Title: Dombey en zoon
Author: Charles Dickens
Illustrator: Frederick Barnard
Translator: C. M. Mensing
Release date: October 20, 2024 [eBook #74613]
Language: Dutch
Original publication: Schiedam: H.A.M. Roelants
Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
DOMBEY EN ZOON
Paul vroeg hem ook, als een man van het vak, wat hij dacht van koning Alfred’s denkbeeld om den tijd te meten door het afbranden van kaarsen, waarop de man antwoordde, dat het, naar zijne gedachte, eene ruïne voor de klokkenmakers zou zijn, als dat ooit weder in de mode kwam. (blz. 98).
Dombey zat in een hoek van het duister gemaakte vertrek, in den grooten leuningstoel naast het bed, en de zoon lag, warm toegestopt, in een draagbaar kinderbedje van mandewerk, dat zorgvuldig voor en dicht bij het vuur was geplaatst, alsof zijn aard met dien van een melkbroodje overeenkwam, en het een vereischte was hem bruin te roosten, terwijl hij nog versch was.
Dombey was omtrent acht en veertig jaren oud. De zoon omtrent acht en veertig minuten. Dombey was eenigszins kaal, eenigszins rood in zijn gezicht, en hoewel een knap, welgemaakt man, al te barsch en statig van uitzicht om innemend te wezen. De zoon was bijna geheel kaal, zeer rood, en hoewel (gelijk van zelf spreekt) een schoon kind, vooralsnog over het geheel wat vlakkerig en gekneusd. Op het voorhoofd van Dombey hadden de tijd en zijne zuster de zorg eenige merken gezet, als op een boom, die mettertijd vallen moest—meedoogenlooze tweelingen zijn zij, als zij zoo door hunne menschenbosschen voortstappen, en al gaande hunne merken inhakken—terwijl het gezichtje van den zoon overkruist was met duizend plooitjes en rimpeltjes, welke dezelfde bedriegelijke tijd met het platte van zijne zeis spelend zou gladstrijken, om daardoor de oppervlakte voor het trekken van diepere groeven toe te bereiden.
Dombey, opgetogen over de lang verwachte [2]gebeurtenis, zat met den zwaren gouden horlogeketting te rammelen, die van onder zijn netten blauwen rok te voorschijn kwam, waarvan de knoopen in den flauwen schijn van het vuur als phosphorvonken schitterden. De zoon, zijne gebalde vuistjes dichtknijpende, scheen, zoover zijne zwakheid toeliet, met het aanzijn te willen vechten, omdat het hem zoo onverwacht overvallen had.
“Nu zal het kantoor weder Dombey en Zoon wezen, niet alleen in naam, maar inderdaad, mevrouw Dombey!” zeide Dombey. “Dom-bey en Zoon.”
Deze woorden hadden iets zoo streelends, dat hij op den naam zijner vrouw eene uitdrukking van teederheid liet volgen (hoewel niet zonder aarzeling, daar hij aan die manier van spreken weinig gewoon was), en zeide: “Mevrouw Dombey, me—melieve!”
Een vluchtige blos van flauwe verrassing overtoog het gelaat der kraamvrouw terwijl zij hare oogen naar hem opsloeg.
“Hij zal Paul gedoopt worden, me—mevrouw Dombey—natuurlijk.”
Zij antwoordde flauw: “Natuurlijk!” of liever zij gaf dit slechts te kennen door de beweging van hare lippen, en sloot hare oogen weder.
“Zijn vaders naam, mevrouw Dombey! en zijn grootvaders. Ik wenschte wel, dat zijn grootvader nog leefde!” en daarop herhaalde hij weder “Dombey en Zoon!” op denzelfden toon als te voren.
Deze drie woorden bevatten het eenige denkbeeld van Dombey’s leven. De wereld was Dombey en Zoon geschapen om handel te drijven, en de zon en de maan om hun licht te geven. Rivieren en zeeën waren gemaakt om hunne schepen te torschen; regenbogen beloofden hun goed weder; winden waaiden gunstig of ongunstig voor hunne ondernemingen; sterren en planeten liepen in hunne banen, om het stelsel ongeschonden in stand te houden, waarvan zij het middelpunt waren. Gewone verkortingsteekens namen in zijne oogen eene nieuwe beteekenis aan, en zagen uitsluitend op de firma. A. D. had niets te maken met Anno Domini, maar beteekende Anno Dombey en Zoon.
Hij was, gelijk zijn vader vóór hem, in den loop van zijn leven en sterven, van zoon tot Dombey opgeklommen, en was bijna twintig jaren lang de eenige vertegenwoordiger der firma geweest. Van die jaren was hij er tien getrouwd geweest—getrouwd, gelijk sommigen zeiden, met eene vrouw, die hem geen hart geven kon, wier geluk in het verledene lag, en die gewillig was om haar verslagen geest tot een trouw en zachtmoedig dragen van het tegenwoordige te dwingen. Zulke losse praatjes bereikten waarschijnlijk de ooren van Dombey niet, hoewel zij hem het naaste aangingen; en hadden zij hem bereikt, dan zou niemand ze waarschijnlijk met zulke volslagene ongeloovigheid hebben aangehoord, als hij. Dombey en Zoon hadden dikwijls zaken gedaan in huiden, maar nooit in harten. Zij lieten de modeartikelen aan jonge knapen en meisjes, aan kostscholen en boeken over. Dombey zou aldus geredeneerd hebben: Dat het van zelf sprak, dat eene huwelijksverbintenis met een man, als hij, streelend en vereerend voor elke vrouw van gezond verstand moest wezen. Dat de hoop, om moeder te worden van een nieuwen compagnon in zulk een kantoor, niet falen kon eene edele eerzucht op te wekken, in de borst zelfs van de minst eerzuchtige harer sekse. Dat mevrouw Dombey de maatschappelijke verbintenis van den echt—bijna een noodwendig vereischte voor eene fatsoenlijke en rijke positie, zelfs zonder acht te geven op het instandhouden van oude firma’s—met vol besef van deze voordeelen had aangegaan. Dat mevrouw Dombey dagelijks proefondervinding had gehad van zijne positie in de maatschappij. Dat mevrouw Dombey altijd aan het hoofd van zijne tafel had gezeten, en de eer van zijn huis op eene zeer bevallige en deftige wijze had opgehouden. Dat mevrouw Dombey derhalve gelukkig moest zijn geweest. Dat zij onmogelijk ongelukkig kon wezen.
Of, in allen gevalle, met ééne uitzondering. Ja; dat zou hij hebben toegestemd. Met ééne enkele, maar die zeker van veel gewicht was. Zij waren tien jaren getrouwd, en tot op den dag van heden, waarop Dombey in den leuningstoel naast het bed met zijn horlogeketting zat te rammelen, hadden zij geen kroost gehad.
Niet om van te spreken; niet de moeite waard om er melding van te maken. Er was omtrent zes jaren vroeger een meisje gekomen, en dat kind, dat onopgemerkt de kamer was binnengeslopen, verschool zich nu beschroomd in een hoekje, waar zij haar moeders gezicht zien kon. Maar wat was een meisje voor Dombey en Zoon! In het kapitaal van naam en aanzien, dat het kantoor bezat, was zulk een kind maar een stuk slecht geld, dat geen koers had—een valsche jongen—anders niet.
Dombey’s beker van vreugde was op dit oogenblik zoo vol, dat hij gevoelde wel een paar droppeltjes te kunnen missen, zelfs om in het stof van het zijpaadje zijner jeugdige dochter te sprenkelen.
Hij zeide dan: “Florence, gij moogt wel eens naar uw lief broertje gaan kijken; maar raak hem niet aan.”
Het meisje keek strak naar den blauwen rok en de witte das, welke, met een paar krakende laarzen en een zeer luid tikkend horloge, voor haar het denkbeeld van een vader verwezenlijkten; maar terstond richtte zij hare oogen weder naar het gelaat van hare moeder, en bewoog zich evenmin als zij antwoord gaf. [3]
Het volgende oogenblik had de moeder hare oogen geopend en het kind aangezien, en was dit naar haar toe geloopen; en op de teenen staande, om haar gezichtje te beter aan de moederlijke borst te kunnen verbergen, klemde Florence zich aan haar vast met eene hartstochtelijke liefde, die weinig met hare jaren strookte.
“Och hemel!” zeide Dombey, knorrig opstaande, “die ontroering is immers onvoorzichtig en kan koorts veroorzaken! Het zal misschien best wezen, dat ik dokter Peps1 verzoek om nog eens boven te komen. Ik zal maar eens naar beneden gaan. Ik behoef u wel niet te verzoeken,” vervolgde hij, terwijl hij een oogenblik bij het bedje staan bleef, “om bijzonder op dezen jongen heer te passen, jufvrouw.…”—“Blockitt, mijnheer!” fluisterde de baker, een altijd glimlachend, versleten fatsoenlijk portret, welke zich niet aanmatigde om haar naam als eene daadzaak op te geven, maar dien slechts vriendelijk in bedenking gaf.—“Op dezen jongen heer, jufvrouw Blockitt!”—“Neen, zeker niet, mijnheer! Ik weet nog wel, toen de jonge jufvrouw Florence geboren werd.…”—“Ja wel, ja wel!” zeide Dombey, zich over het bedje heen buigende, en te gelijk zijne wenkbrauwen eenigszins samentrekkende. “Florence was goed en wel, maar dit is iets anders. Deze jonge heer heeft eene bestemming te vervullen. Eene bestemming, kleine jongen!” Terwijl hij aldus het wichtje aansprak, bracht hij een der handjes aan zijne lippen en kuste het; toen, vreezende, naar het scheen, dat dit bedrijf zijne deftigheid te na mocht wezen, ging hij tamelijk stijf en gedwongen heen.
Dokter Parker Peps, een der voornaamste accoucheurs, een man van grooten roem, voor hetgeen hij tot de vermeerdering van aanzienlijke geslachten had toegebracht, wandelde met de handen op den rug de voorkamer op en neer, met onbeschrijfelijke bewondering aangestaard door den gewonen dokter van het huis, die bij al zijne patiënten, vrienden en kennissen, reeds zes weken lang met deze bevalling had gebluft, als eene gewichtige taak, waartoe hij op elk uur van den dag en den nacht verwachtte geroepen te worden, ter assistentie van dokter Parker Peps.
“Wel, mijnheer!” zeide dokter Parker Peps met eene volle, zware stem, waarvan het geluid bij deze gelegenheid was gedempt, evenals dat van den deurklopper: “vindt ge dat mevrouw door uw bezoek eenigszins is opgewekt?”—“Geprikkeld, om zoo te zeggen?” voegde de huisdokter er zacht bij, te gelijk eene buiging voor den dokter makende, als wilde hij zeggen: “Ik vraag verschooning, dat ik er een woordje bij doe; maar dit is een klant van belang voor mij.”
Dombey werd door deze vraag geheel uit het veld geslagen. Hij had zoo weinig om de kraamvrouw gedacht, dat hij niet in staat was om er op te antwoorden. Hij zeide, dat het hem genoegen zou doen, als dokter Peps eens naar boven wilde gaan.
“Goed,” zeide dokter Peps. “Wij moeten u niet verbergen, mijnheer, dat er een gebrek aan veerkracht bestaat bij hare genade de hertogin—neem mij niet kwalijk, ik verspreek mij—mevrouw uwe echtgenoote, had ik moeten zeggen. Dat er een zekere graad van verdooving, eene algemeene kwijning bestaat, die wij liever—niet.…”—“Zouden zien,” viel de huisdokter hierop in, nogmaals buigende.—“Juist,” zeide dokter Peps. “Die wij hier liever niet zouden zien. Het schijnt wel, dat het gestel van Lady Cankaby—neem mij niet kwalijk, ik wilde zeggen van mevrouw Dombey—ik verwar de namen van mijne patiënten …”—“Zulk een aantal,” prevelde de huisdokter. “Het is niet anders te denken—het zou een wonder zijn, als het niet gebeurde—dokter Parker Peps’ praktijk in het West-End.…”—“Dankje!” zeide de dokter. “Juist. Het schijnt, wilde ik aanmerken, dat het gestel van onze kraamvrouw een schok heeft ondergaan, waarvan wij slechts kunnen hopen, dat het zich herstellen zal door eene groote, sterke, en …”—“Krachtige,” fluisterde de huismedicus.—“Juist,” zeide de dokter toestemmend. “En krachtige inspanning. Mijnheer Pilkins hier, die door zijne betrekking als geneeskundig raadsman van het gezin—en niemand kan voor die betrekking beter geschikt wezen, durf ik zeggen.”—“O!” prevelde de huisdokter. “De lof van den eersten man in het vak …”—“Wel verplicht voor uw compliment,” antwoordde dokter Peps. “Mijnheer Pilkins, die door zijne betrekking best bekend is met het gestel der patiënte in derzelver normalen toestand (eene kennis, welke van zeer veel belang voor ons is om bij gelegenheden als deze ons oordeel op te bouwen) is met mij van gevoelen, dat de natuur moet aangezet worden om eene krachtige inspanning te doen, en dat, indien onze geëerde en belangwekkende vriendin de gravin van Dombey—neem mij niet kwalijk, mevrouw Dombey—in staat mocht wezen, om die inspanning gelukkig te volbrengen, er dan eene crisis zou kunnen ontstaan, welke wij beide hartelijk zouden betreuren.”
Daarna keken zij eenige oogenblikken naar den grond, en vervolgens gingen zij, op eene pantomimische uitnoodiging van dokter Peps, naar boven. De huisdokter opende met gedienstige beleefdheid de deur voor den vermaarden man, en liet hem voorgaan. [4]
Als wij zeiden, dat Dombey niet op zijne manier getroffen werd door dit bericht, zouden wij hem onrecht doen. Hij was geen man, van wien men eigenlijk kon zeggen, dat hij ooit verschrikt of ontsteld was; maar hij had toch zeker gevoel, dat het hem zeer spijten zou, als zijne vrouw ernstig ziek werd en in levensgevaar kwam, en dat hij, indien zij stierf, onder zijne meubelen, zilverwerk en andere huiselijke bezittingen iets zou missen, dat het bewaren wel waardig was, en niet zonder oprecht leedwezen kon verloren worden. Evenwel, het zou voorzeker een koel, geregeld, fatsoenlijk, welberaden leedwezen zijn.
Zijn gepeins over dit onderwerp werd spoedig afgebroken, eerst door het ritselen van kleederen op de trap, en toen door het plotseling binnenwippen van eene dame—eer boven dan beneden de middelbare jaren, maar zeer jeugdig gekleed, vooral wat het spannende van haar korset betrof—die naar hem toe kwam met een als het ware opgeschroefd gezicht, en daarbij passende houding, hetgeen bedwongene aandoening moest te kennen geven, hare armen om zijn hals sloeg, en met eene gesmoorde stem zeide:
“Beste Paul! Hij is precies een Dombey!”—“Nu ja,” antwoordde haar broeder, want Dombey was haar broeder. “Hij heeft inderdaad een familietrek, geloof ik. Wees zoo ontroerd niet, Louise!”—“Het is wel dwaas van mij,” zeide Louise, terwijl zij ging zitten en haar zakdoek uithaalde; “maar hij is—hij is zoo volmaakt een Dombey! ik heb nooit in mijn leven zoo iets gezien.”—“Maar wat is dat van Fanny zelve?” zeide Dombey. “Hoe gaat het met haar?”—“Och, lieve Paul,” antwoordde Louise, “het is niets. Op mijn woord, volstrekt niets. Zij is wat uitgeput zeker; maar het gelijkt nog niet naar wat ik was, toen ik van George of Frederik was bevallen. Zij moet zich maar wat opbeuren; dat is alles. Als Fanny-lief maar eene Dombey was!—Maar zij zal zich wel opbeuren. Ik twijfel er geen oogenblik aan. Daar zij weet, dat het van haar geëischt wordt, als een plicht, is het niet anders mogelijk of zij zal het doen. Och, beste Paul! het is wel gek en mal van mij, ik weet het wel, dat ik zoo beverig ben van het hoofd tot de voeten; maar ik ben zoo raar, dat ik u om een glas wijn en een stukje van dien koek moet verzoeken. Ik dacht, dat ik op de trap in het venster zou zijn gevallen, toen ik naar beneden kwam, nadat ik Fanny-lief had gezien en dat hartepitje.” Deze laatste woorden werden haar door eene plotseling opkomende herinnering aan den jonggeborene ontlokt.
Hierop volgde een zacht kloppen aan de deur.
“Mevrouw Chick,” zeide eene vleiende vrouwenstem buiten de deur, “hoe gaat het u nu, lieve vriendin?”—“Beste Paul,” zeide Louise zacht, terwijl zij opstond, “het is jufvrouw Tox, het goedhartigste mensch! Zonder haar had ik onmogelijk hier kunnen komen.—Jufvrouw Tox, mijn broeder, mijnheer Dombey! Lieve Paul, mijne intieme vriendin, jufvrouw Tox!”
De dame, welke zoo hartelijk werd geïntroduceerd, was eene lange, magere gedaante, die er zoo verlept uitzag, dat zij oorspronkelijk niet met vaste kleuren, zooals manufacturiers zeggen, gemaakt scheen te zijn, en langzamerhand door het wasschen verschoten was. Ware dit zoo niet geweest, dan had zij voor een model van innemendheid en beleefdheid kunnen gelden. Door lange gewoonte om met bewondering naar al wat zij hoorde te luisteren, en de sprekers daarbij aan te zien, alsof zij hunne beelden in haar gemoed wilde drukken, om die eerst met haar leven weder te verliezen, had haar hoofd zich geheel op ééne zijde vastgezet. Hare handen hadden zekere gestadige kramptrekkingen om zich van zelven, als uit onwillekeurige bewondering, op te heffen. Hare oogen waren aan eene dergelijke aandoening onderhevig. Zij had de zachtste stem, die iemand ooit hoorde; en haar neus, verbazend sterk gebogen, had een knobbeltje vlak bovenop, en liep van daar recht naar beneden, als met een onverwinnelijk besluit om zich nooit voor iets op te trekken.
De kleeding van jufvrouw Tox, hoewel zeer goed en fatsoenlijk, had iets hoekerigs en schraals. Zij droeg gewoonlijk onnoembare onkruidjes van bloempjes op hare hoeden en mutsen. In hare haren zag men somtijds vreemde grassoorten; en liefhebbers maakten de opmerking, dat bij al hare kragen, boordjes en andere voorwerpen van kleeding en opschik, die twee einden hadden, welke bestemd waren om bijeen te komen, deze twee einden het nooit eens waren en zich niet zonder tegenstand tot elkander wilden laten brengen. Zij had bontwerk als winterdracht, gelijk kragen, boa’s en moffen, waarvan het haar altijd te berge gerezen was, en nooit glad lag. Het scheen hare liefhebberij, beursjes en taschjes bij zich te dragen met knipjes er aan, die afgingen als pistooltjes, wanneer zij toegedaan werden; en als zij in staatsie gekleed was, droeg zij aan haar hals het akeligste van alle medaillons, een oud vischachtig oog verbeeldende, dat zichtbaar blind was. Deze en andere verschijnselen van dergelijken aard, dienden om de meening voort te planten, dat jufvrouw Tox eene arme rentenierster was, die met haar sober bestaantje zoo goed mogelijk trachtte rond te komen. Misschien, dat haar trippelende stap deze meening nog versterkte en deed gelooven, dat zij daarom eene schrede van gewone wijdte in tweeën of drieën knipte, omdat zij gewoon was alles zoo zuinig uit te meten als maar mogelijk was.
“Ik moet verzekeren,” zeide jufvrouw Tox, [5]verbazend diep nijgende, “dat de eer, om bij mijnheer Dombey geïntroduceerd te worden, eene onderscheiding is, waarnaar ik lang heb verlangd, maar die ik op het oogenblik weinig verwachtte. Lieve mevrouw Chick—mag ik zeggen Louise?”
Mevrouw Chick nam de hand van jufvrouw Tox in de hare, zette den voet van haar wijnglas daarop, bedwong een traan, en zeide met eene zachte stem: “O mijn hemel!”—“Lieve Louise, dan!” hervatte jufvrouw Tox. “Liefste vriendin, hoe gaat het u nu?”—“Beter,” antwoordde mevrouw Chick. “Drink een glas wijn. Gij zijt bijna even aangedaan geweest als ik, en zult het zeker noodig hebben.”
Dombey bood de dame terstond een glas wijn.
“Daar jufvrouw Tox wist, Paul,” zeide mevrouw Chick, nog de hand van hare vriendin vasthoudende, “met hoeveel belangstelling ik de gebeurtenis van vandaag te gemoet zag, heeft zij een presentje voor Fanny gemaakt, dat ik haar beloofd heb aan te bieden. Het is maar een speldenkussen voor de toilettafel, Paul! maar ik zeg, en moet en wil zeggen, dat jufvrouw Tox de gewone spreuk heel aardig op deze gelegenheid toepasselijk heeft gemaakt. “Welkom, kleine Dombey!” noem ik waarlijk iets dichterlijks.”—“Is dat het devies?” vroeg haar broeder.—“Ja, dat is het devies,” antwoordde Louise.—“Maar gij moet mij ook het recht doen om te bedenken, lieve Louise,” zeide jufvrouw Tox op een vriendelijk en ernstig verzoekenden toon, “dat alleen de—ik weet bijna niet hoe ik het zeggen zal—alleen de twijfelachtigheid van den afloop mij heeft gedrongen om zulk eene vrijheid te nemen. “Welkom, jonge heer Dombey!” zou mijn gevoel veel beter hebben uitgedrukt, zooals gij ook wel weet. Maar de onzekerheid, welke met de komst van zulke kleine engeltjes verbonden is, zal, hoop ik, iets verontschuldigen, dat anders eene onvoegzame familiariteit zou gelijken.” Dit zeggende, maakte jufvrouw Tox eene sierlijke buiging naar den kant van Dombey, welke deze heer minzaam beantwoordde. De soort van erkenning van Dombey en Zoon, welke in het gevoerde gesprek lag opgesloten, beviel hem zoowel, dat zijne zuster—hoewel hij deed, alsof hij haar al te zwak en teerhartig vond—misschien meer invloed op hem bezat dan iemand anders.—“Wel,” zeide mevrouw Chick met een zachten glimlach, “nu dit gebeurd is, vergeef ik Fanny alles.”
Dit was eene christelijke verklaring, en mevrouw Chick gevoelde er zich het hart door verlicht. Niet dat zij hare schoonzuster iets bijzonders, of in het geheel iets ter wereld, te vergeven had, behalve dat zij haar broeder had getrouwd—op zich zelf eene soort van vermetelheid—en dat zij naderhand een meisje, in plaats van een jongen, ter wereld had gebracht, hetgeen, gelijk mevrouw Chick meermalen had aangemerkt, eigenlijk niet was wat zij van haar verwacht had, en geene pleizierige beantwoording was van de oplettendheid en onderscheiding, die haar te beurt waren gevallen.
Daar Dombey op dit oogenblik haastig uit de kamer werd geroepen, bleven de beide dames te zamen alleen. Jufvrouw Tox kreeg oogenblikkelijk eene vlaag van hare kramp.
“Ik wist wel, dat gij mijn broeder zoudt bewonderen. Ik heb het u vooraf gezegd, lieve!” zeide Louise.
De handen en oogen van jufvrouw Tox poogden uit te drukken, hoe groot die bewondering was.
“En wat zijn vermogen betreft, lieve!”—“O-o!” zeide jufvrouw Tox met diep gevoel.—“Ont-zag-lijk!”—“Maar zijne manieren van doen en spreken, lieve Louise!” hervatte jufvrouw Tox. “Zijn voorkomen, zijne deftigheid. Geen portret, dat ik ooit gezien heb, had half zooveel daarvan. Iets zoo statigs, weet ge, zoo manhaftigs, zoo breed over de borst, zoo recht op! De Hertog van York in een koopman herschapen, en geen haar daar beneden, zoo zou ik hem uitduiden.”—“Hoe, lieve Paul!” riep zijne zuster uit, toen Dombey weder binnenkwam. “Gij ziet zoo bleek. Er scheelt toch niets aan?”—“Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, Louise! Zij zeggen mij, dat Fanny …”—“Och, beste Paul!” zeide zijne zuster, opstaande, “geloof het niet. Als gij eenig vertrouwen in mijne ondervinding stelt, Paul, kunt gij verzekerd wezen, dat er niets ander noodig is, dan dat Fanny zich wat inspant, om zich op te beuren. En om die inspanning te doen,” vervolgde zij, terwijl zij haar hoed afzette, en met drukte hare muts verschikte en hare handschoenen optrok, “moet zij aangemoedigd, ja zelfs, als het noodig is, werkelijk gedrongen worden. Kom, lieve Paul! ga met mij mede naar boven.”
Dombey, die, behalve dat hij zich, om de vroeger vermelde reden, veelal door den invloed zijner zuster liet leiden, inderdaad vertrouwen stelde in hare ondervinding als huismoeder, sprak niet tegen, en volgde haar naar de kraamkamer.
Zijne vrouw lag in het bed, gelijk toen hij haar verliet, en hield hare dochter aan hare borst gedrukt. Het meisje klemde zich aan haar vast met dezelfde hartstochtelijkheid als te voren, en hield hare zachte wang tegen het gezicht van hare moeder gedrukt; zij hief haar hoofd niet op, zag niemand der aanwezigen eene enkele maal aan, sprak niet, bewoog zich niet, stortte geen traan.
“Zonder het meisje is zij onrustig,” fluisterde de dokter Dombey toe. “Wij vonden het best, haar maar weder te laten binnenkomen.”
Er was zulk eene plechtige stilte om het bed [6]heen, en de twee dokters schenen met zooveel medelijden en met zoo weinig hoop naar de roerlooze lijderes te zien, dat mevrouw Chick voor een oogenblik van haar voornemen werd afgebracht. Maar spoedig vatte zij moed, hernam wat zij hare tegenwoordigheid van geest noemde, zette zich naast het bed neder, en zeide op den zachten, maar dringenden toon van iemand, die een slapende wil wekken:
“Fanny, Fanny!”
Geen geluid gaf antwoord, behalve het tikken van de horloges van Dombey en dokter Peps, die in de stilte met elkander schenen te wedijveren.
“Lieve Fanny!” zeide mevrouw Chick met geveinsde luchtigheid: “daar is mijnheer Dombey, om u te komen zien. Wilt gij niet met hem spreken? Zij willen uw kleinen jongen—het kleintje, gij weet wel, Fanny! gij hebt het haast nog niet gezien, geloof ik—bij u in bed leggen; maar zij kunnen niet, als gij niet een beetje opkomt. Denkt gij niet, dat het tijd is om wat op te komen? Zeg!”
Zij boog zich met een luisterend oor over het bed, terwijl zij te gelijk de omstanders aanzag en haar vinger opstak.
“Hé?” herhaalde zij. “Wat zeidet gij daar, Fanny, Fanny? Ik heb u niet verstaan.”
Geen woord of klank gaf antwoord. De twee horloges schenen nog harder te wedijveren.
“Kom, lieve Fanny! Waarlijk,” zeide de schoonzuster, terwijl zij zich verschikte, en in weerwil van haar zelve een minder gerusten en te gelijk ernstiger toon aannam, “ik zal boos op u worden, als gij niet wat opkomt. Het is noodig voor u, dat gij u wat inspant; en het kan wel wezen, dat die inspanning u moeielijk valt en gij er geen lust toe hebt; maar de wereld is vol moeite, Fanny! dat weet ge, en wij moeten ons nooit in zwakheid toegeven, als er zooveel op ons aankomt. Kom, beproef het eens! Ik zal waarlijk op u moeten knorren, als gij het niet doet.”
In de stilte, welke nu volgde, werd de wedstrijd der horloges razend driftig; zij schenen elkander op de hielen te trappen en te doen struikelen.
“Fanny!” zeide Louise, met toenemende ongerustheid om zich heen ziende. “Zie mij maar eens aan! Open nu uwe oogen maar eens, om mij te toonen, dat ge mij hoort en verstaat; wilt ge? Goede hemel, heeren! wat zullen wij doen?”
De twee dokters wisselden over het bed heen een blik met elkander, en de huisdokter bukte en fluisterde het meisje iets in het oor. Daar de kleine niet verstaan had wat hij zeide, keerde zij haar doodsbleek gezichtje naar hem toe, en vestigde hare donkere oogen op hem, maar zonder in het minst hare moeder los te laten. Hij fluisterde nog eens. “Mama!” zeide het kind.
Het stemmetje, zoo bekend en bemind, wekte zelfs in die flauwte een gering blijk van bewustzijn. Voor een oogenblik trilden de geslotene oogleden en trokken de neusvleugels, en zag men den flauwst mogelijken zweem van een glimlach.
“Mama!” riep het kind, overluid snikkende. “Och, lieve mama! Och, lieve mama!”
De dokter streek zacht de losse krullen van het kind van het gezicht en den mond der moeder weg. Helaas, hoe stil lag zij daar! hoe weinig adem was er, om ze te doen bewegen!
Zoo, al wat zij op de wereld liefhad aan hare borst drukkende, was de moeder in den laatsten slaap gezonken.
“Ik zal er altijd blij om wezen,” zeide mevrouw Chick, “dat ik gezegd heb, toen ik nog weinig dacht, wat er voor ons aanstaande was—waarlijk alsof het mij zoo werd ingegeven—dat ik de arme lieve Fanny alles vergaf. Wat er ook gebeuren mag, dat zal mij altijd een troost zijn.”
Mevrouw Chick maakte deze treffende aanmerking in de voorkamer, nadat zij weder boven was geweest, om naar de naaisters te zien, die aan den rouw bezig waren. Zij moest dienen tot stichting van mijnheer Chick, een dik heer, met een kaal hoofd en een groot gezicht, gewoon om zijne handen in zijne zakken te houden en genegen om gedurig wijsjes te neuriën en te fluiten, waarin hij zich zelven nu met moeite bedwong, daar hij inzag, hoe onwelvoeglijk zulke geluiden in een huis waren, dat in rouw gedompeld was.
“Maak het u zelve niet al te druk, Louise,” zeide Chick, “of gij zult een zenuwtoeval krijgen, dat zie ik.—Ti-re-li, ti-re-lo! Hemel, ik vergat daar! Den eenen dag zijn wij nog hier, en den anderen al weg.”
Mevrouw Chick stelde zich tevreden met een bestraffenden blik, en vervolgde toen hare rede.
“Ik hoop,” zeide zij, “dat deze hartverscheurende gebeurtenis eene waarschuwing voor ons wezen zal, om ons er aan te gewennen onze krachten in te spannen en ons bijtijds op te beuren, als dat van ons geëischt wordt. Alles heeft eene les, als wij ze ons maar ten nutte willen maken. Het zal onze eigene schuld zijn, als wij deze niet in acht nemen.”
Mijnheer Chick stoorde de ernstige stilte, welke op deze aanmerking volgde, met het [7]hoogst ongepaste wijsje van: “Daar was ereis een lappertje.” Maar hij bedwong zich terstond, niet zonder verlegenheid, en zeide, dat het zeker onze eigene schuld was, als wij van zulke treurige voorvallen geen nut trokken.
“Men zou er evenwel beter nut van kunnen trekken,” antwoordde zijne echtgenoot, na eene korte poos van stilte, “dan door er de horlepijp of het even zinlooze als ongevoelige rumpti-diditi mede te verbinden.” En inderdaad had Chick dit refrein, hetwelk zijne vrouw met gloeiende verachting uitsprak, binnensmonds geneuried.—“Het is maar uit gewoonte, lieve,” pleitte Chick.—“Gewoonte?” antwoordde zijne vrouw. “Zotheid! Als gij een redelijk wezen zijt, maak dan zulke belachelijke verontschuldigingen niet. Gewoonte! Als ik eens de gewoonte aannam (zooals gij het noemt) om tegen den zolder te loopen, gelijk de vliegen, zou ik er genoeg van hooren, dat durf ik zeggen.”
Het scheen zoo waarschijnlijk, dat zulk eene gewoonte eenig gerucht zou maken, dat Chick het niet waagde dit gezegde tegen te spreken.
“Hoe gaat het met het kindje, Louise?” vroeg mijnheer Chick, om op een ander onderwerp te komen.—“Wat voor een kindje meent ge?” vroeg mevrouw. “Zulk een troep kinderen als ik van morgen in de achterkamer heb gehad, zou niemand gelooven.”—“Een troep kinderen?” herhaalde Chick met eenigszins ongeruste verwondering.—“Bijna alle menschen zouden begrepen hebben,” zeide zijne vrouw, “dat nu de arme Fanny er niet meer is, het noodig wordt voor eene min te zorgen.”—“O, ja!” zeide Chick. “Toereloe—ik wil zeggen, zoo gaat het in de wereld. Ik hoop dat gij naar uw zin te recht gekomen zijt, lieve!”—“Zeker niet,” antwoordde mevrouw, “er is weinig kans op, zoover ik zien kan. Ondertusschen gaat het kind.…”—“Naar den drommel,” zeide Chick treurig. “Ja dat moet wel zoo.”
Daar echter de verontwaardiging op het gezicht van zijne vrouw bij de gedachte, dat een Dombey daarheen zou kunnen gaan, hem onder het oog bracht, hoezeer hij zich vergrepen had, en hij zijn misslag door een goeden raad wilde herstellen, vervolgde hij:
“Zou men voorloopig niet iets met een trekpot kunnen uitrichten?”
Indien het zijne bedoeling was geweest spoedig een eind aan het gesprek te maken, had hij het niet beter kunnen overleggen. Na hem eenige oogenblikken met stilzwijgende berusting te hebben aangezien, ging mevrouw Chick plechtstatig naar het venster, en keek door eene reet van het gordijn, daar het geratel van wielen hare aandacht trok. Mijnheer Chick, die begreep dat hij voor het oogenblik het noodlot tegen zich had, zeide niets meer en blies den aftocht. Het ging echter niet altijd zoo met hem. Dikwijls had hij zelf de overhand, en dan strafte hij Louise duchtig af. In hun echtelijk gekibbel waren zij over het geheel een wel tegen elkander opgewassen paar. Het zou doorgaans zeer moeielijk zijn geweest om te wedden wie het winnen zou. Dikwijls, als mijnheer Chick geslagen scheen, keerde hij zich eensklaps om, verhing de bordjes, liet ze Louise om de ooren klateren, en joeg haar uit het veld. Daar hij er evenwel insgelijks aan bloot stond om op dezelfde wijs door zijne vrouw overrompeld te worden, gaf dit aan hunne schermutselingen eene onzekerheid, waardoor zij iets bijzonder levendigs kregen.
Tusschen de wielen, waarvan zoo even gesproken is, was jufvrouw Tox aangekomen, en nu kwam zij buiten adem de kamer binnenloopen.
“Lieve Louise,” zeide zij, “is de plaats nog open?”—“Och ja, goede ziel,” was het antwoord.—“Dan hoop en geloof ik,” hervatte jufvrouw Tox—“maar wacht een oogenblik, lieve! ik zal mijn gezelschap hier halen.”
Zij liep even haastig heen als zij gekomen was, haalde haar gezelschap uit de huurkoets, en kwam er weldra mede aan. Het bleek toen, dat zij inderdaad een geheel gezelschap had medegebracht. De eerste daarvan was eene jonge vrouw, met een rond, gezond, blozend gezicht, en een kind in hare armen; de tweede nog eene jonge vrouw, minder gezet, maar ook met een rond gezicht, die aan elke hand een kind had, beide met even ronde gezichten; daarop volgde een kleine jongen met een rond gezicht, die alleen binnenkwam; en eindelijk een man met een rond gezicht, die op zijn arm nog een kleinen jongen had, met een even rond gezicht, dien hij op den vloer zette, en met eene schorre stem toefluisterde, om zich aan broertje John vast te houden.
“Zie Louise,” zeide jufvrouw Tox, “daar ik wist hoe groot uwe verlegenheid was, en ik u gaarne wilde helpen, ben ik zelf naar koningin Charlotte’s Koninklijke Getrouwde Vrouwen gereden, die gij vergeten hadt, en heb daar gevraagd of er iemand was, die zij dachten dat geschikt zou zijn. Neen, zeiden ze, er was niemand. Toen zij mij dat antwoord gaven, verzeker ik u, werd ik om uwentwil bijna wanhopig. Maar toevallig hoorde eene van de Koninklijke Getrouwde Vrouwen mijne vraag, en herinnerde de Moeder aan eene andere, die naar huis was gegaan, en, naar zij zeide, waarschijnlijk juist geschikt zou wezen. Zoodra ik dit hoorde en het door de Moeder werd bevestigd—de getuigen waren uitmuntend—vroeg ik het adres, lieve, en reed weder voort.”—“Daarin herken ik mijne beste vriendin,” zeide Louise.—“Och neen, dat moet ge niet zeggen,” hervatte jufvrouw Tox. “Toen ik in het huis kwam—zoo zindelijk, lieve, ge zoudt van den vloer kunnen eten—vond ik de geheele familie aan tafel zitten; en daar ik begreep, [8]dat het beste bericht van hen u en mijnheer Dombey nooit half zooveel genoegen kon doen, als hen allen eens bijeen te zien, heb ik hen allen medegebracht. Deze heer,” zij wees hierbij naar den man met het ronde gezicht, “is de vader. Wilt ge zoo goed wezen om een beetje vooruit te komen, mijnheer?”
Nadat de man bedremmeld aan dit verzoek had voldaan, bleef hij in het eerste gelid staan grinniken en giggelen.
“Dit is zijne vrouw, gelijk van zelf spreekt,” zeide jufvrouw Tox, naar de jonge vrouw met het kindje wijzende. “Hoe vaart ge, Polly?”—“Tamelijk wel, mevrouw! dankje,” was het antwoord. Met oogmerk om de vrouw gunstig te doen uitkomen, had jufvrouw Tox hare vraag gedaan alsof zij inderdaad eene oude kennis, die zij in een poosje niet gezien had, naar haar welstand vroeg.—“Dat verheugt mij inderdaad,” zeide jufvrouw Tox. “Dat meisje is hare zuster, ongetrouwd, die bij haar woont, en op hare kinderen zou passen. Zij heet Jemima. Hoe vaart ge, Jemima?”—“Dankje, mevrouw! heel wel.”—“Dat verheugt me. Ik hoop dat het zoo met u blijven zal.—Vijf kinderen. Het jongste is zes weken. Die aardige kleine jongen, met een blaar op zijn neus, is de oudste. Die blaar, geloof ik,” vervolgde jufvrouw Tox, de familie rondom aanziende, “is zeker niet erfelijk, maar iets toevalligs.”—“Strijkijzer,” hoorde men den man brommen.—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer!” zeide jufvrouw Tox; “ge zegt?”—“Strijkijzer,” herhaalde hij.—“O ja,” zeide jufvrouw Tox. “Dat is waar. Ik had het vergeten. De kleine jongen heeft, terwijl zijne moeder er niet bij was, aan een heet strijkijzer willen ruiken. Gij hebt gelijk, mijnheer! Toen wij bij de deur kwamen, waart gij juist zoo goed om uw beroep te willen zeggen, namelijk.…?”—“Stoker,” antwoordde de man.—“Wat?” vroeg Tox, verwonderd.—“Stoker. Stoommachine.”—“O ja!” zeide jufvrouw Tox, hem peinzend aanziende, zonder, naar het scheen, nog recht te begrijpen, wat hij bedoelde. “En hoe bevalt het u, mijnheer?”—“Wat, mevrouw?”—“Dat; uw beroep?”—“O, tamelijk wel, mevrouw! De asch vliegt hier wel eens wat in,” zeide de man, naar zijne borst wijzende, “en dan spreekt iemand schor, zooals ik doe. Maar het is maar asch, mevrouw! geen grommigheid.”
Mejuffer Tox scheen door dit antwoord zoo weinig licht te hebben gekregen, dat het haar moeielijk viel verder over het onderwerp te spreken. Maar mevrouw Chick loste haar af, door een streng examen te beginnen van Polly, hare kinderen, haar trouwbrief, hare getuigschriften, enz. Daar Polly deze vuurproef ongezengd doorstond, ging mevrouw Chick met het verslag naar haar broeders kamer, en als eene nadrukkelijke bevestiging daarvan, nam zij de twee blozendste kleine Toodle’s mede. Toodle was de naam van de familie met de ronde gezichten.
Dombey was sedert den dood zijner vrouw in zijne kamer gebleven, verzonken in gepeinzen over de jeugd, de opvoeding en de bestemming van zijn pasgeboren zoon. Er lag hem iets op het koele hart, kouder en zwaarder dan de last, dien het gewoonlijk droeg; maar het was meer een gevoel van het verlies, dat het kind had getroffen, dan zijn eigen, hetwelk eene bijna toornige smart in hem opwekte. Dat het leven en de ontwikkeling, waarop hij zooveel hoop had gebouwd, in het eerste begin door zulk eene geringe behoefte in gevaar gebracht werden,—dat het huis van Dombey en Zoon waggelde bij gebrek aan eene min, dit was eene zware vernedering. En echter, in zijne trotschheid en ijverzucht, was de gedachte hem zoo bitter, om bij den eersten stap ter vervulling van het verlangen zijner ziel, afhankelijk te wezen van eene huurlinge, welke gedurende dien tijd alles voor het kind moest wezen, wat zelfs de verbintenis met hem zijne eigene vrouw kon gemaakt hebben, dat hij bij elke nieuwe verwerping eener zich aanbiedende min eene geheime blijdschap gevoelde. De tijd was echter nu gekomen, dat hij zich niet langer tusschen deze twee richtingen van zijn gevoel kon verdeelen, des te minder daar er niets tegen de aanspraken van Polly Toodle scheen te zijn in te brengen, nadat zijne zuster die, met vele lofspraken op de onvermoeibare vriendschap van jufvrouw Tox, had uiteengezet.
“Die kinderen zien er gezond uit,” zeide Dombey. “Maar te denken dat zij eens aanspraak zullen maken op een soort van betrekking op Paul! Breng hen weg, Louise! Laat mij die vrouw en haar man zien.”
Mevrouw Chick bracht het teedere paar Toodle’s weder weg, en kwam terstond terug met het steviger paar, dat haar broeder had bevolen hem te laten bezichtigen.
“Goede vrouw!” zeide Dombey, zich in zijn leuningstoel omkeerende, alsof hij uit een stuk bestond, en niet een mensch met geledingen was, “ik verneem, dat gij arm zijt, en geld wilt verdienen met het kleine kind, mijn zoon, te minnen, die zoo vroeg beroofd is van iets, dat nooit vervangen kan worden. Ik heb er niet tegen, dat gij op die wijze uw huishouden ondersteunt. Zoover ik zeggen kan, schijnt gij eene verdienstelijke persoon te zijn. Maar ik moet u een of twee voorwaarden opleggen, eer gij in die betrekking in mijn huis komt. Terwijl gij hier zijt, moet ik vorderen, dat gij u—.… bij voorbeeld Richards laat noemen—een gewone en gemakkelijke naam. Hebt gij er iets tegen om u Richards te laten noemen? Het zou best wezen dat ge er u met uw man over onderhieldt.”
Daar de man niets deed dan grinniken en [9]giggelen en met zijne rechterhand over zijn mond strijken, nam zijne vrouw het woord, nadat zij hem een paar malen vruchteloos had aangestooten, en zeide nijgende, dat, als zij zich met een anderen naam moest laten noemen, men dit misschien bij de huur in aanmerking zou nemen.
“O, natuurlijk!” zeide Dombey. “Ik verlang de zaak tot niets anders dan een huurcontract te maken. Nu, Richards! als gij mijn verlaten kind mint, verlang ik, dat gij dit altijd zult onthouden. Gij zult eene ruime belooning ontvangen voor het bewijzen van zekere diensten, onder het bewijzen van welke ik verlang, dat gij uwe familie zoo weinig zien zult als mogelijk is. Als die diensten niet meer noodig zijn, en het loon niet meer betaald wordt, is er een eind aan alle betrekking tusschen ons. Begrijpt ge mij?”
Vrouw Toodle scheen er aan te twijfelen, en wat Toodle zelf aangaat, deze twijfelde volstrekt niet, dat hij er niets van vatte.
Misschien houd ik veel van krakelingen, maar daarom spreekt het nog niet van zelf, dat ik ze bij de thee hebben zal. (blz. 13).
“Gij hebt kinderen van u zelve,” hervatte Dombey. “Het is volstrekt niet in het accoord begrepen, dat gij u aan mijn kind behoeft te hechten, of dat mijn kind zich aan u behoeft te hechten. Ik verlang of verwacht niets van dien aard; juist het tegendeel. Als gij hier vandaan gaat, zult gij iets afgedaan hebben, dat niets anders is dan eene zaak van koop of [10]verkoop, of van huur en verhuur, en derhalve kunt gij dan wegblijven. Het kind zal ophouden zich u te herinneren, en gij kunt, als het u belieft, ook ophouden u het kind te herinneren.”
Vrouw Toodle antwoordde met een weinigje meer kleur op de wangen dan zij te voren had, dat zij hoopte, dat zij zich zelve en hare plaats wel kende.
“Dat hoop ik, Richards!” hervatte Dombey. “Ik twijfel niet, of gij kent die wel. De zaak is ook zoo duidelijk, dat het bijna niet anders kan. Louise, schik het nu met Richards over het geld, en betaal haar wanneer en op welken voet zij wil. Goede vriend, nog een woordje met u!”
Aldus op den drempel gestuit, terwijl hij achter zijne vrouw de kamer wilde uitgaan, keerde Toodle zich om en bleef voor Dombey staan. Hij was een forsch, onbehouwen man, met ronde schouders en een ongepolijst voorkomen, wien de kleederen als aan het lijf waren gesmeten, ruim van haren en baard voorzien, welker kleur misschien door rook en kolenstof wat donkerder was geworden, met harde knokkige handen, en een voorhoofd zoo ruw als de schors van een eik. In alle opzichten vormde hij een volmaakt contrast met Dombey, een van die glad geschoren en kort geknipte rijke heeren, die zoo glad en krakig zijn als de nieuwe banknoten, en wier zenuwen kunstmatig opgespannen schijnen te zijn door de prikkelende werking van gouden stortbaden.
“Gij hebt een zoon, geloof ik?” zeide Dombey.—“Vier, mijnheer! Vier hijen en één zij. Allemaal gezond en frisch.”—“Wel, dat is haast zooveel als gij onderhouden kunt?”—“Ik zou er toch niet graag een van verliezen, mijnheer!”—“Kunt gij lezen?”—“Niet te best, mijnheer!”—“Schrijven?”—“Met krijt, mijnheer?”—“Dat is hetzelfde.”—“Met krijt zou het mij wel een beetje lukken, geloof ik, als ik het doen moest,” zeide Toodle, na zich een poosje bedacht te hebben.—“En toch zijt ge twee en dertig jaren oud, denk, ik?” zeide Dombey.—“Daaromtrent geloof ik dat het wezen zal, mijnheer!” antwoordde Toodle, na zich nog eens bedacht te hebben.—“Waarom leert ge dan niet?” vroeg Dombey.—“Dat zal ik doen, mijnheer! Een van mijne kleine jongens zal mij leeren, als hij oud genoeg is en zelf op school is geweest.”—“Welnu!” zeide Dombey, nadat hij den man opmerkzaam en niet zeer gunstig had aangezien, terwijl deze in de kamer rondstaarde, voornamelijk naar den zolder, en nog gedurig zijn mond afveegde. “Gij hebt gehoord, wat ik zoo even tegen uwe vrouw gezegd heb?”—“Polly heeft het gehoord,” antwoordde Toodle, met zijn hoed over zijn schouder heen naar de deur wijzende, als verliet hij zich in alles geheel op zijne wederhelft.—“Daar gij alles aan haar schijnt over te laten,” zeide Dombey, te leur gesteld in zijn voornemen om zijne inzichten nog meer bepaald aan den man te doen begrijpen, “geloof ik, dat het mij niet baten zal iets tegen u te zeggen.”—“Volstrekt niet,” antwoordde Toodle. “Polly heeft het wel gehoord. Zij is bij de hand, mijnheer!”—“Ik zal u dan niet langer ophouden,” zeide Dombey verdrietig. “Waar hebt gij al uw leven gewerkt?”—“Meest onder den grond, mijnheer, tot ik getrouwd ben. Toen ben ik boven gekomen. Ik zal naar een van die spoorwegen hier gaan, als ze in vollen gang komen.”
Gelijk het laatste strootje den overladen kameel de ruggegraat breekt, zoo verpletterde dit ondergrondsche bericht de bezwijkende geestkracht van Dombey. Hij wees den pleegvader van zijn kind naar de deur, waarop deze zich niet ongaarne wegmaakte, draaide toen den sleutel om, en stapte in diepe neerslachtigheid het vertrek op en neder. Ondanks zijne stijve, onbuigzame deftigheid en bedaardheid, moest hij de tranen die hem verblindden, uit zijne oogen vegen; en dikwijls zeide hij met eene ontroering, waarbij hij voor de geheele wereld geen getuige had willen hebben: “Arme kleine!”
Het was misschien een bijzondere trek van Dombey’s trotschheid, dat hij in het kind zich zelven beklaagde. Hij zeide niet: “ik arme weduwnaar, die gedwongen ben mijn vertrouwen te stellen op de vrouw van een lompen kerel, die al zijn leven “meest onder den grond” heeft gewerkt, en aan wiens deur de Dood toch nog nooit heeft aangeklopt, en aan wiens armoedige tafel dagelijks vier zonen zitten!”—maar: “Arme kleine!”
Met deze woorden op de lippen, viel het hem in—en het is een blijk hoe sterk al zijne hoop en vrees, al zijne gedachten op één punt gevestigd waren—dat de vrouw in eene zware verzoeking werd gebracht. Haar kind was ook een jongen. Zou het nu niet mogelijk zijn, dat zij de kinderen verruilde?
Hoewel hij zich spoedig verzekerd hield, dat hij deze gedachte als te romanesk en te onwaarschijnlijk van zich had verwijderd,—schoon de zaak toch mogelijk bleef, dit was niet te ontkennen,—kon hij niet nalaten er in zooverre aan te blijven hechten, dat zijne verbeelding hem een tafereel ophing, wat zijn toestand wezen zou, indien hij ooit zulk een bedrog ontdekte, wanneer hij oud geworden was. Zou iemand in die omstandigheid in staat wezen om de vrucht van zoovele jaren van gewoonte, vertrouwen en geloof den bedrieger te ontrukken, en er een vreemdeling mede te begiftigen?
Naarmate zijne buitengewone ontroering bedaarde, verdwenen ook langzamerhand deze schrikbeelden, hoewel er nog zooveel van hunne schaduw overbleef, dat hij volhardde bij het besluit om Richards zelf nauwkeurig in het oog te houden, zonder te laten blijken dat hij zulks [11]deed. Nu hij wat beter te moede was, beschouwde hij den levensstand der vrouw als eene veeleer gunstige dan onaangename omstandigheid, daar die op zich zelve een breeden slagboom tusschen haar en het kind plaatste, en de onderscheiding gemakkelijk en natuurlijk maakte.
Ondertusschen werden tusschen mevrouw Chick en Richards, met behulp van jufvrouw Tox, de conditiën geregeld en bepaald, en nadat aan Richards met groote plechtigheid het wichtje, dat het kantoor Dombey en Zoon ten steun moest wezen, was overgegeven, gaf zij het hare met vele kussen en tranen aan Jemima. Daarna werd er wijn geschonken, om den zinkenden moed der familie op te beuren.
“Gij zult toch ook wel een glas nemen, niet waar, mijnheer?” zeide jufvrouw Tox, toen Toodle binnentrad.—“Als je blieft, mevrouw, als ik u niet ontrijf,” was het antwoord.—“En gij zijt zeker wel blijde, dat gij uwe lieve, goede vrouw in zulk een goed huis laat, niet waar, mijnheer?” hervatte zij, hem tersluiks wenkende en toeknikkende.—“Neen, mevrouw!” was het antwoord. “Ik wou dat ik haar al weerom had.”
Polly begon hierop nog meer te schreien. Mevrouw Chick vreesde, als ervaren huismoeder, dat het toegeven aan deze smart den kleinen Dombey nadeelig zou kunnen zijn. “Ik ben bang voor het zuur,” fluisterde zij jufvrouw Tox toe, en haastte zich om Polly te troosten.
“Uw kindje zal bij uwe zuster Jemima bloeien als eene roos, Richards!” zeide zij, “en gij moet u maar wat opbeuren—altijd moet men zich opbeuren in de wereld, weet ge—om heel gelukkig te zijn. Men heeft immers al de maat genomen voor uw rouwgoed, niet waar, Richards?”—“Ja—ja, mevrouw” snikte Polly.—“En het zal u uitmuntend passen, dat weet ik,” hervatte mevrouw Chick, “want hetzelfde meisje heeft een aantal kleedjes voor mij gemaakt. En van de beste stof ook!”—“Gij zult zoo mooi wezen, dat uw man u niet kennen zal, niet waar, mijnheer?” zeide jufvrouw Tox.—“Ik zou haar overal kennen, hoe zij er ook uitzag,” antwoordde Toodle barsch.
Hij wilde zich blijkbaar niet laten omkoopen.
“Wat het eten betreft, Richards!” hervatte mevrouw Chick, “het beste van alles staat voor u klaar. Gij hebt alle dag maar te bestellen wat gij eten wilt, en alles, waarin gij lust hebt, dat durf ik zeggen, zal zoo vlug aankomen, alsof gij eene dame waart.”—“Ja zeker,” zeide jufvrouw Tox, snel het woord vattende. “En wat bier aangaat—zooveel ge maar wilt, niet waar, Louise?”—“O zeker!” hervatte mevrouw Chick op denzelfden toon. “Maar een beetje voorzichtig wat groenten betreft, weet ge, lieve?”—“En misschien ook met ingelegd goed,” liet jufvrouw Tox er op volgen.—“Met deze uitzonderingen,” zeide Louise, “kan zij verkiezen wat zij maar begeert, zonder dat iemand haar beperken zal.”—“En dan, natuurlijk, weet ge,” hervatte jufvrouw Tox, “hoeveel zij ook van haar eigen lief kindje houden mag—en ik ben zeker, Louise! dat gij het haar niet kwalijk neemt, dat zij er veel van houdt?”—“O neen,” zeide mevrouw Chick goedertieren.—“Evenwel,” vervolgde jufvrouw Tox, “moet zij natuurlijk groot belang stellen in het haar toevertrouwde pand, en het een voorrecht achten, om een kleinen engel, die zoo nauw verbonden is met de hoogere klassen, zich dagelijks langzamerhand te zien ontwikkelen aan eene gemeenschappelijke bron. Is het niet zoo, Louise?”—“Ongetwijfeld,” antwoordde mevrouw Chick. “Gij ziet, lieve vriendin! zij is al geheel tevreden en vergenoegd, en zal nu met een luchtig hart en een lachje hare zuster Jemima en hare lieve kleintjes en haar goeden braven man vaarwelzeggen. Dat zal zij immers, lieve?”—“O wel zeker zal zij dat,” zeide jufvrouw Tox.
In weerwil hiervan omhelsde de arme Polly allen, een voor een, met groote droefheid, en liep eindelijk weg, om aan het afscheid tusschen haar en de kinderen een eind te maken. De list slaagde echter niet zoo goed als zij verdiend had, want de kleinste jongen op een na kroop op handen en voeten haar na, de trap op, en de oudste begon met de hakken zijner laarzen een dollen roffel te trommelen, om zijne smart lucht te geven, waarin de overigen der familie hartelijk deel namen.
Een aantal sinaasappelen en halve stuivers, die den jeugdigen Toodle’s zonder onderscheid in de handen werden gestopt, stuitte de eerste uitbarsting hunner droefheid, en de familie werd spoedig weder naar huis gebracht in de huurkoets, welke te dien einde was blijven wachten. De kinderen, onder het opzicht van Jemima, verstopten het raampje van het portier, en strooiden den geheelen weg over sinaasappelen en kopergeld. Mijnheer Toodle verkoos liever op het achterbankje mede te rijden, als eene plaats waaraan hij best gewoon was.
Nadat de begrafenis der overledene was afgeloopen, tot volkomen genoegen van den aanspreker, zoowel als van de buurt in het algemeen, welke doorgaans op zulk een punt zeer licht geraakt is, en zich door een verzuim of eene vergissing bij de plechtigheid beleedigd acht, keerden de verschillende leden van Dombey’s huishouden op hunne gewone plaatsen in hun kring terug. De kleine wereld, evenals de [12]groote wereld buiten de deur, bezat de bekwaamheid om gemakkelijk hare dooden te vergeten; en toen de keukenmeid had gezegd, dat zij eene zachtzinnige mevrouw was, en de huishoudster, dat sterven het lot van alle menschen was, en de bottelier had gevraagd, wie het zou gedacht hebben, en de werkmeid had gezegd, dat zij het haast nog niet gelooven kon, en de huisknecht dat het hem als een droom voorkwam, hadden zij het onderwerp uitgeput, en begonnen zij te denken dat hun rouw ook al sleet.
Voor Richards, die boven in een staat van eervolle gevangenschap verkeerde, scheen de dageraad van haar nieuw leven koud en grauw aan te breken. Dombey’s huis was groot; het stond op den schaduwkant van eene donkere, akelig fatsoenlijke straat, in de streek tusschen Portland-Place en Bryanstone-Square. Het was een hoekhuis, met groote wijde keldergaten in de stoep, waarin getraliede vensters uitkwamen, benevens de openingen van kolen- en aschhokken. Het was een akelig statig huis, met eene geheele reeks van pronkkamers en suite, die op eene met lekzand bestrooide binnenplaats uitzagen, waarop twee magere boomen, met zwarte stammen en takken, hunne bladeren meer lieten ratelen dan ritselen, zoo verdroogd waren zij van den rook. De zomerzon scheen nooit in de straat, behalve des morgens tegen het uur van ontbijten, en dan kwam zij te gelijk met de waterkarren, en de oude-kleerenkoopers, en de jongens met geraniums, en den paraplulapper, en den man, die al voortgaande een houten klokje liet rinkelen. Spoedig was zij weg, om dien dag niet terug te komen; en de troepen muzikanten en zwervende poppenkasten, die spoedig volgden, lieten de straat ten prooi aan de ellendigsten der orgels en aan de witte muizen, met nu en dan een stekelvarken om de vermaken af te wisselen, totdat de botteliers, wier heeren uit eten waren, in de schemering aan de deuren kwamen staan, en de lantaarnopsteker zijne elken avond mislukte poging weder herhaalde om de straat met gas eenigszins op te helderen.
Het huis was van binnen even somber als van buiten. Toen de begrafenis voorbij was, gaf Dombey last om het huisraad te bergen,—misschien om het voor den zoon te bewaren, die het middelpunt van al zijne plannen was—en de kamers te ontmeubelen, behalve die, welke hij beneden voor zich zelven hield. Derhalve werden de tafels en stoelen op het midden van den vloer opgestapeld en als het ware met groote lijkkleeden overdekt. De deurknoppen, spiegels en ornamenten, met oude nieuwspapieren omwikkeld, lieten nog stukken van doodberichten en moorden lezen. Elke lustre en kroonkandelaar, in wit katoen gehuld, had het voorkomen van een monsterachtig grooten traan, aan het oog van den zolder hangende. De schoorsteenen sloegen een graflucht uit. De doode en begravene meesteres staarde uit de lijst van eene spookachtige, met wit omkleede schilderij. Elke windvlaag voerde van den naburigen mesthoop om den hoek iets van het stroo weder aan, dat voor de deur had gelegen toen zij ziek was; die half vergane overblijfsels bleven liggen en verzamelden zich op de stoep van het morsige huis, dat aan den overkant ledig stond, eene naargeestige herinnering voor ieder, die bij Dombey uit het venster zag.
De vertrekken, welke Dombey voor zijn eigen gebruik had gehouden, waren terstond uit het voorhuis bereikbaar en bestonden in eene spreekkamer, eene bibliotheek, die ook tot kleedkamer diende (zoodat de reuk van papier, marokijn en rusleder zich vermengde met de lucht van eenige paren laarzen) en eene soort van lantarenkamertje of glazen ontbijtvertrekje, dat het uitzicht had op de bovengemelde boomen, en doorgaans op eenige loerende katten. Deze drie kamers liepen in elkander. Des morgens, wanneer Dombey in eene der twee eerstgemelde zat te ontbijten, alsook des namiddags, wanneer hij thuis kwam om te eten, werd er voor Richards gescheld, om in het glazen kamertje te komen, en daar met den kleine op en neer te wandelen. Uit de schuwe blikken, welke zij dan op Dombey kon werpen, terwijl deze in de verte in de duisternis zat onder het donkere huisraad, en naar het kind zag, begon zij zich zonderlinge verbeeldingen van hem in zijne eenzaamheid te maken, als ware hij een gevangene in zijne cel, of eene vreemde verschijning, die men niet mocht aanspreken of pogen te doorgronden.
De pleegmoeder van den kleinen Paul Dombey had eenige weken lang dit leven geleid en den kleinen Paul er door gedragen. Eens was zij weder naar boven gegaan, na eene treurige wandeling door de akelige pronkkamers—zij ging nooit uit zonder mevrouw Chick, die ’s morgens, als het mooi weder was, altijd aankwam, doorgaans in gezelschap van jufvrouw Tox, om haar en het kleintje een luchtje te laten scheppen, of eigenlijk haar met een deftigen tred de straat op en neer te laten kuieren, als ware het eene lijkstaatsie; en toen zij nu in hare kamer zat, werd de deur langzaam en zacht geopend, en keek een klein meisje met donkere oogen om den hoek.
“Dat is zeker jonge juffer Florence, die van hare tante thuis gekomen is,” dacht Richards, die het kind nog nooit had gezien. “Gij vaart nog wel, hoop ik, jonge juffer?”—“Is dat mijn broertje?” vroeg het kind, naar den kleine wijzende.—“Ja, liefje!” antwoordde Richards. “Kom, geef hem een kus.”
Maar in plaats van naderbij te komen, zag het meisje haar ernstig aan en vroeg: “Wat hebt gij met mijne mama gedaan?”—“God [13]beware de arme kleine!” riep Richards uit. “Welk eene treurige vraag! Ik gedaan? Niets, jonge jufvrouw!”—“Wat hebben zij met mijne mama gedaan?” vroeg het kind.—“Nog nooit heb ik iets zoo aandoenlijks gezien,” zeide Richards, die zeer natuurlijk voor dit kind een van hare eigene in de plaats stelde, dat in dergelijke omstandigheden naar haar vroeg. “Kom naderbij, lieve juffer! Wees niet bang voor mij.”—“Ik ben niet bang voor u,” zeide het meisje, naderbij komende. “Maar ik wil weten, wat zij met mijne mama gedaan hebben.”—“Liefje!” antwoordde Richards, “gij draagt die mooie zwarte jurk tot gedachtenis van uwe mama.”—“Ik kan wel aan mama denken, met eene andere jurk aan,” zeide het kind, terwijl het tranen in de oogen kreeg.—“Maar men draagt zwarte kleeren, om aan menschen te denken als zij niet meer hier zijn.”—“Niet meer hier? Waar dan?” vroeg het meisje.—“Kom eens bij mij zitten, dan zal ik u eene geschiedenis vertellen,” antwoordde Richards.
Snel begrijpende, dat de vertelling het antwoord op hare vraag zou moeten zijn, legde Florence het hoedje neder, dat zij tot nog toe in hare hand had gehouden, ging op een voetbankje dicht bij de min zitten, en zag deze vragend aan.
“Eens op een tijd,” zeide Richards, “was er eene mevrouw—eene heel goede mevrouw—die een dochtertje had, dat heel veel van haar hield.”—“Eene heel goede mevrouw en een dochtertje, dat heel veel van haar hield,” herhaalde het meisje.—“En toen God het goed achtte, dat het zoo wezen moest, werd zij ziek en stierf.”
Het kind huiverde.
“Zij stierf, om nooit weer door iemand op de wereld gezien te worden, en zij werd begraven in den grond, waar de boomen groeien.”—“In den kouden grond?” zeide het meisje, wederom huiverende.—“Neen, in den warmen grond,” antwoordde Polly, van deze vraag spoedig gebruik makende, “waarin de leelijke kleine zaadjes in mooie bloemen veranderen, en in gras en koorn, en ik weet niet wat al meer. Waarin goede menschen in schoone engelen veranderen, en dan opstijgen naar den hemel.”
Het meisje, dat haar hoofdje had laten zinken, hief het weder op, en bleef haar aandachtig aanzien.
“Wacht, laat mij zien!” zeide Polly, eenigszins van haar stuk gebracht door dien uitvorschenden blik, bij haar verlangen om het kind te troosten, den onverwachten indruk van hare woorden, en haar zeer gering vertrouwen op hare eigene krachten. “Zoodat, wilde ik zeggen, toen die mevrouw stierf, waar zij haar ook mogen gelegd hebben, zij ging tot God—en zij bad hem, dat deed zij,” vervolgde Polly, zelve zeer aangedaan, want zij was hartelijk in ernst, “haar dochtertje te leeren om daarvan in haar hart verzekerd te zijn, en te weten, dat zij gelukkig was en haar nog liefhad, en te hopen en te trachten—o, haar leven lang—om haar daar eens te ontmoeten, en dan nooit, nooit weder te scheiden.”—“Dat was mijne mama!” riep het meisje uit, terwijl zij opsprong en hare armen om Polly’s hals sloeg.—“En het hart van het kind,” vervolgde Richards, terwijl zij Florence aan hare borst drukte, “was zoo vol van de waarheid hiervan, dat, toen zij het hoorde van eene vreemde min, die het haar niet eens goed kon zeggen, maar zelve eene arme moeder was, anders niets,—dat zij er toen troost in vond—en zich niet zoo eenzaam gevoelde—en schreide aan hare borst—en het kindje lief kreeg, dat op haar schoot lag;—en zoo is het, zoo is het, arm lief kind!” zeide Polly, terwijl zij de lokken van het meisje gladstreek en hare tranen daarop afdruppelden.—“Zoo, jonge juffer! zal uw papa daar nu niet boos om zijn?” riep eene schelle stem aan de deur. Het was die van een meisje van veertien jaren, dat, hoewel zij klein van gestalte was, toch reeds bijna het voorkomen eener volwassene vrouw had, met eene bruine kleur, een wipneusje, en oogen zoo zwart als kralen. “Het was immers uitdrukkelijk belast, dat gij de min niet mocht gaan lastig vallen?”—“Zij valt mij niet lastig,” was het verwonderde antwoord van Polly. “Ik houd heel veel van kinderen.”—“O, neem mij niet kwalijk, jufvrouw Richards! maar dat doet er niet toe,” hervatte het meisje, een scherp en vinnig nest. “Misschien houd ik veel van krakelingen, maar daarom spreekt het nog niet van zelf, dat ik ze bij de thee hebben zal.”—“Nu, goed, het komt er niet op aan,” was het antwoord.—“Maar gij weet toch wel, dat de jonge juffer onder mij staat, en de jonge heer onder u.”—“Maar wij behoeven daarom toch geen twist te maken,” zeide Polly.—“O neen,” hervatte het vinnige ding, dat eigenlijk Susanna Nipper heette. “Dat behoeft niet, want Florence is eene vaste plaats, en Paul maar voor behulp.” Het meisje scheen gewoon te zijn om alles zooveel mogelijk in één adem te zeggen.—“Jonge juffer Florence is zeker pas thuis gekomen, niet waar?” vroeg Polly.—“Ja, dat is zij, jufvrouw Richards, en ziedaar, jonge juffer! eer gij een kwartier in het huis zijt geweest, gaat gij uw nat gezicht tegen het dure rouwkleed wrijven, dat jufvrouw Richards voor uwe mama draagt.” Met deze bestraffing rukte Susanna het kind tamelijk ruw van Polly af. Zij scheen dit echter meer te doen uit overdreven ijver in het waarnemen van haar post, dan uit opzettelijke boosheid.—“Zij zal wel blij wezen, dat zij thuis is en van avond weder bij haar lieven papa komt,” zeide Polly, het kind met een bemoedigenden [14]glimlach toeknikkende.—“Heere, jufvrouw Richards!” viel Susanna hierop in. “Spreek toch zoo niet! Bij haar papa komen? Wel waarlijk! Ik zou wel eens willen zien, dat zij het deed!”—“Zou zij dan niet?” vroeg Polly.—“Wel Heere neen, jufvrouw Richards! Haar papa is veel te veel verdiept in iemand anders, en voordat er iemand anders was, om zich in te verdiepen, was zij toch niet veel in gunst. Meisjes zijn hier in huis zoo goed als weggegooid, jufvrouw Richards! Dat kan ik u verzekeren.”
Het meisje zag snel van de eene naar de andere zijde, alsof zij wel begreep en gevoelde wat er gezegd werd.
“Gij verbaast mij!” riep Polly uit. “Heeft mijnheer Dombey haar dan niet gezien, sedert …”—“Neen,” viel Susanna haar in de rede “geene enkele maal, en vóór dien tijd had hij haar ook in maanden nauwelijks onder de oogen gehad, en ik geloof niet, dat hij haar voor zijn eigen kind zou gekend hebben, als hij haar op straat had ontmoet, of haar voor zijn eigen kind kennen zou, als hij haar morgen daar tegenkwam. Wat mij betreft, jufvrouw Richards!” voegde zij er lachende bij, “ik twijfel of hij wel weet, dat ik in de wereld ben.”—“En toch zoo lief!” zeide Polly, waarbij zij niet Susanna, maar de kleine Florence op het oog had.—“O, ik kan u verzekeren, dat er een bullebak te vinden is, geen honderd uren van deze plek, jufvrouw Richards!” liet Susanna daarop volgen. “En nu wensch ik u goeden morgen. Kom, Florence! ga nu mede, en laat u zoo niet slepen, als eene stoute meid, die van God noch zijn gebod weet.”
In weerwil van deze toespraak echter, en in weerwil dat Susanna haar rechterarm bijna uit het lid trok, rukte Florence zich los, om hare nieuwe vriendin een hartelijken kus te geven.
“Goedendag,” zeide het meisje. “God zegene u! Ik zal spoedig weder bij u komen, en gij ook bij mij. Suze zal het ons wel toelaten; niet waar, Suze?”
Het vinnige dingetje scheen toch over het geheel niet kwaad te zijn, hoewel zij onder die kindermeisjes behoorde, die schijnen te begrijpen, dat kinderen geschud moeten worden, als een zakje met geld, dat men blinkend wil houden; want op deze toespraak, die met eenige aanhalige liefkoozingen vergezeld was, sloeg zij hare korte armen over elkander, en gaf, terwijl zij haar hoofd schudde, hare zwarte, altijd wijd openstaande oogen eene zachtere uitdrukking.
“Het is niet mooi van u, dat ge dat vraagt, Florence!” zeide zij, “want gij weet wel, dat ik u niets weigeren kan; maar jufvrouw Richards en ik zullen zien wat wij doen kunnen, als jufvrouw Richards wil, want, begrijpt ge, ik kan wel lust hebben, om eene reis naar China te doen, jufvrouw Richards, en toch niet weten hoe ik het Londensche dok uit zal komen.”
“Dit huis is juist zoo vroolijk niet,” vervolgde Susanna, “dat iemand meer alleen behoeft te blijven, dan wezen moet. Eene partij Tox’en en Chick’sen mogen mijne voorste tanden uittrekken; maar dat is geene reden, waarom ik mijn geheele gebit behoef te geven.”
Jufvrouw Richards gaf haar hierin wederom gelijk.
“Ik ben daarom wel genegen, om als goede vrienden te leven, jufvrouw Richards, zoolang de kleine Paul eene plaats voor u blijft, als wij er maar middel toe kunnen vinden, zonder te doen wat uitdrukkelijk verboden is. Maar goede hemel, Florence, gij hebt uw goed nog niet eens af, ondeugend kind! Kom terstond mede!”
Met deze woorden deed Susanna, in eene vlaag van ijver, een vinnigen aanval op het onder haar geweld staande kind, en trok het in eens de kamer uit.
In hare smart en verlatenheid was het meisje zoo zacht, stil en geduldig, zij bezat zooveel liefde, welke niemand het der moeite waard achtte zich toe te eigenen, en zulk een fijn gevoel, dat niemand zich ontzag te kwetsen, dat Polly het hart zeer deed, toen zij zich weder alleen bevond. Bij het eenvoudige tooneel, dat tusschen haar en het moederlooze kind had plaats gehad, was haar eigen moederlijk hart niet minder getroffen geweest dan dat van het meisje; en zij gevoelde evenals de kleine Florence, dat er van dit oogenblik af een band van vertrouwen en belangstelling tusschen haar beiden bestond.
In weerwil van het groote vertrouwen, hetwelk Toodle in zijne vrouw stelde, was zij hem echter in aangeleerde kundigheden misschien slechts zeer weinig vooruit. Doch zij was een eenvoudig en schoon voorbeeld van een gemoedsaard, welke over het geheel beter, oprechter, edeler en verhevener is dan die der mannen, en alle aandoeningen van teederheid, medelijden en zelfverloochende liefde veel lichter plaats geeft en veel verstandiger bewaart. En misschien, zoo onkundig als zij was, had zij toen reeds een licht van kennis voor Dombey kunnen doen opgaan, hetwelk hem dan niet op het laatst als een bliksemstraal zou getroffen hebben.
Maar dit is eene afdwaling van ons tegenwoordig onderwerp. Polly dacht er toen alleen aan om gebruik te maken van haar gunstigen indruk op Susanna, en een middel te verzinnen om de kleine Florence wettig en zonder muiterij bij haar te krijgen. Toevallig bood zich nog dien zelfden avond eene gelegenheid daartoe aan.
Zij was naar gewoonte gescheld om beneden [15]in het glazen kamertje te komen, en had daar reeds lang om en om gewandeld met den kleine in hare armen, toen, tot hare groote verwondering en ontzetting, Dombey eensklaps op haar toekwam en voor haar staan bleef.
“Goeden avond, Richards!”
Juist dezelfde stijve, strenge heer, als hij haar op dien eersten dag was voorgekomen, zoo barsch van uitzicht, dat zij, terwijl zij neeg, onwillekeurig hare oogen nedersloeg.
“Hoe gaat het met jongen heer Paul, Richards?”—“Heel wel en voorspoedig, mijnheer!”—“Zoo ziet hij er ook uit,” zeide Dombey, met een blik vol belangstelling op het gezichtje, dat zij voor hem ontdekte, terwijl hij toch half den schijn van onverschilligheid wilde aannemen. “Zij geven u al wat gij noodig hebt, hoop ik?”—“O ja, mijnheer! ik dank u.”
Na dit antwoord scheen zij echter zoo blijkbaar iets te verzwijgen, dat Dombey, die reeds weder wilde heengaan, zich omkeerde en haar vragend aanzag.
“Ik geloof dat niets zoo goed is om kinderen levendig en vroolijk te maken, mijnheer, dan dat zij andere kinderen om zich heen zien spelen,” zeide Polly, moed vattende.—“Ik meen u gezegd te hebben, Richards, toen gij hier kwaamt,” antwoordde Dombey, zijn voorhoofd rimpelende, “dat ik verlangde dat gij uwe familie zoo weinig mogelijk zien zoudt. Gij kunt voortwandelen, als het u belieft.”
Daarmede verdween hij in de andere kamer, en Polly had de voldoening van te gevoelen, dat hij haar geheel verkeerd begrepen had, en zij zich zijn ongenoegen had berokkend, zonder haar oogmerk eenigszins naderbij te komen.
Den volgenden avond vond zij hem in het glazen kamertje wandelen, toen zij beneden kwam. Toen zij, door dit ongewone gezicht verzet, bij de deur staan bleef, niet wetende of zij zou voortgaan of terugkeeren, riep hij haar binnen.
“Als gij inderdaad denkt, dat dit soort van gezelschap goed voor het kind is,” zeide hij scherp, alsof er geen tijd verloopen was sedert zij daarvan gesproken had, “dan is er immers jonge juffer Florence?”—“Niemand zou beter kunnen zijn dan jonge juffer Florence, mijnheer,” zeide Polly gretig: “maar ik heb van het meisje, dat haar oppast, gehoord, dat zij niet mochten …”
Dombey trok aan de schel en wandelde op en neer, tot er een bediende verscheen.
“Zeg hun, dat zij jonge juffer Florence altijd bij Richards moeten laten komen als zij verkiest, en met haar laten uitgaan, en zoo voort. Zeg hun, dat zij de kinderen bij elkander moeten laten, als Richards het verlangt.”
Het ijzer was nu heet, en Richards smeedde er stout op los. Zij had eene goede zaak voor, en was daarom stoutmoedig, hoewel zij instinctmatig bevreesd voor Dombey was. Zij verzocht, dat Florence nu terstond zou komen, om met haar broertje vriendschap te maken.
Zij hield zich, alsof zij met het kind speelde, terwijl de knecht met deze boodschap heenging; maar zij meende te zien, dat Dombey’s kleur verschoot, dat zijn gelaat eene geheel andere uitdrukking aannam, dat hij zich haastig omkeerde, als wilde hij herroepen wat hij gezegd had, of wat zij gezegd had, of wel wat zij beide gezegd hadden, en alleen door schaamte daarvan weerhouden werd.
En zij had gelijk. De laatste maal, dat hij zijne verwaarloosde dochter had gezien, was er in die droevige omhelzing tusschen haar en hare stervende moeder iets geweest, dat te gelijk eene openbaring en een verwijt voor hem was. Al mocht hij zich nog zoo verdiepen in den zoon, op wien hij zulk eene trotsche hoop had gebouwd, hij kon dit slottooneel niet vergeten. Hij kon niet vergeten, dat hij er geen deel aan gehad had; dat, in den gewijden kring van teederheid en trouw, die twee gedaanten in elkanders armen lagen gesloten, terwijl hij er buiten stond, en als een bloot aanschouwer toezag.
Buiten staat om deze dingen uit zijn geheugen te verdrijven, en om zich te ontslaan van zulke flauwe schemeringen der beteekenis, welke zij inhielden, als zich door den nevel van zijn trots voor hem konden zichtbaar maken, veranderde zijne vroegere onverschilligheid voor de kleine Florence in eene buitengewone soort van onrust. Het was hem bijna, alsof zij hem bespiedde en wantrouwde; alsof zij den sleutel had van iets geheims in zijne borst, waarvan hij zelf nauwelijks den aard kende; alsof zij eene aangeboren kennis had van eene knarsende, wanluidende snaar in zijn binnenste, en haar enkele adem die kon doen trillen.
Zijn gevoel voor het meisje was, van hare geboorte af, iets negatiefs geweest. Hij had nooit tegenzin voor haar opgevat; dat was hem niet de moeite waard geweest, of in den zin gekomen. Zij was nooit een positief onaangenaam voorwerp voor hem geweest. Maar nu was hij slecht op zijn gemak als hij aan haar dacht. Zij stoorde zijne rust. Hij had liever de gedachte, dat zij bestond, wel geheel op zijde willen schuiven, als hij maar geweten had hoe. Misschien—wie zal over zulke geheimen uitspraak doen?—was hij bevreesd, dat hij er eens toe komen zou om haar te haten.
Toen de kleine Florence schroomvallig aankwam, bleef Dombey stilstaan, om naar haar te zien. Indien hij met meer belangstelling en het oog van een vader had gezien, had hij in haar scherpen blik het verlangen en de vrees kunnen lezen, die haar deden aarzelen; het hartstochtelijke verlangen om naar hem toe te [16]loopen, zich aan hem vast te klemmen, en uit te roepen: “O vader! tracht mij toch lief te hebben; er is niemand anders!” de vrees om teruggestooten te worden, de vrees om te stout te wezen en hem te verstoren; hare medelijdenswaardige behoefte aan eenige geruststelling en aanmoediging, en hoe haar overkropt jeugdig hart rondzocht om eene natuurlijke rustplaats te vinden voor zijne smart en liefde.
Maar hij zag niets hiervan. Hij zag haar besluiteloos aan de deur blijven staan en naar hem kijken, en anders zag hij niets.
“Kom binnen,” zeide hij, “kom binnen. Waar is het kind bang voor?”
Zij kwam binnen, en nadat zij eene poos met onzekerheid had rondgezien, bleef zij bij de deur staan, hare handjes stijf tegen elkander drukkende.
“Kom hier, Florence!” zeide haar vader koel. “Weet ge wie ik ben?”—“Ja, papa!”—“Hebt gij niets tegen mij te zeggen?”
De tranen, die haar in de oogen stonden, toen zij die naar zijn gelaat opsloeg, werden bevrozen door de uitdrukking, die zich daarop vertoonde. Zij sloeg ze weer neder, en sloeg hare bevende hand uit.
Dombey nam die losjes in de zijne en bleef een oogenblik op haar nederzien, als wist hij even weinig als het kind wat hij zeggen of doen zou.
“Kom, wees een zoet meisje,” zeide hij, terwijl hij haar op het hoofd klopte en haar, als het ware steelsgewijze, met een onrustigen, twijfelenden blik aanzag. “Ga nu maar naar Richards.”
Zijn dochtertje aarzelde nog een oogenblik, als wilde zij nog bij hem blijven, of als had zij eene flauwe hoop, dat hij haar in zijne armen zou opnemen en een kus geven. Zij zag nog eens naar hem op. Hij dacht, hoezeer de uitdrukking van haar blik geleek naar dien, waarmede zij op dien avond naar den dokter had omgezien, liet onwillekeurig hare hand los, en keerde zich om.
Het was niet moeielijk op te merken, dat Florence zich in haar vaders bijzijn in een zeer ongunstig licht vertoonde. Zijne tegenwoordigheid was niet slechts een bedwang voor het gemoed van het meisje, maar zelfs voor de natuurlijke bevalligheid en vrijheid van hare bewegingen. Evenwel bleef Polly des te sterker bij haar voornemen, toen zij dit zag, en daar zij over Dombey naar zich zelve oordeelde, stelde zij veel vertrouwen in de stilzwijgende voorspraak van het rouwkleed der arme Florence. “Het zou wel ongelukkig wezen,” dacht zij, “dat hij maar met één moederloos kind veel zou ophebben, terwijl hij er nog een, en dat wel een meisje, voor zijne oogen heeft.”
Derhalve hield Polly haar voor zijne oogen, zoolang als zij kon, en wist met den kleinen Paul zoo om te springen, dat hij door het gezelschap van zijn zusje blijkbaar veel levendiger werd. Toen het tijd was om weder naar boven te gaan, had zij Florence wel naar de andere kamer willen zenden, om haar vader goedennacht te zeggen, maar het meisje was beschroomd en schoof achteruit; en toen zij haar nogmaals aanzette, hield zij hare handen voor hare oogen, als ware het om hare eigene onwaardigheid te verbergen, en zeide: “O neen, neen! Hij wil mij niet hebben. Hij wil mij niet hebben.”
Het kleine geschil tusschen de twee had Dombey’s aandacht getrokken, en hij vroeg van de tafel, waar hij bij zijn wijn zat, wat er te doen was.
“Jonge juffer Florence was bang dat zij u storen zou, mijnheer, als zij binnenkwam, om u goeden nacht te wenschen,” zeide Richards.—“Dat komt er niet op aan,” antwoordde Dombey. “Gij kunt haar laten komen en gaan, zonder op mij te letten.”
Het meisje huiverde, terwijl zij luisterde, en was weg eer hare nederige vriendin weder omzag.
Polly verheugde zich echter niet weinig over het gelukken harer welgemeende list, en over de behendigheid, waarmede zij die had uitgevoerd. Zij deelde alles aan Susanna mede, toen zij weder veilig boven verschanst zat. Deze nam echter dit bewijs van vertrouwen, alsmede het bericht van haar toekomstigen vrijen omgang, tamelijk koel op, en was lang niet uitgelaten in hare vreugdeblijken.
“Ik dacht, dat gij er mede in uw schik zoudt zijn geweest,” zeide Polly.—“O ja, jufvrouw Richards, ik ben ook in mijn schik, wel verplicht,” antwoordde Susanna, die zich eensklaps zoo stijf recht hield, dat zij eene balein meer in haar korset scheen gestoken te hebben.—“Gij toont het toch niet,” zeide Polly.—“O!” hervatte Susanna, “daar ik eene vaste plaats heb, kan men niet verwachten, dat ik het zoo toonen zal als iemand, die maar voor behulp is. Noodhulpen hebben hier alles voor, naar ik zie; maar hoewel er een goede muur tusschen dit huis is en dat naast aan, is het toch wel mogelijk, dat ik er niet graag naar toe wil gaan, jufvrouw Richards!”
Hoewel het kantoor van Dombey en Zoon binnen het rechtsgebied van Londen stond, zelfs binnen het gehoor der Bow klokken, als [17]hare luide stemmen niet door het straatrumoer verdoofd werden, kon men echter in sommige nabijzijnde voorwerpen sporen van romaneske en avontuurlijke dingen opmerken. Gog en Magog hielden hun hof op tien minuten gaans afstand; de beurs was dichtbij; de bank van Engeland met hare gewelven vol goud en zilver, “onder den grond, tusschen de dooden,” was een trotsche nabuur. Even om den hoek stond het rijke Oost-Indische Huis, dat aan kostbare stoffen en steenen, aan tijgers, olifanten, howda’s, hoeka’s, zonneschermen en palankijns deed denken, en aan statige bruine prinsen op tapijten zittende, met muilen met omgekrulde teenen aan de voeten. Overal in den naasten omtrek zag men afbeeldingen van schepen, die met volle zeilen naar alle werelddeelen heenspoedden; magazijnen van uitrusting, gereed om iemand binnen een half uur, van alles voorzien, weg te zenden, waarheen het ook wezen mocht, en kleine houten adelborsten met ouderwetsche uniformen, die zich buiten de deuren der zeevaartkundige instrumentmakers eeuwiglijk bezig hielden met het doen van waarnemingen op voorbijrijdende huurkoetsen.
Daarom op Dombey—en zoon—en dochter! (blz. 22).
Eenig heer en eigenaar van een dezer beelden—van dat, hetwelk men wel het houtigste van allen had kunnen noemen—dat met de meest onuitstaanbare vriendelijkheid met het [18]rechterbeen vooruit naar de straat scheen te komen, het ongerijmdste vest met panden en de onredelijkste schoengespen droeg en den onevenredigsten octant voor zijn rechteroog hield—eenig heer eigenaar van dien adelborst, en trotsch op hem ook, had een bejaard man, met een gepoeierde pruik, reeds meer jaren lang huishuur en belastingen voor zijn winkel betaald dan menig volwassen adelborst van vleesch en bloed er in zijn leven geteld heeft; en aan adelborsten die al op jaren beginnen te komen heeft men op de Engelsche vloot geen gebrek.
De winkelvoorraad van dezen ouden heer bestond uit chronometers, barometers, verrekijkers, kompassen, kaarten, octanten, quadranten, en allerlei soorten van instrumenten, die gebezigd worden tot het besturen en berekenen van den koers van een schip. Dingen van koper en glas lagen op zijne planken en in zijne laden, waaraan niemand, behalve een ingewijde, kon ontdekken wat onder of boven was, of kon raden waartoe ze dienen moesten, of ze, na ze bekeken te hebben, zonder hulp weder in hunne mahoniehouten kistjes pakken. Alles was in de nauwste doosjes gepast en ingeklemd, achter en tusschen stijve kussentjes, en in scherpe hoeken geschroefd, om te verhinderen dat de mathematische rust door het woelen der zee verstoord werd. Zooveel vernuft was er toe gebezigd om ruimte te winnen en te sparen, en zooveel practicale zeevaartkunde was in elk kistje opgeschroefd en ingepast, dat de winkel zelf, als ware het door iets aanstekends, een schipachtig voorkomen had aangenomen, en slechts naar een gunstigen wind scheen te wachten, om naar een of ander onbewoond eiland te varen.
Vele geringe bijzonderheden in het huiselijk leven van den scheepsinstrumentmaker, die trotsch op zijn adelborstje was, konden deze inbeelding versterken. Daar zijne meeste kennissen proviandmeesters enz. waren, had hij altijd een overvloed van echte scheepsbeschuit op zijne tafel, waarop ook naar teer ruikend gedroogd vleesch en tong een gewoon verschijnsel was. Augurkjes werden in groote steenen potten, met het adres van een handelaar in victualiën voorzien, opgezet—brandewijn in vierkante kelderflesschen zonder hals. Oude prenten van schepen, met alphabetische verklaringen van al hunne geheimen, hingen in lijsten aan de muren; het fregat de Tartaar, onder zeil, stond op de borden; buitenlandsche horens, schelpen en zeegewassen, versierden den schoorsteenmantel, en het met eikenhout beschoten achterkamertje kreeg licht door eene lantaarn, evenals eene kajuit.
Hier woonde hij ook met schipperachtige deftigheid, en geheel alleen met zijn neef Walter, een knaap van veertien jaren, die in zijn voorkomen genoeg van een adelborst had, om den algemeenen zweem van het geheel nog te versterken. Maar verder ging die zweem ook niet, want Samuel Gills zelf—doorgaans werd hij oude Sam genoemd—was ver van het voorkomen van een zeeman te hebben. Om niet te spreken van zijne gepoeierde pruik, zulk eene stijve pruik als iemand ooit droeg, en waarmede hij er nooit zeemanachtig uitzag, was hij een langzaam, zacht sprekend, nadenkend oud man, met oogen zoo rood, als waren het kleine zonnen, die u door een mist tegenblonken, en hij keek zoo nuchter, als had hij eenige dagen achtereen door al de optische instrumenten van zijn winkel getuurd, en als was hij zoo pas naar de wereld teruggekomen, om zich te verwonderen, dat ze groen was. De eenige verandering, die men ooit in zijn uitwendigen mensch had opgemerkt, was van een compleet koffiebruin pak met sterk glimmende knoopen, tot hetzelfde pak, met uitzondering van de broek, die toen bleek nankin was geworden. Hij droeg eene zeer net geplooide jabot, en een uitmuntenden bril op zijn voorhoofd. In zijn horlogezakje had hij een ontzaglijken chronometer, en liever dan aan dat kostbaar instrument te twijfelen, zou hij geloofd hebben, dat al de klokken en horloges in de stad, ja de zon zelve, er tegen hadden saamgezworen. Zooals hij nu was, had men hem jaren achtereen in den winkel en het achterkamertje achter den houten adelborst gezien; elken avond geregeld naar bed gaande op een tochtigen zolder, ver van al de andere bewoners van het huis, waar het, wanneer zij, die lager woonden, weinig of geheel niet dachten wat voor weder het buiten was, dikwijls waaide om er bang van te worden.
Het is half zes op een namiddag in den herfst, dat de lezer en Samuel Gills kennis maken. Hij ziet juist op zijn onfeilbaren chronometer hoe laat het is. Reeds voor een uur of langer is in de City de gewone verhuizing begonnen, en de menschenstroom golft nog steeds westwaarts heen. “De straten zijn al zeer gedund,” zooals Gills het uitdrukt. Het dreigt een regenachtige avond te worden. Al de weerglazen in den winkel zijn gezakt, en de regen blinkt reeds op het steekje van den houten adelborst.
“Het verwondert mij waar Walter blijft!” zeide Gills, nadat hij den chronometer zorgvuldig weder opgestoken had. “Het eten heeft al een half uur klaargestaan, en nog geen Walter.”
Zich omdraaiende op zijn stoeltje achter de toonbank, keek hij uit tusschen de instrumenten voor het venster, om te zien of zijn neef ook aankwam. Neen: hij was niet tusschen de wiegende parapluen te ontdekken, en zeker was hij ook de courantenjongen niet, die bezig was met op het koperen plaatje aan de deur zijn [19]eigen naam met zijn voorvinger over dien van den heer Gills te schrijven.
“Als ik niet wist, dat hij te veel van mij houdt om weg te loopen, en tegen mijn zin aan boord van een schip te gaan, zou ik ongerust beginnen te worden,” zeide Gills, met zijne knokkels tegen een paar weerglazen tikkende. “Dat zou ik inderdaad. He, wat regent het! Nu, het is wel noodig.—Ik geloof,” vervolgde hij, terwijl hij het stof van een kompas afblies, “dat gij niet rechter en trouwer naar de achterkamer wijst, dan de lust van den jongen naar de zee. En de achterkamer kan ook niet vlakker liggen. Vlak noord, geen twintigste van een streek op zijde.”—“Holla, oom Sam!”—“Holla, mijn jongen!” riep de instrumentmaker, zich driftig omkeerende. “Zoo, zijt ge daar?”
Een vroolijke, gezonde knaap, met een blank gezicht, heldere oogen en krullende haren, opgefrischt van door den regen naar huis te loopen, stond voor hem.
“Wel oom, hoe hebt ge het den geheelen dag zonder mij gesteld? Is het eten klaar? Ik heb zoo’n honger!”—“Wat stellen betreft,” antwoordde Gills schertsend, “het zou vreemd wezen als ik het niet veel beter kon stellen zonder een jongen rekel zooals gij, dan ik het met hem kan. Wat het eten betreft, dat staat al een half uur naar u te wachten. Wat honger aangaat, ik heb ook honger.”—“Kom dan voort, oom!” riep de knaap. “Hoezee voor den admiraal!”—“Wat admiraal?” zeide Gills hierop. “Gij meent den Lord Mayor.”—“Neen, dien meen ik niet!” riep de knaap. “Hoezee voor den admiraal! Voorwaarts!”
Op dit commando werden pruik en pruikdrager, zonder tegenstand te bieden, naar het achterkamertje geduwd, als aan het hoofd van een entertroep van vijf honderd man, en oom Sam en zijn neef zaten spoedig aan gebakken tongen, met het vooruitzicht op beefsteak daarna.
“De Lord Mayor, Walter,” zeide Gills. “Geen admiralen meer. De Lord Mayor is uw admiraal. Maar, luister eens, Walter, kijk eens naar den schoorsteenmantel.”—“Heer, wie heeft mijn zilveren kroes daar aan een spijker opgehangen?” riep de knaap uit.—“Ik,” antwoordde zijn oom. “Geen kroezen nu meer. Vandaag moeten wij uit glazen beginnen te drinken, Walter. Wij zijn mannen van zaken. Wij behooren tot den koopmansstand. Van morgen hebben wij onze intrede gedaan.”—“Wel oom,” zeide de knaap. “Ik wil alles uitdrinken wat ge verkiest, zoolang ik u kan toedrinken. Dit is op uwe gezondheid, oom, en hoezee voor …”—“Den Lord Mayor!” viel de oude man er op in.—“Voor den Lord Mayor, de Sheriffs en al de anderen!” zeide de knaap. “Lang mogen zij leven!”
