iedereen slaapt op eene mat, die somtijds, niet over het algemeen, met een laken en een lang zacht kussen is voorzien, dat tusschen de beenen wordt gelegd en een noodig middel voor eene gemakkelijke rust geacht.

Uit vezelen geweven hoeden en cigarenkokers van verschillende kleuren, waaronder de witte de kostbaarste en schoonste is, wedijveren met dergelijke voortbrengselen van de inlanders van Panama.

Der werktuigen, die de Indianen bij de fabrikage gebruiken, zijn op de eenvoudigste en ruwste wijze zamengesteld.

De sterke drank, vino de nipa genaamd, wordt veel in de Philippijnen geproduceerd. Vóór 1712 was het een monopolie in de provinciën nabij de hoofdstad en bragt toen 10,000 dollars jaarlijks op; in 1780 werd de pacht afgeschaft en in 1814 werd de collecte aan de algemeene administratie overgedragen. Het sap wordt verkregen door eene holte in het vleezige gedeelte van den palmboom te snijden, waarin men een bamboesriet brengt, terwijl men daarna den boom over het vaatwerk bindt, dat het sap moet opvangen. De verkoop van den nipa-wijn is een monopolie in handen van het gouvernement, waarover de Indianen zeer en te regt luide klagten aanheffen. Accijnsen, die tot huiszoeking leiden en met het dagelijksche leven in aanraking komen, zijn overal en in alle landen als de meest harde en onaangename vormen van belasting beschouwd. De mensch, van welke kleur ook, is overal mensch; overal betoont hij, hoezeer in verschillende vormen, dezelfde afkeer en dezelfde sympathie. De zware hand van bestraffing en verdrukking rust niet op de Filipinos, maar eene reorganisatie van de wijze van belasting heffen zou bevorderlijk zijn aan de belangen en de welvaart van het volk. [211]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIX.

VOLKS-SPREEKWOORDEN.

De volgende verzameling van spreekwoorden is niet onaardig; zij is curieus en karakteristiek. Zij kan bovendien strekken om licht te verspreiden over den volksgeest; de spreekwoorden zijn geschikte staaltjes van den Tagaleschen tongval:

Zonden zijn de kwalen der ziel.

Job had vele rampen te verduren, maar zij troffen toch zijn innerlijk niet.

Maak u tot vriend van mijn vriend.

Voeg u niet bij hem, die kwaad in den zin heeft.

Verlang niet naar iets wat niet is te verkrijgen.

Zij twisten over hetgeen zij betwisten zullen (zij willen twisten).

Slechte boomen brengen geene vruchten voort.

Schrijf nu en dan, lees nu en dan.

Werp geen steen uit, hij mogt op uw eigen hoofd vallen.

Zingt een wiegelied op uwe bruiloft.

Drijf mij niet voort; ik ben geen beest.

Waarom zult gij u op deze vuile plaats zetten?

Meng mij niet in dezen twist.

Een mes zal niet door den rug van een krokodil gaan.

Wat gij doet, verrigt het bedaard. [212]

Hef uwe oogen op en gij zult de sterren zien.

De tamboer moet den trommel slaan.

Bewaak niet hetgeen slaapt.

De armen hebben geen min.

Hij draagt zijn hart in de hand.

Hij zou liever op een paardenschuijer zuigen dan niet te drinken.

Luister! gij doet wat gij niet weet.

Goede daden zijn hemelsche werken.

Onrust is de voortdurende gezel der jaloezij.

Een slaper tot schildwacht maken.

Een lange tong moet afgesneden worden.

Rijkdommen zijn het lokaas van den duivel voor den mensch.

De kreten van den verongelijkte zullen ten hemel stijgen.

Een kandelaar in een huis kan eene straat verlichten.

Maak uwe rijst met de maaijers rijp.

Er is geene hoogere oudheid dan Adam.

Wanneer zult gij uw zottenhuid verbergen? (Wanneer zult gij wijs worden?)

Voor dieven straf en berouw.

Laat hem een gezang maken of er een zingen (voor hem, die het verlangt).

Wanneer zal uwe rivier eene zeeaal voortbrengen (tot een bluffer).

Hoe kort moet de kortheid van uw verstand zijn?

Schoon is de kerk, maar zij moet hare gordijnen (geheimzinnigheden) hebben.

Als de waarheid over vele (lippen) is gegaan, wordt zij zoo verward en verdraaid, dat zij niet meer op de waarheid gelijkt.

Wat is zoeter dan honig, of sterker dan een leeuw?

Vertel een leugen om eene waarheid te vinden.

Vertrouw het ontwarren van draden niet aan iemand met vuile handen.

Als hij zoo braaf is, moet hij naar de woestenij gaan (een kluizenaar worden).

Gij komt om te werken en brengt geene werktuigen mede.

Bewaak den slapende niet.

Vertrouw den bedrieger niet, die zegt: ik zal het langzamerhand doen. [213]

Buig niet de regte roede der geregtigheid.

Hij roert de asch op om het vuur op te stoken.

Arbeid en Gods zegeningen brengen rijkdommen aan.

Ik zeg u op God te vertrouwen en gij houdt u doof.

Eene beleediging is eene doorn die het hart van den eerlijken man treft.

Zoetigheden hebben hare bitterheden (het suikergehalte van het suikerriet).

Voor bravados spelen.

Gij bedriegt door te veinzen dat gij vast (huichelarij in godsdienst).

De aap, hoe rijk ook gekleed, blijft een aap.

(Spaansch spreekwoord).—Hoe ook met zijde opgesmukt, een aap blijft altijd een aap.

Snuif niet (door den neus) in tegenwoordigheid van iemand, die dit doet (d. i. maak de gebreken van anderen niet bekend).

Hoed u voor eene wilde kat.

Zelfs naakt vertoont de braafheid zich van zelve.

Laat bestuurders regeren.

Er is geen rijst in uwe schuur (aan een onwetend mensch).

Hij sloeg eene vlieg af en werd door eene bij geprikt.

Uwen tolk onwetend maken.

Beantwoord den onzin van anderen met onzin.

Waarom zoo opgeblazen? (eene toespraak om bluffen te doen ophouden).

Kan hij den baard aan den haak scheren? (Is hij bekwaam?)

Terwijl hij bekwaam is, houdt hij zich dom.

De hemel is ver af voor zondaars.

Zoo ernstig als de steek van een luizenei (neet).

Die geene tanden heelt, kan niet bijten.

Te veel stijfhoofdigheid is eene kwade zaak.

Uwe stijfhoofdigheid zal tot uw verderf zijn.

Eene zonde jegens een’ nabuur is eene beleediging voor God.

Den duivel belasting betalen.

Verander onkuischheid in kuischheid.

Leven is werken.

De vreugde des hemels zal eeuwig en immer voortduren en eindeloos zijn. [214]

Waar de wond is, moet de pleister gelegd worden.

Vraag niet naar geld, wat gij geleend hebt.

Met het touw spelen, als de top verloren is. (Eene gebruikelijke spreekwijze, als een patroon eene gunst weigert.)

De genoegens der aarde zijn geen haar waard.

Zaai niet tusschen steenen.

Gij beuzelt, terwijl er zoo veel werk te verrigten is.

Ik krab mij zelven, omdat niemand mij krabben wil.

Als ik met mij zelven wil twisten, zal ik het doen als ik alleen ben.

Als gij mij uitscheldt, waarom doet gij het dan met zoo veel geraas?

Buitensporigheden zijn zeldzaam, als het hart in ruste is.

Hij die zwak en arm is, moet gehoorzamen.

Berouw is van weinig waarde, als de boeteling in handen van den duivel, de hel of den beul1 is.

Hij, die met een vollen mond spreekt, wordt niet verstaan.

Een kort man zal zijn hoofd niet aan de zoldering stooten.

Als gij de vrucht afslaat, sla dan den boom niet door.

Eenheid van doel geeft zekerheid van welslagen.

Overmeesterd van woede tot iemand die «borracho de colera» is, zoo als de Spanjaarden zeggen.

Neen! te zeggen met den mond, en ja! met het hart.

Waag niet veel, vóórdat gij van de uitkomst verzekerd zijt.

Sommige Spaansche spreekwoorden zijn ook in het Tagaleesch ingevoerd:

Hij ging uit om wol en kwam geschoren terug.

Ik heb de meeste dezer spreekwoorden, aphorismen en zedelijke en godsdienstige grondstellingen uit Fr. de los Santo’s folio boek gekozen, en zij zouden van eenig belang zijn, zoo zij de gedachten en gevoelens van eene beschaafde natie aantoonden. Dit belang zal intusschen wel niet minder zijn, wanneer men de maatschappelijke wet van half-barbaren uit deze korte spreuken [215]leert. Men zal in velen den invloed en de leerstellingen der priesters terugvinden; anderen zullen plaatselijke gebruiken karakteriseren en voor sommige zal alleen de hoogdravendheid en originaliteit eene aanbeveling zijn. Ik heb gemeend, dat deze voorbeelden der taal niet van belang ontbloot zouden zijn voor letterkundigen. [216]


1 Er zijn verschillende benamingen voor den openbaren scherpregter, die de plaatsen aanduiden, waarin hij zijn beroep uitoefent en de werktuigen, die hij gebruikt om de doodstraf te doen ondergaan. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XX.

HANDEL.

Voor vreemde volkeren—vooral voor de Engelschen—is het bijzondere belang, dat voor den toestand der Philippijnen gekoesterd wordt, natuurlijk meer uit een oogpunt van handel dan van politiek. Die eilanden moeten in handelsgewigt toenemen; reeds is genoeg gedaan om eene achteruitgaande of zelfs eene stilstaande staatkunde onhoudbaar te maken. Iedere stap, die genomen is om de oude banden los te maken, waarmede onwetendheid en monopolie den vooruitgang belemmerden, is gelukkig en productief genoeg geweest om voortgang te beloven en bijna te verzekeren op een weg, die nu gebleken is heilzaam te zijn zoowel voor ’s Rijks schatkist als voor de algemeene welvaart. De statistieke tabellen, die ik heb kunnen verzamelen, zijn veelal onvolledig en niet accuraat, maar kunnen over het algemeen geacht worden als de waarheid te naderen en zijn zeker niet van belang ontbloot als middelen van vergelijking tusschen de resultaten van het beperkte stelsel van uitsluiting, dat zoo geruimen tijd door het Spaansche bewind en de administratie van las Indias werd voorgestaan, en de wijzer en meer vrijzinnige beginselen, die hun licht verspreiden door de dikke duisternis van het verledene.

De nadeelen en misslagen van een gepriviligieerden en geprotegeerden [217]handel en de onheilen die monopoliën tevens aan de algemeene belangen toebrengen, kan men inderdaad wel leeren kennen in de oude wetgeving van Spanje, wat hare koloniën aangaat. In den beginne mogt slechts één vaartuig van de Philippijnen naar Mexico varen; het moest worden gekommandeerd door officieren van ’s Rijks marine, als een oorlogsschip zijn uitgerust en aan een aantal ongerijmde beperkingen en voorschriften onderworpen: zoo moesten gelukzoekers 20,000 dollars betalen voor hun privilegie en niemand werd als zoodanig toegelaten, wanneer hij niet was een vocal de consulado, waarvoor een verblijf van verscheidene jaren op de eilanden en het bezit van grondeigendom tot eene uitgestrektheid van 8,000 dollars werd vereischt. Het privilegie ging dikwijls heimelijk, door koop, in de handen van monniken, ambtenaren, vrouwen en andere speculanten over, en men kan dus wel onderstellen tot welke prijzen de goederen gesteld werden. Zoo was de geoorloofde plundering in Azië, bij de aankomst te Acapulco, in Amerika, naar welke plaats de lading gedwongen werd geconsigneerd te worden, 33⅓ pCt. opgelegd naar de facturen van Manilla. En bij de terugkomst van het schip werden gelijke of nog ongerijmder voorwaarden opgelegd: het dubbele van de lading, die verzonden was, moest worden teruggebragt, maar daar de winsten dikwijls ontzaggelijk waren, werd elke soort van fraude uitgeoefend om fictive waarde aan de ingevoerde artikelen te geven; van het begin tot het einde van de onderneming schenen de betrokken partijen als het ware te wedijveren in het plegen van bedrog.

De oprigting van de Compagnie der Philippijnen, in 1785, gaf een anderen vorm aan het monopolie, maar leidde tot eenige ontwikkeling van de koloniale industrie.

Het is naauwelijks noodig de geschiedenis te volgen van den handel der Philippijnen, zoo als hij door de vele phasen tot zijn tegenwoordigen betrekkelijken voorspoed is gekomen, welke moet afgemeten worden naar de vrijheid, die ingevoerd is. Wanneer de Spaansche autoriteiten den moed gehad hadden de tooverwoorden: «Laissez faire, laissez passer!» uit te spreken, welk een overvloed van zegeningen hadden niet over den Archipel kunnen uitgestort worden! [218]

Maar het kon naauwelijks verwacht worden van een Gouvernement als het Spaansche, om, hetzij uit eigene beweging, hetzij door de noodige vrijheid aan den Gouverneur-Generaal te geven, een zoo grootsch werk te verrigten, als dat van eene vrije productie, vrijen handel, vrije kolonisatie en vrije opvoeding in de Philippijnen; en toch zou een zoo grootsche en edele stap, naar ik geloof, in een paar jaren gevolgd worden door een vooruitgang en voorspoed, die nog verre de berekeningen zouden overtreffen, welke men heeft durven maken. Het weinige, dat voor vrijheid van handel is gewaagd, hoe haastig en gebrekkig ook, kan niet anders dan toekomstige pogingen aanmoedigen en te gelijker tijd zijn vele zegenrijke hervormingen onder de aandacht van het Gouvernement gebragt, met zulke sprekende cijfers en onweerstaanbare redenen, dat, zoo het slechts van deze afhing, de Philippijnen de hoop mogten voeden, spoedig in het genot te worden gesteld van een vooruitzigt op toekomstigen voorspoed. De herziening der tarieven, de afschaffing van kleine lastige fiscale formaliteiten, verbetering van de rivier-scheepvaart, het zuiveren der havens, het plaatsen van lichttorens en andere voorzorgmaatregelen voor de veiligheid der scheepvaart, zijn de meest dringende en onmiddellijke verlangens van den handel. Te Manilla wordt het gemis van dokken voor het herstel en het beschermen van schepen zeer gevoeld; het tolhuis bevindt zich aan de kwade zijde van de rivier, ofschoon het beter ware dat het aan geen enkele zijde stond; er bestaan geen middelen van geregelde postcommunicatie met de eilanden van uit het schiereiland; sleepstoombooten, reddingbooten, kaden- en havenhoofden, zeemanshuizen, marine-hospitalen ontbreken, maar de noodzakelijkheid daarvan is zoo sterk bepleit, dat men op eene spoedige voorziening daarin mag hopen. In waarheid, het is verblijdend in zoo verwijderde landstreken, die zoo lang onder de meest ontmoedigende en tegenhoudende invloeden hebben verkeerd, dat streven, dat de pionnier van en de sleutel tot alle verbetering is, zoo krachtdadig en niet te vergeefs aan het werk te zien.

In 1858 werd aan de kamer van koophandel door den Gouverneur-Generaal het verzoek gedaan, dat de kooplieden hem de best mogelijke middelen zouden aanwijzen om de rijkdommen [219]van de Philippijnsche eilanden te ontwikkelen, door hunnen buitenlandschen handel uit te breiden. De Britsche kooplieden drukten den algemeenen wensch uit, dat de eilanden de zegeningen mogten ondervinden van dat stelsel van vrijen handel en vrije handelspolitiek, waarvan de «grootsche resultaten» aan allen bekend waren, en wezen daarna de volgende speciale bezwaren aan, die dringende verbetering vereischten:

1o. Het tegenwoordige stelsel van gedwongene verloven voor iedere ladingboot, die men gebruikt, leidt tot menige noodelooze last, misbruiken en oponthoud.

2o. Herziening van de tarieven, die op sommige artikelen zeer zwaar drukken, tot bescherming van eenig gering fabriekbelang op het eiland. Dit is vooral het geval met katoenen goederen, voor dagelijksch gebruik bestemd; de gekleurde met de op het eiland gefabriceerde verw worden het zwaarst belast, om de inlandsche verwerijen aan te moedigen. Vele artikelen worden veel boven de wezenlijke waarde geschat, zoodat de percentmatige belasting te groot wordt. Kamerdoek bijv., wordt met het dubbele van den marktprijs belast. IJzeren ketenen, die vijf dollars per cwt. waard zijn, worden met 12 dollars belast. Daar er eene kleine hoeveelheid wit, zwart, blaauw, purper en rozenkleurig katoen wordt geproduceerd, wordt daarvoor een regt van 40 tot 50 pCt. geheven, terwijl roode, gele, groene enz., die de inlanders niet kunnen verwen, vrij worden ingevoerd. Dit zijn sprekende voorbeelden van de werking van een beschermend stelsel.

Andere blaauwe goederen worden geprohibeerd, omdat de eilanden indigo produceren, en ter bescherming van de inlandsche schoenmakers (die in den regel bijna altijd Chinezen zijn en slechts trekvogels in het land) betalen buitenlandsche schoenen en laarzen van 40 tot 50 pCt., tot groot nadeel van de openbare gezondheid, daar het inlandsch gelooide leder niet tegen regen en modder bestand is, terwijl de beschermende regten den Chineschen kolonist aanmoedigen fabrikant te worden, hoezeer die minder noodig is dan de landbouwer. Op dezelfde wijze worden de kleedermakers beschermd, d. i., hun wordt vergund om den verbruiker te hoog te belasten tot 40 à 50 pCt. toe, zijnde het regt op ingevoerde kleederen, die meestal in handen der Chinezen [220]komen. Buitenlandsche ingemaakte vruchten en likeuren hebben gelijke lasten te dragen, en toch kunnen de Philippijnen geen inmaaksel en zoetigheden genoeg voor zich zelven opleveren. Zoo volgt de eene dwaasheid en misrekening op de andere. 1200 flesschen Spaansch bier werden in 1857 in de Philippijnen ingevoerd en ten einde een zoo gewigtig belang te beschermen en aan te moedigen, werd een buitensporig invoerregt geheven op 350 pijpen en bijna 100,000 flesschen niet-Spaansch bier.

3o. Voorts maken de hooge differentiële regten ten voordeele van Spaansche schepen een zeer gegrond punt van ontevredenheid uit, en strekken die zeer ten nadeele van het algemeen belang. Over de tonneregten op in- en uitzeilende schepen met ladingen zijn maar al te juiste klagten gerezen. De nabijheid van zoo vele vrijhavens—Hongkong, Macao en Singapore—en het meer vrijzinnige stelsel van de Australische en Polynesische streken, plaatsen den Philippijnschen handel in eene nadeelige positie. Onder de door mij verzamelde stukken behoort een van een inlandsch koopman, waarin deze zegt: «De beschouwingen van staathuishoudkundigen en de practische resultaten van vrije handelswetgeving bevestigen het feit, dat het publiek crediet en de publieke voorspoed gelijkelijk worden begunstigd door de vrijheid van handel, en hij ziet uit een beperkt oogpunt, die, alleen met het oog op tijdelijke derving van inkomsten door de vermindering van invoerregten, de ontzaggelijke vermeerdering van al de bronnen van inkomsten vergeet, die uit lage prijzen en toenemende aanvraag zal voortvloeijen.» Op die wijze zullen de groote waarheden die stil en met succes eene omkeering in de handelswetgeving hebben gebragt, zich overal verspreiden en ten slotte de wereld in den grooten band van broederschap omvatten, tot vrede en voorspoed van hen, die er getuigen van zijn.

Bij besluit van 18 Junij 1857 werden de beperkingen in den handel in rijst en padie opgeheven en vreemde granen in den vrijen invoer begrepen niet alleen in de voor den vreemden handel geopende, maar in verschillende ondergeschikte havens. Ofschoon het verlof toen slechts tijdelijk was, is het thans duurzaam geworden, en ik bevond dat de vrijdom op deze gewigtige artikelen van alle tusschenkomst met de tolkantoren de beste resultaten [221]had opgeleverd door geregelde en gelijke prijzen vast te stellen, zonder eenig nadeel voor de inlandsche productie. Hoe meer algemeen de beginselen van den vrijen handel worden toegepast, hoe meer men beveiligd zal zijn tegen schaarschte en hongersnood aan de eene, tegen overvloed en vraatzucht aan de andere zijde.

Rijst wordt bij de cavan verkocht. De prijs is gewoonlijk het dubbele van die van padie. De gemiddelde fluctuatie beloopt 1 tot 2 dollars.

In 1810 bedroeg de invoerhandel op de Philippijnen slechts 5,329,000 dollars, waarvan meer dan de helft bestond uit kostbare metalen, die uit de Spaansche koloniën van Amerika werden gezonden. Uit Europa en de Vereenigde Staten beliep de handel slechts 175,000 dollars. De uitvoer bedroeg 4,795,000 dollars, waarvan 1½ millioen uit zilver naar China bestond, terwijl het geheele bedrag van den uitvoer naar Europa en de Vereenigde Staten 250,000 dollars beliep. De groote sprong had in 1834 plaats, toen het monopolie van de Philippijnsche Compagnie eindigde en de handel van dien tijd als in bloei toenemend mag worden beschouwd. Van den handel met de omringende eilanden, is die met Jolo, vooral door Chinezen gevoerd, belangrijk. Een van de voornaamste artikelen van uitvoer zijn de eetbare vogelnesten, van wier verzameling een Spaansch schrijver het volgende berigt geeft: «De nesten worden tweemaal ’s jaars verzameld; die uit diepe en vochtige holen zijn het meeste waard. Om de plaatsen te ruimen waar de nesten worden gevonden, is vroegtijdige schoonmaking noodig en deze taak is altijd gevaarlijk. Om de kelders te bereiken moet men verscheidene honderde voet loodregt afdalen, ondersteund door een touw van bamboes of riet, dat over de zeegolven hangt, waar deze tegen de rotsen stooten.» Uit Jolo bestaat ook een belangrijke uitvoer van schildpad. Tripang (zeeschelp, Holothuria) en haaivinnen worden naar de Chinesche markten gezonden, even als paarlemoer, was en stofgoud. De reis van Manilla naar Jolo en terug duurt gewoonlijk zeven à acht maanden. Een bijna gelijke handel als die van Jolo wordt tusschen Manilla en de Molukkos gevoerd. Daarbij komen echter ook specerijen onder den invoer voor. Er bestaat een groote handel tusschen Singapore en Manilla, en met Amoy in China worden [222]zeer belangrijke zaken gedreven. Vaartuigen worden gewoonlijk uit en naar die haven geladen. Rijst, padie, kokosnoten-olie, suiker, fijn hout, lekkernijen en eene verscheidenheid van kleinere artikelen, worden uitgevoerd; zijde, nankin, thee, vermiljoen, zonneschermen, aardewerk en duizende kleinere zaken worden daartegen gegeven.

De binnenlandsche handel lijdt veel onder de groote inconveniënten in de communicatie en het verschillende bederf, waaraan de koopwaren blootstaan. Men zegt dat in den doorvoerhandel van het noorden van Luzon naar de hoofdstad, er meer dan honderd houtvlotten zijn, waarop de goederen over de verschillende stroomen moeten worden vervoerd; bij elken overtogt heeft een langdurig oponthoud plaats, daar het vlot (balsa) zelden gevonden wordt wanneer en waar het noodig is. Gedurende een half jaar is bovendien het inlandsch vervoer het eenige middel van vervoer, daar de moussons die zeereis onmogelijk maken voor kustvaartuigen. Op de meer verwijderde eilanden gaan dikwijls maanden voorbij zonder dat schepen uit de hoofdstad aankomen. Sommige missen in het binnenland worden dikwijls bezocht door mohammedaansche en heidensche inlanders, die de havens of grootere steden niet willen bezoeken. Die van Yligan (Misamis, in Mindanao) wordt veel door Mooren bezocht, die daar padie, cacao, koffij, stofgoud, katoenen goederen, krissen en oorlogswapenen ter verkoop brengen, bij vele andere inlandsche artikelen, die zij meestal tegen Europesche en Chinesche goederen inruilen. Panaguis, in Luzon, is eene andere markt, die door de Igorotte-Indianen veel wordt bezocht. Vele van de oude riviercommunicatiën hebben opgehouden door overstroomingen, die eene nieuwe rigting aan den stroom hebben gegeven en door het invallen van blokken, boomen en rotsen uit de bovenlanden. Er bestaat veel reizende kleinhandel in het binnenland; de Chinezen vooral zijn active venters en rondloopers, en gaan overal om te koopen en te verkoopen, waar iets te verdienen valt. Zij zijn in een groote mate de pionniers van den handel en daardoor dienstig tot behulp en medewerkers bij het openen van nieuwe velden, die later op meer uitgebreide wijze konden worden geëxploiteerd. [223]

Men vindt te Manilla zeven Engelsche, drie Amerikaansche, twee Fransche, twee Zwitsersche en een Duitsch handels-etablissementen. In de nieuwe havens is geen Europeesch handelshuis, behalve te Iloilo, waar eene Engelsche firma bestaat, waarvan de Britsche vice-consul het hoofd is.

Onder de curiositeiten van de handelswetgeving behoort een besluit van den gouverneur der Philippijnen, gedagteekend van nog weinige jaren geleden, waarbij bevolen werd dat geen schip eene lading uit China of Oost-Indië mogt invoeren, zonder dat de kapitein zich verbond te Manilla vijf honderd levende vogels (mimas?) mede te brengen; men zeide toch dat deze vogel het best de insecten vernielde, die destijds veel schade aan den oogst toebragten. Ik geloof niet dat er ooit een vogel werd ingevoerd. Men had even gemakkelijk en redelijk den invoer van eenige stukjes van de maan kunnen eischen, daar het vangen en het houden naauwelijks onder het bereik van menschelijke krachten valt en 500 vogels was het verlangde minimum, door ieder schip aan te voeren. Niet het minst merkwaardige gedeelte van dat besluit of die vordering was, dat zij allen gratis moesten worden afgeleverd.

Voor de bescherming der belastingen bestaat een gewapend ligchaam, de Carabineros de Real Hacienda genaamd. Het bestaat uit inlanders onder Europesche officieren en is belast met de land- en zeedienst. Zij dragen een militairen uniform en een breeden hoed, die op een grooten punschschaal gelijkt, doch zeer goed togen de zonnestralen beveiligt.

Groot-Brittannië heeft een bezoldigden consul en vice-consul te Manilla en vice-consuls te Iloilo en Sual. Frankrijk heeft ook een bezoldigden consul in de hoofdstad. De Vereenigde Staten, Portugal, België, Zweden en Chili worden vertegenwoordigd door leden van handels-etablissementen, die consulair gezag te Manilla uitoefenen. De Amerikaansche consul is de heer Charles Griswold, en de meesten, die deze eilanden bezocht hebben, hebben zijne gastvrijheid kunnen op prijs stellen en voordeel getrokken van zijne ondervinding.

De post-etablissementen zijn onvolmaakt en onvoldoende en de lasten, aan de verzending van brieven verbonden, talrijk. Er [224]bestaat eene wekelijksche postcommunicatie van uit de hoofdstad met de provinciën op het eiland Luzon en zuidwaarts tot aan Samar en Leyte, maar al de overige oostelijke en zuidelijke eilanden zijn aan de kansen overgelaten, die de kusthandel aanbiedt, en daar gaan dikwijls maanden voorbij, zonder dat er eenig nieuws uit de hoofdstad of het moederland wordt ontvangen. Eene geregelde dienst, die in de behoeften van deze belangrijke districten, vooral van Panay, met zijne meer dan een half millioen bedragende bevolking, voorziet, is zeer wenschelijk.

Er bestaat thans eene veertiendaagsche dienst, die door de stoomschepen van de Peninsular and Oriental Company wordt verrigt, die meestal aankomt 48 uren vóór het vertrek en vertrekt 48 uren vóór de aankomst van de stoomschepen uit Europa. Zij heeft geregeld plaats en de brieven uit Spanje komen in omstreeks 50 dagen aan; maar verscheidene dagen zouden nog gespaard worden zoo er eene stoomvaart bestond van Malta naar Alicante. Voor deze dienst wordt eene jaarlijksche som (in maandelijksche termijnen) van 120,000 dollars door het gouvernement van Manilla aan de Compagnie betaald. De stoomschepen zijn vrij van alle havenlasten, behalve loodsgelden.

Het Gouvernement heeft voorstellen gedaan voor de oprigting van eene stoompakketvaart voor de dienst van de eilanden, onder aanbod van 45,000 dollars jaarlijks, als een staatssubsidie, maar ik geloof dat er voorloopig geen uitzigt tot de verwezenlijking van dit plan bestaat.

De Banco Español de Isabel II is eene maatschappij, waarvan het kapitaal 400,000 dollars bedraagt, in duizend aandeelen van 400 dollars elk. Zij werd opgerigt in het jaar 1855 en aan de aandeelhouders werden gewoonlijk dividenden betaald van 6 à 8 pCt. Zij geeft bankbiljetten uit, discompteert plaatselijke wisselbrieven en leent geld op hypotheek. De interest op de Philippijnen bedraagt gewoonlijk zes tot negen pCt. De jaarlijksche operatiën van de Bank bedragen meer dan 2 millioen dollars. In den regel wordt eene waarde van een half millioen ongeveer aan wisselbrieven gediscompteerd. De gewone omloop gaat 2,000,000 dollars niet te boven in bankbiljetten en zij heeft goederen in bewaring genomen en rekeningen uitstaan tot eene waarde van ongeveer 1,750,000 dollars. [225]De Bank heeft veel gemak aan den handel opgeleverd en aan een zijner voornaamste vereischten beantwoord, dat namelijk om eenig opgehoopt geld van de inlanders in omloop te brengen. De meeste buitenlandsche huizen zijn aandeelhouders.

Het tiendeelig stelsel in het rekenen en den geldsomloop werd op de Philippijnen ingevoerd bij Koninklijk besluit; daardoor werd een einde gemaakt aan al de complicatiën van maravedis, quartos en reales de ocho, door de eenvoudige aanneming van den dollar, in honderd centen verdeeld. Het zou inderdaad niet tot lof strekken van de Engelsche bevolking (het zij in het voorbijgaan gezegd), indien, zoo als sommige tegenstanders van verbetering hebben beweerd, zij nooit zou gebragt worden om het goede te waarderen of te begrijpen eener verandering om over te gaan tot het tiendeelige stelsel, dat de «onbeschaafde geest» van den «woesten Indiaan» reeds is begonnen aan te nemen, die zijne vingers gebruikt als de instrumenten voor de nieuwe philosophie en waarschijnlijk nu en dan geholpen wordt door de eenvoudige abacus van den Chineschen winkelier, waarmede hij veel te doen heeft.

De maten en gewigten, die op de Philippijnen gebruikt worden, zijn:

De Arroba (25 lbs. Spaansch) = 25.36 Eng. lbs.
De Quintal (100 lbs. Spaansch) = 101.44
Eng.
»
lbs.
»
De Kattie = 1.395
Eng.
»
lbs.
»
De Pikol van 137 katties (36 lbs. Sp.) = 139.48
Eng.
»
lbs.
»
Cavan = 25 gautas.
Gauta = 8 chupas.
Pie = 12 Sp. duim.
11 Eng. duim.
Vara = 3 pies.
33 Eng. duim.
De zak rijst (zuiver) weegt 132 lbs. avoirdupois.
De
»
zak
»
padie
103½
lbs.
»
avoirdupois.
»
Vat olie 96
lbs.
»
avoirdupois.
»

In het jaar 1855 publiceerde Don Sinibaldo de Mas, die met eene officiële zending tot onderzoek van den toestand dezer eilanden [226]was belast, een rapport omtrent de inkomsten van de Philippijnen, gerigt aan den Minister van Finantiën in Spanje1.

Hij begint zijn rapport met eene vergelijking van de bevolking en den handel van Cuba met die van de Philippijnen; hij gaf op dat Cuba, met nog geen millioen inwoners, een handel van 27,500,000 dollars, terwijl de Philippijnen, die hij zeide dat in 1850 4 millioen zielen in een staat van onderwerping en 1 millioen niet onderworpenen bevatten, een handel hadden van nog geene 5 millioen dollars. Hij berekent de gekleurde bevolking van Cuba op 500,000; de blanke bevolking op de Philippijnen van 7,000 tot 8,000 personen. Hij leidt daaruit af, dat zoo de productie der Philippijnen gelijk stond met die van Cuba, die eene waarde van 250 millioen dollars zou bedragen en dat de belastingen dan 48 millioen dollars, in plaats van ongeveer 9,500,000 dollars zouden opbrengen.