Oom knikte weltevreden en zeide: “Laat ons nu iets van het kantoor hooren.”—“O, van het kantoor is niet veel te vertellen,” antwoordde de knaap, druk bezig met mes en vork. “Het is eene rij donkere kamers, en in de kamer waar ik zit, is een hoog vuurscherm, en eene ijzeren kist, en eenige biljetten van schepen, die uitzeilen, en een almanak en eenige lessenaren en kantoorstoelen, en eene inktflesch, en eenige boeken en doozen, en een heele boel spinnewebben, en in een daarvan, vlak boven mijn hoofd, eene verschrompelde blauwe vlieg, die er uitziet, alsof zij daar wie weet hoelang gehangen had.”—“Anders niet?” vroeg de oom.—“Neen, anders niet, behalve een vogelkooitje,—het verwondert mij, hoe dat daar ooit gekomen is,—een kolenemmer.”—“Geen boeken, papieren, wissels, of andere teekenen van schatten, die dagelijks worden omgezet?” vroeg zijn oom met een vriendelijken nadruk op ieder woord.—“O ja, daarvan zal wel overvloed wezen, denk ik,” antwoordde de neef onverschillig, “maar al die soort van dingen zijn in mijnheer Carker’s kamer, of in mijnheer Morfin’s kamer, of in mijnheer Dombey’s kamer.”—“Is mijnheer Dombey er vandaag geweest?”—“O ja, hij loopt den geheelen dag in en uit.”—“Hij zal zich niet met u bemoeid hebben, denk ik?”—“Ja wel; hij kwam achter mijn stoel—ik wou wel dat hij niet zoo statig en stijf was, oom!—en zeide: “Zoo, zijt gij de zoon van Gills den instrumentmaker?”—“Neef, mijnheer!” zeide ik. “Ik heb ook neef gezegd, jongen!” zeide hij. Maar ik kan er op zweren, oom, dat hij zoon zeide.”—“Gij zult u vergist hebben, maar dat doet er niet toe.”—“Neen, het doet er niet toe; maar hij behoeft toch zoo scherp niet te wezen, dacht ik. Er stak geen kwaad in, al had hij zoon gezegd. Toen zeide hij mij, dat gij met hem over mij hadt gesproken, en hij mij daarom werk op zijn kantoor had gegeven, en dat ik zeer oplettend en stipt moest zijn, en toen ging hij heen. Ik dacht dat hij niet veel zin in mij had.”—“Gij meent, denk ik,” zeide de instrumentmaker, “dat gij niet veel zin in hem hadt?”—“Wel mogelijk oom!” antwoordde de knaap lachende; “maar daaraan heb ik niet gedacht.”
Gills’ gezicht stond wat ernstiger, terwijl hij een eind maakte aan zijn maaltijd, en van tijd tot tijd een blik wierp op het heldere gezicht van den knaap. Toen de tafel was afgenomen—het maal was van een naburigen gaarkok gehaald—stak hij eene kaars aan, en ging beneden in een keldertje, terwijl zijn neef, op de vochtig uitslaande trap staande, hem gedienstig lichtte. Na eene poos rondgetast te hebben, kwam hij terug met eene flesch, die er zeer goed uitzag en met eene laag van stof en vuil was bedekt.
“Wel, oom, wat gaat ge doen?” zeide de knaap. “Dat is die wonderbare Madera. Er is nog maar ééne flesch meer van.” [20]
Oom knikte, ten teeken dat hij zeer wel wist wat hij deed; en nadat hij in plechtige stilte de kurk had afgetrokken, schonk hij twee glazen in, en zette de flesch en nog een schoon glas op de tafel.
“De andere flesch zult gij drinken, Walter,” zeide hij, “als gij tot fortuin zijt gekomen; als gij een geacht, welvarend en gelukkig man zijt; als de intrede, die gij vandaag hebt gedaan, u, zooals ik hoop en bid, zal gebracht hebben op een effen gedeelte van den weg, dien gij te bewandelen hebt. Op uw welzijn!” Zijne stem was eenigszins heesch, en zijne hand beefde, toen hij met zijn neef de glazen liet klinken. Maar toen hij eens den wijn had geproefd, dronk hij zijn glas ledig als een man, en smakte daarna smakelijk met zijne lippen.—“Beste oom,” zeide de knaap, zich houdende alsof hij er licht over dacht, hoewel de tranen hem in de oogen stonden, “voor de bewezene eer, en al wat er dan volgt! Nu verzoek ik u te mogen instellen, Mijnheer Samuel Gills! En gij zult bedanken, oom, als wij de laatste flesch te zamen drinken, niet waar?”
Zij klonken nog eens met hunne glazen, en Walter, die zuinig was op zijn wijn, nam er een teugje van, en hield toen zijn glas voor zijn oog, waarbij hij het gezicht van een kenner trachtte te zetten.
Zijn oom zat hem eene poos stilzwijgend aan te zien. Toen hunne oogen elkander eindelijk ontmoetten, vervolgde hij overluid zijne gedachten over het onderwerp, dat hem bezig hield, alsof hij er al dien tijd over had gesproken.
“Gij weet wel, Walter,” zeide hij, “dat deze winkel eigenlijk maar eene gewoonte van mij is. Ik ben er zoo aan gewend, dat ik niet zou kunnen leven, als ik er van afstapte; maar er is niets in te doen, niets in te doen. Toen die uniform gedragen werd,” naar den houten adelborst wijzende, “toen was er nog fortuin te maken, en werd er ook fortuin gemaakt. Maar concurrentie, nieuwe uitvindingen—de wereld is mij voorbijgeloopen. Ik weet nauwelijks waar ik zelf ben, veel minder waar mijne klanten zijn.”—“Laat hen maar loopen, oom!”—“Sedert gij van de school te Peckham thuis zijt gekomen, bij voorbeeld, en dat is tien dagen geleden, herinner ik mij niet dat er meer dan één mensch in den winkel is gekomen.”—“Twee, oom, weet ge niet meer? Die man, die een souverein wilde wisselen.…”—“Dat is die eene.”—“Wel oom, en telt gij dan die vrouw niet, die den weg vroeg naar Mile-End Turnpike?”—“O, dat is waar, die had ik vergeten. Twee menschen.”—“Zij kochten wel niets,” zeide de knaap.—“Neen, zij kochten niets,” herhaalde Gills zonder ontevredenheid.—“En zij hadden ook niets noodig.”—“Neen, als zij iets noodig gehad hadden, zouden zij naar een anderen winkel zijn gegaan,” zeide Gills, even bedaard.—“Maar er waren er toch twee, oom,” riep de knaap, als ware dit eene groote reden tot blijdschap; “en gij hebt er maar één gezegd.”—“Nu, Walter,” hervatte Gills na eene korte poos van stilte, “daar wij niet gelijken naar de wilden, die op Robinson’s eiland kwamen, kunnen wij niet leven van een man, die een souverein wil wisselen, en eene vrouw, die naar den weg vraagt. Gelijk ik zoo even zeide, de wereld is mij voorbijgeloopen. Ik ben er niet ontevreden op, maar ik begrijp haar niet meer. Werkbazen zijn dezelfde niet meer als voorheen, leerjongens ook niet, zeelieden ook niet, en wat zij noodig hebben ook niet. Zeven achtste van mijn voorraad is ouderwetsch; ik ben een ouderwetsch man, in een ouderwetschen winkel; in eene straat, die niet meer zoo is als ik haar mij herinner. Ik ben ten achter geraakt bij mijn tijd, en ben te oud om hem in te halen. Zelfs het gerucht dat hij maakt, ver vooruit, verbijstert mij.”
Walter wilde spreken, maar zijn oom hief zijne hand op.
“Daarom, Walter,” vervolgde hij, “daarom ben ik zoo verlangend, dat gij vroeg de wereld intreedt en de wereld op het spoor komt. Ik ben nog maar eene schim van mijn beroep—de zelfstandigheid is lang verdwenen, en als ik sterf, verdwijnt de schim ook. Daar mijn winkel dus eigenlijk geene erfenis voor u is, heb ik het best geacht tot uw voordeel gebruik te maken van het bijna eenige overschot van mijne oude klanten, dat uit lange gewoonte nog bij mij blijft. Sommige menschen denken, dat ik rijk ben. Ik wenschte om uwentwil, dat zij gelijk hadden. Maar wat ik ook na te laten heb, of wat ik u geven kan, in zulk een huis als bij Dombey zijt gij op weg om het goed te leeren gebruiken. Wees vlijtig, doe uw best om er lust in te krijgen, goede jongen, werk om een onafhankelijk bestaan te bekomen, en wees gelukkig.”—“Ik wil alles doen, wat ik kan, om uwe genegenheid te verdienen, oom! Dat wil ik waarlijk,” zeide de knaap met ernst.—“Dat weet ik,” hervatte Gills. “Daarvan ben ik zeker.” En nu dronk hij met smaak een tweede glas oude madera. “Wat de zee betreft,” vervolgde hij, “dat is mooi genoeg in verbeelding, Walter, maar in de werkelijkheid gaat het niet aan. Het is natuurlijk, dat gij er om denkt, uit gewoonte aan de dingen die gij hier ziet; maar het gaat niet aan, het gaat niet aan.”
De oude man wreef echter met heimelijk genoegen in zijne handen, terwijl hij van de zee sprak, en overzag met genot de voorwerpen om hem heen, die met de zeevaart in betrekking stonden.
“Denk eens aan dezen wijn, bij voorbeeld,” hervatte hij, “die naar de Oost-Indiën en terug is geweest, ik weet niet hoe dikwijls, en eens om de wereld. Denk aan de pikdonkere [21]nachten, de bulderende winden en rollende golven.”—“De donder, de bliksem, de hagel, de regen, en allerlei stormen,” zeide de knaap.—“Juist,” hervatte Gills, “al wat deze wijn heeft doorgestaan. Denk eens hoe de masten en rondhouten buigen en kraken, hoe de wind door het want en de touwen huilt.”—“En hoe het volk omhoog klautert, wedijverend wie het eerst op de ra’s zal liggen om de natte zeilen te reven, terwijl het schip slingert en stampt, alsof het dol was,” riep de neef uit.—“Juist,” zeide Gills, “zoo is het gegaan met het oude vat, waar deze wijn in was. Wel, toen de Bekoorlijke Sally zonk in de.…”—“In de Oostzee, in het holle van den nacht, op den veertienden Februari, zeventienhonderd negen en veertig,” riep Walter met groote beweging.—“Juist, juist,” zeide Gills. “Toen waren er vijfhonderd vaten zulken wijn aan boord, en het volk (behalve de bootsman, de eerste luitenant, twee matrozen en eene dame, in eene lekke boot) sloeg de bodems in, dronk zich dronken, en zong “Rule Britannia” met een ontzaglijken schreeuw aan het slot, toen het schip zonk.”—“Maar, oom! toen de George de Tweede strandde op de kust van Cornwall, twee uren voor den dageraad, den zevenden Maart van het jaar een en zeventig, had men bijna tweehonderd paarden aan boord, en in het begin van den storm braken de paarden beneden los, renden op en neer, trapten elkander dood, en maakten zulk een geweld en schreeuwden zoo vreeselijk, dat het volk geloofde, dat het schip vol duivels was, en sommige van de beste matrozen, geheel verbijsterd en wanhopig, over boord sprongen, en maar twee bleven eindelijk in leven, die het geval konden vertellen.”—“En toen de Polyphemus in brand raakte,” zeide Gills, “vier dagen na zijn vertrek van Jamaica, midden in den nacht …”—“Toen waren er twee broeders aan boord,” viel zijn neef er op in, snel en hard sprekende, “en omdat er geen plaats voor beiden was in de eenige boot, die nog niet overladen en gezonken was, wilden geen van beiden er in gaan, tot de oudste den jongste om het lijf pakte en hem er in smeet. En toen riep de jongste, in de boot opstaande: “Edward! denk aan uwe verloofde thuis. Ik ben maar een jongen. Niemand wacht thuis op mij. Spring in mijne plaats.” En toen wierp hij zich in zee.”
De fonkelende oogen en gloeiende kleur van den knaap, die in het vuur van zijn spreken en zijn gevoel was opgestaan, schenen den ouden man aan iets te herinneren, dat hij vergeten had. In plaats van nog meer anekdoten op te halen, gelijk hij een oogenblik vroeger blijkbaar voornemens was geweest, knikte hij droogjes, en zeide: “Als wij nu eens over wat anders gingen spreken!”
De waarheid was, dat de eenvoudige oom, in zijne geheime neiging voor het wonderbare en avontuurlijke, waarmede hij door zijn beroep, als het ware, in de verte verwant was, dezelfde neiging bij zijn neef had aangemoedigd, en dat alles, wat den knaap werd voorgehouden om hem van een avontuurlijk leven af te schrikken, de gewone onverklaarbare uitwerking had van hem er meer smaak in te doen krijgen. Dat is altijd zoo. Het zou schijnen, dat er nooit een boek geschreven of eene geschiedenis verteld wordt met het opzettelijke oogmerk om de jongens aan land te houden, of het spreekt van zelf, dat zij er door naar de zee gelokt worden.
Het gezelschap kreeg thans echter eene vermeerdering door de komst van een man in eene wijde blauwe jas, met een haak, in plaats van eene hand, aan zijn rechterarm, zeer donkere zwarte wenkbrauwen, en een dikken stok, die (evenals zijn neus) met knobbels bedekt was, in zijne linkerhand. Hij droeg een zwarten zijden doek los om zijn hals, en zulk een breed grof hemdsboord, dat het wel een klein zeil geleek. Hij was blijkbaar de persoon, voor wien het derde glas bestemd was, en scheen dit ook te weten; want nadat hij zijne ruige jas had uitgetrokken, en zijn blinkenden hoed—zoo hard dat iemand van fijne zenuwen door het gezicht alleen hoofdpijn kon krijgen, en die ook eene roode streep over zijn voorhoofd naliet alsof hij een klemmenden ijzeren pot had gedragen—aan eene bijzondere pen achter de deur had opgehangen, zette hij een stoel voor het schoone glas neder, en ging er zelf bij zitten. De bezoeker werd doorgaans met den naam “kapitein” aangesproken, en was stuurman, koopvaardij- of kaperkapitein, of misschien alle drie geweest; hij zag er inderdaad zeer zoutwaterachtig uit.
Zijn stroef bruin gezicht helderde op, toen hij oom en neef de hand gaf, maar hij scheen laconisch van aard te wezen, en zeide niets anders dan: “Hoe gaat het?”—“Alles wel,” antwoordde Gills, hem de flesch toeschuivende. Hij nam ze op, bekeek ze, rook er aan, en zeide met buitengewonen nadruk: “De?”—“De!” was het antwoord van den instrumentmaker.
De kapitein floot, terwijl hij zijn glas inschonk, en scheen te denken dat het een bijzondere feestdag moest wezen.
“Walter,” zeide hij, terwijl hij zijn haar, dat dun was, met zijn haak gladstreek, en toen naar den instrumentmaker wees. “Zie hem aan. Liefhebben, eeren en gehoorzamen. Lees uw catechismus na, tot gij dat vindt, en leg er dan een vouwtje bij. Geluk mijn jongen!”
Hij was zoo in zijn schik met zijne aanhaling en toepassing, dat hij niet kon nalaten de woorden nog eens zacht te herhalen, zeggende dat hij er in geen veertig jaren om had gedacht. [22]
“Maar nooit in mijn leven heb ik een woord of drie noodig, Gills!” merkte hij aan, “of ik weet waar ik ze vinden kan. Dat komt er van, dat ik geene woorden verspil, zooals sommige menschen doen.”
Misschien bedacht hij nu, dat hij er ook verder zuinig op moest zijn; ten minste hij zweeg en bleef zwijgen, totdat Gills naar den winkel ging, om licht aan te steken; toen keerde hij zich tot Walter, en zeide zonder eenige inleiding:
“Ik denk, dat hij wel eene klok zou kunnen maken, als hij het beproefde.”—“Het zou mij niet verwonderen, kapitein Cuttle!” antwoordde de knaap.—“En wat zou die loopen!” zeide de kapitein, met zijn haak een zwier door de lucht makende. “Wat zou die klok loopen!”
Een oogenblik scheen hij verzonken in de beschouwing van zijn denkbeeldig uurwerk, en keek Walter aan, alsof diens gezicht de wijzerplaat was.
“Hij is propvol geleerdheid,” merkte hij eindelijk aan, zijn haak naar de instrumenten zwaaiende. “Zie maar eens! Daar is eene verzameling. Aarde, lucht of water, alles eveneens. Zeg maar wat gij gedaan wilt hebben. Omhoog met een luchtbol? Daar! Naar beneden met eene duikerklok? Daar! Wilt gij de noordstar in eene schaal gelegd en gewogen hebben? Hij zal het voor u doen.”
Men kan hieruit opmaken, dat de kapitein een diepen eerbied voor de instrumenten koesterde, en dat hij weinig of geen onderscheid maakte tusschen het verkoopen en het uitvinden daarvan.
“Ja!” zeide hij, met een zucht: “Het is iets moois, dat alles te verstaan. Maar het is ook iets moois, het niet te verstaan. Ik weet haast niet wat het beste is. Het is zoo genoeglijk, hier te zitten, en te gevoelen, dat men u zou kunnen wegen, meten, magnetiseeren, electriseeren, polariseeren, den drommel met u spelen, zonder dat ge ooit zoudt weten hoe.”
Er was niets minder noodig geweest dan de wonderbare madera, vereenigd met de gelegenheid (die het wenschelijk maakte om Walter een lesje te geven) om zijne tong zoo los te maken, dat hij zulk eene verbazend lange redevoering uitsprak. Hij scheen zelf verwonderd dat hij de bron had ontdekt van het stille genot, waarmede hij tien jaren lang alle zondagen in dat achterkamertje was komen eten, en zweeg peinzend stil.
“Kom!” zeide Gills, uit den winkel terugkomende, “eer gij uw glas grog neemt, Edward, moeten wij de flesch leegmaken.”—“Sta bij,” zeide Edward, inschenkende. “Schenk den jongen ook nog eens in.”—“Niet meer, oom! dankje.”—“Ja, ja,” zeide Gills, “nog een beetje. Wij zullen de flesch uitdrinken op het kantoor. Walter’s kantoor! Het kan toch wel eens gedeeltelijk zijn kantoor worden; wie weet het! Richard Whittington trouwde zijn meesters dochter, hoewel mijnheer Dombey geene dochter heeft …”—“Ja, ja, hij heeft er eene, oom!” zeide de knaap blozende en lachende.—“Heeft hij?” riep de oude man uit. “Ja, nu geloof ik het ook.”—“Ik weet het zeker,” zeide Walter. “Eenigen van hen spraken er vandaag over in het kantoor. En zij zeggen, oom en kapitein Cuttle!” hier liet hij zijne stem dalen, “dat hij een hekel aan haar heeft, en dat zij onder de boden blijft, zonder dat hij acht op haar geeft, en dat zijn geest er zoo vol van is, dat zijn zoon in het kantoor zal komen, hoewel die zoon nog een bakerkindje is, dat hij meermalen dan te voren eene balans laat opmaken, en de boeken stipter naziet, en dat men zelfs gezien heeft, toen hij dacht dat men het niet zag, dat hij naar de dokken ging en zijne schepen en goederen bezichtigde, alsof hij zich er mede streelde, dat hij en zijn zoon die nu te zamen zullen bezitten. Zoo zeggen zij. Ik weet het natuurlijk niet.”—“Gij ziet, dat hij reeds alles van haar weet,” zeide de instrumentmaker.—“Gekheid, oom!” zeide de knaap, nog jongensachtig blozende en lachende. “Hoe kan ik helpen, dat ik hoor wat zij mij vertellen.”—“De zoon is ons nu een beetje in den weg, naar ik vrees, Edward!” zeide de oude man schertsende.—“Erg,” antwoordde de kapitein.—“Evenwel, wij zullen zijne gezondheid drinken,” hervatte Gills. “Dat is op Dombey en Zoon!”—“Goed, oom!” riep de knaap vroolijk. “Maar nu gij van haar gesproken hebt, en er bijgevoegd, dat ik alles van haar wist, zal ik zoo vrij zijn om den toast te verbeteren. Daarom op Dombey—en zoon—en dochter!”
Kleine Paul, die uit het bloed der Toodle’s geene smetstof opnam, werd van dag tot dag grooter en sterker. Van dag tot dag werd hij ook vuriger door jufvrouw Tox geliefkoosd, wier hartelijkheid in zooverre door Dombey werd gewaardeerd, dat hij haar voor eene zeer verstandige vrouw begon te houden, wier gevoel haar tot eer strekte en aanmoediging verdiende. Hij was zoo mild met zijne nederbuigende goedheid, dat hij niet alleen bij verschillende gelegenheden in het bijzonder voor haar boog, maar ook zijne zuster nu en dan een statig compliment voor haar opdroeg, zooals: “Zeg uwe vriendin, Louise, dat zij zeer goed is,” of “zeg jufvrouw Tox, Louise, dat ik haar verplicht [23]ben;” onderscheidingen, welke op de aldus vereerde dame een diepen indruk maakten.
Jufvrouw Tox was gewoon mevrouw Chick dikwijls te verzekeren, dat niets hare belangstelling kon te boven gaan in alles wat maar met de ontwikkeling van dat lieve kind in betrekking stond; en iemand die haar gedrag waarnam had dit ook zonder zulk eene verklaring wel kunnen begrijpen. Zij woonde de onschuldige maaltijden van den jeugdigen erfgenaam met onuitsprekelijk genoegen bij, bijna met een gezicht alsof zij evenveel deel had aan het onthaal als Richards. Bij de kleine ceremoniën van het bad en toilet was zij met geestdrift behulpzaam. Het toedienen van kinderlijke medicijnen deed al de levendige sympathie van haar gemoed ontwaken; en toen zij bij zekere gelegenheid in eene kast was verscholen (waarin zij uit zedigheid de vlucht had genomen) toen Dombey door zijne zuster in de kinderkamer werd gebracht, om zijn zoon, die naar bed geholpen werd, in een kort en luchtig linnen japonnetje, eene kleine wandeling, tegen den heuvel van Richard’s japon op, te zien doen, was jufvrouw Tox zoo verrukt dat zij niet nalaten kon uit te roepen: “Is hij niet lekker, mijnheer Dombey! Is hij geen Cupidootje, mijnheer!” en toen bijna achter de kastdeur neerzonk van verlegenheid en schaamte.
“Louise,” zeide Dombey eens tot zijne zuster, “ik denk waarlijk, dat ik uwe vriendin eene kleine gedachtenis moet vereeren bij gelegenheid als Paul gedoopt wordt. Zij heeft van den eersten af zooveel hartelijkheid voor het kind getoond, en schijnt hare positie zoo wel te begrijpen (eene zeer zeldzame verdienste in deze wereld, moet ik met leedwezen zeggen) dat het mij waarlijk aangenaam zou zijn haar een blijk van onderscheiding te geven.”
Laat het de verdiensten van jufvrouw Tox niet verkleinen, als hier wordt aangestipt, dat in de oogen van Dombey, gelijk in sommige anderen die wel eens het licht zien, diegenen alleen zulk een toppunt van kennis bereikt hadden, dat zij hunne eigene positie begrepen, die een gepasten eerbied voor de zijne toonden. Hunne verdienste was niet zoozeer daarin gelegen, dat zij zich zelven kenden, als dat zij hem kenden en laag voor hem bogen.
“Mijn beste Paul,” antwoordde zijne zuster, “gij laat jufvrouw Tox niet meer dan recht wedervaren, gelijk ik wel wist dat een man van uw doorzicht doen zou. Ik geloof, als er drie woorden in de taal zijn, waarvoor zij eene achting heeft, die bijna tot eerbied gaat, het de woorden zijn: Dombey en Zoon.”—“Wel,” zeide Dombey, “ik wil het gelooven. Het strekt jufvrouw Tox tot eer.”—“En wat een gedachtenisje betreft, beste Paul,” vervolgde zijne zuster, “kan ik niets anders zeggen, dan dat alles wat ge jufvrouw Tox maar geven kunt, als eene reliquie bewaard en vereerd zal worden. Maar er is een middel, mijn beste Paul, om uw gevoel voor de vriendelijkheid van jufvrouw Tox op eene nog vleiender manier te toonen, als ge daartoe genegen mocht zijn.”—“Hoe zoo?” vroeg Dombey.—“Het is natuurlijk een punt van belang, wat connectie en invloed betreft, welke peten een kind krijgt,” hervatte mevrouw Chick.—“Ik weet niet waarom zij dat voor mijn zoon zouden wezen,” zeide Dombey koel.—“Heel waar, beste Paul,” hervatte mevrouw Chick, met eene buitengewone vertooning van levendigheid, “en heel juist uitgedrukt. Ik had niet anders van u kunnen verwachten. Ik had wel kunnen weten dat dit uw gevoelen zou zijn. Misschien,” hier haperde mevrouw Chick weder, als niet gerust of zij wel op den rechten weg was, “misschien is dat wel eene reden waarom gij er minder bezwaar in zoudt hebben om jufvrouw Tox tot meter van den lieven kleine te nemen, al was het maar als plaatsvervangster van iemand anders. Dat dit als eene groote eer en onderscheiding zou worden opgenomen, Paul, behoef ik niet te zeggen.”—“Louise,” zeide Dombey na eene korte poos van stilte, “het is niet te vooronderstellen …”—“Zeker niet,” riep mevrouw Chick, zich haastende om eene weigering vooruit te loopen; “ik heb het ook nooit gedacht.”
Dombey zag haar ongeduldig aan.
“Laat mij niet schrikken, lieve Paul,” zeide zijne zuster, “want daar kan ik niet tegen. Ik ben lang niet sterk. Ik ben, sedert die arme lieve Fanny stierf, nog niet recht op mijn verhaal gekomen.”
Dombey keek eens naar den zakdoek, dien zijne zuster voor hare oogen hield, en hervatte:
“Het is niet te vooronderstellen, zeg ik …”—“En ik zeg,” prevelde mevrouw Chick, “dat ik het ook nooit gedacht heb.”—“Goede hemel, Louise!” zeide Dombey.—“Neen; mijn lieve Paul,” bracht zij met tranen en deftigheid hiertegen in, “ik moet waarlijk mogen spreken. Ik ben niet zoo knap, of zoo beredeneerd, of zoo welsprekend, of zoo iets anders als gij zijt. Dat weet ik heel wel. Zooveel te erger voor mij. Maar al waren het de laatste woorden die ik spreken moest—en laatste woorden moeten voor u en mij iets heel ernstigs wezen, Paul, na die arme lieve Fanny—dan zou ik nog zeggen, dat ik het nooit gedacht had. En wat meer is,” voegde mevrouw Chick er met nog grootere deftigheid bij, alsof zij haar verpletterend argument tot nog toe had teruggehouden, “ik heb het ook nooit gedacht.”
Dombey ging eens naar het venster en kwam weder terug.
“Het is niet te vooronderstellen, Louise,” zeide hij (mevrouw Chick had hare vlag aan den mast gespijkerd, en herhaalde “dat weet ik wel,” maar hij lette er niet op) “of er zijn [24]velen die, vooronderstellende dat ik in zulk een geval eenige aanspraken erkende, hoogere aanspraken op mij zouden hebben dan jufvrouw Tox. Maar dat doe ik niet. Ik erken zoo iets niet. Paul en ik zullen in staat zijn, als die tijd komt, om pal te staan—het kantoor, met andere woorden, zal in staat wezen om pal te staan, en zich te handhaven, en zich voort te planten, alleen en van zelf, zonder zulke alledaagsche hulpmiddelen. De soort van vreemde hulp welke de menschen gewoonlijk voor hunne kinderen zoeken, ben ik in staat te verachten, ben ik boven verheven, hoop ik. Als Paul’s kindsheid maar gelukkig verloopt, en ik hem zonder tijdverzuim geschikt zie worden voor de loopbaan, waarvoor hij bestemd is, ben ik tevreden. Hij zal zich vermogende vrienden maken zooveel hij wil, in later tijd, als hij werkzaam is om het aanzien en crediet der firma te handhaven,—en uit te breiden, als dat mogelijk is—tot zoolang ben ik genoeg voor hem, misschien, en alles in alles. Ik wil veel liever mijne gevoeligheid toonen voor de verplichtende handelwijs van een verdienstelijk persoon gelijk uwe vriendin. Laat het dus zoo zijn; en uw man en ik zullen kunnen volstaan voor de andere getuigen, durf ik zeggen.”
Door deze gezegden, met groote statigheid uitgesproken, had Dombey waarlijk de geheime gewaarwordingen van zijn hart geopenbaard. Een onbeschrijfelijk wantrouwen dat zich iemand tusschen hem en zijn zoon zou plaatsen; eene trotsche vrees dat hij in den eerbied en de onderdanigheid van den knaap een mededinger of deelgenoot zou krijgen; een pijnlijke twijfel, pas bij hem opgekomen, dat hij niet onfeilbaar was in zijne macht om den wil van andere menschen te buigen en te dwingen; eene even pijnlijke benauwdheid voor eene tweede teleurstelling of belemmering; dit waren toen de heerschende aandoeningen zijner ziel. In al zijn leven had hij nooit een vriend gehad. Zijn koud en stug gemoed had er evenmin een gezocht als gevonden. En thans, nu dat gemoed zijne geheele kracht verzamelde om ze op een partijdig plan van vaderlijke baatzucht en eerzucht te richten, was het alsof de bevrozen stroom, in plaats van door dien invloed vrij te worden en helder voort te vloeien, slechts voor een oogenblik was ontdooid om zijn last op te nemen, en toen daarmede tot een enkel onbewegelijk blok was bevrozen.
Aldus om hare onbeduidendheid tot het meterschap van den kleinen Paul verheven, was jufvrouw Tox van dat uur af tot dien post gekozen en benoemd; en Dombey gaf verder zijn welbehagen te kennen dat de plechtigheid, reeds lang vertraagd, zonder verder uitstel zou plaats hebben. Zijne zuster, die zulk een uitstekend gelukkigen afloop niet had durven verwachten, verwijderde zich zoodra zij maar kon, om dien aan hare beste vriendin mede te deelen, en Dombey bleef alleen in zijne bibliotheek.
In de kinderkamer heerschte alles behalve eenzaamheid; want daar genoten mevrouw Chick en jufvrouw Tox een gezelligen avond, tot zoo groot misnoegen van Susanna Nipper, dat die jonge jufvrouw elke gelegenheid waarnam om achter de deur leelijke gezichten te trekken. Haar gevoel was bij deze gelegenheid zoodanig opgewonden, dat zij het onmisbaar vond zich deze verlichting te geven, zonder zelfs het genoegen van toeschouwers of deelneming te hebben. Gelijk de dolende ridders van den ouden tijd hun gemoed verlichtten door de namen hunner meesteressen in woestijnen en andere eenzame plaatsen te snijden of te graveeren, waar geene waarschijnlijkheid was dat ooit iemand zou komen om ze te lezen, zoo trok Susanna Nipper haar mopneusje schimpend in latafels en kleerkassen op, zoo schoot zij blikken van minachting in een buffet, en spottend schele lonken in eene steenen kan: zoo zond zij tegenspraak en scheldwoorden buiten de deur den gang in.
De twee indringsters, die in eene zalige onbewustheid van de gevoelens der jonge juffer verkeerden, bleven echter gerust zitten terwijl kleine Paul werd uitgekleed, zijne luchtige wandeling deed, nog eens de borst nam en naar bed werd geholpen, en zetten zich toen bij het vuur om thee te drinken. De twee kinderen sliepen nu, door de goede diensten van Polly, in deze kamer; en het was niet voordat de dames aan hare theetafel waren gevestigd, dat zij toevallig naar de bedjes ziende, om Florence dachten.
“Wat slaapt zij gerust,” zeide jufvrouw Tox. “Wel, ge weet, melieve, zij heeft tegenwoordig veel beweging over dag,” antwoordde mevrouw Chick, “nu zij zoo druk met kleinen Paul speelt.”—“Zij is een wonderlijk kind,” zeide jufvrouw Tox.—“Melieve,” antwoordde mevrouw Chick zeer zacht. “Hare mama, heel en al.”—“Waarlijk!” zeide jufvrouw Tox. “Och Heere!”
Jufvrouw Tox zeide dit op een toon van het diepste medelijden, schoon zij niet wist waarom, behalve dat dit van haar verwacht werd.
“Florence zal nooit, nooit, nooit een Dombey worden,” zeide mevrouw Chick, “niet al wordt zij duizend jaar oud.”
Jufvrouw Tox trok hare wenkbrauwen op en was wederom vol medelijden.
“Ik kwel en pijnig mij zelve over haar,” zeide mevrouw Chick, met een zuchtje van bescheidene verdienste. “Ik weet waarlijk niet wat er van haar worden moet als zij ouder wordt, of wat hare positie zal moeten zijn. Zij neemt haar papa in het minste niet voor zich in. Hoe kan men ook denken dat zij dat zou doen, [25]daar zij zoo weinig naar een Dombey gelijkt?”
Mevrouw Tox keek alsof zij tegen zulk eene bondige redeneering niets zag in te brengen.
“En het kind, ziet ge,” zeide mevrouw Chick in diep vertrouwen, “heeft heel en al het karakter van die arme lieve Fanny. Zij zal zich in later tijd nooit eene inspanning vergen, durf ik wel zeggen. Nooit! Zij zal zich nooit om haar vaders hart slingeren en winden gelijk …”—“Gelijk het klimop?” gaf jufvrouw Tox in bedenking.—“Gelijk het klimop,” stemde mevrouw Chick toe … “Nooit! Nooit zal zij zich in haar papa’s boezem verschuilen, en in zijne genegenheid sluipen gelijk—de …”—“Gelijk de schichtige ree,” zeide mevrouw Tox.—“Gelijk de schichtige ree,” zeide mevrouw Chick. “Nooit! Arme Fanny! En hoeveel heb ik toch van haar gehouden!”—“Gij moet u maar niet bedroeven, lieve vriendin,” zeide jufvrouw Tox met eene troostende stem. “Kom, kom, waarlijk niet! Gij hebt al te veel gevoel.”—“Wij hebben allen onze gebreken,” zeide mevrouw Chick schreiende en haar hoofd schuddende. “Dat durf ik wel zeggen. Ik ben nooit blind voor de hare geweest. Dat heb ik nooit gezegd. Verre van daar. Maar hoeveel heb ik toch van haar gehouden!”
Dombey, die het eerst afsteeg om de dames te helpen. (blz. 28).
Welk eene voldoening was het voor mevrouw Chick—eene tamelijk alledaagsche zottin, bij welke vergeleken, hare schoonzuster een engel van vrouwelijk verstand en zachtaardigheid was geweest—de nagedachtenis dier dame [26]met zulke verschoonende zachtheid te behandelen—evenals zij haar zelve in haar leven had gedaan—en zoo geheel in zich zelve te gelooven, zich zelve te foppen, en zich zoo ongemeen te streelen met de kracht harer verdraagzaamheid! Welk eene aangename deugd moet de verdraagzaamheid wezen als wij gelijk hebben, wanneer zij reeds zoo aangenaam is als wij ongelijk hebben en geheel buiten staat zijn om aan te toonen hoe wij met het voorrecht bekleed komen om haar te mogen uitoefenen!
Mevrouw Chick zat nog hare oogen af te drogen en haar hoofd te schudden, toen Richards de vrijheid nam om haar te waarschuwen dat jonge jufvrouw Florence wakker was en overeind zat. Zij was overeind gekomen, gelijk de min zeide, en hare oogleden waren nat van tranen. Maar niemand zag ze glinsteren behalve Polly. Niemand anders boog zich over haar heen en fluisterde haar troostende woorden toe, of was dichtbij genoeg om het onstuimig kloppen van haar hartje te hooren.
“O lieve min,” zeide het kind, haar ernstig aanziende. “Laat ik bij mijn broertje liggen.”—“Waarom, liefje?” zeide Richards.—“Och, ik denk dat hij mij wel liefheeft,” riep het kind verwilderd uit. “Laat ik bij hem liggen. Och toe!”
Mevrouw Chick kwam nu met eenige moederlijke woorden tusschen beiden om haar te beduiden dat zij als een zoet kind moest gaan slapen, maar Florence herhaalde haar smeekend verzoek met een angstig gezichtje en eene door snikken afgebroken stem.
“Ik zal hem niet wakker maken,” zeide zij, met een hangend hoofd de handjes voor de oogen houdende. “Ik zal hem maar even met mijne hand aanraken en dan gaan slapen. Och, laat ik van nacht maar bij mijn broertje liggen, want ik geloof dat hij veel van mij houdt.”
Richards nam haar zonder een woord te spreken op, droeg haar naar het bedje waarin het kind sliep en legde haar naast het wichtje neer. Florence kroop zoo dicht bij hem als zij kon doen zonder zijne rust te storen; strekte schroomvallig een arm uit, zoodat hij om den hals van haar broertje kwam, verborg haar gezichtje op den anderen arm, waarover hare vochtige losgeraakte haren heenvielen, en bleef toen roerloos liggen.
“Arme kleine,” zeide jufvrouw Tox. “Zij heeft gedroomd, denk ik zeker.”
Dit geringe voorval had den loop van het gesprek zoodanig gestoord, dat het moeielijk weder op te vatten was; en bovendien was mevrouw Chick zoodanig ontroerd door de beschouwing van haar eigen verdraagzaam karakter, dat zij geen lust meer had om te praten. De twee vriendinnen maakten dus spoedig een eind aan haar theedrinken, en er werd een knecht gezonden, om voor jufvrouw Tox eene vigilante te halen. Jufvrouw Tox had groote ondervinding van vigilantes, en als zij met eene zou wegrijden, was dit doorgaans een werk dat tijd kostte, daar zij zeer stelselmatig in de toebereidselen daartoe was.
“Wees zoo goed, als het u belieft, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox, “om eerst met pen en inkt naar buiten te gaan en zijn nommer duidelijk op te schrijven.”—“Ja, jufvrouw!” zeide Towlinson.—“En dan, als het u belieft, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox, “wees zoo goed om het kussen om te keeren.—Dat is doorgaans vochtig, melieve,” voegde zij er ter zijde tot mevrouw Chick bij.—“Ja, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“En dan moet ik u, als het u belieft, Towlinson,” hervatte jufvrouw Tox, “nog met dit kaartje en dezen schelling lastig vallen. Hij moet mij op dit kaartje brengen, en wel verstaan dat hij om geene reden meer dan dien schelling zal krijgen.”—“Neen, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“En—het spijt me dat ik u zooveel moeite geef, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox peinzend.—“Geheel niet, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“Zeg den man dan, als het u belieft, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox, “dat een oom van de dame een rechter is, en dat hij, als hij haar eenige impertinentie toont, schrikkelijk gestraft zal worden. Gij kunt u wel houden, als het u belieft, Towlinson, alsof ge hem dat maar vriendschappelijk zegt, en omdat gij weet dat dit met een ander man gebeurde, die nu al dood is.”—“Zekerlijk, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“En nu goeden nacht, mijn lief, lief petekindje,” zeide jufvrouw Tox, met een zacht regentje van kussen bij elke herhaling van het woord “lief.” “En Louise, beste vriendin, beloof me dat ge wat warms zult gebruiken eer ge naar bed gaat, en dat gij u niet bedroefd zult maken.”
Het was met groote moeite dat Susanna Nipper, met de zwarte oogen, die strak stond te kijken, zich bij deze crisis en tot aan het kort daarop volgend vertrek van mevrouw Chick in bedwang hield. Maar toen de kinderkamer eindelijk van de dames was bevrijd, verschafte zij zich eenige vergoeding voor het geweld dat zij zich had aangedaan.
“Ge zoudt me zes weken lang in een dwangjak kunnen zetten,” zeide zij, “en als het uitging zou ik nog maar nijdiger wezen. Wie heeft ooit van twee zulke draken gehoord, Richards?”—“En dan te zeggen dat zij gedroomd had, arm kind!” zeide Polly.—“O, gij lievertjes!” riep Susanna, en neeg voor de deur waardoor de dames waren heengegaan. “Nooit eene Dombey worden zal ze; het is wel te hopen dat ze niet zal; wij hebben er niet meer zoo noodig; een is al genoeg.”—“Maak de kinderen niet wakker, lieve Suze,” zeide Polly.—“Ik ben u wel zeer verplicht, jufvrouw [27]Richards,” zeide Susanna, die in hare gramschap weinig onderscheid tusschen vriend en vijand kende; “ik gevoel mij waarlijk vereerd dat ik bevelen van u ontvang, want ik ben toch maar eene zwarte slavin en mesties. Jufvrouw Richards, als gij mij nog meer orders geven kunt, zeg ze dan maar.”—“Gekheid! Orders!” zeide Polly.—“O lieve deugd, jufvrouw Richards,” riep Susanna, “die maar kort blijft mag de anderen, die voor vast geplaatst zijn, altijd orders geven. Wist ge dat niet? Wel, waar zijt ge dan geboren, jufvrouw Richards? Maar waar gij ook geboren moogt wezen, jufvrouw Richards,” hierbij schudde zij geweldig haar hoofd, “en wanneer en hoe (dat ge zelve best weten zult), gij moogt toch wel onthouden, als het u belieft, dat het één ding is orders te geven, en geheel iets anders ze aan te nemen. Iemand mag een ander zeggen om hals over kop van eene brug te springen in vijf en veertig voet water, jufvrouw Richards, maar de ander kan wel geen lust hebben om te duiken.”—“Zie daar nu,” zeide Polly, “ge zijt boos omdat gij een goedhartig schepsel zijt en veel van jonge jufvrouw Florence houdt; en toch valt ge mij op het lijf, omdat er niemand anders is.”—“Het is heel gemakkelijk voor sommige menschen om in een goed humeur te blijven, jufvrouw Richards,” antwoordde Suze, eenigszins verzacht, “als van hun kind zooveel werk wordt gemaakt als een prins, en het gestreeld wordt tot het zijne vrienden ik weet niet waar zou wenschen; maar als een lief, mooi, onschuldig dingetje, dat nooit een kwaad woord hooren moest, achteraf wordt gezet, dan is het een heel ander geval. Wel heere mijn tijd, jonge jufvrouw Flore, gij goddeloos ondeugend kind, als gij uwe oogen niet dadelijk toedoet, zal ik de bietebauwen roepen die op de vliering wonen om u levend te komen opeten.”
Daarop maakte zij een gruwelijk gebulk, dat van een bietebauw uit het rundergeslacht moest komen, ongeduldig om zijn strengen plicht te vervullen. Nadat zij het meisje verder had gerustgesteld door haar het dek over het hoofd te slaan en het kussen drie of vier nijdige stompen te geven, sloeg zij hare armen over elkander, kneep zij haar mond dicht en bleef zij het overige van den avond naar het vuur zitten kijken.
Schoon men in kinderkamertaal van kleinen Paul zeide, dat hij voor zijn ouderdom heel kennelijk was, lette hij toch op dat alles even weinig als op de toebereidselen tot zijn doopen op den tweeden dag daaraanvolgende, die evenwel—zoover de zorg voor zijn opschik, en die van zijn zusje, de min en de kindermeid betrof—met veel drukte in zijne tegenwoordigheid plaats hadden. Even weinig toonde hij op den bepaalden morgen eenig gevoel van het gewichtige daarvan; hij was integendeel buitengewoon genegen om te slapen en het zijne oppassters kwalijk te nemen dat zij hem kleedden om uit te gaan.
Het was juist een ijzergrauwe najaarsdag, met een guren oostenwind—een dag geheel in overeenstemming met de plechtigheid. Dombey representeerde in zich zelven den wind, de duisternis en het najaarsachtige van dit doopfeest. Hij stond in zijne bibliotheek om het gezelschap te ontvangen, even koud en guur als het weder, en als hij door de glazen kamer naar de boomen in het tuintje keek, kwamen hunne bruine en gele bladeren naar omlaag dwarrelen, alsof zijn blik ze deed verdorren.
Bah! Het waren zwarte, koude kamers; zij schenen, evenals de bewoners van het huis, in den rouw te zijn. De boeken, nauwkeurig volgens de grootte gerangschikt en als soldaten in gelid geschaard, schenen in hunne koude, harde, gladde monteeringen, met hun allen slechts één denkbeeld te hebben, en dat was bevriezend. De boekenkast, met geslotene glazen deuren, weerde alle familiariteiten af. De heer Pitt, in het brons, bovenop, zonder eenig spoor van zijne hemelsche afkomst over zich, bewaarde dien ontoegankelijken schat gelijk een betooverde moor. Eene stofferige urne, uit eene oude grafstede opgedolven, op elken hoogen hoek, predikte rouw en vergankelijkheid, als van twee preekstoelen; en de spiegel in den schoorsteenmantel, welke Dombey en zijn portret in éénen terugkaatste, scheen vol zwaarmoedig gepeins.
Het stijve, hoekerige haardgereedschap scheen nauwer verwantschap dan iets anders daar op Dombey te kunnen doen gelden, met zijn dichtgeknoopten rok, zijne witte das, zijn zwaren gouden horlogeketting en zijne krakende laarzen. Maar dit was voor de komst van mijnheer en mevrouw Chick, die zich weldra vertoonden.
“Mijn beste Paul,” prevelde mevrouw Chick, terwijl zij hem omhelsde, “het begin, hoop ik, van vele blijde dagen.”—“Dank u, Louise,” zeide Dombey stroef. “Hoe vaart ge, mijnheer John?”—“Hoe vaart gij, mijnheer?” zeide Chick.
Hij gaf Dombey de hand, alsof hij vreesde dat die hem zou electriseeren. Dombey nam ze aan alsof zij een visch of eene zeeplant of eene dergelijke klamme zelfstandigheid was, en gaf ze hem terstond met statige beleefdheid weder terug.
“Misschien, Louise,” zeide Dombey, zijn hoofd eenigszins in zijne das omdraaiende, alsof het op eene spil stond, “zoudt ge liever vuur gehad hebben?”—“O mijn lieve Paul,” zeide mevrouw Chick, die veel moeite had om hare tanden het klapperen te beletten, “voor mij niet.”—“Mijnheer John,” zeide Dombey, “gij voelt toch geene kilheid?” [28]
Mijnheer John, die zijne handen reeds tot over de polsen in zijne broekzakken had gestoken, betuigde dat hij het warm genoeg vond.
Hij voegde er zachtjes bij, “met mijn tiere liere la,” toen hij gelukkig door Towlinson werd gestuit, die jufvrouw Tox aandiende.
En nu trad deze schoone binnen, met een blauwen neus en een onbeschrijfelijk koudbont gezicht, daaraan te wijten dat zij zich, om de plechtigheid eer aan te doen, zeer dun in een warhoop van fladderende lapjes en strookjes had gekleed.
“Hoe vaart gij, jufvrouw Tox?” zeide Dombey.
Te midden harer uitspreidende gazen strooken zonk jufvrouw Tox geheel in elkander, evenals een tooneelkijker die ingeschoven wordt; zij neeg zoo laag uit erkentelijkheid dat Dombey haar een paar stappen te gemoet kwam.
“Ik kan deze gelegenheid nooit vergeten, mijnheer,” zeide jufvrouw Tox zachtjes. “Dat is onmogelijk. Mijne lieve Louise, ik kan haast het getuigenis van mijne zinnen niet gelooven.”
Indien jufvrouw Tox het getuigenis van een harer zinnen gelooven kon, was het een zeer koude dag. Dit was volkomen duidelijk. Zij nam de eerste gelegenheid waar om den bloedsomloop in het tipje van haar neus te bevorderen door dit heimelijk met haar zakdoek te wrijven, opdat het door deszelfs bijzonder lage temperatuur het wichtje niet op eene onaangename wijs zou verbazen, als zij het een kus zou komen geven.
Weldra verscheen dit wichtje, in groote staatsie door Richards gedragen, terwijl Florence, in bewaring van Susanna Nipper, als dienaar van politie, achteraankwam. Hoewel het gezelschapje uit de kinderkamer thans in lichter rouw was gekleed dan in het eerst, had het voorkomen der moederlooze kinderen toch iets, niet geschikt om den dag helderder te doen schijnen. Ook begon het wichtje—misschien was het wel om den neus van jufvrouw Tox—te schreeuwen, en verhinderde daardoor mijnheer Chick in de ongepaste volvoering van een zeer welgemeend voornemen dat hij had, namelijk om bijzonder werk van Florence te maken. Want deze heer, ongevoelig voor de hoogere aanspraken van een volmaakten Dombey (misschien wel omdat hij zelf de eer had van met eene Dombey vereenigd te zijn, en aan dat uitmuntende gewoon was geworden) had waarlijk veel schik in haar, toonde dit ook, en was nu gereed om dit op zijne manier weder te toonen, toen Paul begon te schreien, en zijne wederhelft hem stuitte.
“Kom, Florence, kind!” zeide hare tante levendig. “Wat doet ge nu toch, liefje? Laat u aan hem kijken. Houd hem wat bezig!”
De lucht in het rond werd al kouder en kouder, of had dit wel kunnen worden, terwijl Dombey stijf en stil naar zijn dochtertje stond te kijken, dat in hare handjes klappende voor den troon van zijn zoon en erfgenaam op de teenen ging staan en hem verlokte van zijne hooge waardigheid op haar neer te zien. Eene welgemeende beweging van Richards mag daartoe hebben geholpen, maar hij keek naar omlaag en hield zich stil. Als zijn zusje zich achter de min verschool, volgde hij haar met de oogen; en als zij met een dartelen kreet naar hem kwam uitkijken, sprong hij op en kraaide—hardop lachende als zij op hem kwam toeloopen, en terwijl zij hem met zoentjes smoorde, scheen hij met zijne kleine handjes hare krullen te liefkoozen.
Behaagde het Dombey toen hij dit zag? Hij toonde geen genoegen door het ontspannen van een enkelen trek; maar uitwendige blijken van eenigerlei gevoel waren bij hem iets buitengewoons. Als er een zonnestraal in de kamer sloop om de kinderen onder hun spel te beschijnen, bereikte hij zijn gezicht toch niet. Hij bleef zoo strak en koel toekijken, dat het warme licht zelfs uit de lachende oogen der kleine Florence verdween, toen zij eindelijk toevallig de zijnen ontmoette.
Het was wel een donkere grauwe najaarsdag, en in de korte poos van stilte, die hierop volgde, vielen de bladeren treurig neer.
“Mijnheer John,” zeide Dombey, op zijn horloge ziende, en daarna hoed en handschoenen opnemende. “Neem mijne zuster, als het u belieft; mijn arm is vandaag voor jufvrouw Tox. Gij moest liever met jongen heer Paul vooruitgaan, Richards. Wees heel voorzichtig.”
In Dombey’s koets zaten Dombey en Zoon, jufvrouw Tox, mevrouw Chick, Richards en Florence; in een ander rijtuigje volgden Susanna Nipper en de eigenaar, mijnheer Chick. Susanna keek aanhoudend uit het portier, om niet verlegen te worden, dat zij het groote gezicht van dien heer zoo vlak over zich had, en dacht telkens als er iets rammelde, dat hij eene voegzame vereering voor haar in een papiertje deed.
Eens op weg naar de kerk, klapte Dombey tot vermaak van zijn zoon in de handen; bij welk voorbeeld van vaderlijke geestvervoering jufvrouw Tox verrukt was. Doch met uitsluiting van dit voorval, bestond het voornaamste verschil tusschen dit naar een doop rijdend gezelschap en een gezelschap in eene rouwkoets, in de kleur van de koets en de paarden.
Aan de deur der kerk werden zij door een geduchten kerkeknecht ontvangen. Dombey, die het eerst afsteeg om de dames te helpen, en naast hem bij het portier bleef staan, scheen wel een tweede kerkeknecht te zijn. Een minder prachtig maar veel geduchter tuchtmeester; de tuchtmeester van den huiselijken kring en het dagelijksche leven.
De hand van jufvrouw Tox beefde, toen zij die door Dombey’s arm stak, en zich, door [29]een steekhoed en een bont gekleurden kraag voorafgegaan, de trappen voelde opleiden. Voor een oogenblik scheen het naar die andere plechtigheid te gelijken.—“Wilt gij dezen man hebben, Lucretia?”—“Ja, ik wil.”—“Breng het kind maar gauw hier uit de lucht,” fluisterde de kerkeknecht, de binnendeur der kerk open houdende.
Kleine Paul had wel met Hamlet mogen vragen: “In mijn graf?” zoo kil en dompig was het daar. De hooge met donkere stof bekleede preekstoel en leeslessenaar, het akelige verschiet van ledige banken, die zich onder de galerijen uitstrekten en tot aan het dak opstegen, waar zij zich in de schaduw van het groote sombere orgel verloren; de stofferige matten en koude steenen zerken; de smerige vrije banken in de zijgangen; en de vochtige hoek bij het klokkentouw, waar de zwarte schragen, bij begrafenissen gebezigd, waren weggeborgen, benevens eenige schoppen en manden en een paar ringen grafachtig touw; de vreemde, onaangename reuk en het lijkachtige licht, alles strookte met elkander. Het was een koud en akelig tooneel.
“Er wordt juist getrouwd, mijnheer,” zeide de kerkeknecht; “maar het zal zoo meteen gedaan zijn, als gij hier maar even in de kerkekamer wilt gaan.”
Eer hij zich weder omkeerde om vooruit te gaan, maakte hij voor Dombey eene buiging met een half glimlachje van herkenning, om aan te duiden dat het hem (den kerkeknecht) nog wel heugde het genoegen te hebben gehad van op hem te wachten toen hij zijne vrouw kwam begraven, en hoopte dat hij sedert wel in zijn schik was geweest.
Zelfs de trouwplechtigheid, die zij zagen toen zij het altaar voorbijgingen, had iets akeligs. De bruid was te oud en de bruidegom te jong, en een oud maar zeer pronkerig gekleed heertje met één oog en een lorgnet voor de andere ledige holte, was bruidsvader, en de vrienden stonden te huiveren. In de kerkekamer rookte het; en een bejaarde, overwerkte en karig betaalde procureursklerk, die “iets moest nazoeken,” liep met zijn voorvinger langs de perkamenten bladen van een ontzaglijk register (een van eene lange reeks dergelijke boeken) propvol aanteekeningen van begrafenissen. Boven den schoorsteen was eene grondteekening van de grafgewelven onder de kerk; en mijnheer Chick, die om het gezelschap te vervroolijken de bijgeschreven verklaring overluid voorlas, had de aanwijzing van mevrouw Dombey’s graf voluit gelezen, eer hij zich kon bedenken.
Na nog eene koude poos wachtens, riep eene aamborstige stoelenzetster, met een kuch, die aan het kerkhof, niet aan de kerk, moest doen denken, hen naar de doopvont. Hier wachtte men nog een poosje terwijl de pas getrouwden en hun gezelschap in de kerkekamer draalden; en ondertusschen liep de aamborstige stoelenzetster, nog harder hoestende,—gedeeltelijk omdat zij dit niet laten kon, gedeeltelijk opdat het aftrekkende gezelschap haar niet zou vergeten—door de kerk rond.
Weldra kwam de klerk (de eenige die er eenigszins vroolijk uitzag—en hij was een aanspreker) met eene kan warm water aan, en terwijl hij dit in de doopvont goot, zeide hij iets van de kilheid weg te nemen, hetgeen millioenen emmers kokend heet water niet hadden kunnen doen. Toen verscheen de geestelijke, een jong hulpprediker, met een zacht en vriendelijk gezicht, maar blijkbaar bang voor het kind, gelijk de hoofdpersoon in eene spookhistorie, “eene lange gedaante geheel in ’t wit;” op wiens gezicht Paul de kerk met zijn geschreeuw vervulde, niet ophoudende voordat hij met een leiblauw gezichtje werd weggebracht.
Zelfs toen dit, tot verademing van alle aanwezigen geschied was, hoorde men hem nog zoolang de plechtigheid verder duurde, in het portaal, nu flauwer dan harder, dan bijna stil, dan weder met een onbedwingbaar gevoel van zijne grieven uitbarstende. Dit trok de aandacht der twee dames zoodanig af, dat mevrouw Chick gedurig den middelgang instapte om boodschappen met de stoelenzetster te zenden, terwijl jufvrouw Tox haar gebedenboek bij het buskruitverraad openhield, en nu en dan de antwoorden uit dat formulier oplas.
Onder dit alles bleef Dombey zoo stijf en statig als ooit, en droeg er misschien toe bij om het zoo koud te maken, dat den jongen hulpprediker onder het lezen eene dampwolk uit den mond vloog. De eenige maal dat hij zijn gezicht eenigszins ontspande, was toen de geestelijke, bij het lezen der toespraak aan het slot (hetgeen hij zeer eenvoudig en zonder eenige gemaaktheid deed) aangaande de toekomstige ondervraging van het kind door de doopgetuigen, toevallig mijnheer Chick aanzag; en toen had men Dombey door een blik vol majesteit kunnen zien uitdrukken, dat hij zijn schoonbroeder wel eens daarop wilde betrappen.
Het zou misschien goed voor Dombey zijn geweest als hij wat minder aan zijne eigene waardigheid had gedacht, en wat meer aan den grooten oorsprong en het gewichtige doel der plechtigheid, waaraan hij zoo stijf en statig deel nam. Zijne verwaandheid stond in een vreemd contrast met de geschiedenis dier instelling.
Toen alles voorbij was, gaf hij zijn arm weder aan jufvrouw Tox en leidde haar naar de kerkekamer, waar hij den geestelijke onderrichtte hoeveel genoegen het hem zou verschaft hebben de eer van zijn gezelschap aan den maaltijd te verzoeken, indien zijne ongelukkige huiselijke omstandigheden dit niet hadden verhinderd. Toen het register geteekend, het doopgeld [30]betaald, de stoelenzetster (die weer zeer erg hoestte) bedacht, de kerkeknecht bevredigd, en de doodgraver (die toevallig in het portaal stond en met groote belangstelling naar het weder keek) niet vergeten was, stapte men weder in de koetsen en reed in dezelfde kille gezelligheid naar huis.
Daar vonden zij den ouden heer Pitt, zijn neus ophalende voor een koud collation, in koude pracht van glas- en zilverwerk opgezet, en dat meer naar een diner op een paradebed dan naar een gezellig onthaal geleek. Bij hunne aankomst bracht jufvrouw Tox een kroesje voor haar petekind te voorschijn, en mijnheer Chick een mes, vork en lepel in een doosje. Dombey haalde een armband voor jufvrouw Tox voor den dag; en bij het ontvangen dezer gedachtenis was jufvrouw Tox teeder aangedaan.
“Mijnheer John,” zeide Dombey, “wilt gij aan het eind van de tafel plaats nemen, als het u belieft. Wat hebt gij daar, mijnheer John?”—“Ik heb hier eene koude kalfsschijf, mijnheer,” antwoordde Chick, zeer hard zijne handen wrijvende. “Wat hebt gij daar, mijnheer?”—“Dit,” antwoordde Dombey, “is eene toebereiding van kouden kalfskop, geloof ik. Ik zie ook koude kippen—ham—kreeften—sla—jufvrouw Tox, wilt ge mij de eer bewijzen om eens te drinken? Champagne voor jufvrouw Tox.”
Er stak kiespijn in alles. De wijn was zoo bitter en koud, dat hij jufvrouw Tox een gilletje afdwong, hetwelk zij met groote moeite in een lachje veranderde. Het kalfsvleesch kwam uit zulk eene luchtige vliegenkast, dat het eerste proefje er van mijnheer Chick een gevoel als van koud lood tot in de teenen zond. Dombey alleen bleef onbewogen. Hij had op eene Russische kermis te koop gehangen kunnen worden als een staaltje van een bevrozen gentleman.
De heerschende invloed was zelfs zijne zuster te erg. Zij deed geene poging tot vleierij of beuzelpraatjes, maar alleen haar best om er zoo warm uit te zien als zij kon.
“Wel, mijnheer,” zeide Chick, na eene lange stilte een wanhopigen sprong doende, en een glas sherry inschenkende; “ik zal dit, mijnheer, als ge mij permitteert, op het welzijn van den kleinen Paul drinken.”—“Zegen hem!” prevelde jufvrouw Tox, een teugje nemende.—“Lieve kleine Dombey!” fluisterde mevrouw Chick.—“Mijnheer John,” zeide Dombey met strengen ernst, “mijn zoon zou zonder twijfel zijne verplichting aan u gevoelen en uitdrukken, als hij reeds in staat was om de gunst, die gij hem bewezen hebt, te waardeeren. Hij zal in vervolg van tijd, vertrouw ik, bewijzen berekend te zijn voor alle verantwoordelijkheid, welke de verplichtende welwillendheid van vrienden en betrekkingen in het bijzondere leven, of de gewichtige plichten van onze openbare positie hem kunnen opleggen.”
De toon waarop dit gezegd werd liet geen wederantwoord toe, en Chick verzonk dus nogmaals in neerslachtigheid en stilzwijgen. Niet zoo jufvrouw Tox, die met nog meer opgetogene aandacht en nog meer uitdrukking in het overhangen van haar hoofd dan gewoonlijk naar Dombey geluisterd had, en nu over de tafel leunde en zachtjes tot mevrouw Chick zeide:
“Louise!”—“Lieve vriendin,” zeide mevrouw Chick.—“Gewichtige plichten van onze openbare positie hem mag—ik heb de juiste uitdrukking vergeten.”—“Hem mogen blootstellen,” zeide mevrouw Chick.—“Neem mij niet kwalijk, lieve,” hervatte jufvrouw Tox, “ik geloof van neen. Het was meer welluidend en vloeiend. De verplichtende welwillendheid van vrienden en betrekkingen in het bijzondere leven, of de gewichtige plichten van onze openbare positie hem—kunnen—opleggen?”—“Opleggen—o wel zeker,” zeide mevrouw Chick.
Jufvrouw Tox klapte zegevierend in hare kleine handjes en zeide, in verrukking hare oogen opslaande: “Dat is welsprekend!”
Dombey had ondertusschen last gegeven dat Richards zou geroepen worden. Deze trad nu nijgende binnen, maar zonder kind, daar Paul, na de vermoeienis van dien morgen, in slaap geraakt was. Nadat Dombey aan deze onderhoorige een glas wijn had gegeven, sprak hij haar met deze woorden aan: vooraf zette jufvrouw Tox haar hoofd reeds op zijde en maakte andere kleine schikkingen om ze in haar hart te graveeren.
“In de zes maanden of daaromtrent, Richards, die gij hier in huis hebt gewoond, hebt gij uw plicht gedaan. Verlangende om u bij deze gelegenheid een geringen dienst te bewijzen, heb ik nagedacht hoe ik best dat oogmerk zou kunnen bereiken, en ben ik ook te rade gegaan met mijne zuster, mevrouw …”—“Chick,” viel de heer van dien naam er op in.—“O, stil toch, als ’t u blieft!” zeide jufvrouw Tox.—“Ik wilde u zeggen, Richards,” hervatte Dombey, met een ontzettenden blik naar mijnheer John, “dat ik bij het nemen van mijn besluit verder bestuurd werd door de herinnering van een gesprek, dat ik in deze kamer met uw man heb gehouden, bij gelegenheid dat gij gehuurd werdt, en waarbij hij mij de treurige omstandigheid mededeelde, dat uwe familie, hij zelf aan het hoofd, in onwetendheid was gedompeld en verzonken.”
Richards sloeg onder de deftigheid dezer bestraffing de oogen neer.
“Ik ben verre van datgene toegedaan te zijn,” vervolgde Dombey, “wat menschen, die overdreven liberale gevoelens hebben, algemeene opvoeding noemen. Maar het is noodzakelijk [31]dat de mindere klassen onderricht blijven ontvangen om hunne positie te kennen en zich behoorlijk te gedragen. In zooverre geef ik mijne goedkeuring aan scholen. Daar ik macht heb om een kind te plaatsen in de fondatie eener oude instelling, die naar een achtbaar gilde, de Liefdadige Slijpers wordt genoemd, waar niet alleen den scholieren eene heilzame opvoeding wordt gegeven, maar zij insgelijks van eene bovenkleeding en een onderscheidingsteeken worden voorzien, heb ik (vooraf door mevrouw Chick met uwe familie in overleg getreden) uw oudsten zoon tot de opengevallene plaats benoemd, en heeft hij vandaag, naar ik onderricht ben, de kleeding aangenomen. Het nommer van haar zoon is, geloof ik,” vervolgde hij, zich naar zijne zuster keerende, en sprekende alsof het kind eene huurkoets was, “honderd zeven en veertig. Louise, dat kunt gij haar zeggen.”—“Honderd zeven en veertig,” zeide mevrouw Chick. “De kleeding, Richards, is een mooie, warme, blauwe saaien rok met lange panden, en eene pet van dezelfde stof, met oranje uitgemonsterd, roode wollen kousen, en eene korte leeren broek, heel sterk. Men zou zulk goed zelf kunnen dragen,” zeide mevrouw Chick, met geestvervoering, “en er dankbaar voor zijn.”—“Wel, Richards!” zeide jufvrouw Tox. “Nu moogt ge wel trotsch wezen. De Liefdadige Slijpers!”—“Ik ben u zeker wel zeer verplicht, mijnheer,” antwoordde Richards flauw, “en houd het voor eene groote goedheid dat gij om mijne kleintjes denkt.” Te gelijker tijd rees eene verschijning van Biler als een Liefdadig Slijpertje, met zijne korte beentjes in de door mevrouw Chick beschrevene, onverslijtelijke broek gepakt, voor Richards’ oogen op, en deed ze wateren.—“Het verheugt mij wel te zien, dat ge zooveel gevoel hebt, Richards,” zeide jufvrouw Tox.—“Het doet iemand bijna hopen, dat doet het waarlijk,” zeide mevrouw Chick, die er zich op beroemde dat zij altijd het beste van de menschen vertrouwde, “dat er nog een vonkje van dankbaarheid en rechtschapenheid in de wereld is.”
Richards beantwoordde deze complimenten door te nijgen en eene dankbetuiging te prevelen; maar het geheel onmogelijk vindende om zich te herstellen van de ontroering, welke het beeld van haar zoon met zijn kort lederen broekje haar veroorzaakt had, ging zij langzamerhand naar de deur, en was hartelijk blijde toen zij daaruit ontsnapt was.
De tijdelijke teekenen van een gedeeltelijken dooi, die met haar verschenen waren, verdwenen ook met haar; en de vorst viel weder in, zoo koud en hard als ooit. Men hoorde mijnheer Chick aan het eind van de tafel tweemaal een wijsje brommen, maar beide keeren was het een brok van den doodenmarsch in Saul. Het gezelschap scheen al kouder en kouder te worden en langzamerhand in een geheel bevrozen toestand over te gaan, gelijk het collation waarom het verzameld was. Eindelijk zag mevrouw Chick jufvrouw Tox aan en zond jufvrouw Tox dien blik terug; beiden stonden op en zeiden dat het waarlijk tijd was om te gaan. Daar Dombey dit bericht met volmaakte gelijkmoedigheid ontving, namen zij afscheid van dezen heer en vertrokken weldra onder de hoede van mijnheer Chick, die, toen zij het huis den rug hadden gekeerd en den meester in zijne gewone eenzame grootheid gelaten, zijne handen in zijne zakken stak, zich in het rijtuig achterover liet zakken, en een van zijne lijfdeuntjes geheel uitfloot, waarbij hij zulk een dreigend en somber uitdagend gezicht zette, dat mevrouw Chick niet durfde protesteeren of hem op eenigerlei manieren hinderlijk zijn.
Richards kon, hoewel zij den kleinen Paul op haar schoot had, haar eigen eerstgeborene niet vergeten. Zij gevoelde dat dit ondankbaar was; maar de invloed van den dag strekte zich zelfs tot de Liefdadige Slijpers uit, en zij kon niet nalaten zijn tinnen plaatje op de mouw, met nommer honderd zeven en veertig, voor iets te houden dat ook heel streng en hard was. Zij sprak ook in de kinderkamer van zijne kleine beentjes, en werd nogmaals gekweld door zijne schim in uniform.
“Ik weet niet wat ik wel geven wou,” zeide Polly, “om het arme lieve kind nog eens te zien eer hij er aan gewoon wordt.”—“Wel, zal ik u eens wat zeggen, jufvrouw Richards,” zeide Suze, die zij in haar vertrouwen had genomen, “ga hem zien en stel zoo uw gemoed gerust.”—“Mijnheer Dombey zal het niet willen hebben,” zeide Polly.—“Niet, jufvrouw Richards!” liet Suze hierop volgen. “Hij zou het wel graag willen hebben, denk ik, als men het hem vroeg.”—“Gij zoudt het hem geheel niet vragen, geloof ik?” zeide Polly.—“Neen, jufvrouw Richards, wel ten contrarie,” antwoordde Suze; “en daar die twee inspecteurs, Tox en Chick, morgen niet op de wacht denken te zijn, zooals ik ze heb hooren zeggen, zullen jonge jufvrouw Flore en ik morgenochtend met u meegaan, en als ge dan wilt, jufvrouw Richards, kunnen we daar evengoed een straatje op en neer kuieren als ergens anders—nog beter zelfs.”
Polly verwierp dit denkbeeld in het eerst met vrij veel drift; maar langzamerhand begon zij het toch te begunstigen, toen de verbodene schilderijen van hare kinderen en haar eigen huis haar al duidelijker voor de oogen kwamen. Eindelijk beredeneerende dat er toch geen groot kwaad in kon steken als zij eens even aan de deur aanging, nam zij Suze’s voorslag aan.
Toen de zaak aldus was afgesproken, begon [32]kleine Paul jammerlijk te schreeuwen, alsof hij een voorgevoel had dat er geen goed van zou komen.
“Wat scheelt het kind toch?” vroeg Suze.—“Hij is koud, denk ik,” zeide Polly, met den kleine heen en weer wandelende en hem sussende.
Het was waarlijk een gure najaarsavond; en toen zij wandelde en suste, en door de beslagene vensters uitkijkende, den kleine dichter aan hare borst drukte, vielen de verdorde bladeren bij geheele vlagen af.
Des morgens had Polly zooveel bekommeringen, dat zij zonder het onophoudelijk aandrijven harer zwartoogige gezellin alle gedachten aan de onderneming zou hebben laten varen, en formeel verlof gevraagd om nommer honderd zeven en veertig onder de schaduw van Dombey’s dak te mogen zien. Maar Suze, die zelve grooten lust in het tochtje had, en die (gelijk Tony Lumpkin), al kon zij de teleurstellingen van anderen met vrij veel standvastigheid dragen, volstrekt geen zin had om zich zelve te leur te stellen, wierp deze tweede gedachte zoovele schrandere twijfelingen in den weg, en beval het eerste plan met zoovele schrandere redenen aan, dat Dombey bijna niet zoodra zijn statigen rug gekeerd had en zich op zijn dagelijkschen weg naar de City bevond, of zijn van niets bewuste zoon was insgelijks op weg naar Staggs’s Gardens.
De plek met dezen welluidenden naam was in eene voorstad gelegen, die bij de bewoners van Staggs’s Gardens als Camberling Town bekend stond, eene benaming welke de “kaart van Londen voor vreemdelingen” gelijk zij (tot grooter gemak en gerief) op zakdoeken gedrukt is, niet zonder schijn van reden, tot Camden Town verkort. Hierheen richtten min en kindermeid, door de haar toevertrouwde panden vergezeld, hare schreden; Richards, gelijk reeds van zelf spreekt, droeg Paul, en Suze had de kleine Florence bij de hand, die zij van tijd tot tijd zooveel duwen en rukken gaf als zij noodig en nuttig oordeelde.
De eerste schok eener groote aardbeving had juist op dien tijd den geheelen omtrek omgewoeld. Sporen daarvan waren aan alle kanten zichtbaar. Huizen waren onder den voet gesmeten, straten doorgebroken en verstopt, diepe putten en greppels in den grond gegraven, ontzaglijke hoopen klei en aarde opgeworpen, ondermijnde en verzakte gebouwen met groote balken onderstut. Hier lag een chaos van karren, verward onder en over elkander geworpen, aan den voet van een onnatuurlijk steilen heuvel; daar lagen schatten ijzer te roesten in iets dat toevallig een vijver was geworden. Overal waren bruggen die nergens heen voerden; doorgangen die geheel onbegaanbaar waren; Babelsche torens van schoorsteenen die de helft van hunne hoogte misten; tijdelijke houten huizen en afschuttingen op de onwaarschijnlijkste plaatsen; geraamten van armoedige woningen, en stukken van onvoltooide muren en bogen, en hooge steigers, en wildernissen van bouwsteenen, en reusachtige gedaanten van kranen en stellingen waar zij geheel niet noodig schenen te zijn. Men zag het onvoltooide in honderd duizend gedaanten en stoffen, alles van zijne plaats en ondereengemengd, ten onderste boven, in den grond gezonken, in de lucht opstekende, in het water vergaande, even onbegrijpelijk als een droom. Heete bronnen en vurige uitbarstingen, de gewone bijomstandigheden van aardbevingen, leenden hare bijdragen tot de verwarring van het tooneel. Kokend water borrelde en siste binnen vervallene muren, waaruit ook de gloed en het gebrul van vlammen opsloeg, en hoopen asch verstopten hier en daar den doorgang waarop men vanouds recht had, en veranderden alle wetten en gebruiken van die streek.
Kortom, de nog onvoltooide en ongeopende spoorweg was in aanleg, en uit het hart van al die gruwelijke wanorde gleed hij waterpas voort op zijne machtige baan van beschaving en vooruitgang.
Maar tot nog toe was de buurt beschroomd om den spoorweg te erkennen. Een of twee stoute speculanten hadden straten ontworpen, en een van hen had een weinigje gebouwd, maar was in den modder en de asch blijven stilstaan om er nog eens over te denken. Eene splinternieuwe herberg, naar verschen kalk en verf riekende, en met een uitzicht op niemendal, had Spoorweg’s Welvaren tot uithangbord genomen; maar dit kon wel eene roekelooze onderneming zijn—en men hoopte ook drank aan de werklieden te slijten. Zoo was de Delvers Ververschingsplaats uit eene oude bierkroeg ontstaan, en was de oude Ham- en Vleeschwinkel in de Spoorweg Restauratie veranderd, om baatzuchtige redenen van dergelijken onmiddellijken en populairen aard. De slaapsteehouders waren insgelijks welgezind en om dezelfde redenen niet te vertrouwen. Het algemeene geloof was zeer traag. Er waren weilanden, koestallen, mest- en aschhoopen, slooten, tuinen, zomerhuisjes en tapijtenklopperijen tot vlak bij den spoorweg. In den oestertijd lagen er hoopjes oesterschelpen, in den kreeftentijd kreeftenschalen, en op alle tijden potscherven en rotte koolbladen verspreid. Scheidspalen, en [33]hekken, en oude waarschuwingen van voetangels en klemmen, en achterzijden van gemeene huizen, en met onkruid begroeide plekjes land schenen er den draak mede te steken. Niets was door den spoorweg bevoordeeld of dacht dit te worden. Als het ellendige stuk braakland, dat er bij lag, had kunnen lachen, zou het den spoorweg hebben uitgelachen, gelijk velen van de ellendige buren deden.
Staggs’s Gardens was buitengemeen ongeloovig. Het was eene kleine rij huizen, met akelige plekjes grond er voor, met oude deuren, duigen van vaten, lappen geteerd zeildoek en doode heesters afgeheind; met bodemlooze blikken ketels en brokken oud ijzer in de openingen gestoken. Hier kweekten de tuiniers van Staggs’s Gardens roode klimboomen, hielden zij kippen en konijnen, bouwden zij wrakke zomerhuisjes (een daarvan was eene oude boot), droogden zij kleeren en rookten zij een pijpje. Sommigen waren van gevoelen dat Staggs’s Gardens zijn naam ontleende van een overleden kapitalist, zekeren mijnheer Staggs, die het voor zijn vermaak had gebouwd. Anderen, die een landelijken smaak hadden, hielden den naam voor afkomstig uit den landelijken tijd toen de herten hier onder het geboomte de schaduw zochten. Dit zij gelijk het wil, Staggs’s Gardens werd door zijne bevolking voor een heilig bosch gehouden, dat niet door spoorwegen zou worden uitgeroeid; en zoo vast geloofde men algemeen dat het alle zulke belachelijke uitvindingen lang zou overleven, dat de schoorsteenveger op den hoek, die voor den toongever der plaatselijke politiek werd gehouden, openlijk had verklaard, dat op den dag wanneer de spoorweg geopend werd, als dit ooit gebeurde, twee van zijne jongens op de schoorsteenen zouden klimmen, met last om van die hoogte de mislukte onderneming uit te jouwen.
Florence gehoorzaamde zoo gauw als hare bevende handjes haar veroorloofden, ondertusschen met angst vrouw Brown in het oog houdende. (blz. 36).
Naar deze onheilige plek, waarvan de naam tot dusverre zorgvuldig voor Dombey door zijne zuster was verborgen gehouden, werd kleine Paul nu door het Noodlot en Richards heen gevoerd.
“Dat is mijn huis, Suze,” zeide Richards, er naar wijzende.—“Ei, is het, jufvrouw Richards!” zeide Suze goedgunstig.—“En daar staat waarlijk [34]mijne zuster Jemima aan de deur,” riep Polly, “met mijn eigen kostbaar kind op den arm!”
Dit gezicht gaf Polly’s ongeduld een paar zulke groote vleugelen, dat zij op een draf voortliep, naar Jemima toestoof en in een oogenblik van kinderen met haar verwisselde, tot groote verbazing dier jonge maagd, voor welke de erfgenaam der Dombey’s uit de wolken scheen te zijn gevallen.
“Wel, Polly!” riep Jemima. “Gij! Wat hebt ge mij doen schrikken! Wie zou dat gedacht hebben! Kom binnen, Polly! Wat ziet gij er goed uit! De kinderen zullen half razend worden als zij u zien, Polly; dat zullen zij waarlijk.”
Dat werden zij ook waarlijk, als men oordeelen mocht naar het leven dat zij maakten, en naar de manier waarop zij Polly aanvlogen en naar een stoel in het hoekje van den haard trokken, waar haar eigen goedig appelrond gezicht dadelijk het middelpunt van een tros kleine pippelingen werd, die allen hunne roode wangen dicht daarbij duwden en allen blijkbaar vruchten van denzelfden boom waren. Wat Polly betreft, zij was even luidruchtig en woest als de kinderen; en het was niet voordat zij geheel buiten adem was en de haren haar langs het gloeiende gezicht zwierden, en haar doopgoed erg gehavend was, dat het oproer eenigszins bedaarde. Ook toen nog bleef de kleinste Toodle op een na op haar schoot en hield zich met beide armpjes om haar hals vast, terwijl de kleinste Toodle op twee na achter op haar stoel klom en, met het eene been in de lucht, wanhopige pogingen aanwendde om haar over haar schouder te zoenen.
“Kijk! Daar is een lief klein dametje, dat naar u komt zien,” zeide Polly; “en zie hoe stil zij is! Wat een mooi dametje, niet waar?”
Dit gezegde richtte aller aandacht op Florence, die dit tooneel bij de deur was blijven staan aanzien, en had ook het gelukkige gevolg dat men nu ook behoorlijk op jonge jufvrouw Nipper lette, die reeds begon te denken dat men haar over het hoofd zag.
“O kom toch binnen en ga even zitten, Suze,” zeide Polly. “Dit is mijne zuster Jemima, hier. Jemima, ik weet niet hoe ik het maken zou, als ik Suze Nipper niet had. Zonder haar zou ik nu niet hier zijn geweest.”—“O ga toch zitten, jufvrouw Nipper, als het u belieft,” zeide Jemima.
Suze zette zich met een zeer stijf en deftig gezicht op het uiterste kantje van een stoel.
“Ik ben nog nooit in mijn leven zoo blij geweest dat ik iemand zag; waarlijk niet, jufvrouw Nipper,” zeide Jemima.
Suze liet zich vermurwen, nam wat meer van haar stoel, en glimlachte genadig.
“Maak toch uw hoed los en doe alsof gij thuis waart, als het u belieft, jufvrouw Nipper,” smeekte Jemima. “Ik vrees dat het hier armoediger is dan gij gewoon zijt, maar dat zult gij zeker wel inschikken.”
De zwartoogige liet zich door deze eerbiedige behandeling zoodanig verzachten, dat zij het oudste meisje, dat haar juist voorbijliep, oppakte en op haar schoot nam.
“En waar is mijn lieve jongen?” zeide Polly. “Mijn arm kereltje? Ik ben dien heelen weg gekomen om hem met zijn nieuw pakje te zien.”—“O hoe jammer!” riep Jemima uit. “Wat zal het hem spijten, als hij hoort dat zijne moeder hier geweest is. Hij is naar school, Polly.”—“Al daar naar toe!”—“Ja. Hij is gisteren voor het eerst gegaan, om geene lessen te verzuimen. Maar het is een halve vacantiedag, Polly. Als ge nu maar blijven kondt totdat hij thuis komt, ten minste als jufvrouw Nipper ook wel wil blijven,” zeide Jemima, bijtijds bedacht op de waardigheid der zwartoogige.—“En hoe ziet hij er uit, Jemima?” zeide Polly haperend.—“Wel, hij ziet er waarlijk zoo kwaad niet uit als ge zoudt denken,” antwoordde Jemima.—“Och,” zeide Polly, met aandoening, “ik wist wel dat zijne beentjes te kort moesten zijn.”—“Zij zijn wel wat kort,” antwoordde Jemima, “vooral van achteren; maar zij zullen met iederen dag langer worden, Polly.”
Dit was eene langzame, ver vooruitziende soort van troost; maar de vroolijkheid en goedhartigheid waarmede hij werd toegediend, gaf er eene waarde aan, die hij op zich zelf niet bezat. Na een oogenblik van stilzwijgen vroeg Polly op levendiger toon: “En waar is vader, Jemima lief?” Want bij dezen patriarchalen naam was baas Toodle in zijn huishouden bekend.—“Daar alweer!” zeide Jemima. “Hoe jammer! Vader heeft van morgen zijn eten meegenomen, en komt niet voor van avond thuis. Maar hij spreekt aldoor over u, Polly, en vertelt de kinderen van u, en is de goedigste, geduldigste ziel van de wereld, zooals hij altijd geweest is en zijn zal.”—“Dank daarvoor,” riep de eenvoudige Polly uit, opgetogen over het gezegde en te leur gesteld door de afwezigheid.—“O, gij hebt mij niet te bedanken,” zeide hare zuster, die haar een klinkenden kus op de wang gaf, en toen kleinen Paul vroolijk liet dansen. “Ik zeg wel eens hetzelfde van u, en ik denk het ook.”
In spijt van de dubbele teleurstelling, was het onmogelijk een bezoek, dat met zulk eene ontvangst werd begroet, voor mislukt te houden. De zusters praatten dus vergenoegd over huiselijke zaken, en over Biler, en over al zijne broertjes en zusjes; terwijl de zwartoogige het oudste meisje op haar schoot liet koetsje rijden, en scherpe waarnemingen deed op het huisraad, de houten klok, het hoekbuffet, het kasteeltje op den schoorsteenmantel met groene en roode vensters, dat met een eindje kaars [35]van binnen kon geïllumineerd worden, en de twee zwarte fluweelen katjes, met eene damesreticule in den bek, die door de bewoners van Stagg’s Gardens als wonderen van nabootsende kunst beschouwd werden. Daar het gesprek spoedig eene meer algemeene wending nam, opdat de zwartoogige niet stekelig zou worden, gaf deze jonge dame aan Jemima een kort verslag van alles wat haar van mijnheer Dombey, zijne familie, vooruitzichten, levenswijs en karakter bekend was, benevens een getrouwen inventaris van hare eigene garderobe, en eenig bericht van hare betrekkingen en vriendinnen. Nadat zij door deze mededeelingen haar gemoed had verlicht, verkwikte zij zich met garnalen en porter, en legde zij eene neiging aan den dag om eeuwige vriendschap te zweren.
Kleine Florence zelve verzuimde niet van deze gelegenheid om pleizier te hebben zooveel mogelijk gebruik te maken, want toen zij door de jeugdige Toodle’s naar buiten was gebracht om eenige paddestoelen en andere merkwaardigheden der Gardens te bezichtigen, was zij met hart en ziel behulpzaam tot het aanleggen van een dijkje door een groenachtigen waterplas, die zich in een hoek had verzameld. Zij was nog ijverig aan dien arbeid toen Suze haar kwam opzoeken, die zulk een diep gevoel van plicht had, dat zij zelfs onder den vermurwenden invloed der garnalen, het meisje eene met stompen aangedrongen zedepreek over hare goddelooze ondeugendheid liet hooren, terwijl zij haar gezichtje en handjes waschte, en voorspelde dat zij hare geheele familie van verdriet ten grave zou brengen. Na eenig dralen, veroorzaakt door een vertrouwelijk onderhoud over geldzaken, dat op het bovenkamertje tusschen Polly en Jemima plaats had, werden de kinderen nogmaals uitgewisseld—want Polly had al dien tijd haar eigen kind, en Jemima kleinen Paul gehouden—en namen de bezoeksters afscheid.
Doch eerst werden de jeugdige Toodle’s, slachtoffers van een vroom bedrog, verleid om zich gezamenlijk naar een naburigen komenijswinkel te begeven, zoo het heette om daar een stuiver te besteden; en toen de baan schoon gemaakt was, nam Polly de vlucht, terwijl Jemima haar nog nariep dat, als zij om weer naar huis te gaan den City Road konden nemen, zij zeker den kleinen Biler zouden ontmoeten, die van school kwam.
“Denkt ge dat wij nog tijd zouden hebben om zoover om te gaan, Suze?” vroeg Polly, toen zij bleven stilstaan om adem te scheppen.—“Waarom niet, jufvrouw Richards?” antwoordde Suze.—“Het loopt al tegen onzen etenstijd, weet ge,” zeide Polly.
Maar de genoten hartsterking had hare gezellin meer dan onverschillig voor deze gewichtige bedenking doen worden, en men besloot dus nog zoover om te gaan.
Nu was het geval dat het leven van den armen Biler hem sedert den vorigen ochtend tot een last was geworden, alleen door het costuum der Liefdadige Slijpers. De straatjeugd kon dit niet uitstaan. Geen kwade jongen kon het een oogenblik zien, zonder den onschuldigen drager te lijf te willen. Zijn maatschappelijk aanzijn had meer gelijkenis naar dat van een Christen uit den oudsten tijd, dan naar dat van een onschuldig kind uit de negentiende eeuw. Hij was op de openbare straat gesteenigd, in de goot gesmeten, met modder bespat, met geweld tegen palen geduwd. Volslagen vreemdelingen, die niets van hem wisten, hadden hem zijne opzichtige pet afgenomen en die verder weggegooid. Zijne beentjes waren niet alleen bespot en uitgejouwd, maar ook aangepakt en geknepen. Dien zelfden ochtend had hij onderweg naar de Slijperschool geheel ongevraagd een blauw oog gekregen en was hij daarvoor nog door den meester gestraft, een bejaarden Slijper van kwaadaardig karakter, die tot schoolmeester was aangesteld omdat hij niets wist en tot niets deugde, en wiens gruwelijke rotting eene ware toovermacht over alle welgevleeschde kleine jongens uitoefende.
Zoo kwam het dat Biler om naar huis te komen de minst begane wegen zocht, en door nauwe stegen en achterstraatjes sloop, om zijne pijnigers te ontwijken. Eindelijk genoodzaakt om weder in de groote straat te komen, bracht zijn ongeluk hem daar juist op een punt, waar een troepje jongens, met een bloeddorstigen jongen slager aan het hoofd, op de loer stond om op een of ander pretje te wachten. Toen deze een Liefdadigen Slijper vlak bij zich zagen—als het ware door het noodlot in hunne handen overgeleverd—vlogen zij met een algemeen gejoel op hem aan.
Maar nu gebeurde het dat Polly, die na eene wandeling van een goed uur hopeloos voor zich had uitgezien en gezegd, dat het toch niet baten zou verder te gaan, ook juist dit schouwspel in het oog kreeg. Niet zoodra zag zij het, of zij gaf met een haastigen uitroep den kleinen Paul aan Suze over, en snelde heen om haar ongelukkigen zoon te ontzetten.
Verrassingen, gelijk ongelukken, komen zelden alleen. De verbaasde Suze en de twee kinderen werden door de omstanders bijna onder de wielen van een juist voorbijkomend rijtuig vandaan gehaald, eer zij zelven wisten wat er gebeurd was; en op hetzelfde oogenblik (het was marktdag) werd de onrustbarende kreet van “een dolle stier!” aangeheven.
In die wilde verwarring, terwijl de menschen schreeuwend heen en weder liepen, wagens hen overreden, jongens vochten, dolle stieren kwamen aanloopen, en de min onder al die [36]gevaren misschien reeds verloren was, liep Florence gillend weg. Zij liep tot zij geheel buiten adem was, Suze gedurig toeroepende om mee te loopen; en toen angstig stilstaande, daar zij bedacht dat zij de min hadden achtergelaten, zag zij, met onbeschrijfelijken schrik, dat zij geheel alleen was.
“Suze! Suze!” riep Florence, met woesten angst in hare handjes klappende. “O, waar zijn zij! Waar zijn zij!”—“Waar zijn zij?” riep eene oude vrouw, die zoo gauw zij kon van den overkant der straat kwam aanstrompelen. “Waarom zijt ge van hen weggeloopen?”—“Ik was bang,” antwoordde Florence. “Ik wist niet wat ik deed. Ik dacht dat zij bij mij waren. Waar zijn zij?”
De oude vrouw nam haar bij den arm en zeide: “Ik zal het u wijzen.”
Zij was een allerleelijkst oud wijf, met roode randen om de oogen, en een mond die van zelf mummelde en fluisterde, al sprak zij niet. Zij was ellendig gekleed en droeg eenige beestenvellen over den arm. Zij scheen Florence reeds eenigen tijd gevolgd te hebben, want zij was buiten adem, en dit maakte haar nog leelijker, terwijl zij daar stond te hijgen en haar geheel gerimpeld gezicht stuipachtig verdraaide, alsof zij zou stikken.
Florence was bang voor haar en keek angstig de straat in, die zij bijna ten einde was geloopen. Het was eene eenzame plek, meer een achterslop dan eene straat, en er was niemand dan zij zelve en die oude vrouw.
“Gij behoeft nu niet meer bang te zijn,” zeide de oude vrouw, haar nog stijf vasthoudende. “Kom maar met mij mee.”—“Ik—ik ken u niet. Hoe heet gij?” zeide Florence.—“Vrouw Brown,” zeide de vrouw. “Goede vrouw Brown.”—“Zijn zij dichtbij?” vroeg Florence medegaande.—“Suze is niet ver weg,” zeide vrouw Brown; “en de anderen zijn dicht bij haar.”—“Is er iemand bezeerd?” vroeg Florence schreiende.—“Wel neen, geheel niet,” antwoordde vrouw Brown.
Florence schreide tranen van blijdschap toen zij dit hoorde, en ging daarop gewillig met de oude vrouw mede; schoon zij niet kon nalaten haar nu en dan in het gezicht te zien—vooral naar dien bewegelijken mond—en zich te verwonderen of Kwade Vrouw Brown, als er zoo iemand was, ook eenigszins op haar geleek.
Zij hadden nog niet ver gegaan, maar waren toch reeds eenige leelijke onaangename plaatsen, zooals steen- en pannenbakkerijen, voorbijgekomen, toen de vrouw een laantje insloeg, waar de modder zoo hoog lag dat men er slechts met moeite doorheen kon. Zij bleef staan voor een armoedig huisje, zoo dicht gesloten als een huisje vol spleten en scheuren maar zijn kon. De deur openende met een sleutel, dien zij uit haar hoed haalde, duwde zij het kind voor zich uit naar eene achterkamer, waar op den vloer eene groote hoop vodden van allerlei kleur lag, met twee kleinere hoopen beenderen en sintels; maar er was in het geheel geen huisraad, en de muren en de zolder waren even zwart als de vloer.
Florence schrikte zoodanig dat zij de spraak verloor en scheen te zullen flauwvallen.
“Kom, wees nu niet ezelachtig,” zeide Goede Vrouw Brown, haar met schudden bijhelpende. “Ik zal je geen zeer doen. Ga op die vodden zitten.”
Florence gehoorzaamde en stak stil smeekend hare gevouwene handjes op.
“Ik zal u niet houden, zelfs geen uur lang,” zeide vrouw Brown. “Verstaat ge wat ik zeg?”
Het kind antwoordde met groote moeite: “Ja!”
“Maak mij dan niet kwaad,” zeide Goede Vrouw Brown, zelve op de beenderen plaats nemende. “Als ge dat niet doet, zeg ik u dat ik u geen zeer zal doen. Maar als ge dat doet, zal ik u vermoorden. Ik had u altijd kunnen vermoorden, al waart ge in uw eigen bed. Laat nu hooren wie ge zijt en wat ge zijt, en alles.”
De dreigementen en beloften der oude vrouw, de vrees om haar boos te maken, en de gewoonte, zeldzaam bij een kind, maar bij Florence reeds bijna natuurlijk, om zich stil te houden en te smoren wat zij gevoelde, vreesde en hoopte, waren oorzaak dat het haar mogelijk was dit bevel te gehoorzamen, en hare geschiedenis, of wat zij daarvan wist, te vertellen. Vrouw Brown luisterde oplettend tot zij gedaan had.
“Dus heet gij Dombey, he?” zeide vrouw Brown.—“Ja, jufvrouw.”—“Ik wou dat mooie jurkje hebben, jonge jufvrouw Dombey,” zeide Goede Vrouw Brown, “en dat hoedje, en een paar rokjes, en wat ge nog meer kunt missen. Kom aan! Trek uit!”
Florence gehoorzaamde zoo gauw als hare bevende handjes haar veroorloofden, ondertusschen met angst vrouw Brown in het oog houdende. Toen zij zich van al de genoemde kleedingstukken had ontdaan, keek vrouw Brown die op haar gemak na, en scheen tamelijk wel met de waarde daarvan tevreden.
“Hm!” zeide zij, hare oogen over het tengere figuurtje latende heengaan. “Nu zie ik niets meer—behalve de schoenen. Ik moet die schoentjes hebben, jonge jufvrouw Dombey.”
De arme Florence trok ze even gewillig uit, maar al te blijde dat zij nog middelen had om haar tevreden te stellen. De oude vrouw zocht nu uit den hoop vodden het een en ander op, dat in de plaats van het afgelegde kon dienen—een paar ellendige schoenen, een meisjes manteltje, zeer oud en versleten, en het ineengeknepen overschot van een hoed, waarschijnlijk van een mesthoop opgeraapt. Met dezen fraaien opschik beval zij Florence zich te kleeden; en daar dit de voorbereiding tot hare loslating scheen [37]te zullen zijn, gehoorzaamde het kind, zoo mogelijk, met nog meer gewilligheid dan te voren. Toen zij haastig den zoogenaamden hoed opzette, bleef deze in hare welige haren hangen, en kon zij hem niet zoo spoedig los krijgen. Goede Vrouw Brown haalde dadelijk eene groote schaar uit en sloeg tot eene onverklaarbare opgewondenheid over.
“Waarom kondt ge mij niet met vrede laten, toen ik tevreden was? Gij zottinnetje!” zeide zij.—“Neem het mij niet kwalijk. Ik weet niet wat ik gedaan heb,” bracht Florence uit. “Ik kon het niet helpen.”—“Kon het niet helpen,” riep vrouw Brown. “En ik kan het ook niet helpen, en niet laten ook. Wel Heere,” vervolgde zij, met woedend genot in hare krullen woelende, “een ander dan ik zou ze allereerst hebben afgeknipt.”
Florence was zoo blijde dat vrouw Brown slechts op hare haren en niet op haar hoofd belust was, dat zij geen tegenstand bood en om geene verschooning bad, maar alleen hare zachte oogen naar die goede ziel opsloeg.
“Als ik niet zelve eens eene dochter had gehad—nu over zee—die grootsch op hare haren was,” zeide vrouw Brown, “zou ik alles hebben afgeknipt. Zij is ver weg, ver weg! O ho! O ho!”
De jammerkreet van vrouw Brown was niet welluidend, maar, evenals het woeste slingeren met hare magere armen, vol hartstochtelijke smart, en deed Florence opnieuw schrikken en aan het schreien gaan. Dit droeg er evenwel misschien toe bij om hare krullen te redden; want nadat vrouw Brown hare schaar, gelijk een nieuwe soort van vlinder, een oogenblik daarboven had laten zweven, beval zij haar ze onder den hoed weg te stoppen, zoodat er niets van te zien was om haar te verzoeken. Nadat zij deze zelfoverwinning had behaald, hernam vrouw Brown hare plaats op de beenderen en ging een zeer kort zwart pijpje zitten rooken, aanhoudend mummelende, alsof zij den steel opat.
Toen de pijp was uitgerookt, gaf zij het meisje een konijnevel te dragen, om haar meer den schijn van een harer gewone geleidsters te geven, en zeide haar toen dat zij haar nu ergens op straat zou brengen, van waar zij den weg naar hare familie kon vragen. Maar zij waarschuwde haar, met dreigementen van doodelijke wraak in geval van ongehoorzaamheid, om tegen geene vreemdelingen te spreken en niet naar haar eigen huis te gaan, (hetwelk vrouw Brown misschien te dichtbij vond) maar naar haar vader in de stad; en om ook op den hoek van de straat, waar zij zou gelaten worden, te blijven staan tot het drie uur sloeg, met verzekering dat er geduchte oogen en ooren zouden zijn, die alles zouden zien en hooren wat zij deed; en Florence beloofde trouw en oprecht te zullen gehoorzamen.
Eindelijk ging vrouw Brown de deur uit en bracht haar geheel veranderd en in vodden gewikkeld vriendinnetje door een doolhof van nauwe straatjes en stegen, die na langen tijd op een stalplein uitliepen, met eene poort aan het einde, waardoor men het gerucht eener drukke straat hoorde. Vrouw Brown wees naar deze poort en onderrichtte Florence, dat zij, als de klokken drie sloegen, linksaf moest gaan, pakte nog eens hare haren, hetgeen zij niet scheen te kunnen laten, en zeide dat zij nu wist wat zij doen moest, en dat maar moest doen, en onthouden dat er op haar gelet werd.
Met een lichter hart, maar toch nog bang, voelde Florence zich losgelaten en trippelde naar den hoek. Toen zij daar gekomen was keek zij om, en zag het hoofd der Goede Vrouw Brown uit het houten gangetje turen, waar zij hare laatste bevelen had gegeven, en ook de vuist der Goede Vrouw Brown haar dreigend toehouden. Maar hoewel zij naderhand nog dikwijls omkeek—elke minuut ten minste, in haar zenuwachtigen angst voor de oude vrouw—kon zij haar niet weerzien.
Florence bleef daar staan, naar het gewoel op straat kijkende en al meer en meer daardoor verbijsterd; en ondertusschen schenen de klokken zich te hebben voorgenomen om nooit meer drie te slaan. Eindelijk klonken de drie slagen van de kerktorens; er was er eene dichtbij, zoodat zij zich niet kon bedriegen; en na dikwijls over haar schouder te hebben omgekeken, een eindje te zijn voortgegaan en weder teruggekomen, uit vrees dat de geduchte spionnen van vrouw Brown het nog kwalijk mochten nemen—snelde zij voort, met zooveel spoed als hare wijde schoenen toelieten en met het konijnevel stijf in de hand geklemd.
Al wat zij van haar vaders kantoor wist was, dat het aan Dombey en Zoon behoorde, en iets zeer voornaams in de City was. Zij kon dus slechts den weg naar Dombey en Zoon in de City vragen; en daar zij deze vraag doorgaans aan kinderen deed—dewijl zij bang was om volwassen menschen aan te spreken—kreeg zij zeer weinig inlichting. Door echter na eenigen tijd alleen naar de City te vragen, en vooreerst het overige harer vraag achterwege te laten, kwam zij werkelijk langzamerhand nader bij het hart van dat uitgestrekte gebied, dat door den geduchten Lord Mayor wordt geregeerd.
Moede van het loopen, telkens geduwd en gestooten, versuft door het rumoer en gewoel, angstig over haar broertje, de min en hare oppasster, onthutst door hetgeen zij had doorgestaan, benauwd om haar vader in zulk een veranderden toestand onder de oogen te komen; verschrikt evenzeer door hetgeen er was omgegaan, nu nog omging, en zij nog voor zich had, zwoegde Florence met de oogen vol tranen voort, en kon niet nalaten een paar malen te blijven [38]stilstaan en haar barstend hart te verlichten door bitterlijk te schreien. Slechts weinige menschen gaven dan acht op haar, in de kleeding die zij droeg; of zoo zij dit al deden, dachten zij dat zij was afgericht om medelijden te wekken en gingen voorbij. Florence riep ook al de vastheid te hulp van een karakter, dat hare droevige ondervinding reeds vroeg gevormd en gehard had, en hield onafgewend haar doel in het oog.
Het was twee volle uren later in den namiddag dan toen zij op haar avontuurlijken tocht was uitgegaan, toen zij, het gewoel en gerucht eener smalle straat vol karren en wagens ontwijkende, eene soort van werf of landingplaats aan den waterkant opkeek, waar eene menigte balen, kisten en vaten verstrooid lagen, bij eene groote houten schaal en een houten huisje op wielen, waar buiten een zwaarlijvig man, met eene pen achter het oor en de handen in de zakken, fluitend naar de masten en booten in de nabijheid stond te kijken, alsof zijn dagwerk haast gedaan was.
“Wat moet ge?” zeide de man, toevallig omkijkende.—“Wij hebben hier niets voor u, kind. Maak maar dat ge weg komt.”—“Neem mij niet kwalijk, is dit de City?” vroeg het bevende dochtertje der Dombey’s.—“Ja zeker de City. Dat weet ge ook wel. Ga maar heen. Wij hebben hier niets voor u.”—“Ik wil ook niets hebben—wel bedankt,” was het bedeesde antwoord. “Behalve dat ik den weg naar Dombey en Zoon wilde weten.”
De man, die onverschillig naar haar was toe gekomen, scheen verwonderd over dit antwoord, en haar oplettend aanziende, zeide hij:
“Wat kunt gij bij Dombey en Zoon te maken hebben?”—“Ik wilde den weg maar weten, als het u belieft.”
De man keek haar nog eens aan, en wreef in zijne verwondering zijn achterhoofd zoo hard dat hij zijn eigen hoed afstiet.
“Jo!” riep hij een ander man toe—een werkman—terwijl hij zijn hoed opraapte.—“Wat moet Jo?” zeide deze.—“Waar is dat jonge maatje van Dombey, die naar het inladen van dat goed heeft gezien?”—“Gaat daar net heen, de andere poort uit.”—“Roep hem eens even terug.”
Jo liep de poort uit, luidkeels roepende, en kwam weldra terug met een frisschen lustigen knaap.
“Gij zijt immers een snaphaan van Dombey, niet waar?” zeide de eerste man.—“Ik ben bij Dombey op het kantoor, mijnheer Clark,” antwoordde de knaap.—“Zie dan eens hier.”
Mijnheer Clark wees met de hand naar Florence, en de knaap kwam naar haar toe, zich verwonderende, gelijk hij wel mocht, wat hij met haar kon te maken hebben. Maar zij, die de woordenwisseling had gehoord, en behalve de verademing dat zij zich zoo onverwacht veilig en aan het eind van haar tocht mocht achten, zich door het levendige en jeugdige van zijn gezicht en stem geheel gerustgesteld gevoelde, kwam met drift naar hem toeloopen, waarbij een van hare wijde schoenen op den grond bleef liggen, en vatte zijne hand met hare beide handjes.
“Ik ben weggeraakt, als ’t u belieft,” zeide Florence.—“Weggeraakt!” riep de knaap uit.—“Ja, van morgen ben ik weggeraakt, heel ver van hier—en toen heeft men mij mijne kleeren afgenomen—en ik heb nu mijne eigene kleeren niet aan—en ik heet Florence Dombey, de eenige zuster van mijn broertje—en och, och, bezorg mij toch weerom!” snikte Florence, de kinderlijke aandoeningen, die zij zoolang gesmoord had, lucht gevende en in tranen uitbarstende. Te gelijk viel haar leelijke hoed af, en kwamen hare krullende lokken over haar gezichtje rollen, waardoor de jonge Walter, neef van Samuel Gills, den scheepsinstrumentmaker, tot sprakelooze bewondering en even sprakeloos medelijden werd bewogen.
Mijnheer Clark stond verbaasd en zeide binnensmonds dat hij daar op de werf nog nooit zoo iets beleefd had. Walter raapte den schoen op en stak hem aan het voetje, gelijk de prins in het sprookje Asschepoetsters muiltje mocht hebben aangestoken. Hij hing het konijnevel over zijn linkerarm, gaf zijn rechter aan Florence; en het was hem te moede, niet gelijk Richard Whittington—dat is eene lamme vergelijking—maar gelijk Sint George van Engeland, toen de draak dood voor hem lag.
“Schrei toch niet, jonge jufvrouw Dombey,” zeide Walter in eene vlaag van geestverrukking. “Hoe gelukkig voor mij dat ik hier ben! Ge zijt nu zoo veilig alsof gij door een heelen troep uitgelezen volk van een oorlogsschip werdt bewaakt. O schrei toch niet.”—“Ik zal niet meer schreien,” zeide Florence. “Ik schrei maar van blijdschap.”—“Schreien van blijdschap!” dacht Walter. “En ik ben de oorzaak daarvan! Kom nu maar voort, jonge jufvrouw Dombey. Daar valt de andere schoen! Neem de mijne, jonge jufvrouw Dombey.”—“Neen, neen,” zeide Florence, hem stuitende toen hij driftig zijne schoenen wilde uittrekken. “Deze zijn beter. Deze zijn heel goed.”—“Wel zeker ook,” zeide Walter, naar haar voetje ziende: “de mijne zijn veel te groot. Waar denk ik aan. Gij zoudt de mijne niet kunnen aanhouden. Kom maar voort, jonge jufvrouw Dombey. Laat ik nu den deugniet eens zien, die u durft molesteeren.”
Zoo leidde Walter, met een geweldig fier gezicht, Florence voort, wier gezichtje zeer vergenoegd stond; en zij gingen arm in arm langs de straten, geheel onverschillig voor de verbazing die hun voorkomen kon veroorzaken.
“Wat kunt gij bij Dombey en Zoon te maken hebben?”—“Ik wilde den weg maar weten, als het u belieft.” (blz. 38).
[38]
Het werd donker en mistig, en begon ook [39]te regenen; maar zij gaven hier niet om, daar zij beiden geheel in de avonturen van Florence verdiept waren, welke zij met de onschuldige oprechtheid en vertrouwelijkheid harer jaren vertelde, terwijl Walter luisterde alsof zij, ver van den modder van Thames-Street, onder de breede bladeren en hooge boomen van een onbewoond eiland tusschen de keerkringen wandelden—gelijk hij zich waarschijnlijk wel verbeeldde dat zij deden.
“Hebben wij nog ver te gaan?” zeide Florence eindelijk, hare oogen naar haar metgezel opslaande.—“Ja, dat is ook waar!” zeide Walter stilstaande, “laat eens zien. Waar zijn wij? O, ik weet het al. Maar het kantoor is nu gesloten, jonge jufvrouw Dombey. Daar is niemand meer. Mijnheer Dombey is al lang naar huis. Ik denk dat wij dus ook maar naar huis moeten gaan. Of wacht. Als ik u eens naar mijn oom bracht, waar ik woon—dat is heel dichtbij—en dan met eene koets naar uw huis reed om hun te zeggen dat ge veilig zijt, en wat kleeren voor u te halen. Zou dat niet best wezen?”—“Ik denk wel ja,” antwoordde Florence. “Gij ook niet? Wat denkt gij?”
Terwijl zij op straat stonden raad te nemen, kwam er iemand aan, die in het voorbijgaan snel naar Walter omkeek, alsof hij hem herkende, maar van die eerste gedachte scheen terug te komen, en zonder zich op te houden verder ging.
“Wel, ik geloof dat daar mijnheer Carker is,” zeide Walter. “Carker van ons kantoor. Niet Carker de chef. Jonge jufvrouw Dombey—de andere, Carker junior. Heila, mijnheer Carker!”—“Is dat Walter Gay?” zeide de ander, omkeerende en terugkomende. “Ik kon het niet gelooven, met zulk vreemd gezelschap.”
Toen hij bij eene lantaren stond en met verwondering naar Walter’s haastige opheldering luisterde, vormde hij een opmerkelijk contrast met de twee jeugdige gedaanten, die zoo gearmd voor hem stonden. Hij was niet oud, maar zijn haar was grijs; zijn rug was gekromd of gebogen, als ware het door den druk van een zwaar verdriet, en diepe rimpels kenteekenden zijn vervallen gezicht. De glans zijner oogen, de uitdrukking zijner trekken, zelfs de stem waarmede hij sprak, alles was gedoofd en gesmoord, alsof de geest in zijn binnenste tot asch was verteerd. Hij was fatsoenlijk hoewel zeer eenvoudig gekleed, in het zwart; maar zijne kleeren schenen het karakter van geheel zijne gestalte aan te nemen, zich aan zijn lijf in te krimpen en te verlagen, en zich te vereenigen in de droevige bede, welke de geheele man van het hoofd tot de voeten uitsprak, dat men hem maar onopgemerkt zou laten, en alleen in zijne nederigheid.
En toch was zijne belangstelling in jeugd en levenslust niet uitgedoofd met de andere vonken zijner ziel, want hij sloeg het ernstige gezicht van den knaap, terwijl hij sprak, met innige deelneming gade, hoewel met zekere onrust en een even onverklaarbaar medelijden, dat zich in zijne blikken vertoonde, hoeveel moeite hij ook deed om het te ontveinzen. Toen Walter hem ten slotte dezelfde vraag deed, die hij Florence had gedaan, bleef hij hem nog met dezelfde uitdrukking staan aanzien, alsof hij op zijn gezicht een dreigend noodlot las, dat in droevige tegenspraak met zijne tegenwoordige helderheid stond.
“Wat zoudt gij raden, mijnheer Carker?” zeide Walter met een glimlach. “Gij geeft mij altijd goeden raad, weet ge wel, als gij met mij spreekt; dat evenwel niet dikwijls is.”—“Ik houd uwe eigene gedachte voor de beste,” antwoordde hij, en liet zijne oogen tusschen Florence en Walter heen en weder gaan.—“Mijnheer Carker,” zeide Walter, door eene edelmoedige gedachte in vuur gebracht. “Kom aan! Daar is een kansje voor u. Ga gij naar mijnheer Dombey en wees de bode van goede tijding. Dat zal u misschien voordeel doen, mijnheer. Ik zal thuis blijven. Gij moet gaan.”—“Ik!” zeide de ander.—“Ja. Waarom niet, mijnheer Carker?” hervatte de knaap.
Tot antwoord drukte hij hem slechts de hand; hij scheen eenigszins beschaamd en bevreesd om zelfs dit te doen; en hem goeden avond wenschende en nogmaals aanradende om haast te maken, ging hij heen.
“Kom aan, jonge jufvrouw Dombey,” zeide Walter, hem nog even nakijkende, “nu zullen wij maar zoo gauw als wij kunnen naar mijn oom gaan. Hebt gij ooit mijnheer Dombey van mijnheer Carker junior hooren spreken, jonge jufvrouw Florence?”—“Neen,” antwoordde het kind zachtzinnig. “Ik hoor papa niet dikwijls spreken.”—“Wel waar, en wel schande voor hem,” dacht Walter.
Na het lieve geduldige gezichtje naast hem eene poos te hebben aangezien, zocht hij met zijne gewone levendigheid naar een ander onderwerp; en daar juist een van die ongelukkige schoenen weder uitging, stelde hij Florence voor om haar in zijne armen naar zijn oom te dragen. Florence, hoewel zeer vermoeid, wees dit voorstel lachend af, uit vrees, gelijk zij zeide, dat hij haar zou laten vallen; en daar zij reeds dicht bij den houten adelborst waren, en Walter verscheidene voorbeelden aanhaalde van schipbreuken en andere ongelukken, waarbij jongere knapen dan hij oudere meisjes dan Florence hadden gered en zegevierend weggedragen, waren zij nog levendig in gesprek toen zij de deur des instrumentmakers bereikten.
“Heila, oom Sam!” riep Walter, den winkel binnenstuivende, en van dien tijd af, zoolang de avond duurde, zeer afgebroken en kortademig sprekende. “Daar is een verbazend avontuur! [40]Daar is mijnheer Dombey’s dochtertje op straat verdwaald en van hare kleeren beroofd door eene oude heks van een wijf—door mij gevonden—en naar huis gebracht om te rusten—kijk maar!”—“Goede hemel!” zeide oom Sam, terugdeinzende tegen zijn liefste kompaskistje aan. “Is het mogelijk! Wel, ik …”—“Neen, en niemand anders ook,” zeide Walter, het overige voorkomende. “Dat zou ook niemand, en kon ook niemand. Hier, help mij eens even dat kanapeetje bij het vuur schuiven, als ge wilt, oom Sam—pas op voor de borden—snijd vast wat vleesch voor haar, wilt ge wel, oom Sam—gooi die schoenen maar onder den haard, jonge jufvrouw Florence—zet uwe voeten op den rand te drogen—wat zijn ze vochtig—dat is een avontuur, niet waar, oom?—Wel mijn tijd, wat ben ik warm!”
Samuel Gills was even warm geworden, en ongemeen verbijsterd bovendien. Hij klopte Florence zachtjes op het hoofd, drong haar om te eten en te drinken, wreef hare voetzolen met zijn voor het vuur gewarmden zakdoek, volgde zijn beweeglijken neef met oogen en ooren, en had geen duidelijk begrip van iets, behalve dat die opgewonden jonge heer gedurig tegen hem aanliep, terwijl hij door de kamer heen en weer stoof om twintig dingen te gelijk te doen en eigenlijk geheel niets uitvoerde.
“Hier, wacht een oogenblikje, oom,” vervolgde hij, eene kaars opnemende, “tot ik naar boven loop en een ander buis aantrek; en dan vlieg ik voort. Zeg toch eens oom, is dat geen avontuur?”—“Mijn beste jongen,” zeide Samuel, die zich, met den bril op het voorhoofd, gedurig heen en weder draaide tusschen Florence op het kanapeetje en zijn neef die overal in de kamer te gelijk scheen te zijn, “het is het buitengewoonste …”—“Neen maar, oom, maak toch—toe, jonge jufvrouw Florence—eten, oom, weet ge!”—“Ja, ja, ja!” zeide Samuel, en begon terstond van een schapenbout te snijden, alsof de portie voor een reus bestemd was. “Ik zal wel voor haar zorgen, Walter. Ik begrijp het wel. Het lieve kind! Uitgehongerd, natuurlijk. Maak u maar gauw klaar! Wel Heere, Heere! Sir Richard Whittington, driemaal Lord Mayor van Londen!”
Het duurde niet lang of Walter was naar zijn zolderkamertje geloopen en weder beneden; maar ondertusschen was Florence, door vermoeienis overweldigd, toch voor het vuur ingesluimerd. Die korte poos van stilte, schoon zij maar weinig minuten duurde, stelde Samuel Gills in staat zijne zinnen in zooverre bijeen te halen dat hij eenige schikkingen voor haar gemak bedacht, de kamer donkerder maakte en haar voor den gloed van het vuur beschutte. Toen de knaap terugkwam lag zij dus gerust te slapen.
“Dat is heerlijk!” fluisterde hij, Samuel zoodanig in zijne armen knellende, dat hij op het gezicht des ouden mans eene geheel nieuwe uitdrukking perste. “Nu loop ik heen. Ik zal maar even een stuk brood nemen, want ik heb een geweldigen honger—en—maak haar vooral niet wakker, oom Sam.”—“Neen, neen,” zeide Samuel. “Lief kind!”—“Hoe lief, niet waar!” riep Walter uit. “Ik heb nooit zulk een gezichtje gezien, oom Sam. Nu loop ik heen.”—“Heel goed,” zeide Samuel, met groote verademing.—“Zeg eens, oom Sam!” zeide Walter, zijn hoofd weder binnenstekende.—“Daar is hij alweer,” zeide Samuel.—“Hoe ziet zij er nu uit?”—“Heel vergenoegd,” zeide Samuel.—“Allerbest. Nu loop ik heen.”—“Ik hoop van ja,” zeide Samuel bij zich zelven.—“Zeg eens, oom Sam,” riep Walter, nog eens voor de deur komende.—“Daar is hij alweer,” zeide Samuel.—“Wij zijn mijnheer Carker junior op straat tegengekomen, nog wonderlijker dan ooit. Hij zeide mij goedendag, maar ging ons toch na—dat is het rare!—want toen wij hier aan de deur kwamen, keek ik om en zag hem stilletjes heengaan, evenals een knecht die mij had thuis gebracht, of als een trouwe hond. Hoe ziet zij er nu uit, oom?”—“Zoo wat eveneens als te voren, Walter,” antwoordde Samuel.—“Goed zoo! Nu loop ik heen.”
Ditmaal deed hij dit werkelijk, en Samuel Gills, die geen trek had om te eten, bleef bij het vuur Florence in haar sluimer zitten bewaken en eene menigte allergrilligste luchtkasteelen bouwen, zoodat hij er in het schemerlicht en in de nabijheid van al die instrumenten uitzag als een toovenaar, met eene gepoeierde pruik en een koffiebruin lakensch pak vermomd, die het kind in een tooverslaap hield geboeid.
Ondertusschen reed Walter naar het huis van Dombey met een spoed gelijk een huurkoetsiers paard maar zelden maakt, en toch stak hij elke twee of drie minuten zijn hoofd uit het portier om den koetsier eene ongeduldige aanmaning te geven. Aan het eind van zijn tocht gekomen, sprong hij af, gaf den knecht, nog buiten adem van het haasten, zijne boodschap en volgde hem op den voet naar de bibliotheek, waar eene groote verwarring van tongen heerschte, en waar mijnheer Dombey, zijne zuster, jufvrouw Tox, Richards en Suze Nipper op dat oogenblik allen bij elkander waren.
“O, neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Walter, naar hem toestuivende; “maar ik ben zoo blij dat ik u kan zeggen dat alles wel is, mijnheer. Jonge jufvrouw Dombey is gevonden!”
De knaap met zijn rondborstig gezicht, zijne zwierende haren en schitterende oogen, hijgende van blijdschap en aandoening, vormde een verbazend contrast met Dombey, die in zijn leuningstoel tegenover hem zat. [41]
“Ik heb u wel gezegd, Louise, dat zij zeker gevonden zou worden,” zeide Dombey, even over zijn schouder naar die dame omziende, die in gezelschap van jufvrouw Tox zat te schreien. “Laat de bedienden weten dat er verder geene moeite noodig is. Deze knaap, die mij het bericht brengt, is de jonge Gay, van het kantoor. Hoe is mijne dochter gevonden, mijnheer? Ik weet hoe zij is weggeraakt.” Hier zag hij majestueus naar Richards om. “Maar hoe is zij gevonden? Wie heeft haar gevonden?”—“Wel, ik geloof dat ik jonge jufvrouw Dombey zoo goed als gevonden heb, mijnheer,” zeide Walter zeer bescheiden; “ten minste, ik weet niet of ik mij wel de verdienste kan geven dat ik haar eigenlijk gevonden heb, maar ik was toch het gelukkige werktuig om …”—“Wat meent gij er mee, mijnheer?” viel Dombey hem in de rede, die de zichtbare blijdschap en trotschheid des jongelings over zijn aandeel in het gebeurde met instinctmatig misnoegen beschouwde, “dat gij mijne dochter niet eigenlijk gevonden hebt en toch het gelukkige werktuig zijt? Wees duidelijk en geregeld, als het u belieft.”
Dombey en Zoon. (blz. 47).
Geregeld te wezen was geheel boven Walter’s vermogen; maar hij maakte zich toch zoo duidelijk als hij in zijn ademloozen toestand kon, en vermeldde de redenen waarom hij alleen gekomen was. [42]
“Gij hoort dit, meisje?” voegde Dombey de zwartoogige met barschheid toe. “Neem wat er noodig is, en ga dadelijk met dit jonge mensch mee om Florence naar huis te halen. Gay, gij zult morgen beloond worden.”—“O, ik dank u wel, mijnheer,” zeide Walter. “Gij zijt wel goed. Ik heb waarlijk aan geene belooning gedacht, mijnheer.”—“Gij zijt nog een jongen,” zeide Dombey stroef, bijna toornig, “en waar gij aan denkt of zegt te denken is van weinig belang. Gij hebt wel gedaan, mijnheer. Bederf het niet weder. Louise, wees zoo goed om hem een glas wijn te geven.”
Dombey’s blik volgde Walter Gay met bitter ongenoegen, toen hij onder het geleide van mevrouw Chick de kamer verliet; en misschien volgden de oogen van zijn geest hem met geen grooter welgevallen, toen hij met Suze Nipper naar zijn oom terugreed.
Daar vonden zij dat Florence, door het slapen zeer verkwikt, reeds gegeten had, en ook reeds beter met Samuel Gills kennis had gemaakt, met wien zij nu zeer gemeenzaam en vertrouwelijk praatte. De zwartoogige (die zooveel geschreid had, dat zij nu wel de roodoogige mocht genoemd worden, en zeer stil en neerslachtig was) sloot haar zonder een woord van bestraffing of verwijt in hare armen, en maakte de ontmoeting tot een zeer zenuwachtig tooneel. Toen het winkelkamertje voor behulp tot eene toiletkamer makende, kleedde zij Florence zeer zorgvuldig in hare eigene kleeren, en was toen gereed om haar weg te brengen, zoo gelijk aan eene Dombey als zij, met hare natuurlijke ongeschiktheid daartoe, kon gemaakt worden.
“Goeden nacht!” zeide Florence, naar Samuel toeloopende. “Ge zijt heel goed voor mij geweest.”
De oude Sam was opgetogen en kuste haar als een grootvader.
“Goeden nacht, Walter!” zeide Florence toen.—“Goeden nacht!” zeide Walter, haar beide handen gevende.—“Ik zal u nooit vergeten,” vervolgde Florence. “Neen, waarlijk, dat zal ik nooit. Goeden nacht, Walter!”
In de onschuld van haar dankbaar hart lichtte zij haar gezichtje naar het zijne op. Walter boog zijn hoofd, en toen hij het weder ophief, was hij gloeiend rood en keek hij om naar zijn oom Sam, met een zeer schaapachtig gezicht.
“Waar is Walter?—Goeden nacht, Walter!—Dag Walter!—Nog eens de hand, Walter!” Zoo riep Florence nog toen zij reeds met Suze in de koets zat. En toen de koets eindelijk voortreed, beantwoordde Walter op de stoep vroolijk het wuiven van haar zakdoek, terwijl de houten adelborst, even als hij, alleen op die koets scheen te letten, en alle andere voorbijrijdende koetsen van zijne observatiën uit te sluiten.
Na verloop van tijd bereikte men wederom het huis van Dombey, en wederom heerschte het verwarde gerucht van tongen in de bibliotheek. Wederom ook werd den koetsier gelast te wachten—“voor vrouw Richards,” fluisterde een van Suze’s mededienstboden haar onheilspellend toe, toen zij met Florence voorbijging.
Het binnenkomen van het verloren kind veroorzaakte eenige beweging, maar niet veel. Haar vader, die haar nooit gevonden had, gaf haar een kus op het voorhoofd, en waarschuwde haar om niet weder weg te loopen of met ontrouwe dienstboden ergens heen te gaan. Mevrouw Chick staakte hare jammerklachten over de bedorvenheid der menschelijke natuur, zelfs wanneer zij door een Liefdadigen Slijper naar het pad der deugd werd gewenkt; en ontving haar met eene welkomst, een weinig minder dan die welke alleen aan volmaakte Dombey’s toekwam. Jufvrouw Tox regelde hare aandoeningen naar de modellen die zij voor zich had. Richards alleen stortte haar hart in afgebrokene woorden van welkomst uit, en boog zich over het weggedwaalde hoofdje alsof zij het waarlijk liefhad.
“O Richards!” zeide mevrouw Chick met een zucht. “Het zou diegenen, die gaarne goed over hunne evennaasten denken, veel meer voldoening hebben gegeven, en u veel beter hebben gestaan, als gij bijtijds behoorlijk gevoel hadt getoond voor het kind, dat nu ontijdig van zijn natuurlijk voedsel zal beroofd worden.”—“Afgesneden,” zeide jufvrouw Tox met een klagend gefluister, “van eene gemeenschappelijke bron.”—“Als het mijn geval was, dat ik zoo ondankbaar was geweest,” zeide mevrouw Chick plechtig, “en ik zoo denken moest als gij, Richards, zou het mij wezen alsof de kleeding van de Liefdadige Slijpers mijn kind ongeluk zou aanbrengen en de opvoeding van die instelling het zou doen stikken.”
Wat dat betrof—maar mevrouw Chick wist het niet—die kleeding had hem al genoeg kwaad gedaan, en ook de opvoeding kon door den tijd aan hare wraakzucht beantwoorden, want zij was een gestadig onweder van slaan en huilen.
“Louise,” zeide Dombey. “Het is niet noodig die aanmerkingen voort te zetten. De vrouw heeft haar ontslag en is betaald. Gij verlaat dit huis, Richards, omdat gij mijn zoon—mijn zoon,” hij herhaalde die twee woorden met nadruk, “naar plaatsen en in gezelschap hebt gebracht, waaraan men niet zonder huiveren kan denken. Wat het ongeluk aangaat, dat jonge jufvrouw Florence dezen morgen getroffen heeft, dit beschouw ik, in één gewichtig opzicht, als eene gelukkige omstandigheid; dewijl ik zonder die gebeurtenis nooit had kunnen vernemen—en dat wel uit uw eigen mond—waaraan gij u hadt schuldig gemaakt. Ik denk, Louise, dat [43]de andere, dat meisje,” hier snikte jonge juffer Nipper hardop, “daar zij zooveel jonger, en natuurlijk door de min van Paul verleid is, wel blijven kan. Wees zoo goed om te zorgen dat de koets voor die vrouw betaald wordt tot aan—” hier haperde hij voor een oogenblik eer hij met walgenden tegenzin vervolgde, “tot aan Staggs’s Gardens.”
Polly ging naar de deur, terwijl Florence haar bij haar kleed vasthield en haar op de aandoenlijkste manier toeriep om toch niet heen te gaan. Het was een dolksteek in het hart van haar trotschen vader, een pijl door zijn brein, te zien hoe vleesch en bloed, dat hij niet verloochenen kon, zich aan deze geringe vreemde hechtte, terwijl hij daarbij zat. Niet dat hij er om gaf tot wien zijne dochter zich keerde, of van wien zij zich afkeerde. De gedachte die hem door de ziel sneed was, wat zijn zoon eens zou kunnen doen.
Zijn zoon schreeuwde en huilde dien nacht, in allen gevalle, luidkeels. Om de waarheid te zeggen, de arme Paul had eene betere reden voor zijne tranen dan zonen van dien ouderdom dikwijls hebben, want hij had zijne tweede moeder verloren—zijne eerste zooveel hij wist—door een slag even plotseling als het verlies dat het begin van zijn leven had verdonkerd. Door denzelfden slag had zijne zuster, die zich zoo droevig in slaap schreide, ook eene even goede en trouwe vriendin verloren. Maar dit is geheel buiten bedenking. Laten wij daarover geene woorden verspillen.
Jufvrouw Tox bewoonde een donker huisje, dat, in een of ander verwijderd tijdperk der Engelsche geschiedenis, in eene aanzienlijke buurt van het West einde der stad was ingeschoven, waar het in de schaduw stond als eene arme nabestaande der groote straat om den hoek, en de trotsche huizen daar er met koude minachting op neerzagen. Het was niet juist in een hofje, en niet juist in een slop, maar het was in den stilsten van alle doodloopende inhammen, gedurig verontrust door het aankloppen aan de voorname huizen in de verte. De naam dezer afgelegene plek, waar het gras tusschen de steenen groeide, was Princess’s Place. Men had daar een kerkje met eene tinkelende klok, waar somtijds op een zondag wel vijf en twintig menschen den dienst bijwoonden, en eene herberg, die veel door prachtige lakeien werd bezocht. Binnen het hek voor die herberg stond een draagstoel, dien men echter zoolang iemand heugde nog nooit daar vandaan had zien komen; en op een fraaien ochtend was elke punt van dat hek (er waren er acht en veertig, gelijk jufvrouw Tox dikwijls geteld had) met eene tinnen kan versierd.
Er was nog een gesloten huis behalve dat van jufvrouw Tox in Princess’s Place, om niet van eene ontzaglijke dubbele deur te spreken, met een ontzaglijk paar leeuwenkoppen als kloppers daarop, die nooit geopend werd en voor den ongebruikten ingang van iemands stal werd gehouden. Inderdaad had de lucht van Princess’s Place een reuk van stallingen; en de slaapkamer van jufvrouw Tox, die achter in huis was, had het uitzicht op een pleintje, waarop stalknechts, met wat voor werk ook bezig, zich daarbij gedurig met bruisende geluiden accompagneerden, en waar de huiselijkste en geheimste kleedingstukken van koetsiers en hunne vrouwen en kinderen gewoonlijk, gelijk de banieren van Macbeth, aan de muren uithingen.
In dat andere gesloten huis in Princess’s Place, door een gewezen bottelier bewoond, die eene huishoudster had getrouwd, werden gemeubileerde kamers verhuurd aan een nog ongetrouwd heer, namelijk aan een majoor, met een houten gezicht van blauwe kleur, en uit het hoofd puilende oogen, in wien jufvrouw Tox, gelijk zij het uitdrukte, “iets zoo echt militairs” ontdekte; en tusschen wien en haar zelve nu en dan eene uitwisseling van nieuwsbladen, vlugschriften en dergelijke Platonische galanterieën plaats had, door tusschenkomst van een bruinen knecht van den majoor, wien jufvrouw Tox zich vergenoegde een “inboorling” te noemen, zonder daaraan eenig geographisch denkbeeld hoegenaamd te verbinden.
Misschien is er nooit een kleiner voorhuis en trap geweest dan het voorhuis en de trap van jufvrouw Tox. Misschien was er over het geheel geen ongemakkelijker huisje in Engeland; maar dan, zeide jufvrouw Tox, welk een stand! Er was in den winter zeer weinig daglicht te krijgen, geen zon in den besten tijd zelfs, en lucht en levendigheid kwamen in geene bedenking. Evenwel zeide jufvrouw Tox, bedenk welk een stand! Zoo zeide ook de majoor met het blauwe gezicht en de uitpuilende oogen, die grootsch was op Princess’s Place, en in zijne club gaarne het gesprek op de groote lui in de groote straat om den hoek bracht, om de zelfvoldoening te kunnen hebben van te zeggen dat zij zijne buren waren.
Het donkere huisje, door jufvrouw Tox bewoond, was haar eigendom, daar het haar was nagelaten en vermaakt door den overleden eigenaar van het vischachtige oog in het medaillon, van wien ook een miniatuurportretje, met een gepoeierd hoofd en een staart, in het voorkamertje [44]hing. De meeste meubelen waren uit den poeier- en staartentijd; waaronder een bordenwarmer, die zijne vier dunne kromme pooten iemand altijd in den weg stak, en een oud klavier, om den naam van den maker met een krans van doperwtjes versierd.
Hoewel majoor Bagstock over de middelbare jaren was gekomen, en nu bijna zonder hals, met een paar zeer strakke kaken, lange olifantsooren, en eene kleur en oogen in den reeds gemelden kunstmatigen toestand van geprikkeldheid, zijne reis benedenwaarts voortzette, was hij er machtig trotsch op dat hij de belangstelling van jufvrouw Tox had doen ontwaken, en streelde hij zijne ijdelheid met den waan dat zij eene brillante dame was, die een goed oog op hem had. Hiervan had hij reeds verscheidene malen in zijne club een wenk gegeven, gepaard met andere schertsende aardigheden, waarvan oude Joe, of Joey, of J. of Josh. Bagstock, enz. gestadig het onderwerp was; want het was als het ware het bolwerk van des majoors geestigheid, zoo vrijpostig mogelijk met zijn eigen naam om te springen.
“Joey B., mijnheer,” placht de majoor te zeggen, met zijn rotting zwaaiende, “is alleen zooveel waard als een dozijn van u. Als ge wat meer van den Bagstock-stam onder u hadt, mijnheer, zoudt gij er niet te minder om zijn. Oude Joey, mijnheer, zou zelfs nu niet ver naar eene vrouw behoeven te zoeken, als hij daarnaar uitkeek; maar hij is hard van bast, mijnheer, dat is Joe—hij is taai, mijnheer, taai, en verduiveld slim!” Na zulk eene verklaring hoorde men veelal een benauwd hijgen, terwijl het blauw des majoors in purper overging en de oogen hem geheel uit het hoofd schenen te zullen springen.
In weerwil van zijn milden eigenlof, was de majoor toch zelfzuchtig. Het is zelfs te betwijfelen of ooit iemand meer geheime eigenliefde bezat. Het kwam niet bij hem op dat iemand hem zou over het hoofd zien of minachten, vooral kon hij zich volstrekt niet verbeelden dat jufvrouw Tox dit zou doen.
En toch, naar het scheen, jufvrouw Tox vergat hem langzamerhand. Kort nadat zij de familie Toodle had ontdekt, begon zij hem te vergeten. Zij bleef hem vergeten tot aan den tijd dat Paul gedoopt werd, en naderhand scheen zij hare vergetelheid op saamgestelden interest te hebben gezet. Iets of iemand had hem uit hare belangstelling verdrongen.
“Goeden morgen, mejufvrouw,” zeide de majoor, toen hij, eenige weken na de voorvallen in het laatste hoofdstuk geboekt, jufvrouw Tox in Princess’s Place ontmoette.—“Goeden morgen, mijnheer,” zeide jufvrouw Tox zeer koel.—“Joe Bagstock, mejufvrouw,” hervatte de majoor, met zijne galanterie, “heeft sedert geruimen tijd het geluk niet gehad om voor u aan het venster te buigen, Joe is hard behandeld, mejufvrouw. Zijne zon is achter eene wolk geweest.”
Jufvrouw Tox antwoordde met eene hoofdbuiging maar zeer koel.
“Joe’s gesternte is misschien uit de stad geweest, mejufvrouw,” zeide de majoor vragenderwijs.—“Ik? uit de stad? O neen, ik ben niet uit de stad geweest,” antwoordde jufvrouw Tox. “Maar ik ben toch sedert kort veel uit geweest. Mijn tijd is bijna geheel aan eenige zeer intieme vrienden gewijd. Ik vrees dat ik zelfs nu geen tijd overheb. Goeden morgen, mijnheer.”
Toen jufvrouw Tox met haar sierlijksten tred en hare bekoorlijkste houding uit Princess’s Place verdween, bleef de majoor haar staan nazien met een gezicht, blauwer dan ooit, onder het brommen en mompelen van eenige lang niet vleiende gezegden.
“Wel, verd … md, mijnheer,” zeide de majoor, en liet zijne bolle oogen in Princess’s Place rondgaan, “zes maanden geleden had die vrouw den grond wel willen kussen waarover Joe Bagstock ging. Wat beduidt dat nu?”
Na eenig bedenken begreep de majoor, dat het eene listige toelaag op zijn hart beduidde, dat jufvrouw Tox hem strikken spande. “Maar ge zult Joe toch niet vangen, mejufvrouw,” zeide de majoor. “Hij is taai, mejufvrouw; J. B. is taai. Taai en verduiveld slim!” over welke gedachte hij het overige van den dag bleef grinniken.
Maar toen die dag en nog vele andere dagen verloopen waren, scheen het toch dat jufvrouw Tox zich hoegenaamd niet om den majoor bekommerde en geheel niet aan hem dacht. Eens was zij gewoon geweest nu en dan toevallig voor een van hare donkere venstertjes te komen en den groet des majoors met een blosje te beantwoorden; maar nu gaf zij den majoor volstrekt geene gelegenheid meer daartoe, en stoorde zij er zich geheel niet aan of hij naar den overkant keek of niet. Nog andere veranderingen hadden plaats gehad. De majoor kon, in de schaduw zijner eigene kamer staande, waarnemen dat het huis van jufvrouw Tox sedert onlangs iets meer opgeschikts had gekregen; dat er eene kooi met vergulde traliën voor het oude kanarievogeltje was gekomen; dat verschillende ornamenten, uit gekleurd carton en papier geknipt, den schoorsteenmantel en de tafels schenen te versieren; dat eensklaps een paar bloemstruikjes voor de vensters waren opgegroeid; dat jufvrouw Tox nu en dan op het klavier speelde, welks krans van doperwtjes altijd pronkerig was opgeslagen, bekroond met een muziekboek, opengelegd bij ouderwetsche walsen, die jufvrouw Tox zelve had gekopieerd.
Bovenal, jufvrouw Tox was nu sedert lang buitengewoon elegant in lichten rouw gekleed. [45]Maar dit hielp den majoor uit zijne verlegenheid, en hij begreep dat zij een legaatje had gekregen en trotsch was geworden.
Het was des anderen daags nadat hij zijn gemoed had verruimd door tot dit besluit te komen, dat de majoor, aan zijn ontbijt gezeten, in de voorkamer van jufvrouw Tox eene verschijning zag, zoo verbazend en geducht, dat hij eene poos op zijn stoel geworteld bleef, en toen, naar de naaste kamer snellende, met een dubbelen tooneelkijker terugkwam, waardoor hij die verschijning eene poos oplettend beschouwde.
“Het is een kind, een bakerkindje, mijnheer,” zeide de majoor, den kijker weder inschuivende; “daarop wil ik vijftig duizend pond verwedden.”
De majoor kon dit niet vergeten. Hij kon niets anders doen dan fluiten en zoodanig staren, dat zijne oogen, bij hun tegenwoordigen staat vergeleken, voorheen hol en ingezonken waren geweest. Dag na dag, twee-, drie-, viermaal in de week, verscheen dit kind alweder. De majoor bleef staren en fluiten. Anders had hij niets meer te doen. Jufvrouw Tox lette geheel niet meer op hem. Hij had evengoed zwart als blauw kunnen zijn, en zij zou het zich niet hebben aangetrokken.
De volharding waarmede zij uitging om dit kind en de draagster te halen, en daarmede uit wandelen ging, en er weder mede terugkwam, en er gedurig de wacht over hield; en de volharding waarmede zij hetzelve verschoonde, en eten gaf, en er mee speelde, en zijn jeugdig bloed door airtjes op het klavier deed stollen, was iets buitengemeens. Te gelijker tijd werd zij aangetast door eene zucht om zekeren armband te bekijken, alsmede door eene zucht om naar de maan te turen, waarop zij uit haar venster lange waarnemingen deed. Maar waar zij ook naar keek, naar zon, maan, sterren of armbanden, zij keek niet meer naar den majoor. En de majoor floot en staarde, en drentelde in zijne kamer rond, en kon er niet wijs uit worden.
“Gij zult heel en al mijn broeder Paul’s hart winnen, dat is de waarheid, lieve vriendin,” zeide mevrouw Chick eens.
Jufvrouw Tox verbleekte.
“Hij begint met elken dag meer op Paul te gelijken,” zeide mevrouw Chick.
Jufvrouw Tox gaf geen antwoord dan door kleinen Paul in hare armen te nemen, en den strik op zijn mutsje met hare liefkoozingen geheel plat te drukken.
“Zijne moeder, lieve,” zeide jufvrouw Tox, “met wie ik door u in kennis zou gebracht zijn, gelijkt hij ook eenigszins op haar?”—“Geheel niet,” antwoordde Louise.—“Zij was—zij was mooi, geloof ik?” stamelde jufvrouw Tox.—“Ja, die arme lieve Fanny was wel interessant,” zeide mevrouw Chick, na rijp overleg. “Zekerlijk interessant. Maar zij had dat air van iets verhevens en gebiedends niet, dat men eenigermate, bijna als iets natuurlijks, bij mijn broeders vrouw zou verwacht hebben, en had ook de geestkracht niet die zulk een man verlangt.”
Jufvrouw Tox slaakte een zwaren zucht.
“Maar zij was zeer innemend,” zeide mevrouw Chick, “buitengemeen. En zij meende het—och lieve, die arme Fanny meende het zoo goed!”—“Gij engeltje!” riep jufvrouw Tox den kleinen Paul toe. “Gij schilderijtje van uw eigen papa!”
Indien de majoor had kunnen weten hoevele wenschen en uitzichten, welk eene menigte van plannen en berekeningen op dat kinderhoofdje gevestigd waren; en ze in een bonten drom om het geborduurde mutsje van den nog geheel argeloozen kleinen Paul had kunnen zien zweven, dan had hij wel mogen staren. Dan had hij onder dien drom eenige zonnestofjes kunnen herkennen, die aan jufvrouw Tox behoorden; dan zou hij misschien begrepen hebben naar welke soort van compagnieschap met de firma Dombey en Zoon die dame verlangde.
Als het kind zelf, des nachts wakker wordende, om zijn bedje de flauwe afspiegelingen had kunnen zien van de droomen, die anderen van hem hadden, had hij er wel bang van mogen worden. Maar hij sluimerde voort, evenzeer onbewust van de goede voornemens van jufvrouw Tox, de verwondering van den majoor, het jeugdig harteleed zijner zuster en de ernstiger hersenschimmen van zijn vader, onbewust zelfs dat er ergens op de wereld een Dombey of een Zoon bestond.
Onder de waakzame en oplettende oogen van den tijd—in zooverre een tweede majoor—veranderde de sluimer van den kleinen Paul langzamerhand van aard. Al meer en meer licht brak daarin door; hij werd door al duidelijker en duidelijker droomen gestoord. Eene gestadig toenemende menigte van voorwerpen en indrukken dwarrelde om hem heen, en zoo trad hij de eerste bewustelooze kindsheid uit, en werd hij een loopende, pratende, zich verwonderende Dombey.
Na de ongenade en verbanning van Richards, werd de kinderkamer om zoo te zeggen aan eene commissie opgedragen gelijk een ministerie somtijds gedaan wordt, als men geen Atlas kan vinden die in staat is om het alleen te torschen. De commissarissen waren natuurlijk mevrouw Chick en jufvrouw Tox, die zich met zulk een [46]verbazenden ijver aan hare plichten toewijdden, dat majoor Bagstock dagelijks eene nieuwe herinnering aan zijne verlatenheid kreeg, terwijl mijnheer Chick, van alle huiselijk opzicht ontslagen, zich in de vermaken der wereld stortte, in clubs en koffiehuizen dineerde, bij drie verschillende gelegenheden naar tabak rook, alleen naar de komedie ging, kortom (gelijk mevrouw Chick hem eens zeide) zich van alle maatschappelijke en zedelijke verplichtingen losmaakte.
Evenwel konden, in weerwil van hetgeen hij vroeger had beloofd, al deze waakzaamheid en zorg den kleinen Paul niet tot een voorspoedig kind maken. Misschien reeds zwak van gestel, begon hij, nadat zijne min was weggezonden, te kwijnen en te vermageren, en scheen hij lang slechts eene gelegenheid af te wachten om door de handen te glippen en zijne verlorene moeder te gaan opzoeken. Hij kwam wel op zijn steeple-chase naar den mannelijken leeftijd over dezen gevaarlijken grond heen, maar vond den rit toch nog moeielijk genoeg, en leed veel aanstoot van al de hindernissen in zijn ren. Elke tand was eene schutting waarover hij bijna den hals brak, ieder puistje, toen hij de mazelen kreeg, was een steenen muur voor hem. Bij elke vlaag van den kinkhoest stortte hij neer, en dan werd hij door een geheelen jachttroep van kleine ziekten overreden en vertrapt, die elkander op de hielen volgden om hem te beletten weder op te staan.
De koude bij zijn doop was bij hem misschien op een gevoelig deel van zijn gestel gevallen, dat zich in de even koude schaduw van zijn vader niet weder kon herstellen; maar hij was van dien dag af een ongelukkig kind. Jufvrouw Wickam zeide dikwijls dat zij nog nooit een kind zoo sukkelig had gezien.
Jufvrouw Wickam was de vrouw van een logementknecht—hetgeen met een ander mans weduwe zou schijnen gelijk te staan—welker aanzoek om bij Dombey in dienst te komen gunstig was opgenomen, daar het bijna onmogelijk scheen te zijn, dat zij iemand zou hebben, die haar naliep, of iemand om na te loopen; en die, een paar dagen nadat Paul zoo streng was gespeend, was aangesteld om hem op te passen. Jufvrouw Wickam was eene zachtzinnige vrouw, met eene blanke kleur, altijd eenigszins opgetrokken wenkbrauwen en een neerhangend hoofd, altijd gereed om zich zelve te beklagen of te laten beklagen, en anderen te beklagen; en die eene verwonderlijke natuurlijke gaaf had om alle dingen in een jammerlijk licht te beschouwen, en schrikkelijke voorbeelden daarvan aan te halen, en in de uitoefening van dit talent den grootsten troost scheen te vinden.
Het is bijna niet noodig aan te merken, dat geen zweem van deze eigenschap ooit de kennis van den statigen Dombey bereikte. Het zou wel opmerkelijk zijn geweest, als dit gebeurd was, terwijl niemand in huis—zelfs mevrouw Chick en jufvrouw Tox niet—hem had durven toefluisteren dat er ooit de minste reden was geweest om zich over den kleinen Paul ongerust te maken. Hij was het met zich zelven eens, dat het kind noodzakelijk zekere reeks van geringe ziekten moest doorloopen, en dat wel hoe eer hoe beter. Als hij hem had kunnen vrijkoopen, of een plaatsvervanger stellen, gelijk bij het trekken van een ongelukkig nommer voor de militie, zou hij dit gaarne gedaan hebben, zonder op geld te zien. Maar dewijl dit niet doenlijk was, verwonderde hij zich slechts nu en dan, op zijne hooghartige manier, wat de natuur toch daarmede wilde, en troostte hij zich met de gedachte dat men daarmede wederom een mijlsteen van den weg voorbij was, en het groote doel der reis zooveel nader was gekomen. Want het gevoel dat thans bij hem de overhand had en, naarmate Paul ouder werd, meer en meer toenam, was ongeduld. Ongeduld naar dien tijd in het verschiet, wanneer de droomgezichten hunner vereenigde grootheid zegevierend verwezenlijkt zouden worden.
Sommige wijsgeeren zeggen ons dat zelfzucht de wortel van al onze aandoeningen, zelfs van de edelste liefde is. Dombey’s jongste kind was hem, van den eersten af, zoo duidelijk om die reden gewichtig, dewijl het een deel van zijne eigene grootheid, of (hetgeen hetzelfde is) van de grootheid van Dombey en Zoon was, dat het niet te betwijfelen is of men had voor zijne vaderlijke genegenheid, gelijk voor menig fraai gebouw van weidschen naam, een zeer lagen grondslag kunnen opsporen. Maar hij had zijn zoon toch lief met al de liefde die hij had. Indien er in zijn bevroren hart een warm plekje was, had zijn zoon het in bezit; indien de harde oppervlakte van dat hart den indruk van eenig beeld kon ontvangen, stond daar het beeld van zijn zoon; hoewel niet zoozeer als kind, of knaap, maar als volwassen man—als de “Zoon” der firma. Daarom was hij ongeduldig om de toekomst te bereiken en over de tusschenkomende toevalligheden heen te snellen. Daarom was hij, in weerwil van zijne liefde, daarover weinig of niet ongerust; want het was hem alsof het kind een betooverd leven had en de man moest worden, met wien hij in zijne gedachten reeds gestadig omging, en voor wien hij dagelijks plannen en ontwerpen maakte, alsof hij reeds werkelijk bestond.
Zoo werd Paul bijna vijf jaren oud. Hij was een aardig knaapje, hoewel zijn smal gezichtje iets schraals en scherps had, dat jufvrouw Wickam dikwijls veelbeteekenend het hoofd deed schudden. Zijn humeur gaf overvloedige beloften dat het op later leeftijd heerschzuchtig zou zijn; en hij had zulk een duidelijk begrip van [47]zijn eigen gewicht en van het rechtmatige, dat alle andere dingen en personen hem dienstbaar en onderworpen moesten zijn, als eenig hart kon verlangen. Hij was somtijds kinderlijk en speelziek genoeg, en niet stug van aard; maar somtijds had hij ook eene vreemde, oudmannetjesachtige manier om in zijn leuningstoeltje te zitten peinzen, en dan zag hij er uit (en zoo praatte hij ook) als een van die schrikkelijke wezentjes in de tooversprookjes, die, al zijn zij honderd vijftig of tweehonderd jaren oud, nog het fantastische beeld vertoonen van de kinderen waarvoor zij verruild zijn. Dikwijls kreeg hij zulk eene vlaag boven op de kinderkamer; en somtijds kwam hij er plotseling toe, met den uitroep dat hij moe was, zelfs terwijl hij met Florence speelde of met jufvrouw Tox paardje reed. Maar nooit kwam hij er zoo zeker toe, als wanneer hij, met zijn stoeltje naar zijn vaders kamer gebracht, daar met dezen na den maaltijd bij het vuur zat. Zij waren op zulk een tijd het zonderlingste paar, dat ooit door een vuur is beschenen. Dombey, zoo statig rechtop naar de vlam starende; zijn klein afbeeldsel, met een oud, oud gezichtje en met de strakke aandacht van een peinzend wijsgeer in den rooden gloed turende. Dombey hield zich met ingewikkelde wereldsche plannen en berekeningen bezig,—zijn klein afbeeldsel met, de hemel weet welke, grillige verbeeldingen, halfgevormde gedachten en ongeregelde bespiegelingen. Dombey stijf van stijfsel en eigenwaan, zijn klein afbeeldsel even stijf bij erfenis en door onwillekeurige nabootsing. Die twee zoozeer aan elkander gelijk, en toch zulk een verbazend contrast.
Bij een dezer gelegenheden, toen zij beiden langen tijd hadden stilgezwegen, en Dombey alleen wist dat het kind wakker was door het nu en dan naar de oogen te kijken, waarin het heldere vuur flonkerde als een juweel, verbrak kleine Paul aldus de stilte:
“Papa, wat is geld?”
Deze onverwachte vraag stond in zulke onmiddellijke betrekking met Dombey’s eigene gedachten, dat hij er geheel door van zijn stuk raakte.
“Wat geld is, Paul?” antwoordde hij. “Geld?”—“Ja,” zeide het kind, zijne handjes op de armleuningen van zijn stoeltje leggende en met zijn oud gezichtje naar Dombey opziende; “wat is geld?”
Dombey bevond zich in verlegenheid. Hij had hem gaarne eene opheldering willen geven, waarin van de verschillende ruilmiddelen, edele metalen, munt, papier, wisselkoers, en zoo voort, melding moest gemaakt worden; maar naar het stoeltje kijkend, en ziende hoever omlaag dat nog was, antwoordde hij: “Goud zilver en koper. Guinjes, schellingen en stuivers. Gij weet immers wel wat die zijn!”— “O ja, ik weet wel wat die zijn,” zeide Paul; “maar dat meen ik niet papa. Ik meen, wat is eigenlijk geld?”
Hemel en aarde, hoe oud was het gezichtje, waarmede hij weder naar zijn vader opzag!
“Wat eigenlijk geld is?” zeide Dombey, zijn stoel wat achteruitschuivende, om vol verbazing het verwatene wezentje, dat zulk eene vraag deed, te beter aan te zien.—“Ik meen, papa, wat kan het doen?” hervatte Paul, zijne armpjes over elkander slaande (die nauwelijks lang genoeg waren om over elkander te slaan), terwijl hij eerst naar het vuur en toen naar hem, en weder naar het vuur en weder naar hem opkeek.
Dombey schoof zijn stoel weder bij en klopte hem op het hoofd. “Dat zult ge door den tijd wel beter leeren, manneke,” zeide hij. “Geld, Paul, kan alles doen.” Hij vatte het lichte handje en tikte er zacht mede op zijne eigene hand terwijl hij dit zeide.
Maar Paul trok zoo gauw hij kon zijne hand los, en die op de armleuning van zijn stoeltje wrijvende, alsof zijn verstand in de palm zat en hij het wilde slijpen, en wederom naar het vuur kijkende, alsof het vuur de raadsman was die hem zijne vragen influisterde, zeide hij, na een poosje bedenkens:
“Alles, papa?”—“Ja—nagenoeg,” zeide Dombey.—“Alles,” herhaalde de kleine nog eens bij zich zelven. Het beperkende bijvoegsel had hij niet opgemerkt, of misschien niet begrepen, en vervolgde toen hardop. “Waarom heeft het geld dan mijne mama niet gered? Het is immers niet boosaardig, niet waar?”—“Boosaardig!” zeide Dombey, zijne das verschuivende, en eenigszins verstoord, naar het scheen, over zulk een denkbeeld. “Neen. Iets goeds kan niet boosaardig wezen.”—“Als het iets goeds is en alles kan doen,” zeide de kleine peinzend en weder naar het vuur kijkende, “dan verwondert het mij, dat het mijne mama niet heeft gered.”
Ditmaal was dit geene vraag, die hij tot zijn vader richtte. Misschien had hij, met de schranderheid van een kind, gezien dat hij dezen reeds verdrietig had gemaakt. Maar hij herhaalde de gedachte overluid, alsof zij iets zeer ouds voor hem was en hem reeds dikwijls had lastig gevallen; en bleef met de kin in de hand zitten kijken en peinzen, alsof hij in het vuur eene opheldering zocht.
Toen Dombey zich van zijne verrassing, om niet te zeggen van zijn schrik had hersteld (want het was de eerste maal dat het kind van zijne moeder tot hem sprak, schoon hij het avond aan avond evenzoo naast hem had zien zitten) verklaarde hij Paul hoe het geld, schoon een machtige geest, en waarvan men vooral geen kwaad moest spreken, geene menschen in leven kon houden, voor wie de tijd gekomen [48]was om te sterven; en hoe wij allen moeten sterven, ongelukkig zelfs in de City, hoe rijk wij ook zijn. Maar hoe het geld ons geëerd, gevreesd, geacht, gediend en gevierd deed worden, en ons in de oogen van alle menschen machtig en aanzienlijk maakte, en hoe het zelfs dikwijls den dood zeer lang kon weghouden. Hoe het, bij voorbeeld, zijne mama de diensten van mijnheer Pilkins had verschaft, waarvan Paul zelf ook dikwijls nut had gehad; zoo mede van den grooten dokter Parker Peps, dien hij nooit gekend had. Hoe het alles kon doen wat maar te doen was. Dit alles, en nog meer van dien aard, prentte Dombey zijn zoon in den geest, die aandachtig luisterde en het meeste van hetgeen hem gezegd werd zeer wel scheen te verstaan.
“Het kan mij ook niet sterk en heelemaal gezond maken, niet waar papa; kan het wel?” zeide Paul na eene korte poos van stilte, zijne magere handjes wrijvende.—“Wel, gij zijt immers sterk en geheel gezond,” antwoordde Dombey. “Zijt ge niet?”
O, hoe oud was het gezichtje dat naar hem opzag, en met eene uitdrukking half van treurigheid, half van slimheid daarin!
“Ge zijt immers zoo sterk en gezond als zulke kleine jongens gewoonlijk zijn? He?” zeide Dombey.—“Florence is ouder dan ik, maar ik ben niet zoo gezond en sterk als Florence, dat weet ik wel,” antwoordde het kind; “en ik geloof, dat, toen Florence zoo klein was als ik, zij veel langer achtereen kon spelen zonder moe te worden. Ik ben somtijds zoo moe,” zeide kleine Paul, zijne handjes warmende, en tusschen de traliën van den haard kijkende, alsof daar een spookachtig poppenspel werd vertoond, “en mijn gebeente doet dan zoo zeer (jufvrouw Wickam zegt, dat het mijn gebeente is) dat ik niet weet wat ik doen zal.”—“Ja, maar dat is ’s avonds,” zeide Dombey, zijn stoel dichter bij dien van zijn zoon schuivende, en hem de hand zacht op den rug leggende, “kleine jongens moeten ’s avonds moe zijn, want dan slapen zij goed.”—“O, het is niet ’s avonds, papa,” antwoordde het kind; “het is overdag; en dan ga ik op Florence’s schoot liggen, en dan zingt zij voor mij. En des nachts droom ik van zulke won-der-lijke dingen.”
En hij bleef zijne handjes zitten warmen en peinzen, gelijk een oud manneke of een jong kaboutertje.
Dombey was zoo verbaasd, en zoo slecht op zijn gemak, en zoo verlegen hoe hij het gesprek zou voortzetten, dat hij niets kon doen dan zijn zoon in het schijnsel van het vuur te blijven aanzien, met de hand nog op zijn rug, alsof die daar door eene magnetische aantrekking werd vastgehouden. Eens stak hij zijne andere hand uit en lichtte hij even het peinzende gezichtje naar het zijne op. Maar zoodra hij het losliet, zocht het wederom het vuur; en zoo bleef Paul zitten, naar de flikkerende vlam gekeerd, tot zijne oppasster kwam om hem naar bed te halen.
“Ik wil dat Florence mij komt halen,” zeide Paul.—“Wilt ge dan niet met uwe goede jufvrouw Wickam meegaan, jonge heer Paul?” zeide deze jufvrouw zeer aandoenlijk,—“Neen, ik wil niet,” antwoordde Paul, en zette zich weder te recht op zijn stoeltje, alsof hij in huis heer en meester was.
Met eene zegenspraak over zijne onnoozelheid, ging jufvrouw Wickam heen, en kort daarop verscheen Florence. Paul sprong terstond vlug en gewillig overeind, en hief, om zijn vader goedennacht te zeggen, een gezichtje op, zooveel helderder, zooveel jonger, over het geheel zooveel kinderlijker, dat Dombey door die verandering in groote mate gerustgesteld, er tevens zeer verbaasd over was.
Toen zij te zamen de kamer uit waren, meende hij eene zachte stem te hooren zingen: en zich herinnerende hoe Paul gezegd had dat zijne zuster voor hem zong, had hij de nieuwsgierigheid om de deur te openen, hen na te zien en te luisteren. Zij zwoegde de breede holle trap op, met Paul in hare armen; zijn hoofdje lag op haar schouder, en een van zijne armpjes was om haar hals geslagen. Zoo tobden zij voort, zij den geheelen weg over zingende, en Paul somtijds flauw neuriënde om met haar mee te doen. Dombey zag hen na tot zij boven aan de trap waren gekomen—niet zonder onderweg eens te staan rusten—en uit zijne oogen verdwenen. Toen bleef hij nog naar boven staan kijken, tot de bleeke stralen der maan, die met eene treurige schemering door de traplantaarn vielen, hem weder naar zijne kamer deden gaan.
Mevrouw Chick en jufvrouw Tox werden des anderen daags tot eene raadsvergadering aan het diner geroepen; en toen de tafel was afgenomen, opende Dombey de handelingen door te verzoeken, dat men hem zonder eenige terughouding of bewimpeling zou onderrichten, of Paul iets scheelde en wat mijnheer Pilkins van hem zeide.
Luisterende naar de zee. (blz. 55).
“Want het kind is wel niet zoo stevig,” zeide Dombey, “als ik kon wenschen.”—“Met uwe gewone scherpzinnigheid, mijn beste Paul,” antwoordde mevrouw Chick, “hebt gij het in eens juist getroffen. Onze lieveling is niet geheel zoo stevig als wij konden wenschen. De zaak is dat zijn geest hem te sterk is. Zijne ziel is veel te groot voor zijn lichaam. Inderdaad, de manier waarop dat lieve kind praat,” vervolgde zij, haar hoofd schuddende, “zou niemand gelooven. Zijne uitdrukkingen, Lucretia, gisteren nog, over begrafenissen!—”—“Ik vrees,” viel Dombey haar netelig in de rede, “dat sommige van die lieden boven het kind op ongepaste onderwerpen [49]brengen. Hij sprak mij gisteravond van—van zijn gebeente,” zeide Dombey, een gramstorigen nadruk op dat woord leggende. “Wat op de wereld heeft iemand te maken met—met het gebeente van mijn zoon? Hij is toch geen levend geraamte, zou ik denken.”—“Verre van daar,” zeide mevrouw Chick, met onbeschrijfelijke kracht.—“Dat hoop ik ook,” hervatte haar broeder. “Dan weer—begrafenissen. Wie praat het kind van begrafenissen? Wij zijn toch geen aansprekers of doodgravers naar mij dunkt.”—“Verre van daar,” zeide mevrouw Chick op denzelfden toon als te voren.—“Wie brengt hem dan toch zulke dingen in het hoofd?” zeide Dombey. “Ik was er gisteravond waarlijk van ontzet. Wie brengt hem toch zulke dingen in het hoofd, Louise?”—“Mijn lieve Paul,” zeide mevrouw Chick, na een oogenblik van stilte, “dat behoeft eigenlijk niet gevraagd te worden. Ik denk niet, dat moet ik u oprecht zeggen, dat jufvrouw Wickam een heel opgeruimd mensch is, niet wat men zoo zou noemen …”—“Eene dochter van Momus,” gaf jufvrouw Tox haar zachtjes in bedenking.—“Juist zoo,” zeide mevrouw Chick. “Maar zij is heel oplettend en gewillig, en geheel niet eigenwijs; ik heb waarlijk nooit gezeggelijker mensch gezien. Als het lieve kind,” vervolgde mevrouw Chick, op een toon alsof zij de slotsom opmaakte uit iets waarover men het [50]te voren geheel eens was geworden, in plaats van het alles voor de eerste maal te zeggen, “door dien laatsten stoot wat verzwakt is, en geene zoo krachtige gezondheid heeft als wij wel konden wenschen; en als zijn gestel tegenwoordig wat zwak is, alsof hij nu en dan eene zekere lamheid schijnt te hebben in zijne.…”
Mevrouw Chick was bang om beentjes te zeggen, daar Dombey pas getoond had zooveel tegen gebeente te hebben, en wachtte dus naar eene influistering van jufvrouw Tox, die, getrouw aan haar post, het woord “leedjes” waagde.
“Leedjes?” herhaalde Dombey.—“Mij dunkt dat de dokter van morgen zijne beentjes noemde, deed hij niet, Louise?” zeide jufvrouw Tox.—“Wel zeker deed hij dat, lieve,” antwoordde mevrouw Chick, met zacht verwijt. “Hoe kunt ge mij dat vragen? Gij hebt het immers gehoord. Ik zeg, als onze lieve Paul nu en dan eene lamheid in zijne beentjes schijnt te hebben, dan zijn dat kleinigheden die vele kinderen op zijn ouderdom krijgen, en door geene zorg of voorzichtigheid zijn voor te komen. Hoe eer gij dat begrijpt en toestemt, beste Paul, des te beter.”—“Gij moet toch wel weten,” merkte Dombey aan, “dat ik uwe natuurlijke gehechtheid voor het toekomstig hoofd van mijn huis volstrekt niet betwijfel. Mijnheer Pilkins heeft Paul van morgen nog gezien, naar ik meen?”—“Ja,” antwoordde zijne zuster, “en jufvrouw Tox en ik zijn er bij geweest. Jufvrouw Tox en ik zijn er altijd bij. Wij maken daar eene wet van. Mijnheer Pilkins heeft hem al eene poos iederen dag gezien, en ik houd hem voor een heel knap man. Hij zegt dat het niets van beduiden is; en dat ik ook bevestigen kan, als dat eene gerustheid is; maar vandaag heeft hij de zeelucht aangeraden. Zeer verstandig, Paul, daarvan ben ik overtuigd.”—“De zeelucht,” herhaalde Dombey, zijne zuster aanziende.—“Daar is niets in om u ongerust te maken,” zeide mevrouw Chick. “Voor mijn George en Frederik is ook de zeelucht aangeraden toen zij zoo oud waren; en mij zelve is zij heel dikwijls aangeraden. Ik geef u volkomen toe, Paul, dat er boven misschien onvoorzichtig voor hem gesproken wordt van dingen, waarmede zijn kleine geest zich liever niet moest bezig houden; maar ik zie waarlijk niet hoe dat bij een kind van zijne schranderheid te verhelpen is. Als hij een gewoon kind was, zou er niets in steken. Ik moet zeggen, ik denk, met jufvrouw Tox, dat eene korte afwezigheid van huis, de lucht van Brighton, en het lichamelijk en geestelijk toezicht van zulk een zoo ervaren mensch als mevrouw Pipchin bij voorbeeld.…”—“Wie is mevrouw Pipchin, Louise?” vroeg Dombey, versteld over deze gemeenzame vermelding van een naam, dien hij nog nooit gehoord had.—“Mevrouw Pipchin, mijn beste Paul,” antwoordde zijne zuster, “is eene bejaarde dame—jufvrouw Tox kent hare geheele geschiedenis—die een tijd lang al de vermogens van haar geest, met het beste gevolg, aan de studie en de behandeling der kindsheid heeft gewijd, en zeer aanzienlijke relatiën heeft gehad. Haar man stierf van hartzeer over—waardoor hebt ge ook gezegd dat haar man van hartzeer gestorven is, lieve? De juiste omstandigheden zijn mij ontschoten.”—“Door het waterpompen uit de mijnen van Peru,” antwoordde jufvrouw Tox.—“Niet dat hij zelf pomper is geweest, natuurlijk,” zeide mevrouw Chick, zich weder naar haar broeder keerende; en waarlijk scheen deze opheldering niet overbodig, want jufvrouw Tox sprak alsof hij met de hand aan den pompslinger was gestorven, “maar omdat hij geld in die speculatie had gestoken, die geheel en al mislukte. Ik geloof dat mevrouw Pipchin met kinderen verbazende dingen weet te doen. Ik heb haar hooren prijzen—Heere, hoe hoog!” Hare oogen zwierven naar de buste van Pitt op de boekenkast, die omtrent tien voet van den grond was.—“Misschien moet ik van mevrouw Pipchin zeggen, mijnheer,” liet jufvrouw Tox, met een zedig blosje, hierop volgen, “daar men zich zoo uitdrukkelijk op mij heeft beroepen, dat de lof, dien uwe lieve zuster haar gegeven heeft, welverdiend is. Vele heeren en dames, die nu tot interessante leden der maatschappij zijn opgegroeid, hebben veel aan hare zorgen te danken gehad. De nederige persoon, die nu met u spreekt, was eens onder hare hoede. Ik geloof zelfs dat de jeugdige adel haar etablissement niet vreemd is.”—“Moet ik dan begrijpen dat die achtenswaardige dame een etablissement houdt, jufvrouw Tox?” vroeg Dombey goedgunstig.—“Wel, ik weet waarlijk niet of ik het wel zoo behoor te noemen,” antwoordde de dame. “Het is geene bewaarschool—geheel niet. Ik zou mijne meening best uitdrukken,” zeide jufvrouw Tox, met bijzondere lieftalligheid, “als ik het een boarding-house voor kinderen noemde, van zeer uitgelezene soort.”—“Voor een zeer beperkten kring en op een kostbaren voet ingericht,” zeide mevrouw Chick, met een blik naar haar broeder.—“O ja, zeer exclusief,” zeide jufvrouw Tox.
Dit was iets van belang. Dat mevrouw Pipchin’s echtgenoot van hartzeer over de mijnen van Peru was gestorven was goed. Het had een rijken klank. Bovendien ijsde Dombey van de gedachte om Paul nog een uur lang te laten blijven waar hij was, nadat een geneeskundig persoon had aanbevolen hem te doen verhuizen. Dit was een stilstaan en dralen op den weg, dien het kind nog moest afleggen eer het doel bereikt werd, dat toch nog ver genoeg af was. Dat de twee dames mevrouw Pipchin zoo roemden, rekende hij van veel gewicht; want hij wist dat zij ijverzuchtig waren op elke [51]vreemde bemoeiing met het kind, en hij dacht er niet aan, dat zij misschien verlangend waren om eene verantwoordelijkheid waaromtrent hij zijne eigene vaste begrippen had, met iemand anders te deelen. “Van hartzeer over de mijnen van Peru gestorven,” peinsde Dombey. “Wel! eene zeer fatsoenlijke manier van sterven.”
“Als wij nu, na morgen navraag te hebben gedaan, besloten om Paul naar Brighton bij die dame te zenden, wie zou dan met hem meegaan?” vroeg Dombey na eenig bedenken.—“Ik geloof niet dat gij het kind tegenwoordig ergens heen zoudt kunnen zenden zonder Florence, mijn beste Paul,” zeide zijne zuster aarzelend. “Hij is geheel verzot op haar. Hij is nog heel jong, weet ge, en heeft zijne kuurtjes.”
Dombey keerde zijn hoofd om, ging langzaam naar de boekenkast, opende die en haalde een boek om te lezen.
“Iemand anders, Louise?” zeide hij, zonder op te zien, en terwijl hij de bladen omsloeg.—“Jufvrouw Wickam natuurlijk. Die is volkomen voldoende, zou ik denken,” antwoordde zijne zuster. “Daar Paul in zulke handen komt, als die van jufvrouw Pipchin, kunt gij bezwaarlijk iemand zenden, die haar eenigszins de wet zou stellen. Gij zoudt zelf ten minste eens in de week daarheen gaan, natuurlijk.”—“Natuurlijk,” zeide Dombey, en zat daarna een uur lang op een blad te kijken, zonder een woord te lezen.
Deze vermaarde mevrouw Pipchin was eene verbazend leelijke oude vrouw, met een krommen rug, een geplekt gezicht, gelijk slecht marmer, een haviksneus, en harde grijze oogen, die er uitzagen alsof zij op een aanbeeld konden gehamerd worden zonder eenige schade te lijden. Veertig jaren, ten minste, waren verloopen, sedert de mijnen van Peru den heer Pipchin den dood hadden berokkend; maar zijne weduwe droeg nog zwart merinos, van zulk eene doffe, doodsche tint, dat des avonds het gas zelfs haar niet kon verlichten. Men zeide algemeen dat zij bijzonder goed met kinderen wist om te gaan; en het geheim harer behandeling was, hun alles te geven dat hun niet beviel en niets dat hun wel beviel—hetgeen bevonden werd dat hen veel zoeter maakte. Zij was zoo bitter, boos en hatelijk, dat men in verzoeking kwam om te gelooven, dat de machinerie der Peruaansche pompen eigenlijk verkeerd had gewerkt, en alle menschelijkheid en vroolijkheid uit haar gemoed had gepompt, in plaats van het water uit de mijnen.
Het Kasteel van deze wildevrouw en kinderentemster stond in eene steile achterstraat van Brighton; waar de grond meer dan gewoonlijk kalkachtig, steenachtig en dor was, en de huizen meer dan gewoonlijk dun en wrak gebouwd waren; waar de tuintjes daar voor de onverklaarbare eigenschap hadden om niets anders dan paardenbloemen voort te brengen, wat er ook in mocht gezaaid worden, en waar men gedurig slakken aan de straatdeuren zag kleven. In den winter kon men de lucht niet uit het Kasteel krijgen, en in den zomer er niet in. Er was zulk een gedurig gesuis van den wind in, dat het eveneens klonk als een groote zeehoorn, en de bewoners nacht en dag de ooren moesten dicht houden. Van zelf had het huis geen frisschen reuk, en voor het venster der voorkamer, dat nooit werd opengezet, hield mevrouw Pipchin eene verzameling van planten in potten, waardoor het etablissement eene eigenaardige lucht kreeg. Deze planten, hoe keurig ook in hare soort, waren bijzonder uitgekozen om eene vrouw als mevrouw Pipchin tot verlustiging te strekken. Een half dozijn daarvan waren cactussen, die zich als harige slangen om een stokje kronkelden; eene andere soort schoot klauwen uit, gelijk eene groene kreeft; verscheidene kruipende planten, die kleverige bladeren hadden, welke zich aan alles vastplakten; en één hatelijke bloempot, die aan den zolder hing en scheen over te koken om de menschen daaronder met de lange groene einden te kriewelen, welke hen aan spinnekoppen deden denken—waarvan de woning van mevrouw Pipchin ongemeen rijkelijk voorzien was, hoewel zij zich misschien, in het rechte seizoen, nog meer op een buitengewonen overvloed van oorwormen kon beroemen.
Daar mevrouw Pipchin echter een hoog kostgeld eischte, en de gelijkmatige zuurheid van haar humeur zeer zelden voor iemand verzachtte, werd zij voor eene oude dame van een bijzonder vast karakter gehouden, die eene wetenschappelijke kennis van het gestel en den aard van kinderen bezat. Deze naam en het hartzeer waaraan mijnheer Pipchin gestorven was, hadden haar geholpen sedert den dood van haar man, het eene jaar door het ander gerekend, een vrij ruim bestaan te verkrijgen. Binnen de drie dagen nadat mevrouw Chick voor het eerst van haar had gesproken, had deze brave oude vrouw het genoegen om eene aanmerkelijke vermeerdering harer loopende ontvangsten uit den zak van Dombey te gemoet te zien, en Florence en haar broertje Paul als bewoners van haar kasteel te ontvangen.
Mevrouw Chick en jufvrouw Tox, welke de kinderen den vorigen avond hadden gebracht (des nachts hadden zij in een logement geslapen) waren juist van de deur gereden, en mevrouw Pipchin stond, met den rug naar het vuur, gelijk een oud officier de recruten te inspecteeren. Mevrouw Pipchin’s nicht, eene juffer van middelbare jaren, hare welwillende en getrouwe slavin, maar stroef en strak van uitzicht [52]en zeer geplaagd met zwellingen van den neus, ontdeed den jongen heer Bitherstone van den schoonen kraag, dien hij op de parade had gedragen. Jonge jufvrouw Pankey, op het oogenblik het eenige andere logeetje, was juist naar den kerker gebracht (eene ledige kamer achter in huis, eene plaats van tuchtiging en boete) omdat zij in het bijzijn der vreemde dames driemaal gesnuffeld had.
“Wel, jonge heer,” zeide mevrouw Pipchin tot Paul, “hoe denkt ge dat ik u bevallen zal?”—“Ik denk, dat ge mij geheel niet zult bevallen,” antwoordde Paul. “Ik wil weg. Dit is mijn huis niet.”—“Neen. Het is mijn huis,” zeide mevrouw Pipchin hierop.—“Een heel leelijk huis,” antwoordde Paul.—“Maar er is toch eene kamer nog leelijker dan deze,” zeide mevrouw Pipchin. “waar wij stoute jongens opsluiten.”—“Is hij daar wel geweest?” vroeg Paul, naar den kleinen Bitherstone wijzende.
Mevrouw Pipchin knikte toestemmend; en Paul had het overige van den dag genoeg te doen om den kleinen Bitherstone van het hoofd tot de voeten te bekijken en op al de veranderingen van zijn gezicht te letten, met de belangstelling welke een kleine jongen moest opwekken, die ondervinding van schrikkelijke en geheimzinnige dingen had.
Tegen één ure ging men aan den maaltijd, die voornamelijk uit meelkost en groenten bestond, als wanneer jonge jufvrouw Pankey (een nietig klein meisje, met blauwe oogen, dat elken morgen “geshampood” werd en gevaar scheen te loopen om geheel te worden weggewreven) door de wildevrouw zelve uit hare gevangenis gehaald en onderricht werd dat kinderen, die snuffelden als er menschen waren, nooit in den hemel kwamen. Toen deze groote waarheid haar wel was ingeprent, werd zij op rijst vergast, en daarna moest zij een dankgebedje opzeggen, dat in het Kasteel was voorgeschreven en waarin bijzondere melding werd gemaakt van dankbaarheid aan mevrouw Pipchin voor den goeden maaltijd. Mevrouw Pipchin’s nicht, Berinthia, at koud spek. Mevrouw Pipchin zelve, wier gestel warm voedsel vereischte, had voor zich alleen lamskarbonaden, die snikheet tusschen twee borden werden binnengebracht en zeer lekker roken.
Daar het na den eten regende en zij niet op het strand konden gaan wandelen, en mevrouw Pipchin’s gestel na de lamskarbonaden rust vereischte, gingen zij met Berry (anders gezegd Berinthia) naar den kerker, eene ledige kamer, die op een blinden muur en eene waterton uitzag, en iets spookachtig akeligs had door een schoorsteen zonder haard er in. Door gezelschap verlevendigd, was deze kamer toch de pleizierigste; want Berry speelde hier met de kinderen en scheen met evenveel lust te stoeien als zij, totdat mevrouw Pipchin gramstorig tegen den muur klopte; toen hielden zij op en vertelde Berry hun sprookjes tot het begon te schemeren.
Bij de thee had men overvloed van water en melk en brood met boter, benevens een zwart trekpotje voor mevrouw Pipchin en Berry, en geboterden toast voor mevrouw Pipchin alleen, wie deze versnapering, evenals de karbonaden, snikheet werd gebracht. Hoewel mevrouw Pipchin onder het gebruik dier lekkernij van buiten zeer vettig werd, scheen zij haar van binnen geheel niet te smeren, want zij bleef even stroef, en de harde grijze oogen bleven even droog.
Na de thee kreeg Berry een naaikistje, met het koninklijke paviljoen op het deksel, en ging ijverig aan het naaien; terwijl mevrouw Pipchin, na haar bril opgezet en een groot boek, met groene stof bekleed, opgeslagen te hebben, begon te knikken. En wanneer mevrouw Pipchin bijna voorover in het vuur viel en met een schrik wakker werd, gaf zij den kleinen Bitherstone een knip op den neus omdat hij ook knikte.
Eindelijk was het voor de kinderen tijd om naar bed te gaan, en na gebeden te hebben, werden zij weggebracht. Daar de jonge jufvrouw Pankey bang was om alleen in den donker te slapen, maakte mevrouw Pipchin er eene wet van om haar zelve als een schaap naar boven te drijven; en het was vervroolijkend te hooren hoe het meisje, nog lang naderhand, in de naargeestigste kamer van het huis lag te huilen, en mevrouw Pipchin nu en dan daarheen ging om haar te stompen. Tegen half tien kwam de geur van warm krentenbrood (mevrouw Pipchin’s gestel kon zonder dat niet in slaap komen) eene afwisseling brengen in den heerschenden reuk van het huis, dien jufvrouw Wickam zeide dat een “bouwlucht” was, en kort daarop lag het geheele kasteel in slaap gedompeld.
Het ontbijt van den volgenden morgen geleek naar de thee van den vorigen avond, behalve dat mevrouw Pipchin een geraspt broodje, in plaats van toast gebruikte, en daarna nog wat neteliger scheen dan anders. De kleine Bitherstone las hardop een geslachtregister uit Genesis (met oordeel door mevrouw Pipchin uitgekozen) en werkte zich door de namen heen met de vlugheid en het gemak van iemand, die tegen een tredmolen opstrompelt. Dit gedaan zijnde, werd jonge jufvrouw Pankey weggebracht om “geshampood” te worden, en de kleine Bitherstone om zich iets anders met zeewater te laten doen, waarvan hij altijd zeer blauw en neerslachtig terug kwam. Paul en Florence gingen intusschen met jufvrouw Wickam (die gedurig in tranen was) op het strand wandelen; en tegen den middag liet mevrouw Pipchin de kinderen bij zich lezen. Daar het tot haar stelsel behoorde den geest van een kind niet aan te [53]moedigen om zich te ontwikkelen en te ontsluiten als eene jonge bloem, maar om dien veeleer als een oester met geweld open te breken, was de moraal van die leeslessen doorgaans van zeer forschen aard; daar de held—een stoute jongen—zelden (ook als het nog genadig met hem afliep) door iets geringers dan een leeuw of beer om hals werd geholpen.
Dit was het leven bij mevrouw Pipchin. Des zaterdags kwam Dombey over en gingen Florence en Paul naar zijn logement op de thee. Zij sleten den geheelen zondag met hem, en gingen gewoonlijk voor den maaltijd uit rijden, en onder zulk een toertje scheen hij nog veel stijver en stroever te zijn dan anders. De zondagavond was de akeligste avond van de week, want mevrouw Pipchin scheen er eene wet van gemaakt te hebben om dan altijd bijzonder knorrig te zijn. De jonge jufvrouw Pankey werd doorgaans diep bedroefd van eene tante te Rottendean teruggebracht; en de kleine Bitherstone, wiens bloedverwanten allen in Indië waren, en die tusschen de kerktijden stijf rechtop met zijn hoofd tegen den muur in de voorkamer moest zitten, zonder hand of voet te bewegen, vond dit zoo onuitstaanbaar, dat hij Florence op een zondagavond eens vroeg, of zij hem niet den weg kon wijzen om weer naar Bengalen te komen.
Men zeide echter algemeen, dat mevrouw Pipchin wel met kinderen te recht wist te komen, en dit was in zekeren zin ook waar. De wildste kinderen gingen, nadat zij eenige maanden onder haar gastvrij dak hadden vertoefd, mak genoeg naar huis. Men zeide ook algemeen dat het mevrouw Pipchin zeer tot eer strekte, dat zij zich aan deze levenswijs had gewijd, en haar gevoel zoo had weten te overwinnen en hare rampen zoo standvastig onder de oogen had gezien, toen haar man van hartzeer over de mijnen van Peru was gestorven.
Naar deze voorbeeldige oude dame kon Paul in zijn leuningstoeltje bij het vuur blijven zitten staren, hoelang het ook duurde. Terwijl hij mevrouw Pipchin zoo strak aankeek, scheen hij niet te weten wat verveling was. Hij hield niet van haar; hij was niet bang voor haar; maar als hij in zulk eene stemming was, scheen zij eene groteske aantrekkingskracht voor hem te hebben. Daar zat hij dan haar aan te kijken, tot hij mevrouw Pipchin, wildevrouw als zij was, somtijds verlegen maakte. Eens vroeg zij hem, toen zij alleen waren, waar hij over dacht.
“Over u,” zeide Paul, zonder de minste achterhoudendheid.—“En wat denkt gij over mij?” vroeg zij.—“Ik denk hoe oud gij moet wezen,” zeide Paul.—“Gij moet zulke dingen niet zeggen, jonge heer,” liet zij hierop volgen. “Dat behoort niet.”—“Waarom niet?” vroeg Paul.—“Omdat het niet beleefd is,” antwoordde mevrouw Pipchin snibbig.—“Niet beleefd?” zeide Paul.—“Neen.”—“Het is niet beleefd,” zeide Paul, geheel argeloos, “al de lamskarbonaden en toast op te eten, zegt jufvrouw Wickam.”—“Jufvrouw Wickam,” viel mevrouw Pipchin uit, eene kleur krijgende, “is eene onbeschaamde prij.”—“Wat is dat?” vroeg Paul alweer.—“Dat is buiten u, jonge heer,” antwoordde mevrouw Pipchin. “Denk maar aan de historie van den kleinen jongen die door een dollen stier werd dood gestooten omdat hij te veel vroeg.”—“Als de stier dol was,” zeide Paul, “hoe wist hij dan dat de jongen te veel gevraagd had? Niemand kan een dollen stier geheimen gaan influisteren. Ik geloof niet aan die historie.”—“Gelooft gij er niet aan?” riep mevrouw Pipchin met verbazing uit.—“Neen,” zeide Paul.—“Ook niet, als het nu eens een makke stier was geweest?” zeide mevrouw Pipchin.
Daar Paul de zaak nog niet uit dit oogpunt had bezien, en zijne besluiten op de beweerde dolheid van den stier had gebouwd, liet hij zich daarmede vooreerst tot zwijgen brengen. Maar hij bleef er over zitten peinzen, met zulk een blijkbaar voornemen om mevrouw Pipchin zoo met een vast te zetten, dat zelfs deze geharde oude dame het voorzichtig achtte heen te gaan tot hij het geval vergeten had.
Van dien tijd af scheen kleine Paul dezelfde zonderlinge aantrekkingskracht op mevrouw Pipchin uit te oefenen, als zij op hem deed. Zij liet hem zijn stoeltje aan denzelfden kant van het vuur zetten, in plaats van tegen haar over, en daar zat hij dan, in een hoekje tusschen mevrouw Pipchin en den haard, elke rimpel van haar gezicht te bestudeeren en in hare harde grijze oogen te turen, tot zij die somtijds liever maar dicht deed, en zich hield alsof zij was ingedut. Mevrouw Pipchin had eene oude zwarte kat, welke doorgaans voor den haard ineengerold, egoïstisch lag te spinnen, en naar het vuur te knipoogen, tot hare versmalde oogappels naar twee uitroepteekenen geleken. De goede vrouw had—het zij zonder oneerbiedigheid gezegd—wel eene heks kunnen zijn, en Paul en de kat hare twee gedienstige geesten, gelijk zij daar te zamen bij het vuur zaten. Het zou volmaakt met het voorkomen van dit gezelschapje gestrookt hebben, als zij allen eens op een avond bij een harden wind den schoorsteen waren ingevlogen, en men nooit weder iets van hen gehoord had.
Dit gebeurde echter niet. De kat, Paul en mevrouw Pipchin waren na den donker bestendig op hunne gewone plaatsen te vinden; en Paul, het kameraadschap van den kleinen Bitherstone schuwende, bleef avond aan avond mevrouw Pipchin, de kat en het vuur bestudeeren, alsof zij een tooverboek in drie deelen waren.
Jufvrouw Wickam verklaarde Paul’s zonderlingheden op hare eigene manier; en in hare [54]zwaarmoedigheid bevestigd door het uitzicht op eenige zwarte schoorsteenen, het aanhoudende geloei van den wind, in de kamer waar zij gewoonlijk zat, en de eentonigheid (narigheid was hare krachtige uitdrukking) van haar tegenwoordig leven, leidde zij uit de vermelde gegevens de akeligste gevolgen af. Mevrouw Pipchin was er zeer op uit om allen vertrouwelijken omgang tusschen hare meid en jufvrouw Wickam af te snijden, en besteedde dientengevolge veel tijd om achter eene deur verborgen op de wacht te staan, en dan eensklaps uit te schieten, als die ongelukkige meid zich naar jufvrouw Wickam’s kamer wilde begeven. Berry daarentegen mocht daar zoo dikwijls komen en zoolang blijven, als dit door de menigvuldige plichten, waaraan zij zich van den ochtend tot den avond afsloofde, werd veroorloofd, en het was voor Berry dat jufvrouw Wickam haar gemoed ontlastte.
“Welk een aardig jongetje is hij als hij slaapt!” zeide Berry, en bleef staan om naar Paul in bed te kijken, toen zij jufvrouw Wickam eens haar avondeten bracht.—“Och ja,” zuchtte jufvrouw Wickam. “En dat mag hij ook wel!”—“Wel, als hij wakker is, is hij toch ook niet leelijk,” merkte Berry aan.—“Neen, jufvrouw. O neen. En mijn ooms Betsey Jane ook niet,” zeide jufvrouw Wickam.
Berry keek alsof zij naar het verband tusschen Paul Dombey en jufvrouw Wickam’s ooms Betsey Jane zocht.
“Mijn ooms vrouw,” vervolgde jufvrouw Wickam, “stierf evenzoo als zijne mama. En met zijn dochtertje ging het eveneens als met jongen heer Paul. Dat kind deed iemand somtijds het bloed stollen, dat deed zij!”—“Hoe zoo?” vroeg Berry.—“Ik had ’s nachts niet alleen bij Betsey Jane willen opblijven,” zeide jufvrouw Wickam, “al hadt gij Wickam den anderen ochtend zelf in eene zaak willen zetten. Ik had het niet kunnen doen, jufvrouw Berry.”
Berry vroeg natuurlijk, waarom niet; maar jufvrouw Wickam praatte, volgens het gebruik van sommige dames van haar stand, op hare eigene manier voort.
“Betsey Jane,” vervolgde zij, “was zulk een lief kind als iemand kon verlangen. Ik denk nooit liever kind te zullen zien. Door alle ziekten, die een kind krijgen kan, was zij allerliefst heen gekomen. Maar Betsey Jane,” vervolgde zij, hare stem latende dalen en naar Paul in zijn bedje omkijkende, “was in haar wiegje door hare doode moeder bewaakt. Ik zou niet kunnen zeggen hoe, of wanneer, en zou ook niet kunnen zeggen of het lieve kind het wist of niet, maar Betsey Jane was door hare moeder bewaakt, jufvrouw Berry! Gij moogt zeggen dat dit gekheid is, en ik zal het u niet kwalijk nemen, jufvrouw. Ik hoop zelfs dat gij het met uw geweten overeen kunt brengen om te denken, dat het maar gekheid is; gij zult er des te vroolijker door blijven; neem mij niet kwalijk dat ik zoo vrij ben—in dit akelige, grafachtige huis, dat mij den dood zal doen. Paul is wat onrustig in zijn slaap. Klop hem eens op den rug, als het u belieft.”—“Gij denkt natuurlijk,” zeide Berry, zachtjes doende wat haar gevraagd was, “dat hij ook door zijne moeder bewaakt is?”—“Met Betsey Jane,” zeide jufvrouw Wickam op haar allerplechtigsten toon, “is het eveneens gegaan als het met dat kind gegaan is. Zij is eveneens veranderd als dat kind veranderd is. Ik heb haar dikwijls en dikwijls zoo zien zitten denken—denken—denken, evenals hij. Ik heb haar dikwijls even zoo oudachtig zien kijken als hij. Ik heb haar dikwijls eveneens hooren praten als hij doet. Ik houd het er voor dat het met dat kind en Betsey Jane volmaakt eveneens is, jufvrouw Berry.”—“Is dat kind van uw oom nog in leven?” vroeg Berry.—“Ja, jufvrouw Berry, nog in leven,” antwoordde jufvrouw Wickam, met iets zegevierends in haar toon, want blijkbaar had Berry het tegendeel verwacht, “en zij is met een zilversmid getrouwd. O ja, jufvrouw, zij is nog in leven,” zeide jufvrouw Wickam, met bijzonderen nadruk op het voornaamwoord.
Daar het duidelijk genoeg was dat iemand anders dood moest wezen, vroeg mevrouw Pipchin’s nicht wie dat was.
“Ik zou u niet gaarne ongerust willen maken,” antwoordde jufvrouw Wickam, aan haar avondeten beginnende. “Vraag het mij maar niet.”