Hij beweert, dat de grond in zijne productive krachten gelijk staat met welke ook ter wereld; dat de hoedanigheid der producten—suiker, koffij, tabak, indigo, cacao en katoen—uitmuntend is; dat hij bijna een monopolie van abacá (Manilla-hennip) bezit, en gaat dan over tot het nagaan der middelen, op welke wijze van deze natuurlijke voordeelen het best kan worden gebruik gemaakt.

Hij verwerpt intusschen elke uitbreiding van het bestaande systeem of vermeerdering van belastingen in hare tegenwoordige vormen en beweert te regt, dat tot ontwikkeling van den landbouw, de nijverheid en den handel de Philippijnen naar vermeerderden bloei moeten streven.

Zijne drie voorstellen zijn:

  • 1o. de opening van nieuwe havens voor den vreemden handel;
  • 2o. vrijlating van de productie, de fabricatie en de verkoop van tabak;
  • 3o. de vermeerdering van de bevolking der eilanden.

[227]

Bij Koninklijk besluit van 31 Maart 1855, werden nog drie havens voor den vreemden handel geopend; Zamboanga (Mindanao), Iloilo (Panay) en Sùal (Luzon). De resultaten hebben niet aan de verwachting beantwoord. Eene reden ligt boven op: tolbeambten, tolbepalingen, tolkantoor-lasten gingen aan de schijnbaar vrijzinnige wetgeving gepaard. Deze zijn voldoende om het verkeer te belemmeren, zoo niet te vernietigen. Ik betwijfel of in eenige der nieuwe havens de ontvangsten aan de tolkantoren de kosten van inning dekten. De proeve zou eene van vrijen handel geweest zijn, maar de nijd en vrees van de hoofdstad hebben hier zeker invloed uitgeoefend. Men moet niet vergeten dat de nieuwe havens, die onder al de lasten gedrukt gingen die Manilla had te ondergaan, geene van de gemakken aanbood, die de schepping zijn van vele geslachten, zoo als werven en magazijnen, geroutineerde kooplieden, kapitalen, voorname buitenlandsche kolonisten, verzekerde consumptie van invoer- en voorziening van uitvoerartikelen; deze overwogen de kosten van verzending van goederen naar of van de hoofdstad, terwijl aan den anderen kant, de invoering van een tolkantoor nadeel heeft toegebragt aan den handel, die vroeger bestond, zooals bijv. het bezoek der walvischvaarders te Zamboanga, die zich niet aan de fiscale bepalingen, thans ingevoerd, wilden onderwerpen. Maar als iedere haven op de Philippijnen tolvrij zou gemaakt worden, zou eene groote impulsie gegeven worden aan de industrie, den handel en de scheepvaart; het verlies voor de schatkist zou niet belangrijk zijn, want de zuivere opbrengst der tolregten is zeer onbeteekenend, terwijl andere bronnen van inkomsten ongetwijfeld zouden vermeerderd worden door den prikkel, die aan de algemeene welvaart zou worden gegeven. De Mas toont aan dat de uitbreiding van den handel van Cuba uit Havannah naar andere havens eene vermeerdering in de waarde te weeg bragt van 2 millioen op 30 millioen dollars.

Twee plannen zijn door Senor de Mas ontworpen voor de losmaking van de tabakskultuur en fabrikatie van het bestaande Rijks-monopolie. Het eerste is eene zware grondbelasting te heffen van alle landen waar geproduceerd wordt; het andere om een regt op den uitvoer te heffen. Hij berekent dat een baleta land (1000 vierk. brazas) 1500 planten en 4 à 5 cwt. tabak geeft, [228]die voor 4 à 5 dollars per quintal kunnen worden verkocht. De kosten van fabrikatie van 14,000 cigaren, die 1 cwt. vertegenwoordigen, zijn 5¼ dollars, en de kisten ter verpakking 3½ dollars. Hij zegt dat de waarde der cigaren 6½ dollars per kist bedraagt (zij is thans veel meer), in welk geval de winst 77¼ dollars zou beloopen, en stelt een regt voor van 70 dollars per cwt., zijnde meer dan vijf maal de kosten van dit artikel. Hij geeft voldoende redenen op voor zijn conclusie, dat cigaren op goedkooper wijze door de boeren dan door het Gouvernement zullen gemaakt worden, toont aan dat de kosten van de administratie belangrijk zouden verminderd worden, verzekert dat de Indianen, die te huis werken, zich met lagere belooningen tevreden zouden stellen dan het loon van het Gouvernement bedraagt, en onderstelt dat de onbewoonde huizen der inlanders zouden gebruikt worden tot het maken van cigaren als een vermakelijk en nuttig huiswerk. Het mag betwijfeld worden of hij op de juiste waarde schat den weêrstand[P2: weêrstand?], die de luije gewoonten van den Indiaan aan vrijwilligen of uit zich zelf verrigten arbeid biedt; maar de conclusie, waartoe ik gekomen ben door niet juist dezelfde redeneringen, is dezelfde als die waartoe mijn vriend gekomen is, dien ik aangehaald heb, namelijk dat het Gouvernements-monopolie minder productief is dan vrije kultuur, fabrikatie en verkoop zou blijken te zijn; dat eene verlaging van prijzen de aanvraag vermeerderen, grootere winsten aan de schatkist afwerpen en meerdere voordeelen aan het volk toekennen zou, en dat de argumenten (meestal van de belanghebbenden bij het monopolie) ten gunste van het bestaande systeem, op geene gezonde redeneringen rusten en door geene statistieke feiten worden gestaafd.

Het tabaksmonopolie (estanco) werd in 1780 door den Gouverneur-Generaal Basco gevestigd; de monniken verzetteden er zich hevig tegen en bedreigingen van verschillende straffen werden aan diegenen gedaan, die zich aan de gestelde verpligtingen zochten te onttrekken. Maar tot op heden toe moeten er groote tabaksplantaadjes bestaan, die de waakzaamheid van het Gouvernement ontgaan, en cigaren kan men op vele eilanden koopen voor een vierde van den gouvernementsprijs. Het personeel ter [229]bescherming van het tabaksmonopolie bestaat uit bijna duizend beambten en meer dan dertig booten. Desniettegenstaande wordt de tabak veel in de provinciën gekultiveerd, waar de kultuur door de wet is verboden, en ik vind in een rapport van den Alcalde van Misamis (Mindanao) den volgenden volzin: «Het denkbeeld om bij de tabakskultuur ten voordeele van de schatkist te werken, moet ter zijde gesteld worden, daar het grondgebied, waar zij wordt geproduceerd, niet onder Spaansch gezag staat.»

Weinige jaren geleden werd eene poging gedaan om het tabaksplanten in de provincie Iloilo aan te moedigen door eene maatschappij, die de Indianen voorschotten deed; maar de onderneming, die door het Gouvernement werd ontmoedigd, mislukte, en ik vond, toen ik de plaats bezocht, de magazijnen verlaten en de maatschappij ontbonden. Er hebben vele expeditiën plaats gehad tot vernieling en verbeurdverklaring van onwettig geproduceerde tabak, en bij meer dan eene gelegenheid zijn opstanden, twisten, ernstig verlies van levens en vele twijfelachtige resultaten, gevolgen van deze inmenging geweest. De statistieke opgaven bewijzen dat de consumptie van de tabak van den Staat belangrijk in de verschillende provinciën verschilt, daar de grootere of mindere moeijelijkheid in het verkrijgen van het verbodene artikel daarop van invloed is.

Er zijn verschillende plannen gevormd ter vermeerdering van de bevolking der Philippijnen uit China, Zwitserland, Borneo en zelfs uit Britsch Indië. De monniken hebben geen dezer plannen ooit gaarne gezien. Zij vertegenwoordigen allen elementen, die niet gemakkelijk aan geestelijken invloed zouden worden onderworpen. De Chinezen zouden niet gewillig bebouwers van den grond zijn, zoo eenig ander bedrijf grootere voordeelen beloofde, en het is bijna zeker dat de vadsige Indiaan nergens met den nijveren, volhardenden en spaarzamen Chinees zou kunnen wedijveren. Vele plannen zijn gemaakt voor de invoering van Chinesche vrouwen, met het doel om Chinesche familiën aan den grond te verbinden; maar tot nog toe heeft niets den afkeer kunnen overwinnen, waarmede eene Chinesche vrouw haar land verlaat, evenmin als den algemeenen weêrzin daartoe van de [230]zijde van de Chinesche familiën. Chinesche meisjes zijn dikwijls geschaakt ter verzending naar de Philippijnen, en menig gruwzaam feit is daaromtrent ter kennis van Britsche autoriteiten in China gekomen, die door de bestraffing is gevolgd van Britsche onderdanen, welke in deze wreede en barbaarsche handelingen gemengd waren. De oprigting van eene zusterschap in China, de Sainte Enfance genaamd, is als een middel beschouwd om vrouwelijke kinderen tot Christenen te maken en ze naar de Philippijnen te zenden; vele weezen zijn bijeengezameld of aangekocht, maar deze welgemeende, doch niet welbestuurde arbeid heeft weinig succes gehad. In 1855 werd in een officiëel stuk beweerd (De Mas, bl. 26), dat in 1858 een jaarlijksche invoer van 2500 kinderen mogt verwacht worden. De berekening is geheel mislukt; de etablissementen in China zijn in een staat van verlegenheid en moeijelijkheid, en ik ben niet overtuigd dat eene enkele Chinesche vrouw voor het beoogde doel is aangevoerd. Eenige weezen of verlaten kinderen mogen in de groote steden van China, vooral uit de weeshuizen, aangekocht worden, maar eene vermeerderde aanvraag zou slechts de verlating door haar moeders aanmoedigen. Deze gestichten zijn van zeer betwijfelbaar nut en verbreiden waarschijnlijk meer ellende, dan dat zij verbetering aanbrengen.

De grootste hinderpaal tegen den vooruitgang der Philippijnen en de ontwikkeling van hunne onmetelijke hulpbronnen, is toe te schrijven aan de ellendige traditionele politiek van het moederland, wiens wangunst de handen der gouverneurs bindt, aan wie het bestuur wordt opgedragen, zoodat de kennis en ondervinding die op de plaats verkregen worden, geheel onderworpen is aan de onwetendheid en kortzigtigheid van de verwijderde, maar hoogste autoriteiten. Wanneer de Spanjaard slechts de moraal van een zijner vele leerzame spreekwoorden erkende: Mas sabe el loco en su casa que cuerdo en la agena (de dwaas weet meer van zijne eigene woning, dan de wijze man van de woning van anderen), zou meer vertrouwen gesteld worden in diegenen, welke geheel bekend zijn met de plaatselijke omstandigheden en plaatselijke behoeften. Zoo als het nu is, wordt alles naar Madrid verwezen. Een lang uitstel is [231]onvermijdelijk; eene verkeerde beslissing waarschijnlijk; de omstandigheden veranderen voortdurend, en wat heden nuttig zou geweest zijn, is morgen geheel onraadzaam. Dan bestaat de grootste onwilligheid om zelfs de schaduw van autoriteit te laten varen of eenige van die bronnen van bescherming te erkennen, waaraan een zoo verzwakt en bedorven Gouvernement als het Spaansche, zich vastklemt als aan zijn steun en protectie. Ook de onzekerheid van het behouden van een ambt, waarin alle hoogere ambtenaren van het Spaansche Gouvernement verkeeren, kan niet anders dan demoralisatie en ontmoediging te weeg brengen. Vóór dat een gouverneur zijn grondgebied bezigtigd en een bepaald stelsel aangenomen heeft, staat hij bloot aan eene van die veelvuldige veranderingen, welke de grillen van het hof of de stem van het volk doen plaats hebben. Het was eene droevige bezigheid voor mij de verzameling te bezigtigen van de verschillende portretten van Gouverneurs-Generaal, die mijne kamer versierden en waarop de datums hunner benoeming en aftreding waren vermeld. Sommigen hunner vervulden hunne betrekking slechts weinige maanden en werden zoo goedsmoeds en zonder eenige reden ontslagen als men eene onnuttige plant wegsmijt. In dit opzigt scheen ook geene verandering te zullen komen, daar reeds verscheidene ledige lijsten gereed waren om de vera effigies van toekomstige Excellentiën te ontvangen. Het Engelsche koloniale systeem is beter, waarbij gouverneurs voor zes jaren benoemd en, behalve onder bijzondere omstandigheden, vóór dien tijd niet ontzet worden. Of er aan het bezit van magt eenig zedelijk bederf verbonden is, genoeg om tegen al de voordeelen op te wegen, die langdurige ondervinding en plaatselijke kennis opleveren, is eene vraag voor philosophen en staatslieden.

Maar ook andere oorzaken van achteruitgang zijn merkbaar juist in die elementen van rijkdom en voorspoed, waarnaar deze eilanden voor hunnen toekomstigen bloei moeten streven. Een zoo vruchtbare grond, eene zoo heldere zon en zoo overvloedige regen vereischen zoo weinig medewerking van de hulp van den mensch dat hij onbezorgd, lui, onbekommerd voor den dag van morgen wordt. Hij behoeft de hand slechts uit te strekken om het voedsel daarin op te vangen. De vezel van de aloë, die de vrouw met [232]het eenvoudigste werktuig weeft, verschaft haar kleederen; de verdiepingen en de zolderingen, benevens de vaste deelen van zijne woning zijn van bamboe gemaakt, die hij in overvloed vindt, terwijl de nipa-palm het dak en de muren van zijne hut oplevert. Hij heeft weinige behoeften en is niet gehecht aan weelde. Zijne genoegens bestaan in godsdienstige processiën, in muziek en dans, in zijn gallo bovenal. Hij kan zonder huur bezit nemen van elke hoeveelheid gronds, die hij wil bebouwen. Er bestaat ongetwijfeld eene neiging tot verbetering. De kultuur neemt toe en goede voorbeelden zullen hunne werking doen.

In tijden van rust heeft Spanje niets voor zijne Philippijnsche koloniën te vreezen. Zoo lang de vreemde vijand daarbuiten blijft en het bewind mild en met voorzigtigheid wordt gevoerd, bestaat geene bezorgdheid voor een inwendigen opstand; maar ik twijfel aan de deugdelijkheid van eenige der ter beschikking van de autoriteiten staande middelen van defensie, zoo onverhoopt eens onlusten mogten ontstaan. Men kon voor eenigen tijd welligt op de Indische geregelde troepen vertrouwen, maar of hetzelfde van de militia of eene der stedelijke hulptroepen kan verwacht worden, valt te betwijfelen. Het aantal Spanjaarden is klein, op de meeste eilanden geheel onbeteekenend; luiheid en onverschilligheid zijn de kenmerken der inlandsche rassen, en zoo, aan den eenen kant, zij zich niet aan de zijde van indringende vreemdelingen scharen; men kan hun geene vaderlandslievende of energieke bedoelingen toeschrijven ten opzigte van hunne Spaansche meesters. Toch hebben zij geene traditiën van vroegere onafhankelijkheid, geene afstammelingen van beroemde hoofden of vorsten, waarop zij met liefde, hoop of eerbied neêrzien. Er zijn geene overblijfselen van omvergeworpen hierarchiën. Geen Montezumas, noch Colocolos komen in hunne gezangen voor of worden in hunne gedenkschriften vermeld. Er bestaan geene ruïnen van groote steden of tempels; in één woord geene teekenen van het verledene. Er bestaat eene zekere ontevredenheid onder de Indianen, doch die is sterker jegens de inlandsche gobernadorcillos, de hoofden van barangais, de gepriviligiëerde leden van de principalia der plaats, als zij hunne «kleine dwingelandijen» uitvoeren, dan wel jegens de hoogere autoriteiten, die boven hunne klagten verheven zijn. [233]«De Gouverneur-Generaal is in Manilla (ver weg); de Koning is in Spanje (nog verder), en God is in den hemel (het verst van al).» Het is eene natuurlijke klagt, dat de stam- of hoofdbelasting gelijkelijk op alle klassen van Indianen drukt, rijk of arm. De barangay hoofden, die met de inzameling belast zijn, verteren het geld niet zelden met spelen. Één misbruik is echter uit den weg geruimd: de belasting in verscheidene provinciën werd vroeger in producten ingezameld, en daarbij werden aan de inlanders groote afpersingen aangedaan, waarvan de schatkist geenerlei voordeel trok, maar de mindere ambtenaren veel. Ik meen dat de belasting nu in het algemeen in geld wordt geheven. Alle Spanjaarden, alle vreemdelingen (uitgezonderd Chinezen) en hunne afstammelingen, zijn van de belasting vrijgesteld. Een van de meest intelligente kooplieden van Manilla (Don Juan Bautista Marcaida) heeft de goedheid gehad mij verscheidene memoranda te geven nopens het onderwerp van de middelen der Philippijnsche eilanden en de wijze om die te ontwikkelen. Ik hecht groote waarde aan zijne opmerkingen, de resultaten van zorgvuldige nasporingen, veel ondervinding en eene uitgebreide belezenheid. Zij zijn doorspekt met sommige van de nationale vooroordeelen van een Spaansch katholiek, in wiens geest de zamenstelling van de Roomsche Kerk met iederen vorm van gezag zamenhangt en die in die zamenstelling zelve en in hare noodzakelijke werking niet wil zien onoverwinnelijke hinderpalen tot de volle bevordering van kennis, tot den grootsten bloei in den landbouw, de fabrieknijverheid en den handel,—in één woord, tot die groote werking van den populairen geest, waaraan Protestantsche natiën hunne godsdienstige hervormingen en hunne onbetwijfelbare superioriteit op het groote veld van speculatie en goed geluk verschuldigd zijn. Hij zegt: «De maatschappelijke organisatie van de Philippijnen is de meest vaderlijke en beschaafde van eenige ter wereld, die tot grondslag heeft de leerstellingen van het Evangelie en de goede en vaderlijke geest van de wetten van Indië.» Men mag aannemen, ten opzigte van de wetgeving der koloniën van vele natiën, dat de Spaansche wetgeving betrekkelijk humaan is en dat de invloed van de Roomsche geestelijkheid dikwijls en met succes is aangewend ter bescherming en ten voordeele van overwonnen [234]natiën en van ingevoerde slaven; maar Marcaida erkent en toont aan «den verdoofden en weinig verbetering aanbrengenden aard van het bestaande stelsel», en verlangt gewigtige veranderingen in het belang van het algemeene welzijn.

«Het Gouvernement handelt langzaam door zijne gecompliceerde organisatie en door gebrek aan de noodige krachten om die hervormingen in te voeren, die door plaatselijke kennis worden gevorderd, doch door de onwetendheid, zelfzuchtige belangen of politieke intrigues van het moederland worden ter zijde gesteld.»

Met opzigt tot de geestelijkheid, acht hij de administratie in het algemeen goed, maar meent dat de tijd en latere omstandigheden gewigtige veranderingen hebben noodig gemaakt in de verdeeling van de geestelijke magt, benevens eene nieuwe regeling van de pueblos, eene betere opvoeding van de kerkbeambten, eene groote vermeerdering van het aantal parochiale priesters, waarvan thans vele kerspelen hebben van 3 tot 60,000 zielen. Hij wenschte in den geestelijke van een kerspel den godsdienstigen en tevens den wereldlijken leeraar van zijne gemeente te zien, en verlangt daarvoor dat hij eene goede en groote opvoeding hebbe genoten, een punt, waarvoor het Gouvernement niet gemakkelijk de middelen zou verschaffen en waarvoor de Kerk zeker niet hare medewerking zou verleenen.

«Voor de administratie der justitie hebben de Philippijnen één hoogste en 42 lagere geregtshoven. Dit aantal is zeer onvoldoende voor de behoeften van 5 millioen inwoners, die over 1200 eilanden verspreid zijn en een zoo uitgestrekt grondgebied beslaan.» Het lijdt geen twijfel dat het verkrijgen van regt bijna ongenaakbaar, dat het kostbaar, langdurig, onvoldoende en dat er menige last aan verbonden is. Spanje was nooit beroemd om de opregtheid zijner regters en de zuiverheid zijner geregtshoven. Een pleyto op het schiereiland wordt als eene even groote ramp beschouwd als een regtsgeding voor de kanselarij in Engeland, waarbij dan nog het kwaad komt van gebrek aan vertrouwen in de bedeelers van het regt. Hun karakter is wel niet verbeterd op een afstand van 10,000 mijlen van het schiereiland, en zoo Spanje moeijelijkheden heeft om zich in het [235]moederland van onkreukbare regters te voorzien, dat bezwaar zou zich in zijne verste bezittingen nog meer voordoen. Er scheen mij toe veel bewonderenswaardige veêrkracht te bestaan in de traditionele en nog bestaande gebruiken en instellingen der inlanders. Veel kan ongetwijfeld nog gedaan worden om het gebrekkige, kostbare en lastige van processen weg te nemen, door meer natuurlijke en minder technische handelingen in te voeren; door het verkrijgen en onderzoeken van bewijzen te vergemakkelijken; door de opheffing van de massa’s papel sellado (documenten op gezegeld papier); door de kosten te verminderen en de wijze te vereenvoudigen van appèl en bovenal door de invoering van eene wetgeving, strookende met de gewone omstandigheden van het maatschappelijke leven.

Hij acht de pogingen om de bevolking in steden zamen te pakken nadeelig voor de belangen van den landbouw in het land, maar deze zamenpakking is zeker bevorderlijk aan beschaving, een goed bestuur en het verkrijgen van rijkdommen, en het is gemakkelijker, dan bij de verspreiding van de inwoners, te voorzien in de behoefte aan die groote hoeven, waardoor de Philippijnen de productie van het land aanmerkelijk kunnen uitbreiden.

«De natuurlijke rijkdommen van het land zijn onberekenbaar. Er bestaan uitgestrekte plekken van den meest vruchtbaren grond; beken, stroomen, rivieren, meren aan alle kanten, bergen, mineraal, metalen en eene groote verscheidenheid van marmer; bosschen, waarvan het hout voor alle dagelijksche benoodigdheden geschikt is; gomsoorten, wortels, medicijnen, kleurstoffen, allerlei soorten van vruchten. Op vele eilanden kost behoorlijk voedsel voor een gezin van vijf personen niet meer dan een cuarto, iets meer dan een oortje, per dag. Sommige eetbare planten groeijen tot eene aanmerkelijke hoogte en wegen dikwijls 50 à 70 pond; gutta-percha, caoutchouc, gom-lak en vele andere gomsoorten vindt men in overvloed. Het aantal vezelen is oneindig; de bekende en onbekende rijkdom der eilanden vereischt dan ook slechts geschikte krachten om dien ontzaggelijk te ontwikkelen.

«Met eenige hervormingen in de wetgeving—aldus besluit hij—met verbeterd onderrigt aan de geestelijkheid, zouden de eilanden een paradijs worden van onuitputtelijke rijkdommen en [236]van eene welvaart, die in geene vergelijking zou komen met eenig gedeelte van den aardbol. De gehoorzaamheid en intelligentie van de inlanders, hunne onnavolgbare deugden (die nu ontbreken, al mogen zij voorzien kunnen worden) doen hen oneindig hooger staan dan eenige Aziatische of Afrikaansche stam, die aan Europeesch gezag onderworpen is. Waar diepe kennis en berekening vereischt worden, zullen zij in gebreke blijven, maar hunne natuurlijke neigingen en eigenschappen en de tegenwoordige staat van beschaving onder hen, geven veel hoop en aanmoediging voor de toekomst.»2 [237]


1 Articulo sobre las Rentas de Filipinas y los medios de aumentarlas, por D. Sinibaldo de Mas (later Minister-plenipotentiaris van Spanje in China), Madrid 1855. 

2 Marcaida rekent de paters Blanco, Santa Maria, Zuniga, Concepcion en Buzeta onder de beste geschiedkundige autoriteiten. Hij geeft hoog op van de Apuntes van Don Sinibaldo de Mas, van eene deugdelijkheid, waarvan ik mij zelf meermalen heb kunnen overtuigen. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXI.

FINANTIËN, BELASTINGEN, ENZ.

De voornaamste inkomsten van de Philippijnen bedragen ongeveer 10 millioen dollars. De begrooting voor 1859 beliep:

Ontvangsten. Dollars.
Opbrengsten en belastingen 1,928,607.29
In- en uitgaande regten 600,000.00
Monopoliën 7,199,950.59
Loterijen 253,500.00
Staatsdomeinen 12,118.59
Toevallige baten 21,826.00
Marine 1,338.00
Totaal 10,017,341.10
Uitgaven. Dollars.
Justitie 679,519.11
Oorlog 2,216,669.44
Finantiën (Hacienda) 5,367,829.83
Marine 904,331.27
Bestuur 272,528.62
Aan Spanje toegezonden en voor dat land betaald 1,011,850.00
Totaal 10,452,728.27

[238]

Ongeveer een tiende van de groote inkomsten wordt dus door het moederland ontvangen in de volgende posten:

Bezoldiging van Spaansche consuls in Oost-Indië 22,500 dollars; uitkeering aan Spanje en wissels door Spanje getrokken 680,600 dollars; tabak en kosten van vervoer 168,750; crediet aan het Fransche Gouvernement voor voorschotten aan de keizerlijke zeemagt 140,000 dollars.

Van de directe belastingen worden 68,026.77 dollars als schatting betaald door de onbekeerde Inlanders, 114,604.50 dollars door de mestizen, 136,208.78 door de Chinezen en 1,609,757.87 door de Indianen (of de stammen, die het Christendom belijden).

De opbrengst der in- en uitgaande regten is zoo gering en de kosten van inning zijn zoo groot—de kosten van de kust- en binnenlandsche dienst daarvoor alleen toch bedragen 265,271.99 en die van de algemeene en provinciale administratie tusschen de 70,000 en 80,000 dollars—dat ik overtuigd ben dat het eene welbegrepen wijze en voordeelige staatkunde zou zijn deze geheele bron van inkomsten te laten varen en al de havens der Philippijnen vrij te verklaren.

Ik ben tevens tot het resultaat gekomen, dat de monopoliën, die de schatkist eene opbrengst van meer dan 7 millioen dollars opleveren, afgescheiden nog van hunne nadeelige en achterlijke werking op het algemeene welzijn, veel minder productief zijn dan de belasting op dezelfde artikelen zou bedragen, wanneer zij van het monopolie losgemaakt zou worden. Ik heb hier nog niet op het oog de ontzaggelijke fraude en misdrijven en de verderfelijke gevolgen op de openbare zeden van eene algemeene toelating van smokkelarij, evenmin als al de onaangenaamheden, oponthoud, hinderpalen tegen verbetering, omkooping van ambtenaren en duizenderlei andere inconveniënten van fiscale tusschenkomst in elke klasse en in elken graad, maar let slechts op de erkende kosten van administratie, die ongeveer 5 millioen dollars bedragen, zoodat de zuivere opbrengst aan den Staat naauwelijks meer dan 2 millioen dollars beloopt.

De geheele opbrengst van het tabaksmonopolie is 5,097,795 dollars. De kosten, aan dezen tak verbonden, zijn, behalve de algemeene kosten van administratie, de volgende: [239]

Personeel. Doll. Cent.
Verzameling van tabak 24,604.00
Fabriceren van cigaren 44,366.00
Materieel.
Verzameling van tabak 66,741.75
Fabriceren van cigaren 6,888.00
Aankoop van tabak 1,412,503.30
Papier en andere kosten 62,865.03
Kosten van sorteren 13,200.29
Kosten van fabricatie 1,171,262.73
Kosten van verzending 259,321.76
Kisten, verpakken, magazijnen, enz. 150,000.00
3,211,752.86

De netto-opbrengst van deze kostbaarste productie bedraagt dus 1,886,042.14 dollars; of 37 pCt. op de massa, terwijl 63 pCt. worden besteed aan de productie van tabak en het fabriceren van cigaren. Ik ben van meening dat 4 à 5 millioen dollars zouden kunnen worden gerealiseerd tot groot voordeel van het publiek door eene belasting op de cultuur of de heffing van een eenvoudig regt van uitvoer of wel door beide. De productie zou daardoor zeer uitgebreid worden, de prijzen voor den verbruiker gematigd en de netto-opbrengst waarschijnlijk meer dan verdubbeld worden.

Van de opbrengst der loterij, 253,500 dollars, moet afgerekend worden: kosten van administratie 4,472 dollars; uitbetaalde prijzen 195,000 dollars; niet gevraagde prijzen 1000 dollars; commissie op den verkoop van biljetten ƒ 4,680 dollars, te zamen 205,152 dollars, zoodat deze onvruchtbare bron van ellende, teleurstelling en dikwijls van misdaad, den Staat geene 50,000 dollars zuiver oplevert. Men mag wel betwijfelen of zulk eene bron van inkomsten moet behouden blijven. De opbrengst van hanengevechten, 86,326.25 dollars, is eenigzins aan hetzelfde vonnis onderworpen, daar het spel de oorzaak van beide is, maar in het geval der galleras vloeit de opbrengst zonder vermindering in de schatkist.

In de Bisajas is de palmwijn laatstelijk het voorwerp van een [240]staatsmonopolie geworden, dat 324,362 dollars opbrengt, doch zeer lastig in zijne werking is en waarover de Indianen zeer klagen. De belasting op geestrijke dranken bedraagt 1,465,638 dollars. Het opium-monopolie levert 44,333.34, dat op kruid 21,406 dollars op. Van de geringere bronnen van inkomst zijn de meest opmerkelijke: Pauselijke bullen, die 58,000 dollars; zegels die 39,600; boeten die 30,550, postzegels, die 19,490, en de visscherij in de Manilla-haven, die 6,500 dollars opbrengen.

Het is opmerkelijk dat de verkoop of huur van landen geene baten opleveren. Publieke werken, wegen en bruggen zijn ten laste van de localiteit, terwijl van de geheele inkomsten meer dan zeven-tienden de opbrengst van monopoliën is.

Van de Staatsuitgaven, onder het hoofd Eeredienst en Justitie, ontvangt de geestelijkheid 488,329.28 dollars en wordt voor godsdienstige werken 39,801.83 dollars daarvan uitgegeven, terwijl voor zendingen van Jezuïten naar Mindanao 25,000 dollars wordt uitgegeven. De kosten van de Audiencia bedragen 65,556, die van alcaldes en gobernadores 53,332 dollars.

Bij het Departement van Oorlog beloopen de kosten van den staf 154,148.80; die van de infanterie 857,031.17; die van de cavalerie 52,901.73; die van de artillerie 192,408.71; van de genie 32,173; van de rations 140,644.31; van het materieel 149,727.10; van het vervoer 112,000 en van speciale diensten 216,673.89 dollars. Bij de uitgaven voor finantiën komt de som van 310,615.75 dollars als pensioenen voor.

Het personeel van het marine-departement kost 235,671.82 dollars; de kosten van aanbouw, herstel enz. beloopen 266,813.17 dollars; de bezoldigingen enz. bedragen 155,294.98 en de rations 190,740.84.