Dit was het zekerste middel om nog meer gevraagd te worden. Berry deed dit dus ook, en na nog wat tegensporrelen legde jufvrouw Wickam haar mes neer, en naar Paul in zijn bedje omziende, antwoordde zij:
“Zij hechtte zich bijzonder aan sommige menschen. Somtijds was het onverklaarbaar waarom; somtijds was het eene gehechtheid, die men natuurlijk had kunnen verwachten, maar sterker dan gewoonlijk. Al die menschen stierven.”
Dit was zoo onverwacht en ontzettend, dat Berry stijf op den harden rand van het ledikant bleef zitten en, kort ademhalende, hare berichtgeefster met on verholen angst aanstaarde.
Jufvrouw Wickam wees tersluiks met haar voorvinger naar het bedje, waar Florence lag te slapen en toen even nadrukkelijk naar den grond. Vlak daaronder was de kamer waar mevrouw Pipchin gewoonlijk haar souper gebruikte.
“Onthoud wat ik zeg, jufvrouw Berry,” zeide jufvrouw Wickam, “en wees dankbaar dat jonge heer Paul niet van u houdt. Ik ben het, dat hij niet van mij houdt, dat verzeker ik u; al hebt ge niet veel om voor te leven—neem mij niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben—in zulk eene gevangenis van een huis.” [55]
Misschien deed Berry’s ontroering haar Paul wat al te hard op den rug kloppen, of wel geheel daarmede ophouden, maar hij keerde zich nu in het bed om, werd daarop wakker, kwam overeind, ontsteld door een benauwden droom, en vroeg naar Florence.
Op het eerste geluid van zijne stem, was zij uit haar bed; en terstond over zijne peluw buigende, zong zij hem weder in slaap. Jufvrouw Wickam schudde haar hoofd, en liet eenige tranen vallen, terwijl zij deze groep aan Berry wees.
“Goeden nacht, jufvrouw, goeden nacht,” zeide jufvrouw Wickam zacht. “Uwe tante is eene oude vrouw, en het is dus iets dat ge toch al dikwijls moet verwacht hebben.”
Jufvrouw Wickam vergezelde dit troostende vaarwel met een blik van diepe zielesmart, en toen zij met de twee kinderen alleen was gebleven, gaf zij zich aan hare zwaarmoedigheid over, tot zij ook door den slaap werd overweldigd.
Hoewel de nicht van mevrouw Pipchin deze voorbeeldige vrouw juist niet dood op het haardkleedje dacht te vinden, toen zij naar beneden ging, was het toch eene verademing voor haar toen zij haar buitengemeen knorrig en lastig vond, en zij alle blijken gaf dat zij voornemens was om nog lang, tot vreugde van allen die haar kenden, te blijven leven. Ook in de volgende week vertoonden zich nog geene verschijnselen van tering, maar verdwenen de voedingsmiddelen, die haar gestel vereischte, even geregeld als gewoonlijk, hoewel kleine Paul haar zoo onvermoeid als ooit bestudeerde, en op zijne gewone plaats tusschen haar zwarten rok en den haard bleef zitten.
Maar dewijl Paul na verloop van dien tijd niet sterker was dan bij zijne komst, hoewel zijn gezichtje er veel gezonder uitzag, werd er een wagentje voor hem gekocht, waarin hij op zijn gemak kon liggen, met een A B boek en eenige prentenboekjes bij zich, en zich naar den zeekant laten rijden. Overeenkomstig met zijn zonderlingen smaak, wilde het kind niets weten van een frisschen blozenden knaap, die voorgesteld werd om zijn wagentje te trekken, en koos, in zijne plaats, zijn grootvader, een oud, afgeleefd man, met een allerzuurst gezicht en een pak van oud wasdoek, dat een reuk verspreidde gelijk een met wier overdekt strand.
Met dezen fraaien bediende om hem voort te trekken, en Florence altijd naast hem, terwijl de neerslachtige jufvrouw Wickam achteraankwam, werd hij dagelijks naar het strand gereden, en zat of lag hij daar uren achtereen in zijn wagentje, terwijl niets hem zoo onaangenaam was als het gezelschap van kinderen—Florence alleen altijd uitgenomen.
“Ga maar heen, als het u belieft,” zeide hij gewoonlijk tot een kind, dat hem gezelschap wilde komen houden. “Ik dank u wel, maar ik heb u niet noodig.”
Een kinderstemmetje aan zijn oor vroeg hem wel eens hoe het hem ging.
“Ik ben heel wel—dank u,” antwoordde hij dan; “maar gij moest liever maar gaan spelen, als het u belieft.”
Dan keerde hij zijn hoofd om, wachtte tot het kind weg was, en zeide tot Florence: “Wij hebben niemand anders noodig, niet waar? Geef mij maar een kus, Flore.”
Hij had op zulk een tijd zelfs een hekel aan het gezelschap van jufvrouw Wickam, en was weltevreden als zij opkuierde, gelijk zij meestal deed, om schelpen en kennissen te zoeken. Zijn geliefkoosd plekje was eene eenzame plaats ver van de gewone wandeling; en als Florence daar bij hem zat te werken, of hem voorlas, of met hem praatte, en de wind hem langs het voorhoofd blies, en het water tot aan de wielen van zijn wagentje opkwam, verlangde hij niets meer.
“Flore,” zeide hij eens, “waar is Oost-Indië, waar de familie van dien jongen woont?”—“O, dat is heel ver weg,” zeide Florence, hare oogen van haar werk opslaande.—“Weken ver?” vroeg Paul.—“Ja; men zou vele weken dag en nacht moeten reizen om er te komen.”—“Als gij in Oost-Indië waart, Flore,” zeide Paul, na eene poos te hebben gezwegen, “dan zou ik—wat was het dat mama deed? Dat ontschiet mij daar.”—“Mij liefhebben,” antwoordde Florence.—“Neen, neen. Heb ik u dan nu niet lief, Flore? Wat is het?—Sterven. Als gij in Oost-Indië waart, zou ik sterven, Flore.”
Zij legde haastig haar werk neer, liet haar hoofdje op zijn kussen rusten en liefkoosde hem. En dat zou zij ook, zeide zij, als hij daar was. Hij zou wel gauw beter worden.
“O, ik ben nu al veel beter,” antwoordde hij. “Dat meen ik niet. Ik meen dat ik zou sterven, omdat ik zoo bedroefd en zoo alleen zou zijn, Flore.”
Een andermaal viel hij op dezelfde plaats in slaap en bleef een langen tijd gerust slapen. Toen hij wakker werd, kwam hij met zekeren schrik overeind en bleef zitten luisteren.
Florence vroeg hem wat hij dacht te hooren.
“Ik wilde weten wat zij zegt,” antwoordde hij, haar strak aanziende. “De zee, Flore, wat zegt zij toch zoo gedurig?”
Zij zeide hem dat het alleen het gerucht der rollende golven was.
“Ja, ja,” zeide hij. “Maar ik weet dat zij altijd iets zeggen. Altijd hetzelfde. Wat ligt daar aan den overkant?” Hij richtte zich nog meer op en tuurde met verlangen naar den gezichteinder.
Zij zeide hem dat daar aan den overkant een ander land lag, maar hij zeide dat hij dit niet [56]meende; hij meende verder weg—verder weg!
Zeer dikwijls brak hij naderhand midden in hun gesprek af en poogde te verstaan wat het was dat de golven gedurig zeiden, en kwam hij in zijn bedje overeind om naar dat onzichtbare gewest—ver aan den overkant—te staren.
De zucht voor het romaneske en wonderbare, waarvan het karakter van den jeugdigen Walter Gay een vrij krachtigen zweem had, en welke de voogdij van zijn oom, den ouden Samuel Gills, niet zeer door de lessen zijner ondervinding had verzwakt, was de oorzaak dat hij aan het avontuur van Florence met de Goede Vrouw Brown met buitengemeene en streelende belangstelling bleef denken. Hij troetelde en koesterde het in zijn geheugen, vooral dat gedeelte waarin hij betrokken was geweest, tot het geheel het bedorven kindje van zijne verbeelding werd, dat volkomen zijn eigen zin deed.
De herinnering dier voorvallen en zijn eigen deel daaraan werd misschien nog bekoorlijker gemaakt door de wekelijksche droomen van den ouden Sam en kapitein Cuttle op zondag. Er ging nauwelijks een zondag voorbij, zonder dat een dezer goede lieden met eene geheimzinnige toespeling op Richard Whittington voor den dag kwam, en de kapitein had zelfs de onkosten gedaan om een oud liedje te koopen, dat lang onder vele andere, voornamelijk zeemansliedjes, aan een blinden muur in de Commercial Road had hangen te fladderen; welk gedicht de vrijage en het huwelijk bezong van een knappen jongen kolendrager met zekere “mooie Peggy,” de bekoorlijke dochter van den meester en medeëigenaar van een kolenschip. In deze roerende legende zag kapitein Cuttle iets zeer diepzinnig toepasselijks op het geval van Walter en Florence; en dit wond hem zoodanig op, dat hij bij feestelijke gelegenheid, gelijk verjaren andere herinneringsdagen, het geheele liedje in het winkelkamertje uitgalmde.
Doch een vurige, rondborstige knaap is niet gewoon veel na te denken over den aard van zijne eigene aandoeningen, hoe krachtig zij hem ook mogen beheerschen; en Walter zou het zeer moeielijk hebben gevonden in dit opzicht iets te beslissen.
Hij had een groot zwak voor de werf, waar hij Florence had gevonden, en voor de straten (al hadden zij op zich zelven niet veel fraais) waardoor zij naar huis waren gekomen. De schoenen, die zoo dikwijls onderweg waren uitgegaan, bewaarde hij op zijn eigen kamertje; en des avonds in het winkelkamertje zittende had hij eene geheele galerij denkbeeldige portretten van vrouw Brown geteekend. Het kan zijn dat hij na dat gedenkwaardige voorval een weinigje netter op zijne kleeren werd; en zeker hield hij er veel van om in zijn ledigen tijd naar dat gedeelte der stad te wandelen waar het huis van Dombey stond, zich streelende met de zeer onzekere kans om kleine Florence op straat te ontmoeten. Maar zijn gevoel bij dat alles was zoo jongensachtig en onschuldig als het wezen kon. Florence zag er zeer lief uit, en het is aangenaam een lief gezichtje te bewonderen; Florence was zwak en kon zich zelve niet verweren; en het was eene trotsche gedachte dat hij in staat was geweest om haar hulp en bescherming te verleenen. Florence was het dankbaarste kind van de wereld, en het was verrukkelijk hare dankbaarheid van haar helder gezichtje te zien afstralen. Florence werd verwaarloosd en achteraf gezet, en zijn hart gloeide van jeugdige belangstelling voor het min geachte kind in hare sombere statige woning.
Zoo kwam het dat Walter, misschien zesmaal in den loop van het jaar, op straat zijn hoed voor Florence afnam, en Florence staan bleef om hem de hand te geven. Jufvrouw Wickam—die hem, met eigenaardige verandering van zijn naam, altijd “de jonge Graves” noemde1—met de geschiedenis hunner kennismaking bekend, was hieraan zoo gewoon, dat zij er volstrekt niet op lette. De jonge jufvrouw Nipper daarentegen verlangde zelfs eenigszins naar zulk eene ontmoeting, dewijl haar jeugdig en gevoelig hart heimelijk door Walter’s voorkomen was ingenomen, en zij tot het geloof overhelde dat het gevoel van dat hart beantwoord werd.
Aldus moest Walter, in plaats van zijne kennis met Florence te vergeten, die al beter en beter leeren onthouden. Wat het avontuurlijke begin en al die kleine omstandigheden daarvan betrof, die er iets zoo eigenaardigs en streelends aan gaven, daaraan dacht hij meer als een aardig historietje, dat zijne verbeelding aangenaam bezig hield, dan als eene gebeurtenis waarin hij zelf betrokken was. Die omstandigheden gaven, in zijne verbeelding, Florence iets veel meer belangwekkends, maar hem zelven niet. Somtijds dacht hij (en dan stapte hij zeer hard door) hoe mooi het zou geweest zijn, als hij daags na die eerste ontmoeting naar zee was gegaan, en daar dan mirakelen had uitgevoerd, en lang was weggebleven, en als admiraal van alle vlaggen, of ten minste als post-kapitein, met onweerstaanbaar schitterende epauletten was teruggekomen, en met Florence (dan een schoon volwassen meisje) was getrouwd, in spijt van [57]mijnheer Dombey’s strak gezicht, stijve das en horlogeketting, en haar in zegepraal naar de blauwe kusten van een of ander land had medegenomen. Maar zulk eene vlucht van verbeelding polijstte het koperen plaatje op de deur van het kantoor zelden tot eene voorspellende tafel van gouden hoop, en spreidde maar zelden een schitterend licht over de doffe lantarenramen; en wanneer de kapitein en oom Sam over Richard Whittington en meesters dochter praatten, gevoelde Walter dat hij zijne ware positie bij Dombey en Zoon veel beter begreep dan zij deden.
En toen hij daar gekomen was, zette hij zich op een stoel, en kreeg hij eene stille lachbui, die hem somtijds overviel en waaronder hij er allergeduchtst uitzag. (blz. 65).
Zoo kwam het, dat hij dag aan dag met lust en vroolijkheid deed wat hij te doen had; dat hij het ongegronde der hoopvolle hersenschimmen van oom Sam en kapitein Cuttle doorzag; en dat hij toch zelf duizend onbestemde, droomachtige verbeeldingen koesterde, waarbij de hunne alledaagsche waarschijnlijkheden waren. Zoodanig was zijn toestand in den tijd van mevrouw Pipchin, toen hij er eenigszins ouder begon uit te zien dan voorheen, maar niet veel; en nog dezelfde vlugge, luchthartige, loshoofdige knaap was, als toen hij aan het hoofd van oom Sam en den denkbeeldigen entertroep het achterkamertje uitstormde, en hem lichtte om de Madera te krijgen. [58]
“Oom Sam,” zeide Walter. “Ik denk dat ge niet wel zijt. Gij hebt van morgen geheel niet gegeten. Ik zal een dokter bij u halen, als ge zoo voortgaat.”—“Hij kan mij toch niet geven wat ik noodig heb, jongen,” zeide oom Sam. “Ten minste als hij dat kon moest hij eene goede praktijk hebben—en dan zou hij het toch niet.”—“Wat is dat dan, oom? Klanten?”—“Ja,” antwoordde Samuel met een zuchtje. “Klanten zouden het wel doen.”—“Voor den drommel, Oom!” zeide Walter, zijn kopje neerzettende dat het rinkelde en met de hand op de tafel slaande; “als ik de menschen den heelen dag bij troepen de straat zie doorgaan, en met twintig in de minuut den winkel voorbijkomen, zou ik haast naar buiten vliegen, den een of ander bij den kraag pakken, hem binnenbrengen, en niet loslaten eer hij voor vijftig pond instrumenten gekocht en contant betaald had. Waarom kijkt gij zoo in?” vervolgde Walter, een oud heer met een gepoeierd hoofd aansprekende, die uit alle macht naar een scheepskijker staarde, en hem natuurlijk niet hooren kon. “Dat helpt niet. Kom binnen en koop hem.”
De oude heer ging evenwel, na zijne nieuwsgierigheid voldaan te hebben, stil weder heen.
“Daar gaat hij,” zeide Walter; “en zoo doen zij allemaal. Maar oom—zeg eens, oom Sam”—want de oude man zat te peinzen en had naar het eerste roepen niet geluisterd—“wees maar niet neerslachtig. Wees niet verdrietig, oom. Als er eens bestellingen komen, zullen zij met zulk een troep komen, dat gij ze niet zult kunnen voldoen.”—“Als zij eens komen, mijn jongen, zal ik ze zeker niet meer kunnen voldoen,” antwoordde Samuel Gills. “Er zullen er in dezen winkel nooit weer komen, voordat ik er uit ben.”—“Maar zeg toch, oom! Gij moet waarlijk zoo niet!” zeide Walter dringend. “Kom aan!”
Oude Samuel poogde een vroolijk gezicht te zetten, en zag hem over het tafeltje met zulk een genoeglijken glimlach aan als hij kon.
“Er scheelt toch niets buitengewoons aan, niet waar, oom?” zeide Walter, zijne ellebogen op het theeblad zettende en zich daarover heenbuigende, om meer vertrouwelijk te spreken. “Wees openhartig voor mij, oom, als het zoo is, en zeg mij dan alles.”—“Neen, neen, neen,” antwoordde oude Samuel. “Iets buitengewoons? Neen, neen. Wat zou er buitengewoons wezen?”
Walter antwoordde met een ongeloovig hoofdschudden.
“Dat zou ik juist willen weten,” zeide hij; “en gij vraagt het mij! Ik zal u eens wat zeggen, oom; als ik u zoo zie, spijt het mij waarlijk dat ik bij u ben.”
De oude man sloeg onwillekeurig een paar groote oogen op.
“Ja. Al is iemand nooit gelukkiger geweest dan ik ben en altijd bij u geweest ben, spijt het mij toch waarlijk dat ik bij u ben, als ik zie dat gij iets op het hart hebt.”—“Ja, ik ben dan een beetje dof,” zeide Samuel, geduldig in zijne handen wrijvende.—“Wat ik meen, oom Sam,” zeide Walter, zich nog wat meer overbuigende, om hem op den schouder te kloppen, “is dat ik dan gevoel, dat gij hier, in plaats van mij, een aardig mollig vrouwtje moest hebben zitten om thee voor u te schenken—een vriendelijk en genoeglijk oud jufvrouwtje, dat juist bij u paste, en met u wist om te gaan en u moed in te spreken. Hier ben ik, zulk een hartelijk liefhebbende neef als er ooit geweest is (dat ik waarlijk ook wel wezen mag) maar toch maar een neef, en ik kan zulk een gezelschap niet voor u zijn, als ge mismoedig en neerslachtig zijt, als zij zich al jaren geleden voor u zou gemaakt hebben, al zou ik waarlijk alle geld van de wereld willen geven als ik u maar kon opbeuren. En zoo zeg ik, als ik zie dat gij iets op het hart hebt, dat het mij waarlijk spijt dat ge niemand beters bij u hebt dan een lompe, wilde, haspelige jongen zooals ik, die wel een goeden wil heeft om u te troosten, oom, maar de manier niet heeft—de manier niet heeft,” herhaalde Walter, nog verder overreikende, om zijn oom bij de hand te vatten.—“Wally, mijn beste jongen,” zeide Samuel, “als dat vriendelijke oude jufvrouwtje vijf en veertig jaar geleden in dit kamertje was komen zitten, had ik nooit meer van haar kunnen houden dan ik van u doe.”—“Dat weet ik wel, oom Sam,” antwoordde Walter. “God zegen u, dat weet ik wel. Maar als zij bij u was geweest, hadt gij niet de geheele zwaarte van drukkende geheimen behoeven te dragen, want zij zou wel geweten hebben hoe zij er u van kon ontlasten, en dat weet ik niet.”—“Ja, ja, dat doet gij wel,” antwoordde de instrumentmaker.—“Welnu dan, wat scheelt er aan, oom Sam?” zeide Walter vleiend. “Kom, wat scheelt er aan?”
Samuel Gills bleef beweren dat er niets bijzonders aan scheelde, en deed dit zoo standvastig, dat er voor zijn neef niets anders overschoot dan zich te houden alsof hij hem geloofde, hetgeen hem echter niet best afging.
“Al wat ik zeggen kan is, oom Sam, dat als er iets is …”—“Maar er is niets,” zeide Samuel.—“Heel goed,” zeide Walter. “Dan heb ik niets meer te zeggen, en dat is gelukkig, want het is tijd dat ik naar mijn werk ga. Ik zal strakjes nog eens aankomen, als ik uit moet, oom, om te zien hoe het u gaat. En onthoud, oom, ik zal u nooit meer gelooven, en u nooit meer iets van mijnheer Carker Junior vertellen, als ik ontdek dat ge mij nu bedrogen hebt.”
Samuel Gills daagde hem lachend uit iets [59]van dien aard te ontdekken; en Walter stapte naar het kantoor van Dombey en Zoon, met een veel zwaarder hart dan hij anders daarheen medenam, en onderweg over allerlei onuitvoerbare middelen denkende om zijn fortuin te maken en den houten adelborst klanten te bezorgen.
Er woonde in die dagen, om den hoek, in Bishopsgate-Street, zekere Brogley, uitdrager en beëedigd taxateur, die een winkel hield waarin allerlei oude meubelen op de onbehagelijkste manier, en in omstandigheden en combinatiën, zoo vreemd mogelijk aan hunne oorspronkelijke bestemming, waren ten toon gesteld. Dozijnen stoelen aan waschtafeltjes gehaakt, die zich met moeite op de schouders van buffetten balanceerden, die wederom op den onderkant van eettafels stonden, welke met de pooten omhoog op andere eettafels gymnastiseerden, behoorden nog tot de minst uitzinnige schikkingen. Doorgaans zag men eene uitstalling van schotels, glazen en karaffen in den schoot van een ledikant, als ware het eene gedekte tafel, waaraan een gezelschap van een half dozijn poken en eene ganglantaren onthaald werd. Een stel meubelgordijnen, zonder vensters er bij, zag men sierlijk gedrapeerd over eene barricade van latafels, met apothekerspotjes beladen; terwijl een huisloos haardkleedje, van zijn natuurlijken makker, den haard, gescheiden, in zijn tegenspoed den oostenwind tartte, en in droevige overeenstemming scheen te trillen met de schelle klachten eener piano, waarvan nu en dan eene snaar sprong, en in wier ontstelde hersenkas het straatgerucht een flauwen weergalm vond. Van stilstaande klokken, die nooit slinger of wijzer bewogen, en even onmogelijk weder aan den gang gebracht schenen te kunnen worden als de zaken der voormalige eigenaars, had men in Brogley’s winkel altijd ruime keus, en verscheidene spiegels, waarin de weerkaatsing der lichtstralen hand aan hand ging met de breking, boden het oog een eindeloos verschiet van ongelukken en bankroeten aan.
Brogley zelf was een man met glanzige oogen, blozende kleur en krullend haar, zwaarlijvig van gestalte en goed van humeur—want die klasse van Mariussen die op de puinhoopen van vreemde Carthago’s zit, kan gemakkelijk goedsmoeds blijven. Hij was wel eens in Samuel’s winkel gekomen, om iets over dingen van Samuel’s vak te vragen; en Walter kende hem genoeg om hem goedendag te zeggen als zij elkander op straat tegenkwamen. Maar dewijl de kennis des uitdragers met Samuel Gills ook niet verder ging, was Walter niet weinig verwonderd, toen hij, volgens zijne belofte, in den loop van den voormiddag nog eens aankwam, dat hij Brogley met de handen in de zakken en zijn hoed achter de deur gehangen, in het achterkamertje vond zitten.
“Wel, oom Sam,” zeide Walter. De oude man zat treurig aan den overkant der tafel, met zijn bril—vreemd genoeg—voor de oogen, in plaats van op zijn voorhoofd. “Hoe gaat het nu?”
Samuel schudde zijn hoofd en wuifde met de hand naar den uitdrager, als om hem te introduceeren.
“Scheelt er iets aan?” vroeg Walter, met zekere hapering in zijne ademhaling.—“Wel neen. Het is niets,” zeide Brogley. “Maak maar geen beweging.”
Walter keek in stomme verbazing van den uitdrager naar zijn oom.
“De zaak is,” zeide Brogley, “dat een betalinkje op een borgtocht, van driehonderd zeventig pond en een beetje, over den termijn is uitgebleven, en dat ik in posessie ben.”—“In posessie!” riep Walter uit, naar den winkel omkijkende.—“Ja!” zeide Brogley, vertrouwelijk toestemmende, en daarbij knikkende als wilde hij beduiden dat het raadzaam was om goede vrienden met elkander te blijven. “Het is eene executie. Dat is het eigenlijk. Maak er maar geen beweging van. Ik kom zelf, omdat ik het stil en in het vriendelijke wil houden. Gij kent mij toch. Het blijft alles stil.”—“Oom Sam!” bracht Walter haperend uit.—“Wally, mijn jongen,” zeide zijn oom. “Het is de eerste maal. Zulk een ongeluk is mij nooit overkomen. Ik ben een te oud man om te beginnen.” Zijn bril weder omhoogschuivende (want die baatte toch niet meer om zijne aandoening te verbergen) hield hij zijne hand voor zijne oogen en schreide hardop, en zijne tranen droppelden op zijn koffiebruin vest.—“Oom Sam! Och, ik bid u, doe dat niet!” riep Walter uit, die van schrik en angst beefde toen hij den ouden man zag schreien. “Om Gods wil, doe dat niet. Mijnheer Brogley, wat zal ik doen?”—“Ik zou u raden om een vriend of zoo te gaan opzoeken,” zeide Brogley, “en er eens over te praten.”—“Wel zeker!” riep Walter, blijde dat er iets kon gedaan worden, “dat is ook zoo. Wel bedankt. Kapitein Cuttle is de man, oom. Wacht maar tot ik naar kapitein Cuttle loop. Houd mijn oom in het oog, wilt ge, mijnheer Brogley, en stel hem zooveel gerust als gij kunt, terwijl ik weg ben. Wanhoop maar niet, oom Sam. Doe uw best om moed te houden, als een goede man.”
Hij zeide dit met vuur en aandoening; en zonder naar de afgebrokene tegenspraak des ouden mans te luisteren, stoof Walter, zoo hard hij loopen kon, den winkel uit, en haastte zich naar het kantoor om zich daar te verontschuldigen dat zijn oom plotseling ongesteld was geworden; van daar sloeg hij met denzelfden spoed den weg naar de woning van kapitein Cuttle in.
Terwijl hij langs de straten rende kwam alles hem veranderd voor. Daar was het gewone gewoel en gerucht van karren, wagens, omnibussen, koetsen en voetgangers, maar het ongeluk dat [60]den houten adelborst getroffen had, maakte alles vreemd en nieuw. Huizen en winkels waren verschillend van hetgeen zij plachten te zijn, en droegen Brogley’s volmacht met groote letters op den voorgevel. De uitdragerdeurwaarder scheen zelfs de kerken in beslag te hebben genomen, want hunne torens stegen met iets ongewoons in hun aanzien in de lucht. De lucht zelve was veranderd en dreigde duidelijk met eene executie.
Kapitein Cuttle woonde aan een kanaal, dicht bij de Oost-Indische dokken, waar eene draaibrug was, die nu en dan geopend werd om een reusachtig schip, gelijk een gestrande leviathan, de straat op te laten. De trapsgewijze overgang van land in water was, als men de woning van kapitein Cuttle naderde, iets merkwaardigs. Zij begon met de verschijning van vlaggestokken, als toebehooren van herbergen; dan kwamen de winkels van wantsnijders, waar geruite hemden, geöliede hoeden en linnen broeken, zoowel van de nauwste als de wijdste soort, buiten de deur hingen. Deze werden opgevolgd door smederijen van ankers en kettingkabels, waar de zware mokers den geheelen dag op het ijzer beukten. Dan kwamen rijen van huizen, waarvoor kleine masten met windvaantjes tusschen roode klimboomen waren geplant. Dan slooten. Dan knotwilgen. Dan nog meer slooten. Dan onverklaarbare plekken vuil water, moeielijk te onderscheiden door de schepen die ze bedekten. Dan de geheele lucht een geur van houtkrullen, en werden alle andere handwerken verzwolgen door het masten- riemen- en blokkenmaken, en het scheepstimmeren. Dan werd de grond onvast en moerassig. Dan was er niets te ruiken dan rum en suiker. En dan had men het huis waar kapitein Cuttle eene kamer bewoonde—te gelijk op de eerste verdieping en onder het dak, in Brig Place—vlak voor zich.
De kapitein was een van die menschen uit één stuk, welke de levendigste verbeelding onmogelijk van eenig gedeelte hunner kleeding, hoe onbeduidend ook, kan afzonderen. Toen Walter dus aan de deur klopte, en de kapitein dadelijk zijn hoofd uit een zijner voorvenstertjes stak en hem aanriep, met den harden blinkenden hoed reeds op, en het hemdsboordje als een zeil en de wijde blauwe jas, alles gelijk gewoonlijk, was Walter zoo volkomen overtuigd dat hij er altijd zoo uitzag, alsof de kapitein een vogel was geweest en dit zijne veeren waren.
“Walter, mijn jongen,” zeide kapitein Cuttle. “Sta vast en klop nog eens. Hard! Het is waschdag.”
Walter gaf in zijn ongeduld een geweldige bons met den klopper.
“Dat is hard genoeg!” zeide kapitein Cuttle, en haalde terstond zijn hoofd binnen alsof hij een storm verwachtte.
Hij bedroog zich ook niet; want eene weduwvrouw, met tot aan de schouders opgerolde mouwen, en armen geheel met zeepschuim bedekt en zoo dampend uit het heete water gehaald, kwam met verbazende snelheid op dit kloppen aan. Eer zij Walter aanzag, keek zij naar den klopper, en hem toen van top tot teen met hare oogen metende, zeide zij zich te verwonderen dat hij er nog iets van had overgelaten.
“Kapitein Cuttle is thuis, weet ik,” zeide Walter met een verzoenend glimlachje.—“is hij?” antwoordde de jufvrouw. “Zoo!”—“Hij heeft zoo even met mij gesproken,” zeide Walter nog buiten adem, tot opheldering.—“Heeft hij?” antwoordde zij. “Dan zult ge misschien wel zoo goed willen zijn om hem het compliment van jufvrouw MacStinger te maken en hem te zeggen, dat, als hij weer zich zelven en zijne kamer de schande aandoet om uit het raam te praten, zij hem zal verzoeken om dan ook naar beneden te komen en de deur open te doen.” Jufvrouw MacStinger sprak zeer luid, en luisterde of daarop ook iets van boven zou geantwoord worden.—“Ik zal het zeggen,” zeide Walter, “als ge maar zoo goed wilt zijn om mij in te laten, jufvrouw.”
Want hij werd tegengehouden door eene houten verschansing dwars voor den ingang, daar geplaatst om te verhinderen dat de kleine MacStinger’s in hunne oogenblikken van uitspanning van de stoep rolden.
“Een jongen die mijne deur kan inbeuken,” zeide jufvrouw MacStinger verachtelijk, “kan ook daar wel overheen komen, zou ik hopen!” Maar toen Walter dit als een verlof om binnen te komen opvatte, en er over stapte, vroeg jufvrouw MacStinger dadelijk of het huis eener Engelsche vrouw haar kasteel was of niet, en of men er zoo maar in mocht breken. Hare nieuwsgierigheid in dit opzicht was nog zeer dringend en luidruchtig, toen Walter—nadat hij eene smalle trap was opgegaan, door een kunstmatigen mist heen, een gevolg van het wasschen, die ook de leuning met een klammen aanslag bedekte—de kamer van kapitein Cuttle binnentrad en dezen heer achter de deur in hinderlaag vond.—“Haar nooit een stuiver schuldig gebleven, Walter,” zeide kapitein Cuttle zacht, en met zichtbare blijken van angst op het gelaat. “Haar dikwijls goede diensten gedaan en de kinderen ook. Toch soms eene helleveeg. Poeh!”—“Dan zou ik heengaan, kapitein Cuttle,” zeide Walter.—“Zou niet durven, Walter,” antwoordde de kapitein. “Zij zou mij opzoeken en vinden, waar ik ook bleef. Ga zitten. Hoe maakt het Gills?”
De kapitein was (met zijn hoed op) aan het eten. Zijn maaltijd bestond uit koud schapenvleesch, eene kan bier en snikheete aardappelen, die hij zelf had gekookt, en naarmate hij [61]ze noodig had uit een potje nam dat voor het vuur stond. Als hij ging eten schroefde hij zijn haak uit en een mes daarvoor in de plaats, waarmede hij nu reeds begon een van die aardappelen voor Walter te schillen. Zijne kamer was zeer klein, en sterk met tabakslucht doortrokken, maar gemakkelijk genoeg: alles was er in weggepakt alsof met ieder half uur geregeld eene aardbeving plaats had.
“Hoe maakt het Gills?” vroeg de kapitein.
Walter, die nu pas op adem was gekomen, en de opgewondenheid, die het harde loopen hem had gegeven, verloren had, zag den vrager een oogenblik aan, zeide toen: “O kapitein Cuttle!” en barstte in tranen uit.
Geene woorden kunnen de ontsteltenis des kapiteins bij dit gezicht beschrijven. Jufvrouw MacStinger verdween daarbij in het niet. Hij liet vork en aardappel vallen—en had het mes ook laten vallen als hij kon—en bleef den knaap zitten aanstaren alsof hij het volgende oogenblik dacht te hooren dat zich in de City een afgrond had geopend, die zijn ouden vriend, met koffiebruin pak, knoopen, chronometer, bril en al, had verzwolgen.
Maar toen Walter hem zeide wat er eigenlijk gebeurd was, herkreeg kapitein Cuttle, na een oogenblik nadenkens, op eens zijne volle levendigheid. Hij nam van de bovenste kasplank een blikken busje, en stortte daaruit zijn geheelen voorraad van contanten (ten bedrage van dertien pond en eene halve kroon) dien hij vervolgens in een der zakken van zijn blauwe jas stak; daarna verrijkte hij zijne schatkamer nog met zijn zilverwerk, bestaande uit twee dood uitgesletene theelepeltjes en eene ouderwetsche gebochelde suikertang; hij haalde ook zijn geducht zilveren horloge met dubbele kas uit de diepte waar het rustte, om zich te verzekeren dat dit kostbare stuk nog aanwezig en in goeden staat was; schroefde den haak weder aan zijn rechterarm, en eindelijk zijn knoestigen stok vattende, beval hij Walter om maar mee te gaan.
Zich echter te midden zijner edele opgewondenheid herinnerende, dat jufvrouw MacStinger wel beneden op de loer kon liggen, bleef kapitein Cuttle toen nog aarzelend staan, en keek zelfs naar het venster, als dacht hij er aan om langs dien ongewonen weg de vlucht te nemen, liever dan zijne geduchte vijandin onder de oogen te komen. Hij gaf evenwel de voorkeur aan eene krijgslist.
“Walter,” zeide de kapitein, met een angstvalligen wenk, “ga gij vooruit, mijn jongen. Als gij in den gang zijt, roep dan “dag, kapitein Cuttle,” en trek de deur toe. Blijf dan op de straat staan wachten tot ge mij ziet.”
Dit plan bleek niet zonder voorafgaande ondervinding van de tactiek des vijands beraamd te zijn, want toen Walter beneden was, kwam jufvrouw MacStinger als eene dreigende schim het achterkeukentje uit zweven.
Maar daar zij den kapitein niet zag, gelijk zij verwacht had, zeide zij nog maar iets over den klopper, en zweefde weder naar binnen.
Er verliepen vijf minuten eer kapitein Cuttle moeds genoeg kon verzamelen om een uitval te beproeven; want zoolang bleef Walter op den hoek van de straat naar hem staan omkijken, eer hij iets van den harden blinkenden hoed zag. Eindelijk kwam de kapitein als eene bom de deur uitvliegen en hard naar hem toeloopen, zonder eens over zijn schouder om te kijken; maar toen zij wel de straat uit waren, hield hij zich alsof hij een deuntje floot.
“Oom erg van zijn streek, Walter?” zeide de kapitein, terwijl zij met elkander voortstapten.—“Ik vrees van ja. Als gij hem van morgen gezien hadt, zoudt gij het nooit weer vergeten hebben.”—“Stap dan wat aan, Walter, mijn jongen,” antwoordde de kapitein; “en onthoud dat zoolang gij leeft. Zie er den catechismus maar eens op na, en houd er u dan bij.”
De kapitein had het te druk met zijne eigene gedachten aan Samuel Gills, misschien met eenige bespiegelingen over zijne jongste vlucht voor jufvrouw MacStinger gemengd, om verder aan Walter’s zedelijke verbetering te arbeiden. Zij wisselden geen woord meer tot zij bij de deur kwamen, waar de ongelukkige houten adelborst met zijn instrument voor zijn oog den geheelen horizon langs scheen te zoeken naar een vriend om hem uit zijne ongelegenheid te redden.
“Gills!” zeide de kapitein, naar het achterkamertje snellende en hem met ware teederheid bij de hand vattende. “Houd maar vlak in den wind, en wij zullen er wel doorkomen. Al wat gij te doen hebt,” zeide de kapitein, met de deftigheid van iemand die een der gewichtigste stelregels predikt, welke de wijsheid des menschdoms ooit ontdekt heeft, “is dat ge maar vlak in den wind houdt, en wij zullen er wel doorkomen.”
De oude Sam beantwoordde zijn handdruk en dankte hem.
Daarop stalde kapitein Cuttle, met eene bij deze gelegenheid voegzame plechtigheid, de twee theelepeltjes, de suikertang, het horloge en de contanten op de tafel uit, en vroeg Brogley hoeveel er te betalen was.
“Kom aan. Laat hooren hoeveel gij er van maakt?” zeide de kapitein.—“Wel, mijn tijd!” antwoordde de uitdrager. “Gij denkt toch niet dat die dingen iets kunnen helpen?”—“Waarom niet?” vroeg kapitein Cuttle.—“Wel. De som is driehonderd en in de zeventig,” was het antwoord.—“Dat is hetzelfde,” zeide de kapitein, hoewel blijkbaar ontsteld van het cijfer. “Het is toch alles visch wat gij in het net krijgt, zou ik denken?”—“Zekerlijk,” antwoordde [62]Brogley. “Maar sprotjes zijn geen walvisschen.”
Het wijsgeerige dezer opmerking scheen kapitein Cuttle te treffen. Hij zat een poosje te denken, ondertusschen den uitdrager aankijkende alsof hij hem voor een man van genie hield, en riep toen den instrumentmaker ter zijde.
“Gills,” zeide hij. “Geef mij eens het bestek van die historie. Wie is de crediteur?”—“Stil!” antwoordde de oude man. “Kom hier mee. Laat Wally er niet van hooren. Het is een oude borgtocht voor Wally’s vader. Ik heb er al veel van betaald, Ned, maar het is zulk een slechte tijd dat ik er nu niet meer aan doen kan. Ik heb het wel voorzien, maar ik kon het niet verhelpen. Om alles in de wereld, laat Wally er niets van hooren.”—“Maar gij hebt toch wat geld, niet waar,” fluisterde de kapitein.—“Ja—o ja—ik heb wel wat,” antwoordde de oude man, eerst zijne handen in zijne ledige zakken stekende, en toen zijne pruik er tusschen knijpende, alsof hij dacht dat hij daar iets uit zou kunnen persen; “maar ik—het beetje dat ik heb, is niet disponibel—ik kan er niet aankomen. Ik heb geprobeerd er iets voor Wally mee te doen; en ik ben een ouderwetsch man, die niet met den tijd mee kan. Het is hier en daar en—en kortom, het is zoo goed als nergens,” zeide de oude man verbijsterd in het rond ziende.
Hij had zoozeer het voorkomen van een half verstandelooze, die zijn geld ergens had weggestopt en niet meer wist waar, dat kapitein Cuttle zijne oogen volgde, niet zonder eene flauwe hoop, dat hij zich nog eenige honderd pond zou herinneren, die hij boven in den schoorsteen of beneden in den kelder had verborgen. Maar Samuel Gills wist wel beter.
“Ik ben ver bij den tijd ten achter, mijn beste Ned,” zeide Samuel, met zekere berustende wanhoop, “heel ver. Het helpt niet of ik zoo ver achteraan nog mee voort wil. De boel moest liever maar verkocht worden—hij is meer waard dan die schuld—en ik moest van het overschot maar liever ergens gaan sterven. Ik heb nergens kracht meer toe. Ik heb nergens verstand meer van. Het is beter dat het nu gedaan is. Laten zij den boel maar verkoopen en hem wegnemen,” zeide de oude man, met eene machtelooze hand naar den houten adelborst wijzende; “laten zij ons maar samen sloopen.”—“En wat denkt gij dan met Walter te doen?” zeide de kapitein. “Kom aan, ga zitten, Gills, ga zitten, en laat ik er eens over denken. Als ik niet iemand was met maar een klein pensioen, dat tot vandaag toe altijd groot genoeg is geweest, behoefde ik er niet over te denken. Maar houd maar vlak in den wind,” zeide de kapitein, nogmaals op dien onfeilbaren troostgrond terugkomende, “en het zal wel schikken.”
De oude Samuel bedankte hem van ganscher harte en ging moedeloos tegen den schoorsteenmantel leunen.
Kapitein Cuttle stapte eene poos den winkel op en neer, diep in gedachten, en met de ruige zwarte wenkbrauwen zoo diep op den neus samengetrokken, gelijk wolken die zich op een berg neerlaten, dat Walter bang was om hem in zijn gepeins te storen. Brogley, die niemand wilde hinderen, en een onderzoeklievenden geest had, ging, zachtjes fluitend, onder den winkelvoorraad rond, tikte tegen weerglazen, schudde kompassen alsof het medicijnfleschjes waren, haalde sleutels met magneten op, keek door verrekijkers, poogde zich met het gebruik van globes bekend te maken, zette parallellinealen te paard op zijn neus, en vermaakte zich met nog andere natuurkundige proefnemingen.
“Walter,” zeide de kapitein eindelijk. “Ik heb het gevonden.”—“Hebt ge, kapitein Cuttle?” zeide Walter zeer nieuwsgierig.—“Kom eens hierheen, mijn jongen,” zeide de kapitein. “De winkelvoorraad is eene securiteit, ik wil ook borg blijven, en uw patroon is de man die het geld moet schieten.”—“Mijnheer Dombey!” zeide Walter haperend.
De kapitein knikte ernstig. “Zie hem eens aan,” zeide hij. “Zie eens naar Gills. Als zij die dingen nu gingen verkoopen, zou hij het besterven. Dat weet gij wel. Wij moeten alles probeeren—geen steen laten liggen—en daar is een steen voor u.”—“Een steen!—Mijnheer Dombey!” stamelde Walter.—“Loop eerst eens naar het kantoor, en zie of hij daar is,” zeide kapitein Cuttle, hem een klap op den rug gevende. “Schielijk!”
Walter gevoelde dat hij niets tegen dat bevel mocht inbrengen—een blik op zijn oom zou hem daarvan overtuigd hebben, als hij anders had gedacht—en hij ging terstond. Hij kwam spoedig buiten adem terug, en zeide dat mijnheer Dombey er niet was. Het was zaterdag, en hij was dus naar Brighton.
“Dan zal ik u eens wat zeggen, Walter,” zeide de kapitein, die zich gedurende zijne afwezigheid op zoo iets scheen te hebben voorbereid. “Wij gaan naar Brighton. Ik zal wel voor u spreken, mijn jongen. Ik zal u niet in den steek laten. Wij gaan van middag met de diligence naar Brighton.”
Indien er toch bij mijnheer Dombey aanzoek moest worden gedaan,—hetgeen iets ontzettends was om aan te denken—had Walter dit veel liever alleen en ongeholpen willen doen, dan gerugsteund door den invloed van kapitein Cuttle, waaraan hij bezwaarlijk kon meenen dat mijnheer Dombey veel gewicht zou hechten. Maar dewijl de kapitein van een geheel ander gevoelen scheen te zijn, en er zeer op gesteld bleek te wezen, en zijne vriendschap [63]veel te ijverig en te ernstig was, dan dat iemand zooveel jonger dan hij ze zou durven licht achten, wachtte hij zich wel om het minste bezwaar te maken. Kapitein Cuttle nam dus een haastig afscheid, stak de contanten, de theelepeltjes, de suikertang en het zilveren horloge weder in zijn zak—met oogmerk, gelijk Walter met ontzetting dacht, om daarmede bij mijnheer Dombey eene grootsche vertooning van zijn rijkdom te maken—en bracht hem zonder verwijl naar het diligencekantoor, hem onderweg nog verscheidene malen verzekerende dat hij hem niet in den steek zou laten.
Majoor Bagstock kwam, na den kleinen Paul van den overkant van Princess’s Place dikwijls en lang door zijn dubbelen tooneelkijker te hebben waargenomen, en na vele omstandige dag- week- en maandberichten te dien aanzien te hebben ontvangen van den inboorling, die zich met dat oogmerk voortdurend met de kamenier van jufvrouw Tox in gemeenschap hield, tot de slotsom dat Dombey, mijnheer, een man was dien men wel kennen mocht, en de J. B. de jongen was om kennis met hem te maken.
Daar jufvrouw Tox echter even koel en terughoudend bleef en den majoor—als hij (gelijk dikwijls gebeurde) in verband met zijn voornemen een vischtochtje kwam doen—volstrekt niet wilde begrijpen, moest deze, in spijt van de hem eigene taaiheid en slimheid, de vervulling zijner begeerte eenigermate aan het toeval overlaten, “hetwelk,” gelijk hij in zijne club dikwijls grinnikend zeide, “altijd vijftig tegen een voor Joey B was, mijnheer, sedert zijn oudste broeder in de West-Indiën aan de gele koorts was gestorven.”
Het duurde ditmaal eenigen tijd eer het hem te hulp kwam, maar eindelijk toonde het zich hem genegen. Toen de bruine knecht hem eens in alle bijzonderheden rapport bracht dat jufvrouw Tox om dienstzaken naar Brighton was vertrokken, kwam er bij den majoor eensklaps eene teedere herinnering aan zijn vriend Bill Bitherstone in Bengalen op, die hem in een brief had verzocht om, als hij ooit dien weg uitkwam, eens naar zijn eenigen zoon te gaan zien. Maar toen dezelfde bruine knecht rapporteerde dat Paul bij mevrouw Pipchin was, en de majoor, den brief inkijkende, dien jongeheer Bitherstone hem bij zijne aankomst in Engeland had geschreven—en waarop hij nooit gedacht had te zullen letten—de gelegenheid zag die zich hem aanbood, maakte het pootje, dat hem toen juist aan zijne kamer bond, hem zoo dol, dat hij den bruinen knecht tot dank voor zijn bericht een voetbankje naar den kop smeet, en zwoer dat hij dien schelm nog eens zou vermoorden; hetwelk de bruine knecht meer dan half genegen was om te gelooven.
Toen de majoor eindelijk van zijn pootje bevrijd was, reed hij op een zaterdag, met den bruinen knecht achter zich, brommende naar Brighton, den geheelen weg over aanspraken aan jufvrouw Tox houdende, en zich verlustigende in het vooruitzicht om den voornamen vriend, dien zij zoo geheim had gehouden en voor wien zij hem had verlaten, met den stormpas tot zijn eigen vriend te maken.
“Woudt ge, jufvrouw, woudt ge,” zeide de majoor, vol kwaadheid, terwijl de reeds gezwollen aderen van zijn hoofd nog meer opzwollen, “woudt ge Joey B aan kant zetten, jufvrouw? Nog niet, jufvrouw, nog niet! Verd—d, nog niet, mijnheer. J. B. is wakker, jufvrouw. Jo is bij de hand, mijnheer. Joe weet zijn weetje wel. Jo heeft altijd één oog open, mijnheer. Gij zult hem taai vinden, jufvrouw. Taai, mijnheer, taai is Jozef. Taai en verduiveld slim!”
En inderdaad vond de kleine Bitherstone hem heel taai, toen hij dien jongen heer op eene wandeling medenam. Met eene kleur als een Stiltonsche kaas, en oogen als die van eene garnaal, bleef de majoor maar rondkuieren, geheel onverschillig voor jongen heer Bitherstone’s vermaak, en hem aan de hand voortslepende, terwijl hij overal naar Dombey en zijne kinderen rondkeek.
Eindelijk ontdekte de majoor, vooraf door mevrouw Pipchin onderricht, Paul en Florence, met een deftig heer (ongetwijfeld mijnheer Dombey) in gezelschap, en rukte in den stormpas op dit troepje aan. Dichtbij gekomen was het natuurlijk dat de kleine Bitherstone zijne mede patiënten aansprak. Nu bleef de majoor staan, om de lieve kinderen te bewonderen, herinnerde zich met verbazing dat hij hen bij zijne vriendin jufvrouw Tox in Princess’s Place gezien en gesproken had; vond dat Paul een alleraardigste jongen was; verklaarde hem voor zijn vriendje; vroeg of hij Joey B., den majoor, nog wel kende; en keerde zich eindelijk, plotseling om de strenge regelen der welvoegelijkheid denkende, naar Dombey om verschooning te verzoeken.
“Maar mijn kleine vriend hier, mijnheer,” zeide de majoor, “maakt mij zelf weder tot een jongen. Een oud soldaat, mijnheer—majoor Bagstock, om u te dienen—schaamt zich niet om dat te bekennen.” Hier wipte de majoor zijn hoed op. “Verd … d, mijnheer,” riep [64]de majoor met plotselinge warmte uit, “ik benijd u.” Toen bedacht hij zich en voegde er bij: “Neem mij niet kwalijk dat ik zoo vrijpostig ben.”
Dombey verzocht hem om er toch niet van te spreken.
“Een oud gediende, mijnheer,” zeide de majoor, “een in den rook gedroogde, in de zon geblakerde, invalide, oude rekel van een majoor, mijnheer, was ook niet bang dat een man als mijnheer Dombey hem zulk een jongenskuur kwalijk zou nemen. Ik heb de eer om mijnheer Dombey te spreken, naar ik meen?”—“Ik ben de onwaardige representant van dien naam, majoor,” antwoordde Dombey.—“Bij G—. Mijnheer,” zeide de majoor, “het is een groote naam. Het is een naam, mijnheer,” zeide de majoor, op een toon zoo vast alsof hij Dombey uitdaagde om hem tegen te spreken, en het dan zijn smartelijken plicht zou achten om hem te brutaliseeren, “die in de Britsche bezittingen over zee bekend en geacht is. Het is een naam, mijnheer, waarvoor iemand met trotschheid zijn hoed mag afnemen. Jozef Bagstock is lang geen vleier, mijnheer. Zijne Koninklijke Hoogheid de Hertog van York heeft bij meer dan eene gelegenheid gezegd: “Joey is lang geen vleier. Joe is een ronde, oude soldaat. Hij is zelfs wat al te taai, die Joe;” maar het is een groote naam, mijnheer. Bij den hemel, het is een groote naam,” zeide de majoor plechtig.—“Gij zijt goed genoeg om hem misschien hooger te stellen dan hij verdient, majoor,” antwoordde Dombey.—“Neen, mijnheer,” zeide de majoor. “Mijn kleine vriend hier, mijnheer, zal wel voor Jozef Bagstock getuigen, dat hij een ronde en plompe oude soldaat is, en niets anders. Die kleine jongen, mijnheer,” zeide de majoor, een zachter toon aannemende, “zal in de geschiedenis leven. Die kleine jongen, mijnheer, is geen gewoon product. Pas wel op hem, mijnheer Dombey.”
Dombey scheen te kennen te willen geven, dat hij dit zou pogen te doen.
“Hier is een jongen, mijnheer,” vervolgde de majoor in vertrouwen, en gaf hem een stomp met zijn rotting. “Zoontje van Bill Bitherstone van Bengalen. Die jongen zijn vader en ik, mijnheer, waren gezworen vrienden. Waar gij ook mocht komen, mijnheer, ge zoudt van niets anders hooren dan van Bill Bitherstone en Joe Bagstock. Ben ik nu blind voor de gebreken van dien jongen? Geheel niet. Hij is een domoor, mijnheer.”
Dombey keek eens naar den belasterden jongen heer Bitherstone, van wien hij ten minste evenveel wist als de majoor en zeide zeer welgevallig: “Inderdaad?”—“Dat is hij, mijnheer,” zeide de majoor. “Hij is een domoor. Joe Bagstock windt er nooit doekjes om. De zoon van mijn ouden vriend Bill Bitherstone van Bengalen is een botmuil.” Hier lachte de majoor tot hij er bijna zwart van werd. “Mijn kleine vriend is voor eene openbare school bestemd, zou ik meenen, mijnheer Dombey?” zeide de majoor toen hij zich hersteld had.—“Dat heb ik nog niet beslist,” antwoordde Dombey. “Ik geloof van neen. Hij is wat teer.”—“Als hij wat teer is, mijnheer,” zeide de majoor, “hebt ge gelijk. Het moesten taaie knapen zijn om het te Sandhurst uit te houden, mijnheer. Wij martelden daar elkander, mijnheer. Wij roosterden daar de nieuwe jongens voor een langzaam vuurtje, en hingen ze uit een bovenvenster met het hoofd naar beneden. Jozef Bagstock, mijnheer, is dertien minuten lang bij de hielen van zijne laarzen uit het raam gehouden, op de schoolklok af.”
De majoor had zich ter bevestiging van zijn verhaal op zijn gezicht kunnen beroepen. Het zag er zeker uit, alsof hij wat te lang buiten had gehangen.
“Dat maakte ons tot zulke kerels, mijnheer,” zeide de majoor, zijn jabot gladstrijkende. “Wij waren ijzer, mijnheer, en zoo werden wij gesmeed. Blijft gij hier, mijnheer Dombey?”—“Doorgaans kom ik eens in de week over, majoor,” antwoordde de gevraagde. “Ik logeer in de Bedford.”—“Ik zal de eer hebben om eens in de Bedford aan te komen, mijnheer, als ge mij permiteeren wilt,” zeide de majoor. “Joey B. mijnheer, is doorgaans geen liefhebber van visites maken, maar mijnheer Dombey heeft geen gewonen naam. Ik ben mijn kleinen vriend wel verplicht, mijnheer, voor de eer van deze introductie.”
Dombey gaf een goedgunstig antwoord; en nadat majoor Bagstock Paul over het hoofd had gestreken, en van Florence gezegd dat hare oogen over niet lang den drommel met de jongelui zouden spelen—“en met de oudelui ook, als gij daarop komt, mijnheer,” voegde hij er grinnikend bij—gaf hij den kleinen Bitherstone een stootje met zijn rotting en vertrok met dien jongen heer, die op een halven draf moest loopen, terwijl hij wijdbeens al waggelend voortstapte, en met groote deftigheid kuchte en met zijn hoofd zwaaide.
Ter vervulling zijner belofte kwam de majoor naderhand een bezoek bij Dombey afleggen; en nadat Dombey de lijst van officieren had nagezien, bracht hij den majoor een bezoek terug. Toen kwam de majoor bij Dombey in de stad aan, en ging weder naar Brighton, in dezelfde diligence als Dombey. Kortom Dombey en de majoor werden buitengemeen snel buitengemeen goede vrienden, en Dombey merkte van den majoor tot zijne zuster aan, dat hij, behalve dat hij geheel militair was, een verwonderlijk juist begrip had van zaken buiten zijn vak.
Toen Dombey eindelijk jufvrouw Tox en mevrouw Chick eens medebracht om de kinderen te zien, en den majoor weder te Brighton [65]vond, noodigde hij dezen in de Bedford op het diner, en maakte jufvrouw Tox bij voorraad een compliment over haar buurman en bekende. In weerwil der hartkloppingen welke deze toespelingen haar veroorzaakten, waren zij jufvrouw Tox alles behalve onaangenaam, daar zij haar gelegenheid gaven om zeer interessant te zijn en eene verwarring en verlegenheid te laten blijken, die zij niet ongaarne ten toon spreidde. De majoor gaf overvloedig aanleiding om deze aandoeningen te vertoonen, daar hij onder het diner zeer mild was met zijne klachten dat zij hem in Princess’s Place had verlaten, en daar hij zelf zich bijzonder met deze gezegden scheen te vermaken, kwamen zij allen zeer wel met elkander voort.
Wanneer de doctor achterdochtig tegen zijn auteur glimlachte, of zijn voorhoofd rimpelde, of zijn hoofd schudde en een scheef gezicht trok, alsof hij zeggen wilde: “maak mij niets wijs, mijnheer, ik weet wel beter,” was het ontzettend. (blz. 76).
Het deed in dit opzicht geen kwaad dat de majoor het gesprek geheel voor zijne rekening nam, en een even onverzadelijk prater als eter scheen te zijn, daar hij zich, onder zijne aardigheden, met zooveel smaak op de lekkernijen der tafel vergastte, dat hij het gevaar eener ontstekingskoorts aanmerkelijk dichterbij bracht. Daar Dombey’s gewone stilzwijgendheid hem ruim baan liet, gevoelde de majoor dat hij bijzonder uitblonk, en in zijne vroolijkheid verknoeide hij zijn eigen naam op zoo oneindig vele manieren dat hij er zelf verbaasd over was. Kortom zij waren allen zeer wel in hun schik. Men vond dat de majoor onuitputtelijk in geestigheden was; en toen hij, na een langen robber whist, laat afscheid nam, maakte Dombey de blozende jufvrouw Tox nogmaals een compliment over haar buurman en bekende.
Maar den geheelen weg naar zijn logement langs, zeide de majoor gedurig bij zich zelven en van zich zelven, “slim, mijnheer—slim, mijnheer—verduiveld slim!” En toen hij daar gekomen was, zette hij zich op een stoel, en kreeg hij eene stille lachbui, die hem somtijds overviel en waaronder hij er allergeduchtst uitzag. Hij bleef er ditmaal zoolang in, dat de bruine knecht, die hem op een afstand stond te bewaken, maar hem voor alles in de wereld [66]niet nabij had durven komen, hem twee- of driemaal voor verloren hield. Zijne geheele gestalte, maar vooral zijn gezicht en hoofd zwollen geweldiger op dan nog ooit was waargenomen, zoodat de bruine knecht niets anders zag dan eene stuipachtig trillende massa indigo. Eindelijk barstte hij in een geweldigen hoest uit, en toen deze over was in eene reeks van uitroepingen gelijk de volgende:
“Zoudt ge wel willen, jufvrouw, zoudt ge wel willen? Mevrouw Dombey, he, jufvrouw? Ik geloof het niet, jufvrouw. Niet zoolang Joe B. eene spaak in het wiel kan steken, jufvrouw. J. B. is nu quite met u, jufvrouw. Hij is nog niet geheel uitgekegeld, mijnheer, Jozef Bagstock. Zij is slim, mijnheer, slim, maar Jozef is nog slimmer. De oude Joe is wakker, klaar wakker; hij heeft zijne oogen wijd open, mijnheer!” Er kon geen twijfel zijn aan de waarheid der laatste verklaring; zij was zelfs van schrikkelijke waarheid, en bleef dit ook het grootste gedeelte van den nacht, welken de majoor voornamelijk onder het uiten van dergelijke uitroepingen doorbracht, afgewisseld met hoest- en hijgbuien, die het geheele huis deden bang worden.
Het was daags na deze gelegenheid (op een zondag), toen, terwijl Dombey, mevrouw Chick en jufvrouw Tox nog aan het ontbijt zaten en lofspraken op den majoor hielden, Florence kwam binnenloopen, met eene gloeiende kleur over geheel haar gezichtje en vroolijk schitterende oogen, en riep:
“Papa, papa! Daar is Walter! en hij wil niet binnenkomen.”—“Wie?” zeide Dombey. “Wat meent zij toch? Wat is er?”—“Walter, papa,” antwoordde Florence beschroomd, nu begrijpende dat zij met veel te veel gemeenzaamheid zijne hooge tegenwoordigheid was genaderd. “Die mij gevonden heeft toen ik was weggeraakt.”—“Meent zij den jongen Gay, Louise?” vroeg Dombey, zijne wenkbrauwen samentrekkende. “Inderdaad, dat kind heeft zeer luidruchtige manieren gekregen. Zij kan den jongen Gay niet meenen, denk ik. Zie eens wat het is, als het u belieft.”
Mevrouw Chick haastte zich naar den gang en kwam terug met het bericht dat het de jonge Gay was, met nog iemand, die er heel wonderlijk uitzag; en dat de jonge Gay zeide dat hij niet zoo vrijpostig wilde zijn om binnen te komen, daar hij hoorde dat mijnheer Dombey aan het ontbijt zat, maar wachten zou tot het mijnheer Dombey beliefde hem te zien.
“Zeg den jongen dat hij nu maar komt,” zeide Dombey. “Wel, Gay, wat is er? Wie heeft u hier gezonden? Was er niemand anders om te gaan?”—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” antwoordde Walter, “ik ben niet gezonden. Ik ben zoo vrij geweest om uit mij zelven te komen en hoop dat gij dit niet kwalijk zult nemen, als ik u de reden zeg.”
Maar zonder te letten op hetgeen hij zeide, keek Dombey ongeduldig aan beide kanten om hem heen (alsof hij een pilaar was die in den weg stond) naar een voorwerp achter hem.
“Wat is dat?” zeide Dombey. “Wie is dat? Ik denk dat gij u in de deur hebt vergist, mijnheer.”—“O het spijt mij wel dat ik iemand moest medebrengen, mijnheer,” zeide Walter haastig; “maar dit is—dit is kapitein Cuttle, mijnheer.”—“Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein met eene zware stem, “sta nu vast!”
Te gelijker tijd kwam de kapitein wat verder binnen, waardoor zijn wijd blauw pak, zijne in het oog loopende boordjes en zijn knobbelige neus nog duidelijker uitkwamen, en bleef voor Dombey staan buigen en beleefd met zijn haak naar de dames wuiven, met zijn harden blinkenden hoed in zijne eenige hand en eene roode streep voor het hoofd, welke de hoed versch daarop had nagelaten.
Dombey zag dit verschijnsel met verbazing en verontwaardiging aan, en scheen met zijne blikken naar mevrouw Chick en jufvrouw Tox daartegen te protesteeren. Kleine Paul, die na Florence was binnengekomen, deinsde, toen de kapitein met zijn haak zwaaide, achteruit naar jufvrouw Tox en hield zich op verdediging gereed.
“Wel, Gay,” zeide Dombey. “Wat hebt ge mij te zeggen?”
Nogmaals zeide de kapitein, als eene algemeene opening van het gesprek, waardoor hij niet missen kon iedereen gunstig te stemmen: “Walter, sta vast.”—“Ik vrees, mijnheer,” begon Walter, bevende en naar den grond ziende, “dat het heel vrijpostig van mij is dat ik hier kom—dat doe ik waarlijk. Ik zou haast den moed niet gehad hebben om naar u te vragen, mijnheer, zelfs toen ik al hier was gekomen, vrees ik, als jonge jufvrouw Dombey mij niet had gezien en.…”—“Wel!” zeide Dombey, zijne oogen volgende toen hij naar de oplettende Florence omkeek, en zonder het zelf te weten zijn voorhoofd fronsende, toen zij hem met een glimlach aanmoedigde. “Ga voort als het u belieft.”—“Ja, ja,” zeide de kapitein, die het voor een plicht van beleefdheid hield mijnheer Dombey te ondersteunen. “Wel gezegd! Ga voort, Walter.”
Kapitein Cuttle had verdelgd moeten worden door den blik dien Dombey hem tot dank voor zijne goedgunstige hulp toezond. Maar zonder iets daarvan te vermoeden, kneep hij slechts tot antwoord een oog dicht en gaf Dombey door zekere bewegingen van zijn haak te verstaan, dat Walter in het eerst een beetje bedeesd was, maar spoedig wel beter op zijn dreef zou komen.
“Het is geheel eene bijzondere en personeele zaak, die mij hier heeft doen komen, mijnheer,” vervolgde Walter, haperend; “en kapitein [67]Cuttle …”—“Hier!” viel de kapitein er op in, als eene verzekering dat hij bij de hand was en men op hem aan kon.—“Die een heel oud vriend van mijn ongelukkigen oom en een best mensch is, mijnheer,” vervolgde Walter, zijne oogen opslaande met een blik alsof hij voor den kapitein om inschikkelijkheid wilde smeeken, “was zoo goed om met mij mede te willen gaan—iets dat ik moeielijk weigeren kon.”—“Wel neen,” merkte de kapitein zeer vergenoegd aan. “Geene reden om te weigeren. Ga voort, Walter.”—“En daarom, mijnheer,” hervatte Walter, het nu wagende om Dombey in de oogen te zien, en juist uit wanhoop aan de zaak met meer moed voortgaande, nu het niet meer te vermijden was, “en daarom, mijnheer, ben ik met hem hier gekomen om te zeggen dat mijn goede oude oom in groote ongelegenheid en droefheid is. Zijne zaken zijn langzamerhand verloopen, en zoo is hij niet in staat geweest om eene betaling te doen, waarvoor de vrees hem al maanden lang zwaar heeft gedrukt, zooals ik waarlijk wel weet, mijnheer; en nu is er eene executie in huis, en ik vrees dat hij al wat hij heeft zal verliezen en dan van hartzeer sterven. En als gij nu in uwe goedheid en omdat gij vanouds weet dat hij een ordentelijk man is, iets mocht willen doen om hem uit zijne verlegenheid te helpen, mijnheer, zouden wij u nooit genoeg kunnen danken.”
Walter’s oogen vulden zich met tranen terwijl hij sprak, en die van Florence insgelijks. Haar vader zag ze glinsteren, hoewel hij alleen naar Walter scheen te zien.
“Het is eene groote som, mijnheer,” hervatte Walter. “Boven de driehonderd pond. Mijn oom is door dit ongeluk geheel ter neer geslagen, en buiten staat om zelf iets te doen om uitkomst te zoeken. Hij weet ook nog niet dat ik u ben gaan spreken. Gij zoudt zeker willen, mijnheer,” vervolgde Walter, na een oogenblik aarzelens, “dat ik zeide wat ik eigenlijk verlangde; maar dat weet ik waarlijk niet recht, mijnheer. Mijn oom heeft nog zijn winkelvoorraad, waarop ik geloof gerust te mogen zeggen dat geene andere schulden liggen; en hier is kapitein Cuttle, die ook borg wil blijven. Ik—ik durf er haast niet van spreken,” zeide Walter, “zooveel als ik verdien; maar als ge dat woudt laten oploopen—opnemen—voorschot—oom—een eerlijk oud man.” Met deze afgebroken woorden kwam Walter tot stilzwijgen, en bleef toen met een hangend hoofd voor zijn patroon staan.
Dit een gunstig oogenblik achtende om zijne schatten te vertoonen, kwam kapitein Cuttle naar de tafel, en nadat hij tusschen het ontbijtgoed, vlak bij Dombey’s elleboog, ruimte had gemaakt, haalde hij horloge, contanten, theelepeltjes en suikertang uit, stapelde alles op een hoop, opdat het er zoo kostbaar mogelijk zou uitzien, en sprak toen aldus:
“Een half brood is beter dan geen brood, en hetzelfde geldt van kruimeltjes. Hier is een hoopje. Een pensioen van honderd pond ’s jaars kan ook verbonden worden. Als er een man propvol wetenschap in de wereld is, is het de oude Sam Gills. Als er een jong mensch van belofte is—een jong mensch, overvloeiende van melk en honig,” zeide de kapitein met een zijner gelukkige aanhalingen, “dan is het zijn neef.”
Daarna ging de kapitein achterwaarts naar zijne vorige plaats, waar hij zijne verstrooide lokken stond glad te strijken met het gezicht van een man, die iets zeer moeielijks bijzonder goed verricht had.
Toen Walter ophield met spreken, werden Dombey’s oogen door den kleinen Paul aangetrokken, die, toen hij zijn zusje stil zag schreien, uit medelijden met het ongeluk waarvan zij gehoord had, naar haar toeging en haar poogde te troosten, terwijl hij met een gezichtje vol uitdrukking naar Walter en zijn vader omkeek. Na de korte afleiding van kapitein Cuttle’s rede, die hij met deftige onverschilligheid aanhoorde, vestigde Dombey zijne oogen weder op zijn zoon, en bleef het kind eene poos stilzwijgend aanzien.
“Hoe is die schuld gemaakt?” vroeg Dombey eindelijk. “Wie is de crediteur?”—“Dat weet hij niet,” antwoordde de kapitein, zijne hand op Walter’s schouder leggende. “Maar ik wel. Die schuld komt daar vandaan dat mijn vriend Gills eens iemand geholpen heeft, die nu al lang dood is, en dat heeft hem al menige honderd pond gekost. Meer onder vier oogen, als u dat belieft.”—“Menschen die moeite genoeg hebben om zelven staande te blijven,” zeide Dombey, zonder op des kapiteins geheimzinnige teekenen achter Walter te letten, en nog naar zijn zoon ziende, “moesten liever met hunne eigene verplichtingen en bezwaren voldaan zijn, en ze niet vermeerderen door voor anderen borg te blijven. Zoo iets is een blijk van oneerlijkheid en verwaandheid,” zeide Dombey zeer barsch, “van groote verwaandheid; want rijke lieden zouden niet meer kunnen doen. Paul, kom eens hier.”
Het kind gehoorzaamde, en Dombey nam hem op zijne knie.
“Als gij nu geld hadt,”—zeide Dombey. “Zie mij eens aan.”
Paul, wiens oogen tusschen zijne zuster en Walter heen en weder zwierven, zag zijn vader aan.
“Als gij nu geld hadt,” zeide Dombey, “zooveel geld als de jonge Gay van gesproken heeft; wat zoudt ge dan doen?”—“Het aan zijn ouden oom geven,” antwoordde Paul.—“Het aan zijn ouden oom leenen, niet waar?” [68]verbeterde Dombey. “Wel! Als gij oud genoeg zijt, weet ge, zult ge deel aan mijn geld krijgen en zullen wij het samen gebruiken.”—“Dombey en Zoon,” viel Paul er op in, wien deze spreuk reeds vroeg was bijgebracht.—“Dombey en Zoon,” herhaalde zijn vader. “Zoudt ge nu gaarne Dombey en Zoon beginnen te worden, en dat geld aan den oom van Gay leenen?”—“O, als het u belieft, papa,” antwoordde Paul, “en dat zou Florence ook zoo graag.”—“Meisjes,” zeide Dombey, “hebben niets met Dombey en Zoon te maken. Zoudt gij het gaarne willen?”—“Ja, papa, ja.”—“Dan zult gij het doen,” antwoordde zijn vader. “En gij ziet nu wel, Paul,” vervolgde hij, zijne stem latende dalen, “hoe machtig het geld is, en hoe de menschen er naar verlangen. De jonge Gay komt dien geheelen weg om geld te vragen, en gij, die zoo rijk en groot zijt, omdat gij het hebt, zult het hem nu laten hebben, als eene groote gunst en verplichting.”
Paul keek even op met zijn oudachtig gezichtje, hetwelk uitdrukte, dat hij de beteekenis dezer woorden zeer wel begreep; maar terstond daarop werd het weder een jong en kinderlijk gezichtje, toen hij zich van zijn vaders knie liet glijden en naar Florence toeliep om haar te zeggen dat zij niet meer moest schreien, want dat hij den jongen Gay het geld zou laten hebben.
Dombey keerde zich nu om naar een zijtafeltje, schreef een briefje en verzegelde dit. In dien tusschentijd fluisterden Paul en Florence met Walter, en zag kapitein Cuttle genoeglijk op dit drietal neer, met zulke hoogvliegende en verwaande gedachten, dat Dombey ze nooit had kunnen gelooven. Toen het briefje gereed was, keerde Dombey zich weder om en hield het Walter toe.
“Geef dat,” zeide hij, “morgenochtend terstond aan mijnheer Carker. Hij zal dadelijk zorgen dat iemand van het kantoor uw oom uit zijne tegenwoordige positie gaat bevrijden, door het volle bedrag van den eisch te betalen, en dat er voor de terugbetaling zulke schikkingen gemaakt worden als in de omstandigheden van uw oom dienstig zijn. Gij zult wel onthouden, dat het door jongen heer Paul voor u gedaan wordt.”
Walter, die zoo onverwacht het middel in de hand kreeg om zijn goeden oom uit zijne bezwaren te redden, had wel iets van zijne dankbaarheid en blijdschap willen uitdrukken; maar Dombey stuitte hem.
“Gij zult wel onthouden,” herhaalde hij, “dat dit door den jongen heer Paul gedaan wordt. Ik heb het hem verklaard, en hij begrijpt het. Ik wensch dat er niets meer van gezegd worde.”
Daar hij naar de deur wees, kon Walter niets anders doen dan buigen en heengaan. Jufvrouw Tox, die zag dat de kapitein hetzelfde scheen te willen doen, kwam er nu tusschen.
“Mijnheer,” zeide zij, Dombey aansprekende, over wiens mildheid zij en mevrouw Chick een overvloed van tranen stortten. “Ik geloof dat gij iets voorbijziet. Neem mij niet kwalijk, mijnheer Dombey, ik geloof dat uw verheven karakter u eene kleine bijomstandigheid heeft doen overslaan.”—“Inderdaad, jufvrouw Tox!” zeide Dombey.—“Die heer met dat—instrument,” hervatte jufvrouw Tox, met een blik naar kapitein Cuttle, “heeft op de tafel, naast u …”—“Goede hemel,” zeide Dombey, de schatten des kapiteins wegvegende, alsof het werkelijk kruimels waren. “Neem die dingen weg. Ik ben u wel verplicht, jufvrouw Tox. Dit is een bewijs van uwe gewone oplettendheid. Wees zoo goed om die dingen weg te nemen, mijnheer.”
Kapitein Cuttle gevoelde dat hem niets overschoot dan te gehoorzamen. Maar de grootmoedigheid van Dombey, die schatten, zoo vlak voor hem opgestapeld, van de hand wees, trof hem zoodanig, dat hij, na de theelepeltjes en de suikertang in den eenen zak en de contanten in den anderen te hebben gestoken en het groote horloge langzaam in zijn eigen kuil te hebben afgelaten, zich niet kon weerhouden van de rechterhand van dien heer met zijne linkerhand te vatten, en den haak hartelijk in de palm te drukken. De gelijktijdige gewaarwording van warm gevoel en koud ijzer deed Dombey huiveren.
Daarna wierp kapitein Cuttle de dames zeer zwierig en galant verscheidene haakkussen toe, en nadat hij nog in het bijzonder afscheid van Paul en Florence had genomen, ging hij met Walter de kamer uit. In de warmte van haar hartje liep Florence hen reeds na, om eene boodschap voor den ouden Sam mede te geven, toen Dombey haar terug riep en beval te blijven waar zij was.
“Zult ge dan nooit eene Dombey worden, kindlief?” zeide mevrouw Chick met aandoenlijk verwijt.—“Lieve tante,” zeide Florence, “wees niet boos op mij. Ik ben papa zoo dankbaar.”
Zij had wel naar hem willen toeloopen en hare armen om zijn hals slaan, als zij maar gedurfd had; maar dewijl zij niet durfde, keek zij maar naar hem met dankbare oogen, terwijl hij zat te peinzen, somtijds met een onrustigen blik naar haar omziende, maar meestal den kleinen Paul gadeslaande, die in zijne nieuwe waardigheid, als de persoon die den jongen Gay het geld had laten hebben, deftig door de kamer stapte.
En de jonge Gay—Walter—hoe was het met hem?
Hij was blijde dat de huiselijke haard des ouden mans nu van deurwaarders en uitdragers gezuiverd zou worden, en hij met goede [69]tijding naar zijn oom terugsnelde. Hij was blijde dat alles den volgenden dag voor den middag beschikt en beredderd was, en hij des avonds weder met den ouden Sam en kapitein Cuttle in het achterkamertje zat, en hij den instrumentmaker reeds zag herleven, en op de toekomst hopen, en gevoelen dat de houten adelborst weder zijn eigendom was. Maar zonder zijne dankbaarheid voor mijnheer Dombey eenigszins te kort te doen, moet het toch gezegd worden dat Walter vernederd en ontmoedigd was. Het is, wanneer de zwellende bloesemknoppen onzer hoop door een guren wind onherstelbaar genepen worden, dat wij meest genegen zijn ons voor te stellen welke bloemen zij hadden kunnen geven als zij ontloken waren; en nu Walter zich door een nieuwen en schrikkelijken val van de ontzaglijke Dombeyaansche hoogte vond afgesneden, en gevoelde dat al zijne oude dwaze grillen daardoor in den wind verstrooid waren, begon hij te vermoeden dat zij hem hadden kunnen voeren om zich geheel argeloos te verbeelden, dat hij eens naar Florence’s hand zou kunnen staan.
De kapitein beschouwde de zaak in een geheel ander licht. Hij scheen te gelooven dat de samenkomst, die hij had bijgewoond, zoo bemoedigend was, dat zij maar een paar stappen van eene bepaalde verloving tusschen Walter en Florence was verwijderd, en dat het voorgevallene zijne Whittingtoniaansche hoop ten uiterste had begunstigd, zoo al niet tot volstrekte zekerheid gebracht. Geprikkeld door deze overlegging, alsook door de meerdere opgeruimdheid van zijn ouden vriend, en zijne eigene daaruit voortspruitende vroolijkheid, poogde hij dien avond, toen hij de ballade van mooie Peggy zong, den naam van Florence voor dien der heldin in de plaats te stellen, en daar hij dit om het rijm bezwaarlijk vond, kwam hij op den gelukkigen inval om den weerbarstigen naam in Fleggy te veranderen. Zoo zong hij dus het liedje met bijna bovennatuurlijke schalkachtigheid en eene daverende stem, hoewel de tijd nabij was dat hij de woning der geduchte jufvrouw MacStinger weder moest gaan opzoeken.
Mevrouw Pipchin’s gestel bestond uit zulk hard metaal, hoewel het onderhevig was aan de vleeschelijke zwakheid om na karbonaden rust noodig te hebben, dat zij de voorspellingen van jufvrouw Wickam logenstrafte en er zich geene verschijnselen van tering bij haar opdeden. Daar echter Paul’s buitengewone ingenomenheid met de oude dame in volle kracht bleef, week jufvrouw Wickam geen duim breed van haar gevoelen af. Zich op den vasten grond van haar ooms Betsey Jane verschansende, raadde zij jufvrouw Berry als vriendin om zich op het ergste gereed te houden, en waarschuwde haar dat hare tante ieder oogenblik even gevaarlijk was als een kruitmolen.
De arme Berry hoorde dit alles geduldig aan en sloofde en slaafde naar gewoonte voort, volmaakt overtuigd dat mevrouw Pipchin een der verdienstelijkste menschen op de wereld was, waarom zij dan ook zich zelve ontelbare malen daags op het altaar dier edele matrone ten offer bracht. Doch al die zelfopofferingen van Berry werden door mevrouw Pipchin’s vrienden en vriendinnen op eene of andere wijs geheel ter eere van die dame uitgelegd, en in verband gebracht met de treurige omstandigheid dat mijnheer Pipchin van hartzeer over de mijnen van Peru was gestorven.
Bij voorbeeld, er was een eerlijk komenijsman, tusschen wien en mevrouw Pipchin een aanteekenboekje, met een vettig rood bandje, werd gehouden, dat gedurig geschil veroorzaakte, en waarover telkens geheime conferentiën werden gehouden, hetzij op de mat in den gang, of met geslotene deur in de zijkamer. Het ontbrak ook niet aan donkere geruchten, van jongen heer Bitherstone afkomstig (die door den invloed der zonnehitte van Indië op zijn bloed een wraakzuchtig karakter had gekregen) dat de rekening dikwijls onbetaald bleef en men tusschenbeide gebrek aan suiker bij de thee leed. Daar deze komenijsman ongetrouwd was en niet naar uitwendige schoonheid zag, had hij eens zeer fatsoenlijk om de hand van Berry gevraagd, welke mevrouw Pipchin hem met hoon en smaad had geweigerd. Iedereen zeide, hoe loffelijk dit van mevrouw Pipchin was, weduwe van een man, die aan de mijnen van Peru was gestorven, en hoe hooghartig en onafhankelijk de oude dame nog was. Maar niemand zeide iets van Berry, die zes weken lang schreide (al dien tijd door hare goede tante geducht bekeven), en in een staat van hopeloos oudvrijsterschap verzonk.
“Berry houdt veel van u, niet waar?” zeide Paul eens tot mevrouw Pipchin, toen zij met de kat bij het vuur zaten.—“Ja,” zeide mevrouw Pipchin.—“Waarom?” vroeg Paul.—“Waarom?” herhaalde de oude dame uit het veld geslagen. “Hoe kunt gij zoo iets vragen, jonge heer? Waarom houdt gij van uw zusje Florence?”—“Omdat zij zoo goed is,” antwoordde Paul. “Er is niemand die naar Florence gelijkt.”—“Wel,” zeide mevrouw Pipchin kortaf, “en er is niemand die naar mij gelijkt, denk ik.”—“Zou er waarlijk niemand wezen?” vroeg Paul, op zijn stoeltje vooroverleunende en haar [70]zeer strak aankijkende.—“Neen,” zeide de oude dame.—“Daar ben ik blij om,” merkte Paul aan, nadenkend in zijne handjes wrijvende. “Dat vind ik heel goed.”
Mevrouw Pipchin durfde hem niet vragen waarom, uit vrees voor een geheel verpletterend antwoord. Maar als een balsem voor haar gekwetst gevoel, plaagde zij den kleinen Bitherstone tot hij naar bed ging zoodanig, dat hij dien zelfden avond beschikkingen begon te maken om over land naar Indië terug te keeren, door van zijn avondeten een brok brood en een stukje kaas weg te stoppen, als het begin van een voorraad van levensmiddelen om zich op reis te onderhouden.
Mevrouw Pipchin had nu bijna een jaar lang den kleinen Paul en zijne zuster onder haar opzicht gehad. Zij waren tweemaal naar huis geweest, maar slechts voor weinige dagen, en hadden overigens hun vader wekelijks geregeld in zijn logement gaan bezoeken. Langzamerhand was kleine Paul sterker geworden en had hij zijn wagentje kunnen missen; maar hij was nog mager en teer, en bleef nog hetzelfde oudachtige, stille, droomerige kind, dat hij was toen hij pas aan de zorg van mevrouw Pipchin werd toevertrouwd. Op een zaterdagavond, tegen de schemering, werd er eens in het Kasteel eene groote ontsteltenis veroorzaakt, daar Dombey geheel onverwacht mevrouw Pipchin een bezoek kwam brengen. Dadelijk werd de bevolking der zijkamer als door een wervelwind naar boven gejaagd, en na veel toeslaan van deuren en stampen van voeten op die verdieping, en nadat mevrouw Pipchin, om hare onrust eenigszins lucht te geven, den kleinen Bitherstone eenige duwen en stompen had toegediend, verdonkerde eindelijk het zwarte gewaad der brave vrouw de audiëntiezaal, waar Dombey het ledige leuningstoeltje van zijn zoon en erfgenaam zat te beschouwen.
“Mevrouw Pipchin,” zeide Dombey. “Hoe vaart ge?”—“Wel verplicht, mijnheer,” zeide mevrouw Pipchin. “Tamelijk wel, alles in aanmerking genomen.”
Mevrouw Pipchin gebruikte altijd die spreekwijs. Zij meende, hare deugden, opofferingen enz. in aanmerking genomen.
“Ik kan niet verwachten ooit geheel gezond te zijn, mijnheer,” hervatte mevrouw Pipchin, een stoel nemende en naar adem hijgende, “maar voor zooveel gezondheid als ik heb, ben ik dankbaar.”
Dombey boog zijn hoofd met het tevreden gezicht van een patroon, die begreep dat dit juist datgene was waarvoor hij zooveel in het vierendeeljaar betaalde. Na een oogenblik van stilte, hervatte hij:
“Mevrouw Pipchin, ik ben zoo vrij geweest aan te komen, om u over mijn zoon te raadplegen. Ik ben dat al eenigen tijd voornemens geweest, maar heb het gedurig uitgesteld, om te wachten tot zijne gezondheid geheel hersteld was. Gij hebt geene bezorgdheid in dat opzicht, mevrouw Pipchin?”—“Brighton is hem zeer heilzaam geweest, mijnheer,” antwoordde mevrouw Pipchin. “Inderdaad, zeer heilzaam.”—“Ik ben ook voornemens,” zeide Dombey, “dat hij te Brighton zal blijven.”
Mevrouw Pipchin wreef in hare handen en vestigde hare oogen op het vuur.
“Maar,” vervolgde Dombey, zijn voorvinger opstekende, “maar misschien zal ik nu eene verandering met hem maken, waardoor hij hier eene geheel andere levenswijs zal krijgen. Kortom, mevrouw Pipchin, dat is het oogmerk van mijn bezoek. Mijn zoon begint nu voort te komen—werkelijk voort te komen.”
De zegepralende houding waarmede Dombey dit zeide had iets treurigs. Zij bewees hoelang Paul’s kindsheid hem geduurd had, en hoe zijne hoop op een later tijdperk van zijn leven was gevestigd. Medelijden mag een vreemd woord schijnen om op een man, die zoo koud en trotsch was, toe te passen, en toch scheen hij op dat oogenblik een waardig voorwerp van medelijden te zijn.
“Zes jaren oud,” zeide Dombey, zijne das verschikkende, misschien om een onbedwingbaren glimlach te verbergen, die veeleer van zijn gezicht, waar hij geene rustplaats vond, scheen af te schampen, dan er over te spelen. “Wel, zes zal zestien worden, eer wij er om denken.”—“Tien jaren,” kraste de onmeedoogende mevrouw Pipchin, met eene ijskoude flikkering in hare harde grijze oogen, en een akelig schudden van haar gebogen hoofd, “is een lange tijd.”—“Dat hangt van omstandigheden af,” antwoordde Dombey. “In allen gevalle, mevrouw Pipchin, mijn zoon is nu zes jaren, en er is geen twijfel aan, vrees ik, of hij is in het leeren ver ten achter bij vele kinderen even oud als hij—of even jong,” zeide Dombey, snel opmerkende wat hij misschien voor een spottend flikkeren der koude oogen meende te moeten houden—“even jong is eene meer gepaste uitdrukking. Nu, mevrouw Pipchin, behoorde mijn zoon, in plaats van bij andere kinderen ten achter, hen veel vooruit te zijn. Er is eene verhevene plaats voor hem gereed. De loopbaan van mijn zoon heeft niets twijfelachtigs. Zijn weg door het leven was duidelijk afgeteekend en voorbereid, eer hij aanwezig was. De opvoeding van zulk een jongen heer moet niet verzuimd of vertraagd worden. Zij moet niet onvolkomen blijven. Er moet met ijver en ernst voor gezorgd worden, mevrouw Pipchin.”—“Zeker, mijnheer,” antwoordde mevrouw Pipchin. “Daar kan ik niets tegen zeggen.”—“Ik was overtuigd, mevrouw Pipchin,” zeide Dombey goedkeurend, “dat iemand van uw verstand dat niet zou kunnen of willen.”—“Er wordt [71]veel onzin, of erger, over uitgekraamd, dat kinderen in het eerst niet te hard moeten worden aangezet, en zachtjes voortgeleid, en zoo al meer, mijnheer,” zeide mevrouw Pipchin, ongeduldig haar haviksneus wrijvende. “In mijn tijd dacht men nooit om zoo iets, en dat behoeft men nu nog niet te doen. Mijne meening is “laat ze geen rust.””—“Mevrouw,” antwoordde Dombey, “gij hebt uwe reputatie niet onverdiend verworven; en ik verzoek u te willen gelooven, dat ik meer dan tevreden ben over uwe uitmuntende manier van opvoeden, en die met het grootste genoegen zal recommandeeren, als mijne geringe recommandatie”—Dombey’s statigheid, wanneer hij zijne eigene gewichtigheid veinsde te willen verkleinen, ging alle verbeelding te boven, “van eenigen dienst kan zijn. Ik heb aan doctor Blimber gedacht, mevrouw Pipchin.”—“Mijn buurman, mijnheer?” zeide mevrouw Pipchin. “Ik geloof dat het instituut van doctor Blimber uitmuntend is ingericht. Ik hoor dat men er zeer streng is, en er van den ochtend tot den avond niets gedaan wordt dan leeren.”—“En het is zeer duur,” voegde Dombey er bij.—“En het is zeer duur, mijnheer,” antwoordde mevrouw Pipchin, met een spoed alsof zij, door deze omstandigheid te vergeten, een der voornaamste verdiensten van het instituut had verwaarloosd.—“Ik heb reeds eenige informatie bij den doctor genomen, mevrouw Pipchin,” zeide Dombey, zijn stoel onrustig een weinig dichter bij het vuur schuivende, “en hij denkt dat Paul volstrekt niet te jong is. Hij heeft mij verscheiden voorbeelden genoemd van jongens, die op dezelfde jaren al aan het Grieksch waren. Als ik mij, wat die verandering betreft, eenigszins ongerust maak, mevrouw Pipchin, is het niet om die reden. Daar mijn zoon nooit eene moeder heeft gekend, heeft hij zijne kinderlijke gehechtheid langzamerhand wat veel—wat al te veel—op zijne zuster overgebracht. Of hunne scheiding—” Dombey sprak niet verder, maar bleef zwijgend zitten.—“Wel heere mijn tijd!” riep mevrouw Pipchin uit, haar zwarten rok uitschuddende, terwijl de kindereetster in volle mate bij haar ontwaakte. “Als het haar niet bevalt, mijnheer Dombey, moet zij het maar leeren slikken.” De goede vrouw verzocht terstond daarop verschooning dat zij zulk eene triviale uitdrukking gebruikte, maar zeide (en met waarheid) dat dit de manier was waarop zij redeneerde.
Dombey wachtte tot mevrouw Pipchin gedaan had met het hoofdschudden en zuur kijken alsof zij een legioen Bitherstone’s en Pankey’s wilde bang maken, en zeide toen bedaard, maar berispend: “Maar hem, mijne goede mevrouw, hem.”
Mevrouw Pipchin zou wel gezind zijn geweest om allen tegenzin van kleinen Paul op dezelfde wijs te genezen; maar het grijze oog was scherp genoeg om te zien, dat haar recept, schoon Dombey wel wilde toegeven dat het voor zijne dochter dienstig kon zijn, hem voor zijn zoon niet beviel. Zij begon dus over de zaak uit te weiden, en beweerde dat de verandering, het nieuwe gezelschap, de geheel verschillende levenswijs, die hij bij doctor Blimber zou hebben, en de drukte van de lessen hem spoedig van oude betrekkingen zouden vervreemden. Daar dit met Dombey’s eigene hoop en geloof instemde, gaf het hem eene nog hoogere meening van mevrouw Pipchin’s verstand; en daar mevrouw Pipchin te gelijk het verlies van haar liefste vriendje bejammerde (hetwelk echter niet zulk een zware schok voor haar was, daar zij het reeds lang had verwacht, en in het begin niet had gedacht dat hij langer dan drie maanden bij haar zou blijven) vatte hij eene even gunstige meening van mevrouw Pipchin’s belangeloosheid op. Het was duidelijk dat hij zorgvuldig over de zaak had gedacht, want hij had een plan gevormd, gelijk hij mevrouw Pipchin nu zeide, om Paul het eerste halfjaar slechts voor de week bij den doctor in den kost te doen, terwijl Florence zoolang bij haar zou blijven, om hem des zaterdags te ontvangen. Zoo zou hij langzaam gespeend worden, zeide Dombey, misschien met eene herinnering dat hij eene vorige maal niet langzaam gespeend was.
Dombey maakte een eind aan het onderhoud, door zijne hoop te kennen te geven, dat mevrouw Pipchin zijn zoon, zoolang hij te Brighton bleef, nog onder haar opzicht zou houden, en nadat hij Paul een kus en Florence de hand had gegeven, den kleinen Bitherstone met zijn staatsiekraag had gezien, en jonge jufvrouw Pankey aan het huilen gemaakt door haar op het hoofd te kloppen (dat bij haar bijzonder gevoelig was, ten gevolge der gewoonte die mevrouw Pipchin had om er met hare knokkels tegen te tikken, alsof het eene ton was waarvan zij het geluid wilde hooren) begaf hij zich naar zijn logement en aan zijn diner, met het besluit dat de opvoeding van den kleinen Paul, nu hij zoo oud en zoo gezond werd, zonder uitstel met kracht moest worden begonnen, om hem aldus voor te bereiden voor de positie waarin hij eens zou schitteren, en dat doctor Blimber hem dadelijk onder handen zou nemen.
Wanneer een jongen door doctor Blimber onder handen werd genomen, kon hij er op rekenen dat het tamelijk hard zou zijn. De doctor nam niet meer dan tien jonge heeren onder zijne leiding, maar hij had altijd (volgens de laagste schatting) een voorraad van geleerdheid voor honderd gereed; en het was zoowel de taak als de vreugd van zijn leven, de ongelukkige tien daarmede vol te proppen.
Doctor Blimber’s instituut was eigenlijk eene groote broeikas, waarin de stooktoestel onophoudelijk in werking werd gehouden. Al de [72]jongens bloeiden voor hun tijd. Geestelijke doperwtjes werden tegen Kerstmis gekweekt, en intellectueele asperges het geheele jaar door. Mathematische aalbessen (erg zuur ook) rijpten onder doctor Blimber’s kweeking in de ontijdigste seizoenen, en aan struiken, die nog niet meer dan spruitjes waren. Alle soorten van Grieksche en Latijnsche groenten werden van de droogste stokken van jongens gehaald, en dat onder de vriesachtigste omstandigheden. De natuur kwam er volstrekt niet op aan. Onverschillig wat een jonge heer bestemd was te dragen, doctor Blimber deed hem, op eene of andere manier, dragen wat men maar wilde.
Dit alles was heel aardig en schrander, maar de geforceerde kweekerij ging met gewone nadeelen gepaard. Die vroegrijpe producten hadden den rechten smaak niet en hielden zich ook niet goed. Bovendien, één jong heer, met een gezwollen neus en een bijzonder groot hoofd (de oudste van de tien, die “alles was door geweest”) hield eens plotseling op met bloeien en bleef als een stok in het etablissement; en men zeide dat de doctor het met den jongen Toots wat al te erg had gemaakt, en dat hij, toen hij een baard begon te krijgen, geene hersenen meer had.
Daar was, in allen gevalle, de jonge Toots, met eene allergrofste stem en een allerschraalsten geest. Hij droeg opzichtige spelden voor de borst en een ring in zijn vestzakje, om tersluiks aan zijn pink te steken, als de leerlingen uit wandelen gingen; werd gedurig verliefd op kindermeisjes, die hij zag en die geen het minste denkbeeld hadden van zijn bestaan; en keek des avonds na den tijd van naar bed gaan, naar de met gas verlichte wereld uit het linker hoekvenster op de derde verdieping, gelijk een boven de maat gegroeide cherub, die al te lang boven was blijven zitten.
De doctor was een zwaarlijvig man, geheel in het zwart, met strikjes aan de knieën en kousen daarbeneden. Hij had een blinkend kaal hoofd, eene zware stem, en zulk eene onderkin, dat het te verwonderen was hoe hij zich in de plooien kon scheren. Hij had insgelijks een paar kleine oogen, die altijd half dicht waren, en een mond, die altijd tot een grijnzenden lach was uitgerekt, alsof hij zoo op het oogenblik een jongen had vastgezet en wachtte om hem uit zijn antwoord te overtuigen, dat hij zijne les niet had geleerd. Wanneer de doctor de rechterhand in de borst stak, met de linker op den rug, en dan, bijna onmerkbaar zijn hoofd schuddende, het gewoonste gezegde tot een zenuwachtigen vreemdeling richtte, was het alsof de Sphinx eene raadselspreuk uitte, die den ongelukkigen vreemdeling het leven moest kosten.