De Gouverneur-Generaal ontvangt, met het secretariaat daarbij gerekend, 31,056 dollars; de uitgaven daarvoor beloopen 2,500 dollars. De hoogste post onder de civiele ambten bedraagt 120,000 dollars voor de mail-stoombooten tusschen Hongkong en Manilla en 35,000 dollars voor de dienst tusschen Spanje en Hongkong. Bovendien wordt eene som van 6,852 dollars voor de postdienst uitgetrokken. De eenige inkomsten daarvan zijn 19,490 van opbrengst van postzegels. [241]

Ik ben niet in de kleinere bijzonderheden van de inkomsten en uitgaven bij de finantiën van de Philippijnen getreden. Het moederland heeft weinig reden tot klagen, daar het eene zuivere opbrengst van drie gulden per hoofd van de Indiaansche bevolking ontvangt. Omtrent de helft van het geheele bedrag der directe belastingen gaat dan ook naar Spanje, ongerekend nog hetgeen Spaansche onderdanen ontvangen, die in de publieke dienst werkzaam zijn. De Philippijnen hebben gelukkig geene schulden en in aanmerking genomen dat de Indiaan niets voor zijne landerijen betaalt, kan men niet zeggen, dat hij onder zware lasten gebukt gaat. Maar dat de inkomsten voor oneindige ontwikkeling vatbaar zijn; dat de productie, zoowel van den landbouw als van het fabriekwezen, zich in een achterlijken en onvoldoenden toestand bevindt; dat handel en scheepvaart ontzaggelijk konden vermeerderd worden; en dat groote veranderingen in vele takken van administratie zegenrijk zouden werken,—dat alles is duidelijk voor den staathuishoudkundige en voor den opmerkzamen beschouwer. Het beste bewijs dat ik kan geven van de dankbare herinnering aan de heuschheid, waarmede ik ontvangen werd, wensch ik te doen zien in de openhartige uiting van mijne meening in het belang van den vooruitgang en den bloei van deze vruchtbare en voor verbetering vatbare streken. Vele en groote gunstige veranderingen hebben reeds plaats gehad; om dit te erkennen behoeft men slechts een blik achterwaarts te werpen op de Philippijnen, zooals zij waren: «ineengekrompen, opgesloten en beperkt,» en ze dan te vergelijken met hunnen tegenwoordigen half-geëmancipeerden toestand. Ongetwijfeld heeft Spanje nog veel bij zich te leeren vóór dat men kan verwachten dat het handels- en politieke wijsheid aan zijne buitenlandsche bezittingen zal mededeelen. Maar dat land kan aangemoedigd worden door de ondervinding, die het heeft opgedaan, en ten slotte ontwaren dat het verkeer met rijke natiën niet strekt om te verarmen, maar te verrijken diegenen, welke dat verkeer aanmoedigen en uitbreiden. [242]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXII.

BELASTINGEN.

Tot het jaar 1784 waren de Philippijnen zoo improductief voor de Spaansche inkomsten, dat het deficit in de schatkist werd gedekt door eene jaarlijksche toelage van 250,000 dollars van het Mexicaansche gouvernement. Eene hoofdelijke belasting werd ongeregeld van de inlanders geïnd; even als een tolgeld (almojarifango) op den kleinen handel die bestond en een accijns (alcabala) op binnenlandschen verkoop. In het begin dezer eeuw intusschen leverden de Spaansch-Amerikaansche koloniën de gelden voor de militaire uitgaven van Manilla. In 1829 verkreeg de schatkist een onafhankelijken tak van administratie. Vermeerdering van de belasting-betalende bevolking, het tabaks- en wijnmonopolie, verlof van vreemdelingen om zich als kooplieden in de hoofdstad te vestigen, aanvraag naar inlandsche en verbruik van vreemde producten en eene algemeene neiging naar eene meer liberale staatkunde, leverden de gewone zegenrijke resultaten op en, ofschoon langzaam, zijn de Philippijnen tot een trap van voorspoed geklommen, die voor eene oneindige ontwikkeling vatbaar is.

De hoofdelijke belasting of schatting, die de inlanders betaalden, was de grondslag van het finantiële stelsel in de Philippijnen. [243]Zij is de eenige directe belasting (behalve voor bijzondere gevallen), maakt geen onderscheid tusschen personen en eigendom, heeft de verdienste van een lang bestaan en wordt op eene wijze ingezameld, door de Indianen zelven aan de hand gegeven. Oorspronkelijk werd zij in producten geheven, doch met de waarde van een dollar (acht realen) gelijkgesteld; later werd zij tot een en een kwart dollar verhoogd en eindelijk hebben de monniken er 50 opcenten bijgevoegd, waarvan vier vijfden voor de Kerk en een vijfde voor handelsbelangen zijn bestemd.

De belasting is thans verschuldigd door ieder volwassen persoon uit een gezin, tot den ouderdom van zestig jaren; de plaatselijke autoriteiten (cabezas de barangay), hunne vrouwen en oudste of een aangenomen zoon uitgezonderd. Een cabeza is belast met de inning van de belasting van zijne cabaceria, die gewoonlijk uit omstreeks vijftig personen bestaat. Er bestaan vele andere uitzonderingen, zoo als ontslagen soldaten en personen, die op bijzondere gronden ontheffing verzoeken, om niets te zeggen van de onzekere inningen van Indianen, die geen vaste verblijfplaats in steden of dorpen hebben en de zekere niet-inning van de wildere stammen. Buzeta rekent dat slechts 5 percent van de geheele bevolking de belasting betaalt. Buiten de geconcentreerde groepen van inlanders bestaat weinig contrôle; ook is de meest uitgebreide van de bestaande invloeden—de geestelijke—in het geheel niet geneigd den inner te helpen en daardoor het algemeen misnoegen op te wekken, vooral als de vorderingen van het klooster zijn erkend en in de behoeften van de Kerk voldoende is voorzien, hetgeen meestal het geval is. De monnik staat dikwijls tusschen de fiscale autoriteit en den Indiaanschen schuldenaar, en daar zijn voornaamste streven is populair onder zijne kudde te zijn, ondersteunt hij, wanneer zijne eigene verwachtingen zijn voldaan, natuurlijk zwak den inner der belasting. De monnik heeft een groot direct belang in de geldbelasting, zoowel in het sanctorum als in de tienden; maar de Indiaan heeft vele middelen om den pater tevreden te stellen, en laat die niet achterwege, terwijl de invloed van den geestelijke niet alleen domineert, maar voortdurend tegenwoordig en in gestadige werking is. Bij een besluit van 1835 is aan de [244]Indianen vergund de belasting in goederen te betalen, doch tegen zoo ellendig lage prijzen, dat ik meen dat de betalingen thans naauwelijks anders dan in klinkend metaal geschieden. Het tegenwoordig geheven bedrag wordt geschat als volgt:

Voor het Gouvernement 10 realen.
Voor de tienden 1
realen.
»
Gemeentefondsen (caja de communidad) 1
realen.
»
Sanctorum (kerk) 3
realen.
»
15 realen of 1⅞ dollar.

Tegen 54 stuivers per dollar maakt dit dus eene hoofdelijke belasting van ruim vijf gulden per hoofd.

De Sangleys (mestizen van Chineschen oorsprong) betalen 20 realen Gouvernements-belasting of 25 realen in het geheel, zijnde ongeveer 8½ gulden.

Er bestaan eenige bijzondere belastingen voor plaatselijke voorwerpen, doch het bedrag is niet groot.

De Chinezen werden bijzonder gekozen als de slagtoffers van den belasting-inner en, in aanmerking genomen het algemeen geringe bedrag der belasting, en dat de Chinezen op de Philippijnen werden uitgenoodigd onder verzekering van alle bescherming en als een zeer gewigtig element voor de ontwikkeling van het land, zal men toegeven dat het besluit van 1828 vrij ligt werkt. Het verdeelt Chinesche kolonisten in drie klassen:

Kooplieden die eene maandelijksche belasting betalen van 10 dollars 27 p. st. 0 per jaar.
Winkeliers die maandelijks 4 dollars betalen 10
p.
»
st.
»
»
16
per
»
jaar.
»
Alle anderen die 2 dollars per maand betalen 5
p.
»
st.
»
»
8
per
»
jaar.
»

Wanneer zij zich hieraan niet onderwerpen en ongehuwd zijn, mogen zij het land binnen zes maanden verlaten of de waarde der belasting in arbeid betalen, en na drie maanden in de betaling der belasting achterlijk te zijn gebleven, zijn zij aan eene boete van 2 realen per dag onderworpen. Tijdens de uitvaardiging van het besluit bevonden zich 5708 Chinezen in de hoofdstad, waarvan onmiddellijk 800 zich naar China begaven, terwijl 1083 naar de bergen vlugtten en heusch ontvangen en beschermd werden [245]door de inlanders; 453 werden tot de openbare werken veroordeeld, terwijl de overigen in zulk een staat van ontevredenheid en ellende bleven, dat de intendant in 1831 een krachtig vertoog ten hunnen behoeve aan het gouvernement indiende en in 1834 magtiging werd verleend om de geheele fiscale wetgeving ten opzigte der Chinezen te wijzigen.

De Chinezen, die in Manilla aanlanden, hetzij als zeelieden of als kolonisten, zijn verpligt een publiek gebouw te bewonen, de Alcaiceria de San Fernando genaamd, waarvoor betaling wordt gevorderd en de voordeelen daaruit voortvloeijende komen aan den staat. [246]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIII.

OPENSTELLING VAN DE NIEUWE HAVENS VAN ILOILO, SUAL EN ZAMBOANGA.

De openstelling van de havens van Sual, Iloilo en Zamboanga voor den vreemden handel, was natuurlijk bestemd om de locale belangen te ontwikkelen van de noordelijke, centrale en zuidelijke gedeelten van den Archipel; de gekozen plaatsen schenen de grootste aanmoediging aan te bieden, en toen het besluit van het Spaansche Gouvernement bekend werd, beval de Engelsche consul te Manilla de benoeming van Britsche vice-consuls te Sual en Iloilo aan, en zeker kon geene betere keus gedaan worden, dan men bij die gelegenheid deed, daar de meest geschikte heer in elk der havens werd gevestigd.

Het rapport van den heer Farren, dat aan het Parlement werd voorgelegd, geeft getrouw de eischen van de nieuwe havens en hare onderhoorigheden; ieder had zijne bijzondere aanbevelingen. De bevolking van de noordelijke afdeeling, Pangasinan, de beide Ilocos (noordelijk en zuidelijk), Abra en La Union omvattende, kan onder de nijverste, rijkste en intelligentste op de Philippijnen gerekend worden. Cagajan produceert de grootste hoeveelheid tabak van de fijnste kwaliteit.

De centrale afdeeling, die de digtst bevolkte van allen is, [247]heeft sedert lang Manilla eene groote hoeveelheid van haren uitvoer verschaft, die in den loop der tijden ongetwijfeld direct uit de havens van productie naar die van consumptie zal gezonden worden; terwijl de zuidelijke, en de minst belovende op dit oogenblik, ieder element bevat dat grond en klimaat kunnen bijdragen om de kultuur aan te moedigen van groote plekken gronds, die tot hiertoe niet bereikt waren door de beschavende krachten van handel en kolonisatie.

De bevolking in de noordelijke afdeeling is talrijk. In Ilocos (noordelijk en zuidelijk) zijn 12 steden met 5000 à 8000 inwoners; 7 met 8 à 12,000; 7 met 12 à 20,000 en 3 met 20 à 33,000 inwoners. In Pangasinan vindt men 9 steden met 5 à 12,000, 7 met 12 à 20,000 en 3 met 20 à 26,000 inwoners. De hoofdstad (Cabazera) van Cagajan telt meer dan 15,000 inwoners. Het midden-gedeelte vertegenwoordigt een nog grooter aantal volkrijke plaatsen. Zebu telt 14 steden met 5000 à 10,000 inwoners en 9 steden met 10 à 12,000 inwoners, terwijl men in Iloilo 7 steden met 5 à 10,000 inwoners vindt; 14 steden met 10 à 20,000; 7 met 20 à 30,000; 2 met 30 à 40,000 en 1 (Haro) met 46,000 inwoners.

Deze statistiek voor 1857 toont eene belangrijke vermeerdering der bevolking aan sedert de opgaven van den heer Farren, en bewijst dat de opheffing van beperkende bepalingen gunstig op het algemeene welzijn heeft gewerkt, hoe onvoldoende de emancipatie moge geweest zijn. Er kan geen twijfel bestaan dat meer gunstige vooruitzigten tot de uitbreiding van eene vrijzinnige staatkunde zou leiden en dat mijnen van ongeëxploiteerde en niet-ontwikkelde schatten in de hulpbronnen van den landbouw en van den handel dezer streken zouden gevonden worden. Het belang van direct verkeer met vreemde landen wordt vergroot door het feit, dat gedurende verscheidene maanden van het jaar de moussons de communicatie van de meer afgelegene districten met de hoofdstad afbreken. De oude geest van monopolie weigerde den producent niet alleen het voordeel van hooge en den consument dat van lage prijzen, maar de handel zelf viel noodwendig in handen van niet-ondernemende en smokkelende [248]kooplieden, wien die ondernemingsgeest geheel ontbrak, welke het primum mobile is van den vooruitgang van den handel. Het is toch het gevolg, de vloek en de veroordeeling van het monopolie, dat terwijl het het vooruitzien beperkt en den geest benevelt van den monopolist, het de groote handelsbelangen van den handel aan de hoede overlevert van eene lagere klasse van handelaren; terwijl het die hoogere klassen uitsluit, welke in handelsondernemingen gewikkeld zijn, als hij op den wijden oceaan van moedige en volhardende energie dobbert. Hoe kan de boom zijn vollen groei en ontwikkeling verkrijgen, wanneer zijne takken voortdurend worden afgehaald, tot dat de schaduw verdwijnt en zijne vruchten ten voordeele vallen van anderen, in plaats van den eigenaar?

Maar de waarde van de gunstige veranderingen, die ingevoerd werden, is grootendeels verminderd door den onvoldoenden aard van de concessiën. Zij hadden volledig moeten zijn; zij hadden, terwijl de havens voor den vreemden handel geopend werden, den handel los van alle banden en volle vrijheid moeten laten. De discussiën, die daarover intusschen hebben plaats gehad, zijn zeer nuttig geweest, en het aandeel dat ten opzigte van de handelsvrijheid is genomen door de heeren Bosch en Loney, beide Britsche vice-consuls, getuigen van hunnen ijver en van hunne bekwaamheid. Op de Philippijnen is de strekking van de algemeene opinie voorzeker in de juiste rigting. De tegenstand, die gedurende zoovele jaren, of zelfs eeuwen, zich verzette tegen de toelating van vreemdelingen in de koloniale havens, was ongetwijfeld gegrond op de theorie dat zij minder handel zouden aanbrengen dan wegvoeren, dat zij zouden deelen in de groote voordeelen van diegenen, welke het monopolie bezaten, maar deze daarentegen geene voordeelen zouden opleveren.

De heer Farren toont aan, dat in 1855 «de Britsche handel met de Philippijnen in waarde overtrof dien van Groot-Brittannië met verschillende Europesche landen, met dien van elken staat of elke haven in Afrika; dat hij grooter was dan die van den Britschen handel met Mexico, Columbia of Guatemala en bijna in de verdeeling tot de tweede klasse van den nationalen handel met Azië gebragt moest worden, daar de totale waarde van den in- en uitvoer bijna 3 millioen pond sterling bedroeg. De uitvoer van suiker naar [249]Groot-Brittannië en zijne koloniën beliep in 1854 42,000 tonnen; die naar Groot-Brittannië alleen was langzamerhand van den uitvoer van 1852, die 5,061 tonnen bedroeg, tot 27,254 geklommen, hetgeen meer is dan de uitvoer naar de geheele wereld in 1852. De invoer van Britsche goederen en manufacturen, die in 1845 eene waarde van 427,020 p. st. beliep, bedroeg in 1855 meer dan een millioen pond.» De handel neemt nog steeds in bloei toe en de opheffing van alle beperkingen, de aanmoediging van alles wat bevorderlijk kan zijn, zal den vooruitgang doen toenemen en ongetwijfeld de algemeene welvaart vermeerderen.

Volgens de statistiek van het eiland Panay voor 1857 waren in de provincie Iloilo 527,970, in Capiz 143,713 en in de provincie Antique 77,639 inwoners, te zamen 749,322 of bijna drie vierde van een millioen inwoners. De lage landen van Capiz staan aan vele overstroomingen bloot. Men vindt er eene schoone rivier, waarop de scheepvaart door eene zandbank aan de monding wordt belemmerd. De provincie is productief en levert twee oogsten rijst per jaar op. De havens van Batan en Capiz (de cabacera) zijn veilig voor vaartuigen van tamelijke grootte. De inwoners van Antique, dat de geheele westkust van Panay inneemt, zijn de minst industriële van de bevolking van het eiland. De kust is gevaarlijk. Men vindt er twee pueblos, Bugason en Pandan, met meer dan 10,000 zielen. De cabacera San José telt minder dan de helft van dat getal. De wegen der provinciën zijn slecht en de communicatie met Iloilo moeijelijk. De landerijen zijn natuurlijk vruchtbaar, doch de Indianen hebben er niet veel voordeel van getrokken. Men vindt slechts twee-en-veertig mestizen in de provincie. Er bestaat eene kleine paarl- en schildpadvisscherij en sommige zee-slakken worden voor de Chinesche markt gevangen.

Iloilo is ongetwijfeld daarom aangewezen als de zetel van het gouvernement, omdat het vele gemakken aan de scheepvaart aanbiedt, doch het is kleiner, minder rijk en zelfs minder actief dan vele steden in den omtrek. De provincie Iloilo is, over het algemeen, misschien de meest gevorderde van eenige op de Philippijnen, uitgezonderd de onmiddellijke omstreken van de hoofdstad. Zij heeft schoone bergachtige landschappen, rijk versierd met bosschen, terwijl de vlakten zeer vruchtbaar zijn. Alle tropische [250]producten schijnen er te bloeijen. De fabrieknijverheid der vrouwen is er karakteristiek en is in andere plaatsen overgebragt, vooral met betrekking tot de buitengewone schoonheid van het pina-fabrikaat. Mallat geeft de volgende beschrijving van de wijze van bereiding van het fabrikaat:

«Uit de bladen van den pijn-appel—de plant, die zulke uitmuntende vruchten oplevert—worden de witte en fijne draden getrokken, die de onbewerkte stof zijn van de nipis of pina-stoffen. De spruiten van ananassen worden geplant, die somtijds onder de vrucht tot een getal van twaalf groeijen; zij worden opgegraven en in een ligten grond geplaatst, zoo mogelijk beschermd en onmiddellijk na het planten bevochtigd. Na vier maanden wordt de kroon weggenomen, ten einde het uitbotten te beletten en te voorkomen dat de bladen breeder en langer worden. Na acht maanden zijn zij een el lang en zes duimen breed; alsdan worden zij afgehaald, op eene plank uitgestrekt en terwijl de Indiaan die met zijn’ voet vasthoudt, krabt hij met een stuk gebroken aardewerk het vleesch, totdat de vezel verschijnt. Deze worden in het midden vastgehouden en zorgvuldig van het eene einde tot het andere opgehaald; zij worden twee of drie maal in water gewasschen, in de lucht gedroogd en gezuiverd; later worden zij gesorteerd naarmate van de lengte en kwaliteit. Vrouwen binden de afzonderlijke draden te zamen in pakken en dan zijn zij gereed voor het gebruik van den wever. Bij het weven is het noodig eene te hooge of te lage temperatuur te vermijden; te zorgen dat het niet te droog en niet te vochtig is; en de fijnste draden worden onder beveiliging van een mosquito-net geweven. De weefster is zoo geduldig, dat zij somtijds niet meer dan een halven duim per dag produceert. De fijnste worden pinilian genoemd en alleen op aanvraag gemaakt. De ananassen worden alleen ten behoeve van den vezel gecultiveerd, die op de markt wordt gekocht. De meeste stoffen zijn zeer smal; als zij met zijde zijn gefigureerd, koopt men ze voor ongeveer zes gulden per el. De effen stof, die voor borduurwerk wordt gebruikt, gaat naar Manilla, waar de hoogste prijzen voor het voortreffelijk werk worden betaald.»

De vice-consul Bosch heeft een belangrijk rapport geschreven over de voordeden van de provincie Pangasinan en van Sual, [251]hare voornaamste haven. De omtrek van de kust bedraagt 50 à 60 mijlen ten zuiden en oosten van de golf van Lingajen. In het binnenland vindt men een aantal gemakkelijke waterwegen en de belangrijkste rivier, de Agno, vloeit te St. Isidro in de zee, ongeveer anderhalve mijl van Sual. De Agno is omstreeks 70 à 80 mijlen in het binnenland bevaarbaar en brengt producten van de naburige provinciën van La Union en Nueva Ecija over. De uitvoer naar Manilla geschiedt meestal uit Sual, naar China uit Dagupan. Dagupan ligt aan de monding van een grooten zeearm, maar een dam belet het binnenzeilen van een groot vaartuig. Het gebrek aan eene veilige ankerplaats is het ongerief van de geheele kust in de provincie, met uitzondering van de haven van Sual. Deze haven, ofschoon klein, is veilig; zij is bijna geheel rond. Zij kan 12 à 15 groote vaartuigen en 30 à 40 kustvaarders bevatten en wordt van alle zijden goed beschermd, maar in de haven zelve bevindt zich eene eenigzins gevaarlijke bank.

Men vindt ongeveer 400 huizen in Sual; zij zijn op de vlakte tegenover de haven verspreid en van hout gebouwd. Bovendien heeft men er 100 Indiaansche hutten (chozas), die uit nipapalm zijn zamengesteld. De kerk is een armzalig hulpgebouw.

Sual vertoont eenige sporen van verbetering. De weg naar de naburige provincie Zambales wordt verbeterd. De geallieerde magten in Cochin-China hebben laatstelijk voorraad, vooral vee, uit Sual doen komen. De waarde van den uitvoer uit Sual over 1858 bedraagt 670,095 dollars; de invoer van buitenlandsche goederen en fabrikaten in de drie havens der provincie—Dagupan, Binmaley en Lingajen—beloopt meer dan 464,116 dollars, allen aangebragt door kustvaartuigen, waarvan 75 tot de provincie behooren. De grootste pueblo van de provincie is San Carlos met 26,376 inwoners; de tweede, Binmaley, met 24,911, en de derde, Lingajen, met 23,063 inwoners, maar de bevolking van Sual bedraagt slechts 3,451 zielen. Rijst en suiker zijn de voornaamste uitvoer-artikelen van productie, maar te Calasiao bestaat eene aanzienlijke fabrikatie van hoeden, cigarenkokers, matten en andere fabrikaten uit de vezelen van het land. Men vindt geene groote etablissementen of fabrieken op eene uitgebreide [252]schaal. Alles wordt door kleine eigenaars en huiselijke industrie vervaardigd. Op vele plaatsen worden op geregelde tijden markten (tiangues genaamd) gehouden, waarop alle soorten van artikelen ter verkoop gebragt worden. Men berekent dat Pangasinan 20,000 vaten rijst voor den uitvoer kon opleveren, nadat het reeds in de plaatselijke behoeften heeft voorzien. Voor de bereiding van suiker wordt weinig zorg gedragen, ofschoon zij in overvloed kon worden geproduceerd. Er wordt veel hout gekapt voor den scheepsbouw en andere doeleinden. Bij het invallen van den N.-O. mousson beginnen de handelsondernemingen en hebben vele verschepingen plaats; de wegen zijn dan begaanbaar, de magazijnen met goederen gevuld; dit duurt tot het einde van Junij of Julij. Dan vallen de hevige regens in: de vaartuigen voor den kusthandel worden voor het saisoen weggedaan, de rivieren overstroomen, de meeste hulpbruggen worden door de vloeden weggespoeld; iedereen is bezig met hetgeen de Spanjaarden hun «inwendig leven» noemen; zij maken de berekeningen over het afgeloopen jaar op en maken zich gereed voor hetgeen komt, terwijl de kleine buitenlandsche handel van Sual het eenige spoor van handelsbeweging is.

De arbeid wordt matig betaald. Wanneer men vijftig scheepstimmerlieden neemt, die op eene plaats bezig zijn, is de minste bezoldiging 5, de hoogste 10 realen per week (dat is 3 à 6 sh.). Zij krijgen voorts twee maten rijst en een stukje vleesch of visch. Een veldarbeider (of peon) heeft eene reaal per dag en de kost. Een kar met een buffel en voerman kost 1½ reaal per dag.

Bijna alle aankoopen worden gedaan door makelaars (personeros), die voor eene commissie, meestal van 5 pCt. en eene guarantie van 2½ pCt., de producten van het land van de landbouwers inzamelen, aan wie zij voorschotten doen, altijd in zilver, en het gaat soms door vele handen, vóór dat de landbouwer-producent het krijgt.

In Pangasinan vindt men weinig Spanjaarden van geboorte. Een aantal mestizen wijden zich aan den handel. In Lingajen, met 23,000 inwoners, zijn meer dan 1,000 mestizen; in Binmaley, met 24,000 inwoners, slechts 22 mestizen. De eerste is eene handelsplaats, de tweede eene plaats van den landbouw. Slechts weinige [253]Indianen hebben vermogen verkregen. Het Chinesche element is daar doorgedrongen en zij verkrijgen meer en meer invloed als active handelslieden. Geen Oostersch geslacht kan met hen wedijveren, waar van geduld, volharding en spaarzaamheid sprake is. Zij zijn niet bemind, maar zij verdragen gewillig vele lasten en vereenigen en versterken zich door eenheid van doel. In Calasiao zegt men dat zij in twee jaren bijna 80 winkels hebben opgerigt en dat zij langzamerhand alle winstgevende ondernemingen aanvatten, terwijl zij de markten bezochten als verkoopers zoowel als koopers en relatiën met het binnenland aanknoopten, waaraan geen inlandsche Indiaan ooit zou gedacht hebben. In de gewone handelszaken begaan zij ook het euvel niet om buitengewone winsten te eischen. Een Chinees zal, ja, een hoogen prijs vragen of een lagen prijs aanbieden in zijne verschillende relatiën, maar wanneer hij het uitzigt heeft op eene matige winst, zal hij die niet laten ontglippen. Er bestaat toenemende aanvraag naar Europesche koopwaren, waarvan de Chinezen de voornaamste invoerders zijn, terwijl zij, meer dan alle anderen, geneigd zijn nieuwe kanalen voor den handel te openen. De gewone interest is 10 pCt., ofschoon de kerkfondsen tegen 6 pCt. geleend worden aan diegenen, wie de geestelijkheid gunstig gezind is. Dit is dan ook de wettige prijs.

Volgens de opgaven van den heer Bosch over 1858 zijn in dat jaar acht groote vaartuigen, met 7,185 tonnen en 282 kustvaartuigen met 7,780 tonnen, de haven van Sual binnengeloopen. Slechts vier van de eerste voerden ladingen mede, twee hadden schade te herstellen, terwijl twee andere Spaansche gouvernements-stoombooten waren, die geld, ten bedrage van 210,000 dollars, naar Manilla overbragten. [254]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIV.

ZAMBOANGA.

Wij stoomden den 20sten December uit Manilla. Wij hadden het voornemen opgevat Laboean te bezoeken, dat voor mij, als gouverneur van Hongkong, van eenig belang was geworden, daar het laatstelijk tot een strafverblijf voor een zeker aantal Chinesche misdadigers was gemaakt. Twee groepen, ieder van zestig, waren daarheen gezonden en de gouverneur wenschte dat hun aantal mogt worden vergroot. Ik zie niet in hoe de kolonisatie voordeelig of productief kan zijn. De kolen, die het eiland oplevert, worden niet gaarne door de Engelsche ingenieurs en zelden gebruikt als men Engelsche of Welsh-kolen kan krijgen. Men zeide mij dat eene belangrijke hoeveelheid op het strand was neêrgelegd en opgehoopt, doch zonder aanvraag, maar noch van de zijde der zeemagt, noch van die der kooplieden, was men naar mijn bevinding geneigd ze te koopen. Ik verwacht dat zoowel China als Japan dit zoo belangrijke artikel goedkooper en van beter qualiteit kan leveren dan Laboean of eenig gedeelte van Borneo. Ik had gaarne gelegenheid gehad een meening, op eigen opmerkingen gegrond, te vormen nopens de vooruitzigten van Sarawak. Ik meen dat het gouvernement goed gehandeld heeft met te weigeren om de kolonie te koopen en de schatkist met de lasten te bezwaren, die hare vestigingen onvermijdelijk zouden veroorzaken. De argumenten, die ik heb zien vooropstellen [255]ten gunste der kolonie, door hen, die vóór den aankoop gestemd waren, zijn inderdaad van weinig waarde. Men moet al buitengewoon onbekend zijn met de geographie en den handel, wanneer men de plaats als eene eenigzins beduidende aanlegplaats tusschen Europa en China voorstelt; zij is honderde mijlen buiten den gewonen koers en biedt zelfs geene afleiding aan voor een vaartuig, om den tijd te verspillen die het bij een bezoek daar zou doorbrengen. Zij heeft eene vruchtbaren grond, hetgeen van alle omliggende streken, van bijna ieder eiland in de tropische archipels, kan gezegd worden; doch zij moet voornamelijk afhangen van ingevoerden arbeid, kostbaar en ongestadig in den aanvoer, want het klimaat is en zal lang blijven onvoordeelig voor de gezondheid van Europesche kolonisten. De inlandsche bevolking is te barbaarsch om te werken; met weinige behoeften, hebben zij weinig reden tot oefening. Ik heb het voordeel gehad veel te spreken met den katholieken apostolischen vicaris van Borneo, wiens kennis van de inlanders waarschijnlijk grooter is dan die bij eenigen Europeaan, daar hij langen tijd in hun midden heeft gewoond, tot volbrenging van de pligten zijner zending. Hij stelt de verschillende stammen voor als in voortdurenden oorlog met elkander levende, terwijl zij elke gelegenheid te baat nemen om hunne naburen te plunderen of kwaad te berokkenen, en door ons zelven in inlandsche twisten te wikkelen, door kwalijk begrepen partijdigheid, moet, naar zijne meening, veel wreedaardigheid en onregtvaardigheid ontstaan. Hij gaf mij vele bijzonderheden van de woeste handelingen, waarvan hij ooggetuige was geweest, vooral bij het ten toon stellen en het maken van omgangen met menschenhoofden als trofeën van zegepraal. Ofschoon mij de gelegenheid ontbrak Borneo te bezoeken en mij te overtuigen van de vorderingen, die onder Europeschen invloed daar zijn gemaakt, heb ik zoo vele middelen gehad het karakter te bestuderen van de inlandsche en niet-onderworpen stammen op het grondgebied van Spanje en Nederland, dat ik met regt de conclusie meen te mogen stellen, dat men weinig heeft te verwachten van hunne medewerking, hetzij als producenten van tropische, of als consumenten van Europesche artikelen. Het groote element dat nu in deze streken eene omwenteling brengt, is de invoering van Chineschen arbeid, die een [256]niet gemakkelijk te overkomen schok heeft geleden door den ongelukkigen opstand in Sarawak, na de gebeurtenissen in Canton; maar de invoering van Chinezen moet van zelve komen en niet gedwongen worden. De Chinesche veldarbeider werkt ongaarne voor een meester, die de voordeelen van zijn arbeid trekt; maar geheel verschillend zijn zijne gevoelens, zijne werkzaamheid en zijne volharding, wanneer al de winsten voor zijne rekening komen. Dan wordt hij inderdaad een geschikt kolonist, waarvan men veel verwachten kan. Onze nieuwe tractaten, de tegenwoordigheid van Britsche schepen in zoo vele Chinesche havens, de vervanging van de zware jonken door de ra-vaartuigen van het Westen, waartoe de gewoonte van assurantie, die de Chinezen thans aannemen, niet anders dan bevorderlijk kan zijn—dat alles zal de overbrenging in de hand werken van de overbevolking van China naar streken, waar hunne industrie grooter prikkels en een voordeeliger veld zal vinden. De avontuurlijke geest in China wordt meer en meer opgewekt. De tienduizenden die naar Californië en Australië zijn geëmigreerd, en de duizenden die met spaarpenningen zijn teruggekeerd, welke zij voldoende achtten, hebben de emigratie tot prikkels verstrekt, die sterk en zegenrijk zal werken in alle landen, waarheen zij zich zal rigten. In den loop der tijden en met medewerking der mandarijnen, die wezenlijk belang hebben bij de verwijdering van een kwaad, somtijds gebrek lijdend en altijd ontevreden, maatschappelijk element, zullen de zwarigheden, aan de emigratie van vrouwen verbonden, overwonnen worden en de Chinezen zuilen, hetgeen zij tot nog toe niet hebben gedaan, eene Chinesche gemeente vereeuwigen in de landen, waar zij zich vestigen. Ongetwijfeld is de mestizen-vermenging van stammen—de nakomelingen van Chinesche vaders en Indiaansche moeders—thans zeer uitgebreid en eene groote verbetering van het zuiver Maleische of Indiaansche ras. De type van den vader blijft sterker bewaard dan die van de moeder; zijne grootere kracht doet die voorheerschen. De Chinesche mesties staat physiek boven den Indiaan,—hij heeft een schooner uiterlijk, is sterker gespierd, meer actief, meer volhardend in den arbeid en spaarzamer in zijne gewoonten. De wonderbaarlijke verhuizing van Chinezen uit hun land is eene van de merkwaardigste ethnologische omstandigheden [257]van de nieuwere geschiedenis, levert buitengewone en duurzame resultaten op en zal dit steeds blijven doen. Ik geloof niet dat een der andere Oostersche stammen zal kunnen weêrstaan den geheimen en ver verspreiden invloed van Chinesche mededinging en superioriteit. Regtvaardig en getrouw behandeld, zijn de Chinezen de handelbaarste menschen, doch zij zijn gevaarlijk, waar despotisme hen tot wanhoop drijft.