De doctor had een zeer mooi huis, met het uitzicht op de zee. Van binnen was het echter geen vroolijk huis, maar wel het tegendeel. Gordijnen van donkere droevige kleur, zeer schraal en smal, verscholen zich neerslachtig achter de vensters. De tafels en stoelen stonden op rijen, gelijk de cijfers van eene som; in de staatsievertrekken werd zoo zelden gestookt, dat zij zoo kil waren als kelders; de eetzaal scheen de laatste plaats in de wereld te zijn waar men ooit kon eten en drinken; door het geheele huis hoorde men geen geluid behalve het tikken eener groote klok in het voorhuis, hetwelk zelfs op de vliering te hooren was, en somtijds een dof gemurmel van de jonge heeren aan hunne lessen, gelijk het gekir van een troep zwaarmoedige duiven.
Jufvrouw Blimber, hoewel eene ranke, tengere maagd, deed den ernst van het huis geen zacht geweld aan. Jufvrouw Blimber wist van geen gekheid. Zij droeg een bril op haar neus en de haren kort gekroesd. Zij was droog en zanderig van het werken in de graven van doode talen. Men behoefde haar niet van levende talen te spreken. Zij moesten dood wezen—lang dood—en dan groef zij ze op als een hyena.
Mevrouw Blimber, hare mama, was niet geleerd, maar hield zich toch zoo, en dit kwam op hetzelfde neer. Zij zeide op avond partijtjes, dat, als zij Cicero maar had kunnen kennen, zij dacht dat zij tevreden had kunnen sterven. Het was haar altijd een genot de jonge heeren van den doctor uit wandelen te zien gaan, zoo geheel anders dan andere jonge heeren, met de grootst mogelijke boordjes en de stijfst mogelijke dassen. Dat was zoo classisch, zeide zij.
Wat mijnheer Feeder, doctor Blimber’s assistent en bezitter van een academischen graad, betrof, hij was een soort van menschelijk draaiorgel, met een lijstje van deuntjes, die hij aanhoudend, zonder eenige variatie, afspeelde. Misschien had hij vroeger in zijn leven, als het lot hem gunstig was geweest, met verschillende rollen ter verwisseling kunnen voorzien worden; maar dit was niet gebeurd; en hij had er maar een, met welke het zijne taak was door gestadig draaien de jeugdige hersenen van doctor Blimber’s jonge heeren te verbijsteren. Deze jonge heeren werden ontijdig door kwellende zorgen geplaagd. Zij hadden geene rust van onmeedoogende werkwoorden, barsche naamwoorden, onbuigzame taalregelen, en spoken van thema’s, die hun in hunne droomen verschenen. Onder het stelsel van geforceerde cultuur was een jonge heer gewoonlijk in drie weken zijne vroolijkheid kwijt. Binnen drie maanden was hij met al de zorgen der wereld beladen; in vier begon hij de bitterste gevoelens tegen ouders en voogden te koesteren; in vijf was hij een oud menschenhater; in zes benijdde hij Curtius zijne gelukkige schuilplaats onder de aarde, en in een jaar kwam hij tot het besluit, waarvan hij naderhand nooit weder afweek, dat al de schoonheden [73]van dichters en de lessen van wijzen, slechts eene opeenstapeling van woorden tot beoefening der spraakkunst waren, en anders niets beteekenden.
Maar hij bleef ondertusschen in de broeikas des doctors bloeien; en groot waren des doctors naam en roem als hij met zijn wintergroen bij zijne betrekkingen en vrienden thuis kwam.
“Uw vader is heel rijk, niet waar?” zeide Toots.—“Ja, mijnheer,” antwoordde Paul. “Hij is Dombey en Zoon.” (blz. 79).
Eens stond Paul, met een onrustig kloppend hart en het rechterhandje in de hand van zijn vader, op de stoep des doctors. Zijne andere hand was in die van Florence gesloten. Hoe stijf was de druk aan den eenen kant, hoe los en koud aan den anderen!
Mevrouw Pipchin zweefde, met hare zwarte pluimage en haar krommen neus, gelijk een onheilspellende vogel, achter haar slachtoffer. Zij was buiten adem—want Dombey, vol van groote gedachten, had hard doorgestapt—en terwijl zij wachtte tot de deur geopend werd, kuchte zij schor, alsof er eene raaf kraste.
“Nu, Paul,” zeide Dombey met zegepralende blijdschap. “Dit is nu de manier om Dombey en Zoon te worden en geld te krijgen. Gij zijt al haast een man.”—“Haast,” antwoordde het kind.
Zelfs zijne kinderlijke aandoening kon den zonderling sluwen en toch roerenden blik niet overmeesteren, waarmede hij dit antwoord vergezelde. [74]
Deze blik deed een zweem van ongenoegen op Dombey’s gezicht komen, maar dewijl de deur nu geopend werd, verdween die spoedig weder.
“Doctor Blimber is thuis, geloof ik,” zeide Dombey.
De knecht zeide ja; en toen zij boven gingen, keek hij naar Paul, alsof deze een muisje en het huis eene val was. Hij was een jong mensch met zwakke oogen en de flauwst mogelijke sporen van een grijnzend lachje op zijn gezicht. Dit was enkel domheid; maar mevrouw Pipchin verbeeldde zich dat het onbeschoft was, en voer dadelijk tegen hem uit.
“Hoe durft gij achter dien heer zijn rug lachen?” zeide zij. “En waar houdt gij mij voor?”—“Ik lach om niemand, en ik houd u waarlijk ook voor niets, mevrouw,” antwoordde het jonge mensch in zijne verlegenheid.—“Een troep luie rekels,” zeide mevrouw Pipchin, “die voor niets anders deugen dan om een spit te draaien. Ga uw meester dadelijk zeggen dat mijnheer Dombey er is, of het zal u opbreken!”
Het jonge mensch met zwakke oogen ging zeer gedwee zijne boodschap doen, en kwam weldra terug met verzoek dat zij naar des doctors studeerkamer zouden komen.
“Daar lacht gij alweer,” zeide mevrouw Pipchin, toen zij hem op hare beurt, achteraankomende, in het voorhuis voorbijging.—“Dat doe ik niet,” antwoordde het jonge mensch, nu erg ontsteld. “Ik heb nooit zoo iets beleefd!”—“Wat is er toch, mevrouw Pipchin?” zeide Dombey omkijkende. “Zachtjes—verzoek ik u.”
Uit ontzag voor Dombey mompelde mevrouw Pipchin nog maar iets tegen het jonge mensch, terwijl zij verder ging en zeide dat hij een aardig heerschap was; terwijl het jonge mensch, geheel gedweeheid en onthutstheid, daar staan bleef, door dit voorval bijna tot tranen geroerd. Mevrouw Pipchin had de manier om alle zachtzinnige menschen te brutaliseeren; en hare vrienden vroegen, wie zich daarover kon verwonderen, na hetgeen er met de mijnen van Peru was gebeurd.
De doctor zat in zijne geduchte studeerkamer, met eene globe aan elke knie, boeken overal om zich heen, Homerus boven de deur en Minerva op den schoorsteenmantel. “Hoe vaart gij, mijnheer,” zeide de doctor, “en hoe maakt het mijn vriendje?” De stem des doctors was zoo zwaar als een orgel, en toen hij zweeg, scheen (voor Paul ten minste) de groote klok in het voorhuis zijne woorden op te vangen en te herhalen: “hoe—maakt—het—mijn—vriend—je—hoe—maakt—het—mijn—vriend—je,” en zoo op den duur maar voort.
Daar het vriendje wat te klein was om hem van de plaats waar de doctor zat, over de boeken op de tafel heen, te kunnen zien, deed de doctor verscheidene vruchtelooze pogingen om hem langs de pooten dier tafel in het oog te krijgen; en toen Dombey dit opmerkte, maakte hij een eind aan des doctor’s verlegenheid door Paul in zijne armen op te nemen, en hem midden in de kamer op een ander tafeltje te zetten. “Ha!” zeide de doctor, toen Paul daar zat, en hij zich met de hand in de borst op zijn stoel achterover liet zakken. “Nu zie ik mijn vriendje. Hoe maakt gij het, mijn vriendje?”
De klok in het voorhuis wilde zich niet naar deze kleine verandering in den vorm der uitdrukking schikken, maar bleef herhalen: “Hoe—maakt—het—mijn—vriend—je—hoe—maakt—het—mijn—vriend—je?”—“Heel wel, mijnheer, dank u,” antwoordde Paul, evenzeer de klok als den doctor antwoord gevende.—“Ha!” zeide doctor Blimber. “Of wij ook een man van hem zullen maken!”—“Hoort gij wel, Paul?” voegde Dombey er bij, daar Paul bleef zwijgen.—“Of wij ook een man van hem zullen maken!” herhaalde de doctor.—“Ik wilde liever een kind wezen,” antwoordde Paul.—“Zoo waarlijk,” zeide de doctor. “Waarom?”
Het kind bleef hem op de tafel zitten aankijken, met eene zonderlinge uitdrukking van gesmoorde aandoening op zijn gezichtje, en klopte met de eene hand trotsch op zijn knietje, alsof hij de opwellende tranen daaronder had en ze wegsloeg. Maar zijne andere hand dwaalde ondertusschen wat verder—nog wat verder—nog wat verder—tot zij op den hals van Florence kwam te liggen. “Daarom is het,” scheen die hand te zeggen, en toen verdween de strakke blik, ontspande zich de trekkende mond en stroomden de tranen.
“Mevrouw Pipchin,” zeide zijn vader op een neteligen toon. “Het spijt mij waarlijk zeer dit te zien.”—“Ga van hem vandaan, jonge jufvrouw Dombey,” zeide mevrouw Pipchin.—“Het komt er niet op aan,” zeide de doctor, met een knikje om mevrouw Pipchin terug te houden. “Het—komt—er—niet—op—aan. Wij zullen hem wel spoedig nieuwe indrukken en nieuwe zorgen geven, mijnheer Dombey. Gij zoudt nog wenschen dat mijn vriendje onderricht kreeg in …”—“Alles, als het u belieft, doctor,” antwoordde Dombey op vasten toon.—“Ja,” zeide de doctor, die, met zijne half geslotene oogen en zijn gewonen glimlach, den kleinen Paul met die soort van belangstelling scheen te beschouwen, welke hij aan een aardig beestje had kunnen hechten, dat hij zou opstoppen. “Ja, juist. Ha! Wij zullen ons vriendje eene groote verscheidenheid van kundigheden bijbrengen en hem snel vooruithelpen, durf ik wel zeggen—durf ik wel zeggen. Geheel maagdelijke grond, meen ik van u te hebben gehoord, mijnheer Dombey?”—“Behalve de gewone voorbereiding thuis en van deze dame,” antwoordde Dombey; met een wenk naar mevrouw [75]Pipchin, die zich terstond nog veel stijver hield, alsof zij den doctor bij voorraad uitdaagde in geval hij het minste tegen haar mocht zeggen, “heeft Paul tot nog toe geen onderwijs ontvangen.”
Doctor Blimber boog zijn hoofd, om zijne vriendelijke verdraagzaamheid te kennen te geven voor zulke onbeduidende strooperijen als die van mevrouw Pipchin op zijn gebied, en zeide dat hij zich daarover verheugde. Het was veel beter, zeide hij, zijne handen wrijvende, van den grondslag af te beginnen. En wederom loerde hij naar Paul, alsof hij dezen gaarne terstond met het Grieksche alphabet had willen aanklampen.
“Die omstandigheid, doctor Blimber,” hervatte Dombey, “en het onderhoud dat ik reeds met u heb mogen hebben, maken alle verdere ophelderingen, en dus alle verdere eischen op uw kostbaren tijd, zoo onnoodig, dat …”—“Houd u stil, jonge jufvrouw Dombey!” zeide de zure mevrouw Pipchin.—“Verschooning,” zeide de doctor. “Nog een oogenblik. Laat ik u mevrouw Blimber en mijne dochter mogen presenteeren, die het huiselijk leven van onzen jongen pelgrim naar den Parnassus zullen veraangenamen.—Mevrouw Blimber,” want deze dame, die misschien had staan wachten, trad juist op dat oogenblik binnen, gevolgd door hare dochter met haar bril, “mijnheer Dombey. Mijne dochter Cornelia, mijnheer Dombey. Mijnheer Dombey, lieve,” vervolgde de doctor, zich naar zijne vrouw keerende, “is zoo goed om—ziet gij ons vriendje wel!”
In hare overmaat van beleefdheid voor Dombey, deed mevrouw Blimber dit blijkbaar niet, want al nijgende achteruitstappende duwde zij het vriendje bijna van de tafel af. Op dezen wenk keerde zij zich echter om, ten einde zijne schrandere en classische trekken te bewonderen, en zich toen weder naar Dombey omkeerende, zeide zij, dat zij zijn dierbaren zoon benijdde.
“Als een bijtje, mijnheer,” zeide mevrouw Blimber, met de oogen omhoog, “gereed om zich in een tuin vol van de keurigste bloemen te storten en voor de eerste maal den honig daaruit te zuigen. Virgilius, Horatius, Ovidius, Terentius, Plautus, Cicero. Welk een schat van honig hebben wij hier. Het kan wel vreemd schijnen, mijnheer Dombey, dat zij die eene vrouw is—de vrouw van zulk een man—”—“Stil, stil!” zeide doctor Blimber. “Foei schaam u!”—“Mijnheer Dombey zal de partijdigheid van eene vrouw wel vergeven,” zeide mevrouw Blimber met een innemend lachje.
Dombey antwoordde “Geheel niet!” welke woorden hij waarschijnlijk op de partijdigheid, niet op het vergeven, wilde toegepast hebben.
“En het kan ook vreemd schijnen dat zij die eene moeder is,” hervatte mevrouw Blimber.— “En zulk eene moeder,” zeide Dombey, met eene buiging en eene verwarde gedachte dat hij Cornelia daarmede een compliment maakte.—“Maar waarlijk,” vervolgde mevrouw Blimber, “ik geloof als ik Cicero had kunnen kennen, en zijne vriendin wezen, en met hem omgaan in zijne afzondering te Tusculum (dat schoone Tusculum), had ik tevreden kunnen sterven.”
Geleerde geestdrift is zoo besmettelijk, dat Dombey half geloofde in hetzelfde geval te verkeeren; en dat zelfs mevrouw Pipchin, die anders gelijk wij gezien hebben niet zeer inschikkelijk was, een geluid slaakte tusschen een geknor en een zucht, alsof zij wilde zeggen, dat Cicero alleen iemand onder zulk een ongeval als dat met de mijnen van Peru had kunnen troosten.
Cornelia keek Dombey door haar bril aan alsof zij gaarne eenige aanhalingen uit den bedoelden schrijver met hem had willen wisselen, maar dit voornemen, als zij het koesterde, werd verijdeld door een kloppen aan de kamerdeur.
“Wie is daar?” zeide de doctor. “O, kom binnen, Toots, kom binnen. Mijnheer Dombey, jonge heer.” Toots boog. “Al zeer toevallig!” zeide doctor Blimber. “Hier hebben wij het begin en het einde. De Alpha en de Omega. Onze primus, mijnheer Dombey.”
De doctor had hem wel onzen reus mogen noemen, want hij stak met hoofd en schouders boven al de andere leerlingen uit. Hij werd erg rood toen hij zich voor vreemdelingen bevond en grinnikte hoorbaar.
“Eene aanwinst voor onzen kleinen Porticus, Toots,” zeide de doctor. “Mijnheer Dombey’s zoontje.”
Toots werd nog rooder, en daar de plechtige stilte, die er heerschte, hem deed begrijpen dat men van hem verwachtte dat hij iets zou zeggen, zeide hij tot Paul: “Hoe vaart ge?” met eene stem zoo grof en een gezicht zoo schaapachtig, dat het niet verrassender had kunnen zijn als men een lam had hooren bulken.
“Vraag mijnheer Feeder, als het u belieft, Toots,” zeide de doctor, “om de eerste boeken voor mijnheer Dombey’s zoon gereed te maken en eene goede plaats voor hem uit te zoeken. Lieve, ik geloof dat mijnheer Dombey de slaapkamers nog niet gezien heeft.”—“Als mijnheer Dombey boven wil komen,” zeide mevrouw Blimber, “zal ik er meer dan trotsch op zijn hem het rijk van den god der droomen te laten zien.”
Daarmede ging mevrouw Blimber, die eene zeer vriendelijke vrouw, en zeer dor van gestalte was, en eene muts droeg waarvan hemelsblauw de hoofdkleur was, met Dombey en Cornelia naar boven. Mevrouw Pipchin volgde, scherp uitkijkende naar haar vijand den knecht. [76]
Terwijl zij weg waren, bleef Paul op de tafel zitten, Florence bij de hand houdende en beschroomd naar den doctor in het rond kijkende, terwijl de doctor, achterover in zijn stoel geleund, met de eene hand volgens gewoonte in de borst, een boek op armslengte van zich afhield en las. Er was iets zeer ontzagwekkends in deze wijze van lezen. Het was zulk eene vastberadene, hartstochtelijke, onbuigzame, koelbloedige manier om te werk te gaan. Des doctors gezicht bleef daardoor geheel zichtbaar, en wanneer hij achterdochtig tegen zijn auteur glimlachte, of zijn voorhoofd rimpelde, of zijn hoofd schudde en een scheef gezicht trok, alsof hij wilde zeggen. “Maak mij niets wijs, mijnheer; ik weet wel beter,” was het ontzettend.
Toots had ook niet bij de deur behoeven te blijven staan, om het werk van zijn horloge te bekijken en zijne halve kronen te tellen. Maar dit duurde niet lang, want toen doctor Blimber toevallig zijne welgevulde beenen verplaatste, alsof hij wilde opstaan, verdween Toots terstond en liet zich niet meer zien.
Weldra hoorde men Dombey en zijne geleidsters weder naar beneden komen, den geheelen weg over pratende; en zoo kwamen zij weder in de kamer.
“Ik hoop, mijnheer Dombey,” zeide de doctor, zijn boek neerleggende, “dat onze inrichting uwe goedkeuring wegdraagt.”—“Zij is uitmuntend, mijnheer,” zeide Dombey.—“Heel wel, inderdaad,” zeide mevrouw Pipchin zacht, daar zij nooit te veel wilde prijzen.—“Mevrouw Pipchin,” zeide Dombey, zich omkeerende, “zal, met uw verlof, doctor en mevrouw Blimber, Paul nu en dan komen bezoeken.”—“Wanneer het mevrouw Pipchin maar belieft,” merkte de doctor aan.—“Altijd genoegen doen haar te zien,” voegde mevrouw Blimber er bij.—“Ik denk,” zeide Dombey, “dat ik nu zooveel moeite gegeven heb als noodig is, en wel afscheid kan nemen. Paul, mijn kind,” hij kwam dicht bij den kleine, die nog op de tafel zat. “Goedendag!”—“Goedendag, papa!”
Het slappe onverschillige handje, dat Dombey in zijne hand nam, was zonderling in tegenspraak met het benauwde gezichtje. Maar hij had geen deel in de treurige uitdrukking daarvan. Het was niet naar hem toegekeerd. Neen—naar Florence—uitsluitend naar Florence.
Als Dombey zich door onbeschaamden hoogmoed op zijn rijkdom ooit een wraakzuchtigen, haatdragenden vijand had berokkend, had zelfs zulk een vijand den steek, die hem toen door het trotsche hart ging, als eene vergoeding voor de hem aangedane beleediging kunnen aanzien.
Hij boog zich over zijn zoon en kuste hem. Als zijne oogen, terwijl hij dit deed, verdonkerd werden door iets dat op het kindergezichtje afdroppelde, kan zijn geestelijk gezicht misschien voor die korte poos des te helderder zijn geweest.
“Ik zal u spoedig weerzien, Paul. Zaterdag en zondag hebt ge vrij af, weet ge.”—“Ja, papa,” antwoordde Paul, naar zijne zuster ziende. “Zaterdag en zondag.”—“En gij zult uw best doen om hier veel te leeren en een knap man te worden,” zeide Dombey. “Niet waar?”—“Dat zal ik wel,” antwoordde het kind onverschillig.—“En gij zult nu gauw groot worden!” zeide Dombey.—“O, heel gauw!” antwoordde Paul. Wederom vloog dat oudachtige uitzicht, gelijk eene vreemde schemering van licht, over zijne trekken. Het licht van dien blik scheen naar mevrouw Pipchin te dwalen en zich in haar zwart kleed uit te dooven. Deze uitmuntende kindereetster kwam nu nader om afscheid te nemen en Florence weg te slepen, waarnaar zij al lang gedorst had. Hare beweging deed Dombey opzien, wiens oogen nog op Paul gevestigd waren. Na nog eens zijn hoofd gestreeld en zijn handje gedrukt te hebben nam hij met zijne gewone ijskoude beleefdheid, afscheid van doctor Blimber en de twee dames, en ging de kamer uit.
In weerwil van zijn verzoek dat zij zich geene moeite zouden geven, verdrongen doctor Blimber en de twee dames elkander bijna om hem naar het voorhuis te brengen, en zoo raakte mevrouw Pipchin tusschen den doctor en de jonge jufvrouw ingeklemd, en werd zij de kamer uitgedrongen eer zij Florence kon grijpen. Aan dit gelukkig toeval had Paul naderhand de dierbare herinnering te danken, dat Florence kwam terugloopen om hare armen om zijn hals te slaan, en dat haar gezichtje—met een bemoedigenden glimlach naar hem toe gekeerd, te helderder om de tranen waardoor die glimlach heen blonk—het laatste in de deur was.
Het deed, toen hij alleen was, zijne kinderlijke borst zwellen en zwoegen, en de globes, de boeken, den blinden Homerus en de Minerva schemerachtig door de kamer ronddraaien. Maar eensklaps bleven zij stilstaan, en toen hoorde hij de klok in het voorhuis nog ernstig vragen: “Hoe—maakt—het—mijn—vriend—je—hoe—maakt—het—mijn—vriend—je?” evenals te voren.
Hij bleef met gevouwen handjes stil op de tafel zitten luisteren. Maar hij had wel mogen antwoorden: “Och ik ben zoo moe, zoo moe! Heel eenzaam, en heel droevig!” En daar, met eene pijnlijke ledigheid in het jeugdige hart, en alles om hem heen zoo koud, en dor, en vreemd, zat Paul alsof hij het leven ongemeubeleerd had gehuurd, en de behanger maar nooit kwam. [77]
Na verloop van eenige minuten, die kleinen Paul Dombey op de tafel als een eindeloozen tijd voorkwamen, kwam doctor Blimber terug. Des doctors gang was deftig en berekend om het jeugdig gemoed een gevoel van ontzag in te boezemen. Het was eene soort van parademarsch; want als de doctor zijn rechtervoet vooruitbracht, draaide hij zich statig om, met een halfronden zwaai links, en als hij zijn linkervoet vooruitbracht, draaide hij op dezelfde manier rechts; zoodat hij met elken stap, dien hij deed, om zich heen scheen te kijken, als wilde hij zeggen: “kan iemand ook zoo goed zijn om mij een onderwerp te noemen, van welken aard ook, waaromtrent ik niet onderricht ben? Ik denk eenigszins van neen.”
Mevrouw Blimber en hare dochter kwamen met den doctor terug; en nu tilde de doctor zijn nieuwen leerling van de tafel en leverde hem aan zijne dochter over.
“Cornelia,” zeide de doctor, “Dombey zal vooreerst onder uwe zorg komen. Maak dat hij wat voortkomt, Cornelia, maak dat hij wat voortkomt.”
Cornelia nam haar nieuwen pupil uit de handen van den doctor over; en Paul, die gevoelde dat de bril hem bezichtigde, sloeg zijne oogen neer.
“Hoe oud zijt ge al, Dombey?” zeide Cornelia.—“Zes,” antwoordde Paul, zich verwonderende, toen hij tersluiks een blik naar de jonge dame wierp, waarom hare haren niet lang groeiden, gelijk die van Florence, en waarom zij er zoo als een jongen uitzag.—“Hoeveel weet gij al van de Latijnsche spraakkunst, Dombey?” hervatte Cornelia.—“Niets,” antwoordde Paul; en begrijpende dat dit antwoord Cornelia’s gevoel een schok gaf, keek hij op naar de drie gezichten, die op hem neerkeken, en vervolgde: “Ik ben niet wel geweest. Ik ben een zwak kind geweest. Ik kon geen Latijn leeren toen ik alle dag met den ouden Glubb uit was. Ik wou dat gij den ouden Glubb liet zeggen om eens bij mij te komen, als het u belieft.”—“Welk een schrikkelijk gemeene naam,” zeide mevrouw Blimber. “Ten hoogste onclassisch! Wie is dat monster, kind?”—“Wat voor monster?” vroeg Paul.—“Glubb,” zeide mevrouw Blimber met grooten tegenzin.—“Hij is even weinig een monster als gij,” antwoordde Paul.—“Wat!” riep de doctor met eene geduchte stem. “Ho, ho, ho! Wat is dat?”
Paul was geweldig verschrikt, maar hij poogde toch den afwezigen Glubb te verdedigen, hoewel hij het bevende deed.
“Hij is een heel aardig oud man, mevrouw,” zeide hij. “Hij placht mijn wagentje te trekken. Hij weet alles van de diepe zee, en de visschen die er in zijn, en de groote monsters die op de rotsen in de zon komen liggen, en weder in het water duiken als zij ontrust worden, en zoo hard blazen en plassen dat men ze mijlen ver kan hooren. Er zijn sommige van die beesten,” zeide Paul, door zijn onderwerp in vuur gebracht, “ik weet niet hoeveel ellen lang, en ik heb ook hunne namen vergeten, maar Florence weet ze wel, die zich houden alsof zij in nood waren, en als er iemand uit medelijden naar hen toe komt, doen zij hun grooten bek open en bijten naar hem. Maar al wat hij dan te doen heeft,” zeide Paul, stout genoeg om den doctor zelven deze inlichting aan te bieden, “is dat hij aldoor maar ronddraait als hij wegloopt, en dan ontloopt hij hun zeker, omdat zij zich langzaam omdraaien, want zij zijn zoo lang en kunnen zich niet buigen. En al weet de oude Glubb niet, waarom de zee mij altijd aan mijne mama doet denken, die dood is, of wat het is dat zij altijd zegt—altijd zegt—hij weet er toch veel van. En ik wou,” besloot het kind, terwijl zijn gezichtje eensklaps betrok en hij de drie vreemde gezichten treurig aanzag, “dat gij dien ouden Glubb eens hier bij mij liet komen, want ik ken hem heel goed, en hij kent mij.”—“Het is erg,” zeide de doctor, zijn hoofd schuddende; “maar studeeren zal veel doen.”
Mevrouw Blimber merkte met eene soort van huivering aan, dat hij een onbegrijpelijk kind was, en zag hem, het onderscheid der gezichten in aanmerking genomen, omtrent eveneens aan als mevrouw Pipchin placht te doen.
“Breng hem het huis eens door, Cornelia,” zeide de doctor, “om hem met zijne nieuwe sfeer bekend te maken. Ga met die jonge dame mee, Dombey.”
Dombey gehoorzaamde, gaf zijne hand aan de afgetrokkene Cornelia en zag haar, terwijl zij te zamen heengingen, met vreesachtige nieuwsgierigheid, zijdelings aan; want haar bril maakte haar, door het glinsteren der glazen, tot zulk een geheimzinnig wezen, dat hij niet wist naar welken kant zij keek, en zelfs niet zeker was of zij daarachter wel oogen had.
Cornelia bracht hem eerst naar de schoolzaal, die achter het voorhuis lag, en welke men door twee met baai bekleede deuren binnentrad, die de stemmen der jonge heeren verdoofden. Hier bevonden zich acht jonge heeren in verschillende trappen van versuffing, allen zeer hard aan het werk en zeer ernstig. Toots, als de oudste, had een lessenaar alleen in een hoek en daarachter scheen hij, in Paul’s jeugdige oogen, een deftig man van ontzaglijken ouderdom te zijn.
Mijnheer Feeder, die voor een anderen lessenaar zat, had zijn draaiorgel op den Virgiliusdeun [78]gezet, en speelde dien langzaam aan vier jonge heeren voor. Van de overige vier, waren twee, die de handen stuipachtig tegen het voorhoofd klemden, met het oplossen van mathematische voorstellen bezig; één, met een gezicht als een morsig venster, van het vele huilen, poogde nog voor den eten door een hopeloos getal van regels heen te fladderen, en één zat in versteende wanhoop zijne taak aan te staren, en scheen van het ontbijt af in dien toestand te hebben verkeerd.
De verschijning van een nieuwen jongen bracht geenszins die opschudding te weeg, welke men had kunnen verwachten. Feeder (die om de koelte gewoon was zijn hoofd te scheren en niets dan korte stoppels daarop had) gaf hem eene beenderige hand en zeide dat hij blij was hem te zien—hetgeen Paul hem ook gaarne had willen zeggen, als hij dit met de minste oprechtheid kon gedaan hebben. Daarop gaf Paul, door Cornelia onderricht, de hand aan de vier jonge heeren bij Feeder’s lessenaar; daarna aan de twee jonge heeren, die de voorstellen uitwerkten, en wier handen zeer koortsachtig waren; daarna aan den jongen heer, die den tijd de loef poogde af te winnen, en eene zeer beïnkte hand had; en eindelijk aan den jongen heer in een toestand van verstijving, wiens hand klam en koud was.
Daar Paul reeds met Toots in kennis was gebracht, grinnikte deze jonge heer maar eens, volgens zijne gewoonte, en ging voort met zijn werk. Dit was niet zeer zwaar, want daar hij (in meer dan één zin) al zooveel was door geweest, en ook, gelijk wij vroeger gezegd hebben, in zijn besten tijd had opgehouden met bloeien, had Toots thans verlof om op zijne eigene manier te studeeren, welke voornamelijk daarin bestond, dat hij zich zelven lange brieven van personen van aanzien schreef, aan “P. Toots, Esquire, Brighton, Sussex” geadresseerd, en deze zeer zorgvuldig in zijn lessenaar bewaarde.
Toen deze plechtigheden waren afgeloopen, bracht Cornelia Paul de trap op tot geheel boven in huis; hetgeen eene eenigszins langzame reis was, daar Paul eerst beide voeten op een trap moest zetten, eer hij den volgenden kon bestijgen. Maar zij kwamen toch eindelijk aan het einde van hun tocht; en daar, in eene voorkamer die op de woeste zee uitzag, wees Cornelia hem een aardig bedje, met witte gordijnen, vlak bij het venster, waaraan een kaartje was gehecht, waarop reeds—zeer fraai met eene ronde hand geschreven, met zeer vette neerhalen en zeer fijne ophalen—de naam “Dombey” stond te lezen; terwijl twee andere ledikantjes in dezelfde kamer op dezelfde wijs aan Briggs en Tozer waren toegeëigend.
Juist toen zij weder beneden in het voorhuis kwamen, zag Paul den jonkman met zwakke oogen, die mevrouw Pipchin zoo doodelijk had geërgerd, een zeer grooten trommelstok opnemen en op een gong, die daar hing, toevliegen alsof hij dol was geworden. In plaats van echter dadelijk uit zijn dienst te worden gejaagd of in hechtenis te worden genomen, liet men hem ongestoord begaan en hield hij van zelven op, nadat hij een schrikkelijk geweld had gemaakt. Toen deelde Cornelia Blimber den kleinen Dombey het bericht mede, dat het diner over een kwartier uurs gereed zou zijn, en hij misschien zoolang maar liefst in de schoolzaal bij zijne “vrienden” moest gaan.
De kleine Dombey ging dus met eerbied de groote klok voorbij, die nog even verlangend was om te weten hoe hij het maakte, opende de deur der schoolzaal eene klein eindje, ging aarzelend binnen, alsof hij gevoelde dat hij verdwaald was, en deed ze met tamelijk veel moeite weder dicht. Zijne vrienden waren allen door de zaal verspreid, met uitzondering van den versteenden vriend, die onbeweeglijk bleef. Mijnheer Feeder stond zich in zijne grijze kamerjapon uit te rekken, alsof hij, zonder kosten te ontzien, er de mouwen van wilde aftrekken.
“Hee-ho!” riep hij, zich schuddende als een karrepaard. “O Heere, Heere! Ya-a-ah!”
Paul schrikte waarlijk van Feeder’s geeuwen, zoo geducht krachtig en ernstig was het. Al de jongens (Toots uitgezonderd) schenen evenzeer afgemat, en maakten zich lusteloos voor den maaltijd gereed—sommigen verstrikten hunne dassen, die inderdaad zeer stijf waren, en anderen waschten in eene aangrenzende kamer hunne handen, of streken hun haar op—alsof zij toch niet dachten dat die hun zou smaken.
De jonge Toots was reeds vooruit klaar. Dus niets te doen hebbende, had hij zijn tijd voor Paul over en zeide met botte goedhartigheid:
“Ga zitten, Dombey.”—“Dank je wel, mijnheer,” zeide Paul.
Toen hij zich zelven op eene zeer hooge vensterbank poogde te hijschen en er weder afgleed, scheen Toots eene ontdekking te doen.
“Ge zijt nog een heel klein kereltje,” zeide Toots.—“Ja, mijnheer, ik ben nog klein,” antwoordde Paul. “Wel bedankt, mijnheer.”
Want Toots had hem op de bank getild, en dit zelfs met vriendelijke behoedzaamheid gedaan.
“Wie is uw kleermaker?” vroeg Toots, na hem eene poos te hebben aangezien.—“Tot nog toe heeft de naaister, die jurken voor mijne zuster maakt, ook voor mij kleeren gemaakt,” zeide Paul.—“Mijn kleermaker is Burgess en Comp.,” zeide Toots. “In de mode. Maar heel duur.”
Paul was schrander genoeg om zijn hoofd te schudden, als wilde hij zeggen dat dit gemakkelijk te zien was; en zoo dacht hij ook werkelijk.
“Uw vader is heel rijk, niet waar?” zeide [79]Toots.—“Ja, mijnheer,” antwoordde Paul. “Hij is Dombey en Zoon.”—“En wat?” vroeg Toots.—“En Zoon, mijnheer,” antwoordde Paul.
Toots deed binnensmonds eenige pogingen om die firma in zijn geheugen te prenten; maar dewijl hem dit niet volkomen gelukte zeide hij, dat hij Paul morgen zou vragen om hem dien naam nog eens te zeggen, daar dit van eenig gewicht voor hem was. Hij was inderdaad niets minder voornemens, dan zich zelven terstond een vertrouwelijken brief van Dombey en Zoon te schrijven.
Thans hadden zich de andere leerlingen (altijd met uitzondering van den versteenden jongen) om hem heen verzameld. Zij waren beleefd, maar bleek, spraken zeer zacht en waren zoo ter neer gedrukt, dat bij den algemeenen toon van dat gezelschap vergeleken, de kleine Bitherstone een vroolijke snaak was. En toch meende hij ook over grieven te klagen te hebben, die Bitherstone.
“Gij slaapt in mijne kamer, niet waar?” vroeg een ernstige jonge heer, wiens boordjes zijne oorlapjes deden omkrullen.—“Jonge heer Briggs?” vroeg Paul.—“Tozer,” zeide de jonge heer.
Paul antwoordde nu van ja; Tozer, daarop naar den versteenden jongen wijzende, zeide dat hij Briggs was. Paul had zich reeds zeker gevoeld dat hij Briggs of Tozer moest wezen, schoon hij niet wist waarom.
“Hebt gij een sterk gestel?” vroeg Tozer.
Paul zeide te denken van neen. Tozer antwoordde dat hij ook zoo dacht, naar Paul’s uitzicht te rekenen, en dat dit jammer was, daar hij er wel een noodig had. Daarop vroeg hij Paul of hij met Cornelia zou beginnen, en toen Paul “ja” zeide, lieten al de jonge heeren (met uitzondering van Briggs) een zacht gebrom hooren.
Dit werd gesmoord door de klanken van den gong, die weder een vervaarlijk geweld maakte, en allen gingen naar de deur der eetzaal; altijd met uitzondering van Briggs, den versteenden jongen, die bleef zitten waar hij was en gelijk hij was. Onderweg naar hem toe ontmoette Paul weldra een broodje, zeer fatsoenlijk op een bord met een servet, en met eene zilveren vork dwars daar overheen gelegd.
Doctor Blimber zat reeds op zijne plaats aan het boveneind der tafel, met mevrouw Blimber en Cornelia aan beide zijden naast hem. Mijnheer Feeder zat met een zwarten rok onderaan. De stoel voor Paul stond naast Cornelia; maar dewijl men bevond, toen hij ging zitten, dat zijne oogen niet veel boven het tafellaken uitkwamen, werden er eenige boeken uit des doctors studeerkamer gehaald, waarop hij verheven werd, en waarop hij van dien dag af aan altijd zat—ze bij latere gelegenheden zelf halende en weder wegbrengende, gelijk een kleine olifant met zijn kasteel.
Toen de doctor een gebed had gedaan begon de maaltijd. Er was lekkere soep, gebraden en gekookt vleesch, groenten, podding en kaas. Ieder jonge heer had eene zware zilveren vork en een servet; alles was deftig en fraai ingericht. Vooral was er een bottelier met een blauwen rok met blinkende knoopen, die het bier waarlijk een wijnsmaak scheen te geven, zoo deftig schonk hij het.
Niemand sprak of er moest tot hem gesproken worden, behalve doctor Blimber, mevrouw Blimber en Cornelia, die nu en dan een woordje wisselden. Wanneer een jonge heer niet dadelijk met mes en vork, of lepel bezig was, zochten zijne oogen, door eene onweerstaanbare aantrekkingskracht, de oogen van doctor Blimber, mevrouw Blimber of Cornelia, en bleven daar eerbiedig rusten. Toots scheen de eenige uitzondering op dien regel te zijn. Hij zat naast mijnheer Feeder, aan Paul’s kant van de tafel, en keek dikwijls voor of achter de tusschen hem zittende jongens om, ten einde Paul in het gezicht te krijgen.
Slechts eenmaal onder het eten had er een gesprek plaats, waarbij de jonge heeren betrokken waren. Dit gebeurde onder het tijdperk der kaas, toen de doctor, na een glas portwijn genomen, en twee- of driemalen zijne keel geschraapt te hebben, zeide:
“Het is opmerkelijk, mijnheer Feeder, dat de Romeinen—”
Bij het noemen van dit geduchte volk, hunne onverzoenlijke vijanden, vestigden al de jonge heeren hunne oogen op den doctor, met een schijn van de diepste belangstelling. Een van hen, die juist dronk, en het oog des doctors hem door den kant van zijn glas heen zag aangrimmen, hield met zooveel overhaasting op, dat hij eene stuip scheen te zullen krijgen en in de gevolgen de rede des doctors geheel bedierf.
“Het is opmerkelijk, mijnheer Feeder,” zeide de doctor, nog eens langzaam beginnende, “dat de Romeinen, bij die prachtige en kostbare maaltijden, waarvan wij in de dagen der keizers lezen, toen de weelde eene vroeger of later ongekende hoogte had bereikt, en geheele provinciën werden geplunderd om de kosten voor een enkel keizerlijk feestmaal op te brengen.…”
Hier barstte de schuldige, die in gevaar van te stikken vruchteloos naar een sluitteeken had gewacht, geweldig uit.
“Johnson,” zeide mijnheer Feeder, zacht en verwijtend, “drink wat water.”
De doctor wachtte met een zeer barsch gezicht tot het water gebracht was, en hervatte:
“En toen, mijnheer Feeder …”
Maar Feeder, die zag dat Johnson weder zou moeten uitbarsten, en wel wist dat de doctor, [80]voor de jonge heeren sprekende, aan geen rustpunt zou komen eer hij geheel had uitgesproken, kon zijne oogen niet van Johnson afhouden; en zoo werd hij er op betrapt dat hij den doctor niet aanzag, die derhalve weder zweeg.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Feeder, rood wordende.—“En toen,” zeide de doctor, zijne stem verheffende, “toen, mijnheer, gelijk wij lezen, en ik geene reden heb om te betwijfelen—hoe ongeloofelijk het onkundigen in onzen tijd ook mag voorkomen—de broeder van Vitellius hem een maaltijd deed voorzetten, waarbij, alleen van visschen, werden voorgediend twee duizend schotels.…”—“Neem een slokje water, Johnson—schotels, mijnheer,” zeide Feeder.—“Van verschillende soorten van vogelen, vijftien duizend schotels …”—“Of probeer een stukje brood,” zeide Feeder.—“En een schotel,” vervolgde doctor Blimber, zijne stem nog meer verheffende en de tafel rondziende, “wegens zijne verbazende afmetingen het Schild van Minerva genoemd, en, onder andere kostbare ingrediënten, bestaande uit de hersenen van faisanten …”—“Hoe, hoe, hoe!” (van Johnson.)—“Houtsnippen …”—“Hoe, hoe, hoe!”—“Zekere gedeelten van den visch, scari geheeten …”—“Er zal nog een ader in uw hoofd barsten,” zeide Feeder. “Laat het liever maar los.”—“En de kuit van de lamprei, uit de Karpatische Zee aangebracht,” vervolgde de doctor op zijn gestrengsten toon; “wanneer wij lezen van gastmalen zoo kostbaar als deze, en niettemin bedenken, dat wij een Titus hebben.”—“Wat zou uwe moeder doen als gij aan eene beroerte kwaamt te sterven!” zeide Feeder.—“Een Domitiaan,”—“En gij wordt al blauw,” zeide Feeder.—“Een Nero, een Tiberius, een Caligula, een Heliogabalus, en nog zoo velen,” vervolgde de doctor, “dan is het, mijnheer Feeder—als ge mij de eer wilt doen om te luisteren—opmerkelijk, zeer opmerkelijk, mijnheer.”—
Maar Johnson, buiten staat om zich langer in te houden, barstte op dat oogenblik in zulk een geweldigen hoest uit, dat het, hoewel zijne beide buren hem in den rug stompten, en Feeder zelf hem een glas water voor den mond hield, en de bottelier hem verscheidene malen, als een schildwacht, tusschen zijn stoel en het buffet liet heen en weer stappen, toch volle vijf minuten duurde eer hij eenigszins bedaarde. Toen volgde er eene diepe stilte.
“Jonge heeren,” zeide doctor Blimber, “staat op om te danken! Cornelia, help Dombey eens van zijn stoel”—men zag nu niets van dezen boven het tafellaken, behalve de kruin van zijn hoofd. “Johnson zal morgenochtend, vóór het ontbijt, het eerste hoofdstuk van den brief aan de Ephesen, uit het Grieksche Testament, geheel uit het hoofd opzeggen. Over een halfuur, mijnheer Feeder, zullen wij onze studiën hervatten.”
De jonge heeren bogen en gingen heen. Feeder deed hetzelfde. Gedurende dat half uur kuierden de jonge heeren, paar aan paar en arm in arm, op een plekje gronds achter het huis op en neer, of poogden een vonkje van leven in de borst van Briggs op te wekken. Maar tot zoo iets gemeens als gewone jongensspelen kwam het niet. Precies op het bepaalde uur klonk de gong, en werden de studiën, onder het vereenigd opzicht van doctor Blimber en mijnheer Feeder, hervat.
Daar het Olympische spel van op en neer kuieren, ten gevolge van Johnson’s misdrijf, dien dag korter dan gewoonlijk had geduurd, ging men voor de thee gezamenlijk uit om te wandelen. Zelfs Briggs (schoon hij nog niet aan zijn werk was begonnen) nam deel aan dit vermaak, en keek onder het genot daarvan twee- of driemaal somber over den rand der steile klip. Doctor Blimber ging mede; en Paul had de eer om door den doctor zelven op sleeptouw te worden genomen, bij wien hij er al zeer klein en zwak uitzag.
De thee werd niet minder deftig voorgediend dan het diner, en na de thee gingen de jonge heeren met eene buiging heen om de dagtaken, die zij niet hadden afgekregen, nog af te maken, of de reeds voor den morgen dreigende taken in te zien. Ondertusschen ging Feeder naar zijne eigene kamer, en bleef Paul in een hoek zitten, zich verwonderende of Florence aan hem dacht, en wat men bij mevrouw Pipchin wel deed.
Toots, die door een gewichtigen brief van den Hertog van Wellington werd opgehouden kwam eindelijk naar Paul toe, en na hem, evenals te voren, lang te hebben aangezien, vroeg hij of hij veel van mooie vesten hield.
“Ja, mijnheer,” zeide Paul.—“Ik ook,” zeide Toots.
Dien avond sprak Toots geen woord meer, maar bleef Paul staan aankijken alsof hij wel zin in hem had, en daar dit reeds eenigszins gezellig was, en Paul niet veel lust had om te praten, beviel het hem beter dan een gesprek zou gedaan hebben.
Tegen acht uur liet de gong zich weder hooren voor het gebed in de eetzaal, waar de bottelier vervolgens bij een buffet stond, waarop brood, kaas en bier waren gereed gezet, ten dienste van de jonge heeren, die van deze ververschingen verkozen te gebruiken. De plechtigheden werden daarmede besloten, dat de doctor zeide: “Jonge heeren, morgenochtend om zeven uur zullen wij onze studiën hervatten;” en toen voor de eerste maal zag Paul Cornelia Blimber’s oog, dat op hem gevestigd was. Toen de doctor gezegd had, dat men morgenochtend om zeven uur de studiën zou hervatten, bogen de jonge heeren weder en gingen naar bed.
In de vertrouwelijke stilte hunner eigene [81]kamer boven, zeide Briggs dat hij eene pijn in het hoofd had alsof het barsten moest, en dat hij wel wenschen zou dat hij dood was, als hij dat niet liet om zijne moeder en eene lijster die hij thuis had. Tozer sprak weinig, maar zuchtte veel, en waarschuwde Paul om maar op te passen, want dat hij morgen aan de beurt zou zijn. Na het uiten dezer voorspelling kleedde hij zich uit en stapte in bed. Briggs en Paul waren insgelijks in bed, eer het jonge mensch met zwakke oogen kwam om de kaars weg te halen, waarbij hij hun een goeden nacht en pleizierige droomen wenschte. Deze goede wensch bleef echter ten aanzien van Briggs en Tozer onvervuld, want Paul, die lang wakker lag en nog dikwijls weder ontwaakte, vond dat Briggs door zijne les werd geplaagd alsof het eene nachtmerrie was, en dat Tozer, hoewel minder onrustig, in zijn slaap onbekende talen, of brokken Latijn en Grieksch praatte,—voor Paul was dit eveneens—die in de stilte van den nacht zeer akelig klonken, alsof hij door de wroeging over eene zware schuld werd benauwd.
“Gij respecteert toch niemand, Carker,” zeide Dombey hierop.—“Niet?” zeide Carker, met nog eene breede en allerkatachtigste vertooning van zijne tanden. (blz. 87).
Paul was in een zoeten slaap gezonken, en droomde dat hij met Florence hand aan hand door een fraaien tuin wandelde, toen zij aan eene groote zonnebloem kwamen, die zich eensklaps [82]tot een gong uitspreidde en begon te galmen. Toen hij zijne oogen opende, bevond hij dat het een donkere ochtend was, met een druilenden motregen, en dat de werkelijke gong in het voorhuis zich schrikkelijk waarschuwend liet hooren.
Hij stond dus dadelijk op, en zag Briggs, bijna zonder oogen, want de nachtmerrie en het huilen hadden zijn gezicht doen opzwellen, bezig met zijne laarzen aan te trekken, terwijl Tozer, in een zeer slecht humeur stond te bibberen en zijne schouders te wrijven. De arme Paul, niet gewoon om zich zelven aan te kleeden, kon niet best daarmede terecht, en vroeg hun om een paar bandjes voor hem vast te strikken, maar dewijl Briggs niet anders zeide dan “Loop heen!” en Tozer “Wel ja!” ging hij, toen hij voor het overige klaar was, naar beneden, en zag toen eene verdieping lager eene knappe jonge meid met lederen handschoenen, die eene kachel potloodde. Dit meisje scheen verwonderd over zijn voorkomen en vroeg hem waar zijne moeder was. Toen Paul haar zeide dat zij dood was, trok zij hare handschoenen uit, deed wat hij verlangde, wreef bovendien zijne handjes om ze te warmen, gaf hem een kus, en zeide dat hij, als hij meer zoo iets wilde gedaan hebben,—zij meende het helpen aankleeden—maar naar Melia moest vragen, hetgeen Paul, na haar bedankt te hebben, zeide, dat hij zeker zou doen. Toen zette hij zachtjes zijne reis benedenwaarts voort, maar toen hij eene deur, die op eene kier stond, voorbijkwam, riep eene stem van binnen: “Is dat Dombey?” Toen Paul antwoordde “Ja, jufvrouw”—want hij wist wel dat het de stem van Cornelia was,—zeide zij: “Kom binnen, Dombey;” en hij ging dus binnen.
Cornelia zag er eveneens uit als den vorigen dag, behalve dat zij een shawl om had. Hare lichte krulletjes waren even stijf gekroesd, en zij had ook reeds haar bril op, hetgeen Paul zich deed verwonderen of zij daarmede naar bed ging. Zij had daar boven een koel zitkamertje, met eenige boeken en zonder vuur. Maar Cornelia was nooit koud en nooit slaperig.
“Dombey,” zeide zij. “Ik ga uit om exercitie.”
Paul verwonderde zich wat dat was, en waarom zij, bij zulk ongunstig weder, er den knecht niet om zond. Maar hij sprak hier niet van, daar zijne aandacht door een stapeltje nieuwe boeken werd geboeid, waarmede Cornelia zich zoo pas scheen te hebben bezig gehouden.
“Die zijn voor u, Dombey,” zeide zij.—“Allemaal, jufvrouw?” zeide Paul.—“Ja,” antwoordde Cornelia, “en mijnheer Feeder zal er binnen kort nog eenige voor u uitzoeken, als ge zoo vlijtig zijt als ik verwacht dat ge zijn zult, Dombey.”—“Wel bedankt, jufvrouw,” zeide Paul.—“Ik ga uit voor exercitie,” hervatte Cornelia, “en terwijl ik uit ben, dat wil zeggen tusschen dezen tijd en het ontbijt, Dombey, wensch ik dat gij eens doorleest wat ik in die boeken heb aangeteekend; en mij dan zegt of gij alles verstaat wat gij te leeren hebt. Sammel nu niet, Dombey, want gij hebt geen tijd te verzuimen, maar neem ze mee naar beneden en begin terstond.”
Er waren er zooveel, dat, hoewel Paul zijne eene hand onder het onderste boek plaatste en het bovenste met zijne andere hand en zijne kin zoo stevig vasthield als hij maar kon, het middelste boek er toch tusschen uitschoot, eer hij nog bij de deur kwam, en zij allen op den grond vielen. “O, Dombey, dat is al heel achteloos,” zeide Cornelia, en stapelde ze nog eens voor hem op. Ditmaal kwam Paul, met groote voorzichtigheid, de kamer uit en eenige trappen af, eer hem weder twee ontglipten. Maar hij hield de anderen zoo vast, dat hij er nog maar een meer op de trap en een in den gang verloor; en toen hij de overigen behouden in de schoolkamer had gebracht, ging hij nog eens naar boven, om de verlorenen te halen. Eindelijk de heele bibliotheek bijeen hebbende, klom hij op zijne plaats en ging aan het werk, aangemoedigd door het gezegde van Tozer, “dat hij er nu voor zat,” hetwelk het eenige was dat hem stoorde, tot het tijd werd voor het ontbijt. Bij dien maaltijd, waaraan hij weinig eetlust medebracht, was alles even deftig en fatsoenlijk als bij de anderen; en zoodra het ontbijt gedaan was, ging hij met Cornelia naar boven.
“Wel Dombey!” zeide zij, “hoe zijt ge met die boeken te recht gekomen?”
Er stond weinig Engelsch in en veel Latijn—namen van dingen, verbuigingen van naamwoorden en voornaamwoorden en thema’s daarover, eenige eerste taalregelen, een overzicht van de oude geschiedenis, een weinigje van de nieuwere, eenige tafels van maten en gewichten en zoo wat rekenkunst en algemeene kundigheden. Toen de arme Paul het aangewezene in nommer twee had doorgehaspeld, vond hij dat hij niets van nommer een wist; later drongen zich daarvan eenige brokken in nommer drie, dat zich met nommer vier verwarde, die zich beide weder niet van nommer twee konden vrijhouden; zoodat of twintig Romulussen één Remus maakten, òf hic, hæc, hoc trooisch gewicht was; of een werkwoord altijd bij een ouden Brit moest passen, en of driemaal vier Taurus een stier was, onbesliste vragen voor hem bleven.
“O, Dombey, Dombey!” zeide Cornelia; “dat is al heel erg.”—“Als het u belieft,” zeide Paul, “ik denk, als ik somtijds een beetje met den ouden Glubb mocht praten, zou het mij veel beter gaan.”—“Gekheid, Dombey,” antwoordde Cornelia. “Daar kan ik niet van hooren. [83]Wij hebben hier geen Glubb’s van doen. Gij zult, denk ik, die boeken een voor een naar beneden moeten nemen, Dombey, en eerst de vragen van onderwerp A goed leeren, eer gij aan B begint. Neem nu het bovenste boek mee, Dombey, en kom terug als gij de les kent.”
Cornelia sprak met zekere sombere blijdschap over de diepe onkunde van Paul, alsof zij zoo iets wel verwacht had, en zich verheugde dat zij veel aan hem te doen zou hebben. Paul ging, gelijk hem gezegd was, met de eerste les heen en zette zich beneden aan het leeren; somtijds kon hij zich ieder woord herinneren, en somtijds was hij alles weder vergeten en alle andere dingen bovendien, tot hij zich eindelijk naar boven waagde om de les op te zeggen; en toen werd hem, eer hij begon, haast alles weder daardoor uit het hoofd gejaagd, dat Cornelia het boek toedeed en zeide: “Zeg maar op Dombey;” een bedrijf hetwelk aanduidde dat zij zelve alles van buiten kende, en Paul over hare geleerdheid deed versteld staan.
Hij kweet zich echter nu zeer wel; en Cornelia prees hem als een jongen, die wel gauw vooruit zou komen, en gaf hem terstond daarop de les B mede, van welke hij voor den maaltijd nog tot C en zelfs tot D kwam. Het was moeielijk kort na den eten weder aan het studeeren te gaan; hij gevoelde zich duizelig en verward, en dof en slaperig. Maar al de jonge heeren gevoelden hetzelfde, en moesten toch ook weder aan het studeeren—als dat hem kon troosten. Het was te verwonderen, dat de groote klok in het voorhuis, in plaats van altijd bij hare eerste vraag te blijven, ook niet eens zeide: “Jonge heeren, nu zullen wij onze studiën hervatten;” want dit gezegde werd in hare nabijheid dikwijls genoeg herhaald. Die studiën liepen rond gelijk een vervaarlijk wiel, en de jonge heeren waren altijd daarop vastgebonden.
Na de thee had men wederom de herhalingen en de voorbereidingen voor den volgenden dag bij kaarslicht. Eindelijk werd het toch tijd voor het bed, waar men, als men niet van de lessen droomde, rust en zoete vergetelheid vond.
O zaterdagen! O gelukkige zaterdagen, wanneer des middags altijd Florence kwam, en nooit om het weder wilde wegblijven al bromde mevrouw Pipchin nog zoo erg. Die zaterdagen waren sabbatten voor ten minste twee kleine christenen onder al de Joden, en deden een heilig sabbatwerk door de liefde tusschen broeder en zuster te versterken en te bevestigen.
Zelfs niet de zondagavonden,—die drukkende zondagavonden, welker schaduw den eersten glans van licht bij het ontwaken op zondagochtend verdonkerde—konden die heerlijke zaterdagen bederven. Of zij te zamen naar het ruime strand gingen om daar te wandelen of te zitten; of in de donkere achterkamer van mevrouw Pipchin bleven, waar zij zoo zacht voor hem zong, met zijn slaperig hoofd in haar arm, was Paul geheel onverschillig. Florence was bij hem; dit was al waar hij om dacht; en wanneer op zondagavond de donkere deur des doctors gaapte, om hem weder voor eene week te verzwelgen, was het tijd om van Florence afscheid te nemen—anders niets.
Jufvrouw Wickam was weder naar Londen gegaan, en jonge jufvrouw Nipper was voor haar in de plaats gekomen. In menig duel met mevrouw Pipchin stond Suze Nipper dapper pal; en indien mevrouw Pipchin ooit in haar leven iemand vond, die haar staan kon, deed zij dit nu. Op den eersten ochtend toen zij in het huis van mevrouw Pipchin opstond, wierp Suze Nipper de scheede van het zwaard weg. Zij vroeg en gaf geen kwartier. Zij zeide dat het oorlog moest wezen, en het was oorlog; en mevrouw Pipchin leefde van toen af in gedurig gevaar van schermutselingen en onverhoedsche aanvallen, die haar zelfs in het onbewaakte oogenblik harer karbonade belaagden, en haar geroosterd brood verbitterden.
Toen Suze Nipper op een zondagavond met Florence was teruggekomen, nadat zij Paul naar den doctor hadden gebracht, haalde Florence een stukje papier uit hare borst waarop zij met potlood eenige woorden had geschreven.
“Zie eens hier, Suze,” zeide zij. “Dat zijn de titels van die boekjes, die Paul meebrengt om die lange thema’s uit te maken, als hij al zoo moe is. Ik heb ze gisteravond opgeteekend toen hij aan het schrijven was.”—“Laat ze mij maar niet zien, jonge jufvrouw, als het u belieft,” antwoordde Suze, “Ik zou haast even graag mevrouw Pipchin zien.”—“Ik zou gaarne willen, dat gij ze morgenochtend voor mij kocht, Suze. Ik heb geld genoeg,” zeide Florence.—“Wel Heere mijn tijd, jonge jufvrouw,” antwoordde Suze, “hoe kunt ge toch zoo praten? Gij hebt immers al boeken genoeg, en meesters en meesteressen die u alles leeren, al geloof ik, jonge jufvrouw Dombey, dat uw pa u nooit iets had laten leeren, en er niet eens om zou gedacht hebben, als gij het niet gevraagd hadt—toen hij het niet wel kon weigeren. Maar iets te geven als het gevraagd wordt, of iets te presenteeren als het niet gevraagd wordt, zijn twee verschillende dingen, jonge jufvrouw. Ik kan er wel niet tegen hebben dat een jong mensch over mij verkeert, en als hij het jawoord vraagt het hem te geven; maar dan zeg ik toch nog niet: “Zoudt ge wel zoo goed willen zijn om zin in mij te krijgen.””—“Maar gij kunt die boeken toch wel voor mij koopen, Suze; en dat zult gij ook wel willen, als ge weet waarom ik ze noodig heb.”—“Wel, jonge jufvrouw, waar hebt ge ze dan voor noodig?” zeide Suze, en voegde er zachter bij: “Als het was om ze mevrouw Pipchin naar den kop te [84]gooien, zou ik wel eene wagenvracht willen koopen.”—“Ik denk dat ik Paul misschien wat zou kunnen helpen, Suze, als ik die boeken had,” zeide Florence, “en de volgende week een weinigje gemakkelijker voor hem maken. Ten minste ik zou het gaarne beproeven. Koop ze dus voor mij, lieve Suze, en ik zal nooit vergeten, hoe goed het van u was.”
Het had een harder hart moeten zijn dan dat van Suze Nipper, om het beursje te kunnen afwijzen dat Florence haar bij deze woorden toereikte, of den smeekenden blik waarmede zij haar verzoek aandrong. Suze stak het beursje terstond in haar zak, en ging den volgenden morgen op hare boodschap uit.
De boeken waren niet gemakkelijk te bekomen, en het antwoord in verscheidene winkels was, dat men ze juist niet had, of ze er nooit op nahield, of dat men er verleden maand een aantal van gehad had, of er aanstaande week een aantal van verwachtte. Doch Suze liet zich bij zulk eene onderneming niet licht afschrikken, en nadat zij een jong mensch met vlashaar en een zwart sloofje, uit een boekwinkel waar zij bekend was, had meegetroond om haar te helpen zoeken, liet zij hem zoo heen en weer loopen, dat hij waarlijk zijn uiterste best deed, om maar van haar af te komen. Zoo kon zij eindelijk in zegepraal naar huis gaan.
Met deze schatten dus, zette Florence, als zij met hare eigene lessen gereed was, zich des avonds neer om Paul’s voetstappen langs de doornige paden der kennis na te sporen; en daar zij een vlug begrip en een goeden aanleg bezat, en door die verbazende leermeesteres, de liefde, werd voortgeholpen, duurde het niet lang of zij was Paul op de hielen, met hem gelijk en hem voorbij.
Geen woord hiervan mocht mevrouw Pipchin hooren; maar menigen avond, wanneer allen naar bed waren en Suze Nipper, met hare haren in papillotten, in eene ongemakkelijke houding bij haar zat te slapen, en de sintels in den haard reeds lang koud waren, en de kaarsen reeds in de pijp brandden, gaf Florence zich nog zooveel moeite om eene plaatsvervangster voor dien éénen kleinen Dombey te kunnen zijn, dat hare standvastigheid haar bijna het recht had moeten verwerven om zelve dien naam te dragen.
En groot was hare belooning, toen op een zaterdagavond Paul naar gewoonte ging zitten om “zijne studiën te hervatten,” en zij zich naast hem zette en hem liet zien dat de ongebaande weg geëffend was, en alles wat zoo donker was geweest helder en duidelijk voor hem lag. Het was niets anders dan een verwonderde blik van Paul—een blos—een glimlach—en toen eene hartelijke omhelzing—maar God weet hoe haar hart opsprong bij die rijke vergelding voor hare moeite.
“O Flore!” riep haar broeder uit. “Wat heb ik u lief! Wat heb ik u lief, Flore!”—“En ik u ook, lieve!”—“Ja, dat weet ik wel, Flore!”
Hij zeide er niet meer van; maar dien geheelen avond bleef hij dicht bij haar zitten, heel stil; en in den nacht riep hij uit zijn kamertje, achter het hare, nog drie- of viermaal dat hij haar liefhad.
Daarna was Florence geregeld klaar om op zaterdagavond naast Paul te komen zitten, en hem met geduld te helpen aan zooveel van zijn werk voor de volgende week als zij te zamen konden voorzien. De opbeurende gedachte dat hij werkte waar Florence even te voren voor hem had gewerkt, zou Paul op zich zelven reeds moed hebben gegeven bij de gedurige hervatting zijner studiën; maar vereenigd met de werkelijke verlichting van zijn last, die deze hulp hem verschafte, was zij misschien de oorzaak dat hij niet bezweek onder de vracht, die de schoone Cornelia hem oplaadde.
Niet dat zij hem hard wilde vallen, of dat doctor Blimber meende over het geheel te veel van de jonge heeren te vergen. Cornelia bleef slechts bij het geloof waarin zij was opgevoed, en de doctor was aan zekere verwarring van denkbeelden onderhevig, welke hem de jonge heeren deed beschouwen alsof zij allen doctors en volwassen geboren waren. Gestreeld door de toejuiching van de naaste betrekkingen der jonge heeren, en door hunne ijdelheid en door hun onbedachtzaam ongeduld aangespoord, zou het vreemd geweest zijn als doctor Blimber zijn misslag had ontdekt, en begrepen dat het raadzaam was zijne gezwollene zeilen te reven.
Zoo was het ook met Paul. Als doctor Blimber zeide dat hij groote vorderingen maakte, en veel aanleg had, was Dombey er meer dan ooit op gesteld dat hij geforceerd en overkropt zou worden; en wanneer de doctor van Briggs zeide, dat hij nog niet veel vorderde en niet veel aanleg had, was de oude Briggs onverbiddelijk in hetzelfde opzet. Kortom, hoe onnatuurlijk hoog de temperatuur mocht wezen waarop de doctor zijne broeikas hield, de eigenaren der planten waren altijd gereed om een handje aan den blaasbalg te helpen en het vuur aan te stoken.
Zooveel levenslust en vroolijkheid als Paul in het begin had, verloor hij natuurlijk zeer spoedig. Maar hij behield al wat zijn karakter vreemds, oudachtigs en nadenkends had; en onder omstandigheden, welke de ontwikkeling van zulke neigingen zoozeer begunstigden, werd hij nog vreemder, oudachtiger en nadenkender dan ooit.
Het eenige verschil was dat hij het eigenaardige van zijn karakter nu voor zich zelven hield. Hij werd van dag tot dag stiller en mijmeriger; geen der levende leden van des doctors huisgezin wekte zulk eene nieuwsgierigheid [85]bij hem op als mevrouw Pipchin had gedaan. Hij was liefst alleen; en in de korte tusschenpoozen wanneer hij niet met zijne boeken bezig was, deed hij niets zoo gaarne als eenzaam door het huis dwalen, of op de trap naar de groote klok in het voorhuis zitten luisteren. Hij kende al de behangsels in huis van buiten, en zag dingen in de patronen, die niemand anders er in zag; hij ontdekte kleine leeuwen en tijgers, die tegen den muur opliepen, en zag scheele gezichten hem uit de ruiten van het vloerkleed aangluren.
Zoo leefde het eenzame kind voort, door de arabesken zijner mijmerende verbeelding omringd, en niemand verstond hem. Mevrouw Blimber vond hem “raar,” en somtijds zeiden de dienstboden onder elkander dat kleine Dombey “druilde;” maar dat was alles.
Of de jonge Toots moest een denkbeeld van de zaak gehad hebben, dat hij geheel buiten staat was om uit te drukken. Denkbeelden, gelijk spoken (volgens het gewone begrip van spoken) moeten aangesproken worden, eer zij zich willen verklaren; en Toots had sedert lang geene vragen meer aan zijn eigen gemoed gedaan. Misschien steeg er wel een damp uit die looden vaas, zijne hersenpan, op, die, als hij eene bepaalde gedaante had kunnen aannemen, een genius had kunnen worden; maar dat kon hij niet, en dus volgde hij slechts in zooverre het voorbeeld van den rook in de Arabische vertelling, dat hij zich als eene dikke wolk uitbreidde en zoo bleef hangen. Maar hij liet toch eene kleine gedaante zichtbaar op een eenzaam strand; en daarnaar staarde Toots aanhoudend.
“Hoe gaat het?” vroeg hij Paul wel vijftigmaal daags.—“Heel wel, mijnheer, dank je,” antwoordde Paul dan.—“Geef mij eens de hand,” liet Toots dan volgen.
Paul deed dit natuurlijk terstond, en gewoonlijk zeide Toots, na nog een tijd lang gestaard en diep geademd te hebben, wederom: “Hoe gaat het?” waarop Paul wederom antwoordde: “Heel wel, mijnheer, dankje.”
Op een avond zat Toots voor zijn lessenaar, druk bezig met zijne correspondentie, toen er een groot voornemen bij hem scheen op te komen. Hij legde zijne pen neer en ging Paul opzoeken, dien hij eindelijk uit het venster van zijne slaapkamer vond kijken.
“Zeg eens!” riep Toots, zoodra hij binnenkwam, opdat hij zijne boodschap niet vergeten zou. “Waar denkt gij toch zoo aan?”—“Och! ik denk aan heel veel dingen,” antwoordde Paul.—“Zoo! Doet ge?” zeide Toots, die dit op zich zelven reeds verwonderlijk scheen te vinden.—“Als gij sterven moest,—” zeide Paul, naar hem opziende.
Toots maakte eene beweging van schrik en scheen zeer onrustig te worden.
“Denkt gij dan niet dat gij liever in een nacht met maneschijn zoudt willen sterven, als de lucht helder was en het frisch waaide, zooals verleden nacht?”
Toots zeide, terwijl hij Paul twijfelend aanzag en zijn hoofd schudde, dat hij daar niets van wist.
“Het waaide eigenlijk niet hard,” hervatte Paul, “maar er was een gesuis in de lucht, evenals de zee in een grooten hoorn maakt. Het was een heerlijke nacht. Toen ik lang naar de zee had liggen luisteren, stond ik op en ging naar het venster. Er was eene boot daar ginder, in het volle maanlicht, eene boot met een zeil.”
Het kind zag hem zoo strak aan en sprak met zooveel ernst, dat Toots, zich geroepen achtende om iets van die boot te zeggen, zeide: “Smokkelaars!” Maar zich onpartijdig herinnerende, dat alle dingen twee kanten hebben, liet hij volgen: “of kustwachters.”—“Eene boot met een zeil,” herhaalde Paul, “in het volle maanlicht. Het zeil als een arm, geheel van zilver. Het werd in de verte al kleiner en kleiner, en wat denkt ge dat het scheen te doen door de beweging van de golven?”—“Slingeren,” zeide Toots.—“Het scheen mij te wenken,” zeide Paul, “te wenken om daar naar toe te komen.—Daar is zij!—Daar is zij!”
Na het voorafgaande, schrikte Toots geweldig van dezen uitroep, en vroeg: “Wie?”—“Mijne zuster Florence,” antwoordde Paul. “Zij kijkt naar boven en wuift met hare hand. Zij ziet mij—zij ziet mij! Goeden nacht, lieve! Goeden nacht, goeden nacht!”
Zijn plotselinge overgang tot opgetogene blijdschap, terwijl hij voor het venster stond in de handen te klappen en handkussen te werpen; en de manier waarop die glans, toen zij uit zijne oogen raakte, van zijn gezichtje verdween, en er eene geduldige zwaarmoedigheid op achterliet, waren te opmerkelijk om zelfs Toots geheel te ontsnappen. Daar hun onderhoud toen juist gestoord werd door de komst van mevrouw Pipchin, die Paul gewoonlijk eens in de week tegen schemeravond kwam bezoeken, had Toots geen tijd om de gelegenheid waar te nemen; maar de indruk, dien dit voorval op hem maakte, was zoo groot, dat hij na de gewone begroetingen met mevrouw Pipchin te hebben gewisseld, nog tweemaal terugkwam om te vragen hoe zij voer. Dit hield de lichtgeraakte oude dame voor eene opzettelijke, lang te voren overlegde beleediging, gesproten uit een duivelachtig verzinsel van het jonge mensch met zwakke oogen beneden, tegen wien zij daarom nog denzelfden avond eene formeele aanklacht bij doctor Blimber inbracht, die het jonge mensch zeide dat hij, als hij het ooit weer deed, genoodzaakt zou zijn hem te laten gaan. [86]
Daar de avonden nu langer werden, sloop Paul elken avond naar zijn venster, om naar Florence uit te zien. Zij ging op zekeren tijd zoolang heen en weder tot zij hem zag, en hunne wederzijdsche herkenning was een straaltje zonneschijn in Paul’s dagelijksch leven. Dikwijls wandelde na den donker nog eene andere gedaante alleen des doctors huis voorbij. Hij kwam thans des zaterdags zelden bij hen. Hij kon dit niet uitstaan. Hij wilde liever onherkend naar de vensters opkijken van het huis waar zijn zoon werd voorbereid om een man te worden; en wachten, waken, plannen maken en hopen.
O, had hij maar kunnen zien, hoe het tengere kind daar boven in den schemeravond met zijne ernstige oogen naar de golven en de wolken tuurde, en zich, als er vogelen voorbijvlogen, tegen het venster van zijne eenzame kooi drukte, alsof hij hen had willen volgen en heenvliegen naar omhoog!
Het kantoor van Dombey was in eene blindloopende straat of pleintje, waar op den hoek een stalletje met eene keur van fijne fruit was gevestigd, en tusschen tien en vijf uur wandelende kooplieden, van beide seksen, pantoffels, zakportefeuilles, sponsen, halsbanden voor honden, en stukjes zeep te koop boden; en somtijds ook een brak of eene schilderij in olieverf.
Als de brak dien weg kwam, was het met het oog op de effectenbeurs, waar een smaak voor jachtvermaken (doorgaans uit weddenschappen om nieuwe hoeden spruitende) zeer in de mode is. De andere dingen waren voor het publiek in het algemeen bestemd; maar zij werden door de kooplieden nooit aan Dombey aangeboden. Als hij kwam gingen zij eerbiedig op zijde. De voornaamste pantoffel- en halsbandman—die zich zelven voor een publiek persoon hield, en wiens portret in Cheapside op de deur van een schilder was geschroefd—wees, als mijnheer Dombey voorbijkwam, met zijn voorvinger naar den rand van zijn hoed. De kruier van de buurt liep, als hij niet met eene boodschap uit was, altijd gedienstig vooruit, om de deur van het kantoor zoo wijd mogelijk open te doen, en hield ze met den hoed in de hand open, terwijl Dombey binnenging.
De klerken daarbinnen waren vooral niet achterlijk met hunne bewijzen van eerbied. Er heerschte eene plechtige stilte, wanneer Dombey het buitenkantoor door kwam. De grappenmaker onder den troep werd in een oogenblik even stom als de rij lederen brandemmers, die omhoog achter hem hing. Het flauwe daglicht, dat door de vensters en lantarens van dof geslepen glas heendrong, vertoonde de boeken en papieren, en de daarover gebogene gedaanten, in eene deftige schemering, zoozeer van de buitenwereld afgezonderd, alsof zij op den bodem van den oceaan verzameld waren; terwijl een duf, gewelfd brandkamertje in het duistere verschiet, waar altijd eene lamp met een schermpje brandde, de grot van een zeemonster had kunnen verbeelden, dat met een vurig oog deze geheimen der diepte verspreidde.
Wanneer Perch, de boodschaplooper, die zijne vaste plaats op een bankje had, dat hem eenigszins naar eene staande klok op eene console deed gelijken, Dombey zag binnenkomen—of liever als hij hem voelde aankomen, want hij werd meestal door zeker instinct voor zijne nadering gewaarschuwd—haastte hij zich naar Dombey’s kamer, pookte het vuur op, schudde er versche kolen uit den emmer bij, hing de courant op den haardrand te drogen, zette den stoel gereed en het vuurscherm op zijne plaats, en draaide, juist op het oogenblik dat Dombey binnenkwam, op zijn hiel rond, om hem zijne overjas en hoed af te nemen en op te hangen. Dan nam Perch de courant, zwaaide ze nog een paar malen voorbij het vuur, en legde ze eerbiedig bij Dombey’s elleboog. En zoo weinig bezwaar had Perch in het betoonen van den uitersten eerbied, dat het hem des te beter zou hebben bevallen als hij zich zelven voor Dombey’s voeten had mogen werpen, en hem met zulke titels aanspreken als men den Kalif Haroun Alraschid placht te geven.
Daar dit eerbewijs echter eene gewaagde nieuwigheid zou zijn geweest, moest Perch zich vergenoegen met zoo goed hij kon door zijne houding uit te drukken: gij zijt het licht van mijne oogen; gij zijt de adem mijner ziel; gij zijt de beheerscher van den geloovigen Perch! Door dit onvolmaakte geluk opgebeurd, sloot hij zachtjes de deur, ging op de teenen heen, en liet zijn grooten meester onder den glazen koepel in het plat zitten, aangestaard door leelijke schoorsteenen en achtermuren van huizen, en vooral door een onbeschaamd venster van een haarsnijsalon, waar een wassen borstbeeld, des morgens zoo kaal als een Turk, en na elf uur met den weligsten haartooi volgens de laatste christelijke mode versierd, hem eeuwiglijk den achterkant van zijn hoofd toonde.
Tusschen Dombey en de gewone wereld, gelijk zij door het buitenkantoor toegankelijk was, bestonden twee trappen van afdaling. Mijnheer Carker in zijn eigen kantoor was de eerste trap; mijnheer Morfin in zijn eigen kantoor was de tweede. Ieder van deze heeren had een vertrekje gelijk een badkamertje, dat bij de deur van Dombey in den gang uitkwam. Carker, [87]als Groot Vizier, bewoonde het vertrek dichtst bij den Sultan. Morfin, als van lager rang, had de kamer dichtst bij de klerken.
De laatstgenoemde heer was een tamelijk bejaard oud vrijer, met een vroolijk uitzicht en lichtbruine oogen; deftig gekleed, wat zijne bovenste helft betrof, in het zwart, en wat de beenen aanging, in peper- en zoutkleur. Zijne donkere haren hadden hier en daar een vlekje grijs, alsof de voetstap van den tijd ze bespat had, en zijn bakkebaard was reeds wit. Hij had een grooten eerbied voor Dombey en bewees hem verplichte hulde; maar daar hij zelf van een vroolijk temperament was, en nooit geheel op zijn gemak in het bijzijn van zijn statigen patroon, kwelde hem geene jaloezie op de vele mondgesprekken die Carker ten deel vielen, en was hij zelfs heimelijk vergenoegd dat hij een post waarnam, welke hem slechts zelden er aan blootstelde om tot zulk eene onderscheiding te worden uitgekozen. Hij was op zijne manier een groot muziekliefhebber—na de zaken; en koesterde eene vaderlijke genegenheid voor zijne violoncel, die eens in de week van Islington, zijne woonplaats, naar zeker salon dicht bij de Bank werd gebracht, waar eene vereeniging van liefhebbers elken woensdagavond de gruwelijkste en martelendste quartetten speelde.
Carker was een heer van acht en dertig of veertig jaren, met eene blozende kleur, en twee ongeschonden rijen glinsterende tanden, welker regelmatigheid en witheid iets hinderlijks hadden. Het was onmogelijk er niet op te letten, want hij liet ze altijd zien wanneer hij sprak, en had zulk een breeden glimlach (die zich echter zeer zelden verder dan zijn mond uitstrekte) dat zijn gezicht bij het lachen eenigszins naar dat van eene blazende kat geleek. Hij droeg eene stijve witte das, op het voorbeeld van zijn principaal, en was altijd spannend gekleed en dicht toegeknoopt. Zijne houding tegenover Dombey was diep doordacht. Hij was gemeenzaam met hem, juist om het uiterste van zijn gevoel van den afstand tusschen hen uit te drukken. “Mijnheer Dombey, voor iemand in uwe positie van iemand in de mijne, is er geene vertooning van onderdanigheid, zoover maar met het behandelen van zaken vereenigbaar is, die ik genoegzaam kan achten. Ik zeg u daarom rondborstig, mijnheer, ik zie er geheel van af. Ik gevoel dat ik mij zelven niet zou kunnen voldoen, en gij, mijnheer Dombey, kunt mijne ontoereikende pogingen wel missen.” Als hij deze woorden op een biljet gedrukt op de borst van zijn rok had gedragen, om ze Dombey telkens te laten lezen, had hij niet duidelijker kunnen zijn.
Dit was Carker de chef. Carker junior, Walter’s vriend, was zijn broeder, twee of drie jaren ouder dan hij, maar ver beneden hem in stand. De jongste broeder stond op de bovenste sport van de ladder, de oudste geheel onderaan. De oudste broeder klom nooit eene sport hooger, lichtte zelfs nooit een voet op om dat te doen. Jongelieden sprongen hem voorbij en kwamen al hooger en hooger; maar hij bleef altijd onderaan. Hij was volkomen tevreden met dien lagen rang, klaagde er nooit over en had zeker nooit gehoopt er zich boven te verheffen.
“Hoe vaart gij van morgen?” zeide Carker de chef, op zekeren ochtend de kamer van Dombey binnenkomende, met eenige papieren in de hand.—“Hoe vaart gij, Carker?” zeide Dombey, van zijn stoel opstaande en zich met den rug naar het vuur plaatsende. “Hebt ge daar iets voor mij?”—“Ik weet niet of ik u wel behoef lastig te vallen,” antwoordde Carker, de papieren in zijne hand naziende. “Gij hebt vandaag om drie uren eene vergadering, zooals gij weet.”—“En nog eene kwartier voor vieren,” zeide Dombey.—“Laat men u eens betrappen dat gij iets vergeet!” riep Carker uit, nog zijne papieren naziende. “Als jonge heer Paul uw geheugen erft, zal hij een lastige patroon zijn. Wij hebben al genoeg aan één zoo.”—“Gij hebt zelf een goed geheugen,” zeide Dombey.—“O, ik,” antwoordde Carker. “Dat is het eenige kapitaal van iemand als ik.”
Dombey keek niet minder statig, en ook geheel niet misnoegd, terwijl hij, tegen den schoorsteenmantel leunende, zijn (natuurlijk hiervan geheel onbewusten) boekhouder, van het hoofd tot de voeten opnam. De stijfheid en netheid van Carker’s kleeding, en zekere aanmatiging in zijne manieren, die hem of natuurlijk of naar een niet ver verwijderd model gevolgd was, gaven zijne nederigheid iets nog meer in het oog loopends. Hij scheen een man te zijn, die, als hij kon, wel had willen kampen tegen de macht, die hem overwon, maar door de grootheid van Dombey geheel overstelpt werd.
“Is Morfin hier?” vroeg Dombey na eene korte poos van stilte, waaronder Carker in zijne papieren had gebladerd en bij zich zelven het een en ander daaruit gepreveld.—“Ja, Morfin is hier,” antwoordde hij met zijn breedsten glimlach opziende, “en neuriet muzikale herinneringen—uit de quartetten van gisteravond denk ik,—door den muur tusschen ons, dat ik er half dol van word. Ik wenschte dat hij een vreugdevuurtje van zijn violoncel stookte en daarin zijne muziekboeken verbrandde.”—“Gij respecteert toch niemand, Carker,” zeide Dombey hierop.—“Niet?” zeide Carker, met nog eene breede en allerkatachtigste vertooning van zijne tanden. “Wel! Niet veel menschen, geloof ik. Misschien,” prevelde hij, alsof hij dit maar bij zich zelven dacht, “niet meer dan een.”
Eene gevaarlijke eigenschap, indien zij echt, en niet minder gevaarlijk als zij maar geveinsd is. Maar Dombey scheen zoo niet te denken, [88]terwijl hij, tot zijne volle lengte uitgerekt, met zijn rug naar het vuur stond, en zijn eersten boekhouder aanzag met eene deftige bedaardheid, waarin een nog sterker gevoel van macht dan gewoonlijk scheen te schuilen.
“Van Morfin gesproken,” hervatte Carker, een papier uit de anderen uitzoekende, “hij rapporteert dat er aan het hulpkantoor op Barbados een jongste klerk dood is, en stelt voor in de Zoon en Erfgenaam, die over eene maand of zoo moet uitzeilen, eene passagiersplaats voor zijn opvolger open te houden. Het zal u niet kunnen schelen wie er gaat, denk ik. Wij hebben niemand van die soort hier.”
Dombey schudde met statige onverschilligheid zijn hoofd.
“Het is geen beste post,” merkte Carker aan, eene pen opnemende om de beslissing op den achterkant van het papier aan te teekenen. “Ik hoop dat hij een zoon of neef van een muzikalen vriend heeft om er mee te begeven. Dat zal hem misschien van de viool afhouden, als hij er liefhebberij in heeft. Wie daar? Binnen!”—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer Carker. Ik wist niet dat gij hier waart, mijnheer,” antwoordde Walter, die zich nu vertoonde, met eenige pas aangekomene brieven in de hand. “Mijnheer Carker junior …”
Op het hooren van dien naam scheen Carker de chef zich door schaamte overstelpt te gevoelen. Hij sloeg zijne oogen met een blik van verlegenheid en verontschuldiging naar Dombey op, daarop naar den grond en zweeg een oogenblik alsof hij verstomd was.
“Ik dacht,” zeide hij eensklaps, zich gramstorig naar Walter keerende, “dat u al meer verzocht was om mijnheer Carker Junior buiten uw gesprek te laten.”—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” antwoordde Walter, “ik wilde maar zeggen, dat mijnheer Carker junior mij gezegd had te denken dat gij uit waart, of ik zou niet aan de deur geklopt hebben terwijl gij bij mijnheer Dombey waart. Dit zijn brieven voor mijnheer Dombey, mijnheer.”—“Goed,” zeide Carker de chef, hem de brieven driftig uit de hand rukkende. “Ga maar weer heen.”
Maar door zijne ruwheid liet hij een van de brieven, zonder dat hij of Dombey het zag, op den grond vallen. Walter aarzelde een oogenblik, om te zien of een van beiden dien brief zou opmerken, en toen dit niet zoo was, bleef hij staan, keerde terug, raapte hem op en legde hem zelf op Dombey’s lessenaar. Toevallig was deze brief juist het wekelijksche rapport van mevrouw Pipchin, volgens gewoonte—daar mevrouw Pipchin eene slechte schrijfster was—door Florence geadresseerd. Dombey, wiens aandacht door Walter stilzwijgend op den brief werd gevestigd, zag hem driftig en gramstorig aan, als dacht hij dat Walter dien met opzet uit de anderen had gezocht.
“Gij kunt heengaan,” zeide Dombey trotsch.
Hij kneep den brief in zijne hand samen, en stak hem, toen hij Walter de deur had zien uitgaan, ongeopend in zijn zak.—“Gij hadt iemand noodig, hebt gij daar gezegd, om naar West-Indië te zenden,” merkte Dombey haastig aan.—“Ja,” antwoordde Carker.—“Zend den jongen Gay.”—“Goed, heel goed. Niets gemakkelijker,” zeide Carker, zonder eenig blijk van verwondering, en de pen weder opnemende, schrapte hij zijne eerste aanteekening uit, en schreef, even koel als te voren: “Gay zenden.”—“Roep hem eens terug,” zeide Dombey.
Carker deed dit snel, en Walter was even snel weder binnen.
“Gay,” zeide Dombey, zich eenigszins omkeerende om hem over zijn schouder aan te zien. “Er is …”—“Eene plaats open,” zeide Carker, met zijn mond zoo breed mogelijk uitgerekt.—“In West-Indië. Op Barbados. Ik zal u daarheen zenden,” zeide Dombey, het beneden zich achtende om de naakte waarheid eenigszins op te sieren, “als jongste klerk op het kantoor daar. Zeg uw oom van mij, dat ik u gekozen heb om naar West-Indië te gaan.”
Walter was zoo verbaasd, dat hij niets anders kon doen dan het woord “West-Indië” te herhalen.
“Er moet iemand gaan,” zeide Dombey, “en gij zijt jong en gezond, en uw ooms omstandigheden zijn niet gunstig. Zeg uw oom dat gij benoemd zijt. Gij behoeft niet terstond te gaan. Het zal nog eene maand duren,—twee misschien.”—“Zal ik daar blijven, mijnheer?” vroeg Walter.—“Of gij daar blijven zult!” herhaalde Dombey, zich een weinig meer naar hem omkeerende. “Wat meent gij? Wat meent hij, Carker?”—“Voor vast, mijnheer,” stamelde Walter.—“Zekerlijk,” antwoordde Dombey.
Walter boog.
“Dat is alles,” zeide Dombey, zich weder naar zijne brieven keerende. “Gij zult hem wel eens van de gewone uitrusting en zoo voort spreken, Carker. Hij behoeft niet te wachten, Carker.”—“Gij behoeft niet te wachten, Gay,” zeide Carker, die nu zelfs zijn tandvleesch liet zien.—“Of,” zeide Dombey, met het lezen ophoudende, maar zonder van zijn brief op te zien, en alsof hij luisterde, “of hij moest iets te zeggen hebben.”—“Neen, mijnheer,” antwoordde Walter, onthutst en verlegen, bijna versuft zelfs door de menigte van schilderijen die hem op eens voor den geest kwamen, en waaronder kapitein Cuttle met zijn blinkenden hoed, versteend van verbazing, en zijn oom in het achterkamertje zijn verlies beklagende, voorname plaatsen bekleedden.—“Ik weet haast niet—ik—ik ben u wel dankbaar, [89]mijnheer.”—“Hij behoeft niet te wachten, Carker,” zeide Dombey.
En toen Carker deze woorden nog eens herhaalde, en zijne papieren opzamelde, alsof hij ook heenging, gevoelde Walter dat het eene onvergeeflijke lompheid zou zijn als hij langer bleef dralen—vooral daar hij niets te zeggen had—en ging dus geheel verbijsterd de kamer uit.
Hij was nog in den gang, evenals in een droom, maar half bewust van hetgeen er gebeurd was, toen hij Dombey’s kamerdeur nog eens hoorde openen en sluiten. Carker kwam er uit en riep hem na:
Onder dit gesprek had Walter, vol smart en verbazing, nu den een en dan den ander aangezien. (blz. 90).
“Breng uw vriend, mijnheer Carker Junior, eens bij mij in de kamer, jonge heer, als het u belieft.”
Walter ging naar het groote kantoor en bracht zijne boodschap aan Carker Junior over, die daarop van achter het schut kwam, waar hij alleen in een hoek zat, en met hem naar de kamer van Carker den chef ging.
De heer stond, met zijn rug naar het vuur en de handen onder de rokspanden, zoo stijf over zijne witte das te kijken als Dombey zelf had kunnen doen. Hij ontving hen zonder eenigszins van houding te veranderen of de dreigende uitdrukking van zijn gezicht te verzachten, en gaf slechts Walter een wenk om de deur te sluiten.
“John Carker,” zeide de chef, toen dit geschied was zich plotseling naar zijn broeder keerende, met een paar rijen tanden alsof hij hem wilde bijten, “welk verbond bestaat er toch tusschen u en dit jonge mensch, om mij met uw naam te vervolgen en te kwellen? Is het u niet genoeg, John Carker, dat ik uw naaste bloedverwant ben en mij niet kan losmaken van die …”—“Zeg maar schande, James,” zeide de ander met eene zachte stem, toen hij zag dat de spreker om een woord verlegen was. “Gij meent dat toch, en hebt er wel reden toe. Zeg maar schande.”—“Van die schande dan,” zeide zijn broeder met scherpen nadruk, “maar moet de zaak weder gedurig worden opgehaald en uitgebazuind—voor den patroon zelven—en dat in oogenblikken van vertrouwen? Denkt gij dat uw naam [90]hier eenigszins met het woord vertrouwen harmonieert, John Carker?”—“Neen,” was het antwoord. “Neen, James. God weet dat ik dat niet denk.”—“Wat denkt gij dan, en waarom komt gij mij gedurig in den weg? Hebt ge mij niet al genoeg benadeeld?”—“Ik heb u nooit met opzet benadeeld, James.”—“Gij zijt mijn broeder,” zeide de chef. “Dat is al erg genoeg.”—“Ik wenschte dat ik het onwaar kon maken.”—“Dat wenschte ik ook.”
Onder dit gesprek had Walter, vol smart en verbazing, nu den een en dan den ander aangezien. Hij, die de oudste in jaren en de jongste op het kantoor was, stond, met gebogen hoofd en met op den grond gevestigde oogen, nederig naar de verwijten van den ander te luisteren. Hoezeer deze ook door toon en blik, en vooral door de tegenwoordigheid van Walter, werden verbitterd, hij bracht er niets tegen in, behalve dat hij even zijne rechterhand smeekend ophield, als wilde hij zeggen: “Spaar mij!”
Edelmoedig en vurig in al wat hij deed, viel Walter, die zich zelven voor de onschuldige oorzaak dezer verwijten hield, er nu op in:
“Mijnheer Carker, het is waarlijk alleen mijne schuld. Door eene onbedachtzaamheid, die ik mij zelven niet genoeg kan verwijten, heb ik zeker meermalen van mijnheer Carker Junior gesproken dan noodig was, en mij somtijds wel zijn naam laten ontvallen, waar gij mij uitdrukkelijk daarvoor gewaarschuwd hadt. Maar dat was geheel mijn bedrijf, mijnheer. Wij hebben nooit een woord daarover gewisseld,—wij hebben over het geheel maar zeer weinig met elkander gesproken. En het is ook,” vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, “niet geheel onbedachtzaamheid van mij geweest, mijnheer; want zoolang ik hier ben, heb ik veel belangstelling voor mijnheer Carker gevoeld, en zoo kon ik somtijds haast niet nalaten van hem te spreken, omdat ik zooveel om hem dacht.”
Walter zeide dit met oprechtheid en vuur; want hij zag het gebogene hoofd, en de neergeslagene oogen, en de opgehevene hand, en dacht: “Ik heb het gevoeld; en waarom zou ik het niet bekennen, als het dien armen daar, die door iedereen miskend schijnt te worden, misschien iets kan baten.”
“Waarlijk, gij hebt mij altijd vermeden, mijnheer Carker,” zeide Walter, met tranen in de oogen; zoo hartelijk was zijn medelijden, “dat weet ik tot mijne spijt. Toen ik pas hier kwam, en op den duur, heb ik altijd uw vriend willen zijn, zooveel iemand van mijne jaren zich dat kon laten voorstaan; maar het heeft niet gebaat.”—“En onthoud, Gay,” viel de chef er snel op in, “dat het nog minder baten zal, als gij voortgaat met mijnheer Carker iedereen onder de aandacht te willen dwingen. Dit is de manier niet om mijnheer John Carker’s vriend te zijn. Vraag hem zelven maar of hij dat wel denkt.”—“Het doet mij geen dienst,” zeide de broeder. “Het geeft maar aanleiding tot zulk een gesprek als dit, en ik behoef niet te zeggen dat ik dit gaarne had willen missen. Niemand kan zich beter mijn vriend toonen,” hier sprak hij zeer duidelijk, alsof hij het Walter wilde inprenten, “dan door mij te vergeten, en mij mijn weg te laten gaan, zonder op mij te letten of mij iets te vragen.”—“Daar gij geen sterk geheugen hebt, Gay, voor hetgeen anderen u zeggen,” zeide Carker de chef, beter tevreden naar het scheen, “dacht ik dat gij dit eens uit de beste bron moest hooren;” naar zijn broeder knikkende. “Gij zult het nu niet meer vergeten, hoop ik. Dat is alles Gay. Gij kunt gaan.”
Walter ging de deur uit, en wilde ze juist achter zich sluiten, toen hij weder de stemmen der broeders hoorde en zijn eigen naam hoorde noemen. Nu bleef hij staan met de hand aan de kruk, in twijfel of hij zou terugkeeren of heengaan, en kon dus niet nalaten te hooren wat er volgde.
“Denk zachter over mij, als gij kunt, James,” zeide John Carker, “als ik u zeg—hoe kon het anders, met mijne geschiedenis, hier geschreven”—met deze woorden gaf hij zich een slag op de borst—“als ik u zeg dat het mij tot in de ziel roerde toen ik dien Walter Gay zag. Ik zag in hem, toen hij pas hier kwam, bijna een evenbeeld van mij zelven.”—“Van u zelven!” herhaalde James met minachting.—“Niet zooals ik nu ben, maar zooals ik was toen ik ook pas hier kwam; even los, vurig, jongensachtig en onervaren; vol van dezelfde onrust en avontuurlijke inbeeldingen, met denzelfden aanleg voor goed en kwaad.”—“Ik hoop van neen,” zeide zijn broeder, met eene verborgene smadelijke beteekenis in zijn toon.—“Gij raakt mij diep,” zeide de ander, met eene stem (dacht Walter) alsof hij werkelijk een steek met een dolk had gekregen. “Maar ik verbeeldde mij dat, toen hij nog een jongen was. Ik geloofde het. Ik hield het voor waarheid. Ik zag hem onbezorgd langs den rand der onzichtbare diepte gaan, waar velen even vroolijk wandelen, en zoovelen.…”—“De oude verontschuldiging,” zeide zijn broeder, het vuur oppokende. “Zoovelen.—Ga maar voort. Zeg: zoovelen in neerstorten.”—“Waarin één reiziger neerstortte,” zeide de ander, “die evenals hij op weg ging toen hij nog een knaap was, al meer en meer uitglipte, en lager en lager afgleed, tot hij in den afgrond stortte en voor altijd kreupel op den bodem lag. Verbeeld u wat ik geleden heb toen ik dien knaap zoo zag.”—“Dat hebt gij alleen aan u zelven te danken,” antwoordde James.—“Alleen aan mij zelven,” zeide John met een zucht. “Ik zoek de schuld of de schande niet te deelen.”—“Gij hebt de schande gedeeld,” prevelde James Carker tusschen [91]zijne tanden; en door zoovele en zoo dicht geslotene tanden kon hij zeer duidelijk prevelen.—“Ach, James,” antwoordde zijn broeder, voor de eerste maal een toon van verwijt aannemende, schoon hij, naar den klank zijner stem, de handen voor zijn gezicht scheen te houden, “ik ben u sedert altijd nuttig geweest als een contrast. Gij hebt gerust op mij getrapt om hooger te klimmen. Schop mij nu niet nog met den voet!”