Den zesden dag van onze reis kwamen wij te Zamboanga aan. De Indiaansche huizen waren door de plantaanboomen zigtbaar en in het midden van de boschlanden aan de kust en eene breede fortificatie, waarop de geele en scharlaken Spaansche vlag wapperde, kondigde de nabijheid van den zetel van het Gouvernement aan. Wij zonden naar het strand en bevonden dat de geweren en het garnizoen niet in staat waren onze groeten te beantwoorden, maar wij verkregen spoedig eene heusche mededeeling van den Gouverneur, kolonel Navarro, die ons uitnoodigde ons verblijf in zijne residentie te vestigen, waarop wij bij een behoorlijk houten havenhoofd aanlandden, dat zich op eenigen afstand van de haven bevindt. Een klein corps soldaten was ons daar te gemoet gezonden. Bij het doorwandelen zagen wij eene straat, die geheel door Chinesche winkels was ingenomen, wel voorzien van Europesche en Chinesche koopwaren; de bewoners schenen over het algemeen tevreden en welvarend en zullen voorzeker de middelen vinden om te voorzien in hetgeen de bevolking mogt vragen; zij zullen niets nalaten wat hunnen handel kan uitbreiden of hunne winsten vermeerderen. Te Zamboanga zijn ongeveer drie honderd Chinezen gevestigd, meest allen inwoners van Fokien. Wij begaven ons naar de fortificatie en ontmoetten op onzen weg verscheidene Mohammedaansche vrouwen, die onlangs in een strijd met de inlanders krijgsgevangen waren gemaakt; hare borsten waren naakt en zij droegen niet den sluijer, die bijna altijd het gelaat van de dochters van Islam bedekt. Wij vernamen dat deze vrouwen tot de arbeidende en lagere klassen behoorden, maar in de fortificatie zagen wij de vrouwen en kinderen der hoofden, die mede waren krijgsgevangen gemaakt; deze vertoonden het meest wonderbare contrast tusschen de buitengewone leelijkheid van de ouderen en de wezenlijke schoonheid van sommige jongeren. Eene moeder [258]vooral, die een kind op hare heupen droeg, scheen mij bijzonder lieftallig en gracieus toe. De meeste gevangen genomen hoofden waren naar Manilla gezonden, maar in een ander gedeelte van het fort bevonden zich eenige groepen gevangenen, waaronder een het toezigt over de overigen scheen te hebben en die eenige formulieren van den Koran in Arabische woorden prevelde. De Spanjaarden stelden hen als een ruwen, ontrouwen en wreeden stam voor, maar zij hebben voortdurend met goed geluk aan hunne vijanden weêrstand geboden.

Na Luzon is Mindanao de grootste plaats op de Philippijnen. Ofschoon hare oppervlakte 3,200 vierkante mijlen in uitgestrektheid heeft, bezetten de Spanjaarden geen tiende gedeelte daarvan. Het aantal Mohammedanen (Moros) is groot in het binnenland en zij zijn de onderdanen van een onafhankelijken Sultan, wiens hoofdstad Selangan is en die vriendschappelijke relatiën met de Spaansche autoriteiten onderhoudt. Te oordeelen naar eenige hunner inlandsche fabrikaten, die ik te Zamboanga zag, moeten zij in lange niet als barbaren beschouwd worden. Het binnenland is bergachtig, maar er bevinden zich eenige schoone meren en rivieren, die weinig door vreemdelingen bezocht worden. Men vindt vele breede baaijen. Stormen en aardbevingen hebben dikwijls plaats. Men zegt dat de bosschen uitgestrekt en met reusachtige boomen gevuld zijn, maar reizigers zeggen dat het kreupelhout ondoordringbaar is. Goudmijnen, kwikzilver en zwavel moeten in overvloed aanwezig zijn. Behalve Zamboanga, hebben de Spanjaarden nederzettingen in Misamis, Caraga en Nieuw Guipuzcoa, maar deze streken moeten ongezond zijn door de zware uitwaseming van verrottende planten, die door een hoogst woesten grond, onder den invloed van eene tropische zon, voortgebragt worden. Buiten de Moros bevinden zich in de meest woeste gedeelten der bergen gekleurde rassen op den laagsten trap van onbeschaafdheid. Mindanao was eene der eerste veroveringen van Magalanes (1521). De Augustijner-monniken waren de eerste zendelingen en deze hebben bijna nog een monopolie van godsdienstig onderwijs, maar onder de Mohammedanen zijn zij slecht geslaagd. De Spanjaarden hebben meer dan eens pogingen aangewend om het binnenland te onderwerpen, maar hoe groot hun tijdelijk succes ook was, zij hebben het nooit lang [259]kunnen volhouden tegen het fanatisme der Moros, tegen de gevaren en moeijelijkheden van het land en het klimaat, terwijl zij slechts door onevenredige militaire krachten werden ondersteund. Misamis wordt tot eene strafkolonie gebezigd. De Spanjaarden zijn niet ver in het binnenste van dit gedeelte van het eiland doorgedrongen, dat bevolkt is door een ras van Indianen dat wel niet vijandig moet zijn, maar daar zij voortdurend in oorlog leven met de meer krachtige Mohammedanen, worden zij door de Spanjaarden beschouwd als hun eenige bescherming aanbiedende, omdat hun land de Europesche koloniën van het grondgebied der Mooren scheidt. Hier ontwikkelen de landbouw en industrie zich intusschen weinig en niet een van de tien inwoners in de provincie betaalt belasting. De Jezuïten hadden vroeger veel succes in deze streken; toen zij verdreven werden, namen de Recoletos (barrevoet gaande Augustijners) hunne plaatsen in, doch naar het schijnt met geen goed gevolg. De kolonisten en de Indianen, die het Spaansche gezag erkennen, zijn zoo dikwijls door de Mooren aangevallen, dat hun aantal veel minder is dan het vroeger was, en men zegt dat de inkomsten geheel onevenredig zijn tot de uitgaven van de vestigingen, maar men zegt dat thans eenige vooruitgang merkbaar is en dat zoo alle hinderpalen tegen het handelsverkeer werden weggenomen, eene groote verbetering in den toestand en de uitzigten van de inlanders daaruit zou voortvloeijen. Caraga, waarvan Nieuw Guipuzcoa laatstelijk is losgemaakt, heeft Surigao tot hoofdstad en ligt aan den noord-oostelijken hoek van het eiland. Het grondgebied van den Sultan van Mindanao wijst de grenzen der provincie aan. Een ras van Indianen, dat merkwaardig is om de blankheid van hunnen huid, die men onderstelt dat van Japannesche afkomst zijn en Tago-balvoys genoemd worden, wonen aan de oevers van een meer in de nabijheid van eene stad, Bisig genaamd, eene verblijfplaats der Recoletos. Sommigen van dit ras betalen belasting en leven in een toestand van voortdurende vijandschap met de Moros. Zij zijn meer dan de nabij wonende stammen in beschaving gevorderd. Butuan, in deze provincie, was de laatste landingplaats van Magallanes; hij plantte daar een kruis en de Indianen namen aan de plegtigheid deel en belijden tot den huidigen dag het Christendom. De Moros hebben sommigen der vroegere [260]etablissementen van de Spanjaarden vernield. Men vindt hier onmetelijke plekken onbebouwde en vruchtbare landen. Teak-hout moet in overvloed aanwezig zijn in de bosschen, die vlak aan de woningen der kolonisten liggen. De orang-oetan is algemeen en men heeft verscheidene soorten van apen, wilde beesten, vooral buffels en dassen, en verscheidene onbeschreven soorten van viervoetige dieren. De Spanjaarden zeggen dat de provincie Caraga de rijkste der Philippijnen is; zij is zeker eene van de minst geëxploiteerde. Een Franschman heeft zich bezig gehouden met het bewerken der goudmijnen; ik weet niet met welk succes. Eene geliefkoosde spijs van de inlanders is de wilde honig, die in belangrijke hoeveelheden wordt ingezameld en met vruchten en wortels wordt gegeten. De Butuan-rivier is bevaarbaar voor booten. Men vindt zeer vele afzonderlijke rassen van inlanders, waaronder de Mandajos schoon moeten zijn en Europesche gelaatstrekken hebben. Sommige stammen zijn geheel zwart, woest en niet te beheerschen. Kaneel en peper, zegt men, dat inlandsche producten zijn. Was, muskus en schildpad kan men mede hier verkrijgen, maar daar niet ver van de kust de Spaansche bezettingen gelegen zijn, wordt weinig gedaan tot aanmoediging der productive krachten van het binnenland. Goud intusschen is, ongetwijfeld door het gemakkelijke vervoer, een niet onbelangrijk artikel van uitvoer, en de Spanjaarden klagen dat de inlanders zich met niets anders bezig houden, zoodat dikwijls eene groote schaarschte bestaat, terwijl de ongezondheid van het klimaat vreemdelingen afschrikt zich hier te vestigen. Dit is te minder verwonderlijk, omdat de aanvallen der zeeroovers talrijk en de krachten van het gouvernement zwak zijn. Langs de kusten zijn torens met wapenen en ammunitie ter harer verdediging voorzien, maar de zeeroovers stremmen meermalen de communicatie ter zee, waarvan de inwoners bijna geheel afhangen, daar er geene begaanbare wegen zijn. Bij aankomst der zeerooversbooten verlaten de inlanders gewoonlijk de hunne en vlugten zij naar de bergen. Vele Mohammedaansche stammen nemen aan deze veroveringen geen deel, zooals de Bagobos, Cuamanes en anderen. Zelfs de mails worden door de zeeroovers gestremd en soms dagen lang op plaatsen opgehouden, waar zij eene schuilplaats zoeken. Niettegenstaande al deze hinderpalen, zegt men dat het aantal belasting [261]betalenden zeer is vermeerderd en dat de invloed der monniken zich heeft uitgebreid. Ik heb verschillende statistieke opgaven vergeleken en daarin veel tegenspraak en onstandvastigheid gevonden1. Een bewijs van weinigen vooruitgang kan men vinden in het feit dat in de provincie Surigao, waar de census 18,848 Indianen geeft, slechts 148 mestizen zijn; in Misamis 266 mestizen op 46,517 Indianen; in Zamboanga, op 10,191 Indianen, 16 mestizen; Basilan, 447 Indianen en 4 mestizen; Bislig 12,718 Indianen en 21 mestizen; Davao, 800 Indianen en geen enkele mestizo. Deze staat van zaken bewijst maar al te zeer dat het eiland Mindanao, hoe vruchtbaar ook, weinig aantrekkelijks heeft voor vreemdelingen, anders zou de hoeveelheid van de gemengde rassen op de bevolking geheel verschillend zijn van hetgeen zij is. Pater Zuniga, die, in 1799, een verslag publiceerde van het bezoek aan generaal Alava, geeft vele bijzonderheden van den toenmaligen toestand van het eiland en geeft verscheidene plannen op tot uitbreiding van Spaanschen invloed.

Zamboanga kan niet ligt eene haven van eenig belang worden, dan vóórdat het geheel van fiscale bepalingen is losgemaakt. De oprigting van het tolhuis heeft de walvischvaarders verdreven, die vroeger de havens bezochten; er is weinig kapitaal en de handels-etablissementen zijn op zeer kleine schaal ingerigt. De wegen in de onmiddellijke nabijheid bevinden zich in een tamelijk goeden staat; de dorpen zien over het algemeen uit als Indiaansche pueblos; het land is rijk aan alle soorten van tropische gewassen, maar het binnenland, zelfs digt bij de cabaceras, is slechts onvoldoende bekend. Zijne productie is klein met het oog op de in het oog vallende vruchtbaarheid van den grond. Eenige compagniën troepen kwamen gedurende ons verblijf te Zamboanga, en het is waarschijnlijk dat eene poging gedaan zal worden om het gezag van het Spaansche Gouvernement te versterken en uit te breiden.

Van de door de Moros gebruikte wapenen heeft de gouverneur eene groote verzameling, bestaande uit lange speeren, zwaarden [262]van verschillende vormen, schoon versierde krissen, dolken en messen, die veel fabriekskunst ten toon spreiden.

Beperkt als de Spanjaarden in eene naauwe plek lands langs de kust zijn, mag men veronderstellen dat er weinig gemakken voor vervoer aanwezig zijn; toch vonden wij een rijtuig en een paar paarden, benevens een harnas zoo als het was en een Indiaansche voerman, en zoo deden wij een zeer aangenaam avondridje door het land en werden wij in de gelegenheid gesteld zijne groote vruchtbaarheid en de verscheidenheid in producten te zien, hetgeen bij ons het natuurlijke gevoel van leedwezen deed opkomen, dat zoo vele gaven der Voorzienigheid ongenoten en onverbeterd bleven, vergezeld van de hoop, dat betere dagen mogen aanbreken. Maar de wereld is vol van onontwikkelde schatten en hare «onbekende duizendbladen» beloven eene heldere toekomst.

Het schijnt dat er eenige vermeerdering heeft plaats gehad in de bevolking van Zamboanga. In 1779 berigt Zuniga dat er zich 5,612 zielen bevonden, met de Indianen, Spanjaarden, soldaten en misdadigers; in 1818 wordt het aantal op 8,640 geschat; in 1847 op 7,190. De Guia van 1850 geeft 8,618; die van 1858, 10,191, waarvan 16 mestizen waren en 3,871 belasting-betalenden; maar ik weet niet of men veel vertrouwen kan schenken aan de statistieke opgaven. De laatste geeft op dat de huwelijken 55, de geboorten 429 en de sterfgevallen 956 bedroegen, hetgeen eene vreesselijke sterfte aantoont. In de provincie Misamis was in hetzelfde tijdvak de evenredigheid van de geboorten tot de sterfgevallen 2,155 tot 845.

Veel waarde wordt gehecht aan sommige rietsoorten, die men op het eiland Palawan of Paragua vindt, vooral waar zij gespikkeld, gekleurd, zuiver wit of zonder eenige bogt zijn, zoo als die welke tot wandelstokken dienen. Men zeide mij dat twee honderd dollars voor een fijn stuk waren betaald.

Een stok met een gouden knop, een zijden koord en een vederbos is het emblema van magt op de Philippijnen. [263]


1 Men kan Buzeta raadplegen, vooral het hoofd Caraga, waarover hij een groot artikel schrijft. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXV.

ILOILO EN PANAY.

Van de drie laatstelijk voor den vreemden handel geopende havens is Iloilo de meest belovende. De provincie Iloilo is eene der meest bevolkte van de Philippijnen. Zij bevat meer dan een half millioen inwoners, en ofschoon gedeelten van de provincie zeer dun bevolkt zijn, is er eene gemiddelde bevolking van meer dan 2000 inwoners per vierk. mijl. Behalve de pueblos die ik bezocht en waarvan ik een korte beschrijving zal geven, heeft Cabatuan 23,000, Miagao 31,000, Dumangas 25,000, Janiuay 22,000, Pototan 34,600 en verschillende andere meer dan 10,000 zielen. De provincie is niet alleen eene van de meest bevolkte, maar welligt de meest productive in den landbouw, de meest active in het fabriekwezen en de industrie en behoort onder de meest beschaafde der Philippijnen1. Zij bezit uitgestrekte en bebouwde vlakten en met boschland begroeide bergen; [264]hare wegen behooren onder de beste, die ik op den Archipel heb gezien. Aan den ingang van het kanaal bevindt zich een aantal eilanden, genaamd de zeven (dood)zonden (los Siete Pecados). Het groote eiland Giumaras grenst ten zuiden van het kanaal; sommigen onzer bezochten het en keerden terug, verrukt over de uitgestrekte dropsteenen holen, die zij doorgingen, nadat zij ze niet zonder moeite bereikt hadden over de rotsen, door de bosschen en over de stroomen, die hun voortgaan belemmerden. De bosschen zijn vol wild en de rivier Cabatuan vloeit over van krokodillen. Er zijn vele beekjes en rivieren, die den bebouwer tot groote hulp strekken en wij vonden eene groote hoeveelheid vee. De ponies van Iloilo behooren onder de beste in den Archipel en men heeft de aandacht gevestigd op de schapenfokkerij. Er wordt veel zout gemaakt en er bestaat eene belangrijke visscherij van tripang (zeeslakken) en schildpadden, wegens de schillen. Het eiland is voorts zeer beroemd om de pina-fabrikatie, nipas en sinamays genaamd, waarvan sommige uiterst fijn en schoon zijn; zij worden in groote hoeveelheid uitgevoerd en zij zijn zelfs in Europa zeer vermaard.

Bij de komst der Spanjaarden vonden zij het district bezet door beschilderde Indianen, vol bijgeloof, dat, niettegenstaande het onderrigt van de Augustijner-monniken, nog altijd voortheerscht, vooral ten tijde van openbare ongelukken. Zij behooren onder de best gevormde der Indianen, spreken een dialect van het Bisajaansch, dat zij Hiligueyna noemen, maar in de meer verwijderde gedeelten komt een andere tongval, het Halayo, meer voor. De Augustijnen bogen er op 50,000 familiën in 1566 te hebben bekeerd, maar zij konden hen niet bewegen hunne landen te bebouwen en hunne overproducten in te zamelen, en toen de sprinkhanen het district hadden verwoest, kwam meer dan de helft van de bevolking in de twee volgende jaren van honger om. Maar de zendelingen maakten geen vorderingen onder de Negritos, die in de woestere gedeelten van de bergachtige streken woonden en waarheen menigeen zich begaf, die zich aan de magt der vijanden wenschte te onttrekken. Deze wilden hebben niet zelden de dorpen aangevallen van de bekeerde Indianen, maar in latere jaren hebben zij het voorzigtiger en voordeeliger geacht daarheen [265]hun was en pek te brengen en ze voor rijst en kleederen te ruilen. Zij hebben geen algemeenen bestuurder, maar iedere stam heeft zijn erkend hoofd, en men zegt, dat, wanneer zij tot de keus moeten overgaan van een opvolger voor een vertrokken hoofd, zij deputatiën naar de zendelingen zenden en deze hunnen raad en bijstand in hunne keus vragen. Vroeger werd het district dikwijls door zeeroovers aangevallen, die groote verwoestingen aanrigtten en verscheidene steden vernielden. In 1716 vielen de Hollanders de sterkte van Iloilo aan, doch werden gedwongen af te trekken na een belangrijk verlies aan dooden en gewonden. Er heeft eene groote vermeerdering in de bevolking plaats gehad, die in 1736 bedroeg, 67,708, in 1799, 176,901 en in 1845, 277,571 zielen; terwijl bij den laatsten census er 527,970 inwoners bleken te zijn, waarvan 174,874 belasting betalen. Er is een klein aantal Spanjaarden; daarentegen zijn er vele mestizen, waarvan de meesten sangleys zijn, de afstammelingen van Chinesche vaders en inlandsche moeders. De vermeerdering van de bevolking moet groot zijn, daar de census in 1857, 17,675 geboorten en slechts 9,231 sterfgevallen gaven.

Men komt naar Iloilo door een kanaal tusschen een zandbank (die bijna een mijl de grenzen overschreden heeft, in de kaarten aangegeven) en het eiland Guimaras. De stad schijnt nabij, als men ze nadert, maar de rivier, waardoor de vaartuigen komen, maakt eene belangrijke kronkeling en loopt rondom digt bij de stad. Wij ontdekten eene groote fortificatie, maar het kon voor ons geene salutschoten doen, en wij werden daardoor ontheven van den pligt om H. M. kruid te verschieten, maar zoo niet in den vorm van veel geraas makende groeten, betoonden de Spaansche autoriteiten toch de meeste hoffelijkheid jegens de officieren en het scheepsvolk van ons fregat, voor de dienst en het onderhoud waarvan al het mogelijke werd gedaan. Wij werden spoedig begroet door een heer van het Britsche vice-consulaat. De vice-consul keerde naar Iloilo terug, den dag na onze komst. Het zou inderdaad goed zijn, als alle Britsche ambtenaren zooveel bekwaamheid, kennis en geneigdheid om nuttig te zijn bezaten als wij in den heer Loney vonden, waaraan de handel van de Philippijnen in het algemeen [266]en de haven van Iloilo in het bijzonder, groote verpligtingen heeft. Hem, meer dan een ander, is de ontwikkeling van den handel van Panay veel verschuldigd.

Vooral van den gouverneur van Iloilo, kolonel José Maria Carlès, ondervond ik zeer veel goedheid. Hij ging onder eene treurige ramp gebukt—rampen komen overal op de wereld voor—het verlies van een eenigen en veelbelovenden zoon, die hem als gouverneur van de provincie voorgegaan en zoo algemeen bemind was, dat het volk ernstig bij den Kapitein-Generaal er op aandrong, dat de vader hem mogt opvolgen, hetgeen werd toegestaan. Het was treffend de verschillende blijken van de sympathie en het leedwezen des volks te zien, die den dood en de begrafenis van Don Emilio Carlès vergezelden, wien niet minder dan 50 rijtuigen naar zijn graf in Arévalo volgden. Ik ging meer dan eens met den treurenden vader door het dorp; ten tijde dat ik zelf onder hevige smarten gebukt ging, vond ik dien troost bij het herdenken van en de herinnering aan anderen van de deugden des overledenen. Deze zijn de beste monumenten, hoezeer zij niet op steenen tafels zijn geschreven.

De principalia van Molo kwamen ons op een bal verzoeken, dat in het meeste genoegen afliep. De plaats is zeer nijver; zij was in oude tijden eene Chinesche kolonie en wordt nu bewoond door mestizen en hunne afstammelingen, waarvan de meeste met Chineesch bloed vermengd zijn. De pueblo telt 16,428 inwoners, waarvan 1,106 mestizen zijn. Het is eene der drukste steden van het eiland en alles ziet er voorspoedig en werkzaam uit. In sommige woningen vindt men in hetzelfde vertrek vele werktuigen, waarmede pina-stoffen worden vervaardigd. De plaats was bij gelegenheid van het bal schitterend geïllumineerd en de gobernadorcillo hield eene redevoering in het Spaansch, waarbij hij verklaarde dat de plaats zeer vereerd was door onze tegenwoordigheid, en dat de herinnering aan dezen dag hun lang zou bijblijven. Vele mestizen houden rijtuigen, die ter beschikking van onze vrienden werden gesteld en die zich bij den optogt voegden, toen wij met muziek en vuurwerk door de stad begeleid werden. Molo is een eiland, dat door twee beeken wordt gevormd en waarop men aan beide zijden over bruggen komt. Ik meen dat het eene der weinige [267]plaatsen is, die door een wereldlijken geestelijke worden bediend. Zij ligt vier mijlen van Iloilo, de weg is goed en men ziet vele Indiaansche huizen aan beide zijden van den weg. Achter bijna al deze vindt men tuinen, waarin plantanen, kokosnoten, broodvruchten, cacao, betel en andere gewassen groeijen. De suikerkultuur scheen uitgestrekt te zijn en men heeft vele padievelden benevens eene groote maïs-kultuur.

De Gouverneur en Britsche vice-consul vergezelden ons op onze genoegelijke uitstapjes in het binnenland, waarbij wij sommige der meest bevolkte pueblos van de provinciën bezochten. Wij reisden in gemakkelijke rijtuigen, terwijl de monniken of de gobernadorcillos ons van versche paarden voorzagen; in de kloosters werden wij gewoonlijk ontvangen en wij vonden daar steeds het meest gastvrije onthaal. Wij hadden een dag bepaald om Janiuay te bezoeken en wij hielden eerst te Jaro, een pueblo van meer dan 22,000 zielen, halt. De wegen waren op de gewone wijze versierd; van de Indiaansche hutten wapperden de vlaggen, de principalia te paard kwamen tot ons geleide en de inlandsche muziekkorpsen vergezelden ons toen wij het volkrijke gedeelte der stad intraden en verlieten. Jaro wordt als de rijkste plaats op het eiland Panay geacht. Het werd in 1584 of 1585 gesticht. Op eenigen afstand rondom de plaats wordt veel verbouwd. Zij boogt op hare steenen brug, die meer dan 700 voet lang en 36 voet breed is. De bouw daarvan, even als de daarstelling van de uitmuntende wegen, die naar de pueblo geleiden, is men verschuldigd aan de milddadigheid van een’ geestelijke, die door zijn’ souverein wegens zijne vaderlandslievende opofferingen tot ridder werd gemaakt. Ofschoon het land vlak is, maakt het rijke gewas aan de oevers der stroomen en langs den hoogweg het landschap schilderachtig. Er worden vele fijne stoffen en katoen, pina en zijde vervaardigd. Deze fabrikaten worden te koop gebragt op eene wekelijksche markt, die donderdags gehouden en druk bezocht wordt door lieden uit alle deelen der provincie; zij is de grootste van de Iloilo-missen. Van Jaro begaven wij ons naar Santa Barbara, een pueblo van 23,000 zielen. Hier werden wij in het klooster der Augustijner-monniken ontvangen, in wier handen al de geestelijke ambten van Iloilo zich bevinden; aan een hunner hadden [268]wij het genoegen om hem naar Manilla mede te nemen, waarheen hij zich moest begeven als afgevaardigde op de jaarlijksche vergadering van de broederschap. Hier bezochten ons andere Augustijner-monniken, die ons allen uitnoodigden van de gastvrijheid in hunne ruime kloosters gebruik te maken. Santa Barbara is eene nieuwerwetsche stad, die in 1759 is gebouwd en onder de speciale bescherming staat van den heilige, wiens naam zij draagt. Zij heeft in de algemeene welvaart der provincie gedeeld: in 1820 had zij geene fabrieken, maar zij heeft thans eene wekelijksche markt tot verkoop van de producten harer werktuigen, die hoofdzakelijk bestaan uit katoen, zeildoek, matrassen, dekens, enz. De bosschen leveren fijn timmerhout en materialen voor kabinetwerk en zijn gevuld met wilde bijen, wier was en honig een belangrijk artikel van trafiek vormen. De rijtuigen en paarden der monniken waren uitmuntend. Onze volgende pleisterplaats was Cabatuan, dat iets grooter dan Santa Barbara is. Cabatuan werd in 1732 gesticht. Zij ligt aan de oevers van de rivier Tiguin, die somtijds bijna droog is en op andere tijden het land sterk overstroomt. De talrijke krokodillen maken het visschen onveilig en de scheepvaart zelfs van kleine booten wordt dikwijls afgebroken, hetzij door den overvloed, hetzij door het gebrek aan water. Er is veel productie van rijst en van kokosnoten-olie tot verlichting. Van Cabatuan gingen wij naar Janiuay, waarmede wij onze dagreize en ons bezoek in het binnenland eindigden. Deze plaats wordt op de oude kaarten der provincie Matagul genoemd en telt ongeveer hetzelfde aantal inwoners als Santa Barbara. Het klooster en de kerk staan op een eenigzins hoogen grond en leveren een schoon gezigt op over de pueblo en het omringende land. Vele vrouwen houden zich met den arbeid aan de werktuigen bezig, maar de landbouw is de voornaamste industrie van den omtrek. Wij hadden gehoopt den Dingle-berg te bezoeken, waarvan een der holen of grotten het aanzien moet hebben van een tempel van schilderachtigen bouw, met rots-kristal en massa’s marmer en albast versierd, die de wanden vormen, terwijl een ander hol uit graniet bestaat, waarvan men veel op deze plaats vindt,—maar wij moesten naar Iloilo terugkeeren om met voorname personaadjes aan een diner deel te nemen, dat, als gewoonlijk, door een bal werd gevolgd. [269]Daar het huis van den gouverneur zich op eenigen afstand van de stad bevond, werden wij beleefd onthaald in dat van een der inlandsche kooplieden, lief aan de kade van de rivier gelegen. Verscheidene monniken, die onze gastheeren geweest waren, vonden wij hier als gasten, en het gulle onthaal, dat wij hier ondervonden, regtvaardigde niet de voortdurende beleefde betuiging van leedwezen over het verschil in de ontvangst, de lompheden van de inlandsche bedienden (waarmede wij ons soms vermaakten) en het contrast tusschen de gemakken, die Europa en die welke eene afgelegene Spaansche kolonie op de Philippijnen konden aanbieden; maar er heerschten zulk eene gulheid, goed onthaal en vriendschappelijkheid, dat het onmogelijk was anders dan dankbaar en tevreden te zijn en wanneer wij op dit ondermaansche al doen wat wij kunnen, volbrengen wij ruim onzen pligt.

Den volgenden dag maakten wij ons gereed voor een bezoek van de verschillende pueblos aan de kust, en vroeg in den morgen in onze rijtuigen stappende, kwamen wij door Molo en Arévalo naar Oton. Arévalo heeft eenige vermaardheid in de jaarboeken der Philippijnen en had een bijzonder belang voor den gouverneur, daar hier laatstelijk de genegenheid der Indianen voor zijn zoon gebleken was, wiens begrafenis zij met zooveel bijzondere bewijzen van sympathie en leedwezen hadden vereerd. Arévalo was vroeger de residentie van den gouverneur; zij werd in 1581 door Ronquillo gebouwd, die haar den naam van zijne geboorteplaats gaf. Door de Indianen geplunderd, door zeeroovers aangevallen en terwijl haar bestuur geheel was gedesorganiseerd, bleef het geruimen tijd verlaten, en daar de zetel der magt naar Iloilo is overgebragt, levert Arévalo niet veel levendigs op; er bevinden zich ongeveer 8,000 inwoners in dit district. Te Oton zagen wij van uit het Augustijner-klooster eene belangwekkende plegtigheid. Het was op een zondag en bij het verlaten van de kerk werden de inwoners bij trommelslag gewaarschuwd eene proclamatie van het Gouvernement te hooren lezen. Zij waren allen in hunne fraaiste kleederen, en mannen, vrouwen en kinderen vormden een kring rondom een der inlandsche Indiaansche autoriteiten, die, met luider stemme, in de Bisajaansche taal het document voorlas, dat hem bevolen was aan het volk mede te [270]deelen. Er heerschte eene volmaakte stilte gedurende de lezing en de menigte verspreidde zich rustig. Langs de kust zijn fortificatiën opgerigt en eene groote verscheidenheid van fabrikaten werd ons voorgelegd. Er worden veel Engelsche katoenen twist verkocht, die de schering van de meeste fabrikaten uitmaken2. Wij zagen zijden en katoenen dekens; verschillende soorten van gekleurde ginghams; weefsels, waarin de vezelen van de abaca en de pina met onze katoenen draden waren vermengd, waarvan de invoer echter tot de kleuren is beperkt, die de Indianen zelve niet kunnen verwen. Oton telt ongeveer 23,000 inwoners. Ik heb opgemerkt dat de evenredigheid van de geboorten tot de sterfgevallen ongeveer vier tot één staat, en dat terwijl er vijf geboorten op een huwelijk plaats hebben, er nog geen derde meer sterft dan huwt, zoodat de vermeerdering der bevolking zeer groot kan geacht worden. In 1818 bedroeg zij nog geene 9,000 zielen. Tigbauan, met zijne 21,000 inwoners, was onze volgende pleisterplaats. Zijn algemeen uitzigt gelijkt dat van Oton. Rijst is de voornaamste landbouw-productie, maar de vrouwen houden zich het meest bezig met het weven van stoffen, die op de markten in Albay en Camarines worden verkocht. Wij werden uit het Augustijner-klooster door een monnik van Giumbal vergezeld, die blijkbaar veel invloed uitoefende over zijne broeders en over de geheele gemeente. Zijne conversatie was onderhoudend en leerzaam. Hij had een fraai span paarden, een schoon rijtuig en hij besteedt zijne ruime inkomsten met edelmoedige milddadigheid. Om niet te herhalen wat reeds zoo dikwijls heeft plaats gehad, maakten de Indianen, gedurende onze geheele reis, feestdagen tot onze ontvangst, die overal het aanzien van publieke feesten hadden. Nadat de principalia ons tot de kloosters hadden [271]vergezeld, ik hen bedankt en de gouverneur en de monnik hen hun afscheid gegeven hadden, werd een aantal jonge meisjes binnengebragt, wie de bediening van de tafel en van de gasten was opgedragen. Er lag eene vreemdsoortige afwisseling van nieuwsgierigheid, vrees en eerbied in haar gedrag, doch zij verzamelden zich rondom mijn armstoel; hare helderzwarte oogen zagen mij vragend aan en schenen mijne bevelen te vragen, terwijl eene, die wel eene kleine van den geestelijken vader scheen, haar hand in de krullen van mijn wit haar stak, die zij eenige bewondering waardig scheen te achten; maar de monnik zeide mij dat zij onder elkander vroegen hoe het mogelijk was dat ik een generaal en voornaam man kon zijn, terwijl ik toch geen goud op mijne kleederen droeg; ik was niet half zoo fraai gekleed als de ambtenaren, die zij gewoon waren te zien. Zij waren zeer fier op sommige pina-kleederen, die zij droegen, en de eene na de andere kwam bij mij om de fijnheid daarvan te laten zien. Zij droegen zorg mij van cigaren te voorzien en dat er licht gereed stond als de cigaar uitgebrand was, en toen wij aan onzen welvoorzienen maaltijd zaten, waren verscheidene bij de hand om de schotels weg te nemen, andere aan te brengen en toe te zien of wij wel voorzien waren van de lekkernijen van den dag. Op onzen terugweg naar Iloilo, vernamen wij dat de principalia van Molo ons in hunne rijtuigen naar onze woning zouden geleiden; zij wachtten ons op den grooten weg, zoodat wij te zamen eene geheele processie uitmaakten. Zij hadden vooraf kapitein Vansittart en de officieren der Magicienne op hun bal uitgenoodigd en velen wachtten, terwijl zij tot in den vroegen morgen dansten.