Er volgde eene poos van stilte. Men hoorde Carker den chef onder zijne papieren ritselen, alsof hij een eind aan het gesprek wilde maken. Te gelijk kwam zijn broeder dichter naar de deur.
“Dat is alles,” zeide hij. “Ik heb hem zoo met vreezen en beven gadegeslagen, dat dit wel reeds eenige straf voor mij was, tot hij de plaats voorbij was waar ik de eerste maal viel, en toen, al was ik zijn vader geweest, geloof ik dat ik God niet hartelijker had kunnen danken. Ik durfde hem niet waarschuwen of raad geven; maar als ik er bepaalde reden voor had gezien, zou ik hem mijn voorbeeld getoond hebben. Ik was bang dat men mij met hem zou zien spreken, opdat men niet denken zou dat ik hem kwaad deed of bedierf—opdat ik dat niet werkelijk zou doen. Er kan wel iets besmettelijks in mij zijn; ik weet het niet. Breng mijne geschiedenis met dien Walter Gay in verband, en verbeeld u wat hij mij heeft doen gevoelen; en denk dan zachter over mij, James, als gij kunt.”
Met deze woorden kwam hij de deur uit. Hij werd nog wat bleeker toen hij Walter zag staan, en nog wat bleeker, toen deze hem bij de hand vatte en fluisterend zeide:
“Mijnheer Carker, laat ik u mogen danken! Laat ik u mogen zeggen wat ik voor u gevoel! Hoe spijt het mij dat ik de ongelukkige oorzaak van dit alles geweest ben! Ik houd u nu bijna voor mijn bewaker en beschermer. Hoe dankbaar ben ik u, en hoe beklaag ik u!” zeide Walter, hem bij beide handen vattende, en van ontroering nauwelijks wetende wat hij zeide of deed.
Daar de kamer van Morfin ledig was en de deur wijd openstond, gingen beide van zelf daarbinnen; want in den gang werd gedurig heen en weder geloopen. Daar in de kamer zag Walter op Carker’s gezicht eenige sporen der beweging in zijn binnenste, en het was hem bijna alsof hij dat gezicht nog nooit had gezien, zoozeer was het veranderd.
“Walter,” zeide hij, zijne hand op des jonkmans schouder leggende, “ik ben ver van u af; en moge ik dat altijd blijven! Weet gij wel wat ik ben?”—“Wat gij zijt!” scheen op Walter’s lippen te zweven, terwijl hij hem oplettend aanzag.—“Het begon voor mijn een en twintigsten verjaardag,” zeide Carker. “De grond werd er al vroeger toe gelegd, maar het begon niet voor tegen dien tijd. Toen ik meerderjarig werd had ik hen bestolen. Ik bestal hen nog naderhand. Voor mijn twee en twintigsten verjaardag was alles uitgekomen; en toen, Walter, was ik voor allen omgang met menschen dood.”
Wederom zweefden zijne laatste woorden Walter bevend op de lippen, maar hij kon ze niet uitspreken, en ook zelf niets zeggen.
“De patroon was zeer goed voor mij! God beloone den ouden man voor zijne barmhartigheid! Ook deze, zijn zoon, die toen pas in de zaak was gekomen, waarin ik een post van groot vertrouwen had gehad. Ik werd in die kamer geroepen, die nu de zijne is—ik ben er sedert nooit weder in geweest—en toen ik er uitkwam was ik, wat gij weet en kent. Vele jaren lang heb ik op mijne tegenwoordige plaats gezeten, alleen, evenals nu, maar toen een bekend en erkend voorbeeld voor de anderen. Zij waren allen barmhartig voor mij, en ik bleef leven. De tijd heeft dit gedeelte van mijne boete gewijzigd, en ik geloof dat er, behalve de drie hoofden van het kantoor, niemand hier is, die mijne geschiedenis recht weet. Eer de kleine jongen groot is, en ze hem verteld wordt, zal mijn hoek misschien wel ledig zijn. Ik mag wel lijden dat het zoo is. Dit is de eenige verandering voor mij sedert dien dag, toen ik alle hoop, jeugd, en gezelschap van goede menschen, in die kamer daar achterliet. God zegene u, Walter! Moge Hij u en allen die u dierbaar zijn eerlijk doen blijven, of hen laten sterven!”
Eene herinnering, dat hij van het hoofd tot de voeten beefde, alsof het van koude was, en toen in tranen uitbarstte, was al wat Walter hierbij kon voegen, toen hij zich naderhand nauwkeurig poogde te bezinnen wat er tusschen hen was voorgevallen.
Toen Walter hem de volgende maal zag, zat hij, als vanouds, stil en nederig over zijn lessenaar gebogen. Toen ziende hoe hij blijkbaar wenschte dat er geen verdere omgang tusschen hen zou plaats hebben, en nog eens denkende over alles wat hij dien morgen in zulk een korten tijd van de geschiedenis der beide Carkers’s had vernomen, kon Walter nauwelijks gelooven dat hij last had gekregen om naar West-Indië te vertrekken, en spoedig voor oom Sam en kapitein Cuttle zou verloren zijn, en zelfs die enkele blikken van Florence Dombey—neen, hij meende Paul—en alles wat hij in zijn dagelijksch leven liefhad en met verlangen te gemoet zag, zou moeten missen.
Maar het was toch waar, en het nieuws had reeds het groote kantoor bereikt; want terwijl hij met een beklemd hart over al die dingen zat na te denken, en zijn hoofd in zijne hand liet rusten, kwam Perch, de boodschaplooper, [92]van zijn bankje, stiet hem aan den elleboog, en verzocht hem het niet kwalijk te nemen, maar wenschte hem toch in het oor te fluisteren, of hij geene kans zag om hem goedkoop een pot geconfijte gember over te zenden, tegen den tijd dat jufvrouw Perch na hare aanstaande bevalling weder op de been kwam.
Toen de zomervacantie naderde, legden de jonge heeren bij doctor Blimber door geene onvoegzame vreugdebetooningen hunne blijdschap aan den dag. De krachtige uitdrukking van “opbreken” zou op dat beschaafde instituut geheel ontoepasselijk zijn geweest. Met ieder halfjaar gingen de jonge heeren een voor een stilletjes naar huis; nooit braken zij op. Zij zouden dit beneden zich hebben geacht.
Tozer, die op den duur door eene gesteven witte das werd gemarteld, welke hij op uitdrukkelijk verzoek van mevrouw Tozer, zijne moeder, droeg—welke, daar zij hem voor den geestelijken stand bestemde, van meening was dat hij niet te vroeg daartoe kon worden voorbereid—Tozer zeide, dat hij, als hij tusschen twee kwaden te kiezen had, nog liever zou willen blijven waar hij was, dan naar huis gaan. Hoe onvereenigbaar die verklaring ook mocht schijnen met Tozer’s thema over dat onderwerp, waarin hij had aangemerkt “dat de gedachte aan het ouderlijke huis en al de daaraan verbondene herinneringen de streelendste gewaarwordingen en het vurigste verlangen in zijn gemoed opwekten,” en zich zelven ook bij een Romeinsch veldheer had vergeleken, die, brallende op eene overwinning over de Iceni, of met den buit van Karthago beladen, tot op weinige uren afstands van het Kapitool was genaderd,—hetwelk om de vergelijking vol te houden, de woonplaats van mevrouw Tozer moest wezen—was zij echter zeer oprecht. Want het scheen dat Tozer een geduchten oom had, die hem niet alleen, onder de vacantie, ongevraagd over punten van geleerdheid kwam examineeren, maar zelfs de onschuldigste dingen en gebeurtenissen zoodanig wist te verdraaien, dat hij ze tot hetzelfde barbaarsche oogmerk deed strekken; zoodat, indien zijn oom hem mede naar de komedie nam, of hem met dezelfde geveinsde vriendelijkheid een reus, een dwerg, een goochelaar, of iets anders liet zien, Tozer wel wist dat hij vooruit eene classische aanhaling over zoo iets had opgezocht, en dus in gedurige benauwdheid verkeerde, daar hij niet kon voorzien, wanneer die zou uitbarsten, of welke schrijver tegen hem in de wapens zou worden gebracht.
Wat Briggs betrof, zijn vader wond er geene doekjes om. Hij liet hem nooit met rust. Zoo talrijk en zwaar waren de beproevingen van dien ongelukkigen jongeling in den vacantietijd, dat de vrienden der familie (die toen bij Bayswater woonde) zelden den vijver in den tuin van Kensington naderden, zonder aan de mogelijkheid te denken om den hoed van den jongen heer Briggs op het water te zien drijven, en eene onafgemaakte thema op den kant te vinden. Briggs verlangde dus geheel niet naar de vacantie; en deze twee deelgenooten van Paul’s slaapkamer waren getrouwe staaltjes van de jonge heeren in het algemeen, zoodat zelfs de luchthartigste onder hen dien feestelijken tijd met welvoeglijke gelatenheid te gemoet zag.
Geheel anders was het met kleinen Paul. Het eind dier eerste vacantie zou zijne scheiding van Florence medebrengen, maar wie dacht ooit aan het eind van iets waarvan het begin nog moest komen. Paul zeker niet. Toen die gelukkige tijd naderde, werden de leeuwen en tijgers, die tegen de muren der slaapkamers opklauterden, zoo mak en speelsch als hondjes. De grijnzende gezichten in de ruiten van het vloerkleed ontspanden zich en keken hem met minder booze oogen aan. De deftige oude klok had meer den toon van persoonlijke belangstelling in hare onveranderlijke vraag; en de rustelooze zee bleef den geheelen nacht voortruischen, op de wijs van eene treurige melodie—maar het was toch streelend—die met de golven rees en daalde, en hem als het ware in slaap wiegde.
Mijnheer Feeder scheen insgelijks te denken dat hem de vacantiedagen bijzonder zouden bevallen. Toots zag van dien tijd af een geheel leven van vacantiedagen te gemoet; want, gelijk hij Paul geregeld elken dag onderrichtte, het was zijn laatste halfjaar bij doctor Blimber, en hij zou nu haast beginnen te gaan krijgen wat hem toekwam.
Het was tusschen Paul en Toots uitgemaakt dat zij vertrouwde vrienden waren, ten spijt van hun verschil in stand en jaren. Toen de vacantie naderde keek Toots, als hij in Paul’s gezelschap was, hem nog strakker aan en ademde hij nog zwaarder dan voorheen; en Paul wist wel dat dit beduidde, dat het hem speet dat zij elkander uit het oog zouden verliezen, en was hem dankbaar voor zijne gunst en goede meening.
Ook doctor Blimber, mevrouw Blimber, Cornelia en de jonge heeren in het algemeen, begrepen dat Toots zich zelven tot beschermer [93]en voogd van Dombey had aangesteld, en mevrouw Pipchin hoorde zooveel daarvan, dat de goede oude ziel eene bittere jaloezie tegen Toots opvatte, en hem in de veiligheid van haar eigen huis meermalen voor een “ingebeeld uilskuiken” uitschold. Waartegen de onschuldige Toots even weinig denkbeeld had om mevrouw Pipchin boos te maken, als van eenige andere bepaalde mogelijkheid of gebeurlijkheid. Integendeel, hij hield haar voor iemand die wel iets aardigs en veel belangwekkends over zich had. Om deze reden zag hij haar met zulk een beleefden glimlach aan, en vroeg hij haar staande hare bezoeken bij den kleinen Paul zoo dikwijls hoe zij voer, dat zij hem op een avond ronduit zeide, dat zij, wat hij zich ook mocht verbeelden, niet daaraan gewoon was, en het ook niet kon of wilde velen, evenmin van hem als van ieder anderen mallen kwast op de wereld; van welken onverwachten dank voor zijne beleefdheden Toots zoodanig schrikte, dat hij zich op eene afgelegene plaats verschool tot zij weg was, en nooit meer den moed had om de manhaftige mevrouw Pipchin onder doctor Blimber’s dak onder de oogen te komen.
Men was nog twee of drie weken van de vacantie af, toen Cornelia den kleinen Paul eens in hare kamer riep en zeide: “Dombey, ik zal uwe analyse naar huis zenden.”—“Dankje wel, jufvrouw,” antwoordde Paul.—“Gij weet toch wel wat ik meen, Dombey?” vroeg Cornelia, hem scherp door haar bril aanziende.—“Neen, jufvrouw,” antwoordde Paul.—“Dombey, Dombey,” zeide Cornelia, “ik vrees, dat er nooit veel van u zal komen. Als gij de beteekenis van eene uitdrukking niet verstaat, waarom vraagt ge dan niet om onderrichting?”—“Mevrouw Pipchin heeft mij gezegd, dat ik nooit naar iets moest vragen,” antwoordde Paul.—“Ik moet u verzoeken om mij nooit van mevrouw Pipchin te spreken, Dombey,” zeide Cornelia hierop. “Dat kan ik onmogelijk toelaten. De regel van studie hier is geheel anders. Als ik weder zoo iets van u mocht hooren, zoudt ge mij noodzaken u te verzoeken om morgen voor het ontbijt, zonder eene enkele fout, alles van verbum personale tot aan simillima cygno voor mij op te zeggen.”—“Ik had niet gemeend, jufvrouw,” begon kleine Paul.—“Ik moet u verzoeken om mij nooit te zeggen, dat gij iets gemeend hadt, Dombey, als het u belieft,” zeide Cornelia, die bij hare bestraffingen eene geduchte beleefdheid in acht nam. “Dat is eene manier van redeneeren, die ik volstrekt niet kan toelaten.”
Paul achtte het veiligst niets meer te zeggen, en keek dus maar naar Cornelia’s bril. Cornelia schudde nog eens ernstig haar hoofd, en las van een papier dat voor haar lag:
““Analyse van het karakter van P. Dombey.” Als ik mij wel herinner,” zeide zij, afbrekende, “is analyse, in tegenoverstelling van Synthese, volgens de definitie van Walker, de oplossing van een object, hetzij zinnelijk of intellectueel, in zijne eerste elementen. In tegenoverstelling van Synthese, moet gij wel opmerken. Nu weet gij wat eene analyse is, Dombey.”
Dombey scheen wel niet geheel verblind te worden door het licht dat zijn verstand bestraalde, maar maakte toch eene buiging voor Cornelia.
““Analyse van het karakter van P. Dombey,”” hervatte zij, het papier weder inziende. “Ik heb opgemerkt dat de natuurlijke vatbaarheid van Dombey zeer goed is, en zijn aanleg voor de studie daarmede in eene rechte evenredigheid kan worden gesteld. Aldus acht als ons hoogste nommer nemende, meende ik dat deze eigenschappen bij Dombey op zes en drie vierden kunnen geraamd worden.”
Cornelia hield even op, om te zien hoe Paul deze tijding ontving. Daar hij onzeker was of zes en drie vierden de beteekenis had van zes pond en zestien shillings, of van zes stuivers en drie farthings, of van zes voet en drie duim, of van zes uur en drie kwartier, of van zes dingen die hij nog niet geleerd had, met nog drie anderen waar hij niet van wist, wreef Paul zijne handen maar en keek Cornelia strak aan. Toevallig was dit evengoed als iets anders dat hij had kunnen doen, en Cornelia vervolgde:
““Heftigheid twee. Eigenliefde twee. Neiging tot gemeen gezelschap, gebleken in het geval met zekeren Glubb, oorspronkelijk zeven, maar sedert verminderd.” Waarop ik vooral uwe aandacht wilde vestigen, Dombey, is de algemeene opmerking aan het slot van deze analyse.”
Paul luisterde oplettend toe.
““In het algemeen mag van Dombey worden opgemerkt,”” las Cornelia met eene zeer luide stem, en om het andere woord de kleine gedaante door haar bril aanziende, ““dat zijn aanleg en wil goed zijn, en dat hij zooveel vorderingen heeft gemaakt als men onder de omstandigheden had kunnen verwachten. Maar het is van dezen jongen heer te bejammeren, dat hij iets zonderlings (met eene gemeenzame uitdrukking zou men het oudmannetjesachtig kunnen noemen) in zijn karakter en zijn gedrag heeft, en dat hij zonder in een van beiden iets te vertoonen dat bepaaldelijk te berispen is, zich dikwijls geheel anders voordoet dan andere jonge heeren van zijn ouderdom en stand in de maatschappij.” Verstaat gij dat Dombey?” zeide Cornelia, het papier neerleggende.—“Ik geloof wel van ja, jufvrouw,” zeide Paul.—“Deze analyse, ziet ge, Dombey,” hervatte Cornelia, “moet aan uw hooggeachten vader gezonden worden. Het zal hem natuurlijk veel verdriet doen, als hij hoort dat gij zonderling in uw karakter en gedrag zijt. En het is natuurlijk [94]ook verdrietig voor ons, want wij kunnen dan niet zooveel van u houden, weet ge, Dombey, als wij wel zouden wenschen.”
Hier trof zij bij het kind eene teedere plek. Hij was, terwijl de tijd van zijn vertrek naderde, van dag tot dag meer bezorgd geworden dat iedereen in huis van hem mocht houden. Eene verborgene reden, die hij maar onvolkomen begreep—zoo hij er al iets van begreep—deed hem eene langzamerhand toenemende gehechtheid gevoelen aan alles en ieder die daar was. Hij kon de gedachte niet verdragen, dat hij hun geheel onverschillig zou zijn, als hij weg was. Hij wenschte, dat zij met genegenheid aan hem zouden denken; en hij had er zelfs werk van gemaakt om den grooten ruigen hond te verzoenen, die achter het huis aan een ketting lag en waarvoor hij voorheen doodelijk bang was, opdat zelfs dit beest hem zou missen als hij er niet meer was.
Weinig denkende dat hij hierin al weder toonde hoezeer hij van zijne makkers verschilde, deed de arme Paul zijn best om dit Cornelia te verklaren, en bad haar zoo goed te willen zijn om, in spijt van de officieele analyse, toch maar van hem te houden. Aan mevrouw Blimber, die bij hem was gekomen, deed hij hetzelfde verzoek; en toen deze dame niet nalaten kon, zelfs in zijn bijzijn, hare dikwijls geuite meening te herhalen, dat hij een “raar” kind was, zeide Paul haar dat zij zeker wel gelijk zou hebben; dat hij dacht dat het van zijn gebeente kwam, maar het niet zeker wist; en dat hij hoopte dat zij het door de vingers zou zien, want dat hij van allen heel veel hield.
“Niet zooveel,” zeide Paul, met eene mengeling van beschroomdheid en openhartigheid, die een der eigenaardigste en innemendste hoedanigheden van het kind was, “niet zooveel als ik van Florence houd, natuurlijk; dat zou nooit kunnen. Dat kondt gij ook niet denken, niet waar, mevrouw?”—“O, welk een ouderwetsch oud kereltje!” riep mevrouw Blimber fluisterend uit.—“Maar ik houd hier toch veel van iedereen,” zeide Paul, “en het zou mij spijten als ik heenging en denken moest, dat iemand blij was dat ik weg was, of er niet om gaf.”
Mevrouw Blimber was nu volkomen overtuigd dat Paul het raarste kind van de wereld was, en toen zij den doctor vertelde wat er was voorgevallen, sprak hij hare meening niet tegen. Maar hij zeide, gelijk hij reeds gezegd had, toen Paul pas kwam, dat het studeeren veel zou doen; en evenals bij die gelegenheid spoorde hij Cornelia aan om hem voort te zetten.
Cornelia had hem altijd zoo sterk voortgezet als zij maar kon, en Paul had het waarlijk zwaar genoeg gehad. Maar behalve het afwerken van zijne dagtaak, had hij altijd nog een ander doel voor de oogen, waaraan hij nog getrouw bleef. Hij wilde een stille, zachtzinnige, gedienstige kleine jongen zijn, en altijd zijn best doen om de genegenheid en de welwillendheid van de anderen te verwerven. Hoewel men hem dus nog dikwijls op zijn ouden post op de trap vond, of hem uit zijn eenzaam venster naar de wolken en golven zag turen, vond men hem toch meermalen bij de andere jongens, die hij met stille bescheidenheid allerlei kleine vrijwillige diensten bewees. Zoo kwam het dat, zelfs onder die stroeve jonge kluizenaren, die onder doctor Blimber’s dak hun vleesch kastijdden, Paul een voorwerp van algemeene belangstelling was; een broos stukje speelgoed, waarvan zij allen veel hielden, en dat niemand ruw had willen behandelen. Maar hij kon zijn aard niet veranderen of de analyse doen overschrijven; en zoo waren allen het eens dat Dombey een oud mannetje was.
Er waren echter aan dien naam eenige voorrechten verbonden, die niemand anders genoot. Een kind dat geen oud mannetje was had men veel beter kunnen missen, en dit alleen was reeds veel. Wanneer de anderen, des avonds heengaande, slechts voor doctor Blimber en zijne familie bogen, stak Paul zijn mager handje uit en schudde cordaat de hand des doctors, en ook die van mevrouw Blimber en van Cornelia. Als iemand straf bedreigde en die straf moest worden afgebeden, was Paul altijd de afgezant. Zelfs het jonge mensch met zwakke oogen had hem eens geraadpleegd ten aanzien van een ongelukje met glas en porselein; en er werd een gerucht rondgefluisterd, dat de bottelier, die hem met zulke gunstige oogen aanzag als die barsche man nog nooit een jongen had gedaan, somtijds porter bij zijn tafelbier schonk opdat hij maar sterk zou worden.
Boven en behalve deze uitgebreide voorrechten, had Paul nog vrijen toegang tot mijnheer Feeder’s kamer, uit welk vertrek hij Toots tweemaal erg misselijk in de opene lucht bracht, ten gevolge eener mislukte poging om eene zeer lichte sigaar te rooken, uit het pakje dat deze jonge heer op het strand heimelijk van een desperaten smokkelaar had gekocht, die hem in vertrouwen had bekend, dat tweehonderd pond, levend of dood, de prijs was, dien het tolkantoor op zijn hoofd had gezet. Het was een gezellig kamertje, dat van Feeder, met zijn ledikant in een ander kamertje daarachter, en, boven den schoorsteenmantel opgehangen, eene fluit, waarop Feeder nog niet kon spelen, maar waarop hij binnen kort zou gaan leeren, zeide hij. Er waren ook eenige boeken, en een hengel; want Feeder zeide, dat hij zeker zou gaan leeren visschen, als hij er maar tijd toe kon vinden. Met hetzelfde voornemen had Feeder zich een fraaien klephoorn, een schaakbord met stukken, eene Spaansche spraakkunst, een kistje met teekengereedschap en een paar bokserhandschoenen aangeschaft. Allereerst, zeide Feeder, [95]zou hij van de edele kunst van vuistvechten werk maken, gelijk hij meende dat de plicht van ieder man was, dewijl men zich daardoor in staat kon stellen om, als het noodig was, eene hulpelooze vrouw te beschermen.
Feeder’s grootste schat was echter een groene pot met snuif, dien Toots hem na de laatste vacantie als een present had medegebracht, en waarvoor hij een hoogen prijs had betaald, daar die snuif nog uit den voorraad van den prins-regent afkomstig was. Toots en Feeder konden geen van beiden snuiven, zonder bijna de stuipen te krijgen van het niezen; maar het was toch hun grootste vermaak eene doos, vol van die krachtige snuif, met koude thee te bevochtigen en ze daar te zitten verorberen. Het was eene marteling voor hen, er den neus mede vol te stoppen, maar dit hadden zij er voor over, en daar zij er tusschenbeide tafelbier bij dronken, hadden zij al het genot van een bacchanaal.
Voor kleinen Paul, die naast Toots, zijn voornaamsten beschermer, stil bij hen zat, had zulk een roekeloos feest zekere geduchte bekoorlijkheid; en wanneer Feeder van de donkere verborgenheden van Londen sprak en Toots vertelde, dat hij die in de aanstaande vacantie zelf in alle bijzonderheden zou gaan onderzoeken, en met dat oogmerk reeds bij twee ongetrouwde oude jufvrouwen te Peckham eene kamer had gehuurd, zag Paul hem aan alsof hij de held uit een boek met reizen of wilde avonturen was, en werd bijna bang voor zulk een dolleman.
Op een avond, toen de vacantie reeds zeer nabij was, naar deze kamer gaande, vond Paul Feeder bezig met eenige gedrukte brieven in te vullen, terwijl andere, reeds ingevuld, door Toots gevouwen en gecacheteerd werden. “Ha, Dombey, zijt ge daar?” zeide Feeder, want zij waren altijd vriendelijk voor hem en verheugd als zij hem zagen—en hem een van die brieven toewerpende, vervolgde hij: “En daar zijt gij ook, Dombey. Dat is de uwe.”—“De mijne, mijnheer?” zeide Paul.—“Uwe invitatie,” antwoordde Feeder.
Toen Paul den brief las—die geplaatdrukt was, met uitzondering van zijn eigen naam en den datum, welke door Feeder waren ingevuld—bevond hij dat doctor en mevr. Blimber het genoegen verzochten van den heer P. Dombey’s tegenwoordigheid op een partijtje op woensdagavond, den zeventienden dezer, tegen acht ure, en dat er quadrilles zouden gedanst worden. Toots liet Paul den voor hem bestemden brief zien, ten blijke dat hij ook was verzocht, en voor Briggs, Tozer, kortom voor al de jonge heeren, lagen insgelijks invitatiën gereed.
Feeder zeide hem toen, tot zijne groote blijdschap, dat zijne zuster ook was gevraagd, en dat het eene halfjaarlijksche gebeurtenis was, en dat hij, daar de vacantie dien dag begon, terstond na de partij met zijne zuster kon medegaan, als hij wilde; hetgeen Paul zeide dat hij zeer gaarne zou willen. Feeder onderrichtte hem verder dat hij doctor en mevr. Blimber, met een keurig net geschreven briefje, behoorde te kennen te geven, dat de heer P. Dombey gaarne de eer zou hebben om aan hunne beleefde invitatie te voldoen. Eindelijk zeide Feeder, dat hij ten aanhoore van den doctor en mevrouw Blimber liefst maar niet van dit feest moest spreken, daar al deze toebereidselen en de geheele zaak evenals in de groote wereld werd behandeld, en de jonge heeren, in hunne hoedanigheid van scholieren, geacht werden er niets van te weten.
Paul bedankte Feeder voor deze wenken, stak de invitatie in zijn zak, en zette zich volgens gewoonte naast Toots op een stoeltje. Maar zijn hoofd, dat hem al lang had gehinderd, en somtijds zeer zwaar en gedrukt was geweest, was dien avond zoo lastig, dat hij het op zijne hand moest laten rusten. En toch zonk het hoe langer hoe dieper neer, tot het eindelijk op de knie van Toots bleef liggen, alsof het niet voornemens was zich ooit weder op te beuren.
Dit was wel geene reden waarom hij doof moest wezen; maar hij moest dit toch geweest zijn, dacht hij, want kort daarna hoorde hij Feeder in zijn oor roepen, en voelde hij zich door dezen zacht schudden om zijne aandacht te trekken. En toen hij zijn hoofd ophief en verschrikt rondkeek, bevond hij dat doctor Blimber in de kamer was gekomen, en het venster was opengezet, en dat zijn voorhoofd met water was nat gemaakt; schoon het vreemd was, hoe dat alles gebeurd kon zijn, zonder dat hij er iets van wist.
“Ha! Zoo, zoo! Dat is goed! Hoe gaat het mijn vriendje nu?” zeide doctor Blimber bemoedigend.—“O, heel wel; dankje, mijnheer,” antwoordde Paul.
Maar er scheen toch iets aan den vloer te haperen, want hij kon er niet vast op staan, en aan de muren ook, want zij wilden zich gedurig ronddraaien, en bleven alleen stilstaan als hij er heel strak naar keek. Het hoofd van Toots scheen te gelijk veel grooter en veel verder weg te zijn dan natuurlijk was; en toen hij Paul in zijne armen opnam om hem naar boven te dragen, merkte Paul met verwondering op dat de deur op eene geheel andere plaats was dan hij gemeend had, en dacht in het eerst bijna dat Toots recht op den schoorsteen afging.
Het was heel vriendelijk van Toots dat hij hem zoo naar boven droeg, en Paul zeide hem dit. Maar Toots antwoordde dat hij nog wel meer zou willen doen, als hij maar kon; en hij deed ook meer; want hij hielp Paul allervriendelijkst om zich uit te kleeden en in bed te komen, en bleef toen bij het bed zitten [96]grinniken; terwijl Feeder, over het voeteinde van het ledikantje gebogen, al de stoppels op zijn hoofd met zijne beenderige handen door elkander wreef, en toen zich hield alsof hij met Paul wilde boksen, omdat hij nu weer geheel in orde was, hetgeen Paul zoo buitengemeen comisch, en te gelijk zoo vriendelijk vond, dat hij, niet wetende, of hij er om zou lachen of schreien, beide te gelijk deed.
Hoe Toots wegsmolt, en hoe Feeder in mevrouw Pipchin veranderde, vroeg Paul niet eens; hij was er ook niet nieuwsgierig naar, maar toen hij mevrouw Pipchin, in plaats van Feeder, aan het voeteinde van zijn ledikantje zag staan, riep hij: “Mevrouw Pipchin, zeg het maar niet aan Florence!”—“Wat moet ik niet aan Florence zeggen, mijn kleine Paul?” zeide mevrouw Pipchin, om het ledikant heengaande en zich daarnaast op een stoel zettende.—“Van mij,” zeide Paul.—“Wel neen,” zeide mevrouw Pipchin.—“Wat denkt ge dat ik voornemens ben te doen als ik groot word, mevrouw Pipchin?” vroeg Paul, zijn gezichtje op zijn kussen naar haar omkeerende, en haar, met zijne kin op zijne gevouwene handjes oplettend aanziende.
Mevrouw Pipchin kon het niet raden.
“Ik denk dan al mijn geld in eene Bank te zetten,” zeide Paul, “en nooit moeite te doen om meer te krijgen, en met mijn lieve Florence naar buiten te gaan, en een huis te nemen met een mooien tuin er bij, en velden en bosschen, en daar al mijn leven met haar te wonen.”—“Zoo waarlijk!” zeide mevrouw Pipchin.—“Ja,” zeide Paul. “Dat denk ik te doen, als ik—” Hij zweeg en dacht een oogenblik na.
Mevrouw Pipchin’s grijze oogen poogden in zijn peinzend gezichtje te lezen.
“Als ik groot word,” zeide Paul; en terstond daarop begon hij mevrouw Pipchin van het partijtje te vertellen, en dat Florence gevraagd was, en hoe trotsch hij zou zijn als al de jongens haar zoo mooi en lief vonden, en dat zij allen zoo goed voor hem waren en zooveel van hem hielden, en hij zooveel van hen hield, en daar zoo blij om was. En toen vertelde hij mevrouw Pipchin van de analyse, en dat hij oudmannetjesachtig werd gevonden, en vroeg hoe mevrouw Pipchin daarover dacht, en of zij wist wat dat was, en waarom hij het was. Mevrouw Pipchin wilde er niets van weten, als de kortste manier om uit de verlegenheid te komen; maar Paul was lang niet tevreden met dit antwoord, en keek mevrouw Pipchin zoo strak uitvorschend aan, dat zij genoodzaakt was op te staan en uit het venster te kijken, om zijne oogen te vermijden.
Er was een zeker altijd bedaarde apotheker, die geroepen werd als een van de jonge heeren ongesteld was, en deze man verscheen nu in de kamer en bij het bed, met mevrouw Blimber. Hoe zij daar kwamen, en hoelang zij er al geweest waren, wist Paul niet; maar toen hij hen zag, kwam hij in het bed overeind en beantwoordde al de vragen des apothekers zeer uitvoerig, en fluisterde hem toe dat Florence er toch niets van weten moest, en dat hij er zoo op gesteld was dat zij op de partij kwam. Hij was zeer spraakzaam met den apotheker, en zij scheidden als beste vrienden. Toen hij weder met gesloten oogen was gaan liggen, hoorde hij den apotheker zeggen, buiten de kamer en heel ver weg—of hij droomde het maar—dat er gebrek aan levenskracht was (Paul verwonderde zich wat dit was) en een zeer zwak gestel. Dat, daar de kleine patiënt er zoo op gesteld was op den zeventienden van zijne schoolmakkers afscheid te nemen, het best zou zijn, als hij niet erger werd, hem daarin zijn zin te geven. Dat hij zich verheugde van mevrouw Pipchin te hooren, dat hij den achttienden naar zijne familie te Londen zou gaan. Dat hij, zoodra hij beter over het geval kon oordeelen, maar zeker voor dien tijd, aan mijnheer Dombey zou schrijven. Dat er geene reden was tot onmiddellijke—wat? Dit woord ontsnapte Paul. En dat de kleine patiënt zeer schrander en gevoelig was, maar heel oudmannetjesachtig.
Paul lag zich met een kloppend hart te verwonderen, wat dat oudmannetjesachtig toch was, dat zoovele menschen zoo duidelijk aan hem zagen.
Hij kon er niet achter komen, maar deed er ook niet lang moeite toe. Mevrouw Pipchin was weder bij hem, als zij ooit weg was geweest (hij dacht dat zij met den doctor was heengegaan, maar dat was een droom misschien) en had weldra, als door tooverij, eene flesch en een glas in de handen en schonk iets voor hem in. Daarop kreeg hij wat lekkere gelei, die mevrouw Blimber zelve hem bracht; en toen gevoelde hij zich zoo wel, dat mevrouw Pipchin, op zijn dringend verzoek, naar huis ging, en Briggs en Tozer naar bed kwamen. De arme Briggs bromde erg over zijne eigene analyse, maar was heel vriendelijk voor Paul, en Tozer ook, en al de anderen insgelijks; want ieder kwam eens naar hem kijken, eer hij naar bed ging, en zeide: “Hoe gaat het nu, Dombey?”—“Houd u maar goed, kleine Dombey!” Nadat Briggs in bed was gegaan, lag hij nog lang wakker en over zijne analyse te zuchten, zeggende dat er niets van waar was, en dat zij een moordenaar niet erger hadden kunnen uitmaken, en—hoe het doctor Blimber zelf zou bevallen als zijn zakgeld er van afhing? Het was heel gemakkelijk, zeide Briggs, een jongen het heele halfjaar door tot een galeislaaf te maken en dan te zeggen dat hij lui was; en hem tweemaal in de week zijn middageten te onthouden, en dan te zeggen dat [97]hij gulzig was; maar dat was immers toch niet uit te houden? O! en ach!
Eer het jonge mensch met zwakke oogen den volgenden morgen op den gong sloeg, kwam hij boven om Paul te zeggen dat hij maar stil moest blijven liggen, hetgeen Paul zeer gaarne deed. Mevrouw Pipchin verscheen weder, een weinig voor den apotheker, en een weinig nadat de goede meid, welke Paul op dien eersten ochtend de kachel had zien potlooden (hoelang scheen dat nu al geleden!) hem zijn ontbijt had gebracht. Er werd nog eens consult gehouden, heel ver weg, of anders droomde Paul het weder; en toen kwam de apotheker met den doctor en mevrouw Blimber terug en zeide:
“Ja, ik denk, doctor Blimber, dat deze jonge heer zijne boeken nu wel mocht laten liggen, daar de vacantie zoo nabij is.”—“Wel ja,” zeide doctor Blimber. “Lieve, zult gij Cornelia eens daarvan onderrichten, als het u belieft?”—“Wel zeker,” zeide mevrouw Blimber.
De afscheidspartij bij doctor Blimber. (blz. 100).
De apotheker bukte laag om Paul in de oogen te zien, en voelde hem den pols, en legde zijne hand op zijn hart, met zooveel zorg en belangstelling, dat Paul zeide: “Dankje wel, mijnheer.”—“Onze kleine vriend heeft nooit geklaagd,” merkte doctor Blimber aan.—“Neen!” antwoordde de apotheker. “Het was ook niet te denken.”—“Gij vindt hem nu veel beter?” zeide doctor Blimber.—“O ja. Hij is veel beter, mijnheer,” antwoordde de apotheker.
Paul lag er op zijne zonderlinge manier over te denken, welk onderwerp des apothekers geest op dat oogenblik toch wel bezig hield; zoo verstrooid had hij die twee vragen van den doctor beantwoord. Maar daar de apotheker juist den blik van den kleinen patiënt ontmoette, en toen terstond met een opgeruimden glimlach uit zijne verstrooiing opkeek, beantwoordde Paul dien glimlach en dacht er niet meer aan.
Dien geheelen dag lag hij in bed te dommelen en te droomen, en naar Toots te kijken; maar den volgenden dag stond hij op en ging naar beneden. En zie daar, er haperde juist iets aan de groote klok, en een man, die op een trapje stond, had de wijzerplaat afgenomen en peuterde met instrumentjes in het werk, bij het licht van een eindje kaars! Dit [98]was eene zaak van gewicht voor Paul, die zich op den ondersten trap zette en oplettend naar het werk bleef kijken; nu en dan een blik werpende naar de wijzerplaat der klok, die dicht bij hem schuin tegen den muur stond te leunen, daar hij zich niet kon ontdoen van het vermoeden, dat die wijzerplaat naar hem keek.
De man op het trapje was zeer beleefd, en daar hij, toen hij Paul zag, zeide: “Hoe gaat het, jonge heer?” raakte Paul met hem in gesprek en vertelde hem dat hij eenigen tijd niet heel wel was geweest. Toen het ijs aldus was gebroken, deed Paul hem eene menigte vragen over klokken en uurwerken, en of er des nachts in de eenzame kerktorens menschen waakten om ze te laten slaan, en hoe de klokken werden geluid als er iemand stierf, en of dat andere klokken waren, dan die men bij het trouwen luidde, dan of zij maar in de verbeelding der levenden zoo akelig klonken. Daar hij bevond dat zijn nieuwe bekende niet wel onderricht was op het punt van de avondklok in den ouden tijd, gaf Paul hem eenige inlichtingen daarover, en vroeg hem ook, als een man van het vak, wat hij dacht van koning Alfred’s denkbeeld om den tijd te meten door het afbranden van kaarsen; waarop de man antwoordde, dat het, naar zijne gedachte, eene ruïne voor de klokkenmakers zou zijn, als dat ooit weder in de mode kwam. Kortom Paul bleef toekijken tot de klok weder haar gewoon voorkomen had herkregen, en hare onveranderlijke vraag liet hooren; waarop de man, na zijn gereedschap in eene lange mand te hebben geborgen, hem goedendag wenschte en heenging. Vlak bij de deur fluisterde hij echter nog even met den knecht, en in dit gefluister kwam het woord oudmannetjesachtig—want Paul hoorde dit.
Wat kon dat oudmannetjesachtige wezen, dat de menschen altijd zoo scheen te spijten?
Daar hij nu niet behoefde te leeren, dacht hij dikwijls daarover, schoon niet zoo dikwijls als hij wel zou gedaan hebben, indien hij minder dingen had gehad om aan te denken. Maar hij had er heel veel, en dacht altijd, den geheelen dag lang.
Vooreerst, Florence zou op de partij komen. Florence zou zien dat de jongens veel van hem hielden, en dat zou haar zulk een genoegen doen. Dit was het voornaamste voor hem. Als Florence maar zeker was dat zij goed en vriendelijk voor hem waren, en hij een kleine gunsteling onder hen geworden was, zou zij altijd aan den tijd, dien hij daar had doorgebracht, kunnen denken, zonder er heel bedroefd om te zijn. Misschien zou zij er ook des te geruster om zijn, als hij weer terugkwam.
Als hij weer terugkwam! Vijftigmaal daags ging hij stil naar boven naar zijne kamer, ten einde zijne boeken en alle kleinigheden bij elkander te zoeken, om alles, tot het minste toe, mede naar huis te nemen. Hij scheen er geheel niet op te rekenen dat hij ooit weder terug zou komen; niets van hetgeen hij dacht of deed stond daarmede in het minste verband, behalve die enkele gedachte die op zijne zuster betrekking had. Hij had integendeel, terwijl hij zoo peinzend en mijmerend door het huis dwaalde, om alles wat hem gemeenzaam was te denken, als iets waarvan hij afscheid moest nemen; en daardoor had hij aan zooveel te denken, den geheelen dag lang.
Hij moest boven die kamers binnenkijken en denken hoe eenzaam zij zouden zijn als hij weg was, en zich verwonderen hoeveel stille dagen, weken, maanden en jaren lang zij nu ernstig en ongestoord zouden blijven. Hij moest denken—zou daar ooit een ander kind oudmannetjesachtig, evenals hij, rond dwalen, en dezelfde groteske figuren in de behangsels en meubelen zien; en zou iemand dien jongen dan van kleinen Dombey vertellen, die daar voorheen geweest was?
Hij moest aan het portret op de trap denken, dat hem altijd zoo ernstig nazag als hij heenging en er over zijn schouder naar omkeek; en dat, als hij het met iemand anders voorbijging, nog altijd naar hem en niet naar dien anderen scheen te zien. Hij had veel te denken over die plaat, die ergens anders hing, waarop in het midden eener verwonderde groep eene gedaante stond, die hij kende, eene gedaante met een krans van licht om het hoofd—zachtmoedig, goedertieren, barmhartig—en naar boven wijzende.
Voor het venster van zijne slaapkamer kreeg hij nog andere gedachten, die zich met deze vermengden, en elkander opvolgden gelijk de rollende golven. Waar die wilde vogels woonden, die met onstuimig weder altijd over de zee zweefden; waar de wolken oprezen en eerst begonnen, waar de wind vandaan kwam en waar hij ophield; of de plek waar hij en Florence zoo dikwijls over die dingen hadden zitten praten, wel ooit weder juist dezelfde kon zijn, nu zij er niet meer waren; of zij ooit weder dezelfde voor Florence kon zijn, als hij ver weg was en zij daar alleen zat.
Hij moest ook aan Toots, en mijnheer Feeder, en aan al de jongens denken; en aan doctor Blimber en mevrouw Blimber en Cornelia; aan thuis, en aan zijne tante en jufvrouw Tox; aan zijn vader, Dombey en Zoon, aan Walter met zijn armen ouden oom, die nu het geld had dat hij noodig had, en aan dien kapitein met zijne grove stem en met zijne ijzeren hand. Bovendien had hij in den loop van den dag nog een aantal bezoeken te brengen: aan de schoolzaal, aan doctor Blimber’s studeerkamer, aan mevrouw Blimber’s kamer, aan die van Cornelia, en aan den hond. Want hij mocht [99]nu vrij door het geheele huis gaan gelijk hij wilde, en in zijn verlangen om van allen op een vriendschappelijken voet te scheiden, poogde hij ieder nog eenige diensten te bewijzen. Nu zocht hij plaatsen in boeken op voor Briggs, die nooit zelf iets kon vinden; dan woorden in dictionnaires voor jonge heeren, die er mede verlegen waren; dan hield hij eene streng voor mevrouw Blimber op als zij zijde moest winden; dan legde hij de papieren in Cornelia’s lessenaar te recht; somtijds sloop hij zelfs des doctors studeerkamer binnen, en daar, aan zijne geleerde voeten gezeten, liet hij zachtjes de globes draaien, en reisde zoo den aardbol rond, of nam eene vlucht tusschen de verste sterren.
In die dagen onmiddellijk voor de vacantie, toen al de andere jonge heeren aan eene algemeene repetitie der studiën van het gansche halfjaar zwoegden, was Paul zulk een bevoorrecht leerling als men daar in huis nog nooit gezien had. Hij kon het zelf haast niet gelooven; maar zijne vrijheid bleef van uur tot uur, en van dag tot dag, voortduren, en kleine Dombey werd door iedereen geliefkoosd. Doctor Blimber was zoo oplettend voor hem, dat hij eens Johnson onder den maaltijd van de tafel zond, omdat hij hem onbedacht dien armen kleinen Dombey had genoemd; hetgeen Paul zelf wat al te hard vond, schoon hij er op dat oogenblik van had geschrikt en zich verwonderd waarom Johnson hem beklaagde. De rechtvaardigheid des doctors was te meer twijfelachtig, dacht Paul, omdat hij dien grooten man zelven den vorigen avond toestemmend had hooren antwoorden op een gezegde van mevrouw Blimber, dat die arme lieve kleine Dombey hoe langer hoe meer een oud mannetje werd. Paul begon nu te denken dat dit oudmannetjesachtige daarin moest bestaan, dat iemand mager en licht was, en heel gauw moede werd, en daarom gaarne overal ging liggen rusten; want hij kon niet nalaten te gevoelen dat hem dit van dag tot dag meer tot eene gewoonte werd.
Eindelijk kwam de dag van de partij; en toen zeide doctor Blimber bij het ontbijt: “Jonge heeren, op den vijf en twintigsten van de volgende maand zullen wij onze studiën hervatten.” Toots verzaakte oogenblikkelijk alle onderdanigheid, en stak zijn ring aan zijn vinger; en kort daarop in een toevallig gesprek van den doctor melding makende, noemde hij dezen zelfs eenvoudig “Blimber!” Deze vrijpostigheid vervulde de oudste leerlingen met bewondering en afgunst; maar de jongere waren ontzet en schenen zich te verwonderen, dat er geen balk kwam neervallen om hem te verpletteren.
Geen woord werd er aan het ontbijt of diner van het feest van dien avond gerept; maar er was den geheelen dag eene buitengewone drukte in huis, en op zijne omwandelingen maakte Paul kennis met verscheidene vreemde banken en kandelaren, en ontmoette hij eene harp met eene groene jas aan, die bij de deur van het salon op het portaal stond. Er was bij het diner ook iets wonderlijks aan mevrouw Blimber’s hoofd, alsof zij hare haren al te stijf had opgebonden; en hoewel Cornelia aan beide slapen eene sierlijke vlecht ten toon droeg, scheen zij daaronder toch hare eigene krulletjes in papillotten te hebben, en dat wel in stukken van een tooneelbiljet, want boven een van hare schitterende brilleglazen las Paul “Theatre Royal,” en boven het andere “Brighton.”
Er was, toen de avond naderde, eene groote tentoonstelling van witte vesten en dassen in de slaapkamers der jonge heeren, en zulk een reuk van gezengd haar, dat doctor Blimber den knecht naar boven zond, om met zijn compliment te vragen of het huis ook in brand stond. Maar het was slechts de kapper, die de jonge heeren friseerde en in zijne drukte zijne tang wat al te heet had laten worden.
Toen Paul gekleed was—dat men zeer vlug deed, want hij gevoelde zich niet wel en slaperig, en kon het niet lang uithouden—ging hij beneden naar het salon, waar hij doctor Blimber vond op- en neerstappen, bijzonder net gekleed, maar met een deftig en onverschillig gezicht, alsof hij het niet meer dan mogelijk achtte, dat hij dien avond een paar visites zou krijgen. Kort daarop verscheen mevrouw Blimber, en zag er allerliefst uit, dacht Paul, met zulk eene wijdte van rok, dat het eene heele wandeling was om haar heen te gaan. Cornelia kwam kort na hare mama, en zag er uit alsof zij wat te sterk was ingeperst, maar anders bekoorlijk.
Toots en mijnheer Feeder waren de volgenden die kwamen. Beide hadden den hoed in de hand, alsof zij ergens anders woonden, en toen zij door den bottelier werden aangediend, zeide doctor Blimber: “Zoo, zoo! Wel heb ik ooit!” en scheen buitengemeen verheugd hen te zien. Toots schitterde overal van juweelen en knoopen, en gevoelde dit zoo sterk, dat hij, na den doctor de hand gegeven en voor mevrouw en Cornelia gebogen te hebben, Paul ter zijde nam, en vroeg: “Wat vindt gij er nu van, Dombey?”
Maar in weerwil van dit bescheiden zelfvertrouwen, scheen Toots in groote onzekerheid te verkeeren, of het wel behoorlijk was den ondersten knoop van zijn vest dicht te hebben, en of het, alle omstandigheden in aanmerking nemende, beter was zijne witte mouwboorden op- of neergeslagen te dragen. Toen hij zag dat die van Feeder waren opgeslagen, sloeg Toots ook de zijne op; maar toen de volgende heer de zijne neer had, sloeg hij ze ook neer. [100]De verscheidenheden in het knoopen van het vest, niet alleen van onderen maar ook van boven, werden, toen er meer heeren kwamen, zoo talrijk en ingewikkeld, dat Toots gedurig met zijne vingers langs dat kleedingstuk vloog alsof hij op een instrument speelde, en eindelijk niet meer scheen te weten hoe zich te helpen.
Toen al de jonge heeren, met stijve dassen, gefriseerd haar, dansschoenen aan en hun besten hoed in de hand, een voor een aangediend waren, kwam Baps, de dansmeester, vergezeld door mevrouw Baps, voor welke mevrouw Blimber buitengemeen vriendelijk was. Baps was een zeer deftig en ernstig heer, met eene langzame, afgemetene manier van spreken, en eer hij vijf minuten onder den lustre had gestaan begon hij met Toots (die stilzwijgend hunne schoenen had staan vergelijken) er over te praten, wat gij met uwe ruwe grondstoffen doen zoudt als zij naar uwe havens kwamen om uw goud uit het land te halen. Toots, wien die vraag zeer netelig voorkwam, gaf aan de hand ze “te koken;” maar Baps scheen niet te denken dat dit baten zou.
Paul liet zich nu van de gekussende sofa glijden, die zijn observatie post was geweest, en ging naar beneden in de kamer waar thee geschonken werd, om op Florence te wachten, die hij in bijna veertien dagen niet had gezien, daar hij den vorigen zaterdag en zondag bij doctor Blimber was gebleven, uit vrees dat hij kou zou vatten. Weldra kwam zij, en zag er met haar eenvoudig balkleedje en frissche bloemen in de hand zoo heerlijk uit, dat, toen zij op den grond knielde om Paul om den hals te pakken en te kussen (want er was daar niemand behalve zijne vriendin en nog een jong dienstmeisje, om thee te schenken), hij er nauwelijks toe kon besluiten om haar weder los te laten, en haar hare heldere, liefdevolle oogen van de zijne te laten afwenden.
“Maar wat scheelt er aan, Flore?” vroeg Paul, bijna zeker dat hij een traan in die oogen zag.—“Niets, broertjelief, niets,” antwoordde Florence.
Paul raakte met zijn vinger zacht hare wang aan—en het was een traan! “Waarom, Flore?” zeide hij.
“Wij zullen samen naar huis gaan, en ik zal u wel oppassen, lieve Paul,” zeide Florence.—“Mij oppassen!” herhaalde Paul.
Paul kon niet begrijpen hoe dit te pas kwam, of waarom de twee dienstmeisjes zoo ernstig toekeken, of waarom Florence even haar hoofd omkeerde, en hem toen weder helder glimlachend aanzag.
“Flore,” zeide Paul, eene lok van haar donker haar tusschen zijne vingers houdende. “Zeg mij toch, lieve! Vindt gij dat ik oudmannetjesachtig ben geworden?”
Zijne zuster lachte en liefkoosde hem, en zeide: “Neen!”—“Omdat ik wel weet dat zij dat van mij zeggen,” hervatte Paul, “en ik wilde weten wat zij daarmede meenen, Flore.”
Maar er werd nu hard aan de deur geklopt, en Florence snelde naar de tafel, en er werd niets meer tusschen hen gezegd. Paul verwonderde zich weder toen hij zijne vriendin met Florence zag fluisteren, alsof zij haar troostte; maar de komst van een nieuw troepje gasten bracht hem dit spoedig uit het hoofd.
Het waren Sir Barnet Skettles, Lady Skettles en jonge heer Skettles. De laatste zou na de vacantie op het instituut komen, en de faam was in Feeder’s kamer reeds met zijn vader bezig geweest, die lid van het parlement was, en van wien Feeder zeide dat hij, als hij eens het woord nam (hetgeen men reeds drie of vier jaren van hem verwacht had), de Radicalen denkelijk geducht zou raken.
“En wat is nu deze kamer, bij voorbeeld?” zeide Lady Skettles tot Paul’s vriendin, Melia.—“Doctor Blimber’s studeerkamer, mevrouw,” was het antwoord.
Lady Skettles nam het vertrek door haar lorgnet op, en zeide, met een goedkeurend knikje, tot Sir Barnet: “Heel wel!” Sir Barnet stemde dit toe, maar de jonge heer keek achterdochtig en twijfelachtig.
“En dit jongetje nu,” zeide Lady Skettles, zich naar Paul keerende; “is hij een van de.…”—“Jonge heeren, mevrouw; ja, mevrouw,” zeide Paul’s vriendin.—“En hoe heet gij, mijn bleek jongetje?” zeide Lady Skettles.—“Dombey,” antwoordde Paul.
Dadelijk viel Sir Barnet Skettles er op in, en zeide, dat hij de eer had gehad van Paul’s vader aan een openbaar diner te zien, en dat hij hoopte dat hij nog wèl voer. Daarna hoorde Paul hem tegen Lady Skettles zeggen: “City—heel rijk—hoogst respectabel—de doctor heeft er mij van gesproken.” En toen zeide hij tot Paul: “Wilt gij uw goeden papa wel zeggen dat Sir Barnet Skettles zeer verheugd was te hooren dat hij nog wèl voer, en hem zijn beleefd compliment laat doen?”—“Ja, mijnheer,” antwoordde Paul.—“Dat is een cordate jongen,” zeide Sir Barnet Skettles. “Barnet,” tot den jongen heer, die zich voor de aanstaande studiën bij voorraad op den tulband wreekte, “dit is een jonge heer met wien gij wel kennis kunt maken. Dit is een jonge heer met wien gij kennis moogt maken, Barnet;” zeide hij, met bijzonderen nadruk op dit verlof.—“Welke oogen! Welke krullen! Wat een lief gezichtje!” riep Lady Skettles zachtjes uit, terwijl zij Florence door haar lorgnet opnam.—“Mijne zuster,” zeide Paul.
De Skettles’sen waren nu opgetogen; en daar Lady Skettles reeds op het eerste gezicht veel zin in Paul had gekregen, gingen allen te zamen [101]naar boven. Sir Barnet Skettles leidde Florence, en de jonge Barnet kwam achteraan.
Toen zij het salon hadden bereikt bleef deze jonge heer echter niet lang op den achtergrond; want doctor Blimber had hem dadelijk naar voren en met Florence aan het dansen. Het kwam Paul voor dat hij niet bijzonder vergenoegd, maar integendeel tamelijk slecht in zijn humeur was; maar daar hij Lady Skettles, die met haar waaier de maat sloeg, tot mevrouw Blimber hoorde zeggen, dat haar lieve jongen duidelijk al smoorlijk verliefd was op het engelachtige kind, jonge jufvrouw Dombey, scheen het wel dat Skettles Junior niet wilde toonen hoe zalig hij was.
Kleine Paul vond het iets vreemds dat niemand zijne plaats tusschen de kussens op de sofa had ingenomen, en dat, toen hij weder in de kamer kwam, iedereen ruimte voor hem maakte om er weder naar toe te gaan. Ook bleef er niemand voor hem staan toen men opmerkte dat hij Florence gaarne zag dansen, maar men liet de plaats geheel vrij, zoodat hij haar met zijne oogen kon volgen. Zij waren zoo vriendelijk ook, zelfs de vreemdelingen, die er spoedig in groot aantal waren, dat zij hem telkens kwamen aanspreken, en hem vroegen hoe hij het maakte, en of hij hoofdpijn had, en of hij niet moe was. Hij was hun wel dankbaar voor al die goedheid en oplettendheid, en door kussens gesteund in zijn hoekje zittende, met Lady Skettles en mevrouw Blimber op dezelfde sofa, terwijl Florence op het eind van elken dans naast hem kwam zitten, bleef hij zeer vergenoegd toekijken.
Florence had den geheelen avond bij hem willen blijven en liever geheel niet dansen, maar Paul bewoog haar daartoe door haar te zeggen hoeveel behagen hij daarin had. En hij zeide haar de waarheid; want zijn hartje verhief zich en zijn gezichtje gloeide, als hij zag hoe iedereen haar bewonderde en zij het schoonste rozeknopje der danszaal was.
Van zijne rustplaats tusschen de kussens kon Paul bijna alles zien en hooren wat er omging, alsof alles alleen voor zijn vermaak gedaan werd. Onder andere kleine voorvallen merkte hij op dat mijnheer Baps, de dansmeester, met Sir Barnet Skettles in gesprek trad, en hem al zeer spoedig vroeg, evenals hij Toots had gedaan, wat hij met zijne ruwe grondstoffen doen zou als zij naar zijne havens kwamen en het goud wegliep—hetgeen voor Paul zoo iets raadselachtigs was, dat hij zeer verlangde te hooren wat er toch eigenlijk mee gedaan moest worden. Sir Barnet Skettles had er veel over te zeggen, en zeide dit ook, maar het scheen toch de vraag niet op te lossen, want Baps hervatte: “Ja, maar als Rusland dan ook met zijn talk aankwam?” hetgeen Sir Barnet bijna deed verstommen, want toen kon hij slechts zijn hoofd schudden en zeggen, wel dan moest men zich maar aan zijne katoenen stoffen houden, dacht hij.
Sir Barnet Skettles keek Baps na, toen hij mevrouw Baps wat ging opvroolijken (die, daar zij geheel verlaten was, zich hield alsof zij het muziekboek doorkeek van den heer die de harp bespeelde) alsof hij hem voor een merkwaardig persoon hield; en zeide dit ook kort daarop met zoovele woorden tot doctor Blimber, er bijvoegende of hij wel zoo vrij mocht zijn om te vragen wie hij was, en of hij ooit in den Raad van Koophandel had gezeten. Doctor Blimber antwoordde van neen, dat hij dit niet geloofde, dat hij eigenlijk een vak had.…
“Dat met de statistiek in verband staat, zou ik durven zweren?” viel Sir Barnet er op in.—“Dat juist niet, Sir Barnet,” antwoordde doctor Blimber, zijne kin wrijvende. “Om de waarheid te zeggen, mijnheer Baps is een braaf man, Sir Barnet; maar eigenlijk is hij—onze dansmeester.”
Paul verwonderde zich zeer dat dit bericht Sir Barnet eene geheele andere meening van mijnheer Baps deed opvatten, dat hij zelfs woedend kwaad scheen te worden, met gloeiende oogen naar Baps omkeek, en naderhand, toen hij het geval aan Lady Skettles vertelde, zeide dat de kerel wel een dansmeester moest zijn om zoo verd … d onbeschaamd te wezen.
Er was nog iets dat Paul opmerkte. Mijnheer Feeder begon, nadat hij verscheidene glaasjes bisschop had gedronken, bijzonder vroolijk te worden. Het dansen was over het geheel zeer stijf en de muziek plechtig—zij geleek eenigszins naar kerkmuziek—maar na die glaasjes bisschop zeide Feeder tegen Toots, dat hij er wat leven in zou brengen; en daarna begon hij niet alleen te dansen, zoodat het werkelijk dansen mocht heeten, maar de muziek ook heimelijk op te stoken om wilde deuntjes te spelen. Verder werd zijne oplettendheid voor de dames zeer in het oog loopend; en met Cornelia dansende fluisterde hij haar iets in het oor—haar iets in het oor!—maar niet zoo zacht of Paul verstond deze buitengemeene dichtregelen:
“Had ik een hart dat valsch kon zijn,
U kon ik nooit bedriegen!”
Dit hoorde Paul hem vier jonge dames achter elkander toefluisteren. Wel mocht hij tot Toots zeggen, dat hij vreesde dat het hem morgen zou opbreken.
Mevrouw Blimber maakte zich een weinig ongerust over dit—vergelijkenderwijs—losbandige gedrag, en vooral over de verandering in de muziek, die, daar zij nu ook gemeene straatdeuntjes begon te laten hooren, Lady Skettles wel aanstoot zou kunnen geven. Maar deze dame was zoo goed om mevrouw Blimber [102]te verzoeken, dat zij er maar niet van zou spreken, en nam hare verontschuldiging dat mijnheer Feeder’s levendigheid van geest hem bij zulk eene gelegenheid somtijds tot kleine buitensporigheden verleidde, zeer beleefd en vriendelijk op, aanmerkende dat hij voor zijn stand een heel aardig man scheen te zijn, en haar vooral de netheid beviel waarmede hij zijn haar droeg, dat (gelijk reeds gezegd is) ongeveer een kwartduim lang was.
Eens, bij eene pauze in het dansen, zeide Lady Skettles tot Paul, dat hij veel van muziek scheen te houden. Paul antwoordde dat dit zoo was, en dat zij, als zij er ook zooveel van hield, zijne zuster Florence eens moest hooren zingen. Terstond ontdekte Lady Skettles dat zij bijna stierf van verlangen naar dit genot; en hoewel Florence er eerst van schrikte dat men haar vroeg om voor zooveel menschen te zingen, en ernstig verzocht dat men haar toch daarvan zou verschoonen, liet zij zich echter overhalen toen Paul haar bij zich riep en zeide: “Och toe, Flore! voor mij lieve Flore!” Zij ging dadelijk naar de piano en begon; en toen allen wat op zijde gingen, zoodat Paul haar kon zien, en hij haar daar alleen zag zitten, zoo jong, en zoo goed, en zoo schoon, en zoo vriendelijk voor hem; en hare heldere stem hoorde, zoo natuurlijk en bevallig, zulk een gouden band tusschen hem en alle liefde en geluk in zijn leven, moest hij zijn hoofd omkeeren om zijne tranen te verbergen. Niet, gelijk hij zeide, toen men hem aansprak, omdat de muziek te treurig of te aandoenlijk was, maar omdat zij hem zoo lief was.
Iedereen kreeg Florence lief. Hoe konden zij het laten. Paul had vooraf wel geweten dat zij moesten en zouden; terwijl hij daar tusschen de kussens in zijn hoekje zat, met kalm gevouwene handjes, en het eene been los onder zich geslagen, hadden weinigen kunnen raden welke trotsche blijdschap zijne kinderlijke borst deed zwellen, of welk eene zoete rust hij gevoelde. Lofspraken op “Dombey’s zuster” klonken hem van al de jongens in de ooren; iedereen verwonderde zich over het bescheidene zelfvertrouwen der jonge schoone; gedurig sprak men over hare geestigheid en hare talenten; en, als ware het zwevende in de lucht van een zomernacht, spreidde zich een half begrepen gevoel voor Florence en hem in het rond, dat hem roerde en streelde.
Hij wist niet waarom. Want al wat hij dien avond opmerkte, gevoelde en dacht—al het tegenwoordige en afwezige, het heden en verleden—smolt in elkander weg gelijk de kleuren van een regenboog, of van de pluimage van fraaie vogelen wanneer de zon ze beschijnt, of gelijk de zacht geschakeerde tinten der lucht wanneer die zon ondergaat. De vele dingen, waaraan hij in den laatsten tijd had moeten denken, zweefden hem in de muziek voorbij, niet alsof zij nogmaals zijne aandacht eischten, of dat zij die waarschijnlijk ooit weder zouden bezig houden, maar als vreedzaam afgedaan en bezorgd. Een eenzaam venster, waarvoor hij jaren geleden had staan turen, zag uit over een oceaan, mijlen en mijlen ver; op de golven lagen de invallende gedachten, die hem gisteren nog zoo woelig bezig hadden gehouden, nu rustig te slapen. Hetzelfde geheimzinnig gemurmel, waarover hij zich verwonderd had, toen hij in zijn wagentje op het strand lag, meende hij nog door het gezang zijner zuster, het gebrom van stemmen en het gescharrel van voeten te hooren klinken; het was alsof het zelfs eenig deel had aan de gezichten, die hem voorbijdwarrelden, en aan de botte vriendelijkheid van Toots, die hem dikwijls de hand kwam geven. Door de algemeene welwillendheid heen meende hij het nog te hooren; zelfs zijn naam van oudmannetjesachtigheid scheen er, hij wist niet hoe, in verband mede te staan. Zoo zat kleine Paul te luisteren, te mijmeren en te droomen, en was zeer vergenoegd.
Tot het tijd werd om afscheid te nemen; en toen kwam het geheele gezelschap in beweging. Sir Barnet Skettles bracht Skettles junior bij hem om hem de hand te geven, en vroeg hem of hij wel zou willen onthouden om zijn goeden papa te zeggen, met zijne bijzondere complimenten, dat hij, Sir Barnet Skettles, gezegd had te hopen dat de twee jonge heeren gemeenzame bekenden zouden worden. Lady Skettles gaf hem een kus, en streek het haar van zijn voorhoofd weg en sloot hem in hare armen, en zelfs mevrouw Baps—die arme mevrouw Baps! Paul was er blijde om—kwam van het muziekboek van den heer, die de harp speelde af, en nam even hartelijk afscheid van hem als iemand anders in de kamer.
“Goedendag, doctor Blimber,” zeide Paul, zijn handje toereikende.—“Goedendag, mijn vriendje,” antwoordde de doctor.—“Ik blijf u wel verplicht, mijnheer,” zeide Paul, hem argeloos in het geduchte gezicht kijkende. “Zult gij hun vragen, als het u belieft, dat zij goed voor Diogenes zorgen?”
Diogenes was de hond,—die nooit vóór Paul een vriend in zijn vertrouwen had genomen. De doctor beloofde dat men, gedurende Paul’s afwezigheid, alle mogelijke oplettendheid voor Diogenes zou hebben; en nadat Paul hem nog eens bedankt en de hand gegeven had, zeide hij mevrouw Blimber en Cornelia vaarwel, met zulk eene hartelijkheid en ernst, dat mevrouw Blimber van dat oogenblik af vergat om Lady Skettles van Cicero te spreken, hoewel zij het den geheelen avond vast voornemens was geweest. Cornelia nam Paul’s beide handjes in de hare en zeide: “Dombey, Dombey, [103]gij zijt altijd mijn liefste leerling geweest. God zegene u!” En dit bewees, dacht Paul, hoe licht men iemand onrecht kon doen; want Cornelia, hoewel zij hem het leven zoo zuur had gemaakt, meende het en gevoelde het.
Een gemompel liep onder de jonge heeren de kamer door: “Dombey gaat heen!—Kleine Dombey gaat heen!” en er ontstond een algemeen gedrang de trap af naar het voorhuis, achter Paul en Florence. De geheele familie Blimber ging mede. Zoo iets, zeide Feeder hardop, was, zoover hij zich kon herinneren, nog nooit met een jongen heer gebeurd; maar het zou moeielijk te zeggen zijn of dit de nuchtere waarheid of de bisschop was. De dienstboden, met den bottelier aan het hoofd, stelden er allen belang in om kleinen Dombey te zien heengaan; zelfs het jonge mensch met zwakke oogen, dat zijne boeken en koffers naar de koets droeg, welke hem en Florence voor dien nacht naar mevrouw Pipchin zou brengen, was zichtbaar aangedaan.
Zelfs niet de invloed van den meest verteederenden hartstocht op de jonge heeren—en allen waren op Florence verliefd—kon hen weerhouden om een luidruchtig afscheid van Paul te nemen, hem met hoeden na te wuiven, elkander te verdringen om hem de hand te geven, een voor een te roepen “Dombey, vergeet mij niet!” en zich meer dergelijke zulke uitbarstingen van gevoel te veroorloven, zeer ongewoon bij deze jeugdige Chesterfield’s. Toen Florence Paul inbakerde, eer de deur werd opengedaan, fluisterde hij haar toe—Had zij dat gehoord? Zou zij het ooit vergeten? Was zij er niet blij mee? En uit zijne oogen straalde de levendigste blijdschap toen hij dit zeide.
Nog eens keerde hij zich om, en wierp een laatsten blik op de naar hem gerichte gezichten, en verwonderde zich hoe helder en hoe talrijk zij waren, en hoe zij boven elkander waren opgestapeld, gelijk de gezichten in eene volle schouwburgzaal. Terwijl hij nog keek, dwarrelden zij voor zijne oogen alsof hij ze in een spiegel zag, die niet stil hing, en een oogenblik later was hij buiten in de donkere koets en klemde hij zich aan Florence vast. Wanneer hij naderhand aan het huis van doctor Blimber dacht, kwam het hem altijd weder voor den geest gelijk hij het toen voor het laatst had gezien; nooit scheen het weder een werkelijk huis te zijn, maar altijd een droom, en vol oogen.
Dit was echter het laatste afscheid nog niet. Onverwacht schoof Toots een van de portierglazen neer, keek binnen en zeide giggelend: “Is Dombey daar?” en schoof het dadelijk weder op, zonder naar antwoord te wachten. Zelfs dit was het laatste nog niet; want eer de koetsier kon oprijden, schoof Toots even onverwacht het andere portier neer, keek met hetzelfde gegiggel binnen, zeide met dezelfde stem: “Is Dombey daar?” en verdween evenals te voren.
Wat lachte Florence! En hoe dikwijls dacht Paul daar nog aan en wat lachte hij dan ook!
Maar er was veel, kort daarop—des anderen daags en naderhand—dat Paul zich slechts verward kon herinneren. Zooals, waarom zij dagen en nachten bij mevrouw Pipchin bleven, in plaats van naar huis te gaan; waarom hij in bed lag en Florence daar naast bleef zitten; of het zijn vader was geweest in de kamer, of maar eene lange schaduw op den muur; of hij zijn dokter van iemand had hooren zeggen, dat, als zij hem hadden weggebracht vóór den dag waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, met eene verbeelding te krachtiger omdat hij zelf zoo zwak was, het wel mogelijk was dat hij zich zou hebben doodgetreurd.
Hij kon zich zelfs niet herinneren of hij dikwijls tot Florence gezegd had: “Och Flore, breng mij naar huis en verlaat mij nooit weer!” maar hij dacht het wel. Hij verbeeldde zich somtijds dat hij zich zelven had hooren herhalen: “Breng mij naar huis, Flore, breng mij naar huis!”
Maar hij kon zich herinneren, toen hij thuis kwam en de welbekende trap werd opgedragen, dat hij vele uren lang het rommelen van eene koets had gehoord, terwijl hij op de bank lag, met Florence nog naast hem en de oude mevrouw Pipchin aan den overkant. Hij herinnerde zich ook zijn vroeger ledikantje, toen men hem weder daarin legde, en zijne tante, jufvrouw Tox en Suze. Maar er was nog iets anders, en dat wel kort geleden, dat hem verbijsterde.
“Ik wilde Florence spreken, als het u belieft,” zeide hij. “Florence alleen, voor een oogenblik.”
Zij boog zich over hem heen, en de anderen bleven achteruit.
“Flore, mijn liefje, was dat niet papa, in het voorhuis, toen ze mij uit de koets haalden?”—“Ja, broertje lief.”—“Hij schreide toch niet, en ging niet naar zijne kamer, deed hij wel, Flore, toen hij mij zag binnenkomen?”
Florence schudde haar hoofd, en drukte hare lippen op zijne wang.
“Ik ben blij dat hij niet schreide,” zeide Paul. “Ik dacht dat hij dat gedaan had. Zeg hem maar niet, dat ik er naar gevraagd heb.”
Walter kon het verscheidene dagen niet met zich zelven eens worden, wat hij in die zaak [104]van Barbados zou doen, en koesterde zelfs eene flauwe hoop dat mijnheer Dombey niet zou gemeend hebben wat hij zeide, of van gedachten zou veranderen en hem naderhand zeggen dat hij niet behoefde te gaan. Maar dewijl er niets voorviel om dit denkbeeld (dat op zich zelf onwaarschijnlijk genoeg was) den minsten zweem van bevestiging te geven, en de tijd zachtjes aan verliep, begreep hij dat hij moest handelen, zonder zich langer te bedenken.
Walter’s grootste bezwaar was, hoe hij de verandering in zijne vooruitzichten aan zijn oom Sam zou mededeelen, voor wien hij gevoelde dat dit een geduchte slag zou zijn. Het viel hem te zwaarder oom Sam met zulk eene ontzettende tijding te bedroeven, dewijl de oude man sedert eenigen tijd veel was opgefleurd, en weder zoo vroolijk geworden, dat het achterkamertje wederom even gezellig was als voorheen. Oom Sam had den eersten termijn van de schuld aan Dombey betaald, en hoopte op zijn tijd ook de rest af te doen; en hem thans opnieuw ter neer te slaan, nu hij zich zoo mannelijk boven zijn leed had verheven, was eene droevige noodzakelijkheid.
Het ging evenwel niet aan om zoo maar van hem weg te loopen. Hij moest er vooruit van weten; en hoe het hem te zeggen, was de zaak. Wat de vraag van gaan of niet gaan betrof, meende Walter geene keus te hebben. Dombey had hem met waarheid gezegd, dat hij nog jong was en zijn ooms omstandigheden niet goed waren; en door den blik, die deze herinnering vergezelde, had hij duidelijk te kennen gegeven, dat Walter, als hij het voorstel afwees, wel thuis mocht blijven, als hij zoo verkoos, maar niet op zijn kantoor. Zijn oom en hij hadden eene groote verplichting aan mijnheer Dombey, waarom Walter zelf had verzocht. Hij mocht er heimelijk aan wanhopen om ooit de gunst van dien heer te winnen, en denken dat deze hem nu en dan met eene minachting behandelde, die eigenlijk niet billijk was; maar wat buitendien zijn plicht zou geweest zijn, bleef toch zijn plicht—zoo dacht Walter ten minste—en zijn plicht moest hij doen.
Toen Dombey hem aanzag en zeide dat hij nog jong was en zijn ooms omstandigheden niet goed waren, had zijn gezicht de smadelijke onderstelling uitgedrukt, dat Walter wel lust zou hebben om op kosten van een oud man, die toch reeds in bekrompene omstandigheden verkeerde, te blijven ledig loopen; en dit had den edeldenkenden jongeling tot in de ziel getroffen. Met voornemen om mijnheer Dombey, zoover hij dit zonder woorden te gebruiken doen kon, te verzekeren dat hij zich in zijn karakter had vergist, had Walter er zich op toegelegd om zich na die West-Indische benoeming nog vroolijker en vlijtiger te toonen dan te voren, zoo dit voor een jongen van zijn levendigen en vurigen aard mogelijk was. Hij was te jong en te onervaren om te denken, dat juist deze hoedanigheid van hem mijnheer Dombey niet aangenaam was, en het geen middel was om zijne goede meening te winnen als iemand zich onder de schaduw van zijn geducht ongenoegen, hetzij billijk of onbillijk, weltevreden en gemoedigd bleef toonen. Maar misschien—misschien—dacht de groote man dat dit nieuwe blijk van een edel en mannelijk gemoed moest dienen om hem te tarten, en nam hij zich voor het te vernederen.
“Wel, eens moet het oom Sam toch gezegd worden,” dacht Walter met een zucht; en daar hij vreesde dat zijne stem misschien wat mocht beven, en zijn uitzicht niet zooveel hoop aanduiden als hij wenschte, indien hij het den ouden man zelf zeide en den eersten indruk dier mededeeling in zijne gerimpelde trekken waarnam, besloot hij de goede diensten van kapitein Cuttle, als bemiddelaar in te roepen. Toen het weder zondag was geworden, begaf hij zich nog eens naar de woning des kapiteins.
Onderweg was het geene onaangename herinnering voor hem, dat jufvrouw MacStinger elken zondagochtend een verren tocht deed, om de godsdienstoefening bij te wonen, onder het gehoor van den eerwaarden Melchizedek Howler, die, toen hij van de West-Indische dokken werd weggezonden, op de valsche verdenking (door den grooten vijand opzettelijk tegen hem uitgestrooid) dat hij gaatjes in vaten boorde en dan zijn mond er voor hield, begonnen was het vergaan der wereld tegen dien dag over twee jaren aan te kondigen, en eene benedenkamer had gehuurd ter ontvangst van heeren en dames van de Dolle Gezindte, op welke, bij hunne eerste vergadering, zijne vermaningen zulk een krachtigen indruk hadden gemaakt, dat, onder den heiligen dans welke de plechtigheden besloot, de vloer bezweek en de geheele gemeente beneden in de keuken neerplofte, waarbij een mangel, aan een lid der kudde toebehoorende, onherstelbaar werd beschadigd.
Dit had de kapitein, in een oogenblik van buitengemeene spraakzaamheid, op den avond toen Brogley de uitdrager werd afbetaald, aan Walter en zijn oom verteld. De kapitein bezocht geregeld elken zondagmorgen eene kerk in zijne eigene buurt, waar hij goed genoeg was om—daar de wettige hondenslager een gebrekkig oud man was—het oog op de jongens te houden, over welke hij, door zijn geheimzinnigen haak, een groot vermogen uitoefende. Wetende hoe geregeld de kapitein in alles was, maakte Walter zooveel haast als hij kon, om hem nog eer hij uitging te vinden, en had ook het genoegen, toen hij den hoek van Brig place omsloeg, de blauwe jas en het vest van kapitein Cuttle [105]buiten het venster in de zon te luchten te zien hangen.
Het was bijna ongeloofelijk de blauwe jas te zien, zonder dat de kapitein er instak; maar hij stak er toch niet in, anders zouden zijne beenen—daar de huizen in Brig Place niet hoog zijn—de straatdeur hebben verstopt, die evenwel geheel vrij was. Zeer verwonderd over dit gezicht, klopte Walter ééns aan.
Eer zij ver waren gekomen, ontmoetten zij eene vrouw met bloemen te koop, en de kapitein bleef op eens, alsof hij een gelukkigen inval kreeg, bij haar staan, en kocht den grootsten ruiker uit hare mand. (blz. 108).
“Stinger,” hoorde hij den kapitein, boven op zijne kamer, duidelijk zeggen, alsof dit kloppen hem niet aanging. Walter klopte dus tweemaal.
“Cuttle,” hoorde hij den kapitein daarop zeggen; en terstond daarop kwam de kapitein zelf, in zijne schoone hemdsmouwen, met zijne das als een touw om den hals en zijn blinkenden hoed op, boven zijne jas en vest uit het raam kijken.
“Walter!” riep de kapitein uit, met verbazing naar beneden ziende.—“Ja, kapitein Cuttle,” antwoordde Walter. “Ik ben het maar.”—“Wat scheelt er aan, mijn jongen?” zeide de kapitein zeer bezorgd. “Gills is toch niet weer over stuur?”—“Neen, neen,” antwoordde Walter. “Mijn oom scheelt niets, kapitein.” [106]
Kapitein Cuttle gaf zijn genoegen daarover te kennen, en zeide dat hij naar beneden zou komen en de deur opendoen, hetgeen hij dan ook deed.
“Maar ge zijt er toch heel vroeg bij, Walter,” zeide de kapitein, hem nog twijfelachtig aanziende, toen zij boven waren gekomen.—“Wel, kapitein,” zeide Walter, zich neerzettende, “de zaak is eigenlijk, dat ik bang was dat ge zoudt uitgaan; en ik wenschte eens een vriendelijken raad van u te hebben.”—“Kom maar op, mijn jongen,” zeide de kapitein. “Gij kunt alles van mij krijgen.”
Walter verhaalde hem wat er was voorgevallen, in welk bezwaar hij zich daardoor ten opzichte van zijn oom bevond, en hoe het hem verplichten zou als kapitein Cuttle zoo goed wilde zijn om hem bij te staan. Kapitein Cuttle’s verbazing was zoo groot, dat zijn gezicht op het eind van het verhaal een ledig masker scheen te zijn, waarachter nooit eene menschelijke ziel had gescholen.
“Gij begrijpt wel, kapitein Cuttle,” vervolgde Walter, “wat mij zelven betreft, ik ben nog jong, zooals mijnheer Dombey zegt, en op mij komt het niet aan. Ik moet maken dat ik door de wereld kom, dat weet ik wel, maar er zijn twee punten dacht ik, terwijl ik hier naar toekwam, waarop ik voor mijn oom bijzonder moet letten. Ik wil niet zeggen dat ik verdien zijn roem en de lust van zijn leven te zijn—dat gelooft gij wel van mij—maar dat ben ik toch. Denkt gij het ook niet?”
De kapitein scheen eene poging te doen om uit de diepte zijner verbazing op te rijzen en zijn gezicht weder te bezielen; maar daar dit hem mislukte, knikte de blinkende hoed slechts met onuitsprekelijke beteekenis.
“Als ik in leven en gezond blijf,” zeide Walter, “en daar ben ik niet bang voor, kan ik toch, als ik naar West-Indië ga, bezwaarlijk hopen mijn oom ooit weder te zien. Hij is oud, en buitendien, kapitein Cuttle, zijn leven is een leven van gewoonte.…”—“Sta vast, Walter! En als die gewoonte ophoudt!” zeide de kapitein, eensklaps als het ware herlevende.—“Maar al te waar, kapitein,” antwoordde Walter, zijn hoofd schuddende. “En als het (zooals gij eens met waarheid hebt gezegd) zijn leven zou verkort hebben, als hij zijn winkelvoorraad, en al die dingen, waaraan hij zooveel jaren gewoon was, had verloren, denkt gij dan niet dat het zijn leven ook verkorten zou.…”—“Als hij zijn neef verloor?” viel de kapitein er op in. “Wel zeker.”—“Nu dan,” zeide Walter, met eene poging om een vroolijken toon aan te nemen; “wij moeten ons best doen om hem te doen gelooven, dat de scheiding maar voor een tijd zal zijn; maar daar ik beter weet, of vrees beter te weten, kapitein, en zooveel redenen heb om hem te achten en lief te hebben, vrees ik dat het mij zeer slecht zou afgaan als ik probeerde hem dat wijs te maken. Dat is mijne voornaamste reden om te wenschen dat gij er hem het eerst van spreekt, en dat is mijn eerste punt.”—“Laveeren,” merkte de kapitein peinzend aan.—“Wat zegt ge, kapitein?” vroeg Walter.—“Sta vast!” antwoordde de kapitein, nog peinzend.
Walter zweeg eene poos om te wachten of de kapitein er nog iets bij zou voegen; maar daar deze niets meer zeide vervolgde hij.
“Nu het tweede punt, kapitein Cuttle. Het spijt mij dat ik het moet zeggen, maar ik ben geen gunsteling van mijnheer Dombey. Ik heb altijd mijn best willen doen, en ik heb dat ook altijd gedaan, maar hij houdt niet van mij. Ik kan het misschien niet helpen, dat ik hem niet beval. Daar zeg ik niets van. Ik zeg maar, het is zeker dat hij niet van mij houdt. Hij zendt mij niet naar dien post omdat het een goede post is; hij wil mij dien zelfs niet beter doen voorkomen dan hij is, en ik twijfel zeer of ik daardoor ooit tot bevordering op het kantoor zal komen—of hij mij niet integendeel maar voor altijd uit den weg wil hebben. Nu moeten wij hiervan niets tegen oom zeggen, kapitein Cuttle, maar de zaak zoo gunstig voorstellen als wij kunnen; en als ik u zeg hoe het werkelijk is, doe ik dat alleen opdat ik, als er ooit gelegenheid mocht komen om mij een handje te helpen, terwijl ik zoo ver weg ben, thuis een vriend zou hebben, die mijne wezenlijke omstandigheden kent.”—“Walter, mijn jongen,” antwoordde de kapitein, “in de spreuken van Salomo vinden wij dit: “Mogen wij nooit gebrek hebben aan een vriend in nood, of aan eene flesch om hem te geven!” Als ge dat vindt, zet er dan een streepje bij.”
Hierbij had de kapitein, met een gezicht vol welmeenendheid, Walter zijne hand toegestoken; en nog eens zeide hij (want hij was eenigszins trotsch op de nauwkeurigheid en gepastheid van zijne aanhaling): “Als ge dat vindt, zet er dan een streepje bij.”—“Kapitein Cuttle,” zeide Walter, de vervaarlijke vuist, die hem werd toegestoken, met zijne beide handen vattende; “na mijn oom, is er niemand van wien ik zooveel houd als van u. Er is niemand op de wereld wien ik zoo gerust kan vertrouwen, dat weet ik zeker. Wat het heengaan betreft, kapitein, daarom geef ik niet. Waarom zou ik daarom geven? Als ik mijn fortuin mocht gaan zoeken als gemeen matroos, zou ik het gaarne doen. Ik zou het al jaren geleden gaarne gedaan hebben, en het er op gewaagd hebben hoe het met mij afliep. Maar dat was tegen den zin van mijn oom en tegen de plannen die hij voor mij gemaakt had; en daarmede was dat afgedaan. Maar wat ik gevoel, kapitein [107]Cuttle, is dat wij ons allen aldoor eenigszins vergist hebben, en dat ik tegenwoordig geene betere vooruitzichten heb dan toen ik pas bij mijnheer Dombey op het kantoor kwam—misschien slechter vooruitzichten, want misschien was de patroon mij toen wel wat genegen, en dat is hij nu zeker niet.”—“Keer terug, Whittington,” mompelde de verslagene kapitein, nadat hij Walter eene poos had aangezien.—“Het zal lang duren, vrees ik,” antwoordde Walter lachende, “eer er weer een Whittington komt. Niet dat ik klaag,” vervolgde hij, weder zijn gewonen levendigen toon aannemende. “Ik heb over niets te klagen. Ik ben bezorgd. Ik kan leven. Als ik mijn oom verlaat, laat ik hem aan u over, kapitein Cuttle, en ik kan hem aan niemand beter overlaten. Ik heb u dat alles niet gezegd omdat ik wanhopig ben, dat niet; het is maar om u te overtuigen, dat ik het op het kantoor niet maar zoo voor het kiezen heb, en dat ik moet gaan waar ik gezonden word en moet nemen wat mij geboden wordt. Het is voor mijn oom beter dat ik word weggezonden; want mijnheer Dombey is een vriend die hem kan bijstaan, en ook wel wil, gelijk gebleken is; en ik ben overtuigd dat hij dit nog eerder zal doen als ik er niet ben, dien hij niet gaarne ziet. Dus, kapitein Cuttle, met eene kleine verandering van het matrozen-liedje:
“Dat gaat naar West-Inje toe,
Voor meer dan zeven jaren.””
Kapitein Cuttle kon niet nalaten mede te schreeuwen, en besloot het gezang met een lang uitgerekt “A-hoy!” dat de geheele straat doorklonk.
“En nu, kapitein Cuttle,” zeide Walter, hem met groote drukte jas en vest aangevende, “als ge nu wilt meekomen en oom Sam het nieuws vertellen (dat hij eigenlijk al lang had moeten weten) zal ik u aan de deur laten en tot van middag gaan rondkuieren.”
De kapitein scheen niet veel zin in die taak te hebben, of te denken dat hij ze naar behooren zou kunnen volvoeren. Hij had zich Walter’s toekomstige loopbaan zoo geheel anders voorgesteld; hij had zich zoo dikwijls verheugd over de schranderheid waarmede hij zijn fortuin vooruitzag, dat het hem veel kostte daarvan af te zien, en zelfs mede te helpen, om die vooruitzichten den bodem in te slaan. Buitendien vond hij het moeilijk zijne oude denkbeelden in dit opzicht over boord te werpen en eene nieuwe lading in te nemen, zonder in de haast, welke de omstandigheden vereischten, de eene met de andere zaak te verwarren en zelf niet te weten hoe hij het had. In plaats van dus met zooveel spoed, als Walter zou verlangd hebben, vest en jas aan te trekken, weigerde hij dit geheel en al, en onderrichtte hij Walter dat hij over zulk eene ernstige zaak eerst “een beetje op zijne nagels moest bijten.”
“Dat is eene oude gewoonte van mij. Walter,” zeide de kapitein, “al sedert vijftig jaar. Als gij Ned Cuttle op zijne nagels ziet bijten, denk dan maar dat hij aan den grond zit.”
Daarop nam de kapitein zijn ijzeren haak tusschen de tanden, alsof het eene hand was, en begon de zaak, met een gezicht vol diepdenkende wijsheid, uit alle oogpunten te overwegen.
“Ik heb een vriend,” mompelde hij peinzende, “maar hij is tegenwoordig op de kustvaart naar Whitby uit, die er zooveel over zou kunnen zeggen en over alle andere dingen, dat hij het parlement wel zes zou kunnen voorgeven en het nog kloppen. Hij is tweemaal over boord geslagen, die man, en het heeft hem niets gedeerd. Toen hij nog een jongen was kreeg hij alle dag met eene handspaak op zijn kop, en toch is er geen mensch op de wereld die helderder kop heeft.”
In weerwil van zijne achting voor kapitein Cuttle kon Walter niet nalaten zich heimelijk over de afwezigheid van dien wijzen man te verheugen, en te hopen dat zijn helder verstand zich niet met zijne bezwaren mocht bemoeien eer zij geheel waren opgeruimd.
“Als ik dien man de ton aan de Nore wees,” zeide kapitein Cuttle, op denzelfden toon, “en hem zijne meening daarover vroeg, Walter, zou hij er een ding van maken dat zoo weinig op eene ton geleek als de knoopen van uw oom. Geen mensch loopt zoo hard—op twee beenen zeker niet—dat hij hem kan bijhouden.”—“Hoe heet hij, kapitein Cuttle?” zeide Walter, die toch eenige belangstelling in den vriend des kapiteins wilde toonen.—“Hij heet Bunsby,” zeide de kapitein. “Maar, Heere, hij zou heel wat anders kunnen heeten, met zulk een verstand als hij heeft.”
Welk denkbeeld de kapitein eigenlijk aan deze lofspraak hechtte helderde hij niet verder op, en Walter lokte hem ook niet daartoe uit; want toen hij met zijne natuurlijke levendigheid nog eens over de voornaamste punten zijner zaak begon te spreken, ontdekte hij spoedig dat de kapitein weder in zijne vroegere diepzinnigheid was verzonken, en hoewel hij hem onder zijne ruige wenkbrauwen strak aankeek, hem blijkbaar niet zag of hoorde.
Kapitein Cuttle zat zich inderdaad met zulke diepzinnige bespiegelingen bezig te houden, dat zijn doorzicht weldra geheel geen grond meer vond. Langzamerhand werd het hem duidelijk dat er eene misvatting moest plaats hebben, en het veel waarschijnlijker was dat Walter zich vergiste dan hij; dat, indien er werkelijk een West-Indisch plan bestond, dit geheel iets anders moest wezen dan Walter, die zoo jong en loszinnig was, meende,—dat het niets [108]anders wezen kon dan een nieuw verzinsel om hem met buitengewonen spoed fortuin te laten maken. “Of als er werkelijk eene kleine haspelarij tusschen hen is,” dacht de kapitein, meenende tusschen Walter en Dombey, “zal er maar een gepast woordje van een wederzijdsch vriend noodig zijn, om alles weder in orde te brengen.” De slotsom, die kapitein Cuttle uit deze overwegingen trok, was, dat daar hij reeds de eer had gehad om mijnheer Dombey te leeren kennen en te Brighton een zeer aangenaam half uur in zijn gezelschap door te brengen (op den ochtend toen zij dat geld leenden), en daar twee lieden, die de wereld kenden en elkander verstonden, en genegen waren om elkander pleizier te doen, gemakkelijk een klein bezwaar van dien aard konden schikken, het vriendschappelijk van hem zou zijn, als hij, zonder er Walter iets van te zeggen, bij mijnheer Dombey aan huis ging—tegen den knecht zeide: “Jongetje, wilt gij wel zoo goed zijn om kapitein Cuttle te rapporteeren?”—Mijnheer Dombey in een geest van vertrouwen aan te spreken—hem bij zijn knoopsgat te haken—er over te praten—alles in het effen te brengen—en in zegepraal heen te gaan!
Terwijl deze gedachten langzamerhand bij kapitein Cuttle opkwamen en een bepaalden vorm kregen, klaarde zijn gezicht op, evenals een benevelde morgen voor een helderen middag plaats maakt. Zijne wenkbrauwen, die geducht dreigend waren geweest, trokken naar omhoog en werden minder borstelig; zijne oogen, bijna dichtgeknepen van het ingespannen denken, openden zich ongedwongen; een glimlach, die eerst maar drie plekjes had,—een aan den rechterkant van zijn mond en een aan beide ooghoeken—verspreidde zich over geheel zijn gezicht, ontrimpelde zijn voorhoofd, en lichtte den blinkenden hoed op, alsof deze, die met den kapitein aan den grond had gezeten, nu, evenals hij, gelukkig weder vlot was.
Eindelijk staakte de kapitein het nagelbijten, en zeide: “Nu, Walter, mijn jongen, kunt ge mij eens helpen met dat tuig;” waarmede hij zijn vest en jas bedoelde.
Walter vermoedde weinig waarom de kapitein zoo keurig was op zijne das, dat hij de beide slippen tot een soort van staart maakte, en deze door een zwaren gouden ring haalde, met eene tombe, een hek en een boom er op, ter gedachtenis van een overleden vriend; en waarom de kapitein zijne boordjes zoo hoog mogelijk optrok, zoodat hij er slechts even overheen kon zien; of waarom hij zijne schoenen uitdeed en een paar halvelaarzen aantrok, die hij slechts bij buitengewone gelegenheden droeg. Toen eindelijk de kapitein naar zijn genoegen was gekleed, en zich van het hoofd tot de voeten had bekeken in een scheerspiegeltje, hetwelk hij ten dien einde van een spijker nam, greep hij zijn knoestigen stok en zeide, dat hij gereed was.
De kapitein stapte op straat deftiger dan gewoonlijk, maar Walter schreef dit aan de laarzen toe en lette er dus weinig op. Eer zij ver waren gekomen, ontmoetten zij eene vrouw met bloemen te koop, en de kapitein bleef op eens, alsof hij een gelukkigen inval kreeg, bij haar staan, en kocht den grootsten ruiker uit hare mand; een waaierachtig bouquet, dat twee en een halven voet in omtrek had en uit de kleurigste en vroolijkste bloemen was samengesteld.
Met dit presentje, dat hij voor mijnheer Dombey bestemde, gewapend, stapte kapitein Cuttle met Walter voort, tot zij de deur des instrumentmakers bereikten, waarvoor zij beiden bleven stilstaan.
“Gij gaat binnen?” zeide Walter.—“Ja,” antwoordde de kapitein, die wel gevoelde dat hij zich Walter moest kwijt maken, eer hij verder ging, en dat hij zijn voorgenomen bezoek liever tot wat later op den dag moest uitstellen.—“En gij zult niets vergeten?” zeide Walter.—“Neen,” antwoordde de kapitein.—“Ik zal dus maar dadelijk op mijne wandeling uitgaan,” zeide Walter, “dan ben ik uit den weg.”—“Doe maar eene frissche lange wandeling, mijn jongen,” riep de kapitein hem na. Walter wuifde met de hand om dit te beloven, en ging zijns weegs.