Den volgenden dag verlieten wij Iloilo. De gouverneur en verschillende van de voornaamste lieden, waaronder zich eene groote groep Augustijner-monniken bevonden, vergezelden ons met muziek naar het schip. Drie luide uitroepen van een dankbaar hoerah deden zich van ons dek hooren en werden vriendschappelijk door onze gastheeren beantwoord en zoo wenschten wij Iloilo het vaarwel en voortdurend welzijn toe.

Ik heb sir William Hooker, ten behoeve van het Museum der Koninklijke tuinen te Kew, zestig soorten van hout gezonden, dat in de [272]noordelijke en westelijke districten van het eiland Panay en in de provincie Antigue groeit, waarvan de voornaamste zijn: het molave, het nuttigste en meest vaste van de Philippijnsche houtsoorten, dat voor alle bouwwerk wordt gebruikt; bancaluag, voor fijn werk; dungon, voor schepen en gebouwen; bagoarour, bouw- en kabinetwerk; lumati, eene soort van teak; guisoc, eene buigzame soort voor schepen en huizen; ipil heeft gelijke verdiensten; naga, dat op mahony gelijkt en voor meubelen wordt gebruikt; cansalod, planken voor vloeren; maguilomboy, voor hetzelfde doeleinde; duca, baslayan, oyacya, voor scheepsbouw; tipolo, voor muziek-instrumenten; lanipga, eene soort van ceder, dat voor graveer- en beeldhouwwerk wordt gebruikt; bayog, voor masten en raën; bancal, voor zolderingen en graveerwerk; malaguibuyo, voor vloeren; ogjayan, buigzaam voor verbindingen enz.; lanitan, voor guitars, violen enz.; janlaatan, voor meubelen; lauaan, voor schepen; basa, in groote blokken voor bouwwerk en schepen; talagtag, voor kabinetwerk; nino, de bast, die voor roode en gele kleurstof wordt gebruikt; bacan, bouten; panao, een medicinaal hout, dat de Indianen voor zeere oogen gebruiken; banate, eene fijne en sterke kist- en houtsoort, die voor biljard-queuen naar Europa is uitgevoerd; bancolinao, ebbenhout; casla, heeft eene vrucht, die op eene Fransche boon gelijkt, waarvan de olie door de inlanders voor hunne lampen wordt gebruikt; jaras, voor den bouw van huizen. Men zal opmerken, dat al deze hunne Indiaansche namen dragen, die de Spanjaarden ze gewoonlijk geven.

Ten opzigte van den handelstoestand en de vooruitzigten daaromtrent van al de centrale en zuidelijke eilanden van den Philippijnschen Archipel, heb ik de meest gunstige bijzonderheden verkregen, die de vice-consul van Iloilo, de heer Loney, in 1857 aan den consul van Manilla heeft gegeven en waaraan ik het volgende ontleen.

Dat gedeelte van de Philippijnen, die de Bisajas genoemd worden, kan men over het algemeen beschouwen als al de eilanden ten zuiden van Luzon omvattende, ofschoon, strikt genomen, zij alleen beslaan die van Samar, Leyte, Panay, Negros, Cebu, Bohol (met de onderhoorigheden Tablas, Romblon, Sibuyan, enz.) en vier [273]provinciën: Misamis, Caraga, Zamboanga en Nueva Guipuzcoa, van het belangrijke eiland Mindanao, na Luzon het schoonste en grootste van den Archipel.

De administratie van de inkomsten der Bisajas was vroeger opgedragen aan een bijzonder bestuur (Gobierno Intendencia de Bisayas) in de stad Cebu gevestigd, doch daar deze administratie in 1849 is afgeschaft, staan al de provinciën, wat hare inkomsten betreft, nu gelijkelijk onder de contrôle van de super-intendencia te Manilla. Terwijl echter de provinciën en districten van Luzon (met uitzondering van Cavite, La Isabela, Nueva Viscaya, El Abra, San Mateo en La Union) door burgerlijke ambtenaren (alcaldes mayores) worden bestuurd, is het beheer over de Bisajas opgedragen aan militaire beambten (gobernadores militares y politicos) van den rang van kapitein tot kolonel, die bij vele gelegenheden worden bijgestaan door een luitenant-gouverneur, een civiel beambte en gewoonlijk door een regtsgeleerde, die kennis neemt van alle gewone civiele en criminele zaken.

De groep der Bisajas wordt meestal door een ras bewoond, dat in alle hoofdtrekken op het Tagalog- en andere Maleische rassen van Luzon gelijkt. Hunne taal kan als een dialect van het Tagalogsch worden aangemerkt, ofschoon de klank harder is en het niet zoo woordenrijk, zoo verfijnd en aan grammaticale regels onderworpen is als deze laatste tongval. In het Bisajaansch vindt men meer Maleische woorden dan in de op Luzon gesproken dialecten. De inlanders van deze eilanden en die van Luzon verstaan elkander slecht, ofschoon hunne talen blijkbaar van dezelfde hoofdtaal zijn afgeleid.

De Bisajas leveren een gehard, zeevarend volk, maar als regel kan eene algemeene neiging tot luiheid, die aan den Philippijnschen «Indiaan» wordt toegeschreven, in een welligt nog hoogeren graad worden toegeschreven aan de bewoners van de geheele zuidelijke groep, en maakt tegenwoordig, bij gemis aan eenige doelmatige middelen tot dwang, een der voornaamste hinderpalen uit tegen eene snellere uitbreiding van den landbouw door de invoering van Europeesch kapitaal.

De Christen-bevolking van de Bisajas wordt gerekend als volgt: [274]

Samar 118,000
Leyte 115,000
Romblon 16,600
Panay:
Capiz 135,000
Iloilo 450,000
Antique 80,000
Cebu en Bohol 385,200
Negros 108,000
Calamianes 18,000
Mindanao:
Misamis 44,500
Carago (Surigao) 15,300
Nieuw Guipuzcoa (Bislig en Davao) 11,200
Zamboanga 12,000
Totaal 1,508,800

Onder deze zijn niet begrepen de onafhankelijke stammen, die de bergen in het binnenland bewonen; men kan hun aantal eenigzins berekenen uit eene aanteekening van het aantal dergenen, welke in 1849 in de onderstaande provinciën hebben gewoond, als:

Misamis 66,000
Samar 25,964
Leyte (niet met zekerheid bekend).
Negros 8,545
Panay 13,900
Cebu 4,903
Totaal 119,312

De meeste niet-onderworpen stammen (vooral Mohammedanen) bewonen Mindanao, waarvan de totale bevolking algemeen op bijna een millioen zielen wordt berekend.

Het eiland Panay, gunstig omstreeks het centrum van de [275]groep der Bisajas gelegen, is aan zijn naaste punt, zijnde Potol—op 11° 48’ NB. en 122° WL. van Greenwich—180 mijlen in een regte lijn van Manilla verwijderd. Het is bijna driehoekig gevormd en heeft eene uitgestrektheid van ongeveer 300 mijlen. Het is het vijfde in grootte van de Philippijnsche eilanden en volgt in dit opzigt op Luzon, dat 1,059, op Mindanao, dat 900, op Paragua, dat 420, en op Samar, dat 390 mijlen in omvang heeft, doch hoezeer kleiner dan de zoo even genoemde eilanden, is het, na Luzon, het meest bevolkte van den Archipel, wanneer Mindanao, met zijne onbekende bevolking van voormelde onafhankelijke stammen, daarbuiten gerekend wordt.

Panay is verdeeld in de drie provinciën Capiz, Antique en Iloilo, die te zamen eene bevolking van ongeveer 665,000 zielen hebben.

Capiz beslaat het geheele noordelijke gedeelte van de kust van Panay, een afstand van 77 mijlen. Zijne grenzen in het binnenland kunnen bepaald worden door een kromme lijn, die een weinig ten oosten van Punt Bulacan begint, langs de Pico de Arcangel, in de Siauragan-bergen, en westwaarts naar Pandan, aan de kust loopt. Zijne hoofdstad is Capiz, aan de rivier van dien naam gelegen. Ofschoon ten zuiden en ten westen door eene ongeregelde serie van bergketenen afgebroken, bestaat het grootste gedeelte van het grondgebied van Capiz uit uitgestrekte laag liggende vlakten, die rijst in groote hoeveelheid produceren. Het eiland bezit een paar goede havens, vooral die van Batan en Capiz zelf, aan de zamenvloeijing van de rivieren Panay en Capiz gelegen, biedt eene veilige ankerplaats aan. De belasting-betalende bevolking wordt officiëel op 135,000 zielen berekend.

Antique neemt de westelijke zijde van het eiland in, langs eene uitgestrektheid van 84 mijlen—van punt Naso ten zuiden tot Pandan ten noorden—is van driehoekigen vorm en wordt aan het noorden door de provincie Capiz, ten zuiden en oosten door Iloilo en ten westen door de zee begrensd. Antique is zeer bergachtig en, betrekkelijk dun bevolkt, produceert het tegenwoordig niet veel voor den uitvoer, vooral ook omdat de meerdere ontwikkeling van zijne hulpbronnen wordt belemmerd [276]door het gebrek aan goede havens, waarvan het geen enkele langs de geheele linie van de kust bezit. Aan zijne hoofdstad en haven, San José de Buenavista, is een zeebreker in aanbouw, die, wanneer hij voltooid zal zijn, meerdere levendigheid aan den handel in de provincie zal bijzetten, omdat de vaartuigen hier dan het geheele jaar door zullen kunnen laden. Te San José nemen vreemde walvischvaarders en andere schepen niet zelden water en provisie in. Het aantal zijner inwoners, behalve de remontados en monteses, die de berg-districten bewonen, wordt op 80,000 zielen berekend.

Iloilo strekt zich over het zuid-oostelijke gedeelte van het eiland uit, is mede driehoekig gevormd en grenst ten noorden aan Capiz, ten westen aan Antique en ten zuid-oosten aan den zeearm, waardoor het van het eiland Negros wordt gescheiden. Dit eiland, dat het grootste, rijkste en meest bevolkte der drie provinciën is, verdient meer bijzondere vermelding.

Iloilo, de hoofdstad en de residentie van den gouverneur van het eiland, is 254 mijlen in een regte lijn van Manilla verwijderd, en wordt door Spaansche hydrographen op 10° 48’ WL. van de middaglijn van San Bernardino geplaatst; het is nabij de zuid-oostelijke grens van het eiland, digt aan de zee, aan den oever van het enge kanaal gelegen, dat door het eiland Giumaras wordt gevormd, hetwelk tegenover Iloilo op een afstand van 2½ mijlen van het Panay-strand ligt. De stad is voornamelijk op lagen, moerassigen grond gelegen, en staat bloot aan den invloed van het getij; zij ligt deels tegenover de zee en deels langs den regter oever van eene kreek of inham, die naar Jaro leidt, en ontmoet, na een halven cirkel te beschrijven, op nieuw de zee bij Molo. Hoezeer de voornaamste zeehaven en zetel van het Gouvernement der provincie, is de bevolking niet zoo sterk als die van vele steden in de nabuurschap. Zij bedraagt tegenwoordig niet meer dan 7,500 zielen, terwijl die van Jaro, Molo en Oton, steden in de onmiddellijke nabijheid gelegen, respectievelijk 33,000, 15,000 en 20,000 zielen sterk zijn. Deze betrekkelijke schaarschheid van inwoners ontstaat hoofdzakelijk uit het gebrek aan ruimte voor verdere uitbreiding aan de enge landtong, waarop de stad hoofdzakelijk is gebouwd. Deze hinderpaal tegen de verdere vermeerdering [277]van de bevolking zou in den loop der tijden uit den weg geruimd kunnen worden, daar doeltreffende maatregelen zijn genomen om de bevolking meer landwaarts te brengen; onder anderen behooren daartoe de oprigting van een nieuw gouvernementshuis en publieke bureaux op een meer centraal punt; de voorgenomen verplaatsing van de tegenwoordige kerk naar eene meer voordeelige en opene plaats en het scheppen van nieuwe en meer directe wegen (thans in aanleg), die naar en van de naburige volkrijke steden leiden.

Niettegenstaande het gebrek aan meerdere ruimte, is de grootte en de belangrijkheid der stad in de laatste jaren merkbaar toegenomen, terwijl het aantal Europesche inwoners, dat in 1840 slechts 3 bedroeg, in 1857, 31 in Iloilo en 30 in de overige steden der provincie beliep. De meesten dezer kwamen in de jaren 1855 en 1856 aan, en het gevolg van deze vermeerdering van Europeanen, hoezeer hun aantal nog klein is, toont zich reeds in de daarstelling van nieuwe gebouwen en de plannen tot oprigting van vele anderen. De rijzing van de waarde der eigendommen blijkt uit het feit, dat het huis, waarin het vice-consulaat is gevestigd en dat van hout met een palm-dak is gebouwd, voor 33 dollars per maand of ongeveer 80 pd. st. per jaar verhuurd wordt. De waarde van land ter bebouwing is ook in evenredigheid toegenomen.

De bevolking der provincie wordt officiëel op 511,066 zielen aangegeven, maar er bestaat reden hier aan eene belangrijke overdrijving te denken en het getal op niet meer dan 400 à 450,000 te schatten.

De haven van Iloilo, hoezeer wel beschermd en van nature goed, is niet van inconveniënten ontbloot; zij kunnen echter met weinig moeite verholpen worden en, voorzien van eene der uitmuntende kaarten door de Comision Hidrografica (en wanneer men van het noorden komt met eene loods) kunnen groote schepen veilig binnenvaren.

Het eiland Guimaras, dat 22 mijlen lang en 3 mijlen breed is, vormt tegenover Iloilo een beschutte passage, die ongeveer noordelijk en zuidelijk loopt, 2½ à 6 mijlen breed is, diep water en eene goede ankerplaats heeft. Het binnenkomen in deze passage [278]van het zuiden wordt voor een groot gedeelte beperkt door de Oton-ondiepte (Bajo de Oton), die zich op een belangrijken afstand van het Panay-strand uitstrekt en ter lengte van ongeveer eene mijl het doelmatige kanaal dààr tot eene breedte van ongeveer twee mijlen uitbreidt. Dit is intusschen geen hinderpaal voor groote schepen gedurende den zuidwest-mousson (vooral als het kanaal behoorlijk is uitgebaggerd), daar de passage geheel zuiver is, zoover het zich uitstrekt, terwijl bij een tegenwerkenden noord-oost-mousson zij zich kunnen doorwerken of slepen met het getij, als zij op Guimaras aanhouden, welks kust zuiver is en tot digtbij diep water heeft, zoodat zij, zoo noodig, aan het uiteinde van de ondiepte kunnen ankeren, die vasten grond aanbiedt en die men, daar zij uit zacht zand bestaat, veilig kan naderen. Deze geheele kust, door Guimaras, het Panay-strand en voor een belangrijk gedeelte door het eiland Negros beschermd, biedt eene veilige ankerplaats aan in den noord-oost-mousson, terwijl de schoone haven van Buluanga of Santa Ana, aan het zuidwestelijke gedeelte van Guimaras gelegen, die zeer geriefelijke toegangen heeft voor vaartuigen van de grootste tonnenmaat, in bijna alle omstandigheden eene schuilplaats aanbiedt. De kustvaartuigen naderen den tegenovergelegenen of noordelijken toegang gewoonlijk door de keten van kleine eilanden (Gigantes, Pan de Azucar, Sicogon, Apiton, enz.), gezamenlijk de Silanga genaamd, die aan de noordoost-kust van Panay gelegen zijn en eene uitmuntende wijkplaats langs een geruimen afstand aanbieden voor vaartuigen, die in den handel met Manilla en de meest zuidelijke Bisajas gebruikt worden. Maar hoezeer onder deze eilanden goede ankerplaatsen zijn, vooral te Pan de Azucar en Tagu, zou het voor zwaar beladen vaartuigen voorzigtiger zijn, ingeval men niet practisch bekend is met het getij en de stroomen, het meer buitenwaarts gelegen kanaal tusschen de Silanga en het eiland Negros te nemen. Na de Calabazas-rotsen en Pepitas-ondiepte te zijn voorbijgevaren en het kasteel of blokhuis van Banate te hebben aangedaan (dat vroeger, even als vele andere, langs de Philippijnsche kusten is gebouwd, ter verdediging tegen de zeeroovers van de Soeloe-zee), wordt de koers zuidelijk genomen, tot dat een groep van zeven merkwaardige rotsen, de [279]«zeven zonden» genaamd, in het gezigt komt, waarnaar men dan regtstreeks stevent, wel zorgende de Iguana-bank te vermijden, die naauwkeurig op de genoemde kaarten is aangeduid; ten zuiden van het Iloilo-fort kunnen dan vaartuigen van zekere tonnemaat de kreek binnengaan, of, zoo zij te groot zijn, naar de oostzijde van het fort stevenen, waar zij tegen den wind en de gestrengheid van het getij beschut zijn. De diepte van het water aan den slagboom bij den ingang van de kreek, bedraagt ongeveer vijf vademen bij laag water; maar op weinig afstands verder, meer inwaarts, daalt het water tot vijftien voet bij laag water en wordt dan weder dieper. Daar de rijzing en daling zes voet bedraagt, kan een vaartuig van 300 ton, dat, geladen, een diepgang van 16 tot 18 voet heeft, gemakkelijk met eene volle lading passeren. Met eene maal-machine, die gebruikt wordt om den modder te verwijderen, dien men op de meer ondiepe plaatsen bij den ingang heeft laten ophoopen, kunnen schepen van bijna elke diepte hunne ladingen landinwaarts voltooijen. De Santa Justa, een Spaansch schip van 700 ton, laadde in 1851 het gedeelte eener tabakslading in de kreek en het overige daar buiten.

Het dient opgemerkt te worden dat, daar de banken der kreek uit zachten modder bestaan, men weinig of geen gevaar loopt vast te raken. Wanneer men ongeveer anderhalve mijl op de kreek is doorgevaren (die van 1 tot ¾ mijl in breedte verschilt en voldoende beschutting voor wind en zee aanbiedt), komen de kustvaartuigen tot bijna voor de woningen van de reeders en hebben het groote voordeel aan de pakhuizen te laden en te lossen zonder booten behoeven te gebruiken.

Van dit punt af, strekt de kreek zich tot Molo uit. Vroeger was men gewoon met de kustvaartuigen zoo noodig tot Molo te varen, maar daar de ophaalbrug, waardoor de schepen gingen, versleten is en de tegenwoordige brug (die nu in slechten toestand verkeert) geene middelen van doortogt aanbiedt, blijven zij te Iloilo, waar de handelaren van Molo hunne magazijnen hebben overgebragt.

De uitvoerhandel van Iloilo, die zich tot nog toe tot de haven van Manilla en de naburige eilanden beperkte, wordt tegenwoordig [280]hoofdzakelijk gedreven door vier Spaansche firma’s, die te Iloilo wonen en de betere soort van inlandsche vaartuigen bezitten, die deze haven uitzeilen, maar er is ook nog een belangrijk aantal mestizen, voornamelijk van Chinesche afkomst, die in de naburige steden Molo en Jaro wonen en waarvan vele vaartuigen bezitten en belangrijke sommen in den handel bezigen.

De voornaamste producten van uitvoer zijn tabaksbladeren, suiker, sapanhout, rijst in den bolster (of padie), hennep en huiden, behalve andere artikelen in geringer hoeveelheid, waaronder hoorn, beche-de-mer, paarlemoerschelpen, bijenwas, riet enz. en een groot aantal inlandsche gefabriceerde goederen. Blad- of ongefabriceerde tabak, is tegenwoordig het meest belangrijke artikel en dat, hetwelk de Spaansche handelaren als het meest lucrative hebben bevonden. Zij koopen het van de kleine inlandsche planters en verzenden het naar Manilla tot uitsluitenden verkoop aan het Gouvernement, tegen prijzen die de factory-taxateurs bepalen, naarmate van de grootte en kwaliteit van het blad. Van Iloilo werden zoo wat 30,000 quintals in 1856 naar Manilla verscheept en van Capiz 20,000; ongeveer 50,000 quintals worden van de jaarlijks in Panay geproduceerde bladen uitgevoerd.

De uitvoer van tabak naar Manilla, tot het jaar 1845, beliep in deze provincie niet meer dan 10,000 quintalen per jaar; maar nadat in dat jaar de agent van een firma uit Manilla de gewone lage prijzen, die de handelaren uit Iloilo betalen, van 10 realen tot een gemiddelden prijs van 20 tot 21 realen voor de drie eerste kwaliteiten had verhoogd, was de uitvoer spoedig tot 24,000 quintalen gestegen.

Toen het gouvernement zijn aandacht op het toenemend gewigt van dit product had gevestigd, besloten de gouverneur en eenige inzamelaars een systeem van «collecion» in te voeren, gelijk de «colleciones» die te Cagajan, La Union en Nueva Ecija bestaan. Door dit systeem werd de aankoop van en de uitvoer naar Manilla der particuliere handelaren, ofschoon niet bepaald ontzegd, (zoo als in de evengenoemde provinciën) zóózeer benadeeld door de onbillijke mededinging met het gouvernement (waaraan de particuliere koopers ten laatste moesten verkoopen wat zij verscheepten), [281]dat de totale uitvoer van Iloilo gedurende de zes jaren van 1848 tot 1853 van 25,000 tot 18,900 quintalen daalde. In dit laatste jaar werd de collecion ontbonden. In 1853 werd aan eene maatschappij, die zich te Madrid had gevormd, het uitsluitend privilegie toegestaan van de fabrikatie en uitvoer van cigaren en tabaksbladen naar vreemde markten. Een groot en uitgebreid steenen factorij-gebouw werd nabij Iloilo opgerigt, de fabrikatie van cigaren georganiseerd en aankoop van bladen gedaan, terwijl ten laatste de operatiën der maatschappij werden uitgestrekt tot den bouw van de plant in verschillende gedeelten van de provincie. Eene clausule in haar reglement belette de maatschappij echter de factorijen te Manilla, wanneer dit noodig was, van eene belangrijke jaarlijksche hoeveelheid tabaksbladen en cigaren te voorzien, zoo noodig gelijkstaande met het bedrag dat jaarlijks in de provincie uit andere bronnen werd verkregen. Dien ten gevolge werden de aanvragen voor de Manilla-factorijen (naar men zegt met voordacht vermeerderd door de vijandige gezindheid van den toenmaligen Intendente de Hacienda jegens de maatschappij) zoozeer uitgebreid, dat de maatschappij in werkelijkheid van de gelegenheid beroofd werd voor hare eigen rekening te handelen, en na een bestaan van ongeveer drie jaren moest zij ontbonden worden, met het verlies van een belangrijk gedeelte van het oorspronkelijk gestorte kapitaal. Zoo de autoriteiten van Manilla tot hare ontwikkeling hadden medegewerkt, dan waren de resultaten, hoezeer noodwendig belemmerd door het schadelijke beginsel, aan alle monopoliën verbonden, gunstiger geweest, daar, met de vrijheid tot fabrikatie van en verscheping naar vreemde markten, zij goede prijzen had kunnen maken en de kultuur van de tabaksplant uitbreiden. Een feit, in verband met dit onderwerp beschouwd, is dat een der Europeanen, die vroeger in dienst van de maatschappij was geweest, sedert cigaren voor lokaal verbruik had gefabriceerd, die hij tegen 8 dollars per duizend verkocht, terwijl zij bijna, zoo niet geheel, van dezelfde kwaliteit waren als de «Imperiales», die in de factorij te Manilla tegen 25 dollars worden gefabriceerd.

Sedert 1853 en gedurende de operatiën van de maatschappij, zijn de aankoop en verscheping van tabak door particulieren [282]weder op den ouden voet teruggebragt, en terwijl het op die wijze verscheepte bedrag gestadig, hoezeer zeer langzaam, is vermeerderd, zijn de prijzen weinig stijgende gebleven. De hoogste prijzen echter, die de plaatselijke handelaren de inlandsche planters kunnen aanbieden, zijn niet hoog genoeg om eene snelle uitbreiding der aanplant te verkrijgen, of de laatste er toe te leiden tijd en werk genoeg te besteden tot verbetering van de hoedanigheid der plant, waarvan de geschikte kultuur speciale aandacht vereischt en meer kapitaal en intelligentie, dan het in hunne magt is aan te wenden. De verschepers te Iloilo klagen over de arbitraire wijze, waarop de verdeeling der soorten te Manilla plaats vindt, en over het feit, dat, zelfs na aflevering van de tabak in de gouvernements-pakhuizen, zij geheel voor hunne risico wordt gehouden, tot dat zij onderzocht, herpakt en voor de verscheping naar Spanje gereed is. De uit Iloilo verzonden soorten worden verdeeld in de eerste (waarvan onder het tegenwoordige stelsel eene zeer kleine hoeveelheid wordt geproduceerd), tweede, derde, vierde en vijfde soort, en al wat de onderzoekers te Manilla van de vijfde soort afkeuren, wordt achtergehouden en verbrand, ofschoon aan den verkooper daarvoor geen tegemoetkoming wordt verleend. De prijzen, die de factorij voor de vermelde kwaliteiten geeft, zijn 7.75, 6.75, 5.25, 4 en 3 dollars per quintal respectievelijk. De plant wordt in Januarij gezaaid en het grootste gedeelte van den oogst komt in Mei en Junij binnen. De bodem van het grootste gedeelte der Bisajas is gunstig voor den groei van de tabak. Het eiland Negros produceerde vroeger ongeveer 8000 quintals, van zeer goede kwaliteit, die de handelaren van Iloilo, door middel van hunne agenten, gewoon waren te koopen van de onafhankelijke stammen in het binnenland, maar daar de maatregelen, door den tegenwoordigen gouverneur genomen om de laatsten te onderwerpen, in 1856 hebben geleid tot het verslaan van vele honderden en de verdwijning van de overigen, hebben de toevloeijingen uit die bron tegenwoordig opgehouden te bestaan. Cebu produceert ongeveer 15,000 quintalen van veel minder kwaliteit. Te Leyte, vooral in het district Moasin, groeit tabak van uitmuntende kwaliteit en kleur, maar zij wordt niet [283]genoeg geproduceerd om in groote hoeveelheid voor den uitvoer naar Manilla te worden gezonden, en wordt dien ten gevolge bijna uitsluitend in de Bisajas gebruikt, waar zij op hoogen prijs wordt gesteld. In Samar groeit ook tabak voor plaatselijk gebruik. De fabrikatie van cigaren is in de Bisajas vergund, doch niet ter verkoop te Manilla of elders.

Voor het oogenblik heeft de uitvoer van tabak van Panay en de overige eilanden weinig direct belang voor Britsche of vreemde kooplieden, daar de transactiën met het Gouvernement, zoo als zij thans geleid worden, van geen bevredigenden aard zijn. Het behoeft intusschen niet gezegd te worden, dat, zoo het bestaande Gouvernements-monopolie werd afgeschaft en vervangen door een systeem van verpachting van landerijen, eene directe grondbelasting op de hoeveelheid die verbouwd wordt of een regt op den uitvoer, en zoo de vrije fabrikatie voor en directe verscheping naar eene vreemde markt werden vergund,—de uitvoer van Panay onmiddellijk van groot gewigt voor den vreemden handel zou worden. Daar de grond van een groot gedeelte van het eiland zeer goed voor de kultuur van de plant geschikt is, zou de uitvoer, onder den prikkel van veel hoogere prijzen en ten gevolge daarvan, de aanwending van meer en beter besteed kapitaal, vatbaar zijn voor groote uitbreiding, vooral wanneer, hetgeen hoogst waarschijnlijk het geval zou zijn, de kultuur door Europeanen werd ondernomen en het tegenwoordige systeem van bebouwing van kleine strooken door inlanders, plaats maakte voor kultuur op eene groote schaal, zoo als in Cuba. De voordeelen, die de inlandsche bevolking zouden ten deel vallen door de opening van meerdere bronnen van industrie, behoeven niet aangewezen te worden.

De quaestie van de opheffing van het bestaande monopolie is van groot gewigt voor de Philippijnen en het is te hopen dat het Gouvernement te Madrid, aangemoedigd door de voordeelige resultaten van de opheffing in 1819 van het monopolie in Cuba, spoedig zal besluiten de zwarigheden te trachten uit den weg te ruimen, die thans de quaestie omgeven, vooral daar hare oplossing jaarlijks dringender en meer van de zijde èn van Europeanen èn van inlanders verlangd wordt. [284]

Suiker, als een artikel van uitvoer, mag gezegd worden tot nog toe betrekkelijk in de ontkieming te zijn. Uit een uittreksel van aanteekeningen van provinciale ladingen, die dagelijks door den Boletin Oficial van Manilla worden gegeven, blijkt dat bijna 12,000 pikols in 1856 uit deze provincie naar Manilla gingen, waarvan men kan aannemen dat ongeveer 3,000 van de Isla de Negros werden overgebragt en naar de hoofdstad verzonden als Iloilo suiker. Zoo groot is de prikkel geweest, dien de hooge prijzen aan dit artikel hebben gegeven, dat de hoeveelheid, alleen uit Iloilo uitgevoerd, niet minder dan 20,000 pikols bedroeg, of, met bijdragen van Negros, ongeveer 25,000 pikols, of bijna 1,600 vaten, en zoo de tegenwoordige snelle uitbreiding of aanplant gedurende drie jaren in dezelfde mate voortging, zou het uitvoerbare bedrag in dien tijd, dewijl er geen gebrek aan geschikt land bestaat, bijna 80,000 pikols of 5,000 vaten bedragen, hetgeen nog voor verdere vermeerdering uit andere bronnen vatbaar is, zoo vreemde vaartuigen zouden beginnen in deze haven te laden3. Op het eiland Negros, van waar de reis zes tot tien uren duurt, en waarvan de grond buitengewoon vruchtbaar is en onmetelijke plekken bezit, die bijzonder geschikt zijn voor de suiker-kultuur, heeft eene gelijke uitbreiding der kultuur plaats, in spijt van den grooten hinderpaal, die de betrekkelijke schaarschte der bevolking veroorzaakt, en waardoor alleen deze provincie geen grootere hoeveelheid suiker en hennep voortbrengt dan eenige andere in de Philippijnen. Tegenwoordig produceert Negros ongeveer 14,000 pikols of bijna 900 vaten suiker, waarvan meer dan twee derden direct naar Manilla gaan en het overige langs den weg van Iloilo verzonden wordt. Er is bovendien nog eene goede bron, waaruit suiker (ingeval vreemde vaartuigen te Iloilo laden) zou kunnen worden geput op het aangrenzende eiland Cebu, dat meer dan 90,000 pikols of 5,695 ton produceert voor de Manilla-markt en slechts twee of drie dagen varens van Iloilo is verwijderd.

De werking van den prikkel, door de tegenwoordige prijzen gegeven, zal men begrijpen, wanneer men in overweging neemt [285]dat de waarde van Iloilo-suiker, die in vroegere jaren tot 1855 in het algemeen van 2 tot 2.10 dollars per pikol op de Manilla-markt had bedragen, nu 5.68¾ dollars per pikol te Manilla beloopt, tegen 3.2 tot 3.3 dollars, met 25 pCt. voor premie op zilver, of gelijk 4.06 tot 4.21½ dollars hier, en zoo lang de prijs te Manilla niet beneden 3 dollars per pikol van 140 pond daalt, zal de aanplant worden uitgebreid. In de laatste jaren was door de onevenredig lage prijzen, die te Manilla betaald werden, de suiker-kultuur in vele districten ter zijde gesteld als improductief, maar gedurende de jaren 1858 en 1859 is zij snel toegenomen, vooral sedert de invoering van een zuiniger soort van fornuis, waarin het uitgeperste riet in vrij aanzienlijke mate wordt gebruikt in plaats van het vele hout, dat vroeger verbruikt werd.

De zeer gebrekkige wijze van behandeling door de inlandsche en mestizen-planters is oorzaak dat in Iloilo geen betere soort suiker wordt geproduceerd, en al wat naar Manilla wordt verzonden, kan men als «ordinair ruw» aanmerken, maar de korrel is gewoonlijk zeer goed en wanneer zij de verdere behandeling in Engeland en Australië ondergaat, levert zij fijne kandij op, die zeer gewild is voor het uitdampen in de Glasgow-raffinaderijen. Zoo een beter stelsel van vermaling en koken hier was ingevoerd, zou suiker van eene uitmuntende kwaliteit worden geproduceerd, en het is zeer te wenschen dat eenige Europeanen met voldoend kapitaal en ervaring etablissementen in deze nabijheid zouden oprigten. Tegenwoordig bestaat geen enkele ijzermolen op het eiland. De ongeraffineerde suiker van de Philippijnen op gewone tijden, zelfs onder de tegenwoordige gebrekkige en kostbare wijze van productie, wordt voor de goedkoopste in de wereld gehouden. De enkele Europeanen, die zich thans in dit gedeelte met de suikerkultuur bezig houden, zijn een Fransche planter te Negros, die uitmuntende suiker produceert (welke altijd ruim 1 dollar per pikol meer dan die van Iloilo gewoonlijk opbrengt), en een planter van dezelfde natie in die provincie, die laatstelijk op eene kleine schaal is begonnen.

Wanneer men de bovenvermelde prijzen als basis neemt (4.21½ dollars hier tegen 5.68¾ dollars te Manilla), is het verschil [286]ten gunste van de plaats van productie nu 1.47¼ dollar per pikol, maar wanneer men aanneemt dat de vreemde exporteur die 47½ centen hier moet geven, ten einde een zoodanig gedeelte van den oogst te verzekeren als noodig zou zijn een vaartuig te beladen, zou er nog eene belangrijke winst van 1 dollar per pikol overblijven, of 17½ pCt. minder dan de kosten te Manilla. De vrachten naar Manilla, die tegenwoordig door de kustvaartuigen worden geladen, kosten 50 cents per pikol. De geheele suikeroogst wordt van Februarij tot Maart afgeleverd.

Sapanhout wordt in belangrijke hoeveelheid uit de provincie Iloilo uitgevoerd. Het wordt hoofdzakelijk geproduceerd in de nabijheid van de zuidelijke kuststeden Guimbal, Miagao en San Joaquin (waarvan de verste twintig mijlen van Iloilo is verwijderd), van waar het grootste gedeelte ter zee naar Iloilo wordt verzonden voor den uitvoer naar Manilla en het overige direct uit Guimbal verscheept. In 1858 werden, volgens de onvolledige aanteekeningen van den Boletin Official, 32,723 pikols of 2,045 vaten naar Manilla en 789 pikols uit Antique verscheept.

De hooge prijzen, die te Manilla betaald werden, hadden de vorming van nieuwe plantaadjes ten gevolge, waardoor de uitvoer nog meer zal toenemen. Eene groote hoeveelheid wordt jaarlijks naar Singapore en Amoy verzonden en maakt het geheel der lading van die vaartuigen uit, welke te Manilla naar eerstgenoemde haven wordt verzonden. De qualiteit van het Iloilo-sapanhout zou nog beter zijn, zoo de inlanders niet een groot gedeelte afsneden vóór dat de boomen voldoende gegroeid zijn. Wanneer men het behoorlijk laat ontwikkelen, moet het even goed of nog beter zijn dan dat van Misamis of Bolinao, die thans de beste kwaliteiten op de Manilla-markt brengen. Daar zoowel de verkoopers als de makelaars het hout zoo spoedig mogelijk na het afsnijden trachten af te leveren, moet het verlies aan gewigt op de reis naar Manilla somtijds meer dan 12 à 14 pCt. bedragen. De tegenwoordige prijs van het sapanhout, dat te Iloilo wordt afgeleverd, bedraagt, met inbegrip van 25 pCt. voor kosten van zilver, 1.08 dollars per pikol tegen den koers te Manilla van 1.75 tot 1.875 dollars, waarbij eene aanzienlijke tijdbesparing komt ten gunste van schepen, die hier voor eene vreemde [287]markt laden. De vrachtprijzen naar Manilla bedragen 31.25 cts. per pikol.

Hennep (zoogenaamd, ofschoon het in wezenlijkheid het product van eene soort plantaan is), die in Iloilo wordt geproduceerd, heeft meestal een langen, witten vezel, gelijk die op de Londensche markt als «Lupiz» bekend is, welke in de inlandsche fabrieken wordt gebruikt; men hecht er thans weinig aan als een artikel van uitvoer. Maar ofschoon Iloilo weinig of geene overproductie van hennep oplevert, brengen de kleine kustvaarders hier zoo wat 350 vaten uit de naburige eilanden en provinciën Leyte, Samar, Negros, Camarines en Albay, die op deze plaatsen in ruil voor de padie en de inlandsche goederen der provincie wordt genomen.

Zoowel Leyte als Samar produceren tegenwoordig groote hoeveelheden uitmuntende hennep voor de Manilla-markt, vooral eerstgenoemd eiland, en de reis daarheen gedurende het grootste gedeelte van het jaar is zóó kort (tegenwoordig nemen vaartuigen aan in zes dagen daarheen te gaan en in twee dagen de terugreis te doen), dat, zoo de inlandsche handelaren een gereede markt te Iloilo zouden vinden, tegen prijzen, betrekkelijk gelijkstaande met die van Manilla, meer dan waarschijnlijk eene belangrijke hoeveelheid meer naar Iloilo in plaats van naar de hoofdstad zou worden verzonden.

Op het eiland Negros neemt de productie zeer snel toe; een groote hoeveelheid werd gedurende 1858 geplant, daar verscheidene pueblos en districten stukken gronds voor meer dan 100,000 en 200,000 planten bezitten, die in de twee volgende jaren in gebruik zullen komen, en daar de plant merkwaardig is om hare groote voortteelende kracht, zou de te verkrijgen hoeveelheid jaarlijks in een dubbele verhouding vermeerderen. De uitvoer van hennep van het Isla de Negros bedraagt thans 13 à 14,000 pikols of ongeveer 850 vaten per jaar, vooral uit de haven van Dumaguete, aan de oostelijke zijde van het eiland.

Wanneer men in aanmerking neemt dat in 1831 de geheele uitvoer van hennep uit de Philippijnen niet meer dan 346 vaten bedroeg, dat hij in 1837 reeds tot 3,585 vaten was gestegen, en dat gedurende het jaar 1856 niet minder dan [288]22,000 vaten uit Manilla naar de Vereenigde Staten en Europa werden verzonden, dan zal men zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de toekomstige resultaten van dit belangrijke artikel op het vruchtbare eiland Negros, zelfs bij den bestaanden, reeds genoemden hinderpaal van eene schaarsche bevolking. Ik hecht te meer aan de feiten betreffende Negros, omdat dit eiland door zijne onmiddellijke nabijheid, ingeval van regtstreekschen uitvoer uit Iloilo, als een integrerend deel kan beschouwd worden van het eiland Panay. De hennep, in 1858 uit Capiz verscheept, bedroeg 6,458 pikols of 400 ton, die vooral echter was vervaardigd van eene mindere soort, uit de vezelen van de pácul, een wilde soort van de plantaan. Daar deze mindere soort van hennep echter onvoldoende prijzen oplevert, meen ik dat de plant, die het echte artikel produceert, nu meer algemeen te Capiz wordt gecultiveerd. De koers van hennep hier mag op 5.375 dollars, of met 25 pCt. voor de kosten van zilver, op 6.715 dollars per pikol geschat worden, tegen den koers te Manilla van 7.75 à 8 dollars. De vrachtprijzen naar Manilla bedragen 50 cents per pikol.

Rijst in den bolster of padie is een niet minder gewigtig artikel in den landbouw van Panay, ofschoon het thans van weinig werkelijk belang met betrekking tot den vreemden handel is. De jaarlijksche productie van de provincie Iloilo mag, hoezeer niets zekers daaromtrent bekend is, op 850,000 zakken worden geschat, waarvan waarschijnlijk 40,000 naar de naburige eilanden en Manilla worden uitgevoerd. Capiz produceert ongeveer 900,000 zakken en voert ongeveer 100,000 op dezelfde wijze uit. Antique draagt mede een belangrijke hoeveelheid bij voor de consumptie van het eiland en voert meer dan 15,000 zakken uit. Deze hoeveelheden echter moeten als gissingen beschouwd worden van het tegenwoordige bedrag van consumptie en verzending.

De uitgevoerde padie wordt voornamelijk in kleine schoeners (pancos en barotos) naar de naburige eilanden Leyte en Samar en ook naar Camarines en Albay verzonden, in ruil tegen hennep en kokosnotenolie (welke laatste te Leyte verkregen wordt), die òf naar Iloilo ter verkoop òf naar Manilla zijn verzonden. Als de prijzen in Manilla eene voldoende ruimte toelaten (die [289]zij gewoonlijk het geheele jaar doen), dan wordt eenige padie in die rigting verzonden, welke een deel van de lading der vaartuigen uitmaakt, die naar de hoofdstad vertrekken. De uit Iloilo verscheepte padie wordt voornamelijk van de uitgestrekte vlakten van Dumangas, Zarraga, Pototan, Santa Barbara en Barotac-Viejo verkregen. Wanneer een groot gedeelte land tot bebouwing werd gebruikt, zou de vermeerderde opbrengst van deze graansoort geschikt zijn voor den uitvoer naar China, waarvoor vreemde vaartuigen konden worden gebruikt, daar zij voortdurend te Sual in Pangasinan zijn, en men kan gereedelijk aannemen dat in den loop der tijden schepen, die de haven van Iloilo bezoeken en naar China gaan, natuurlijk bij hunne ladingen een aandeel van rijst zullen voegen en daardoor de kultuur nog meer bevorderen. Thans is, ten gevolge van de schaarschte aan rijst in Camarines en Leyte, de prijs van padie te Iloilo tot 10 realen per provinciale zak gestegen, die gelijk staat met anderhalf van de maat (cavan del rey), welke te Manilla gebruikt wordt. De overige artikelen die uit Panay worden verscheept en eveneens van gewigt zijn voor den directen uitvoerhandel, zijn:

Huiden van buffels en koeijen, waarvan de uitvoer in 1858 naar Manilla bedroeg 128 vaten van Iloilo, 60 van Capiz en 24 van Antique. De prijzen hier, die thans zeer hoog zijn, kunnen op 5 tot 8 dollars voor buffel- en 10 à 14 dollars voor koeijenhuiden per pikol gerekend worden.

Horens.—Eene beperkte hoeveelheid uit de drie provinciën. Prijs van 2 à 3 dollars per pikol.

Schelpen.—430 zakken werden in 1858 uit Capiz, 42 uit Antique en 33 uit Iloilo verscheept. Dit artikel, dat vroeger te Manilla 2.50 à 3 dollars per zak heeft gegolden, is later tot 15 dollars gerezen.

Gomelastiek.—2,359 pikols of 147 vaten werden in 1858 van Capiz naar Manilla verzonden, waar men er gewoonlijk 1.50 tot 3 dollars per pikol voor betaalt.

Paarlemoerschelpen.—Hiervan kan slechts een kleine hoeveelheid uit deze haven en uit Capiz verkregen worden; zij worden voornamelijk uit Soeloe, via Zamboanga, en uit de naburige [290]eilanden van de Silanga aangevoerd. Zij worden hier gewoonlijk op 18 à 22 dollars per pikol geschat.

Rotting,—tot het pakken van producten te Manilla gebruikt; 401,000 werden in 1856 uit Capiz; 104,000 uit Iloilo en 97,000 uit Antique verzonden.

Matten zakken, die uit het blad van den sago-palm vervaardigd en ook tot inpakking gebruikt worden; 155,850 werden in 1856 uit Capiz naar Manilla verzonden.

Bijenwas.—Hiervan worden jaarlijks eenige weinige pikols uit de drie provinciën naar Manilla verzonden.

Gutta-percha.—Eenige hoeveelheid van deze nuttige zelfstandigheid is van hier naar Manilla verzonden, maar, hetzij ten gevolge van bederf of wel door onbekendheid met de geschikte wijze van bereiding, er zijn geene aanmoedigende prijzen voor gemaakt. De boom die ze voortbrengt en die de Bisajers nato noemen, komt in overvloed in deze provincie en in Guimaras voor, en zoo het de eigenlijke Isonandra gutta van de Straits en van Borneo blijkt te zijn, zal het artikel later van groot gewigt worden. Het monopolie tot verscheping naar Manilla, aan Senor Elis geschonken, werkt nadeelig op de productie van dit artikel.

Hout,—voor gebouwen en verschillende soorten van hout voor meubelen, komen in overvloed in Panay voor en de eilanden van de Silanga en Guimaras zijn bijzonder rijk aan goede boomen. Van daar wordt de toevoer naar Iloilo en de naburige steden verkregen, alsmede het voor den bouw van schepen benoodigde, die nu en dan te Guimaras worden gebouwd, waar nu (1857) een van 350 tonnemaat in aanbouw is, maar tot nog toe heeft men weinig acht geslagen op de onmetelijke hoeveelheid, die men kan verkrijgen.

Van andere artikelen, die òf niet geschikt zijn voor Europesche markten, òf tot nog toe in onbeduidende hoeveelheden geproduceerd worden, wil ik alleen noemen: cacao, van uitmuntende kwaliteit, arrowroot, teer, waarvan eene belangrijke hoeveelheid naar Manilla wordt verzonden, tarwe, die veel in de hooger gelegene districten van het eiland groeit en waarvan 1,125 zakken in 1856 uit Iloilo en Antique werden verzonden; maïs, [291]bêche-de-mer, gedroogde groenten (boonen enz. in groote hoeveelheid), sago, katoen, schildpad, dassen-huiden, gember en stofgoud.

Gom, verwstoffen en droogerijen van verschillende soorten komen in overvloed in Panay voor, en er bestaat groote behoefte aan een wetenschappelijk onderzoek van de vele producten van dien aard, waarvan weinig of geen gebruik wordt gemaakt. Men moest zich herinneren dat de meeste der mindere bovengenoemde artikelen ook door de naburige eilanden geproduceerd worden en dus in groote hoeveelheden konden worden verkregen, wil men de verwachting dat Iloilo in groote mate het emporium van den handel der Bisajas zal worden, in de toekomst verwezenlijkt zien.

Van den mineralen rijkdom van het eiland is weinig of niets met zekerheid bekend. Goud vindt men in de bedding van eene rivier nabij Abacá in deze provincie en bij Dumárao in Capiz. IJzer en kwikzilver moeten ontdekt zijn, het eerste op verschillende plaatsen van het eiland, en kolen zegt men dat in Antique bestaan, maar dit zijn punten waarop men tot nog toe weinig acht heeft geslagen. Op eene reis naar het binnenland met den gouverneur van Iloilo door de Silanga gedaan, langs het geheele noordoostelijke gedeelte van de provincie en tot de grenzen van Capiz, nabij Dumárao, werden den heer Loney verschillende soorten van mineraalstoffen vertoond, die blijkbaar veel ijzer bevatten. Met betrekking tot dezen togt bevestigt ook de getuigenis van den heer Loney, uit persoonlijke ondervinding, de berigten omtrent de vruchtbaarheid van het eiland en den handelsvoorspoed, die het in de toekomst schijnt te wachten. De wegen zijn in het algemeen tamelijk goed tot dat de hevige regens van Augustus tot October invallen; maar tegenwoordig bestaat er op vele plaatsen gebrek aan voldoende bruggen, hetgeen het vrije vervoer van producten naar de kust belemmert. Het eiland biedt geen groote oppervlakte genoeg aan tot daarstelling van belangrijke stroomen en de voornaamste en eenig belangrijke rivier in deze provincie, de Jalaur, die bij Dumangas in de zee uitloopt en door middel waarvan een groote hoeveelheid padie naar de kust verzonden en naar Iloilo overgebragt wordt, kan alleen in het drooge jaargetijde vaartuigen van zeer weinig diepgang dragen. [292]

Het stelsel van aankoop van producten te Iloilo bestaat, zoo als men in bijna alle provinciën gewoon is, in het gebruik van makelaars of personeros, die de producten van de inlandsche en mestizen planters en handelaren in de verschillende pueblos in het binnenland en langs de kust koopen en een commissieloon van 5 pCt. op het afgeleverde bedrag ontvangen. Het is meestal noodzakelijk door middel van deze makelaars voorschotten te doen op de aanstaande oogst, ten einde van eenige hoeveelheid zeker te zijn, en aan zulke voorschotten is altijd eenige risico verbonden. De prijs, voor het artikel te ontvangen, wordt gewoonlijk bepaald op den tijd van de betaling van het voorschot en voor alle meerdere productie, die van den planter ontvangen wordt, wordt de loopende koers tijdens de aflevering algemeen aangenomen. Ingeval een voortdurende directe handel wordt gevestigd, is het mogelijk dat hij meer gelijk wordt aan dien van Manilla, d. i. dat schippers op de plaats zullen kunnen koopen van of contracteren met mestizen, Chinesche of Spaansche producenten, hetzij direct of voor een klein makelaarsloon. Daar bijna alle betalingen aan de inlanders in zilver geschieden—wijl zij nooit goud willen ontvangen—is het noodig fondsen hier te beleggen in eerstgenoemde muntspecie.

Behalve de bovengenoemde natuurlijke producten brengt Panay eene groote hoeveelheid fabriekgoederen op, zoowel voor uitvoer als voor huisselijk gebruik. Van deze worden de grootste en beste gedeelten, die men onder de inlandsche benaming sinamay begrijpt, van de teedere vezelen vervaardigd van het blad van den pijnappel (pina), hetzij zuiver of met uit China ingevoerde zijde vermengd en eene evenredige hoeveelheid van de fijnere soorten van de Britsche gefabriceerde katoenen draad. Daar de wijze van afscheiding der pina-vezelen en de sortering daarvan in knotten vóór de fabrikatie, zoo mede de fabrikatie zelve veel tijd en zorg vereischen, zijn de zuivere pina-weefsels betrekkelijk duur. Sommige van de fijnste soorten zijn zeer fijn geweven. Die met zijde vermengd, ofschoon niet zoo duurzaam, zijn goedkooper en hebben in latere jaren trapsgewijze de zuivere pina-fabrikatie vervangen, hoezeer de laatste nog veel gedragen worden door de meer vermogende inlanders en mestizen. Zijde wordt dan [293]ook uit China in zulk eene hoeveelheid in deze provincie ingevoerd, dat, volgens den voornaamsten Chineschen handelaar in dit artikel te Manilla, eene waarde van 400,000 dollars jaarlijks uit de hoofdstad naar Iloilo wordt gezonden. De prijs van zijde is laatstelijk van 40 tot 45 dollars per chinanta of tien katties tot 80 en 90 dollars of van 450 tot 900 dollars per pikol gerezen.

De meeste pina- en gemengde pina-, zijde- en katoen-fabrikaten worden tot hemden voor de mannen of tot korte jakjes of hemden voor de vrouwen gebruikt. De prijs verschilt aanmerkelijk, naarmate van de fijnheid of grofheid van het weefsel en het meerdere of mindere mengsel; zoo kosten sommige stukken voor manshemden wel 7 dollars (waarvan de waarde, zoo zij te Manilla fijn geborduurd worden, somtijds tot 50 of 100 dollars wordt opgevoerd) en de mindere soorten 50 cents tot 2 dollars per stuk van 4½ varas. Het gebloemde werk van deze fabrikaten is meestal van Europeesch katoenen naaigaren of gekleurd Duitsch en Engelsch garen en de strepen van getweernd of gekleurd garen en witte zijde. Goedkooper weefsels worden ook veel van hennep en andere vezelen vervaardigd, die ieder 2 à 4 realen kosten. Er worden ook vele gekleurde zijden en katoenen goederen gefabriceerd voor «sarongs» (gelijk die, vooral van Boegineesch fabrikaat, in den Maleischen Archipel worden gebruikt), Cambajas en zijden en katoenen hoofddoeken. De betere soort van zijden fabrikaten munten uit door soliditeit en fijnheid. Die van katoen worden meestal van Duitsch en Britsch gekleurde twist en van inlandsch garen gemaakt, dat uit katoen wordt gefabriceerd, dat in verschillende districten in deze provincie groeit en ook uit Luzon wordt ingevoerd. De fijnere soorten zijn goed en digt geweven en de ordinaire goedkoopere soorten tot meer algemeen gebruik geschikt. Kousen en sokken van katoen en gemengde zijde en katoen, worden in eenige hoeveelheid gefabriceerd, maar de Manchester en Glasgow gedrukte drills vervangen hen bijna als artikelen van algemeene consumptie. Onder de overige fabrikaten kan men tafelkleeden, servetten, handdoeken, dekens, katoenen beddedekens enz. noemen. Van borduurwerk, dat zoo veel in de industrie van de provinciën Bulacan en Manilla voorkomt, wordt weinig in Iloilo gedaan, met [294]uitzondering van het bloemwerk dat op de uit veter- en netwerk vervaardigde mantilles, die veel gebruikt worden door de vrouwelijke bevolking, wanneer zij ter kerke gaat.

Behalve de bovenvermelde goederen, wordt eene belangrijke hoeveelheid ruwe fabrikaten vervaardigd van het blad van de sago-palm of hennep en van andere vezelen. Deze zijn op de Manilla-markt bekend als Saguran, Guináras en Medrinaque en worden naar de Vereenigde Staten en Spanje en in kleiner hoeveelheid naar Engeland verscheept. Saguran en guináras worden veel in de gouvernements-factorijen gebruikt ter inpakking van de tabaksbladeren, die naar Spanje worden gezonden. De prijs is van 25 tot 37½ dollars per pikol of 7½ tot 8 varas. Medrinaque is eenige jaren geleden in grootere hoeveelheid naar de Vereenigde Staten en Europa uitgevoerd, waar het hoofdzakelijk wordt gebruikt tot het stijven van kleederen, linnens enz. Dit artikel wordt voornamelijk te Samar, Leyte en Cebu vervaardigd, van waar het, bij direct vervoer, ter verscheping kan worden verkregen. De prijzen op de Manilla-markt bedragen voor Cebu 20 en Samar 18 dollars per 50 stuks.

In aanmerking genomen, dat de Philippijnen veeleer eene landbouw- dan eene fabriekstreek zijn, mag men zeggen dat de weefproducten van Iloilo eene aanmerkelijke ontwikkeling hebben erlangd. Niets trekt meer de aandacht op de wekelijksche markten, die in de verschillende steden gehouden worden, dan de overvloed van de inlandsche ter verkoop aangeboden goederen en ook het aantal in werking zijnde werktuigen in de meeste steden en dorpen geeft stof tot bewondering. In bijna ieder gezin vindt men eene dezer machines, met een eenvoudig toestel, uit stukken bamboe zamengesteld en in de meeste huizen der mestizen en de gegoede Indianen, zijn zes tot twaalf werktuigen in het werk. Het geheele aantal in deze provincie wordt op 60,000 geschat, en ofschoon deze cijfers de tegenwoordige hoeveelheid welligt te hoog opgeven, kunnen zij niet veel minder zijn. Al het weefsel wordt door vrouwen verrigt, wier loon gewoonlijk 1 à 1.50 dollar per maand bedraagt. In het algemeen—en dit is eene handelwijs die ongelukkig maar te zeer in zwang is onder de inlanders in iederen tak van arbeid—worden deze bezoldigingen maanden lang vooruit betaald, en de arbeiders besteden dan soms jaren [295](worden eigenlijk werkelijke slaven gedurende langen tijd) voordat eene oorspronkelijk kleine schuld is afbetaald. Er zijn nog andere werksters, die van tijd tot tijd bezig zijn om de goederen in het werktuig «op te zetten»; daarmede kunnen zij 1 à 1.50 dollar per dag verdienen. Hierbij moet nog gevoegd worden, dat Capiz en Antique ook, in mindere hoeveelheid dan Iloilo, fabriekgoederen produceren.

Niettegenstaande den toenemenden invoer van Europesche stukgoederen in Panay, is het een verblijdend verschijnsel, dat de hoeveelheid uitgevoerde gemengde pina-stoffen veeleer vermeerdert dan omgekeerd met de trapsgewijze toeneming van de algemeene bevolking en de vermeerderde middelen die zij verkrijgt door de snel toenemende ontwikkeling van de hulpbronnen der eilanden. Te oordeelen naar de waarde der hoeveelheden die door bijna elk vaartuig worden ingenomen, dat naar de haven van Manilla vertrekt, wordt de jaarlijksche uitvoer in die rigting niet te hoog geschat, als men dien op 400,000 dollars berekent. De goederen, onder dit bedrag begrepen, worden, men lette dit wel op, niet alleen in de stad en provincie Manilla gebruikt, maar komen ook in de consumptie voor van Pampanga, La Laguna, Camarines en andere provinciën van Luzon. Den uitvoer van pina naar de hoofdstad daaronder begrepen, wordt eene waarde van 30,000 dollars aan katoenen en zijden sarongs en handdoeken jaarlijks naar Camarines verzonden. Eenige hoeveelheid wordt ook naar Leyte en Samar uitgevoerd, doch zelfs eene approximative berekening van de waarde der op die wijze verscheepte goederen kan niet opgegeven worden. Men heeft hier zoo weinig acht geslagen op het onderwerp van statistiek, noch van de zijde der autoriteiten, noch van die der plaatselijke handelaren zelven, dat aan het slot van zijne aanteekening der voornaamste artikelen, die uit Panay worden uitgevoerd, de heer Loney het zelf betreurt niet in staat te zijn eene complete opgave van de gezamenlijke waarde te kunnen geven. De Estadistica de Filipinas, in 1855 uitgegeven en te Manilla gecompileerd door de Comision Central, voor dat doel benoemd, geeft van cijfers, die waarschijnlijk van de zeer onvoldoende tolregten zijn verkregen, de volgende opgaven voor de waarde van den invoer uit Panay naar Manilla in 1854: [296]

Iloilo. Dollars.
Iloilo 264,416
Guimbal 39,850
——— 304,266
Capiz.
Capiz 181,681
Calwo 114,124
Ibajay 7,095
Batan 15,147
——— 318,047
Antique.
Antique 18,866
San José 2,925
Cagajancillo 3,061
Cûlasi 1,199
——— 26,051
648,364

Maar het meest vlugtige onderzoek van hetgeen de waarschijnlijke waarde der meer belangrijke uitgevoerde artikelen moet zijn, zelfs wanneer men de als waarschijnlijk aangenomen hoeveelheden in de voorafgaande cijfers aanneemt, leidt tot de conclusie dat de uitvoer naar Manilla uit de provincie Iloilo alleen moet gelijk staan met of meer bedragen dan het bedrag, dat de Estadistica als de totale som voor de provinciën heeft gegeven.

Wanneer men de hoeveelheden en waarde als volgt aanneemt, dan zijn de resultaten van:

Dollars.
Pina, zijde, hennep en andere fabrikaten 400,000
Tabak 30,000 quintals, gemiddeld 3½ doll. 105,000
Padie 30,000 zakken, id. 1
doll.
»
30,000
Suiker 20,000 pikols, id. 3
doll.
»
60,000
Sapanhout 33,000 id. id. 1
doll.
»
33,000
Hennep 5,000 id. id.
doll.
»
27,500
Huiden 2,050 id. totale waarde 19,800
Alle andere artikelen oppervlakkig geschat op 45,000
720,300

[297]

Naar deze som, wanneer daarbij komt de uitvoer naar andere eilanden en provinciën, mag men veilig aannemen, dat de totale waarde van den uitvoer uit Iloilo niet veel minder bedraagt dan 800,000 dollars, een bedrag dat in het geheel niet buiten evenredigheid tot het aantal inwoners schijnt te staan. Uit deze cijfers blijkt, dat wanneer de uitvoer van Capiz op 700,000 en die van Antique op 70,000 dollars wordt berekend, de jaarlijksche uitvoer van Panay eene gezamenlijke waarde van meer dan 1,500,000 dollars bedraagt.

Maar zelfs de onvolledige opgaven van de Estadistica kunnen eenig denkbeeld geven van de snelle vermeerdering in den uitvoer der drie provinciën. Zoo bedroeg b. v. in 1852 de waarde der producten uit Iloilo, Capiz en Antique 271,335; in 1853 302,605 en in 1854 648,369 dollars, gevende eene vermeerdering in 1854 van veel meer dan het dubbele bedrag in 1852. Te dien opzigte moet nog opgemerkt worden, dat het plaatselijke tolkantoor ongelukkig geene volledige bijzonderheden van den uitvoer van 1856 heeft opgeteekend, maar daarmede eerst in 1857 is begonnen. Deze bijzonderheden zijn intusschen van betrekkelijk minder gewigt dan die van regtstreeksche buitenlandsche verzendingen, die later de aandacht zullen trekken.

De heer Loney schetst den tegenwoordigen toestand van den invoerhandel in Iloilo aldus:

«Ofschoon welligt het grootste gedeelte der kleeding voor de bevolking van Panay door de inlandsche werktuigen wordt vervaardigd, wordt nog eene groote hoeveelheid Europesche goederen jaarlijks uit Manilla ingevoerd. Ik reken dat gemiddeld (voor zoo ver men dit kan doen bij volslagen gemis van eenige bepaalde opgaven) voor ongeveer 30 à 40,000 dollars per maand aan goederen naar de haven van Iloilo wordt gebragt door de mestizen en Chinesche handelaren, waarover achtereenvolgens op de grootere markten van Jaro, Molo, Oton, Mandurriao, enz. wordt beschikt, van waar een zeker gedeelte naar het binnenland gaat. Deze tak van handel wordt tot nog toe hoofdzakelijk gevoerd door de mestizen-handelaren van Molo en Jaro, die bij het doen hunner aankoopen van inlandsche goederen voor de Manilla-markt, zich daarmede (ten getale van zes tot tien, vijftien en soms [298]twintig) in de kustvaartuigen inschepen, die naar de hoofdstad vertrekken. De opbrengst van deze speculatiën, die zij meestal in vreemde (vooral Britsche) manufacturen terugbrengen, worden tegen lage prijzen van de groote Chinesche winkeliers te Manilla verkocht. De verkoop van deze goederen in het klein heeft hier nog op de aloude wijze plaats, door ze namelijk op zekere bepaalde dagen van plaats tot plaats te brengen. Op deze wijze worden goederen, die heden op de wekelijksche mis of markt te Jaro verschijnen, achtereenvolgens te Molo, Mandurriao, Oton of Arévalo te koop aangeboden. Zij worden naar en van de verschillende pueblos gebragt in wagens, van sterke wielen voorziene rijtuigen, die door buffels en ossen worden getrokken,—eene wijze van vervoer, die gedurende het natte jaargetijde veel oponthoud en gevaar veroorzaakt. De Chinesche handelaren te Molo en eenige kleinhandelaren te Iloilo zijn echter begonnen voortdurende winkels te openen, en het is waarschijnlijk dat het aantal daarvan trapsgewijze in de provincie zal toenemen; daar intusschen de missen ook het centrale aantrekkingspunt zijn voor al de producten binnen zekeren kring van iedere pueblo, en daardoor veel volk bijeen brengen, zal het wekelijksche vervoer van stuk- en andere goederen van de eene naar de andere plaats altijd in groote hoeveelheid blijven voortduren. Ongeveer dertig Chinezen zijn bepaald te Molo gevestigd, alwaar zij meestal met anderen te Manilla in betrekking staan, hetzij als deelgenooten, dan wel als agenten, terwijl twee of drie zich te Jaro gevestigd hebben. Een zeker aantal houdt zich ook bezig met reizen naar en van Manilla met goederen, na te hebben gerealiseerd wat zij hier voor een nieuwen voorraad terug brengen, terwijl zij de opbrengst in geld of in producten nemen. Een der Chinesche handelaren te Molo, die wel voorzien wordt door de hoofdstad, koopt goederen tot een bedrag van 30,000 à 40,000 dollars per jaar. Ten gevolge echter van de te groote concurrentie tusschen elkander en de overige handelaren, kan ik, met het oog op de prijzen, waarvoor zij gewoonlijk verkoopen, niet denken dat hunne winsten in het algemeen zeer groot zijn. Het feit, dat de mestizen-handelaren hunne voorname winst in de pina-goederen zoeken, die zij naar Manilla voeren, en zich betrekkelijk weinig bekommeren [299]om een voorschot te verkrijgen op de goederen die zij terug brengen, houden ook de prijzen laag, in vergelijking met den koers te Manilla.