Zijn weg lag eigenlijk nergens heen; maar hij dacht dat hij eens naar buiten wilde gaan, waar hij over het onbekende leven, dat voor hem lag, kon nadenken en onder een of anderen boom gerust zitten peinzen. Hij wist geene betere buitenwandeling dan bij Hampstead, en geene betere manier om daarheen te komen dan door Dombey’s huis voorbij te gaan.
Het was zoo statig en donker als ooit, en hij ging voorbij en zag naar den dreigenden gevel op. De valgordijnen waren allen neergelaten, maar de bovenvensters stonden wijd open, en het koeltje, dat die gordijnen deed heen en weder zwaaien, was het eenige teeken van leven of beweging dat van buiten zichtbaar was. Walter stapte zachter, toen hij het huis voorbijging, en was blijde toen hij het een paar deuren achter zich had.
Toen zag hij om—met die belangstelling welke hij altijd, sedert het avontuur van het verdwaalde kind, jaren geleden voor de plek gevoeld had, en keek vooral naar die bovenvensters. Terwijl hij zoo stond, hield er een koetsje voor de deur stil, en een zwaarlijvig heer, in het zwart, met een zwaren horlogeketting, stapte af en ging binnen. Toen hij zich naderhand dien heer en zijne equipage te zamen herinnerde, twijfelde Walter niet of het was een dokter, en toen verwonderde hij zich wie er ziek was: maar dit viel hem niet in [109]voordat hij een eind ver was gegaan en mijmerend aan andere dingen had gedacht.
Maar toch aan dingen die door het huis bij hem opkwamen, want hij streelde zich met de gedachte, dat er misschien eens een tijd zou komen, wanneer het schoone meisje, dat zijne oude vriendin was, en hem altijd zoo dankbaar was geweest en zoo blijde dat zij hem zag, haar broeder in zijn belang zou trekken en zoo een gunstigen invloed op zijn lot uitoefenen. Hij streelde zich daarmede, meer, op het oogenblik, omdat hij zich dan zou kunnen verbeelden dat zij bestendig aan hem bleef denken, dan om het voordeel dat het hem zou kunnen geven; maar zijn nuchter verstand fluisterde hem toe dat hij, als hij dan nog leefde, over zee, en vergeten zou wezen, en zij getrouwd, rijk, trotsch en gelukkig. Er bestond niet meer reden dat zij bij zulk een veranderden staat van zaken met eenige belangstelling aan hem zou denken, dan aan eenig speeltuig dat zij ooit had gehad—neen, zelfs zooveel niet.
En toch idealiseerde Walter het bevallige meisje, dat hij eens op de gemeene straten had vinden zwerven, zoodanig, en vond in de onschuldige dankbaarheid, welke zij dien avond zoo eenvoudig en oprecht had getoond, zooveel edels en schoons, dat hij zich voor zich zelven schaamde, toen hij zich wilde opdringen dat zij trotsch zou worden. Aan den anderen kant waren zijne gedachten zoo grillig, dat het hem bijna niet minder lasterlijk voorkwam zich haar als eene volwassene vrouw te verbeelden, haar zich anders voor te stellen dan als hetzelfde zachtzinnige, argelooze, aanhalige kind, dat zij in de dagen van Goede Vrouw Brown geweest was. Kortom, Walter ontdekte dat hij, zoodra hij met zich zelven over Florence wilde redeneeren, terstond geheel onredelijk werd, en maar niet beter kon doen dan haar beeld in zijn hart te bewaren als iets kostbaars, onveranderlijks, onbereikbaars en onduidelijks—onduidelijk in alles behalve haar vermogen om hem op te beuren, en hem als een beschermengel terug te houden van alles wat harer onwaardig zou zijn.
Het was eene lange wandeling die Walter deed, terwijl hij naar de vogeltjes, en de kerkklokken, en het verzachte gegons der stad luisterde—streelende geuren inademde—somtijds naar den benevelden gezichteinder keek, waarachter zijne reis en de plaats zijner bestemming lagen—en dan weder rondzag naar het groene Engelsche gras en het bekende landschap. Evenwel dacht hij niet duidelijk, zelfs niet aan zijn vertrek; hij scheen het nadenken, uit traagheid, van uur tot uur, en van minuut tot minuut uit te stellen, en toch bleef hij al dien tijd aan het peinzen.
Walter had de velden weder verlaten, en stapte in dezelfde mijmerende stemming huiswaarts, toen hij een man een schreeuw hoorde geven, en terstond daarop eene gillende vrouwenstem hem bij zijn naam riep. Verwonderd omkijkende, zag hij dat eene huurkoets, die den anderen kant opreed, niet ver van hem af, was blijven stilstaan; dat de koetsier op den bok omzag en hem met zijne zweep wenkte, en dat eene jonge vrouw het halve lijf uit het portier stak en hem met alle macht teekenen gaf. Naar deze koets toeloopende, bevond hij dat de onbekende jonge jufvrouw Nipper was, en dat jonge jufvrouw Nipper zoodanig onthutst was dat zij haast niet wist wat zij zeide of deed.
“Staggs’s Gardens, mijnheer Walter!” zeide zij. “O zeg toch, als je blieft.”—“Wat?” vroeg Walter. “Wat is er te doen?”—“O, mijnheer Walter, Staggs’s Gardens als je blieft!” zeide Suze.—“Daar!” zeide de koetsier, zich met zekere zegevierende wanhoop op Walter beroepende, “zoo heeft die jonge jufvrouw al een uur lang aangegaan, en mij gedurig weer achteruit laten rijden uit blinde sloppen, waar zij wilde dat ik zou inrijden. Ik heb al veel vrachten in die koets gehad, maar nog nooit zulk eene vracht als zij.”—“Woudt ge naar Staggs’s Gardens, Suze?” vroeg Walter.—“Ja! Daar wil ze naar toe! Maar waar is het?” bromde de koetsier.—“Ik weet niet waar het is,” riep Suze radeloos uit. “Ik ben er eens geweest, mijnheer Walter, met jonge jufvrouw Flore en onzen armen lieveling, jongen heer Paul, op denzelfden dag toen gij jonge jufvrouw Flore in de City hebt gevonden, want wij raakten haar kwijt toen wij naar huis kwamen, jufvrouw Richards en ik, en een dolle stier en haar oudste jongetje; en ik ben er later nog wel geweest, maar nu kan ik het niet vinden, het is alsof het in den grond is gezonken. O, mijnheer Walter, laat mij toch niet zitten. Staggs’s Gardens, als je blieft. Flore’s lieveling—de lieveling van ons allemaal—die kleine, vriendelijke jonge heer Paul! O mijnheer Walter!”—“Goede God!” riep Walter uit. “Is hij ziek—erg ziek?”—“Och dat engeltje!” zeide Suze, hare handen wringende. “Hij heeft in zijn hoofdje gekregen, dat hij graag zijne oude min zou zien, en nu moet ik haar bij hem aan zijn bed halen, jufvrouw Staggs, in Polly Toodle’s Gardens—wist het toch maar iemand!”
Ontroerd van hetgeen hij hoorde, en terstond door Suze’s ijver aangestoken, trok Walter, nu hij hare boodschap begreep, zich de zaak zoo hartelijk aan, dat de koetsier genoeg werk had om hem dicht op te volgen, terwijl hij vooruitliep, om hier en daar en overal naar Staggs’s Gardens te vragen.
Er was geen Staggs’s Gardens meer. Het was van de aarde verdwenen. Waar eens het oude vermolmde zomerhuisje stond, verhief zich [110]nu een paleis, en opende zich tusschen reusachtige kolommen een vergezicht in de spoorwegwereld daarachter. Het ellendige stuk braakland, waar voorheen allerlei vuilnis lag opgehoopt, was weg; in plaats daarvan zag men rijen van magazijnen met allerlei kostbare koopwaren volgestapeld. De oude achterstraten wemelden nu van voetgangers en rijtuigen; de nieuwe straten, die moedeloos in den modder waren blijven steken, vormden nu steden op zich zelven, met eigenaardige gemakken en genoegens, die men nooit beproefd, waaraan men nooit gedacht had, eer zij hier geschapen werden. Bruggen die naar niets toe gingen, brachten nu naar villa’s, tuinen, kerken en gezonde openbare wandelingen. De geraamten van huizen en beginselen van nieuwe buitenwijken waren langs den weg met stoomsnelheid medegeloopen, en als een monstertrein het land ingevlogen.
Wat de buurt betrof, die den spoorweg in zijne dagen van ontstaan niet had willen erkennen, zij was wijzer geworden en roemde nu op haar rijken en machtigen buurman. Men zag er spoorwegpatronen voor de vensters der manufactuurwinkels, en spoorwegbladen voor die der courantenloopers. Men zag er spoorweghotels en koffiehuizen, men had er spoorwegplannen, kaarten, gezichten, mantels, flesschen, boterhammenblikjes en vertreklijsten; spoorwegkoetsveeren, spoorwegomnibussen, spoorwegstraten en gebouwen, spoorweghandlangers en pannelikkers, en vleiers buiten getal. De klokken wezen zelfs spoorwegtijd, alsof de zon was afgeschaft. Onder de overwonnelingen was de voorheen zoo ongeloovige schoorsteenveger van Staggs’s Gardens, die nu in een gepleisterd huis van drie verdiepingen woonde, en zich op een geschilderd bord met gouden krulletters voor “aannemer van het machinale reinigen der spoorwegschoorsteenen” uitgaf.
Naar en van het hart dier groote verandering stroomde nacht en dag een rustelooze stroom van levensbloed heen en weder. Scharen van menschen en bergen van goederen, die twintig maal in de vier en twintig uren aankwamen en vertrokken, onderhielden eene eeuwigdurende beweging. Zelfs de huizen schenen genegen om op te pakken en uitstapjes te gaan doen. Wonderlijke parlementsleden, die zich, weinig langer dan twintig jaren geleden, met de wilde spoorwegtheorieën der ingenieurs hadden vroolijk gemaakt, en bij parlementaire verhooren den draak met hen hadden gestoken, reden nu met het horloge in de hand naar het noorden, en zonden met den magnetischen telegraaf boodschappen vooruit, dat zij kwamen. Dag en nacht snorden de locomotieven zegevierend voort, of gleden, op het eind van een tocht, gelijk getemde draken, naar het aangewezene hoekje, op een duimbreed afgemeten, en stonden daar te borrelen en te trillen, dat de muren er van beefden, als vervulde hen de geheime bewustheid van groote vermogens, die men nog niet vermoedde, en veruitziende oogmerken, die zij nog moesten verwezenlijken.
Maar Staggs’s Gardens was met wortel en tak uitgeroeid. O jammer, dat geen voet Engelschen grond—met krotjes van huizen bezet—meer veilig is!
Eindelijk vond Walter, na veel vruchteloos navragen, een man, die in dat verdwenen land had gewoond, en niemand anders was dan de vroeger gemelde schoorsteenveger, nu een deftig, zwaarlijvig man geworden, die juist aan zijne eigene deur klopte. Hij kende Toodle wel, zeide hij. Was hij niet aan den spoorweg geplaatst?
“Ja, mijnheer, ja!” riep Suze Nipper uit het portier.
Waar woonde hij nu? vroeg Walter haastig.
Hij woonde in de gebouwen der Compagnie, den tweeden hoek rechtsom, de werf langs, dan dwars over en weer den tweeden hoek rechtsom. Het was nommer elf; zij kon niet missen; maar als zij dat toch deden, moesten zij maar naar Toodle den stoker vragen, en iedereen zou hun wijzen waar hij woonde. Bij dit onverwachte geluk, kwam Suze met allen spoed uit de koets, nam Walter’s arm en ging met een stap, die haar spoedig buiten adem moest doen raken, te voet op weg, de koets daar latende om op hare terugkomst te wachten.
“Is de kleine jongen lang ziek geweest, Suze?” vroeg Walter, terwijl zij zich voortrepten.—“Al heel lang sukkelig, maar niemand hield het voor zoo erg,” antwoordde Suze, en voegde er met buitengemeene scherpheid bij: “O die Blimber’s!”—“Blimber’s?” herhaalde Walter.—“Ik zou het mij zelve niet kunnen vergeven, mijnheer Walter,” antwoordde Suze, “als ik iemand hard viel in een tijd als deze, nu er zooveel ernstige droefheid is om aan te denken, maar ik mag toch wel wenschen dat die heele familie aan het werk werd gezet om nieuwe wegen te maken in een steenigen grond, en dat die jufvrouw Blimber met het houweel vooruit moest.”
Daarop haalde zij eens adem en stapte nog harder door, alsof die buitengewone ontboezeming hare borst verruimd had. Walter, die nu zelf geen adem te missen had, stapte met haar mede zonder meer te vragen, en spoedig stormden zij in hun ongeduld eene deur binnen, en kwamen zoo in een zindelijk voorkamertje vol kinderen.
“Waar is jufvrouw Richards?” riep Suze rondkijkende. “O jufvrouw Richards, jufvrouw Richards, kom toch met mij mee, als een lief mensch!”—“Wel waarlijk, als dat Suze niet is!” zeide Polly, onder de groep, met haar goedig moederlijk gezicht, zeer verwonderd opstaande.—“Ja, jufvrouw Richards, ik ben het,” zeide Suze; “en ik wou dat ik het niet was, [111]al lijkt het niet beleefd om zoo te zeggen; maar jonge heer Paul is heel ziek, en heeft zijn papa vandaag gezegd dat hij zijne oude min zoo graag nog eens zou zien, en hij en jonge jufvrouw Flore hopen dat ge met mij mee zult komen—en mijnheer Walter, jufvrouw Richards—en vergeten wat er is voorgevallen, en dat lieve kind nog een pleizier willen doen, want hij zal het niet lang meer maken, jufvrouw Richards. Och, hij zal het niet lang meer maken!”
Toen Suze begon te schreien, en Polly, van aandoening over hare komst en het gehoorde bericht, mede schreide, en al de kinderen (waaronder verscheidene kleintjes) zich om haar heen drongen, legde Toodle, die juist van Birmingham thuis was gekomen, en uit een schotel zat te eten, mes en vork neer, stond op, kreeg voor zijne vrouw den hoed en doek, die achter de deur hingen, hielp haar die opzetten en omdoen, klopte haar toen op den rug, en zeide, met meer vaderlijk gevoel dan welsprekendheid: “Snij maar uit, Polly!”
Zoo kwamen zij naar de koets terug, lang voor dat de koetsier hen verwachtte; en Walter hielp Suze en jufvrouw Richards er in, ging zelf op den bok zitten, opdat er geene vergissing meer zou plaats hebben, en bracht de twee veilig tot bij mijnheer Dombey in het voorhuis—waar hij, terloops gezegd, een reusachtigen ruiker zag liggen, welke hem aan dien herinnerde, dien kapitein Cuttle des morgens in zijn gezelschap had gekocht. Hij zou gaarne nog wat gebleven zijn om meer van den kleinen zieke te hooren, of gewacht hebben, hoelang ook, om te zien of hij den minsten dienst kon bewijzen; maar zich pijnlijk bewust, dat zulk een gedrag door zijn patroon voor vrijpostig en aanmatigend zou worden gehouden, ging hij langzaam en treurig heen.
Hij was nog geene vijf minuten ver, toen een man hem kwam naloopen en verzocht om terug te komen. Walter ging haastig weder met hem mede, en trad met een droevig voorgevoel het sombere huis binnen.
Paul was nooit weder uit zijn bedje opgestaan. Daar lag hij naar het gerucht op straat te luisteren, rustig en stil, zonder zich veel te bekommeren hoe de tijd verliep, maar toch oplettend daarop en op alles om hem heen acht gevende.
Als de zonnestralen door de dunne gordijnen in de kamer vielen, en de gouden golfjes over den muur aan den overkant speelden, wist hij dat het avond werd en het eene heerlijke roode lucht was. Als dit schijnsel wegstierf, en de duisternis tegen den muur opkroop, lette hij er op hoe het al donkerder en donkerder werd, tot het geheel nacht werd. Dan dacht hij hoe de lange straten met lantarens waren besprenkeld, en hoe omhoog de vreedzame sterren flikkerden. Zijne verbeelding had eene zonderlinge neiging om naar de rivier te dwalen, die hij wist dat door de groote stad stroomde; en dan dacht hij hoe zwart zij was, en hoe diep zij moest schijnen, als die menigte van sterren er in spiegelde—en vooral hoe standvastig zij voortvloeide naar de zee.
Als het later in den nacht werd, en de voetstappen op straat zoo zeldzaam werden, dat hij ze kon hooren aankomen, en tellen tot zij zich weder in de verte verloren, lag hij stil naar den gekleurden ring om de kaars te kijken, en wachtte geduldig naar den dag. Het eenige dat hem ontrustte was die diepe, snelle rivier. Somtijds gevoelde hij zich genoodzaakt om haar te willen stuiten—om met zijne kinderlijke handjes haar loop te stremmen—of ze met zand te verstoppen—en als hij ze onweerstaanbaar zag aankomen, gaf hij een schreeuw. Maar een woord van Florence, die altijd bij hem was, bracht hem weder tot bezinning, en zijn hoofdje tegen hare borst leggende, vertelde hij Flore zijn droom en glimlachte.
Als de dag weder begon aan te breken, wachtte hij naar de zon, en wanneer haar vroolijk licht de kamer begon te verhelderen, verbeeldde hij zich—neen, zag hij de hooge kerktorens in de morgenlucht oprijzen, de stad herleven, ontwaken, weder in beweging komen, de rivier glinsteren in haar loop (maar altijd even snel voortstroomen), en het veld schitteren van den dauw. Langzamerhand kwam dan op straat het gewone gerucht en geroep; de dienstboden in huis kwamen op en aan het werk, gezichten kwamen de deur inkijken en vroegen aan zijne oppassters zachtjes hoe hij het maakte. Paul antwoordde altijd zelf: “Ik ben beter. Ik ben veel beter; wel bedankt! Zeg dat aan papa!”
Langzamerhand werd hij het gewoel van den dag, het gerucht van koetsen, wagens en voorbijgangers moede, en dan viel hij in slaap, of plaagde hem weder die lastige bewustheid—hij kon zelf bijna niet zeggen of hij dan sliep of wakker was—van de stroomende rivier. “Waarom wil zij nooit ophouden, Flore?” vroeg hij haar dan somtijds … “Zij neemt mij mee, geloof ik!”
Maar Flore kon hem altijd bedaren en geruststellen, en het was dagelijks een genot voor hem haar het hoofd op zijn kussen te laten leggen, om zoo wat te rusten.
“Gij waakt altijd bij mij, Flore. Laat ik nu bij u waken!” Dan zette men hem met kussens in een hoek van zijn bed, en daar zat [112]hij dan, terwijl zij naast hem lag, zich somtijds overbuigende, om haar een kus te geven, en de anderen in de kamer toe te fluisteren dat zij moe was, en dat zij al zoovele nachten bij hem was opgebleven.
Zoo verliep langzamerhand de dag en verloren zich weder zijne warmte en licht; en dan speelden de gouden golfjes weder over den muur.
Hij werd door drie deftige dokters bezocht—zij plachten zich beneden te verzamelen en te zamen naar boven te komen—en de kamer was dan zoo stil en Paul lette zoo goed op hen (schoon hij nooit iemand vroeg wat zij zeiden) dat hij zelfs het verschil in het geluid van hunne horloges kende. Maar zijne belangstelling was vooral op Sir Parker Peps gevestigd, die altijd dichtst bij zijn bed kwam zitten; want hij had lang geleden hooren zeggen, dat die dokter bij zijne mama was geweest, toen zij Florence in hare armen sloot en stierf; en dat kon hij nu niet vergeten. Hij hield om die reden van den dokter. Hij was niet bang. De menschen om hem heen veranderden even onbegrijpelijk als in dien eersten nacht bij dokter Blimber—behalve Florence: Florence veranderde nooit—en wat Sir Parker Peps was geweest, was nu zijn vader, die met zijn hoofd in de hand zat. De oude mevrouw Pipchin, die in een leuningstoel zat te dutten, veranderde dikwijls in jufvrouw Tox of in zijne tante, en dan sloot Paul gaarne zijne oogen weder, om te zien wat er vervolgens zou gebeuren, zonder dat dit hem eenigszins ontroerde. Maar die gedaante met het hoofd in de hand kwam zoo dikwijls terug en bleef zoolang, en zat zoo plechtig stil, zonder ooit te spreken of aangesproken te worden, en maar zelden zijn gezicht vertoonende, dat Paul zich flauw begon te verwonderen of zij wel iets wezenlijks was; en als hij ze des nachts daar zag zitten, was hij bang.
“Flore,” zeide hij. “Wat is dat?”—“Waar, lieve Paul?”—“Daar, aan het voeteind van het bed.”—“Daar is niets, behalve papa.”
De gedaante beurde het hoofd omhoog, stond op, kwam naar het bed en zeide:
“Paul, mijn jongen, kent ge mij niet?”
Paul keek het gezicht aan en dacht: Was dat zijn vader? Maar het gezicht dat hij zoo veranderd vond, trilde onder dat staren, alsof het van pijn was; en eer hij zijne beide handjes kon uitsteken, om het daartusschen te nemen en naar zich toe te trekken, keerde de gedaante zich om en ging de deur uit.
Paul zag met een kloppend hart Florence aan, maar hij wist wel wat zij zou zeggen, en stuitte haar door zijn gezichtje tegen hare lippen te drukken. Toen hij de volgende maal die gedaante aan het voeteinde van zijn bed zag zitten, riep hij ze toe:
“Wees niet zoo bedroefd om mij, lieve papa! Waarlijk, ik ben heel gelukkig!”
Toen zijn vader kwam en zich naar hem overboog—hetgeen hij snel deed, zonder eerst bij het bed te blijven staan—sloeg Paul hem zijne armen om den hals, en herhaalde die woorden verscheidene malen en met grooten ernst; en naderhand zag Paul hem nooit weder in de kamer, hetzij over dag of des nachts, of hij riep hem toe: “Wees niet bedroefd om mij! Waarlijk ik ben heel gelukkig!” Dit was het begin er van, dat hij des morgens altijd zeide dat hij veel beter was, en dat zij dit zijn vader moesten zeggen.
Hoevele malen de gouden golfjes over den muur speelden; hoevele nachten de donkere rivier, zijns ondanks, naar de zee stroomde—dit telde Paul nooit en verlangde hij nooit te weten. Indien hunne vriendelijke oplettendheid of zijn gevoel daarvan konden toenemen, werden zij met elken dag nog vriendelijker en hij nog dankbaarder, maar of het vele dagen of weinige waren, kwam het zachtzinnige kind nu als van weinig belang voor.
Op een nacht had hij aan zijne moeder gedacht en aan haar portret in het salon beneden, en hij had zich verbeeld dat zij meer van de lieve Florence moest gehouden hebben dan zijn vader deed, om haar zoo in hare armen te sluiten toen zij gevoelde dat zij stierf; want zelfs hij, haar broeder, die haar zoo liefhad, kon geen grooter wensch hebben dan deze. Deze gedachten brachten hem op de vraag of hij zijne moeder ooit gezien had; want hij kon zich niet herinneren of men hem ja of neen had gezegd;—die rivier stroomde zoo sterk en verwarde zijn denkvermogen.
“Flore, heb ik ooit mama gezien?”—“Neen, lieveling; waarom?”—“Heb ik nooit een vriendelijk gezicht, zooals dat van mama, mij zien aankijken toen ik nog een klein kind was, Flore?”
Hij vroeg haar dit ongeloovig twijfelende, alsof hij een zweem van zulk een gezicht voor zich had.
“O ja, lieve.”—“Van wie dan, Flore?”—“Van uwe oude min. Dikwijls.”—“En waar is mijne oude min?” zeide Paul. “Is zij ook dood? Flore, zijn wij allen dood, behalve gij?”
Er kwam eene beweging in de kamer, voor een oogenblik—langer misschien, maar het scheen toch niet langer—en toen was alles weder stil; en Florence hield, met een doodsbleek, maar toch nog glimlachend gezichtje, zijn hoofd in haar arm. Haar arm beefde sterk.
“Laat mij die oude min eens zien, Flore, als het belieft.”—“Zij is niet hier, lieve Paul; maar zij zal morgen komen.”—“Dank, Flore.”
Paul sloot met deze woorden zijne oogen en viel in slaap. Toen hij wakker werd, stond de zon hoog, en was het een heldere warme dag. Hij lag een poosje naar de vensters te kijken, die openstonden en waarvoor de gordijnen ritselend heen en weder zwaaiden; toen zeide hij: “Flore, is het nu morgen? Is zij gekomen?” [113]
Er scheen iemand om haar uit te gaan. Misschien was het Suze. Paul meende haar, toen hij weder zijne oogen sloot, te hooren zeggen dat zij spoedig terug zou zijn; maar hij opende ze niet om te zien. Zij hield haar woord—misschien was zij niet eens uit geweest—maar het volgende dat hij hoorde waren voetstappen op de trap, en toen werd Paul wakker—wakker naar lichaam en geest—en kwam in zijn bed overeind. Hij zag ze nu om hem heen. Er was nu geen grauwe mist voor hem, gelijk des nachts somtijds gebeurde. Hij kende iedereen, en noemde ieder bij zijn naam.
Al dien tijd is de vader zelfs niet door een bediende gezien; want als er iemand in de donkere kamer komt, blijft hij in een hoek zitten. (blz. 120).
“En wie is dat? Is dat mijne oude min?” zeide het kind, de binnentredende met een blijden glimlach aanziende.
Ja, ja. Geene andere vreemde zou bij zijn gezicht die tranen hebben geschreid, en hem haar lieven jongen, haar zoeten jongen, haar arm lief kind hebben genoemd. Geene andere vrouw zou zich over zijn bed hebben gebogen, en zijn vermagerd handje hebben gevat, en het aan hare lippen en hare borst hebben gedrukt, alsof zij iemand was die wel eenig recht had om het te liefkoozen. Geene andere vrouw zou zoo ieder die daar was, behalve hem en Flore, hebben vergeten, en zooveel teederheid en medelijden hebben getoond. [114]
“Flore, dat is een vriendelijk, goedig gezicht!” zeide Paul. “Ik ben blij dat ik het weerzie. Ga niet heen, oude min! Blijf hier!”
Al zijne zinnen waren gescherpt, en hij hoorde een naam noemen.
“Wie was dat, die daar “Walter” zeide?” vroeg hij, in het rond ziende. “Iemand heeft Walter gezegd? Is hij hier? Ik zou hem heel graag zien.”
Niemand gaf rechtstreeks antwoord; maar spoedig zeide zijn vader tot Suze: “Roep hem dan terug en laat hem boven komen!” Na eene korte poos van verwachting, waaronder hij met glimlachende belangstelling en verwondering zijne min aankeek, en zag dat zij Flore nog niet vergeten had, werd Walter in de kamer gelaten. Zijn frisch gezicht, zijne rondborstige manieren en zijne vroolijke oogen hadden hem bij Paul altijd tot een gunsteling gemaakt; en toen Paul hem zag, stak hij zijn handje uit en zeide: “Vaar wel!”—“Vaar wel, kind!” riep mevrouw Pipchin, en kwam haastig naar het bed. “Wel neen, geen vaar wel immers?”
Voor een oogenblik zag Paul haar aan met het peinzende gezichtje, waarmede hij haar zoo dikwijls in zijn hoekje bij het vuur had aangestaard. “Ja,” zeide hij kalm; “vaar wel! Lieve Walter, vaar wel!” en het hoofd omkeerende naar den kant waar zijn vader stond, stak hij nog eens zijn handje uit en vroeg: “Waar is papa?”
Hij gevoelde den adem van zijn vader op zijne wang, eer hij nog geheel had uitgesproken.
“Denk om Walter, lieve papa,” fluisterde hij, hem aanziende. “Denk om Walter. Ik heb veel van Walter gehouden!” Het zwakke handje wuifde door de lucht, alsof het Walter nog eens “vaar wel!” toeriep.—“Leg mij nu neer,” zeide hij; “en Flore, kom dicht bij mij en laat ik u zien!”
Zuster en broeder strengelden hunne armen door elkander, en het gouden licht kwam binnenstralen, en bescheen hen zoo aaneengesloten.
“Wat stroomt die rivier snel, tusschen hare groene oevers en biezen, Flore. Maar zij is nu dicht bij de zee. Ik hoor de golven! Zij hebben altijd zoo gezegd!”
Weldra zeide hij haar dat de beweging der boot op den stroom hem in slaap wiegde. Hoe groen waren de oevers nu, en hoe schitterend de bloemen die er op groeiden, en hoe hoog de biezen! Nu was de boot buiten op zee, maar gleed toch zachtjes voort. En nu lag er eene kust voor hem. Wie stond daar op den kant!
Hij vouwde zijne handjes samen, gelijk hij placht te doen als hij bad. Hij nam zijne armen niet weg om dit te doen; maar men zag hem zijne handjes zoo vouwen, achter om haar hals.
“Mama gelijkt op u, Flore. Ik ken haar aan haar gezicht! Maar zeg hun dat de plaat boven op school niet goddelijk genoeg is. Het licht om het hoofd beschijnt mij nu!”
De gouden golfjes speelden weder over den muur, maar niets anders bewoog zich in de kamer van het oudachtige kind. De oude Dood, zoo oud als de wereld, was daar gekomen. God zij geloofd, nog ouder is de Onsterfelijkheid!
“O Heere, Heere!” zeide jufvrouw Tox, dien avond opnieuw uitbarstende, alsof haar het hart zou breken. “Als men bedenkt dat Dombey en Zoon toch eene dochter moest wezen!”
Vertrouwende op dat verbazende talent voor onpeilbaar diep berekende listen, waarmede hij (gelijk bij menschen van klaar doorzichtige eenvoudigheid niet ongewoon is) oprecht geloofde door de natuur begaafd te zijn, was kapitein Cuttle op dien gewichtigen zondag naar het huis van Dombey gegaan, den geheelen weg over knipoogende om zijne overtollige slimheid lucht te geven, en had zich in den vollen glans zijner halve laarzen voor Towlinson vertoond. Van dien persoon vernemende welk eene ramp het huis bedreigde, was de kapitein uit kieschheid en ontsteltenis terstond weder heengegaan, alleen den ruiker overgevende, als een klein bewijs zijner deelneming, waarbij hij verzocht de familie zijn eerbiedig compliment te doen, en zijne hoop te kennen gaf dat zij in deze omstandigheden het maar scherp bij den wind zouden houden, met eene belofte dat hij “morgen wel eens weer zou praaien.”
Van het compliment des kapiteins werd nooit weder iets gehoord. Zijn ruiker bleef in het voorhuis liggen tot hij des anderen daags in den vuilnisbak werd geworpen, en de slimme berekening des kapiteins werd, te gelijk met veel hooger plannen en uitzichten, door één ongeluk verijdeld. Zoo moeten, wanneer een sneeuwval een bosch vernielt, de heesters en struiken met de boomen lijden, en allen te zamen vergaan.
Toen Walter op dien zondagavond van zijne wandeling, die zulk een merkwaardig einde had gehad, terugkwam, was hij in het eerst te vol van de tijding die hij medebracht, en van de aandoeningen welke het bijgewoonde tooneel natuurlijk in zijn gemoed had opgewekt, om op te merken dat zijn oom blijkbaar nog onbekend was met het bericht, dat de kapitein hem zou hebben medegedeeld, of dat [115]de kapitein met zijn haak seinen maakte ten einde hem te waarschuwen om niet van de zaak te spreken. Niet dat de seinen des kapiteins zeer begrijpelijk zouden geweest zijn, al had men er nog zoo nauwkeurig op gelet; want gelijk de Chineesche wijzen, die men zegt dat in hunne redetwisten zekere geleerde woorden, die volstrekt niet kunnen uitgesproken worden, met trekken in de lucht schrijven, maakte de kapitein zulke zwaaien en zwieren, dat iemand, die niet vooraf met zijn geheim bekend was, ze met geene mogelijkheid kon uitleggen.
Kapitein Cuttle zag echter, toen hij hoorde wat er gebeurd was, van deze pogingen af, daar hij begreep welke geringe kans er nu bestond om voor den tijd van Walter’s vertrek een gemeenzaam praatje met Dombey te hebben. Maar terwijl hij, met een bedrukt gezicht, zich zelven toegaf, dat Samuel Gills het hooren en Walter gaan moest—de zaak thans nemende gelijk zij was, zonder dat zij door de slimme tusschenkomst van een vriend kon toegelicht of verbeterd worden—bleef de kapitein toch een onverflauwd vertrouwen koesteren, dat hij, Ned Cuttle, de man voor mijnheer Dombey was, en dat er, om Walter’s fortuin klaar te maken, niets anders noodig was dan dat zij eens met hun beiden bij elkander kwamen. Want de kapitein kon nooit vergeten hoe goed hij en Dombey te Brighton met elkander te recht waren gekomen; hoe welgepast zij beiden, als het noodig was, een woordje hadden gesproken; hoe wel zij elkander hadden begrepen, en hoe hij, Ned Cuttle, in den eersten nood die uitkomst had aangewezen, en de onderhandeling tot een gewenscht einde gebracht. Op al deze gronden troostte de kapitein zich met de gedachte dat hij, schoon de omstandigheden hem nu noodzaakten om werkeloos voor anker te blijven liggen, toch door den tijd de zeilen in top zou halen en zich door alles heenslaan.
Onder den invloed dezer goedhartige zelfbegoocheling, begon kapitein Cuttle, terwijl hij Walter zat aan te kijken en met een traan op zijn boordje naar zijn verhaal te luisteren, zelfs te overleggen, of het niet te gelijk beleefd en politiek zou zijn, mijnheer Dombey, als zij elkander eens zagen, eene mondelinge uitnoodiging te geven om, wanneer het hem maar schikte, eens in Brig Place bij hem te komen eten, en dan onder een gezellig glas over de vooruitzichten van zijn jongen vriend te praten. Doch het onzekere humeur van jufvrouw MacStinger, en de mogelijkheid dat zij onder zulk een onthaal in den gang zou gaan staan en daar eene lang niet vleiende predikatie houden, maakte den kapitein beschroomd om aan deze gastvrije gedachten voet te geven.
Eén ding was den kapitein, terwijl Walter over het gebeurde uitweidde, volkomen duidelijk; namelijk dat, hoewel Walter’s bescheidenheid hem mocht beletten om dit zelf te zien, hij toch zoo goed als een lid van mijnheer Dombey’s huisgezin was. Hij was in persoon bij de gebeurtenis, die hij zoo aandoenlijk beschreef, tegenwoordig geweest, hij was er met name bij genoemd en geprezen, en zijn geluk moest in de oogen van zijn patroon eene zaak van bijzonder gewicht zijn. Indien de kapitein nog heimelijk eenigszins aan zijne eigene redeneering twijfelde, twijfelde hij toch volstrekt niet of zij zou voor de gemoedsrust van den ouden instrumentmaker goed kunnen zijn. Hij nam dus een gunstig oogenblik waar, om zijn ouden vriend de zending naar West-Indië, als eene buitengewone bevordering, mede te deelen, en verklaarde daarbij dat hij gaarne honderd duizend pond (als hij ze had) zou willen geven voor het voordeel dat Walter eens daaruit zou trekken, en niet twijfelde of hij zou dan nog eene goede som winnen.
Samuel Gills was door dit bericht, dat als een donderslag in het achterkamertje neerviel, in het eerst geheel versuft. Maar de kapitein liet zulke gulden beloften voor zijne benevelde oogen schitteren: gaf zulke geheimzinnige wenken van Whittingtoniaansche gevolgen, legde zooveel nadruk op hetgeen Walter pas verhaald had, en noemde dit zoo stoutweg eene bevestiging zijner vroegere voorspellingen, dat hij den ouden man geheel verbijsterde. Walter, aan zijn kant, veinsde zoo vol hoop en ijver te zijn, en zich zoo zeker te houden van spoedig weder naar huis te komen, en hij ondersteunde den kapitein met zulk een nadrukkelijk hoofdknikken en handenwuiven, dat Samuel, eerst hem en daarna Cuttle aanziende, begon te denken dat hij opgetogen van blijdschap behoorde te zijn.
“Maar ik ben bij mijn tijd ten achter, weet ge,” merkte hij verontschuldigend aan, en streek zenuwachtig met zijne hand langs de blinkende knoopen van zijn rok op en neer, alsof zij de kralen van een rozenkrans waren, die hij telde, “en ik zou mijn lieven jongen liever hier houden. Het is een ouderwetsch begrip, denk ik wel. Hij heeft altijd veel van de zee gehouden. Hij is,” hier zag hij Walter oplettend aan, “hij is blij dat hij gaat.”—“Oom Sam!” riep Walter haastig uit. “Als gij dat zegt, wil ik niet gaan. Neen, kapitein Cuttle, dan wil ik niet. Als mijn oom denkt dat ik blij zou kunnen zijn dat ik hem verliet, al was het om gouverneur van al de eilanden in West-Indië te worden, dat is genoeg. Ik blijf hier.”—“Walter mijn jongen,” zeide kapitein Cuttle. “Sta vast. Sam Gills, richt den kijker eens op uw neef.”
Den statigen zwaai van des kapiteins haak met zijne oogen volgende, richtte de oude man deze op Walter. [116]
“Hier is zekere bodem,” zeide de kapitein, met trotsche bewustheid van de beeldspraak waartoe hij zich verhief, “die op zekere reis zal uitgaan. Welke naam staat er onuitwischbaar op den spiegel geschilderd? Is het de Gay? of” zeide de kapitein, zijne stem verheffende, als wilde hij zeggen, let eens op het geestige hiervan, “is het de Gills?”—“Edward,” zeide de oude man, Walter naar zich toetrekkende, en diens arm met teedere vriendelijkheid onder den zijnen nemende, “ik weet het wel. Ik weet het wel. Ik weet natuurlijk wel dat Walter altijd meer om mij dan om zich zelven denkt. Dat onthoud ik wel. Als ik zeg dat hij blij is, meen ik, dat ik dat hoop. Ziet ge wel, Edward, en gij ook, Walter, dit is iets nieuws en onverwachts; en ik vrees, dat ik zoo bij mijn tijd ten achter ben gebleven en zoo arm ben, er de eigenlijke reden van is. Is het waarlijk een fortuintje voor hem, zeg mij dat nu?” zeide de oude man, beiden beurtelings angstig aanziende. “Waarlijk en wezenlijk? Is het dat? Ik kan mij haast met alles verzoenen dat Walter voorthelpt; maar ik wilde niet dat Walter om mij zich zelven benadeelde, of iets voor mij achterhield. Gij, Edward Cuttle!” zeide de oude man, den kapitein strak aanziende, tot groote verlegenheid van dezen diplomaat; “gaat gij nu oprecht met uw ouden vriend te werk? Spreek op, Edward Cuttle. Steekt er iets achter? Is het goed voor hem dat hij gaat? Waarom, en hoe weet ge dat?”
Daar het een kampstrijd van toegenegenheid en zelfverloochening was, kwam Walter den kapitein te hulp, en met hun beiden gelukte het hun Samuel Gills, door lang praten, tamelijk wel met het plan te verzoenen, of liever hem zoodanig te verbijsteren, dat hij niets, zelfs niet het smartelijke der scheiding, meer duidelijk voor den geest had.
Hij had niet veel tijd om de zaak te overwegen, want reeds des anderen daags ontving Walter van Carker den Chef de noodige papieren voor zijne uitrusting en zijn overtocht, te gelijk met bericht dat de Zoon en Erfgenaam over veertien dagen, of ten uiterste een paar dagen later, zou uitzeilen. In de drukte der toebereidselen, die Walter met opzet zooveel mogelijk vergrootte, verloor de oude man het weinige besef dat hij nog had, en zoo naderde al spoedig de tijd van vertrek.
De kapitein, die niet verzuimde zich van al wat er omging onderricht te houden, door Walter van dag tot dag daarnaar te vragen, bevond dat het er nog altijd bij bleef dat Walter zou vertrekken, zonder dat zich eenige gelegenheid aanbood, of scheen te zullen aanbieden, om beter met zijne vooruitzichten bekend te worden. Het was na lang over den ongelukkigen samenloop van omstandigheden te hebben nagedacht, dat den kapitein een gelukkig denkbeeld inviel. Als hij mijnheer Carker eens ging opzoeken, en van hem poogde te vernemen hoe de kust eigenlijk lag!
Kapitein Cuttle was zeer ingenomen met dit denkbeeld. Hij kreeg het, toen hij eens na het ontbijt zijne pijp zat te rooken, en het was den tabak wel waard. Daardoor zou hij zijn geweten geruststellen, dat, door hetgeen Walter hem toevertrouwd en zijn vriend Gills gezegd had, eenigszins onrustig was geworden; en tevens zou het een slimme trek en een echt bewijs van vriendschap zijn. Hij wilde Carker voorzichtig uithooren, en veel of weinig zeggen, naarmate het karakter van dien heer hem beviel en hij zag dat zij goed of niet goed met elkander te recht kwamen.
Zonder eenigszins bang voor Walter te zijn, dien hij wist dat thuis aan het pakken was, versierde kapitein Cuttle zich dus weder met zijne halve laarzen en zijn rouwring, en aanvaardde zijn tweeden tocht. Hij kocht thans geen ruiker om present te doen, dewijl hij naar een kantoor ging; maar stak eene kleine zonnebloem in zijn knoopsgat, om zich daardoor iets vroolijks te geven, en hiermede en met den knoestigen stok en den blinkenden hoed, stapte hij naar het kantoor van Dombey en Zoon.
Nadat hij in eene herberg dichtbij een warm glas rum met water had gebruikt, om zijne gedachten wat te verzamelen, haastte zich de kapitein de steeg in, opdat de geest van dien drank niet zou verwasemen, en vertoonde zich op het alleronverwachtst voor Perch den boodschaplooper.
“Maatje,” zeide hij op innemenden toon. “Een van uwe gouverneurs heet immers Carker?”
Perch stemde dit toe; maar gaf tevens, volgens zijn plicht, te verstaan, dat al zijne gouverneurs belet hadden, en denkelijk nooit weer tijd zouden hebben om iemand te woord te staan.
“Hoor eens hier, maatje,” zeide de kapitein vlak aan zijn oor, “ik heet kapitein Cuttle.”
De kapitein had Perch zachtjes naar zich toe willen haken, maar deze deinsde terug, niet zoozeer uit vrees, als wel uit schrik bij de plotselinge gedachte, welke gevolgen het onverwachte gezicht, van zulk een wapen wel bij jufvrouw Perch, in hare toenmalige omstandigheden, zou kunnen hebben.
“Als ge zoo goed wilt zijn om kapitein Cuttle te rapporteeren, zoodra gij gelegenheid hebt,” zeide de kapitein, “zal ik hier wel wachten.”
Met deze woorden zette de kapitein zich op het bankje van Perch, en zijn zakdoek uit den bol van zijn blinkenden hoed nemende, dien hij tusschen zijne knieën klemde (zonder hem eenigszins te beschadigen, want geene menschelijke kracht kon dien hoed indeuken) wreef hij zijn hoofd eens goed daarmede af en scheen toen zeer verfrischt te zijn. Vervolgens streek [117]hij met zijn haak zijne haren glad en bleef toen met eene mengeling van achting en welwillendheid naar de klerken zitten kijken.
De kapitein was in zijne onverstoorbare gelijkmoedigheid zulk een geheimzinnig wezen, dat Perch er van ontzette.
“Welken naam hebt gij gezegd?” vroeg Perch, naar hem bukkende.—“Kapitein,” schor fluisterend.—“Ja,” zeide Perch met een knikje.—“Cuttle.”—“Zoo!” zeide Perch insgelijks fluisterend. Hij kon het niet laten denzelfden toon aan te nemen; zulk een indruk maakte de diplomatische kapitein. “Ik zal eens gaan zien of hij nu vrij is. Ik weet het niet. Misschien voor eene enkele minuut.”—“Ja, ja, mijn jongen, ik zal hem niet langer dan eene enkele minuut ophouden,” zeide de kapitein, knikkende met al het gewicht dat hij in zijn binnenste gevoelde.
Perch kwam spoedig terug en zeide: “Wil kapitein Cuttle maar meegaan?”
Carker de Chef, die voor den ledigen haard stond, welke met een uitgeknipt vel grauw papier was versierd, zag den kapitein, toen hij binnenkwam, niet bijzonder bemoedigend aan.
“Mijnheer Carker?” zeide kapitein Cuttle.—“Zoo zou ik denken,” antwoordde Carker en liet al zijne tanden zien.
Het beviel den kapitein dat hij met een glimlach antwoordde; dat scheen vriendelijk te zijn. “Gij ziet wel,” begon de kapitein, zijne oogen langzaam in het kamertje latende rondgaan en daarvan zooveel overziende als zijne boordjes toelieten, “ik ben zelf een varensman, mijnheer Carker, en Walter, die op uwe lijst staat, is haast zoo goed als een zoon van mij.”—“Walter Gay?” zeide Carker, wederom al zijne tanden toonende.—“Ja wel, juist, Walter Gay,” antwoordde de kapitein, op een toon die zijne warme goedkeuring van Carker’s vlugheid van begrip moest aanduiden. “Ik ben een vertrouwd vriend van hem en zijn oom. Misschien hebt gij uw patroon wel eens van mij hooren spreken?—kapitein Cuttle.”—“Neen,” zeide Carker, zijn mond nog breeder openende.—“Wel,” hervatte de kapitein, “ik heb het pleizier van hem te kennen. Ik ben hem eens daar aan de kust van Sussex gaan opzoeken, met mijn jongen vriend Walter, toen—kortom, toen er eene kleinigheid te schikken was.” De kapitein knikte daarbij op eene manier die te gelijk genoeglijk, onbezorgd, en nadrukkelijk was. “Dat zult ge nog wel onthouden hebben?”—“Ik meen, dat ik de eer had om die zaak te behandelen,” zeide Carker.—“Wel zeker,” hernam de kapitein. “Dat hadt gij ook. Gij hebt alweer gelijk. Nu ben ik zoo vrij om hier te komen …”—“Wilt ge niet gaan zitten?” zeide Carker met een glimlach.—“Verplicht,” antwoordde de kapitein, van het aanbod gebruik makende. “Men kan misschien nog beter praten, als men zit. Wilt gij zelf geen stoel nemen?”—“Bedankt,” zeide Carker, en bleef (misschien omdat hij dit zich des winters had aangewend) met zijn rug tegen den schoorsteenmantel staan, op den kapitein neerziende met een oog in elken tand. “Ge zijt zoo vrij geweest, zegt ge—maar gij behoeft geen complimenten te maken …”—“Dankje vriendelijk, mijn jongen,” hernam de kapitein. “Ik kom dan hier voor mijn vriend Walter. Samuel Gills, zijn oom, is een man van kunde, en in de wetenschap is hij een bram; maar hij is eigenlijk niet wat ik een bevaren zeeman zou noemen—geen man van praktijk. Walter is zulk een ferme jongen als er ooit een geloopen heeft; maar in één opzicht is hij een beetje flauw, en dat is in zijne bescheidenheid. Nu wenschte ik u te vragen,” zeide de kapitein, zijne stem tot eene soort van vertrouwelijk gebrom latende dalen, “geheel vriendschappelijk onder ons, tot ik uw patroon eens kan praaien—is hier alles gezond aan boord, en zal Walter met een goeden wind buitengaats komen?”—“Wat denkt gij er van, kapitein Cuttle?” antwoordde Carker, zijne rokspanden opnemende en zich wat meer op zijn gemak plaatsende. “Gij zijt een man van praktijk; wat denkt gij er van?”
De slimheid en veelzijdige beteekenis van des kapiteins oog, toen hij, in plaats van te antwoorden, daarmede lonkte, zouden geene woorden, of het moesten de vroeger gemelde onuitsprekelijke Chineesche woorden zijn, kunnen uitdrukken.
“Kom aan!” zeide de kapitein, geheel verademd. “Wat zegt gij? Heb ik gelijk of niet?”
Zooveel had de kapitein, door Carker’s glimlachende beleefdheid aangemoedigd, met zijn blik te kennen gegeven, dat hij zich evenzeer bevoegd achtte om deze vraag te doen, alsof hij zijne gevoelens met de grootste uitvoerigheid had ontwikkeld.
“Gelijk,” zeide Carker, “daar twijfel ik niet aan.”—“Dus mooi weer te wachten, zeg ik,” riep kapitein Cuttle uit.
Carker lachte toestemmend.
“De wind vlak van achteren, en eene frissche koelte,” vervolgde de kapitein.
Carker glimlachte weder.
“Zoo, zoo!” zeide kapitein Cuttle, zeer in zijn schik. “Ik weet wel wat voor koers er gezeild zal worden, en dat heb ik Walter ook gezegd. Wel bedankt, wel bedankt!”—“Gay heeft heerlijke vooruitzichten,” merkte Carker aan en trok zijn mond nog breeder open. “De geheele wereld voor zich.”—“De geheele wereld voor zich en een vrouwtje op het oog,” antwoordde de opgetogen kapitein.
Dit gezegde was hem eigenlijk onverhoeds ontvallen, maar dat behoefde hem niet te spijten, dacht hij. Hij knipte eens met zijne oogen, zette [118]zijn blinkenden hoed op den knoestigen knop van zijn stok, liet hem daarop ronddraaien, en zag zijn altijd glimlachenden vriend schuins aan.
“Ik wil een pintje echte oude rum verwedden,” zeide de kapitein, “dat ik weet waarom gij lacht.”
Carker was schrander genoeg om nog sterker te glimlachen.
“Maar het gaat niet verder?” zeide de kapitein, en stiet eens met zijn stok tegen de deur om zich te verzekeren dat die gesloten was.—“Zeker niet,” zeide Carker.—“Gij denkt misschien aan eene groote F?” zeide de kapitein.
Carker ontkende het niet.
“En dan eene L en eene O,” zeide de kapitein.
Carker glimlachte nog altijd.
“Heb ik weer gelijk?” fluisterde de kapitein, terwijl de roode streep over zijn voorhoofd, in zijne zegevierende blijdschap, nog eens zoo vurig werd.
Daar Carker nog glimlachte en nu toestemmend knikte, stond de kapitein op, drukte hem de hand en verzekerde hem met warmte dat zij beiden over denzelfden boeg zeilden, en dat wat hem (kapitein Cuttle) betrof, hij al lang dien koers had willen houden. “Hij heeft haar het eerst op eene ongewone manier leeren kennen,” zeide de kapitein, met al den ernst en de voorzichtigheid die het onderwerp vereischte—“gij weet wel dat hij haar eens op straat vond, toen zij nog maar een kind was,—en hij heeft altijd van haar gehouden, en zij van hem, zooveel als zulke jonge luidjes maar kunnen doen. Wij hebben altijd gezegd, Sam Gills en ik, dat zij voor elkander geknipt waren.”
Eene kat, of een aap, of een hyena, of een doodskop had den kapitein niet meer tanden te gelijk kunnen laten zien, dan Carker hem op dit punt van het gesprek vertoonde.
“Er loopt eene sterke strooming dien kant heen,” merkte de vergenoegde kapitein aan. “Wind en water helpen elkander, ziet ge wel. Bedenk maar, dat hij daar laatst ook weer bij moest wezen.”—“Zeer gunstig voor zijne hoop,” zeide Carker.—“Bedenk dat hij in het zog van dien dag werd mee geboegseerd!” vervolgde de kapitein. “Wat kan nu het sleeptouw kappen?”—“Niets,” antwoordde Carker.—“Gij hebt al weer gelijk,” zeide de kapitein, hem nogmaals de hand drukkende. “Niets! Sta vast dus! Er is een zoontje gestorven—een aardig jongetje. Niet waar?”—“Ja, er is een zoontje gestorven,” antwoordde de alles toestemmende Carker.—“Welnu, er is al een ander voor u klaar,” zeide de kapitein. “Een neef van een knap man! Een neef van Sam Gills. Walter, die in al uwe zaken is, die alle dag in uw huis en uw hart komt!” zeide de kapitein, zijne stem verheffende om dit dichterlijke slot uit te spreken.
De zelfvoldoening waarmede de kapitein Carker bij ieder gezegde zachtjes met zijn elleboog aanstiet, kon door niets overtroffen worden dan door de opgetogenheid waarmede hij, na dit schitterend staaltje van schranderheid en welsprekendheid, een stap achterwaarts deed en hem aankeek.
“Heb ik geen gelijk?” zeide de kapitein.—“Kapitein Cuttle,” zeide Carker, op een toon die eenigszins zonderling had kunnen schijnen, “in hetgeen gij daar van Walter Gay en zijne vooruitzichten hebt gezegd, hebt gij volkomen gelijk. Ik begrijp dat wij in vertrouwen met elkander spreken.”—“Op mijne eer!” viel de kapitein er op in. “Geen woord!”—“Tegen hem of iemand anders?” hernam Carker.
De kapitein trok zijne wenkbrauwen samen en schudde zijn hoofd.
“Maar alleen voor uwe eigene gerustheid, en ook natuurlijk om u voor het vervolg naar te richten,” zeide Carker.—“Ik dank je wel vriendelijk,” zeide de kapitein, met groote aandacht luisterende.—“Ik maak geen bezwaar om te zeggen dat gij alle waarschijnlijkheden zeer juist hebt geraden.”—“En wat uw patroon betreft,” zeide de kapitein, “een onderhoud tusschen ons moet maar liefst ongezocht van zelf komen. Er is tijd genoeg.”
Met een mond van het eene oor tot het andere, herhaalde Carker: “Tijd genoeg!” Hij sprak de woorden niet uit, maar knikte slechts vriendelijk, en vormde ze met zijne lippen.
“En daar ik nu weet—wat ik altijd gezegd heb—dat Walter op weg is om zijn fortuin te maken,” zeide de kapitein.—“Om zijn fortuin te maken,” herhaalde Carker, even klankloos als te voren.—“En dat hij dat reisje maar gaat doen als een stukje, om zoo te zeggen, van zijn gewone werk, en toch hier de beste vooruitzichten houdt,” zeide de kapitein.—“De beste vooruitzichten houdt,” herhaalde Carker alweder op dezelfde manier.—“Wel, zoolang ik dat weet,” vervolgde de kapitein, “is er geen haast en ben ik gerust.”
Daar Carker wederom glimlachte en knikte, werd kapitein Cuttle ten sterkste in zijn gevoelen bevestigd, dat hij een van de aardigste menschen was, die hij ooit had gezien, en dat zelfs mijnheer Dombey zich naar zulk een model zou kunnen verbeteren. Met groote hartelijkheid stak hij dus nogmaals zijne geduchte hand toe (die in kleur vrij wel naar een oud scheepsblok geleek) en gaf Carker een kneep, welke op zijn zachter vleesch een proefdruk van de barsten en spleten naliet waarmede de palm des kapiteins rijkelijk getatoeëerd was.
“Vaar wel!” zeide de kapitein. “Ik ben geen man van veel woorden, maar ik blijf u wel dankbaar dat gij zoo vriendschappelijk en rondborstig zijt geweest. Gij zult het wel verschoonen als ik wat vrijpostig geweest ben, niet waar?”[119]—“Geheel niet!” was het antwoord.—“Wel bedankt. Mijn kajuitje is niet heel ruim,” zeide de kapitein, nog eens terugkomende, “maar nog al aardig; en als gij ooit dicht bij Brig Place, nommer negen, mocht komen—wilt ge dat opschrijven?—en naar boven gaan, zonder u te storen aan iets dat iemand beneden aan de deur misschien mocht zeggen—zou ik mij zeer vereerd houden.”
Met deze gastvrije noodiging zeide de kapitein goedendag! ging heen en sloot de deur, terwijl Carker tegen den schoorsteenmantel bleef staan leunen. Zijne sluwe oogen en valsche mond, nog uitgerekt, maar nu niet glimlachend; zijne hagelwitte das; zijn bakkebaard; zelfs het stille strijken van de zachte hand over zijn wit linnengoed en zijn glad gezicht, alles had iets gruwelijk katachtigs.
De argelooze kapitein stapte heen met eene zelfvoldoening, die zijne blauwe jas een geheel nieuw fatsoen scheen te geven. “Goed zoo, Ned!” zeide hij bij zich zelven. “Vandaag hebt ge toch iets voor de jongelui gedaan, mijn jongen!”
Eenigszins opgeblazen over zijne gemeenzaamheid, van vroeger en in het vooruitzicht, met den patroon, kon de kapitein, toen hij het groote kantoor bereikte, niet nalaten Perch een weinigje voor den gek te houden en te vragen of hij nog dacht dat iedereen belet had. Maar om een man, die slechts zijn plicht had gedaan niet al te hard te vallen, fluisterde de kapitein hem in het oor, dat hij, als hij lust had in een glas grog, maar moest meegaan, en het dan hartelijk gaarne tot zijn dienst was.
Eer hij geheel heenging, keek de kapitein, eenigszins tot verbazing der klerken, het kantoor eens op zijn gemak in het rond, als een gedeelte van iets waarin zijn jonge vriend van nabij belang had. Het brandkamertje wekte vooral zijne bewondering op; maar om niet te vrijpostig te schijnen, bepaalde hij zich tot een enkelen goedkeurenden blik, en stapte, na de klerken in het algemeen met goedgunstige beleefdheid gegroet te hebben, de straat op. Daar Perch hem spoedig volgde, bracht hij dezen heer naar de herberg en vervulde zijne belofte—haastig, want de tijd van Perch was kostbaar.
“Ik zal u een toast geven,” zeide de kapitein, toen het glas bijna uit was en hij met eene dikke tong begon te spreken. “Waller!”—“Wie?” zeide Perch.—“Waller!” herhaalde de kapitein met eene dreunende stem.
Perch, die zich flauw herinnerde in zijne jeugd eens van een dichter van dien naam te hebben gehoord, maakte wel geen bezwaar, maar was toch zeer verwonderd dat de kapitein naar de City kwam om de gezondheid van een dichter te drinken; hij had het bijna niet vreemder kunnen vinden als iemand had voorgesteld om in eene straat van de City het standbeeld van een dichter—van Shakespeare bij voorbeeld —te plaatsen. Over het geheel was de kapitein zulk een geheimzinnig en onbegrijpelijk personage, dat Perch zich voornam om zijne vrouw maar niet van hem te vertellen, uit vrees dat dit onaangename gevolgen mocht hebben.
Geheimzinnig en onbegrijpelijk bleef de kapitein—vervuld van de bewustheid dat hij iets voor de jongelieden gedaan had—den geheelen dag, zelfs voor zijne vertrouwdste vrienden, en indien Walter zijn wenken en grinniken niet aan zijn genoegen over het goed gevolg van het onschuldige bedrog, dat zij den ouden Gills speelden, had toegeschreven, zou hij zich zeker voor dien avond verraden hebben. Thans echter bewaarde hij zijn geheim, en ging laat van den instrumentmaker naar huis, met zijn blinkenden hoed zoo sterk op zijde en zulk eene zalige uitdrukking in zijne oogen, dat jufvrouw MacStinger (die wel bij doctor Blimber opgevoed had kunnen zijn, zulk eene romeinsche matrone was zij) zich op zijn eerste gezicht achter de opene straatdeur verschanste en niet daar vandaan kwam, om naar hare lieve kindertjes te kijken, eer hij veilig op zijne eigene kamer was.
Door het geheele huis van Dombey is het doodstil. De dienstboden, die de trap op en af sluipen, ritselen, maar laten geene voetstappen hooren. Zij praten gedurig met elkander, blijven lang aan tafel zitten, eten en drinken met smaak, en vermaken zich op zekere naargeestige, onheilige manier. Jufvrouw Wickam, met de oogen vol tranen, vertelt akelige anekdoten, en zegt hoe zij mevrouw Pipchin altijd gezegd heeft dat het zoo gaan zou, en drinkt meer bier dan gewoonlijk, en is heel bedroefd, maar toch gezellig. De keukenmeid verkeert in een dergelijken gemoedstoestand. Zij belooft wat gebakken visch voor den avond, en kampt evenzeer tegen haar gevoel en de uien, die zij bij de sla gereedmaakt. Towlinson begint te denken dat het zoo wezen moest, en wil weten of iemand hem kan zeggen dat een hoekhuis ooit gelukkig was. Het komt allen voor dat het reeds lang geleden is, hoewel het kind nog, met een kalmen glimlach op het gezichtje, op zijn bedje ligt.
Na den donker komen er anderen—geen gerucht maken zij, op hunne schoenen met vilten zolen—die er vroeger nog eens bij zijn geweest; en met hen komt dat laatste rustbed, dat zoo vreemd is voor een kinderlijken slaper. Al dien tijd is de vader zelfs niet door een bediende [120]gezien; want als er iemand in de donkere kamer komt, blijft hij in een hoek zitten, en op andere tijden schijnt hij zich niet te bewegen, dan om die op en neer te stappen. Maar des morgens fluistert men in het huishouden, dat men hem in het holste van den nacht naar boven heeft hooren gaan, en dat hij daar—in de kamer—gebleven is, tot de zon begon te schijnen.
Aan het kantoor in de City zijn de vensters van dof geslepen glas nog met luiken verduisterd. De lampen op de lessenaars worden verdonkerd door den toch nog invallenden dag, en de dag wordt wederom door de lampen verdonkerd, en er heerscht eene buitengewone somberheid. Er wordt niet veel gewerkt. De klerken hebben geen lust daartoe, en maken afspraak om in den namiddag met elkander te gaan eten, wandelen of varen. Perch blijft lang met zijne boodschappen uit, en zit in herbergen bij de toonbank, waar hem vrienden hebben meegenomen, en redeneert daar over de onzekerheid van al het ondermaansche. Hij gaat des avonds vroeger dan gewoonlijk naar huis, en trakteert zijne vrouw op eene kalfskarbonade en een extra glas bier. Carker de chef trakteert niemand en wordt niet getrakteerd; maar alleen in zijne kamer laat hij den geheelen dag zijne tanden zien, en het zou schijnen dat er een struikelblok is opgeruimd, dat hem in den weg lag.
Nu komen de blozende kinderen, die tegenover Dombey wonen, voor het venster der kinderkamer naar de straat kijken; want er staan vier zwarte paarden voor zijne deur, met pluimen op den kop, en op het rijtuig dat zij trekken wuiven insgelijks pluimen; en deze, en een stoet van mannen met rouwsjerpen en staven, trekken een hoop volk bijeen. De kunstenmaker, die juist zijne vertooning wilde beginnen, hangt zijne losse jas weder over zijn mooi pakje, en zijne vrouw, met een zwaar kind op den arm, blijft staan dralen om de staatsie te zien. Maar dichter aan den valen doek, die hare borst bedekt, drukt zij haar kind, als de doodkist, zoo licht om te dragen, buitenkomt; en het jongste der blozende kinderen voor het venster aan den overkant heeft geene waarschuwende hand noodig om hare vroolijkheid te smoren, als zij, met het mollige vingertje wijzende, de kindermeid aanziet en vraagt: “Wat is dat?”
En nu, tusschen een troepje knechts in den rouw en de schreiende vrouwen door, gaat Dombey naar de andere koets, die op hem wacht. Hij is niet “neergedrukt”, denken de toeschouwers. Zijn gang is even statig, zijne houding even stijf als ooit. Hij houdt geen zakdoek voor zijn gezicht en ziet strak voor zich. Behalve dat zijn gezicht bleek en eenigszins ingevallen is, heeft het dezelfde uitdrukking als gewoonlijk. Hij neemt zijne plaats in de koets en nog drie andere heeren volgen. Dan trekt de deftige rouwstoet langzaam de straat door. De pluimen wuiven nog in de verte, als de kunstenmaker reeds zijne waschkom op een stok laat draaien, en denzelfden hoop volk om zich heen heeft om hem te bewonderen. Zijne vrouw is minder vlug dan anders met het geldbakje, want die kinderbegrafenis heeft haar in de gedachten gebracht, dat het kind onder haar valen doek misschien ook niet zal groot worden, misschien nooit een blauw lint om het hoofd zal hebben, eene broek van vleeschkleur tricot dragen en in den modder duikelen.
De pluimen vervolgen somber haar weg langs de straten en komen binnen den klank eener kerkklok. In dezelfde kerk heeft het aardige knaapje gekregen, wat spoedig alles zal zijn dat op aarde van hem over is—een naam. Al wat van hem dood is leggen zij daar, dicht bij het vergankelijke deel zijner moeder. Het is goed zoo. Zijn stof rust waar Florence op hare wandelingen—o, eenzame, eenzame wandelingen!—het dagelijks kan voorbijkomen.
Nadat de plechtigheid is afgeloopen en de geestelijke heengegaan, ziet Dombey rond en vraagt zacht of de man er is, die gewaarschuwd is om de bestelling voor den gedenksteen aan te nemen.
Er komt iemand naar voren, en zegt: “Ja!”
Dombey beduidt hem waar hij het gedenkteeken geplaatst wil hebben, en wijst hem met de hand op den muur, de grootte en het fatsoen, en hoe het zich aan dat der moeder moet aansluiten. Dan schrijft hij het opschrift met potlood op een stukje papier, geeft het hem en zegt: “Ik verlang het spoedig geplaatst te hebben.”—“Het zal dadelijk gebeuren, mijnheer.”—“Er is eigenlijk niets op te zetten dan naam en ouderdom, ziet ge.”
De man buigt, kijkt naar het papier, maar schijnt te twijfelen. Dombey, hier niet op lettende, keert zich om en gaat vooruit naar het portaal.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer;” zijn rouwmantel wordt zacht aangeraakt; “maar daar gij het dadelijk gedaan wilt hebben, en ik het dus onderhanden zou geven zoodra ik terugkom …”—“Wel?”—“Wilt ge zoo goed zijn om het nog eens over te lezen? Ik geloof dat er eene vergissing in is.”—“Waar?”
De steenhouwer geeft hem het papier terug, en wijst met zijn duimstok naar de woorden “geliefd en eenig kind.”
“Het zou “zoon” moeten wezen, dunkt mij, mijnheer?”—“Gij hebt gelijk. Natuurlijk. Verander dat.”
De vader vervolgt, met haastiger tred, zijn weg naar de koets. Wanneer de andere drie, die hem op de hielen volgen, bij hem plaats nemen, is zijn gezicht voor de eerste maal in zijn mantel verborgen. Zij zien het dien dag [121]niet meer. Hij stapt het eerst af en gaat terstond naar zijne kamer. De andere rouwdragers (zij zijn mijnheer Chick en twee van de dokters) gaan boven naar het salon, waar zij door mevrouw Chick en jufvrouw Tox worden ontvangen. En welk een gezicht het is, in die geslotene kamer beneden; of welke gedachten daar heerschen; welk een hart daar is, hoe daar gestreden of geleden wordt—weet niemand.
Maar zij werd toch dikwijls, zeer dikwijls herhaald, in die stille eenzaamheid; en nog trilden de laatste accoorden der snaren als hare lieve stem in tranen wegsmolt. (blz. 124).
Het voornaamste dat men beneden in de keuken weet is, dat het naar een zondag gelijkt. Men kan haast niet anders denken of het is zeer onvoegzaam, zoo niet goddeloos, dat de menschen buitenshuis hunne gewone bezigheden verrichten en hunne dagelijksche kleeren dragen. Het is geheel iets nieuws, dat de gordijnen weder opgehaald zijn en de luiken openstaan; en men maakt zich naargeestig vroolijk bij den wijn, die zoo mild geschonken wordt als op een feestdag. Men is zeer genegen om te moraliseeren. Towlinson geeft met een zucht den toast: “Ons aller beterschap!” waarop de keukenmeid, insgelijks met een zucht, zegt: “Daar is nog genoeg reden toe, weet God.” In den avond nemen mevrouw Chick [122]en jufvrouw Tox haar naaiwerk weder op, en gaat Towlinson uit om een luchtje te scheppen, vergezeld door de werkmeid, die haar rouwhoed nog niet geprobeerd heeft. Zij zijn heel teer voor elkaar op donkere hoeken van straten, en Towlinson denkt er aan om als een rechtzinnig groenteman een ander en onberispelijk leven te gaan leiden.
Er wordt dien nacht geruster geslapen dan sedert vele nachten. De ochtendzon wekt het oude huishouden, om weder den ouden gang te gaan. De blozende kinderen van den overkant loopen met hoepels voorbij. In de kerk is eene prachtige trouwpartij. De vrouw van den kunstenmaker haalt in eene andere wijk van de stad geld op, even vlug en ijverig als voorheen. De steenhouwer zingt en fluit terwijl hij op de marmeren plaat voor hem, de letters P-A-U-L beitelt.
En kan het zijn dat in eene wereld zoo vol en druk het verlies van één zwak schepseltje eene ledigheid in een hart veroorzaakt, zoo wijd en diep dat niets dan de wijdte en diepte der eeuwigheid ze kan vullen! Florence had in hare onschuldige droefheid kunnen antwoorden: “O, mijn broeder, o, mijn teerbeminde en liefhebbende broeder! Eenige vriend en deelgenoot van mijne verachte kindsheid! Kan eene minder verhevene gedachte het licht verspreiden dat reeds uw vroegtijdig graf bestraalt, of de weemoedigheid doen ontstaan, die reeds onder deze tranen mijne smart verzacht!”—“Kindlief,” zeide mevrouw Chick, die het haar plicht achtte, deze gelegenheid waar te nemen om eene nuttige les te geven, “als gij eens zoo oud zijt als ik—”—“Dat dus nog op het best van uw leven zal zijn,” merkte jufvrouw Tox. aan.—“Dan zult gij,” vervolgde mevrouw Chick, jufvrouw Tox de hand drukkende, uit erkentelijkheid voor haar vriendelijk gezegde “dan zult gij weten dat alle droefheid niet baten kan, en het onze plicht is te berusten.”—“Ik zal mijn best doen, lieve tante. Dat doe ik al,” antwoordde Florence snikkend.—“Dat doet mij genoegen,” zeide mevrouw Chick, “omdat, liefje, zooals onze lieve jufvrouw Tox—wier verstand en oordeel niemand betwijfelen kan—”—“Mijne lieve Louise, ik zal waarlijk nog trotsch worden,” zeide jufvrouw Tox.—“U zal zeggen en met hare ondervinding bevestigen,” vervolgde mevrouw Chick, “dat wij altijd gereed moeten zijn om ons in te spannen. Als een misanthroop ooit in mijn bijzijn mocht vragen: “Waartoe wordt de mensch geboren?” zou ik antwoorden: “Om zich in te spannen.””—“Heel goed gezegd,” zeide jufvrouw Tox, getroffen door het origineele dier ontboezeming. “Heel goed!”—“Ongelukkig,” hervatte mevrouw Chick, “hebben wij een waarschuwend voorbeeld vlak voor onze oogen. Wij hebben maar al te veel reden om te denken, lief kind dat, als men zich in deze familie maar bijtijds eene inspanning had gevergd, eene geheele reeks van bedroevende omstandigheden had kunnen vermeden worden. Niets zal mij ooit overreden,” zeide zij, op vasten toon, “of als de arme lieve Fanny zich maar wat had ingespannen, zou dat arme lieve kind ten minste een sterker gestel gehad hebben.”
Mevrouw Chick gaf zich voor een half oogenblik aan hare aandoening over; maar om hare leer met een voorbeeld te bekrachtigen, stuitte zij zich in het midden van een snik, en ging toen weder voort:
“Laat ons daarom zien, Florence, verzoek ik u, dat gij een beetje kracht van geest hebt, en de droefheid, waarin uw papa gedompeld is, niet door uwe eigenliefde verzwaart.”—“Lieve tante!” zeide Florence, snel voor haar neerknielende, om haar te beter en ernstiger in het gezicht te kunnen zien. “Zeg mij meer van papa. Och, zeg mij wat van hem! Is hij geheel onder zijn hartzeer bezweken?”
Jufvrouw Tox had een teer gevoel, en dit gezegde deed haar diep ontroeren. Of zij daarin bij het verwaarloosde kind slechts dezelfde medelijdende aandoening zag, die haar doode broeder zoo dikwijls had getoond—of wel eene liefde, die zich aan het hart, dat hem had liefgehad, zocht te hechten, en niet dulden kon dat zij van de gemeenschap in zulk eene smart werd uitgesloten—dan of zij daarin alleen het kinderlijke hart zag, gegriefd omdat zijne teederheid zoolang onbeantwoord was gebleven, en dat in zijne eenzaamheid tot hem riep om getroost te worden en troost te geven—hoe zij dit gezegde ook opvatte, jufvrouw Tox werd er door geroerd. Voor een oogenblik vergat zij de waardigheid van mevrouw Chick, en haastig Florence de wang streelende, keerde zij zich om en liet de tranen uit hare oogen stroomen, zonder naar een wenk van die deftige matrone te wachten.
Mevrouw Chick verloor zelve voor een oogenblik de tegenwoordigheid van geest, waarop zij zooveel roem droeg, en bleef het schoone jeugdige gezichtje, dat zoolang, standvastig en geduldig naar het bedje gekeerd was gebleven, verstomd aanzien. Maar hare stem terug krijgende—een synoniem van hare tegenwoordigheid van geest, want beide waren eigenlijk een en hetzelfde—antwoordde zij deftig:
“Florence, kindlief, uw goede papa heeft somtijds wel iets singuliers; en als gij mij naar hem vraagt, vraagt gij mij naar iets dat ik waarlijk niet kan beweren te verstaan. Ik geloof dat ik zooveel invloed op uw papa heb als iemand anders. Evenwel is al wat ik zeggen kan, dat hij mij zeer weinig gezegd heeft, en dat ik hem maar eens of tweemaal voor een oogenblik heb gezien, of eigenlijk haast niet gezien, want zijne kamer was donker. Ik heb tot uw papa gezegd: “Paul!” dat is de juiste [123]uitdrukking die ik gebezigd heb—“Paul! waarom gebruikt gij niet iets versterkends?” Telkens is het antwoord van uw papa geweest: “Louise, wees zoo goed om mij alleen te laten. Ik heb niets noodig. Ik ben beter alleen.” Als ik morgen een eed voor een rechter moest doen, Lucretia,” zeide mevrouw Chick, “twijfel ik niet of ik zou veilig durven zweren, dat dit zijne eigene woorden waren.”
Jufvrouw Tox gaf hare bewondering te kennen door te zeggen: “Mijne Louise is altijd zoo nauwkeurig!”—“Kortom, Florence,” hervatte hare tante, “er is letterlijk niets tusschen uw ongelukkigen papa en mij gepasseerd, tot vandaag, toen ik uw papa zeide dat Sir Barnet en Lady Skettles buitengemeen vriendelijke briefjes hadden gezonden—onze lieve jongen! Lady Skettles hield zooveel van hem als van een—waar is mijn zakdoek?”
Jufvrouw Tox gaf er haar een aan.
“Buitengemeen vriendelijke briefjes, om voor te stellen dat gij tot verstrooiing bij hen zoudt komen logeeren. Toen ik uw papa zeide te denken dat jufvrouw Tox en ik nu wel naar huis konden gaan (waarin hij toestemde) vroeg ik of hij er tegen had dat gij die invitatie zoudt aannemen. Hij zeide: “Neen, Louise, niet het minste!””
Florence sloeg hare betraande oogen op.
“Evenwel, als gij liever hier woudt blijven, Florence, in plaats van daar nu te gaan logeeren, of met mij naar huis te gaan—”—“Dat zou ik veel liever willen, tante,” was het flauwe antwoord.—“Wel kind,” zeide mevrouw Chick, “dan kunt gij dat. Het is eene vreemde keus, moet ik zeggen. Maar gij zijt altijd vreemd geweest. Iemand anders op uwe jaren, en na hetgeen er is voorgevallen—mijne lieve jufvrouw Tox, ik ben mijn zakdoek weer kwijt—zou gaarne hier vandaan gaan, zou men denken.”—“Ik had niet gaarne,” zeide Florence, “dat het huis nu gemeden scheen. Ik zou niet gaarne denken, dat de—zijne—de kamers boven nu geheel leeg stonden en zoo akelig waren, tante. Ik wilde liever vooreerst hier blijven. O, mijn broeder! O, mijn broeder!”
Het was eene natuurlijke, onbedwingbare gemoedsbeweging, die zich zelve een uitweg baande tusschen de vingers door waarmede zij haar gezicht bedekte. De overkropte borst moest somtijds zoo lucht krijgen, of het gewonde, eenzame hart daarbinnen had moeten smoren.
“Wel kind,” zeide mevrouw Chick, “ik zou u voor alles niets onaangenaams willen zeggen, en dat weet gij ook wel. Gij zult dus hier blijven en net zoo doen als gij verkiest. Niemand zal zich met u bemoeien, Florence, of willen bemoeien.”
Florence schudde treurig toestemmend haar hoofd.
“Ik had niet zoodra uw armen papa begonnen te raden, dat hij waarlijk wat verstrooiing en afleiding moest gaan zoeken,” zeide mevrouw Chick, “of hij zeide mij, dat hij al voornemens was voor eene poos naar buiten te gaan. Ik hoop maar dat hij het gauw zal doen. Hij kan het niet te gauw doen. Maar ik denk dat er nog wel zaken te beschikken en papieren te veranderen zijn, ten gevolge van dien slag, die ons allen zoo bedroefd heeft—ik kan niet begrijpen waar de mijne gebleven is: Lucretia, leen mij den uwen eens, lieve—die hem nog wel een paar avonden in zijne kamer zullen bezig houden. Uw papa is een Dombey, kind, als er ooit een geweest is,” zeide mevrouw Chick, hare beide oogen zeer zorgvuldig met verschillende hoeken van den geleenden zakdoek afdrogende. “Hij zal zich wel inspannen. Daarvoor behoeft men bij hem niet bang te zijn.”
“Is er niets, tante,” begon Florence bevende, “dat ik zou kunnen doen om …”—“Heere, kindlief,” viel mevrouw Chick er haastig op in, “wat praat ge toch? Als uw papa tegen mij zeide—ik heb u zijne eigene woorden laten hooren: “Louise, ik heb niets noodig. Ik ben beter alleen,”—wat denkt gij dan dat hij tegen u zou zeggen? Gij moet u niet aan hem laten zien, kind—niet eens van zoo iets droomen.”—“Tante,” zeide Florence, “ik zal maar wat te bed gaan liggen.”
Mevrouw Chick keurde dit besluit goed en zond haar met een kus heen. Maar jufvrouw Tox ging, met het flauwe voorwendsel dat zij naar den weggeraakten zakdoek wilde zoeken, haar na naar boven, en poogde in eenige gestolene minuten haar te troosten, hoewel Suze Nipper haar lang niet daartoe aanmoedigde. Want in haar gloeienden ijver maakte Suze jufvrouw Tox voor een krokodil uit; en toch scheen haar medelijden van echte soort te zijn, en had het ten minste den schijn van belangeloosheid voor zich—er was weinig gunst mede te winnen.
En was er niemand nader en dierbaarder dan Suze om het worstelende hart in zijn strijd bij te staan? Was er geen andere hals om te omvatten; geen ander gezicht om aan te zien; niemand anders om in zulke diepe droefheid een troostend woord te spreken? Was Florence zoo alleen in de barre wereld, dat haar niets anders overschoot? Niets. Op eens en te gelijk moederloos en broederloos geworden—want met het verlies van den kleinen Paul, trof het eerste en zwaarste verlies haar met nieuwe zwaarte—was dit de eenige hulp die zij had. O, wie kan zeggen hoezeer zij in het eerst naar hulp verlangde!
In het eerst, toen het huis weder op den gewonen regel was gekomen, en allen vertrokken waren behalve de dienstboden en haar vader, die in zijne kamers bleef opgesloten, kon Florence niets doen dan schreien, en op en neer [124]dwalen, en somtijds, in eene vlaag van wanhopig herdenken, naar hare kamer vliegen, hare handen wringen, zich met haar gezicht op haar bed werpen, en van geen troost willen weten, van niets weten dan de bitterheid en wreedheid van haar leed. Dit volgde gewoonlijk op het herkennen van eene plek of een voorwerp dat in bijzonder teedere betrekking met hem stond, en maakte het huis in het begin tot eene martelplaats voor haar.
Maar het ligt niet in den aard der reine liefde om lang met zulk eene verderfelijke woestheid te branden. De vlam, die door grove aardsche deelen wordt ontreinigd, mag de borst verteren, welke haar schuilplaats geeft; maar het heilige vuur van den hemel is in het hart even zacht, als toen het op de hoofden der verzamelde twaalve rustte, en ieder daarbij zijn broeder zag, verlicht en ongedeerd. Het opgeroepene beeld kreeg weldra het vergenoegde gezichtje, de zachte stem, de liefdevolle blikken, de stille vertrouwelijkheid terug, en hoewel Florence nog bleef schreien, schreide zij toch rustiger, en gevoelde zij dat de herinnering haar weldadig was.
Het duurde niet lang of de gouden golfjes, die op de oude plaats en den ouden tijd over den muur speelden, werden onder het verdwijnen met kalme treurigheid nagestaard. Het duurde niet lang of die kamer zag haar daar weder zitten, alleen, maar even stil en geduldig als zij bij dat bedje had gewaakt. Als het akelige gevoel, dat het nu ledig was, haar te pijnlijk werd, kon zij er nu bij neerknielen en God bidden—het was de uitstorting van het overvolle hart—dat een engel haar mocht blijven liefhebben en gedenken.
Het duurde niet lang, of in dat akelige, holle huis hief hare stem in het schemeruur, langzaam en somtijds ophoudende, de oude wijsjes aan, waarnaar hij zoo dikwijls had geluisterd, met het zwakke hoofdje in haar arm. En daarna, als het geheel donker was, klonk er eene muziek door de kamer, zoo zacht gespeeld en gezongen, dat zij meer eene weemoedige herinnering geleek van hetgeen zij dien laatsten avond op zijn verzoek gedaan had, dan eene werkelijke herhaling. Maar zij werd toch dikwijls, zeer dikwijls herhaald, in die stille eenzaamheid; en nog trilden de laatste accoorden der snaren als hare lieve stem in tranen wegsmolt.
Zoo kreeg zij moed om naar het werk te zien, waarmede hare vingers naast hem op het zeestrand waren bezig geweest; en zoo duurde het niet lang of zij vatte het weder op—met iets dat naar menschelijke liefde geleek, alsof het gevoel en bewustheid had en hem had gekend; en zoo sleet zij, voor het venster, dicht bij het portret harer moeder gezeten, de peinzende uren.
Waarom richtten hare donkere oogen zich zoo dikwijls naar den overkant, waar die blozende kinderen woonden? Zij deden haar niet rechtstreeks aan haar verlies denken, want het waren allen meisjes, vier kleine zusters. Maar zij waren moederloos evenals zij—en hadden een vader.
Het was gemakkelijk te weten wanneer hij uit was en thuis werd verwacht, want het oudste kind stond dan altijd gekleed voor het venster van het salon of op het balkon naar hem uit te zien, en als hij verscheen blonk haar verwachtend gezichtje van blijdschap, terwijl de anderen, voor het hoogere venster, ook altijd op de wacht, in de handjes klapten en op de vensterbank trommelden en hem riepen. Het oudste meisje kwam dan beneden naar het voorhuis, en gaf hem haar handje en bracht hem naar boven; en Florence zag haar naderhand naast hem of op zijne knie zitten, met haar arm liefkoozend om zijn hals, en met hem praten; en hoewel zij altijd vroolijk met elkander waren, zag hij haar dikwijls aan, alsof hij dacht dat zij naar hare doode moeder geleek. Somtijds wilde Florence hier niet meer naar zien, en in tranen uitbarstende, verschool zij zich dan achter het gordijn, alsof zij bang werd, of ging zij van het venster af. Zij kon zich echter niet weerhouden van terug te komen, en dan viel haar werk haar spoedig weder onopgemerkt uit de handen.
Het was het huis, dat voor jaren ledig had gestaan. Het was lang zoo blijven staan. Eindelijk, en terwijl zij van huis was, had deze familie het betrokken; en toen was het gerepareerd en nieuw geschilderd, en nu waren er vogeltjes en bloemen in, en geleek het niet meer naar wat het vroeger was. Maar zij dacht nooit aan het huis. De meisjes en haar vader waren haar alles.
Als hij gegeten had, kon zij ze, door de opene vensters, met de kindermeid of gouvernante naar beneden zien komen, en zich om de tafel scharen; en bij het stille zomerweder kwam het geluid van hare kinderstemmetjes en haar helder gelach de straat overklinken in de drukkende lucht der kamer waar zij zat. Dan sprongen en klauterden zij met hem de trap op, en stoeiden met hem op de sofa, of zaten op zijne knieën bij elkander gedrongen, een bouquetje van gezichtjes, terwijl hij iets scheen te vertellen. Of zij kwamen ook naar buiten op het balkon loopen, en dan verborg Florence zich snel, uit vrees dat het hare blijdschap zou storen, als zij haar daar in het zwart alleen zagen zitten.
Het oudste meisje bleef bij haar vader als de anderen heengingen, en schonk dan thee voor hem—welk een vergenoegd lief huishoudstertje—en zat met hem te praten, somtijds voor het venster, somtijds meer achter in de kamer, tot er licht werd gebracht. Hij [125]maakte haar dus tot zijne gezellin, hoewel zij eenige jaren jonger was dan Florence, en zij kon zich bij haar boekje of werkdoosje zoo stil en stemmig houden als een volwassen meisje. Als er licht brandde, was Florence niet bang om uit hare eigene donkere kamer weder binnen te kijken. Maar wanneer het tijd voor het meisje werd om “goeden nacht, papa,” te zeggen en naar bed te gaan, en zij haar gezichtje naar hem ophief, begon Florence te beven en te snikken, en kon zij niet meer zien.
Eer zij zelve naar bed ging, keek zij echter, onder het zingen en spelen der eenvoudige wijs, die hem zoo dikwijls in slaap had gesust, nog dikwijls naar dat huis om. Maar dat zij er ooit aan dacht, of het bespiedde, was een geheim dat zij in haar jeugdig hart bewaarde.
En bewaarde dat hart—zoo oprecht en trouw—de liefde zoo waardig die de gestorvene haar had toegedragen en met zijne laatste woorden toegefluisterd—dat hart, welks argelooze onschuld zich in haar gezichtje spiegelde en in elken klank harer zachte stem ademde—geen ander geheim? Ja. Nog een.
Als er niemand anders in huis meer op was en alle lichten waren uitgedaan, verliet zij zacht hare kamer, en ging met onhoorbare stappen de trap af naar de deur van haar vaders kamer. Daartegen liet zij dan met smachtende liefde haar hoofd rusten, en drukte zij hare bevende lippen. Elken nacht knielde zij op den kouden steenen vloer daar buiten, om naar zijne ademhaling te luisteren, en in haar vurig verlangen om hem maar eenige genegenheid te mogen toonen, om hem tot eenigen troost te mogen zijn, om hem te bewegen dat hij eenige teederheid van haar, zijn eenzaam kind, verdroeg, zou zij, als zij maar gedurfd had, nederig smeekend voor zijne voeten geknield hebben.
Niemand wist het. Niemand dacht er aan. De deur bleef altijd dicht en hij daar binnen opgesloten. Een paar malen ging hij uit, en in huis zeide men dat hij spoedig op reis zou gaan; maar overigens bleef hij in die kamers, geheel alleen; en haar zag hij nooit, naar haar vroeg hij nooit. Misschien wist hij niet eens dat zij in huis was.
Eens, omtrent eene week na de begrafenis, zat Florence te werken, toen Suze haar met een half lachend half schreiend gezicht kwam zeggen, dat er visite voor haar was.
“Visite! Voor mij, Suze?” zeide Florence verwonderd opziende.—“Ja dat is wel een wonder, niet waar jufvrouw Flore,” zeide Suze; “maar ik wenschte dat gij druk visites hadt, dat doe ik waarlijk; want dat zou beter voor u zijn, en ik denk ook hoe eerder gij zelfs naar de oude Skettles’en gaat, zooveel te beter voor ons allebei. Ik mag van geene drukte houden, jonge jufvrouw Flore, maar ik ben toch geen oester.”
Om Suze recht te doen, dacht zij, dit zeggende, meer om hare jonge meesteres dan om zich zelve, en haar gezicht toonde dit.
“Maar wie is er dan om mij te spreken, Suze?” zeide Florence.
Met eene zenuwachtige uitbarsting, die evenveel een lach als een snik, en evenveel een snik als een lach was, antwoordde Suze: “mijnheer Toots!”
De glimlach die zich even op Florence’s gezichtje vertoonde, verdween terstond weder, en hare oogen vulden zich met tranen. Maar het was toch een glimlach geweest, en daarmede was Suze reeds zeer in haar schik.
“Net hetzelfde dat ik gevoeld heb, jufvrouw Flore,” zeide zij, haar voorschoot voor hare oogen houdende, en haar hoofd schuddende. “Toen ik dien lummel in het voorhuis zag, begon ik eerst te lachen en toen kreeg ik een brok in de keel.”
Onwillekeurig deed zij hetzelfde nog eens. Ondertusschen was Toots, geheel onbewust van den indruk dien hij gemaakt had, haar achterop naar boven gekomen, en nadat hij met zijne knokkels op de deur zich zelven nog eens had aangediend, stapte hij met bijzondere vlugheid binnen.
“Hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide hij. “Ik ben heel wel—zeer verplicht. Hoe maakt gij het?”
Toots—een van de beste jongens in de wereld, hoewel er schranderder mochten zijn—had deze lange redevoering met moeite bijeengebracht, om aldus voor Florence en zich zelven de aandoening van het wederzien te verminderen. Nu echter bevindende dat hij onvoorzichtig genoeg was geweest om al wat hij wist uit te kramen, eer hij nog een stoel genomen, of Florence een woord gezegd had—eer hij eigenlijk wel binnen de deur was—achtte hij het raadzaam om nog eens te beginnen.
“Hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide hij. “Ik ben heel wel—zeer verplicht. Hoe maakt gij het?”
Florence gaf hem hare hand en zeide dat zij zeer wel was.
“Ik ben ook heel wel,” zeide Toots, een stoel nemende. “Inderdaad, heel wel ben ik. Ik kan mij niet herinneren,” vervolgde hij, na een oogenblik peinzens, “dat ik ooit beter ben geweest—zeer verplicht.”—“Het is heel vriendelijk van u dat gij eens aankomt,” zeide Florence, haar werk weder opnemende. “Ik ben blij dat ik u zie.”
Toots antwoordde met een gegiggel. Denkende dat dit misschien te levendig was, verbeterde hij het met een zucht. Wederom denkende dat dit misschien te treurig was, giggelde [126]hij weder. Met geen van beide manieren van antwoord geheel tevreden, haalde hij zwaar adem.
“Gij zijt heel goed voor mijn lieven broeder geweest,” zeide Florence, hare natuurlijke neiging volgende om zijne verlegenheid te verminderen. “Hij heeft mij dikwijls over u gesproken.”—“O, dat is van geen beduiden,” zeide Toots haastig. “Warm, niet waar?”—“Het is heel mooi weer,” antwoordde Florence.—“Dat is recht mijn weer,” hervatte Toots. “Ik geloof niet dat ik mij ooit zoo wel heb gevoeld als tegenwoordig—zeer verplicht.”
Na deze merkwaardige en onverwachte omstandigheid vermeld te hebben, verzonk Toots in een diepen put van stilzwijgen.
“Ge zijt nu niet meer bij doctor Blimber?” zeide Florence, als eene poging om hem er uit te helpen.—“Dat zou ik hopen,” antwoordde Toots en stortte er weder in.
Hij bleef, verzonken naar het scheen, wel tien minuten lang beneden. Na verloop van dien tijd kwam hij eensklaps bovendrijven, en zeide:
“Wel! Goeden morgen, jufvrouw Dombey.”—“Gaat gij al heen?” zeide Florence, opstaande.—“Dat weet ik toch nog niet. Neen, nog niet,” zeide Toots, en ging alleronverwachtst weder zitten. “De zaak is—zeg eens, jufvrouw Dombey.”—“Wees niet bang om te spreken,” zeide Florence met een glimlach, “ik zou heel gaarne eens over mijn broeder met u spreken.”—“Zoudt ge—toch?” zeide Toots daarop, met levendige sympathie in elken trek van zijn anders onbeteekenend gezicht. “Arme Dombey! Ik had waarlijk nooit gedacht dat Burgess en Comp.—kleermakers, in de mode, maar heel duur, over wie wij wel eens gepraat hebben—mij daarvoor dit pak zouden maken.” Toots was in den rouw. “Arme Dombey! Zeg eens, jufvrouw Dombey!” stotterde en snikte Toots.—“Wel?” zeide Florence.—“Er is een vriend, waarvan hij op het laatst bijzonder gehouden heeft. Ik dacht dat gij hem misschien wel zoudt willen hebben als eene soort van gedachtenis. Gij weet wel hoe hij nog om Diogenes dacht?”—“O ja! o ja!” riep Florence uit.—“Arme Dombey! Ik ook,” zeide Toots.
Toots, die Florence in tranen zag, had veel moeite om dit punt te boven te komen, en was bijna weder in den put getuimeld. Maar een gegiggel redde hem op den kant.
“Zeg, jufvrouw Dombey,” vervolgde hij. “Ik zou in staat zijn geweest om hem te stelen, als zij hem niet gegeven hadden—dat zou ik zeker hebben gedaan; maar zij waren blij dat zij hem maar kwijt raakten, geloof ik. Als gij hem hebben wilt, hij is voor de deur. Ik heb hem met opzet voor u meegebracht. Hij is geen dameshondje, weet ge wel; maar daar zult ge niet op zien, niet waar?”
Diogenes stond op dat oogenblik, gelijk zij weldra zagen, toen zij naar de straat keken, uit het portier van eene huurkoets te staren, waarin men hem, om hem te vervoeren, had gelokt door hem wijs te maken dat er ratten in het stroo zaten. Om de waarheid te zeggen, hij geleek zoo weinig op een dameshondje als een hond wel doen kon; en in zijn ongeduldigen angst om uit de koets te komen zag hij er weinig innemend uit. Hij jankte aanhoudend, nam nu en dan een sprong, die telkens mislukte, zoodat hij achterover in het stroo tuimelde, en sprong dan hijgend weder op en stak zijne tong uit, alsof hij ze een dokter moest laten zien.
Maar schoon Diogenes zulk een belachelijke, lompe, leelijke hond was als men ergens zou vinden, een lastige hond, die zich altijd verbeeldde dat er ergens een vijand school, tegen wien het zijn plicht was te blaffen; schoon hij ver van goedaardig en zeker niet schrander was, met haar over de oogen, een gekken neus, een staart die hem niet scheen toe te komen, en eene grove stem, was hij Florence, omdat Paul bij zijn afscheid nog zoo om hem had gedacht en verzocht dat er goed voor hem gezorgd zou worden, aangenamer dan de fraaiste en kostbaarste hond kon zijn geweest. Zoo dierbaar, zoo welkom was haar die leelijke Diogenes, dat zij de bejuweelde hand van Toots vatte en die uit dankbaarheid kuste. En toen Diogenes, losgelaten, de trap kwam oprennen en de kamer instuiven (zulk een gedoente als men eerst had, om hem uit de koets te krijgen!) en onder al de meubelen kroop, en een langen ijzeren ketting, die hem nasleepte, om de pooten van stoelen en tafels wond, en er toen aan trok, tot zijne oogen hem zoodanig uit den kop puilden, dat zij door zijne haren zichtbaar werden; en toen hij bromde tegen Toots, die familiaar met hem wilde zijn, en op Towlinson aanvloog, met de zedelijke overtuiging, dat hij de vijand om den hoek was, tegen wien hij al zijn leven had geblaft en dien hij nog nooit had gezien, was Florence zoo met hem ingenomen als ware hij een model van dressuur en schranderheid geweest.