«Zoo als in de meeste provinciën, waar de Chinezen zijn doorgedrongen, bestaat er een meer of minder onderdrukt gevoel van vijandschap tegen hen van de zijde der inlanders en willen, zoowel de mestizen als de Spanjaarden, hen wel als smokkelaars beschouwen. Maar ofschoon het gouvernement te Manilla herhaaldelijk gepoogd heeft hen uit de provincie te verwijderen en hunne handelsoperatiën slechts tot Manilla te beperken, schijnt het niet genegen een maatregel te nemen, die blijken zou nadeelig te werken op den algemeenen handel van de kolonie. Het is waar, dat wanneer men een gedeelte der Chinezen er toe kon brengen landbouwers te worden (voor welk doel alleen zij oorspronkelijk in de provinciën werden toegelaten), groote voordeelen zouden ontstaan door vermeerderde productie; maar tot nog toe bevinden zij zich in het binnenland in te geringen getale om hen den grond op eene groote schaal te doen bebouwen, terwijl zij in kleine groepen niet genoegzaam beveiligd zouden zijn tegen de ongunstige gezindheid der inlanders.

«De voornaamste artikelen van vreemde fabrikaten, die in deze provincie worden ingevoerd, zijn: handdoeken (gedrukte) met heldere kleuren, geweven en gedrukte kousen en sokken, ginghams, fantaisie-cambajas, effen drills, witte shirtings, grijze shirtings en grijze longcloths, grijze twills (29 duim, zoowel Amerikaansche als Engelsche), gebleekte twills, neteldoek, witte jaconets, gestreept mousseline, katoenen naaigaren, katoenen sarongs, katoenen twist, of garen en wollens (waarnaar niet veel navraag is). Er bestaat ook verkoop in kramerijen, glas- en aardewerk en andere kleinere artikelen.

«Invoerregten worden in Iloilo geheven naar een tarief of volgens den marktprijs bij den invoer. Het zijn dezelfde als die te Manilla geheven worden, namelijk: voor de meeste soorten van vreemde goederen 14 pCt. wanneer zij in vreemde, en 7 pCt. als zij in Spaansche vaartuigen zijn aangevoerd. Hierop bestaan de volgende uitzonderingen: voor cambajas, ginghams, handdoeken enz. geheel van zwart, purper en blaauw, met of zonder [300]witten grond wordt 25 of 15 pCt., naar het genoemde verschil in de wijze van invoer; voor garens van dezelfde kleur 50 en 40 pCt.; voor roode, gele, rosé en groene garens geen regt, evenmin als voor werktuigen, goud en zilver, planten en zaden; voor opgemaakte kleederen, schoenen enz. wordt 50 en 40 pCt.; voor ale of porter in flesschen 25 en 20 pCt.; voor wijnen, likeuren en azijn 50 en 40 pCt. en voor sterke dranken 60 en 30 geheven.

«Tropische producten, gelijk die van de Philippijnen, worden niet ter consumptie toegelaten, evenmin als vuurwapenen, zonder eene speciale vergunning.

«Alle goederen mogen opgeslagen zijn tegen betaling van 1 pCt.

«De uitvoerregten op alle soorten van producten naar vreemde havens zijn: 3 pCt. met vreemde en 1½ pCt. met Spaansche vaartuigen, met de volgende uitzonderingen: hennep betaalt aldus 2 en 1½ pCt.; schildpad, paarlemoer 1 pCt.; rijst 4½ en 1½ pCt.

«Geene regten worden geheven van goederen, die langs de kust aankomen of vertrekken met kustvaartuigen.

«Havenregten.—Geene speciale regten worden thans van vaartuigen geheven, die te Iloilo aankomen, maar men kan ze ongeveer gelijk stellen met de te Manilla geheven wordende, als: van vreemde vaartuigen die in ballast aankomen of vertrekken 18¾ c. per ton; met lading in- of uitwendig 34¾ per ton; met lading van binnen en van buiten 37½ c. per ton.

«De arbeidsloonen zijn gematigd te Iloilo. Landbouwers ontvangen 12½ c. à 18¾ c. per dag; timmerlieden 18¾ à 25 c.; metselaars 25 c. per dag.

«Versche provisie kan men tegen lage prijzen verkrijgen.

«De gebruikelijke maten en gewigten voor de producten zijn: de quintal, van 4 arrobas of 100 ponden Spaansch, gelijkstaande met 101¾ Eng. ponden; de pikol van 100 catties of 140 Eng. ponden. De zak rijst (cavan de provincia) staat gelijk met 1½ zak van Manilla of cavan del rey; hij weegt ongeveer 190 Eng. ponden en bedraagt in maat 8,997 kubiek duim. De pesada, waarmede men sapanhout verkoopt, weegt 13 arrobas, 13 pond of ongeveer 2½ pikols.

«De munt is geheel dezelfde als te Manilla, maar voor meest [301]alle aankoopen worden zilveren dollars betaald, daar goud moeijelijk circuleert.

«Uit het voorafgaande overzigt van den handel in deze haven zal men zien dat tegenwoordig, met een jaarlijkschen uitvoer van ongeveer 1600 vaten suiker, meer dan 2000 vaten sapanhout en 350 à 400 ton hennep, zij (met het oog op de hoeveelheid die vreemde schippers zouden kunnen verzekeren) de ladingen kunnen opleveren voor twee vreemde vaartuigen van tamelijk groote tonnemaat; en ten opzigte van de suiker, die de geheele lading van vreemde vaartuigen, die van hier vertrekken zal, uitmaken, zal de toevoer in het volgende jaar waarschijnlijk verdubbeld worden. Het meer gewigtige vraagstuk echter, met betrekking tot den vreemden handel van Iloilo, betreft niet de tegenwoordige hoeveelheid van productie (die nog zeer beperkt is), welke dit eiland kan opleveren, maar of men tot de bijeenvoering van de producten uit de naburige eilanden en provinciën in wezenlijkheid zal kunnen geraken.

«Een overzigt van de feiten nopens de zuidelijke Philippijnen zou tot eene bevestigende conclusie schijnen te leiden. Met een gezamenlijken jaarlijkschen uitvoer van 4,000 vaten hennep uit Leyte en Samar, meer dan 5,000 vaten suiker uit Cebu, eene (snel toegenomen) productie van ongeveer 900 vaten suiker en 800 vaten hennep uit Negros en zonder nog den mogelijken toevoer van hennep te rekenen, die de zuidelijke Camerines en Albay zouden kunnen opleveren, (die verreweg het grootste gedeelte van den bestaanden uitvoer van hennep uit de Philippijnen produceren en, gedurende den noordoostelijken mousson, op korter afstand van Iloilo dan Manilla zijn), mag men gewis aannemen, dat, bij betrekkelijk gelijke prijzen die hier te verkrijgen zijn, Iloilo in den loop van tijden eene langzamerhand toenemende hoeveelheid van de producten zal tot zich trekken, die nu naar Manilla gaan. Men mag verder onderstellen dat Misamis (dat eene belangrijke hoeveelheid van opmerkelijk goede hennep oplevert), Caraga en de overige provinciën van Mindanao, ook in den loop van tijden hun aandeel zullen bijdragen in de producten, die men in eene haven kan verkrijgen, welke hunne handelaren op hunnen weg naar Manilla moeten voorbijtrekken, ofschoon de geheele ontwikkeling [302]van het verkeer der naburige eilanden met Iloilo grootendeels zal afhangen van het bedrag van Europesche invoergoederen, waarmede deze laatste haven langzamerhand hare nieuwe bezoekers zou kunnen voorzien. Ofschoon men de opinie van de inlanders zelven niet als een gids kan aannemen, kan zij eenigermate als eene aanwijzing dienen van hetgeen men kan verwachten. Bij het bespreken van het onderwerp met de eigenaars van de kleine vaartuigen, wier ladingen hennep naar Iloilo zijn gebragt, hebben zij dikwijls gezegd: «Als vreemde vaartuigen hier komen en hoogere prijzen geven, zou er veel meer hennep uit Leyte en Camarines naar Iloilo komen.»

«Daar Cebu rijst en manufacturen voor eigene consumptie produceert, bestaat er tegenwoordig weinig communicatie daartusschen en Iloilo, maar het is verblijdend te vernemen dat een der deelhebbers van de meest ondernemende Spaansche firma op deze plaats het voornemen heeft zich zoowel naar Cebu als Leyte te begeven, ten einde, zoo mogelijk, eene handelsconnectie daar te stellen, met het oogpunt bovendien suiker en hennep naar dit gedeelte te verzenden.

«Het is ook een gunstig teeken dat de handel der naburige eilanden meer en meer de aandacht trekt van sommige vreemde firma’s te Manilla. De Amerikaansche huizen (gewoonlijk de eerste in de ondernemingen van dien aard) hebben reeds, door Spaansche tusschenkomst, agentschappen te Negros, Leyte en Cebu opgerigt, tot aankoop van hennep en suiker, en uit Manilla wordt, op schijnbaar goede gronden, berigt dat een hunner laatstelijk eene som van 170,000 dollars voor dit doel heeft voorgeschoten, waarvan de verdeeling veel tot de vermeerdering zou bijdragen en dus indirect zou medewerken tot de toekomstige toeneming van den uitvoer uit Manilla.

«Met het oog op de groote voordeelen, die uit de vestiging van liniën van kleine koopvaardijstoombooten tusschen de eilanden zouden voortvloeijen, is het feit dat het Gouvernement laatstelijk bevel heeft gegeven om de uitgebreide steenkool-districten in Cebu te beginnen te exploiteren, niet van gewigt ontbloot. Het onderwerp van stoomvaart in den Archipel trekt de aandacht te Manilla en het is niet onwaarschijnlijk dat binnen weinige jaren de eilanden [303]op die wijze met elkander zullen zijn verbonden, die veel tot hun voordeel zal strekken.

«Het had vooraf vermelding verdiend dat de reis van Iloilo naar Manilla gedurende den noord-oostelijken mousson (van November tot Maart) gewoonlijk de betere soort ravaartuigen in den handel van 10 tot 15 dagen en op terugreis van 4 tot 6 dagen ophoudt. Ten gevolge van de beschutting, die de eilandengroep, de Silanga uitmakende, en andere havens op den weg aanbieden, behoeven schepen hier niet (zoo als gewoonlijk tusschen de havens aan het noordelijke gedeelte van de meer opene kust van Luzon en de hoofdstad) het anker gedurende de stormachtige maanden van September tot November uit te werpen, en de communicatie met Manilla, hoezeer gedurende deze maanden minder druk, wordt zelden voor eenigen tijd geheel belemmerd. Gemiddeld verlaat een vaartuig de hoofdstad iedere acht of twaalf dagen.»

Ik voeg hierbij eenige verdere extracten uit een verslag over den handel van 1858, die de heer Loney mij welwillend heeft afgestaan en het gewigt van de kultuur van Iloilo helder aantoont:

«De invoerhandel, in regtstreeksch verkeer met Britsche en vreemde huizen, is in het afgeloopen jaar in eene mate vermeerderd, die niet kan worden verwacht. Vroeger bedroeg hij niet meer dan 7,000 dollars; maar nu is hij, gedurende een tijdvak van twee jaren, tot ruim 140,000 dollars gestegen en er bestaat uitzigt dat hij in de toekomst nog meer vermeerderen zal, wanneer het meer bekend zal worden dat eene aanzienlijke hoeveelheid manufacturen ter markt kan worden gebragt.

«Ten gevolge van het bestaan van een voorraad vreemde artikelen in Iloilo, die door de inlandsche koopers als algemeene regel (en als een gevolg van de meer directe wijze waarop zij in hunne handen komen) tegen goedkooper prijzen dan in de Chinesche winkels te Manilla kunnen worden verkregen, hebben vele inlandsche en ook eenige Chinesche handelaren het voordeel hunne aankoopen te kunnen doen op de plaats zelve in plaats van te Manilla en sommige der eerste hebben zelfs de uitgaven niet te doen en het verlies van tijd niet te ondergaan, die zij vroeger verspilden in het gaan naar Manilla om voorraad op te doen, terwijl anderen niet zoo dikwijls meer als vroeger naar de hoofdstad reizen [304]en hunne pina-goederen aan de zorg van vrienden en agenten toevertrouwen; dien ten gevolge begint de handel op eene minder verouderde wijze dan vroeger te worden gedreven, toen iedere kleinhandelaar zelf zijne goederen aanbragt, die hij tegen hooge prijzen van de Manilla-winkeliers heeft gekocht. Handelaren van Antique, van het eiland Negros en van Leyte vinden thans ook te Iloilo een voldoende voorraad goederen voor hunne behoeften. Een ander voordeelig gevolg is, dat zij, die in het groot te Iloilo koopen, hunne goederen aan de kleinhandelaren of aan hunne agenten kunnen afstaan, die ze in het binnenland tegen lager prijzen dan vroeger verkoopen. De goederen zijn dus door de goedkooper prijzen verkoopbaar op plaatsen in het binnenland van het eiland, waar men ze vroeger zelden kocht en een natuurlijk gevolg daarvan is eene belangrijke vermeerdering der consumptie. Het algemeene getuigenis van al de oudere ingezetenen in de provincie is, dat gedurende de laatste paar jaren eene opmerkelijke verandering heeft plaats gegrepen in de kleeding en in het algemeen in het uitwendige van de inwoners der grootere pueblos, hetgeen in groote mate aan het betrekkelijke gemak is te danken, waarmede zij artikelen verkrijgen die vroeger òf niet ingevoerd werden òf die om de hooge prijzen niet onder hun bereik vielen. In het inwendige der huizen is dezelfde verandering ook merkbaar in de meubelen en andere zaken en in het blijkbare verlangen om versierselen bij de noodige artikelen van huishoudelijk gebruik te voegen; en zij die overtuigd zijn van de wenschelijkheid om, bij den buitengewoon onverschilligen aard der inlanders, in hen eene zucht op te wekken tot verbetering van hunnen toestand en dien van hunne gezinnen, of dien van anderen na te streven, door binnen hun bereik te stellen de meer aantrekkelijke en nuttige artikelen van Europesche productie, zal te gelijker tijd in deze feiten de heilrijke strekking naar vermeerderden en goedkooper invoer zien.

«Ten opzigte van de regten, die van den invoer worden geheven, moeten wij de meer of minder spoedige waarschijnlijkheid van directen invoer uit Europa of China naar Iloilo, in aanmerking nemen. Men behoeft slechts weinig bekend te zijn met den trapsgewijzen en langzamen gang der handelszaken om de traagheid [305]te erkennen, waarmede zij voor nieuwe kanalen van communicatie geschikt wordt. Vooral is dit het geval ten opzigte van deze zuidelijke eilanden, ten gevolge van de afsluiting waarin zij met betrekking tot den handel werden gehouden en die zoo groot is dat men gerust kan zeggen, dat het eiland Panay, met zijne 750,000 inwoners, naauwelijks zelfs bij naam bekend is op eenige der handelsmarkten van Europa, Amerika en zelfs van Azië. Men behoeft er zich dus niet over te verwonderen, dat geene directe transactiën in den invoer hebben plaats gehad. Men moet in aanmerking nemen dat de jaren 1857–58 hoogst ongunstig voor nieuwe handelsbelangen van elken aard zijn geweest door den toenmaligen gedrukten toestand van den handel op alle markten ter wereld. Deze gedrukte toestand, ofschoon hij nog gevoeld wordt, oefent echter thans geen invloed meer uit en de Iloilo-markt zal onder anderen ongetwijfeld de aandacht trekken van Europesche fabrikanten en kapitalisten, ofschoon noodwendig eenige tijd zal moeten verloopen, vóórdat een voldoend aantal reeders kan gevonden worden om verzendingen te doen van zulk een verscheiden aard en sortering als noodig zouden zijn eene lading vol te maken, ten einde in de behoeften van Panay en de naburige eilanden te voorzien. Reeds zijn langs Manilla verzendingen aangekomen, die bijzonder voor de Iloilo-markt werden bestemd en deze omstandigheid en het feit dat de Manchestersche fabrikanten belang beginnen te stellen in de navraag van Iloilo, waarborgen stellig de verwachting dat het niet lang meer zal duren, dat verzendingen uit Europa langs Manilla op uitgebreide schaal zullen plaats hebben en den weg tot directe verscheping naar Iloilo zullen banen. Ofschoon het bijna nutteloos is in dergelijke gevallen voorspellingen te doen, waar zoo vele omstandigheden de ontwikkeling van eene nieuwe markt kunnen belemmeren of bevorderen, aarzel ik toch niet te verklaren dat het meer dan waarschijnlijk is, dat in den loop van twee jaren Spaansche vaartuigen direct uit Liverpool zullen komen of Manilla zullen aandoen en een gedeelte van hunne ladingen daar laten, waardoor meer bijzonder dan thans regtstreeksche uitvoer zal plaats hebben en de suikeroogst tot eene hoogte gebragt worden, die het aan de schepen, welke met stukgoederen aankomen, gemakkelijk zal maken, om [306]ladingen van suiker, sapanhout en huiden terug te nemen, alle welke producten—het behoeft niet gezegd te worden—te Iloilo veel goedkooper dan te Manilla kunnen worden verkregen.

«Het is ook waarschijnlijk dat spoediger regtstreeksche invoer uit China dan uit Europa zal plaats hebben. Het gebruik van ruwe Shangaï-zijde is veel grooter te Iloilo dan in eenige van de andere Philippijnsche provinciën en de consumptie bedraagt meer dan 30 pikols per maand, die gemiddeld 600 dollars zilver per pikol of wel 18,000 dollars per maand waardig zijn.

«De uitvoerhandel van Iloilo regtstreeks naar vreemde markten is inderdaad de eerste gebeurtenis, waarvan het handelslot, om zoo te zeggen, van de Bisaja-eilanden afhangt. De voornaamste hinderpaal, behalve de bovengemelde, die het begin heeft vertraagd, was de buitengewoon geringe opbrengst van suiker. In 1855–56 bedroeg de oogst te Iloilo, daaronder eenige hoeveelheid uit het eiland Negros gerekend, naauwelijks 12,000 pikols en in plaats van te vermeerderen, is zij verminderd ten gevolge van de ontmoedigende werking der uiterst lage prijzen van 1,875 tot 2 dollars per pikol van 140 lbs., hetgeen alles was, wat men er voor kon krijgen, na de kosten van verzending naar Manilla te hebben ondergaan. In 1856–57 beliep de opbrengst, onder den prikkel van hoogere prijzen, 35,000 à 37,000 pikols. In 1857–58 hadden deze hooge prijzen een nog beter gevolg voor het planten van riet, en men berekende dat de oogst minstens 50,000 pikols zou opleveren; maar veel regenachtig weder deed de jaarlijksche opbrengst tot ongeveer 30,000 dalen. De oogst van 1858–59 is echter het gevaar van regen ontkomen en men berekent, dat hij ongeveer 80,000 pikols van Januarij tot Julij zal opleveren. Hij wordt zelfs wel op 100,000 pikols geschat, maar ik geloof dat hierin overdrijving bestaat.

«Daar de opbrengst van suiker te Iloilo (ongerekend de oogst van Isla de Negros, die nu berekend wordt 30,000 pikols op te leveren en die van Antique, welke men op 20,000 pikols schat, beide zeer geschikt voor de markt van Iloilo) gelukkig het bovengemelde bedrag heeft bereikt, is regtstreeksche uitvoer van suiker nu mogelijk geworden en er worden toebereidselen gemaakt [307]om regtstreeks naar Australië verzendingen te doen plaats hebben gedurende de eerste maanden van het volgende jaar.

«Het bereiken van markten van consumptie langs den regtstreekschen weg, het vermijden van overscheping en van dubbele vrachtkosten, zijn punten, die uit een handelsoogpunt van het grootste belang zijn4. De zaken nu staan zoo, dat het des te meer noodig is, met opzigt tot den Philippijnschen handel, om deze punten in het oog te houden. Australië is nu, na Groot-Brittannië, de meest belangrijke markt voor de Philippijnsche suiker en bijzonder voor de ruwe Bisajaansche suiker van Iloilo en Cebu, die daar ter raffinering gebruikt worden en het zal ongetwijfeld spoedig de grootste consument van de suiker op deze eilanden zijn. In 1857 bedroeg de uitvoer van Iloilo- en Cebu-suiker van Manilla naar Australië respect. 18,178 en 51,519 pikols, terwijl naar al de andere markten en daaronder naar Groot-Brittannië 11,519 en 41,699 pikols werden verzonden; in hetzelfde jaar beliep de totale uitvoer van alle soorten van suiker naar Australië zelfs meer dan naar Groot-Brittannië, namelijk: 17,847 vaten of 285,552 pikols naar de eerste, tegen 16,675 vaten of 266,800 pikols naar de laatste markt. In dit jaar (1858) bedroeg de totale uitvoer van Manilla naar Australië, ten gevolge van een tekort in de Pampanga-oogst en de ontmoediging, die de hooge prijzen van 1857 aan de Australische invoerders berokkenden, slechts 9,038 vaten of 145,028 pikols.

«Terzelfder tijd voorzien Mauritius, Java en Bengalen Australië met groote en toenemende hoeveelheden suiker, en Mauritius in het bijzonder, dat de groote voordeelen geniet van meerdere nabijheid (wat den tijd betreft) en van machines en andere benoodigdheden, die van veel beter hoedanigheid zijn dan die welke in de Philippijnen in gebruik zijn, voorziet de Australische markt van eene groote hoeveelheid gekristalliseerde en geele suiker, die in Sydney en Melbourne veel gezocht worden, waar de voortdurende toeneming van de bevolking en van de algemeene welvaart de navraag naar betere soorten suiker vermeerdert. In [308]1857 kregen de Australische koloniën 24,000 vaten of 384,000 pikols suiker uit Mauritius, en de laatste verslagen doen voorzien, dat de verschepingen dit jaar naar dezelfde gedeelten 30,000 vaten of 480,000 pikols zullen bedragen. De Port Louis Commercial Gazette van 10 Augustus 1858 zegt het navolgende: «Er is geen twijfel dat de tegenwoordige oogst 240 millioen pond, dat is 120,000 vaten (bijna 2 millioen pikols), zal bedragen, maar daar de Australische koloniën 24,000 van den laatsten oogst trokken, kunnen wij verwachten dat zij van dezen minstens 30,000 zullen nemen, daar onze gekristalliseerde en geele suikers daar meer gewild worden.» Hetzelfde dagblad van 27 October voegt er bij: «Deze gemakkelijkheid om voor de producten billijke prijzen te maken, heeft levendigheid aan de zaken bijgezet en de vooruitzigten van de kolonie verbeterd. Er zijn nu 150 vaartuigen in onze haven, die naar en van verschillende gedeelten der wereld laden en lossen. Op onze marine-etablissementen houdt men zich druk bezig met het herstellen van schepen van verschillende natiën, die zich gelukkig geacht hebben hier eene schuilplaats te kunnen vinden; onze uitgestrekte kaden zijn te klein voor onzen handel; de doelmatige nieuwe pakhuizen, die laatstelijk gebouwd zijn en tot de verfraaijing van onze haven zullen bijdragen, zijn gevuld met goederen en producten; onze bevolking is dit jaar met 25,000 immigranten vermeerderd, terwijl slechts 6,500 personen zijn vertrokken. Onze openbare inkomsten zijn belangrijk vermeerderd; de maatschappijen nemen in bloei toe; de landbouw is uitgebreid, suiker-machines en werken verbeterd en vermeerderd, en particuliere gebouwen in het voornaamste gedeelte der stad vergroot en uitwendig verbeterd.»

«Gelukkig voor de Philippijnen, met het oog op hunne krachtiger mededingers, Mauritius, Java en Bengalen, zijn de mindere soorten van ruwe suikers van Iloilo, Capiz en Antique, Isla de Negros en Cebu, in gewone tijden, goedkooper dan die van eenige der laatste koloniën en dien ten gevolge meer geschikt ter raffinering; maar niets kan helderder dan de bovengenoemde feiten nopens den uitvoer van Mauritius, het groote gewigt doen uitkomen van het openhouden der wegen van uitvoer voor [309]de ruwe Philippijnsche suikers naar Australië tegen de goedkoopst mogelijke prijzen voor de invoerders.

«De grootere uitgestrektheid en de buitengewone vruchtbaarheid der Philippijnen, in vergelijking met Mauritius, moeten ten slotte, zoo geene kunstmatige hinderpalen op nieuw aan de productie van de eerste in den weg gelegd worden, tot de ontwikkeling leiden van meerdere suikeroogst dan die van de laatste kolonie.

«De resultaten van de opening der havens van Soerabaja, Samarang en Cheribon en van andere op het eiland Java, zijn aanmoedigende omstandigheden, daar zij, onder meer gelijke voorbeelden, aantoonen van hoe groot gewigt Iloilo, als de centrale haven van de Bisajaansche eilanden, kan worden. Soerabaja en Samarang (en vooral de eerste), die gunstig nabij de hoofdplaatsen van productie zijn gelegen, voeren nu eene onmetelijke hoeveelheid producten uit en er worden orders voor de directe verscheping naar Europa van rijst, suiker, koffij, tabak en andere Javaansche producten door den telegraaf door de Bataviasche huizen aan hunne agenten in deze havens gegeven over een afstand van meer dan 350 mijlen. Ik kan voor het oogenblik niet meer doen dan kortelijk wijzen op het begin van uitvoer van hout voor gebouwen en meubelen van Iloilo en Antique naar China. Het Spaansche vaartuig Santa Justa laadde dit jaar eene groote lading hout voor Hongkong, die laatstelijk tegen 63½ cents per voet werd gekocht. Sedert is de prijs ten gevolge van de navraag voor den herbouw van Canton, in Hongkong gerezen en zijn toebereidselen gemaakt om andere ladingen met een groot vaartuig, hetzij Spaansch of buitenlandsch, naar China te verzenden; er bestaat veel uitzigt dat binnen kort eene groote trafiek in dit artikel zal komen, dat, gelijk wij reeds zeiden, van uitmuntende hoedanigheid, in groote hoeveelheid, goedkoop en gemakkelijk verkrijgbaar is bij Iloilo en de aangrenzende provincie Antique.

«Vaartuigen, die de reis naar Iloilo uit Australië of van eenige plaats in het zuiden der Philippijnen maken, moeten, gedurende den Z. W. mousson, den archipel tusschen de eilanden Basilan en Zamboanga binnenvaren en, wanneer zij kaap Batalampon [310]voorbijgaan, in den omtrek van kaap Gorda blijven en het Murcielagos-eiland aandoen, om daardoor te vermijden om naar de westzijde te worden gedreven door de sterke stroomen, die van de Mindanao-kust opkomen gedurende de beide moussons.

«Gedurende den N. O. mousson is het best een omweg te maken naar het oosten der Philippijnen en den archipel langs de straat van San Bernardino in te varen. Deze moeten langs Samar en Masbate binnen gevaren worden. Vaartuigen, die van Manilla of van noordelijke havens komen, kunnen langs de Mindoro-passage gaan, maar zij moeten Don Claudio Monterio’s kaarten raadplegen. Na Tables en Romblon (waar eene uitmuntende haven is) te zijn gepasseerd, moet men de Silanga-eilanden aandoen, waarvoor het hooge eiland gelegen is, Suikerbrood (Pan de Azucar) genaamd. Gedurende den N. O. mousson moeten de vaartuigen zich tusschen de eilanden Jintotolo en het grootere Zapato (Schoen-eiland) houden, maar gedurende den zuidwestelijken tusschen Olivaja en het kleinere Zapato passeren. Het beste kanaal is tusschen Sicogon en Calaguan, maar de uitwendige en breeder passage tusschen de eilandgroepen en het eiland Negros, is verkieslijk voor groote vaartuigen. In den binnenweg is eene veilige ankerplaats. Te Bacuan en Apiton vindt men voorraad.

«Het getij door de Silanga-eilanden en de Zeven Zonden stroomt drie of vier mijlen per uur en van de Zeven Zonden naar Iloilo dikwijls zes tot zeven mijlen per uur.»

De bloei van den handel is zoo naauw verbonden met de algemeene welvaart en de vermeerdering van menschelijk geluk, dat men niet anders dan met belangstelling de resultaten kan beschouwen van eene wetgeving, die den handel van banden verlost en de industrie aanmoedigt, en het eiland Panay kan als een veelbelovend veld voor de toekomst beschouwd worden. Uit de jongste verslagen blijkt, dat de rietaanplant zeer snel in deze provincie is toegenomen, ten gevolge van de voortdurend hooge prijzen van de suiker en ook van het feit, dat de directe uitvoerhandel naar Australië is begonnen. De planters zien nu, dat de aankomst van vreemde vaartuigen tot eene voortdurende navraag voor hunne suiker zal leiden tegen betere prijzen, dan die zij vroeger op de markt te Manilla maakten, van waar, vóór de [311]opening van de haven van Iloilo voor den vreemden handel, al de suiker van deze en de naburige provinciën moesten worden verscheept tegen groote onkosten door hooge vrachtprijzen, landings- en overschepingsregten, zee-assurantie, commissie, makelarij enz., al hetwelk nu door directe verscheping naar de plaats van productie wordt vermeld.

«De prikkel aan de aanplant gegeven, heeft dit jaar eene vermeerdering in de opbrengst te weeg gebragt van 60,000 pikols (3,750 vaten) en te oordeelen naar de groote hoeveelheid riet, die voor den volgenden oogst wordt geplant, kan men verwachten dat in 1860 ongeveer 140,000 pikols (7,500 vaten) zullen worden geproduceerd, zonder de hoeveelheid te rekenen die de naburige provinciën Antique (30,000 pikols) en het eiland Negros (35,000 à 40,000 pikols) opleveren, uit welke beide plaatsen suiker wordt aangebragt en uitgevoerd.

«Het verschil in de kosten van de suiker te Iloilo en Manilla bedraagt tegenwoordig 2 p. 16 sh. 5 d. per vat, vrij aan boord, zoo als blijkt uit de volgende

VERGELIJKENDE TABEL VAN KOSTEN.

Te Manilla, 23 April 1859. Dollars.
1 vat = 16 pikols à 3.87½ dollars 62.00
Uitvoerregten à 3 pCt 1.86
Ontvangst, inladen en verschepen, 27 cents per pikol 4.32
——— 6.18
68.18
Commissieloon (in fondsen) 2½ pCt. 1.70
Kosten vrij aan boord te Manilla 69.88
Idem te Iloilo 55.71
Verschil 14.17[312]
Te Iloilo, 2 Mei 1859 Dollars.
1 vat = gelijk 16 pikols à 2.75 dollars 44.00
Uitvoerregt 3 pCt. 1.32
Ontvangst, inlading en inscheping, 20 cents per pikol (geen huurboot wordt te Iloilo toegelaten) 3.20
——— 4.52
48.52
Commissieloon 2½ pCt. 1.21
49.73
12 pCt. kosten van zilver 5.98
Kosten te Iloilo vrij aan boord 55.71
Verschil 14.17 dollars pd. st. 3.1.5
Minder voor vrachtkosten per vat, wanneer een vaartuig te Manilla naar Iloilo gaat laden 0.5.0
Kosten per vat, minder te Iloilo pd. st. 2.16.5

«Het eiland Panay, waarvan Iloilo de voornaamste haven is, is verdeeld in de drie provinciën Iloilo, Capiz en Antique, die respectivelijk 527,970, 143,713 en 77,639 inwoners bevatten, zijnde een totaal bedrag van 749,322, volgens de officiële bescheiden van 1858.

«Britsch vice-consulaat voor Panay,

Niettegenstaande de gunstige vooruitzigten voor den handel te Iloilo, is weinig of niets gedaan voor de verbetering van de haven of ter vergemakkelijking van de uitbreiding van haren handel. Er is geen havenhoofd, geen licht, geene aanwijzing van gevaarlijke plaatsen, ofschoon de Oton-ondiepte zich uitbreidt, en het van het grootste belang is dat het veilige kanaal aan de zeevaarders worde aangewezen. De laatste instructiën der marine (1859) zijn de volgende:

«De haven van Iloilo, aan het zuidelijke strand van het Panay-eiland gelegen, ofschoon wel beschermd en van nature goed, is niet van inconveniënten ontbloot; zij kan echter gemakkelijk vermeden worden. Van eene goede kaart voorzien en als men van [313]het noorden met eene loods nadert, kunnen groote vaartuigen veilig binnenvaren.

«De diepte van het water aan den dam bij den ingang van de kreek of rivier Iloilo, bedraagt omtrent vijf vademen bij laag water, maar op korten afstand verder op vermindert zij tot 15 voet en dan wordt het weer dieper. Daar de hoogte van het getij zes voet bedraagt, kan een vaartuig van een diepgang van 16 tot 18 voet gemakkelijk in- en uitzeilen, en wanneer, zoo als is voorgesteld, eene maalmachine wordt gebruikt om den modder te verwijderen, die zich op de meer ondiepe plaatsen bij den ingang heeft opgehoopt, kunnen vaartuigen van elken diepgang hunne ladingen binnenwaarts voltooijen. Een Spaansch schip van 700 ton, laadde in 1857 een gedeelte van eene lading tabak binnen de kreek en voltooide de lading buitenwaarts.

«Daar de oevers van de kreek van zachten modder zijn, bestaat er weinig of geen gevaar om vast te raken. Wanneer men ongeveer anderhalf mijl de kreek opvaart, die van eene halve tot drie kwart mijl in breedte verschilt, brengen de kustvaarders de goederen tot aan de woningen der reeders en hebben het voordeel te laden en te lossen aan de magazijnen, zonder het gebruik van booten. Van dit punt af loopt de kreek tot Molo, naar welke plaats kustvaartuigen vroeger konden gaan door eene ophaalbrug. Deze is echter versleten en daar de tegenwoordige brug geene middelen van doortogt aanbiedt, blijven zij te Iloilo, waar de Molo-handelaren hunne magazijnen hebben overgebragt. Men is echter reeds beginnen te arbeiden aan eene nieuwe beweegbare brug voor den doortogt van vaartuigen.

«Het eiland Guimaras vormt tegenover Iloilo een beschutten doortogt, die ongeveer noordelijk en zuidelijk loopt, van 2½ tot 6 mijlen breed is, diep water en eene goede ankerplaats heeft. De zuidelijke ingang tot deze passage wordt zeer belemmerd door de Oton-bank, die zich op belangrijken afstand van het Panay-strand uitstrekt en ongeveer eene mijl ver het doelmatige kanaal naar deze haven bekort tot eene breedte van ongeveer twee mijlen. Deze ondiepte is bijna een eiland geworden. Er bestaat echter geen hinderpaal voor groote vaartuigen gedurende den [314]noord-westelijken mousson (vooral als het kanaal wordt uitgebaggerd), daar de doortogt geheel zuiver is, terwijl zij in den noord-oostelijken mousson met het getij kunnen werken, omstreeks Guimaras blijvende (waarvan de kust zuiver is en diep water heeft), en zoo noodig aan het einde der ondiepte ankerende, die goeden vasten grond oplevert en waar men veilig nabij kan komen. Dit geheele gedeelte van de kust biedt dan ook eene veilige ankerplaats aan gedurende den noord-oostelijken mousson.

«Wanneer het hard in het zuidelijke kanaal naar Iloilo waait kan een vaartuig gaan naar de haven van Bulnagar of Santa Ana, aan de zuidwestzijde van Guimaras, waartoe de toegang gemakkelijk is en die vaartuigen van de grootste tonnemaat kan bevatten; zij biedt eene goede schuilplaats aan onder bijna alle omstandigheden.

«De kustvaartuigen gaan gewoonlijk van het noorden naar den noordelijken ingang tot Iloilo door de kleine, rijk van hout voorziene eilanden Gigantes, Sicogon, Pan de Azucar, Apiton enz., die gezamenlijk de Silanga genoemd worden, welke aan de noord-oostkust van Panay gelegen en op belangrijken afstand eene buitengewoon goede wijkplaats aanbiedt voor vaartuigen, die in den handel met Manilla en de meest zuidelijke Bisangas zijn betrokken. Ofschoon zich echter onder deze eilanden eene uitmuntende ankerplaats bevindt, vooral te Pan de Azucar en Tagal, zou het toch voorzigtiger zijn voor groote schepen, ingeval men niet practisch bekend is met het getij, de stroomingen enz., het buitenwaartsche kanaal te kiezen tusschen de Silanga en het eiland Negros.

«Na de Calabazos-rotsen en Papitas-ondiepte te zijn gepasseerd en het blokhuis van Banate in het gezigt te hebben (dat, even als vele andere op de Philippijnsche kusten is gebouwd ter beveiliging tegen de zeeroovers van de Soeloe-zee) moet men zuidelijk den koers houden, tot dat men eene groep van zeven merkwaardige rotsen, de Zeven Zonden genaamd, in het gezigt krijgt, die tusschen het noordelijk einde van Guimaras en het Panay-strand gelegen zijn; men moet dan direct daarnaar koers nemen en zorg dragen de Iguana-Bank te vermijden. Vaartuigen van tamelijken diepgang kunnen de kreek binnenvaren of, zoo zij te groot zijn, naar de oostzijde van het fort varen, waar zij tegen den wind en de gestrengheid van het getij beschut zijn. [315]

«Een lichttoren, met een vast licht, zal op de Zeven Zonden en een ander op kaap Dumangas geplaatst worden. Ook zullen havenhoofden worden aangelegd langs het kanaal nabij de Iguana en Oton-ondiepten5

Het laatste verslag van de scheepvaart in de haven van Iloilo komt in de onderstaande noot voor6. [316]

Iloilo biedt vele gemakken aan voor de daarstelling van werven, havenhoofden en landingsplaatsen, maar er zijn nog geene gebouwd. De toegang tot de rivier en hare geheele loop kunnen gemakkelijk gezuiverd worden, maar weinig of niets wordt er verrigt tot wegruiming van den opgehoopten modder. [317]


1 De aartsbisschop Hilarion zegt: «Er zijn eene menigte pueblos, als Argao, Dalaguete, Boljoon in Zebu en vele in de provincie Iloilo, waar men naauwelijks een jongen of een meisje zal vinden, die niet kunnen lezen of schrijven, hetgeen niet kan gezegd worden van vele steden op het schiereiland.» (Antwoord aan de Manilla-deputatie.) 

2 Onder de wijzen, waarop een schadelijke wetgeving wordt ontdoken, bieden de Philippijnsche eilanden een curieus voorbeeld aan. Daar witte katoenen goederen in het belang van zekere inlandsche producenten geprohibeerd zijn, heeft men het economischer geacht geele en groene twist in te voeren, die binnen mogen komen, en later wordt het in wit veranderd door het uittrekken der kleur, hetgeen gemakkelijk kan geschieden door den draad in eene sterke oplossing van lijm te doopen. 

3 In 1859 werd het bedrag geschat op 3,000 à 3,500 vaten. 

4 Aldus schrijft Bowring in een brief van 3 Augustus 1858 aan den heer N. Loney. 

5 De route van de Spaansche ontdekkingschepen Atrevida en Descubierta loopt daar langs. Zie de zeekaart van de St. Bernardino-straat en naburige gedeelten no. 2577, schaal, graad = 6 duim. 

6 Vaartuigen, die langs de zuidelijke passage naar Iloilo varen, moeten, in den n. o. mousson, als zij ten noorden van kaap Guinad komen, langs de kust van Guimaras gaan. In April 1859 vond ik in het schip Camilla, van Manilla naar Iloilo, veel grooter diepte ten Z. W. dan op de Spaansche kaarten is aangewezen. Door kaap Guinad zuidelijk en kaap Balingasag oostelijk te brengen, had ik van 7 tot 9 vademen water, met zachten grond. Ten N. W. had ik 7 vademen dieplood.

Vijf of zes mijlen van het strand af had ik vier vademen; ik ging strand-inwaarts en wierp het anker uit voor den nacht, liggende kaap Cabalis ten N. O. twee mijlen, acht vademen water; goede ankergrond; het dieplood tot 20 vademen op eene mijl van het strand.

Kaap Cabalis en kaap Bondulan, ten N. O. blijvende, vormen twee zeer uitstekende hoofdlanden, die op de Spaansche kaarten, welke ik had, niet voorkwamen. Met den gewonen voorzorg bestaat er geenerlei gevaar, wanneer men de haven van Iloilo nadert en de kust van Guimaras digt houdt aan den kant van kaap Cabalis tot ongeveer het fort, waardoor men de Oton-bank vermijdt. Wanneer zelfs een vaartuig zou vastraken, zou het geene schade bekomen en kan het gemakkelijk uitgehaald worden, daar de bodem zeer zacht is. Als het fort eene mijl Z. W. ten W. is, is het kanaal naar Iloilo open en bij vloedgetij houde men het N. O. punt digt aan boord. Is men dit voorbij, blijve men meer bij het andere strand, waar 3½ tot 3 vademen water digt aan het strand en 2 vademen bij laag water zijn. De haven van Iloilo is een volmaakt natuurlijk dok. Vaartuigen liggen langs de werf, waar 2½ vadem bij hoog water en 2 vademen bij laag water zijn, terwijl het laden en lossen hier zeer gemakkelijk is. Ik loste 200 vaten ballast en nam binnen negen dagen 300 vaten suiker in. Werk en versche provisie verkrijgt men tot zeer gematigde prijzen.

(Get.) J. H. Pritchard,
schip Camilla.  

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVI.

SUAL.

De provincie Pangasinan bestaat hoofdzakelijk uit eene uitgestrekte vlakte of liever uit eene zeer trapsgewijze helling van de bergen, waar de Igorotte-Indianen wonen en die zich tot die van Zambales uitstrekken. De wegen zijn over het algemeen goed; aan beide zijden zijn boomen geplant en de landerijen zijn rijk en vruchtbaar. Verscheiden rivieren ontspringen uit de heuvels en worden ter verzending van hout, rottingen en andere boschproducten gebruikt. De Igorotten verzamelen goud uit de bergstroomen, vooral in de nabijheid van Asingan. Groote kudden wilde buffels, ossen, dassen en varkens worden op de heuvels gevonden, doch weinig door de inlanders in aanmerking genomen. De vruchtbaarheid der landerijen zal een oogst van suiker en rijst in hetzelfde jaar geven. De kust en de meren vloeijen over van visch, waarvan, even als van zout, kokosnoten-olie en suiker, een belangrijke uitvoer bestaat. Huiden worden gelooid voor de markt te Manilla. De scheepsbouw maakt een belangrijken tak van industrie uit, vooral aan de Agno-rivier. Eene menigte vrouwen houdt zich bezig met het vervaardigen van stroohoeden, cigarenkokers en andere artikelen van de vezelen van verschillende gewassen, waarvan sommige zeer fijn zijn en voor hooge prijzen worden verkocht: zoo wordt een cigarenkoker soms [318]tegen een ons goud berekend. Matten, zoowel effen als versierde, worden ook tot gebruik en verkoop gefabriceerd. Men zegt dat de Indiaan zonder ander werktuig dan zijn mes voor zijne huishoudelijke benoodigdheden, en zijne ploeg voor den veldarbeid, zich van al het noodige voorziet. De vrouwen zijn er trotsch op de kleederen te hebben geweven en geborduurd, die hare mannen en kinderen dragen, en zij zijn op feestdagen zeer opgesmukt. In het jaar 1755 had er een ernstige opstand plaats tegen het Spaansche gezag, die zich in het jaar 1762 herhaalde, toen de Engelschen Manilla namen; beide werden echter onderdrukt, ofschoon ten gevolge daarvan de bevolking tot 20,000 zielen werd verminderd. Twee verschillende tongvallen worden in de provincie gesproken, daar de oorspronkelijke Pangasinaansche bevolking verschilt van de stammen, die zich uit Ilocos hier gevestigd hebben. De Dominicaner monniken oefenen het voornaamste geestelijke gezag in de provincie uit.

Nadat wij Iloilo verlaten hadden, keerden wij na drie dagen stoomens en na Nasog en de Isla Verde gezien te hebben, die ons waren aanbevolen als een koers, die te prefereren was boven de buiten-passage, waar langs wij gekomen waren, te Manilla terug, om daar op nieuw de gastvrijheid in het paleis van den gouverneur en de attenties van mijn’ vriend den kolonel Trasierra te genieten, in wien ik een zoo heusch gastheer vond. Wij kwamen aan op de Dia de los Reyes (Koningen-dag), waarop eene officiële receptie ten hove plaats had. In den avond deden wij een langen togt in het land tot aan de provincie Bulacan, die van de provincie Tondo wordt afgescheiden door eene fraaije steenen brug, over een tak van de Pampanga-rivier gelegen. Wij spraken er over om te land naar Lingajen te gaan, hetgeen onder gunstige omstandigheden in één dag kan plaats hebben, daar de afstand slechts 30 mijlen bedraagt, maar daar de wegen niet zeer goed waren en het daardoor onzeker was hoe lang wij ons zouden ophouden, besloot ik op nieuw mij op het schip te begeven en den tweeden dag van onze reis landden wij te Sual. De havenkapitein kwam ons schip loodsen in de haven, in het midden waarvan zich eene rots bevindt, die niet op de kaarten is aangewezen. De engte van de passage vereischt veel voorzorg, maar [319]eens geankerd, bevindt men zich in eene zeer veilige en goed beschutte, hoezeer kleine haven. Het uitzigt van Sual stelde ons teleur; een paar verspreide woningen, de kerk en het tolkantoor zagen er niet veelbelovend uit. Toen wij intusschen aanlandden, kwamen de muziekanten van de pueblo ons met hun corps begeleiden, en wij vernamen dat al de autoriteiten zich te Lingajen, eene mijl verder gelegen, bevonden; maar een courrier werd onmiddellijk afgezonden om van onze aankomst berigt te geven en als een staaltje van de taal, geef ik hier eene copij van de depêche, die hij terugbragt om te toonen, dat hij zijne zending goed volbragt had:

«Recibido del Conductor de S. Idro (San Isidro) alioncio (à las once?) Castilio so sagay agangan cà Sogenti amar som pal ed Senor Aldi (Alcalde) maior sin mabidia pasodo à lacho (à las ocho) ed Labi Mortes ed pitcha 11 de Eniro de 1859.

«Juan Gabril.»

Dit wilde zeggen, dat daar de depêche ten 8 ure uit San Isidro was vertrokken, de depêche ten 11 ure aan den alcalde was ter hand gesteld.

Daar er voor rijtuigen was gezorgd om ons naar den zetel van het gouvernement (Lingajen) te brengen, vertrokken wij vroeg in den morgen naar het klooster te San Isidro, dat aan den regter oever van de Agno is gelegen, eene schoone rivier, die veel geriefelijkheden voor de scheepvaart aanbiedt en bekoorlijke landschappen aan hare oevers heeft, met wier schoonheden wij ons vermaakten, tot dat wij de voorbereidselen tot eene processie zagen en de muziektoonen van den tegenovergestelden oever hoorden; wij scheepten ons toen in en vonden onze Indiaansche gidsen, die met gemakkelijke rijtuigen, levendige paarden en hunne gewone voorkomendheid ons wachtten om ons te ontvangen, terwijl de wegen en huizen als gewoonlijk versierd waren en alles de blijken van vrolijkheid en bereidwilligheid droeg. Langs den geheelen weg ziet men tropische vruchtboomen, waar tusschen de Indiaansche hutten vrolijk uitsteken, terwijl de vrouwen en kinderen, in hunne fraaiste pakjes uitgedoscht, het geheel een schilderachtig en gevariëerd uitzigt gaven. De vensters en balcons [320]voor de huizen waren opgepropt met toeschouwers, die zeer opgetogen schenen als wij van tijd tot tijd hunne groeten beantwoordden of eene vlag bewonderden, die meer uitstekend en fraaijer versierd was dan de overige. Wij traden een of twee der werkplaatsen voor den scheepsbouw binnen en onze zeeofficieren betuigden hunne tevredenheid over den toestand, waarin de scheepsbouw onder de inlanders zich bevond. Een vaartuig van de werven was van 350 ton. Een Indiaansche scheepsbouwmeester, die ons als merkwaardig werktuigkundig genie voorgesteld werd, kwam van een verwijderde plaats kapitein Vansittart verlof vragen om de Magicienne te mogen bezoeken en zich met de wijze van aanwending van stoomwerktuigen bij de scheepvaart bekend te maken en eenige andere verbeteringen na te gaan, die hij verwachtte dat op een Britsch oorlogschip te ontdekken zouden zijn. Het verlof, dat zeer nederig werd gevraagd, werd met de meeste heuschheid gegeven en toen hij het verkregen had, sprong de Indiaan, zonder een oogenblik te verliezen, in zijn rijtuig. De overvloed, de nabijheid, de uitmuntende kwaliteit en de goedkoope prijzen van de materialen aan de oevers van de Agno, leveren zoo vele voordeelen op voor den bouw van vaartuigen, maar de dam is een groote hinderpaal voor het te water laten.

Wij werden op den weg te gemoet gegaan door den alcalde-major en ik stapte in zijn rijtuig. De Spaansche officieren van den hoogsten rang dragen een rotting met gouden knop en een zijden vederbos als bewijs van hun gezag; en nu begaven wij ons in galop naar Lingajen, de cabazera der provincie. Het heeft eene bevolking van 23,000 zielen. De wegen waren goed, uitgezonderd op een gedeelte waar de Agno zelf een nieuw kanaal heeft gevormd, en daar hadden de paarden eenige moeite om het rijtuig door het zand te trekken. Wij kwamen op de kust en de golven sloegen met vreeselijke onstuimigheid, als bij een storm, op den oever, maar daar wij weder op den grooten straatweg kwamen, vervolgden wij onze reis ongestoord. Wij werden vergezeld door den uitmuntenden vice-consul Don José de Bosch en de monnik Gabriël, die overal onze schutsengel en gids was. De vice-consul was geheel ingedrongen in alle handelszaken [321]en gaf mij alle informatiën die ik zocht. De monnik was verrukt zijn voorraad plaatselijke kennis te kunnen uitstorten en deze was groot, terwijl de alcalde Senor Combas in alle opzigten goed, bescheiden en mededeelzaam was. Het was dan ook onmogelijk zich niet geheel te huis te bevinden, daar waar alles wedijverde vermaak te verschaffen, de belangstelling op te wekken en leerzaam te zijn. Wij bezochten verscheidene pueblos in den omtrek en te Calasiao, dat 18,000 inwoners telt, bragt de gobernadorcillo ons stalen van de fabrikaten der plaats en dwong mij een fijnen stroohoed op, terwijl wij allen op aandrang van den monnik Gabriël een cigarenkoker medenamen. Hetgeen wij elders hadden gezien, werd in de pueblos, die wij doortrokken, herhaald, waar de monniken en de principalia op hun qui vive waren, niet alleen om ons gemak en genoegen te verschaffen, maar ook om ons alle eer te bewijzen. Wij keerden met zonsondergang naar Lingajen terug en de goede geestelijke inviteerde ons den volgenden dag bij hem te dineren, bij welke gelegenheid hij zeide, zijn best te zullen doen ons alles te toonen wat zijn klooster kon opleveren. En er ontbrak waarlijk niets. De tafels waren door een aantal gasten bezet en gevuld met overvloed van voedzame en kostbare spijzen. Ik verbeeld mij dat de pater alle hulpbronnen der gemeente te baat moet hebben genomen, want de spijzen en dranken, de schotels en het porselein, flesschen en glazen en al de bijzaken van een goed publiek diner, waren hier aanwezig, en aan vrolijkheid ontbrak het ook niet, waarbij de pater aan het hoofd stond.

Pater Gabriël boogt op de buitengewone geschiktheid van de rivier Agno. Zij loopt door een groot gedeelte van de provincie Pangasinan en was op een grooten afstand bevaarbaar. Hij schetste den loop op papier en wees de talrijke pueblos aan, die zij doorstroomde. Een ongeluk was het, dat er zich een vreeselijke dam op bevond die niet van of naar de zee kon bevaren worden. De rivier is intusschen tamelijk diep en is zeer schoon; zij ontspringt in de Cordillera van Caraballes in de provincie Abra, te midden van woeste bergen en neemt in haren loop vele toevloeijende stroomen op. Tusschen San Isidro en Lingajen was veel scheepsbouw aan de oevers en bevond zich eene levendige Indiaansche [322]bevolking. Aan de oevers staan schoone woudboomen, die rijp waren voor de hand van den houthakker, voorts materialen voor tuigwerk, bamboes en riet, die de wilde stammen van Igorottes daarheen brengen. Men zegt dat er veel goud in het zand en den modder der rivier gevonden wordt. De Spanjaarden en vooral de geestelijken, hebben menige poging aangewend om de woeste bewoners der ruwe en onbebouwde streken te onderwerpen, beschaven en de christelijke godsdienst te onderrigten, maar met weinig succes. Hun aantal is vermeerderd door misdadigers, die de justitie ontkomen zijn en eene wijkplaats zoeken en vinden in de minst toegankelijke gedeelten van Luzon.

Pater Gabriël, die er groot belang in stelde de handels-ressources van Sual te ontwikkelen, dat hij zijne «haven» noemde, drukte vertrouwelijk de hoop uit, dat de vestiging van den vreemden handel en de bezoeken van schepen om te laden, de inlanders zouden nopen daar hunne producten te brengen en den weg voor den invloed van verbetering te openen.

Wij achtten het raadzaam toebereidselen voor ons vertrek te maken, maar onze goede vrienden hadden besloten om, daar wij te land waren gekomen en te water terug zouden keeren en een optogt te water te houden, die met vlaggen en muziek in beweging gesteld werd. De lucht betrok, de regen viel met tropische stroomen en de muziekanten en andere acteurs en toeschouwers verdwenen; daardoor echter niet ontmoedigd, kwamen zij na een oponthoud van twee uren weder in den zonneschijn naar buiten. De booten werden uitgezet, de muziekkorpsen op nieuw verzameld en thans scheepten wij ons op de rivier Agno in. Alles ging vrolijk en ongestoord gedurende een uur voort, maar toen noopte mij een dreigende storm de open schuit te verlaten waarin ik mij bevond, en eene schuilplaats te zoeken in eene der overdekte booten. Vele mijner medgezellen werden zoo slijknat, alsof zij in het water gedompeld waren, en wij bereikten San Isidro alsof wij aan eene schipbreuk ontkomen waren. Hier zochten wij drooge kleederen en werden de garderobes der geestelijken ter onzer beschikking gesteld. Wij zagen er inderdaad koddig uit en een humoristische schetsteekenaar had hier ruim stof voor zijn potlood gevonden. Sommigen haalden rijtuigen, anderen paarden en weder anderen [323]keerden teleurgesteld terug, in de verwachting om ons naar Sual te vervoeren, waar voor een heerlijk diner door den vice-consul in het tolkantoor was gezorgd. De havenmeester sprak in poëzij ter eere van de Britsche vlag en gloria met Victoria rijmden tot lof van de gasten en weêrgalmden binnen de muren. Onze kapitein werd geïnspireerd en sprak onze gastvrije gastheeren aan in antwoord op de warme brindis van het gezelschap. De Indianen hadden ons nationaal lied bestudeerd en voor de eerste maal werd het schoone «God save the Queen» in de pueblo Sual gehoord. Het was laat, toen wij ons aan boord van de Magicienne begaven, maar vóór ons vertrek op den volgenden dag bevonden de autoriteiten, de vice-consul en de monnik, met een talrijk gevolg zich aan boord, om ons een even heusch despedida te geven als hun welkom vriendschappelijk was geweest. Zij bragten verscheidene geschenken als souvenirs mede en een lilliputiaansche midshipman, die de belangstelling en de bewondering der bezoekers had opgewekt, werd speciaal uitgenoodigd eene cigarenkoker uit de handen van pater Gabriël te ontvangen. Zoodra zij ons verlaten hadden, werd ons anker geligt en stoomden wij van Pangasinan en de Philippijnen. Het zou inderdaad vreemd zijn, wanneer wij geene hoogst aangename herinnering medevoerden van al hetgeen wij gezien hadden.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Scans van dit boek zijn beschikbaar via Google Boeken (1), en via de Staatsbibliotheek van Berlijn (1).

Dit boek is een vertaling van A Visit to the Philippine Islands, oorspronkelijk verschenen in 1859, en beschikbaar via Project Gutenberg als eBoek 46695.

De illustratie op de nieuw-ontworpen voorkant is ontleend aan de oorspronkelijke, Engelse, editie.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
4 variatien variatiën
4, 9 fortificatien fortificatiën
7 deputatien deputatiën
10, 39, 77, 83, 174, 175, 175, 300 [Niet in bron] ,
13, 34, 82, 94, 113, 169 natien natiën
14, 48, 102, 113 [Niet in bron] »
15 geirrigeerd geïrrigeerd
16 inconvenient inconveniënt
17, 166, 172 [Niet in bron] ;
19 9000 9,000
20 150.000 150,000
21, n.v.t., 68, 68, 71, 76, 77, 84, 89, 90, 104, 107, 129, 133, 138, 144, 145, 154, 154, 160, 169, 204 provincien provinciën
24 muzijkanten muzikanten
24 muzijk muziek
25 abacà-stoffen abacá-stoffen
25 Tagálesche Tagalesche
26, 30, 261, 268, 269 monnikken monniken
26 volgendem volgenden
28 Tagàlezen Tagalezen
28 versierd versierde
29 fabriekaat fabrikaat
29 van Sittart Vansittart
31 associatien associatiën
37, 37, 37, 39, 40, 40, 41, 41, 41, 42, 42, 43, 44, 44, 45, 45, n.v.t., n.v.t., 52, 73 aartsbischop aartsbisschop
37, 39, 44, 45, 98 bischop bisschop
37, 37, 37, 39, 41, 42, 42, 47, 151, 151, 151, 152, 167, 240 Jezuiten Jezuïten
38 Jezuitische Jezuïtische
38 onthoofde onthoofdde
39, 60 ruinen ruïnen
39, 53 3000 3,000
39, 87, 145, n.v.t., 163, 191, 306 [Niet in bron] .
39, 43, n.v.t., 187, 252 1000 1,000
41 excommunicatien excommunicatiën
45 Brizeta’s Buzeta’s
45, 83 Indie Indië
45 Cochin China Cochin-China
45 6.830 6,830
n.v.t., n.v.t. Aartsbischop Aartsbisschop
49 spaansche Spaansche
49 Batambangan Balambangan
52 revolutionnaire revolutionaire
52, 63 á à
52 geexecuteerd geëxecuteerd
53 positien positiën
54, 224 Espanol Español
54, 67 aartsbischoppen aartsbisschoppen
55 VI IV
55 geografico geográfico
55 estadistico estadístico
55 historico histórico
55 Ilas Islas
57 7000 7,000
58 voordurend voortdurend
60 karakterestieke karakteristieke
61, 177 , .
61 1200 1,200
62, 72 valeijen valleijen
63 aarbevingen aardbevingen
64, 299 [Niet in bron] te
65 Egijpte Egypte
67 definitive definitieve
68 Kapitein-generaal Kapitein-Generaal
68, 69, 70 kwestien kwestiën
70 -
70, 71, 91 functien functiën
71 pastooor pastoor
71, 71 alcade-major alcalde-major
71, 73, 73, 76, 82, 138, 138, 142, 143, 163 kolonien koloniën
72 Neêrlandsch-Indie Neêrlandsch-Indië
72 West-Indien West-Indiën
74 Australie Australië
75, 240, 241 finantien finantiën
76 kennnis kennis
77 [Niet in bron] aan
78 woont woonde
82 voortuitgang vooruitgang
84 4,600.000 4,600,000
84 Nieuw-Segovie Nieuw-Segovië
85, 86, 92, 122, 205, 206, 230 familien familiën
86 geplaast geplaatst
86 chinesche Chinesche
89, 102 predikatien predikatiën
89, 155, 155 processien processiën
90 inscriptien inscriptiën
92, 131, 140, 140, 160 ceremonien ceremoniën
95 zeëen zeeën
96 dat dat dat
97 ruineren ruïneren
98 ; :
101 « »
104 1300 1,300
106 wêerzin weêrzin
109 bamboesstok bamboestok
110 instructien instructiën
110 o verlaadt overlaadt
112 en de
112 partikuliere particuliere
118 nonos nono’s
119 « »
120, 175 traditien traditiën
120 schuts engel schutsengel
127, 137 expeditien expeditiën
129 noorderlijke noordelijke
131 kanibalisme kannibalisme
132 Groot-Brittanie Groot-Brittannië
132 4000 4,000
134, 134, 134, 134, 134, 134, 134 . ,
138 weerzin weêrzin
139 muntspecien muntspeciën
139 hoe vele hoevele
140 anton Canton
140 [Niet in bron] «
143 proclamatien proclamatiën
143 notificatien notificatiën
146 receptien receptiën
146 kompagnien kompagniën
147 Groot-Brittannie Groot-Brittannië
150 »;
151 na naar
153 2400 2,400
154 Dominekaner Dominikaner
154, 163, 164 Dominicanen Dominikanen
154 resolutien resolutiën
156 Colleganten Collegeanten
n.v.t. hellebardiers hellebaardiers
158 draperien draperiën
159, 172 gerooste geroosterde
160 zelf zelfs
162 studien studiën
163 corporatien corporatiën
163 : .
164, 164, 164 communien communiën
164 4,424 4.424
164 64052 64.052
166 anglool ang lool
166 mango-otang manga-otang
166 Bisagaansch Bisajaansch
166 : ;
167, 167 ,
168 , ;
171 Horologien Horologiën
173 kerkmijziek kerkmuziek
173 . :
175 theorien theoriën
186 50;000 50,000
186 consumtie consumptie
188 Alcalde-mayor Alcalde-major
191 berg-rijst bergrijst
195, 195 cana caña
195 urien uriën
196 toegeeigende toegeëigende
198 benoodigheden benoodigdheden
199 geroost geroosterd
204 concessien concessiën
205 Californie Californië
205 weerwil weêrwil
206 premien premiën
206 mijn-speculatien mijn-speculatiën
206 Jgorrote Igorotte
209 fabriekaten fabrikaten
215 hoogdravenheid hoogdravendheid
217, 240 monopolien monopoliën
222 communicatïe communicatie
239 1,886,042,14 1,886,042.14
247 a à
251 naburïge naburige
251 3451 3,451
253 7185 7,185
253 7780 7,780
258, 267, 268 Augustijner-monnikken Augustijner-monniken
274 Giupuzcoa Guipuzcoa
274 Davoa Davao
287 Dumaguele Dumaguete
310 Bernandino Bernardino
312 respectievelijk respectivelijk
315 Cabalig Cabalis
320 Gabriel Gabriël