Toots was zoo blijde dat zijn present zoo beviel, en zoo verrukt toen hij Florence zich over Diogenes zag bukken en zijn ruigen rug met haar handje streelen—hetgeen Diogenes van het eerste oogenblik hunner kennismaking af goedgunstig toeliet—dat het hem moeielijk viel afscheid te nemen, en het zeker nog veel langer zou geduurd hebben eer hij daartoe kon besluiten, als Diogenes zelf hem niet had geholpen, door het in zijn kop te krijgen om tegen hem te blaffen en uit te schieten. Niet zeker zijnde waarop deze demonstratiën zouden uitloopen, en begrijpende dat zij de pantalon, waaraan Burgess en Comp. hunne kunst hadden getoond, in gevaar brachten, ging Toots [127]grinnikend naar de deur, keek daar nog een paar malen zonder bepaald oogmerk om, telkens door een nieuwen uitval van Diogenes begroet, en ging eindelijk heen.
“Kom dan, Di! lieve Di! maak eens kennis met uwe nieuwe meesteres. Wij moeten veel van elkander houden, Di!” zeide Florence, zijn ruigen kop liefkoozende. En de grove, ruige Di, alsof zijne harige huid niet ondoordringbaar was voor den traan die er op viel, en zijn hondehart er door verweekt werd, duwde haar zijn neus in het gezicht en zwoer haar trouw.
Diogenes de man sprak niet duidelijker tot Alexander den Groote, als Diogenes de hond tot Florence sprak. Hij onderteekende blijmoedig het contract met zijne kleine meesteres en wijdde zich aan haar dienst. Dadelijk werd in een hoek een feestmaal voor hem aangericht, en toen hij volop gegeten had, kwam bij naar het venster waar Florence zat toe te kijken, ging op de achterpooten staan, met zijne lompe voorpooten op hare schouders, likte haar gezicht en hare handen, drukte zijn kop tegen hare borst en kwispelstaartte tot hij er moe van werd. Eindelijk rolde hij zich voor hare voeten ineen en ging liggen slapen.
Hoewel Suze eenigszins bang voor honden was, en het raadzaam achtte om, als zij in de kamer was, hare rokken zorgvuldig strak te trekken, alsof zij door een geverfd huis ging, en ook eenige gilletjes te geven en op een stoel te gaan staan als Di zich eens uitrekte, was zij toch op hare manier aangedaan over de vriendelijkheid van Toots, en kon zij Florence niet zoo gevoelig zien voor de genegenheid en het gezelschap van dien ruwen vriend van kleinen Paul, zonder eenige stille bespiegelingen daarover, die haar het water in de oogen brachten. Misschien brachten hare denkbeelden mijnheer Dombey wel in zeker verband met den hond; in allen gevalle, nadat zij den geheelen avond naar Diogenes en zijne meesteres had zitten kijken, en zeer goedwillig eene slaapplaats voor Diogenes had gereedgemaakt, in de voorkamer dicht bij de deur zijner meesteres, zeide zij, eer zij deze goeden nacht wenschte, haastig:
“Uw papa gaat morgenochtend heen, jufvrouw Flore.”—“Morgenochtend, Suze?”—“Ja jufvrouw. Zoo heeft hij het besteld. Vroeg.”—“Weet gij ook,” zeide Florence zonder haar aan te zien, “waar papa naar toe gaat?”—“Niet recht, jufvrouw. Hij zal eerst dien heerlijken majoor gaan opzoeken, en ik moet zeggen, als ik zelve met een majoor kennis hield (waarvoor de hemel mij moge bewaren) zou het geen blauwe zijn.”—“St; Suze!” zeide Florence zacht maar dringend.—“Wel, jufvrouw Flore,” antwoordde Suze, die van verontwaardiging gloeide, “dat kan ik niet helpen, blauw is hij, en zoolang ik een Christenmensch was, al was het van lagen staat, zou ik vrienden van natuurlijke kleur willen hebben, of in het geheel geen.”
Uit hetgeen zij er bijvoegde en beneden had opgezameld, bleek, dat mevrouw Chick den majoor tot Dombey’s reisgenoot had voorgesteld, en dat Dombey hem na eenig bedenken daartoe had uitgenoodigd.
“Hij gezelschap wezen!” zeide Suze, met grenzelooze minachting. “In plaats van met zulk gezelschap was ik liever alleen.”—“Goeden nacht, Suze!” zeide Florence.—“Goeden nacht, mijne lieve, lieve jufvrouw Flore!”
Haar toon van medelijdend beklag deed de snaar trillen die zoo dikwijls werd aangeraakt, maar waarnaar Florence nooit luisterde zoolang Suze of iemand anders er bij was. Alleen gebleven, liet Florence haar hoofd op de eene hand zinken, drukte de andere op haar zwoegend hart, en verdiepte zich in haar leed.
Het was een regenachtige nacht: en vervelend was het aanhoudend gekletter tegen de glazen. Een flauwe, trage wind suisde zuchtend om het huis, als hoorde men een gesmoord steenen van pijn of droefheid. Een schel geschuifel floot door de boomen. Terwijl zij daar zoo zat te schreien werd het laat, en het akelige middernachtsuur klonk van de kerktorens.
Florence was weinig meer dan een kind in jaren—nauwelijks veertien—en de eenzaamheid en somberheid van zulk een uur in het groote huis, waar de dood zoo kort geleden zijne geduchte macht had getoond, hadden wel eene andere verbeelding met onbestemde akeligheden kunnen vervullen. Doch hare jeugdige verbeelding was te vol van één onderwerp om zich zulk een spel te veroorloven. Niets dwaalde er om in haar brein dan liefde—dwalende, als balling verstootene liefde, wel is waar—maar die altijd weder haar vader zocht.
Het kletteren van den regen, het zuchten van den wind, het sidderende geluid van het geboomte, het slaan der statige klokken had niets dat die ééne gedachte kon doen verflauwen. Hare herinneringen van het dierbare doode kind—en deze begaven haar nooit—hadden dezelfde strekking. O zoo gebannen te zijn; zoo buitengesloten; haar vaders gezicht van dat uur af nooit te hebben weergezien!
Zij kon niet naar bed gaan, het arme meisje, en was sedert ook nooit naar bed gegaan, zonder haar nachtelijken pelgrimstocht naar zijne deur te doen. Het zou een vreemd en droevig schouwspel zijn geweest, haar nu in duisternis zachtjes de trap te zien afsluipen, en daarvoor met verblinde oogen, een kloppend hart en achteloos loshangende haren blijven staan, en hare betraande wangen van buiten daartegen drukken. Maar de nacht verborg dit, en niemand wist het.
Op het oogenblik toen zij dezen nacht de deur [128]aanraakte, ontwaarde Florence dat die open was. Voor de eerste maal stond zij open, hoewel maar een haar breed; en daar binnen was nog licht. De eerste neiging van het schroomvallige meisje—en zij zwichtte daarvoor—was snel de vlucht te nemen. Hare volgende, terug te komen en binnen te gaan; en deze tweede neiging hield haar besluiteloos op de trap staande.
Dat de deur openstond, zelfs maar met zulk een reetje, scheen hoop te geven. Het was bemoedigend een streepje licht van binnen langs den donkeren post te zien sluipen en op den marmeren vloer schijnen. Zij keerde terug, nauwelijks wetende wat zij deed, maar voortgedreven door de liefde in haar binnenste en het leed dat zij te zamen ondergaan, maar niet gedeeld hadden; en met de bevende handen omhoog trad zij stil binnen.
Haar vader zat voor zijne oude tafel in het middenvertrek. Hij had eenige papieren in orde gebracht, en andere verscheurd, waarvan de snippers voor hem lagen. De regen kletterde zwaarmoedig op de ruiten van het achterste kamertje, waar hij zoo dikwijls den armen Paul, als een onnoozel wichtje, had gadegeslagen; en buiten hoorde men den wind zuchten.
Maar hij hoorde dit niet. Hij zat, met de oogen strak op de tafel, zoo diep in gedachten verzonken, dat een veel zwaarder tred dan het lichte voetje van zijn kind hem misschien niet zou gewekt hebben. Zijn gezicht was naar haar toegekeerd; bij de flauw brandende lamp en zoo laat in den nacht, zag het er vervallen en vermagerd uit; en de eenzaamheid, die hem omringde, had iets dat Florence diep ontroerde.
“Papa, papa! spreek toch tegen mij, lieve papa!”
Hare stem deed hem verschrikt opspringen. Zij stond dicht voor hem met uitgespreide armen, maar hij deinsde terug.
“Wat scheelt er aan?” zeide hij stuursch. “Waarom komt gij hier? Wat heeft u bang doen worden?”
Als iets haar bang had doen worden, was het zijn gezicht. De gloeiende liefde in het hart zijner jeugdige dochter bevroor onder dien blik, en zij bleef hem staan aanzien alsof zij in steen veranderd was.
Geen zweem van teederheid of medelijden had dat gezicht. Niets van vaderlijke herkenning, belangstelling of weemoedigheid. Er was eene verandering in, maar niet van dien aard. De onverschilligheid en stijfheid hadden plaats gemaakt voor iets anders—wat het was durfde zij niet denken, en toch gevoelde zij de kracht er van en kende zij het, zonder het een naam te geven—dat, toen hij haar zoo aanzag, eene schaduw op haar hoofd scheen te werpen.
Zag hij de gelukkige mededingster van zijn zoon, in leven en gezondheid voor zich? Beschouwde hij haar als zijne eigene gelukkige mededingster in de genegenheid van dien zoon? Werden zoete herinneringen, die haar dierbaar en kostbaar hadden moeten doen worden, door razende jaloezie en gekrenkte trotschheid vergiftigd? Kon het mogelijk zijn, dat het gal en alsem voor hem was, haar in hare veelbelovende schoonheid voor zich te zien, en aan zijn zoon te denken?
Florence dacht zoo iets niet. Maar de liefde ziet snel wanneer zij veracht en hopeloos is; en toen zij haar vader zoo zag, stierf de hoop harer liefde.
“Ik vraag u, Florence, zijt gij bang of geschrikt? Scheelt er iets aan, dat gij hier komt?” “Ik kwam, papa …”—“Tegen mijn verlangen. Waarom?”
Zij zag dat hij wel wist waarom—dit stond duidelijk op zijn gezicht geschreven—en zij liet met een zachten, langgerekten kreet haar hoofd in hare handen zinken.
Nog over jaren moge hij zich in die kamer dien kreet herinneren! Eer hij de stilte afbreekt, is het geluid weggestorven. Even snel is het hem uit de gedachten gegaan, naar hij gelooft; maar het blijft er nog in. Nog over jaren moge hij het zich in die kamer herinneren!
Hij nam haar bij den arm. Zijne hand was koud en vatte haar nauwelijks aan.
“Ge zijt vermoeid, zou ik denken,” zeide hij, de kaars opnemende en haar naar de deur brengende, “en hebt behoefte aan rust. Wij hebben allen behoefte aan rust. Ga heen, Florence. Gij hebt gedroomd.”
De droom dien zij gehad had, was toen, helaas! voorbij; en zij gevoelde dat hij nooit meer kon terugkomen.
“Ik zal hier blijven om u op de trap te lichten. Het geheele huis daar boven is voor u,” zeide haar vader langzaam. “Gij zijt daar nu meesteres. Goeden nacht!”
Nog met hare handen voor haar gezicht, zeide zij snikkend: “Goeden nacht, lieve papa!” en ging stil naar boven. Eens zag zij om, alsof zij had willen terugkeeren indien de vrees haar niet had weerhouden. Het was eene oogenblikkelijke gedachte, te hopeloos om er voedsel aan te geven; en haar vader stond daar met het licht—stijf, koel en roerloos—tot het fladderende kleedje zijner dochter in de duisternis verdween.
Laat hij zich dat over jaren in die kamer herinneren. De regen, die op het dak klettert, de wind, die om het huis blaast, hebben misschien iets voorspellends in hun treurig geluid. Laat hij zich dat over jaren in die kamer herinneren!
De laatste maal toen hij haar van die plek die trap zag opgaan, droeg zij haar broertje in hare armen. Dit verteederde nu zijn hart niet voor haar; het verstaalde het; maar hij ging zijne kamer binnen, sloot zijne deur, [129]zette zich op zijn stoel en schreide om zijn verloren zoon.
Diogenes was klaar wakker op zijn post, en wachtte naar zijne jonge meesteres.
“O, Di! O, lieve Di! Houd toch van mij, om zijnentwil!”
Diogenes hield reeds van haar om haar zelve, en schroomde niet dit te toonen. Hij maakte zich belachelijk door eene menigte lompe sprongen, en toen Florence eindelijk sliep en van de blozende kinderen aan den overkant droomde, besloot hij met hare kamerdeur open te krabben, zijn bed als een bal samen te rollen, en aan het uiterste eind van zijn ketting op de planken te gaan liggen, met zijn kop naar haar toe. Zoo bleef hij knipoogend naar haar liggen kijken, tot hij al knipoogend zelf in slaap viel en brommend van zijn vijand droomde.
Florence hem voorbij snelde, oom Sam’s koffiebruine lappellen vatte, met elke hand een, hem een kus op de wang drukte, enz. (blz. 131).
De houten adelborst aan de deur des instrumentmakers, die ook een hard houten hart [130]had, bleef geheel onverschillig voor Walter’s aanstaand vertrek, zelfs toen de laatste dag, dien deze in het achterkamertje zou doorbrengen, ten einde liep. Met zijne sextant voor het kogelronde zwarte oog, en altijd op het punt om vlug vooruit te stappen, bleef de houten adelborst met zijne korte broek pronken, en stelde hij, in de wetenschap verdiept, geen het minste belang in aardsche zaken. Hij was in zooverre van omstandigheden afhankelijk, dat een droge dag hem met stof bedekte, een mistige dag hem met roetstippen bestrooide, een regenachtige dag zijne verbleekte uniform voor het oogenblik ophelderde, en een buitengewoon heete dag hem deed bladderen; maar anders was hij een hardvochtige, eigenwijze adelborst, die aan niets anders dacht dan zijne eigene ontdekkingen, en zich zoo weinig bekommerde om hetgeen er op de wereld en om hem heen gebeurde, als Archimedes bij het innemen van Syracuse.
Zulk een adelborst scheen hij ten minste in den toenmaligen staat der huiselijke zaken te zijn. Walter zag hem bij het uit- en ingaan dikwijls vriendelijk aan; en de arme oude Sam kwam, als Walter er niet was, dikwijls tegen den post der deur staan leunen, en liet zijne vermoeide pruik zoo dicht hij kon bij de schoengespen van den beschermgeest van zijn winkel rusten. Maar geen wanschapen afgod, met een mond van het eene oor tot het andere, was ooit onverschilliger voor het roepen zijner heidensche aanbidders, dan de houten adelborst voor deze blijken van gehechtheid was.
Walter’s hart was beklemd, toen hij in zijn slaapkamertje rondzag en naar de schoorsteenen daar buiten keek, en bedacht, dat de nacht, die nu reeds begon te vallen, zijne kennis daarmede, misschien voor altijd, zou besluiten. Reeds ontdaan van de kleine uitstalling van boeken en prenten, zag het kamertje hem koud en verwijtend aan, en had het reeds een zweem van zijne aanstaande vreemdheid. “Nog eenige uren,” dacht Walter, “en geen droom, dien ik hier ooit als een schooljongen heb gehad, zal minder mijn eigendom zijn dan dit oude kamertje. De droom mag in mijn slaap terugkomen, en ik mag wakend weder hier komen; maar de droom zal ten minste geen ander meester dienen, en het kamertje kan er twintig krijgen, en ieder van die meesters kan het veranderen, verwaarloozen of misbruiken.”
Maar zijn oom moest niet in het achterkamertje alleen blijven zitten, waar hij nu toch reeds eene poos alleen was geweest; want kapitein Cuttle, ruw, maar toch bedachtzaam, was zeer tegen zijn zin met opzet weggebleven, opdat oom en neef ongehinderd met elkander konden spreken; en zoo ging Walter, pas van zijne laatste dagdrukte naar huis gekomen, spoedig naar beneden om hem gezelschap te houden.
“Oom,” zeide hij vroolijk, zijne hand op des ouden mans schouder leggende, “wat moet ik u van Barbados zenden?”—“Hoop, mijn beste Wally. Hoop dat wij elkander zullen wederzien, aan dezen kant van het graf. Zend mij daarvan zooveel gij kunt.”—“Dat zal ik, oom. Ik heb genoeg en over, en zal er niet karig mee zijn. En wat levendige schildpadden betreft, en citroenen voor kapitein Cuttle’s punch, en confituren voor u op zondag, daarvan zal ik u scheepsladingen zenden, zoodra ik maar rijk genoeg ben.”
Oude Samuel veegde zijn bril af en glimlachte flauw.
“Zoo is het goed, oom!” riep Walter vroolijk, hem nog eenige malen op den schouder kloppende. “Beur gij mij maar op! Ik zal u opbeuren! Wij zullen morgenochtend zoo vroolijk als leeuweriken zijn en even hoog vliegen. Mijne vooruitzichten zijn nu al in de wolken.”—“Wally, mijn goede jongen,” zeide de oude man. “Ik zal mijn best doen, ik zal mijn best doen.”—“En uw best, oom,” zeide Walter, met zijn innemenden lach, “is het beste best dat ik ken. Gij zult niet vergeten, wat ge mij zenden moet, oom?”—“Neen, Walter, neen,” was het antwoord, “al wat ik van jonge jufvrouw Dombey hoor, nu zij zoo alleen is, het arme schaap, zal ik u schrijven. Maar ik vrees, dat het niet veel zal zijn, Walter.”—“Wat, ik zal u eens wat zeggen, oom,” zeide Walter, na een oogenblik aarzelens. “Ik ben zoo even daarheen geweest.”—“Zoo, zoo, zoo!” zeide de oude man, zijne wenkbrauwen optrekkende, en daardoor te gelijk zijn bril omhoogschuivende.—“Niet om haar te zien,” zeide Walter, “schoon ik haar wel had kunnen zien, denk ik, als ik er om gevraagd had, nu mijnheer Dombey uit de stad is, maar om met Suze een woordje tot afscheid te spreken. Ik dacht dat ik dit wel mocht doen, onder deze omstandigheden, en als men bedenkt, wanneer ik jonge jufvrouw Dombey het laatst gezien heb.”—“Ja, mijn jongen, ja,” antwoordde zijn oom, uit eene korte vlaag van verstrooidheid ontwakende.—“Ik vroeg dus naar haar,” vervolgde Walter, “naar Suze, meen ik, en zeide haar, dat ik morgen zou vertrekken. En ik zeide haar, oom, dat gij altijd zooveel belang in jonge jufvrouw Dombey hadt gesteld, sedert den avond toen zij hier was, en haar altijd geluk en voorspoed hadt gewenscht, en altijd vereerd en verheugd zoudt zijn als gij haar den minsten dienst kondt bewijzen; ik dacht dat ik dit wel mocht zeggen, in deze omstandigheden, weet ge. Denkt gij dat ook niet?”—“Ja, mijn jongen, ja,” antwoordde zijn oom, op denzelfden toon als te voren.—“En ik voegde er nog bij,” vervolgde Walter, “dat als zij, Suze meende ik, u ooit kon laten weten, hetzij zelve, of door [131]jufvrouw Richards of iemand anders, die dezen weg uitkwam, dat jonge jufvrouw Dombey gezond en gelukkig was, gij dat voor heel vriendelijk zoudt houden, en het mij zoudt schrijven, en dat ik het ook voor heel vriendelijk zou houden. Daar nu! Op mijn woord, oom,” zeide Walter, “ik heb verleden nacht haast niet kunnen slapen, zoo heb ik liggen denken of ik dit zou doen of niet, en ik kon maar niet tot een besluit komen; en toch is het waarlijk het echte gevoel van mijn hart, en ik zou naderhand heel verdrietig zijn geweest als ik dat niet had lucht gegeven.”
Zijn toon was bewijs genoeg van zijne oprechtheid.
“Als gij haar dus ooit ziet, oom,” hervatte Walter, “ik meen nu jonge jufvrouw Dombey—en misschien zult ge wel; wie weet het!—zeg haar dan hoeveel gevoel ik voor haar had; hoe ik altijd aan haar dacht toen ik hier was; hoe ik nog met tranen in de oogen van haar sprak, op den laatsten avond eer ik heenging. Zeg haar, hoe ik toen nog gezegd heb, dat ik nooit hare zachte manieren, of haar lief gezichtje kon vergeten, of haar lief en vriendelijk karakter, dat nog beter dan alles was. En daar ik ze geene jonge dame van de voeten heb genomen, maar alleen een onnoozel kind,” zeide Walter, “zeg haar dus, oom, als het u niet schelen kan, dat ik die schoenen heb bewaard—zij zal nog wel weten hoe dikwijls ze dien avond uitgingen—en ze als eene gedachtenis heb meegenomen!”
Zij werden juist in een van Walter’s koffers de deur uitgedragen. Een kruier, die zijne bagage op een wagen laadde, om ze aan boord van de Zoon en Erfgenaam te brengen, had ze in zijne macht en reed er mede heen, uit de oogen van den gevoelloozen adelborst, bijna eer de eigenaar nog had uitgesproken.
Maar men had dien ouden zeeman zijne onverschilligheid voor den schat, die daar werd weggevoerd, wel kunnen vergeven, want vlak in de richting van zijne sextant en zijne scheelziende oogen, waren Florence en Suze Nipper; Florence keek zelve half beschroomd naar hem op en ontving den geheelen schok van zijn houten lonk.
Nog meer, zij gingen den winkel in naar de deur van het achterkamertje, eer iemand anders dan de houten adelborst ze had waargenomen; en Walter, die met zijn rug naar de deur zat, zou zelfs toen nog niets van hare verschijning hebben geweten, als hij zijn oom niet van zijn stoel had zien opspringen en bijna over een anderen heen tuimelen.
“Oom!” riep hij uit. “Wat scheelt er aan?”—“Jonge jufvrouw Dombey!” was het antwoord.—“Is het mogelijk!” riep Walter, omkijkende en insgelijks opspringende. “Hier!”
Het was zoo mogelijk en zoo werkelijk, dat, eer nog de woorden uit zijn mond waren, Florence hem voorbij snelde, oom Sam’s koffiebruine lappellen vatte, met elke hand een, hem een kus op de wang drukte, en zich toen naar Walter keerende, hem met de eenvoudigheid en hartelijkheid, die haar en niemand anders in de wereld eigen waren, hare hand reikte.
“Gij gaat heen, Walter!” zeide Florence.—“Ja, jufvrouw Dombey,” antwoordde hij, maar niet met zooveel hoop in zijn toon als hij wel gewild had. “Ik heb eene reis vóór mij.”—“En uw oom,” zeide Florence, weder naar Samuel omziende. “Het spijt hem zeker dat gij heengaat. Ja, dat zie ik wel. Beste Walter, het spijt mij ook zeer.”—“Onze lieve Heer weet,” riep Suze nu uit, “dat er menigeen is dien wij beter konden missen, als het daarom te doen was; mevrouw Pipchin zou als opzichter haar gewicht in goud waard zijn, en als men zwarte slaven moest kunnen drijven, zouden die Blimber’s juist de menschen zijn voor zulk een post.”
Daarmede maakte zij de linten van haar hoed los, en nadat zij voor een oogenblik verstrooid in een zwart trekpotje had gekeken, dat bij het gewone eenvoudige theeservies op de tafel stond, schudde zij haar hoofd en een blikken busje en ging ongevergd thee zetten.
Ondertusschen had Florence zich weder naar den ouden instrumentmaker gekeerd, die even vol van opgetogenheid als verwondering stond te kijken. “Zooveel grooter!” zeide hij. “Zooveel mooier! En toch niet veranderd! Nog juist dezelfde!”—“Waarlijk!” zeide Florence.—“Ja-a!” antwoordde de oude man, langzaam zijne handen wrijvende, en hardop denkende, terwijl iets peinzends in de heldere oogen, die hem aanzagen, zijne aandacht boeide. “Ja, die uitdrukking had het jongere gezichtje ook.”—“Gij herinnert u mij dus nog,” zeide Florence met een glimlach; “en welk een klein dingetje ik toen was?”—“Lieve jonge jufvrouw,” antwoordde de instrumentmaker, “hoe kon ik u vergeten, zoo dikwijls als ik sedert om u gedacht en van u gehoord heb! Zelfs op het oogenblik toen gij binnenkwaamt was Walter over u aan het praten, en gaf mij boodschappen voor u, en …”—“Deed hij dat?” zeide Florence. “Daarvoor dank ik u, Walter. Ik was bang dat gij mocht heengaan zonder haast om mij te denken.” En wederom gaf zij hem haar handje zoo vrijmoedig en hartelijk, dat Walter het niet zoo terstond weder kon loslaten, maar het eene poos vasthield.
Hij hield het echter niet zoolang vast als hij misschien eens zou gedaan hebben, en het deed ook die oude droomen zijner jongensjaren niet weder ontwaken, die hem zelfs nog niet lang geleden somtijds voor den geest hadden gezweefd en hem met hunne verwarde en onduidelijke beelden verbijsterd. De reinheid en [132]onschuld harer lieftalligheid, haar onbeperkt vertrouwen en de ongeveinsde achting voor hem, die uit hare zachte oogen en haar lief gezichtje spraken, in weerwil van den glimlach die het overschaduwde—want, helaas, het was een te treurige glimlach om het te verhelderen—hadden niets van dat romaneske. Zij voerden zijne gedachten terug naar het vroegere sterfbed dat hij haar had zien verzachten, en de liefde die het kind haar had toegedragen; en op de vleugelen van zulke herinneringen scheen zij zich, ver boven zijne ijdele hersenschimmen, in reiner lucht te verheffen.
“Ik—ik zou u gaarne Walter’s oom willen noemen, mijnheer,” zeide Florence, tot den ouden man, “als ge dat wel wilt hebben.”—“Lieve jonge jufvrouw!” riep de oude Samuel uit. “Willen hebben! Wel goede hemel!”—“Wij hebben altijd met dien naam van u gesproken,” zeide Florence, in het rond ziende en met een zachten zucht. “Dat aardige oude kamertje! Nog juist hetzelfde! Hoe goed heugt het mij nog!”
Samuel zag eerst haar en toen zijn neef aan, wreef toen in zijne handen, veegde toen zijn bril af en zeide binnensmonds: “O, die tijd, die tijd, die tijd!”
Er volgde eene korte poos van stilte, waaronder Suze Nipper knaphandig nog twee kopjes en schoteltjes uit de kas kreeg, en peinzend wachtte terwijl de thee stond te trekken.
“Ik moet Walter’s oom,” zeide Florence, hare hand schroomvallig op die des ouden mans leggende, welke op de tafel rustte, “iets zeggen waarover ik bekommerd ben. Hij zal alleen blijven, en als hij mij wil toelaten—niet om Walter’s plaats te vervullen, want dat zou ik niet kunnen, maar om zijne ware vriendin te zijn en hem zoo veel te helpen als ik kan terwijl Walter weg is, dan zal ik hem waarlijk zeer verplicht wezen. Wilt gij? Mag ik, Walter’s oom?”
De instrumentmaker bracht zonder te spreken hare hand aan zijne lippen, en Suze Nipper, met over elkander geslagene armen achteroverleunende in den presidentsstoel, waarop zij zich eigenmachtig had geplaatst, beet op een lint van haar hoed, en slaakte een zachten zucht, terwijl zij naar het lantarenraam opzag.
“Gij wilt dan wel dat ik naar u kom zien als ik kan,” zeide Florence, “en gij zult geene geheimen voor Suze hebben, als zij komt en ik niet kan, maar zult ons vertrouwen en op alles antwoord geven. En gij zult ons toelaten ons best te doen om u een troost te wezen? Wilt gij, Walter’s oom?”
Het lieve gezichtje, dat naar hem opzag, de vriendelijke smeekende oogen, de zachte stem, de lichte druk op zijn arm, alles nog innemender door den kinderlijken eerbied voor zijne jaren, die er een bevalligen zweem van twijfeling en beschroomdheid aan gaf—dit, en de natuurlijke ernst harer hartelijkheid, overweldigden den ouden instrumentmaker zoo zeer, dat hij niets anders antwoordde dan: “Walter, zeg toch een woord voor mij, beste jongen. Ik ben dankbaar, heel dankbaar.”—“Neen, Walter,” zeide Florence, met haar kalmen glimlach. “Zeg niets voor hem als het u belieft. Ik versta hem goed, en wij moeten leeren zonder u met elkander te praten, beste Walter.”—“Jufvrouw Florence,” antwoordde hij, zijn best doende om den vroolijken toon te hernemen, waarmede hij met zijn oom had gesproken. “Ik weet waarlijk even weinig als mijn oom, wat ik zeggen zal om zulke goedheid en vriendelijkheid te erkennen. Maar wat kon ik ook zeggen, al had ik het vermogen om een uur lang te praten, behalve dat gij doet gelijk men van u kon verwachten!”
Suze Nipper begon aan een nieuw eind van haar lint, en knikte tegen den zolder, ten teeken van hare goedkeuring.
“Maar, Walter,” zeide Florence, “er is iets, dat ik u wenschte te zeggen eer gij heengaat, en gij moet mij Florence noemen als het u belieft, en niet spreken als een vreemde.”—“Als een vreemde!” herhaalde Walter. “Neen, waarlijk, dat zou ik niet kunnen. Ten minste zeker niet met het gevoel van een vreemde.”—“Ja, maar dat is niet genoeg, en het is niet wat ik meen,” zeide Florence. “Want Walter,” vervolgde zij, in tranen uitbarstende, “hij hield heel veel van u, en voor zijn dood zeide hij dat hij dat deed, en zeide nog “denk om Walter!” en als gij nu een broeder voor mij wilt zijn, Walter, nu hij weg is en ik niemand op de wereld meer heb, zal ik al mijn leven eene zuster voor u wezen, en als eene zuster aan u denken, waar wij ook zijn! Dit is het dat ik u wenschte te zeggen, lieve Walter, maar ik kan het niet zoo goed zeggen als ik wilde, omdat mijn hart te vol is.”
En in de volheid en lieve eenvoudigheid van haar hart, stak zij hem beide handen toe. Walter nam ze, bukte en raakte met zijne lippen het betraande gezichtje aan, dat zich niet terugtrok of omkeerde, en ook niet bloosde toen hij dit deed, maar met gerustheid en vertrouwen naar hem opzag. In dat oogenblik verdween alle zweem van twijfel of onrust uit Walter’s gemoed. Het was hem als beantwoordde hij hare onschuldige bede bij het bedje van het doode kind; en denkende aan het plechtige dat hij daar had gezien, verbond hij zich om zelfs haar beeld, in zijne ballingschap, met broederlijke hoogachting te vereeren en lief te hebben, om haar eenvoudig vertrouwen nooit te schenden, en zich zelven diep vernederd te achten als hij ooit eene gedachte daarbij koesterde, die niet in haar eigen hart was toen zij het hem gaf. [133]
Suze Nipper, die beide hare linten had doorgebeten en het lantarenraam van niet weinig geheime aandoening deelgenoot gemaakt, bracht nu een ander onderwerp op het tapijt door te vragen wie er melk en suiker gebruikte; en hieromtrent ingelicht schonk zij thee. Alle vier verzamelden zich gezellig om de kleine tafel, en genoten wat de ijverige jonge dame hun aanbood; en Florence’s tegenwoordigheid in het achterkamertje scheen zelfs de kleur van het fregat de Tartaar aan den wand te verhelderen.
Een half uur geleden had Walter haar, om alles in de wereld, niet bij haar naam durven noemen. Maar nu zij hem zelve daarom verzocht, kon hij dat wel doen. Hij kon aan haar bijzijn denken, zonder eenigen geheimen schroom dat het beter zou geweest zijn als zij niet gekomen was. Hij kon met kalmte denken hoe schoon zij was, hoeveel schooner zij nog beloofde te worden, en welk eene rustplaats een of ander gelukkig man eens in zulk een hart zou vinden. Hij dacht aan zijne eigene plaats in dat hart, met edelen trots en een moedig besluit om die, zoo niet te verdienen—dit achtte hij nog ver boven zich—ze nooit minder waardig te worden.
Er moet iets tooverachtigs zijn geweest in de manier waarop Suze thee schonk, hetwelk oorzaak was van het rustige dat er ondertusschen in het achterkamertje heerschte; en een tegenovergestelde invloed moet oom Sam’s chronometer hebben voortgejaagd en hem harder doen loopen dan het fregat de Tartaar ooit voor den wind zeilde. Dit zij gelijk het wil, de bezoeksters hadden niet veraf op een stil hoekje eene koets laten staan wachten; en toen de chronometer toevallig werd geraadpleegd, was deze zoo stellig van meening dat de koets reeds zeer lang had staan wachten, dat het onmogelijk was er aan te twijfelen. Oom Sam had liever alles willen doen dan bekennen dat zijn chronometer voorliep.
Bij het afscheid herhaalde Florence nog eens alles, wat zij den ouden man gezegd had, en bond hem door eene uitdrukkelijke belofte aan hun verdrag. Oom Sam geleidde haar met vaderlijke vriendelijkheid tot aan de beenen van den houten adelborst en gaf haar daar aan Walter over, die gereed was om haar en Suze naar de koets te brengen.
“Walter,” zeide Florence onderweg, “ik heb u dat voor uw oom niet durven vragen. Denkt ge dat ge lang zult wegblijven?”—“Dat weet ik waarlijk niet,” antwoordde Walter. “Ik vrees van ja. Mijnheer Dombey gaf mij dat vrij duidelijk te kennen, dacht ik, toen hij mij benoemde.”—“Is het eene gunst, Walter?” zeide Florence, na een oogenblik bedenkens, en zag hem angstig aan.—“Die benoeming?” vroeg Walter.—“Ja.”
Walter had gaarne een bevestigend antwoord willen geven, maar zijn gezicht antwoordde reeds eer zijne lippen dit konden, en Florence was te oplettend om dat antwoord niet te verstaan.
“Ik vrees dat gij eigenlijk geen gunsteling van papa zijt geweest,” zeide zij beschroomd.—“Er is geene reden waarom ik dat zijn zou,” antwoordde Walter met een glimlach.—“Geene reden, Walter!”—“Er was geene reden,” hervatte Walter, hare meening begrijpende. “Er zijn er zoo veel op het kantoor. Tusschen mijnheer Dombey en een jong mensch zooals ik is een groote afstand. Als ik mijn plicht doe, doe ik maar wat ik moet en niet meer dan al de anderen.”
Koesterde Florence eene achterdocht, waarvan zij zich zelve nauwelijks bewust was—eene achterdocht die onduidelijk bij haar was opgekomen, sedert dien nacht toen zij in haar vaders kamer was geweest—dat Walter’s belangstelling in haar en toevallige kennis met haar, hem misschien dat geduchte ongenoegen hadden op den hals gehaald? Had Walter zelf zulk een denkbeeld, of viel het hem eensklaps in dat het haar op dat oogenblik voor den geest zweefde? Geen van beiden sprak er van. Eene korte poos spraken zij in het geheel niet. Suze, die aan den anderen kant naast Walter ging, zag hen beide scherp aan; en hare gedachten namen zeker die richting, en wel met zeer weinig twijfel.
“Gij kunt misschien heel gauw terugkomen, Walter,” zeide Florence.—“Ik kan als een oud man terugkomen,” antwoordde Walter, “en u eene oude dame vinden. Maar ik hoop beter.”—“Papa,” zeide Florence, na een oogenblik stilzwijgens, “zal zich van dien slag herstellen, en—en dan vrijer met mij spreken, eens misschien; en als hij dat doet, zal ik hem zeggen hoe ik verlang u weer te zien, en hem vragen om u om mijnentwil terug te roepen.”
Er was eene weifeling in deze woorden over haar vader, die Walter maar te wel begreep.
Daar de koets dichtbij was, zou hij haar zonder meer te zeggen hebben verlaten, want hij gevoelde nu wat het scheiden was; maar toen Florence zat drukte zij hem nog de hand, en hij vond dat zij een klein pakje in de hare had.
“Walter,” zeide zij, hem met hare vriendelijke oogen aanziende, “evenals gij, hoop ik op beter. Ik zal er om bidden en wil gelooven dat het komen zal. Ik geef die kleinigheid voor Paul. Ik bid u, neem ze met mijne hartelijke wenschen, en zie er niet naar eer gij vertrokken zijt. En nu, God zegene u, Walter! Vergeet mij nooit! Gij zijt mijn broeder!”
Hij was blijde dat Suze tusschen hen in kwam, of zij zou hem misschien met eene treurige herinnering hebben verlaten. Hij was ook blijde, dat zij niet weder uit de koets keek, maar slechts met haar handje wuifde, zoolang hij het kon zien. [134]
In spijt van haar verzoek, kon hij niet nalaten het pakje te openen toen hij dien avond naar bed ging. Het was een beursje, en er was geld in.
Helder rees de zon den volgenden morgen op, en Walter ontving haar met den kapitein, die reeds aan de deur was, daar hij vroeger dan noodig was uitgegaan, om weg te komen, terwijl jufvrouw MacStinger nog sluimerde. De kapitein veinsde zeer vroolijk te zijn, en bracht in een der zakken van zijne blauwe jas eene zeer sterk gerookte ossetong voor het ontbijt mede.
“En, Walter,” zeide de kapitein, toen zij om de tafel zaten, “als uw oom de man is waarvoor ik hem houd, zal hij bij deze gelegenheid de laatste flesch van dien madera opentrekken.”—“Neen, neen, Edward,” zeide de oude man. “Neen. Die moet worden opengetrokken als Walter weer thuis komt.”—“Wel gezegd!” zeide de kapitein. “Goed zoo!”—“Daar ligt zij,” hervatte Samuel Gills, “in het keldertje, met stof en spinnewebben bedekt. Misschien zullen gij en ik ook wel onder stof en spinnewebben liggen, eer zij wordt opengetrokken.”—“Goed zoo!” riep de kapitein. “Eene mooie zedeles. Walter, mijn jongen, buig den vijgeboom den weg dien hij gaan moet, en als gij oud zijt, kunt gij onder zijne schaduw zitten. Kijk maar na in—ja,” zeide de kapitein zich bedenkende, “ik ben niet recht zeker waar dat te vinden is; maar als gij het vindt zet er dan een streepje bij. Sam Gills, ga maar weer voort!”—“Maar daar, of ergens, zal zij blijven liggen, tot Walter terugkomt om ze op te eischen,” zeide de oude man. “Dat is wat ik wilde zeggen.”—“En het is goed gezegd, mooi gezegd,” antwoordde de kapitein, “en als wij met ons drieën die flesch niet in gezelschap kraken, geef ik u beiden verlof om mijne portie op te drinken.”
In weerwil der buitengewone vroolijkheid des kapiteins, smaakte de ossetong hem toch lang niet goed, hoewel hij, als er iemand naar hem keek, zijn best deed om zich te houden alsof hij zeer hongerig at. Hij was ook schrikkelijk bang om met den oom of den neef alleen te blijven, en scheen te denken dat hij dan alleen kans had om zich goed te houden, als zij altijd met hun drieën bij elkander bleven. Deze angst des kapiteins deed hem op verschillende schrandere invallen komen. Zoo liep hij, toen Samuel zijne jas ging aantrekken, naar de deur, onder voorwendsel dat hij iets zeer buitengewoons aan eene voorbijkomende huurkoets zag; en toen Walter naar boven ging om van de inwoners afscheid te nemen, stapte hij de straat op, voor reden gevende dat hij brand in een naburigen schoorsteen rook. Deze kunstgrepen hield kapitein Cuttle voor ondoorgrondelijk voor alle menschelijk vernuft.
Walter kwam van zijn afscheidnemen terug en ging den winkel door naar het achterkamertje, toen hij een gezicht, dat hij kende, door de voordeur zag binnenkijken en er dadelijk op toeschoot.
“Mijnheer Carker,” zeide hij, Carker Junior de hand drukkende. “Kom toch binnen. Dat is vriendelijk van u, dat ge zoo vroeg hier zijt om mij goedendag te zeggen. Gij wist wel, hoe gaarne ik u nog eens de hand zou geven eer ik heenging. Ik kan niet zeggen hoe blij ik er mee ben. Kom toch binnen.”—“Het is niet waarschijnlijk dat wij elkander ooit zullen weerzien, Walter,” zeide de ander, zacht wederstand biedende, “en ik ben zoo blijde dat ik u nog eens zie. Nu wij zoo spoedig zullen scheiden, durf ik wel tot u spreken en u de hand geven. Ik behoef nu uwe hartelijkheid niet meer af te wijzen, Walter.”
De glimlach waarmede hij dit zeide had iets treurigs, waaruit bleek dat hij zelfs in hun geringen en van zijn kant stroeven omgang zeker gezelschap had gevonden.
“O, mijnheer Carker!” zeide Walter; “waarom hebt gij ze afgewezen? Ik ben overtuigd, dat ge mij niet anders dan goed hadt kunnen doen.”
Hij schudde zijn hoofd. “Als ik op de wereld nog iets goeds kon doen,” zeide hij, “zou ik het voor u doen, Walter. Uw gezicht van dag tot dag, is te gelijk een genoegen en eene wroeging voor mij geweest. Maar het genot ging de smart te boven. Dat weet ik nu, door te gevoelen wat ik verlies.”—“Kom binnen, mijnheer Carker, en maak eens kennis met mijn goeden, ouden oom,” zeide Walter dringend. “Ik heb hem dikwijls over u gesproken, en hij zal u gaarne alles vertellen wat hij van mij hoort. Ik heb,” vervolgde Walter, zijne aarzeling opmerkende en nu zelf eenigszins verlegen wordende, “ik heb hem niets van ons laatste gesprek gezegd, mijnheer Carker; zelfs hem niet, geloof mij.”
De grijze Junior drukte hem de hand en tranen kwamen hem in de oogen.
“Als ik ooit kennis met hem maak, Walter,” zeide hij, “zal het zijn om tijding van u te kunnen hooren. Gij kunt er op aan dat ik uwe goedheid en verdraagzaamheid niet zal misbruiken. Het zou een misbruik wezen, als ik hem niet de geheele waarheid zeide, eer ik een vertrouwelijk woord van hem zocht te krijgen. Maar ik heb geen vriend of bekende behalve u, en zelfs om uwentwil is het niet waarschijnlijk dat ik er nog een zal zoeken.”—“Ik wenschte,” antwoordde Walter, “dat ge mij waarlijk uw vriend hadt laten zijn. Dat heb ik altijd gewenscht, mijnheer Carker, zooals gij weet; maar nooit half zooveel als nu, nu wij zullen scheiden.”—“Het is genoeg,” was het antwoord, “dat gij in mijne eigene gedachten mijn [135]vriend zijt geweest, en dat toen ik u het meest vermeed, mijn hart u het meest was toegedaan. Vaar wel nu, Walter!”—“Vaar wel, mijnheer Carker! De Hemel zij met u, mijnheer!” riep Walter met aandoening uit.—“Als gij,” zeide de ander, zijne hand vasthoudende, “als gij, wanneer gij terugkomt, mij mist in mijn ouden hoek, en van iemand mocht hooren waar ik lig, kom dan eens naar mijn graf zien. Denk dat ik even eerlijk en gelukkig had kunnen zijn als gij! En laat ik denken, als ik weet dat mijn tijd nadert, dat iemand gelijk ik vroeger was, daarvoor een oogenblik kan blijven staan, en met medelijden en vergiffenis aan mij denken. Vaar wel nu, Walter!”
Zijne gedaante gleed als eene schaduw in den helderen zonneschijn de straat af, en verdween in de verte.
De onbarmhartige chronometer verkondigde ten laatste dat Walter den houten adelborst den rug moest keeren; en zij reden, hij zelf, zijn oom, en de kapitein, met eene huurkoets naar de werf, van waar zij met eene stoomboot naar eene bocht van de rivier zouden varen, welker naam, gelijk de kapitein dien uitsprak, voor de ooren van ieder landsman een raadsel moest blijven. Aan die bocht gekomen (waarheen het schip met het laatste getij was verzeild) werden zij door onderscheidene opgewonden bootroeiers aan boord geklampt, onder anderen door een smerigen Cycloop, een bekende van den kapitein, die hem met zijn eene oog reeds op eene halve mijl afstands had onderscheiden, en zoolang een onverstaanbaar geschreeuw met hem had gewisseld. De wettige prooi van dezen persoon geworden, die altijd eene schorre stem en een ongeschoren baard scheen te moeten hebben, werden zij alle drie aan boord van de Zoon en Erfgenaam gebracht, waar op het oogenblik eene groote verwarring heerschte, het natte dek met losse zeilen en touwen was overspreid, bestemd, naar het scheen, om iemand een beentje te te lichten, mannen met roode hemden blootsvoets naar voren en naar achteren liepen, kisten en vaten overal den weg verstopten, en, in het dichtste gedrang, een zwarte kok, in eene zwarte kombuis, blind van den rook, tot aan de oogen in groenten zat gedoken.
De kapitein trok Walter dadelijk terzijde, en haalde met eene inspanning, waarvan zijn gezicht rood werd, het zilveren horloge uit, dat zoo groot was en zoo stijf in zijn zak zat, dat het er met een “pop” uitschoot.
“Walter,” zeide de kapitein het hem overgevende, en hem hartelijk de hand schuddende, “een afscheidspresentje, mijn jongen. Zet het ’s morgens een half uur, en ’s avonds nog een kwartier, achteruit, en het is een horloge waarvan ge pleizier zult hebben.”—“Kapitein Cuttle, daar kan ik niet aan denken,” zeide Walter, hem vasthoudende, want hij liep al weg. “Ik bid u, neem het terug. Ik heb er al een.”—“Dan, Walter,” zeide de kapitein, eensklaps in zijne zakken duikende, en de twee theelepeltjes en de suikertang ophalende, waarmede hij zich tegen zulk een bezwaar had gewapend. “Neem dan die stukjes zilver in plaats.”—“Neen, neen, dat kan ik waarlijk niet,” zeide Walter; “duizendmaal dank. Gooi ze niet weg, kapitein Cuttle,” want de kapitein wilde ze over boord werpen. “Zij zullen u veel beter te pas komen dan mij. Geef mij uw stok. Ik heb al dikwijls gedacht, dat ik dien graag zou willen hebben. Daar! Goedendag, kapitein Cuttle! Pas goed op mijn oom! Oom Sam, God zegen u!”
Zij waren in het gewoel reeds van boord, eer Walter zag waar zij bleven; en toen hij naar de kampanje liep en hen nakeek, zag hij zijn oom met een hangend hoofd in de boot zitten, en de kapitein hem met het zilveren horloge op den rug kloppen (dat nog al zeer moest doen) en met de theelepeltjes en de suikertang gesticuleeren om hem moed en hoop te geven. Walter in het oog krijgende, liet de kapitein zijne schatten geheel onbezorgd onder in de boot vallen, nam zijn blinkenden hoed af en riep hem op zeemans manier lustig aan. De blinkende hoed flikkerde in den zonneschijn, en de kapitein bleef daarmede zwaaien tot hij niet meer te zien was. Toen bereikte de verwarring aan boord, die hoe langer hoe grooter was geworden, haar toppunt; nog twee of drie booten voeren onder een algemeen gejuich af; de zeilen glinsterden in den zonneschijn, toen Walter ze voor het gunstige koeltje zag uitspreiden; het water stoof flikkerend voor den boeg op, en de Zoon en Erfgenaam aanvaardde hare reis, zoo vroolijk en vol hoop, als menig ander zoon en erfgenaam, reeds lang verdwenen, vroeger had gedaan.
Dag aan dag berekenden oom Sam en kapitein Cuttle in het achterkamertje den koers van het schip, met de kaart op het ronde tafeltje voor hen. Des avonds, als de oude man zoo alleen naar boven ging naar het zolderkamertje, waar het somtijds zoo geducht waaide, keek hij naar de sterren en luisterde hij naar den wind, en hield hij langer wacht dan hij had moeten doen als hij matroos aan boord was geweest. De laatste flesch oude madera, die meer dan eens de linie was gepasseerd en de zeegevaren had leeren kennen, bleef ondertusschen stil en ongestoord, onder stof en spinrag liggen. [136]
“Mijnheer Dombey, mijnheer,” zeide majoor Bagstock, “Joey B. is doorgaans niet sentimenteel, want Jozef is taai. Maar Jo heeft zijn gevoel, mijnheer, en als dat wakker wordt—verd … d, mijnheer,” riep de majoor met plotselinge woestheid uit, “dit is eene zwakheid, en die wil ik niet van mij velen.”
Majoor Bagstock gebruikte deze uitdrukkingen, toen hij Dombey als zijn gast boven aan zijne eigen trap in Princess’s Place ontving. Dombey kwam, eer zij te zamen hun tocht aanvaardden, bij den majoor ontbijten; en de ongelukkige inboorling had reeds zooveel met de warme broodjes en de eieren uitgestaan, dat het leven hem een last was.
“Het past geen oud soldaat van dat ras als de Bagstock’s zijn,” hervatte de majoor, weder bedarende, “zich als een buit aan zijne eigene aandoeningen over te leveren; maar—verd … d, mijnheer,” riep hij met eene nieuwe vlaag van woestheid uit, “ik condoleer u!”
Het purperen gezicht des majoors werd nog donkerder van kleur, en zijne kreeftachtige oogen puilden nog verder uit, toen hij Dombey de hand drukte, en aan dat vreedzaam bedrijf iets zoo uitdagends gaf, als ware het eene inleiding om dadelijk om duizend pond en de waardigheid van kampioen van Engeland met Dombey te boksen. Met eene draaiende beweging van het hoofd, en snuivend als een verkouden paard, bracht de majoor zijn gast de kamer binnen, en nu, geheel bedaard, verwelkomde hij hem daar met de gulheid en rondborstigheid van een reismakker.
“Dombey,” zeide de majoor, “ik ben blij dat ik u zie. Ik ben trotsch, dat ik u zie. Er zijn niet veel menschen in Europa tegen wie J. Bagstock dat zou zeggen—want Josh is plomp, mijnheer, dat ligt in zijn karakter—maar Joey B. is toch trotsch, dat hij u ziet, Dombey.”—“Majoor,” antwoordde Dombey, “ge zijt zeer beleefd.”—“Neen, mijnheer,” zeide de majoor. “Geen drommel! Dat is mijn karakter niet. Als dat Jo’s karakter was geweest, had Josh wel luitenant generaal Sir Jozef Bagstock kunnen zijn en u in een geheel ander kwartier ontvangen. Gij kent den ouden Jo nog niet, zie ik. Maar deze gelegenheid, iets zoo bijzonders, maakt mij waarlijk trotsch. Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor op vasten toon, “ik ben er door vereerd.”
Dombey begreep, naar zijne schatting van zich zelven en zijn geld, dat dit de waarheid was en betwistte het punt dus niet. Maar de instinctmatige erkentenis van zulk eene waarheid door den majoor en zijne onbewimpelde belijdenis er van, waren hem zeer aangenaam. Dit was voor Dombey eene bevestiging—als hij die nog noodig had gehad—dat hij zich niet in den majoor had bedrogen. Het was eene verzekering voor hem, dat zijne macht zich buiten zijn onmiddellijken kring uitstrekte; en dat de majoor, als een officier en een gentleman, niet minder van die bewustheid was doordrongen dan de knecht van de beurs.
En indien het ooit een troost voor hem was, zoo iets te weten, was het toen een troost, nu het onvermogen van zijn wil, de onbestendigheid zijner hoop, de machteloosheid van zijn rijkdom, hem zoo geducht waren gebleken. Wat kon het geld doen, had zijn zoontje hem gevraagd. Somtijds aan die kinderlijke vraag denkende, kon hij zich nauwelijks onthouden ze bij zich zelven met een zucht te herhalen. Wat kon het doen? Wat had het gedaan?
Maar dit waren eenzame gedachten, die laat in den nacht, in de neerslachtigheid en somberheid zijner afzondering, bij hem opkwamen; en zijn trots liet zich gemakkelijk weder geruststellen door vele getuigenissen van de waarheid, even geldig als die van den majoor. Dombey was den majoor nu vriendelijk genegen. Men kon niet wel zeggen dat hij warm voor hem werd, maar hij ontdooide een weinigje. De majoor had eenig deel gehad—en niet te veel—in de dagen aan het strand. Hij was een man van de wereld en kende eenige groote lui. Hij praatte veel en wist anekdoten te vertellen; en Dombey was genegen om hem voor een bijzonder geestig man te houden, die vooral in gezelschappen schitterde, en daarbij niet het hatelijke gebrek van armoede had, dat zulke lieden veel eigen is. Zijn stand in de maatschappij kon niet betwijfeld worden. Over het geheel was de majoor een verkieslijk reisgenoot, met wien men zich met fatsoen kon laten zien, die aan gemakkelijk leven gewoon was, bekend met de plaatsen die zij zouden bezoeken, en iets ongegeneerds over zich had, dat zich zeer wel met zijn eigen ernstiger karakter verdroeg en geheel in geen wedstrijd daarmede kwam. Indien Dombey daarbij nog een flauw denkbeeld had, dat de majoor, als een man die in zijn beroep gewoon was om den spot te drijven met de geduchte hand, welke zijne hoop zoo kort geleden had verwoest, hem ongezocht wat nuttige philosophie zou mededeelen en zijne onmannelijke zwaarmoedigheid verdrijven, verborg hij dit voor zich zelven, en liet het onder zijne trots bedolven liggen, zonder er verder onderzoek naar te doen.
“Waar is mijn schobbejak!” zeide de majoor, gramstorig in de kamer rondziende.
De inboorling, die geen bijzonderen naam had, maar zich ieder scheldwoord als zoodanig toeëigende, kwam dadelijk in de deur, maar durfde zich niet dichterbij wagen. [137]
“Gij schavuit!” zeide de opvliegende majoor, “waar is het ontbijt?”
De bruine knecht verdween om het te gaan halen, en spoedig hoorde men hem de trap weder opkomen, zoodanig bevende, dat de borden en schotels op het blad, dat hij droeg, den geheelen weg naar omhoog rinkelden.
“Dombey,” zeide de majoor, met een blik naar den inboorling, die de tafel schikte, en dien ongelukkige met zijne vuist dreigende, toen hij een lepel liet vallen, “hier is gebraden ham, een pasteitje, een schoteltje nieren en zoo wat meer. Ga zitten. Oude Joe kan u niets anders geven dan soldatenkost, ziet ge.”—“Uitmuntende kost, majoor,” antwoordde zijn gast, en dat niet uit enkele beleefdheid; want de majoor zorgde altijd zoo goed mogelijk voor zijne tafel, en at meer krachtige lekkernijen dan hem wel dienstig waren, zoodat zelfs de faculteit zijne keizerlijke kleur voornamelijk aan die omstandigheid toeschreef.—“Gij hebt naar den overkant gekeken, mijnheer,” merkte de majoor aan. “Hebt gij onze vriendin gezien?”—“Gij meent jufvrouw Tox,” antwoordde Dombey. “Neen.”—“Eene bekoorlijke dame, mijnheer,” zeide de majoor, met een vetten lach uit zijn korten hals, die hem bijna deed stikken.—“Jufvrouw Tox is een heel goed mensch, geloof ik,” antwoordde Dombey.
De trotsche koelheid van dit antwoord scheen den majoor zeer te streelen. Hij zwol geweldig op, en legde zelfs voor een oogenblik mes en vork neer, om in zijne handen te wrijven.
“Oude Jo, mijnheer,” zeide hij, “was eens zoo wat een gunsteling daar. Maar oude Jo heeft zijn tijd gehad. J. Bagstock is van de baan geknikkerd—afgedankt, mijnheer. Ik zal u eens wat zeggen, Dombey.” De majoor hield even op en keek geheimzinnig en verontwaardigd. “Die vrouw is verduiveld eerzuchtig, mijnheer.”—“Zoo!” zeide Dombey met koude onverschilligheid, misschien eenigszins gemengd met verachtelijk ongeloof dat jufvrouw Tox de verwaandheid kon hebben om zulk eene verhevene eigenschap te koesteren.—“Die vrouw, mijnheer,” zeide de majoor, “is op hare manier een Lucifer. Joey B. heeft zijn tijd gehad, mijnheer, maar zijne oogen nog gehouden. Hij kan nog zien, die Jo. Wijlen zijne Koninklijke Hoogheid de Hertog van York heeft eens op een lever van Joey aangemerkt, dat hij drommels goed zien kon.”
“Hoor eens naar den raad van den eenvoudigen ouden Jo, en laat nooit weer dat soort van volk opvoeden, mijnheer,” antwoordde de majoor. “Verd … d, mijnheer, het gaat nooit! Het mislukt altijd!” (blz. 140).
De majoor vergezelde dit met zulk een blik, en door het eten en drinken, met zijne geheimzinnigheid [138]vereenigd, zwol zijn hoofd zoodanig op, dat zelfs Dombey eenige bezorgdheid voor hem liet blijken.
“Dat malle oude figuur, mijnheer,” vervolgde de majoor, “heeft nog hooge uitzichten, hemelhooge uitzichten, mijnheer—huwelijksplannen, Dombey.”—“Dat spijt mij voor haar,” zeide Dombey.—“Zeg dat niet, Dombey,” antwoordde de majoor op een waarschuwenden toon.—“Waarom zou ik niet, majoor?” zeide Dombey.
De majoor gaf geen antwoord dan door eene paardenkuch, en ging ijverig voort met eten.—“Zij heeft veel werk van uw huishouden gemaakt,” zeide de majoor wederom, ophoudende, “en is een tijd lang dikwijls bij u aan huis gekomen.”—“Ja,” antwoordde Dombey met groote deftigheid. “Jufvrouw Tox is, in den tijd toen mevrouw Dombey stierf, daar eens als vriendin van mijne zuster gekomen; en daar zij zeer welgemanierd was, en veel hart voor het arme kind toonde, werd haar vrijgelaten—ik mag wel zeggen, werd zij aangemoedigd—om meermalen met mijne zuster terug te komen, en langzamerhand eenigszins familiaar in huis te worden. Ik heb,” zeide Dombey, op den toon van iemand die eene gewichtige toestemming gaf, “ik heb achting voor jufvrouw Tox. Zij is zoo verplichtend geweest om in mijn huis een aantal kleine diensten te bewijzen; geringe en onbeduidende diensten misschien, majoor, maar die daarom niet veracht moeten worden; en ik hoop dat ik het geluk heb gehad van in staat te zijn geweest om die diensten te erkennen door zooveel oplettendheid en beleefdheid als ik haar heb kunnen toonen. Ik acht mij aan jufvrouw Tox verplicht, majoor,” voegde hij er bij, even met de hand wuivende, “voor het genoegen van uwe kennis.”—“Neen, Dombey,” zeide de majoor met warmte; “neen, mijnheer. Jozef Bagstock kan dat niet zonder tegenspreken laten doorgaan. Uwe kennis met den ouden Jo, mijnheer, zooals hij dan is, en zijne kennis met u, mijnheer, had haar oorsprong in een veelbelovend kind, mijnheer—een verbazend kind, Dombey!” zeide de majoor, met eene aandoening alsof hij zou stikken—niet moeielijk om te veinzen voor iemand, die zoo dikwijls op het punt van stikken was, “wij zijn met elkander in kennis gekomen door uw zoon.”
Dombey scheen door dit gezegde getroffen, en het is niet onwaarschijnlijk dat de majoor het daarop had toegelegd. Dombey keek voor zich en zuchtte; en de majoor kreeg weder eene vlaag van woestheid en zeide, op den gemoedstoestand doelende, waarin hij gevaar liep te vervallen, dat dit eene zwakheid was, en hij die niet van zich zelven wilde velen.
“Onze vriendin stond in eene zeer verwijderde betrekking met die gebeurtenis,” zeide de majoor, “en al de eer die haar toekomt, mijnheer, wil J. B. haar gaarne geven. Maar toch, mejufvrouw,” vervolgde hij, zijne oogen opslaande naar het venster aan den overkant, waar men jufvrouw Tox juist hare bloemen kon zien begieten, “zijt gij eene doortrapte feeks, mejufvrouw, en is uwe eerzucht een staaltje van monsterachtige onbeschaamdheid. Als zij alleen diende om u zelve belachelijk te maken, mejufvrouw,” vervolgde de majoor, zijn hoofd schuddende naar de van niets bewuste jufvrouw Tox, terwijl zijne oogen een sprong uit dat hoofd naar haar toe schenen te doen, “mocht gij er vrij uw hart aan ophalen, dat verzeker ik u, mejufvrouw, uit naam van majoor Bagstock.” Hier begon de majoor zoo schrikkelijk te lachen dat het zelfs aan zijne oorlapjes en de aderen op zijn voorhoofd te zien was. “Maar, mejufvrouw,” vervolgde hij, “als gij anderen compromitteert, menschen die geen erg hebben en geen kwaad denken, tot belooning van hunne goedheid, dan doet gij een ouden Jo het bloed koken.”—“Majoor,” zeide Dombey, rood wordende, “ik hoop dat gij niets zoo ongerijmds wilt aanduiden als dat jufvrouw Tox.…”—“Ik wil niets aanduiden, Dombey,” zeide de majoor; “maar Joey B. heeft in de wereld verkeerd, mijnheer, en zijne oogen en ooren open gehad, en Jo zegt u, Dombey, dat daar aan den overkant eene verduiveld slimme feeks woont, die heel hooge uitzichten heeft.”
Dombey keek onwillekeurig naar den overkant en zond zelfs een gramstorigen blik in die richting.
“Dat is alles wat Jozef Bagstock daaromtrent over de lippen zal komen,” zeide de majoor op vasten toon. “Joe is geen kwaadspreker, maar er komt toch wel eens een tijd dat hij moet spreken, dat hij wil spreken!—met uwe verduivelde streken, mejufvrouw,” riep de majoor, wederom gramstorig zijne schoone geburin aansprekende—“als het zoo erg loopt dat hij niet langer zwijgen kan.”
Deze uitbarsting haalde den majoor een hoestbui op den hals die geruimen tijd aanhield. Toen hij weder bekwam, vervolgde hij:—“En nu, Dombey, daar gij den ouden Jo hebt geïnviteerd—den ouden Jo, die geene andere verdiensten heeft, dan dat hij taai en hartig is—om te Leamington uw gast en gids te wezen, beschik nu maar over hem naar uw believen. Ik weet niet, mijnheer,” zeide de majoor, schertsend zijne onderkin schuddende, “wat de menschen in Jo zien, waarom hij bij iedereen zoo gezocht is; maar dat weet ik wel, mijnheer, als hij niet tamelijk taai was en hardnekkig in het weigeren, zoudt gij hem met al uwe invitatiën gauw om een luchtje helpen.”
Dombey gaf met weinige woorden zijn gevoel te kennen van de voorkeur die hij verwierf, [139]boven die andere uitstekende leden der maatschappij, welke zich het bezit van majoor Bagstock betwistten; maar de majoor viel hem in de rede, om hem te verstaan te geven, dat hij zijne eigene neigingen volgde, en dat zij allen als één man waren opgestaan en gezegd hadden: “J. B., Dombey is de man dien gij tot uw vriend moet kiezen.”
Daar de majoor zich nu zooveel mogelijk had volgepropt, en het bovendien tijd werd om te maken dat men op den spoortrein naar Birmingham kwam, trok de inboorling hem met groote moeite zijne jas aan, en knoopte die zoo dicht dat zijn starend, hijgend gezicht boven dat kleedingstuk uit kwam kijken, alsof hij in een vat was gepakt. Daarop gaf de inboorling hem een voor een en met voegzame tusschenpoozen zijne zeemen handschoenen, zijn dikken stok, en zijn hoed aan, welken laatsten de majoor zwierbolachtig schuins op het hoofd zette, om den indruk van zijn opmerkelijk gezicht eenigszins te verzachten. De inboorling had vooraf in alle mogelijke en onmogelijke hoeken van Dombey’s rijtuig, dat stond te wachten, een buitengewoon aantal van reiszakken en valiezen gepakt, niet minder volgepropt dan de majoor zelf; en toen hij nu zijne eigene zakken met Selzerwater, ouden Sherry, boterhammen, cache-nez, verrekijkers, kaarten en couranten had gevuld—de kleine bagage, die de majoor op reis ieder oogenblik kon noodig hebben—kondigde hij aan dat alles gereed was. Om de uitrusting van dezen ongelukkigen vreemdeling (van wien men zeide dat hij in zijn eigen land een prins was geweest) te voltooien, wierp de huisheer hem, toen hij naast Towlinson op het achterbankje zat, nog eene hoop overjassen en mantels van den majoor toe, die hem zoodanig overdekten, dat hij als in een levend graf naar het spoorwegstation reed.
Doch eer het rijtuig in beweging kwam, en terwijl de inboorling zoo begraven werd, verscheen jufvrouw Tox voor haar venster en wuifde met een sneeuwwitten zakdoek. Dombey ontving dezen afscheidsgroet zeer koel—zeer koel zelfs voor hem—vereerde haar slechts met het allergeringste hoofdknikje, en liet zich met een zeer misnoegd gezicht achteroverzakken. Dit in het oogloopend gedrag scheen den majoor (die jufvrouw Tox met alle beleefdheid groette) zoodanig te vermaken, dat hij nog lang naderhand zat te lonken, te grinniken en te kikhalzen, als een vetgemeste Mephistopheles.
Aan het station wandelden Dombey en de majoor, onder het gewoel voor het vertrek, naast elkander de gaanderij op en neer, de eerste stil en somber, de laatste zeer spraakzaam, hetzij om zijn reisgenoot of zich zelven den tijd te korten. Geen van beiden lette er op dat zij zoo wandelende de aandacht trokken van een werkman, die bij de locomotief stond, en telkens als zij voorbijkwamen aan zijne pet tikte; want Dombey was gewoon gemeene lieden over het hoofd te zien, en de majoor kon, als hij anekdoten van zich zelven vertelde, gelijk hij nu deed, aan niets anders denken. Eindelijk evenwel stapte die man hen in den weg, nam zijne pet af en dook met zijn hoofd voor Dombey.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide hij, “maar ik hoop dat ge zoo tamelijk wel zijt.”
Hij was gekleed in een pak van grof linnen, overvloedig met kolenstof en olie besmeerd, en had asch in zijne bakkebaarden en over het geheel een vrij sterken reuk van gebluschte sintels. Hij zag er overigens niet gemeen uit, en kon ook eigenlijk niet smerig genoemd worden; kortom, het was baas Toodle, in het costuum van zijn beroep.
“Ik zal de eer hebben u te stoken, mijnheer,” zeide Toodle. “Neem mij niet kwalijk. Ik hoop, dat gij het nu zoo wat te boven komt?”
Tot dank voor zijn belangstellenden toon, zag Dombey hem aan, alsof het gezicht van zulk een man reeds genoeg was om zijne oogen vuil te maken.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” begon Toodle nog eens, toen hij zag dat hij niet duidelijk herkend werd, “maar Polly, mijne vrouw, die bij u in huis Richards genoemd werd.”
Eene verandering in Dombey’s gezicht, die eene herkenning scheen aan te duiden, maar nog veel sterker een toornig gevoel van vernedering uitdrukte, deed Toodle zwijgen.
“Uwe vrouw zal geld noodig hebben, denk ik,” zeide Dombey, de hand in den zak stekende en op een trotschen toon—maar zoo sprak hij altijd.—“Neen, mijnheer, wel bedankt,” antwoordde Toodle; “dat juist niet.”
Dombey bleef nu op zijne beurt steken, en dat wel tamelijk verlegen, met de hand in den zak.
“Neen, mijnheer,” zeide Toodle, de lederen pet, die hij niet weder had opgezet, al om en om draaiende. “Het gaat ons vrij goed, mijnheer. Wij hebben geene reden om te klagen. Wij hebben er na dien tijd nog wel vier gekregen, mijnheer; maar wij slaan er ons toch door.”
Dombey had er zich wel door willen slaan naar zijn eigen rijtuig, al had hij zoo doende den stoker onder de wielen gesmeten; maar de pet, die de man al om en om bleef draaien, had iets dat zijne aandacht trok.
“Wij hebben een kleintje verloren,” merkte Toodle aan, “dat is niet tegen te spreken.”—“Binnen kort?” zeide Dombey, naar de pet ziende.—“Neen, mijnheer, al drie jaren geleden; maar al de anderen zijn gezond en frisch. En wat lezen betreft, mijnheer,” Toodle dook weder als om Dombey te herinneren wat er lang geleden daarover tusschen hen was omgegaan, “mijne jongens hebben mij dat, met [140]hun allen, toch nog geleerd.”—“Kom, majoor,” zeide Dombey.—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” hervatte Toodle, nog eens voor hen stappende, maar zeer ootmoedig en met de pet in de hand. “Ik zou u met zoo iets niet hebben lastig gevallen, als het niet was om op mijn zoon Biler te komen—Robin gedoopt—dien gij zoo goed zijt geweest om een Liefdadigen Slijper van te maken.”—“Wel, man,” zeide Dombey op zijn strengsten toon, “wat van hem?”—“Wel, mijnheer,” antwoordde Toodle, zeer bedrukt zijn hoofd schuddende, “het spijt mij te moeten zeggen dat het daar slecht met hem is afgeloopen.”—“Slecht afgeloopen?” zeide Dombey met zekere barsche tevredenheid.—“Hij is onder slechte kameraden gekomen, ziet gij, heeren,” vervolgde de vader, beiden bedroefd aanziende en blijkbaar den majoor in het gesprek mengende, in de hoop om bij hem medelijden te vinden, “en op slechte wegen geraakt. God geve dat hij weer te recht mag komen, heeren, maar hij is nu op den verkeerden weg. Het kon haast niet anders of gij moest er wel eens van hooren, mijnheer,” zeide Toodle, nu weder Dombey persoonlijk aansprekende, “en het is beter, dat ik er zelf maar voor uitkom en zeg dat mijn jongen op een verkeerden weg is geraakt. Polly is er schrikkelijk benauwd over, heeren,” zeide Toodle, met hetzelfde bedrukte gezicht en zich nogmaals naar den majoor keerende.—“Een zoon van dien man, dien ik heb laten opvoeden, majoor,” zeide Dombey, hem zijn arm gevende. “De gewone dank!”—“Hoor eens naar den raad van den eenvoudigen ouden Jo, en laat nooit weer dat soort van volk opvoeden, mijnheer,” antwoordde de majoor. “Verd … d, mijnheer, het gaat nooit! Het mislukt altijd!”
De bedrukte vader wilde gaan zeggen, dat zijn zoon, de gewezen Slijper, geslagen en geschopt door een ruwen gemeenen kerel, (even weinig voor zijn post geschikt als een bulhond zou geweest zijn) om hem eene nuttelooze woordenkraam als een papegaai te leeren klappen, misschien in een of ander opzicht niet de rechte soort van opvoeding had gekregen, toen Dombey toornig herhaalde: “De gewone dank!” en met den majoor heenging. En daar de majoor zwaar was om in Dombey’s rijtuig, dat hoog op een wagen was gezet, te worden opgeheschen, en telkens als zijn voet van de trede glipte en hij den inboorling weder op het lijf viel, moest ophouden om te zweren dat hij dien ongelukkige al de beenderen in het lijf zou stuk slaan, of levend laten villen, of op eene andere manier doodmartelen, had hij, eer zij afreden, nog maar even tijd om met eene schorre stem te herhalen, dat het nooit ging, dat het altijd mislukte, en dat, als hij “zijn eigen vagebond” wilde laten opvoeden, de kerel zeker aan de galg zou komen.
Dombey stemde dit met bitterheid toe; maar er school nog iets meer achter die bitterheid, en achter de gemelijkheid waarmede hij zich in zijn rijtuig achterover liet zakken, en met een gefronst voorhoofd naar de voorbijvliegende voorwerpen keek, dan misnoegen over het mislukken van het heerlijke opvoedingsstelsel door het Slijpers Gilde in werking gebracht. Hij had om de gemeene pet van dien man eene nieuwe strook krip gezien, en zich uit zijn toon en zijne antwoorden verzekerd, dat hij dit rouwteeken voor zijn zoon droeg.
Zoo moest dan iedereen, hoog en laag, van Florence in zijn deftig huis, tot aan den gemeenen kerel, die het vuur stookte, waarvan hij den rook nu zag voorbijvliegen, eene of andere aanspraak op deelgenootschap in zijn dooden zoon maken, en zijne eigene rechten bestrijden! Kon hij ooit vergeten hoe die vrouw bij zijn bed had geschreid en hem haar kind genoemd; of hoe hij, telkens als hij wakker werd, naar haar had gevraagd, en in zijn bed overeind was gekomen en opgehelderd was toen zij binnenkwam!
Te denken dat die verwaande kerel, die den kost won met in steenkolen en asch te wroeten, daar met zijn rouwteeken voor hem uitreed! Te denken dat zelfs hij, door zulk eene gemeenschappelijke vertooning van rouw, zich durfde bemoeien met de teleurstelling en het geheime zielsverdriet van een trotschen gentleman! Te denken dat zijn verloren zoon, die zijne schatten, zijne plannen en zijne macht met hem had moeten deelen, en met wien hij vereenigd de geheele wereld als met eene dubbele deur van goud had moeten buitensluiten, zulk een troep had ingelaten om hem met hunne wetenschap van zijne verijdelde hoop en hunne aanspraak op medegevoel te beleedigen, zoo niet hem te hoonen door te snoeven dat zij zich in de plaats hadden gedrongen, waar hij alleen had willen heerschen!
Hij vond geen vermaak of verstrooiing in de reis. Door deze gedachten gepijnigd, nam hij de eentonigheid overal met zich mede, en vloog met spoorsnelheid niet door een welig afwisselend landschap, maar door eene woestijn van vernielde plannen en knagende jaloezie. De spoed waarmede de trein voortsnorde scheen zelfs den spot te drijven met den snellen loop van het jeugdige leven, dat zoo onverbiddelijk naar zijn voorbestemd einde was gevoerd. De kracht die op haar eigen ijzeren weg voortholde, zonder zich aan andere wegen en paden te storen, door alle hindernissen heen borende, en levende wezens van allerlei soort, ouderdom en stand medeslepende, was een zinnebeeld van het zegevierend monster, de dood.
Voort, al gillend, snuivend en kletterend, de stad uit, tusschen de huizen door, zoodat het er in de straten van gonsde, voor een oogenblik [141]over het groene veld snorrende, zich in den vochtigen grond borende, bulderend voortstuivende door de duisternis en de dompig benauwde lucht, en weder uitbarstende in den zonnigen dag; voort, al gillend, snuivend en kletterend, door de velden, door de bosschen, door het koren, door het hooi, door het krijt, door de mulle aarde, door de klei, door de rots, tusschen voorwerpen zoo dichtbij dat men ze bijna met de hand kon grijpen, maar die telkens den reiziger ontsnappen, en een bedriegelijk verschiet dat altijd langzaam schijnt mee te gaan: evenals in het spoor van het genadelooze monster, de dood.
Door de vallei, over de hoogte, over de heide, langs den boomgaard, langs het park, langs den tuin, over het kanaal, over de rivier, waar de schapen grazen, waar de molen maalt, waar de schuit vaart, waar de dooden rusten, waar de fabriek staat te rooken, waar de stroom bruist, waar het dorpje zich verschuilt, waar de groote domkerk oprijst, waar het barre duinland zich uitstrekt, en de wilde wind naar zijn ongestadig believen het dorre kruid streelt of teistert; voort, al gillend, snuivend en kletterend, zonder eenig spoor na te laten dan stof en damp; evenals op de baan van het genadelooze monster, de dood.
Tegen den wind en het licht, de regenbui en den zonneschijn in, voort, altijd voort, rolt en buldert de trein, woest en snel, glad en zeker; en zware bruggen, die over de baan heen liggen, werpen een streepje schaduw er op, voor het oog van een duim breedte, en zijn verdwenen. Voort en altijd voort; een vluchtige blik op hutten, huizen, kasteelen, rijke landgoederen, op landbouw en nijverheid, op menschen, op oude wegen en paden, hetwelk alles klein en onbeduidend schijnt zoodra het achtergelaten is; en dat wordt het dan ook, en wat anders dan zulke vluchtige blikken heeft men op de baan van het ontembare monster, de dood!
Voort, al gillend, snuivend en kletterend, zich wederom onder den grond bedelvende, en met zulk eene woede van kracht en volharding voortzwoegende, dat in de duisternis en den tochtwind de beweging omgekeerd schijnt, en pijlsnel naar achteren schijnt te loopen, tot een lichtstraal op den vochtigen muur doet blijken dat zijne vlakte als een ijlende stroom voorbijvliegt. Voort, nog eens in het daglicht en door het daglicht, met een gegil van verrukking, brullende, snuivende en kletterende, alles met zijn zwarten adem aanblazende, somtijds voor een oogenblik stilhoudende, waar zich een drom van gezichten vertoont, die men over eene minuut niet meer ziet; somtijds gretig water slurpende, en eer de pijp, waaruit het vuurmonster drinkt, heeft opgehouden te lekken, alweder voortsnorrende in het blauwe verschiet.
Harder en harder nog gilt en brult de trein, wanneer hij met onweerstaanbare vaart op zijn doel komt aansnellen, en nu is zijn weg, gelijk die van den dood, dik met asch bestrooid. Alles in den omtrek is zwart. Ver in de diepte liggen donkere waterplassen, modderige paden en ellendige woningen. Dichtbij staan verzakte muren en vervallene huizen, en door de beschadigde daken en vensters ziet men in de ellendige kamers, waar gebrek en ziekte zich in vele ellendige gedaanten verbergen, terwijl rook, en opeengedrongene gevels en schoorsteenen, eene wanstaltigheid van kalk en steen, die eene wanstaltigheid van lichaam en ziel tot schuilplaats strekt, het dompig verschiet afsluiten. Terwijl Dombey uit het portier van zijn rijtuig ziet, komt het hem niet in de gedachten dat het monster, dat hem daar gebracht heeft, en het licht van den dag op deze dingen heeft doen schijnen, ze niet gemaakt of veroorzaakt heeft. Dit was het welgepaste einde van den tocht, en had het eind van alle dingen kunnen zijn, zoo woest en akelig was het.
Zoo had hij, zijne eentonige gedachtenreeks vasthoudende, altijd dat eene genadelooze monster voor zich. Alles zag zwart, en alles zag hem koud en doodelijk aan, en hij wederom. Hij vond overal iets dat hem aan zijne ramp herinnerde. Om zich heen zag hij eene onbarmhartige zegepraal, die, in welken vorm ook, zijn trots kwetste en zijne jaloezie prikkelde, maar vooral wanneer iemand of iets de liefde en de gedachtenis van zijn gestorven kind met hem deelde.
Er was een gezichtje—hij had het den vorigen avond aangezien, en het had hem ook aangezien, met oogen die in zijne ziel lazen, schoon zij door tranen beneveld werden en zich spoedig achter twee bevende handjes verborgen—dat op dezen tocht dikwijls voor zijne verbeelding oprees. Hij zag het, met de uitdrukking die het den vorigen avond had, schroomvallig smeekend naar hem opgeheven. Het was niet verwijtend, maar het had iets van twijfel, bijna van hopend ongeloof, dat, toen hij het wederom in de treurige zekerheid van zijn misnoegen zag verdwijnen, naar verwijt geleek. Het was eene kwelling voor hem aan dit gezichtje van Florence te denken.
Omdat hij eene nieuwere zachtere aandoening daarbij gevoelde? Neen, omdat het gevoel, dat het bij hem opwekte—waarvan hij in vroeger tijd slechts een voorgevoel had gehad—nu geheel duidelijk was geworden, hem al te zeer ontroerde en te sterk dreigde te worden om er bedaard bij te blijven. Omdat hij dit gezichtje ook herkende in dit algemeene, tergende beklag dat hem evenals de lucht scheen te omringen. Omdat het de schicht verscherpte van dien wreeden onmeedoogenden vijand, die zijne gedachte zoo bezig hield, en hem een [142]tweesnijdend zwaard in de vuist gaf. Omdat hij, daar staande—het overgangstooneel, dat hij voor zich had, met zijne eigene naargeestigheid kleurende, en het zoo tot een tafereel van verval en verwoesting makende, in plaats tot eene betere dingen belovende verandering—omdat hij, daar staande, in zijn eigen hart wel wist, dat het leven evenveel schuld had aan zijn verdriet, als de dood. Een kind was gestorven, en een overgebleven. Waarom was het voorwerp zijner hoop weggenomen in plaats van haar?
De zachte, kalme, aanvallige verschijning, die hij niet uit zijne verbeelding kon verbannen, deed geene andere gedachte bij hem opkomen dan deze. Zij was hem van den eersten af onwelkom geweest; zij was nu eene verzwaring van zijn bitter verdriet. Als zijn zoon zijn eenig kind was geweest, en dezelfde slag hem getroffen had, zou die ook zwaar zijn geweest om te dragen, maar oneindig lichter dan thans, nu de slag op haar had kunnen vallen (die hij zonder eenig leed had kunnen verliezen, dacht hij) en dit niet had gedaan. Haar liefderijk onschuldig gezichtje, dat voor hem oprees, oefende geen verzachtenden of innemenden invloed uit. Hij wees den engel van zich, en nam den kwelduivel op, die zijn hart binnenkroop. Haar geduld, hare goedhartigheid, hare jeugd, hare trouw, hare liefde, waren als zooveel stofjes in de asch waarop hij zijn hiel zette. Hij zag haar beeld in de akeligheid om hem heen, de somberheid niet verhelderende maar verdonkerende. Meer dan eens op die reis, en thans weder, nu hij bij het eind van zijn tocht stond te peinzen, kwam de gedachte bij hem op, wat er toch was, dat hij tusschen zich zelven en de verschijning kon plaatsen.
De majoor, die den geheelen weg langs had zitten hijgen en blazen, alsof hij zelf eene stoommachine was, en wiens oog dikwijls van zijne courant was afgedwaald om naar het uitzicht te gluren, alsof in den rook van den trein eene geheele processie van te leur gestelde jufvrouwen Tox medevloog en over het veld zweefde om zich ergens in een schuilhoek te verbergen, wekte zijn vriend door hem te onderrichten, dat de postpaarden waren voorgespannen en het rijtuig wachtte.
“Dombey,” zeide de majoor, hem met zijn rotting op den arm tikkende, “gij moet niet nadenkend worden. Dat is een slecht aanwendsel. Oude Joe, mijnheer, zou niet zoo taai zijn als gij hem nu ziet, als hij zich ooit daaraan had overgegeven. Ge zijt een veel te groot man, Dombey, om nadenkend te wezen. In uwe positie, mijnheer, zijt ge ver boven zoo iets verheven.”
Daar de majoor, zelfs bij zijne vriendelijke berispingen, aldus de waardigheid van Dombey in acht nam, en toonde hoezeer hij daarvan doordrongen was, gevoelde Dombey zich meer dan ooit genegen om iemand, die zooveel verstand en beleefdheid bezat, genoegen te geven. Terwijl zij langs den straatweg voortreden, deed hij dus zijn best om naar de vertelseltjes des majoors te luisteren, en de majoor, die deze manier van reizen veel geschikter vond dan de vorige, om zijne spraakzaamheid te laten uitblinken, deed zijn best om hem te onderhouden.
In zulk een vroolijk en spraakzaam humeur—slechts enkele malen in zijne vertellingen gestoord door zijne gewone verschijnselen van volbloedigheid, en ze somtijds afbrekende om op den inboorling uit te varen, wien zijne Europeesche kleederen met eene uitheemsche onmogelijkheid van passen aan het lijf zaten (overal lang waar zij kort, en kort waar zij lang, spannend waar zij ruim en ruim waar zij spannend moesten zijn, zonder dat de kleermaker eenige schuld daaraan had) en waaraan hij een nieuwe sierlijkheid mededeelde door telkens, als de majoor op hem uitvoer, er in weg te kruipen en als het ware in te krimpen—in zulk een vroolijk en spraakzaam humeur bleef de majoor den geheelen dag, zoodat toen de avond viel en hen op den belommerden weg bij Leamington vond draven, en zijne stem, door al zijn praten, eten, hoesten of keelschrapen, uit den koffer onder den bok of uit een naburigen hooiberg scheen te komen. Niet helderder werd zij in het Royal Hotel, waar kamers en een diner waren besteld, en waar de majoor zijne spraakorganen door eten en drinken zoo zeer belemmerde, dat hij, toen hij naar bed ging, geheel geene stem meer had dan om mede te hoesten, en zich den bruinen knecht alleen verstaanbaar kon maken door leelijke gezichten tegen hem te trekken.
Den volgenden morgen bij het ontbijt toonde hij echter wederom de levenskracht en den eetlust van een reus. Onder dezen maaltijd werd eene schikking gemaakt hoe men voortaan den dag zou besteden. De majoor zou de verantwoordelijkheid voor het bestellen van eten en drinken op zich nemen, en zij zouden dagelijks te zamen ontbijten en dineeren. Dombey wilde op dien eersten dag van hun verblijf te Leamington liever op zijne kamer blijven of alleen naar buiten wandelen; maar den volgenden morgen zou hij den majoor gaarne naar de bronzaal en door de stad vergezellen. Zoo scheidden zij tot aan het diner. Dombey zonderde zich af om zich in zijne eigene heilzame gedachten te verdiepen. De majoor (vergezeld door den inboorling, die een vouwstoeltje, eene overjas en eene paraplu droeg) kuierde alle openbare plaatsen op en neer, keek alle inteekenlijsten na, om te zien wie er was, sprak oude dames aan, die zeer met hem ingenomen waren, vertelde dat J. B. taaier was dan ooit, [143]en pochte overal op zijn rijken vriend Dombey. Er is nooit iemand geweest die trouwer vriend was dan de majoor, wanneer hij door op dezen te pochen op zich zelven kon pochen.
Het was verwonderlijk hoeveel nieuwe stof tot praten de majoor onder den maaltijd had, hoeveel reden hij Dombey gaf om zijne gezellige talenten te bewonderen. Den volgenden morgen bij het ontbijt wist hij den inhoud der pas ontvangene couranten, en sprak in verband daarmede van verscheidene zaken, waarover onlangs zijn gevoelen gevraagd was door personen van zooveel macht en aanzien, dat men slechts met bewimpelde uitdrukkingen van hen mocht spreken. Dombey, die zich zoolang in zich zelven had opgesloten, en maar zelden, zoo al ooit, den tooverkring had overschreden waarbinnen de operatiën van Dombey en Zoon plaats hadden, begon dit iets veel beters dan zijn eenzaam leven te vinden; en in plaats van den volgenden dag weder eene reden te zoeken om in huis te blijven, gelijk hij zich had voorgenomen toen hij alleen was, ging hij arm in arm met den majoor uit wandelen.
Met nog blauwer gezicht en meer uitpuilende oogen—nog meer overrijp, als het ware—en telkens een paardenkuch uitstootende, niet zoozeer uit noodzakelijkheid als om zijn gevoel van eigenwaarde lucht te geven, wandelde de majoor met Dombey aan den arm den zonnigen kant der straat langs, met de wangen over zijne stijve stropdas heen gezwollen, de beenen wijd van elkander, en zijn groot hoofd heen en weder waggelende, alsof hij bij zich zelven beredeneerde welk een innemend personage hij toch was. Zij waren pas eenige voetstappen ver gekomen, toen de majoor iemand ontmoette dien hij kende, en niet vele voetstappen verder toen de majoor iemand anders ontmoette dien hij kende; maar hij groette hen slechts in het voorbijgaan door een wuiven met de hand, en leidde Dombey verder voort, terwijl hij de verschillende merkwaardige plaatsen, die zij voorbijkwamen, aanwees, en hem onderhield met de kwaadsprekende praatjes, welke deze plaatsen hem in het hoofd brachten.
Zoo kuierden de majoor en Dombey voort, zeer tot hun eigen genoegen, toen zij een stoel op wielen zagen naderen, een soort van wagentje, waarin eene dame gezeten was, die dit rijtuig met een soort van roer, voorop, bestuurde, terwijl het van achteren door eene onzichtbare kracht werd voortgestuwd. Hoewel de dame niet jong meer was, zag zij er blozend uit—wangen als rozen—en waren hare kleeding en houding zeer jeugdig. Naast dit wagentje eene vederlichte parasol dragende, met zulk eene mengeling van trotschheid en afmatting in haar gezicht, alsof zij spoedig van die inspanning zou moeten afzien en de parasol laten vallen, trippelde eene andere dame, veel jonger, zeer schoon, zeer fier, zeer eigenzinnig, die haar hoofd op zijde hield en hare oogleden liet zakken, alsof, als er iets in de geheele wereld waardig was om aan te zien, behalve een spiegel, dit zeker de aarde of de hemel niet was.
“Wel wat duivel, wie hebben wij hier, mijnheer!” riep de majoor uit, en bleef stilstaan toen deze kleine stoet naderde.—“Lieve Edith!” zeide de dame in het wagentje, temend langzaam. “Majoor Bagstock!”
Niet zoodra hoorde de majoor deze stem, of hij liet Dombey’s arm los, stoof vooruit, greep de hand van de dame in het wagentje en drukte die aan zijne lippen. Met niet minder galanterie, vouwde de majoor daarna zijne handschoenen op zijn hart en maakte eene diepe buiging voor de andere dame. En thans, nu het wagentje stilhield, werd de beweegkracht zichtbaar, in de gedaante van een jongen die daar achter duwde, een page, die al te sterk scheen gegroeid te zijn of geduwd te hebben, want nu hij overeindstond was hij spichtig lang, mager en bleek, en hij zag er nog des te ongelukkiger uit, daar hij zijn hoed had ingedeukt door zijn hoofd tegen het wagentje te zetten om het voort te duwen, gelijk in Oostersche landen somtijds door olifanten gedaan wordt.
“Joe Bagstock,” zeide de majoor tot beide de dames, “is nu een trotsch en gelukkig man voor de rest van zijn leven.”—“Gij valschaard,” zeide de oude dame op een laffen kwezeltoon. “Waar komt gij vandaan? Ik kan u niet uitstaan.”—“Laat oude Joe u dan zijn vriend mogen presenteeren, mevrouw,” antwoordde de majoor snel, “als eene reden om hem te dulden. Mijnheer Dombey, mevrouw Skewton.” De dame in het wagentje was vriendelijk. “Mijnheer Dombey, mevrouw Granger.” De dame met de parasol was er flauw van bewust dat Dombey zijn hoed afnam en eene diepe buiging maakte. “Ik ben verrukt, mijnheer,” zeide de majoor, “dat ik deze gelegenheid heb.”
De majoor scheen dit ernstig te meenen, want hij keek alle drie aan en lonkte op zijne leelijkste manier.
“Mevrouw Skewton, Dombey,” hervatte de majoor, “maakt het hart van den ouden Joe tot eene ruïne.”
Dombey gaf te kennen dat hij zich daarover niet verwonderde.
“Gij valsche booswicht,” zeide de dame in [144]het wagentje, “schei toch uit! Hoelang zijt gij al hier, gij ondeugd?”—“Een dag,” antwoordde de majoor.—“En kunt gij een dag, of maar eene minuut,” hervatte de dame, hare valsche krullen en wenkbrauwen even met haar waaier gladstrijkende, en hare valsche tanden toonende, die door hare valsche kleur nog meer uitkwamen, “in den hof van—hoe heet dat ook weer—”—“Eden, zou ik denken, mama,” zeide de jongere dame met zekere minachting.—“Ik kan het niet helpen, lieve Edith,” hernam de andere. “Ik kan mij nooit op die ijselijke namen bezinnen. Kunt gij maar eene minuut in den hof van Eden zijn, zonder dat geheel uw aanzijn door het gezicht der natuur wordt bezield, door den geur van haar ongekunstelden adem, gij valschaard?” zeide mevrouw Skewton, een zakdoek zwaaiende, walgelijk met den reuk van parfumerieën doortrokken.
Deze tegenstrijdigheid tusschen mevrouw Skewton’s geestdrift in woorden en haar flauwen, temenden toon, was even opmerkelijk als die tusschen hare jaren, nagenoeg zeventig in getal, en hare kleeding, die voor zeven en twintig nog wat jeugdig zou zijn geweest. Hare houding in het wagentje (die zij nooit veranderde) was dezelfde waarin zij, ongeveer vijftig jaren geleden, in eene barouche gezeten, was afgeteekend, door een schilder, die toen in de mode was, en onder de plaat, naar die teekening vervaardigd, den naam van Cleopatra had gezet, dewijl de kunstkenners van dien tijd hadden ontdekt, dat zij volmaakt naar deze koningin geleek, gelijk zij aan boord van hare galei zat te rusten. Mevrouw Skewton was toen eene belle, en de jonge heeren wierpen te harer eer wijnglazen bij dozijnen over het hoofd. De schoonheid en de barouche waren beide verdwenen, maar nog bewaarde zij die houding, en opzettelijk daartoe hield zij den stoel op wielen en den duwenden page er op na; want niets hoegenaamd, behalve die houding, zou haar verhinderd hebben om te voet te gaan.
“Mijnheer Dombey is ongetwijfeld een aanbidder der natuur?” zeide mevrouw Skewton, hare diamanten speld wat vaster stekende. Terloops gezegd, zij leefde voornamelijk van het crediet dat hare diamanten en hare familieconnectiën haar gaven.—“Mijn vriend Dombey, mevrouw,” antwoordde de majoor, “mag in het geheim aanbidder zijn, maar een man die op den eersten rang staat in de grootste stad van het heelal …”—“Niemand kan onbekend zijn met mijnheer Dombey’s ontzaglijken invloed,” zeide mevrouw Skewton.
Toen Dombey voor dit compliment met eene buiging bedankte, zag de jongere dame hem even aan en ontmoetten hunne oogen elkander.
“Gij woont hier, mevrouw?” zeide Dombey, haar aansprekende.—“Neen, wij zijn overal heen geweest—naar Harrowgate, en Scarborough, en Devonshire. Wij hebben hier en daar gelogeerd. Mama is eene vriendin van verandering.”—“Edith natuurlijk niet,” zeide mevrouw Skewton met akelige schalkachtigheid.—“Ik vind niet dat zulke plaatsen verandering geven,” was het antwoord, met trotsche onverschilligheid uitgesproken.—“Men spreekt kwaad van mij. Er is maar ééne verandering, mijnheer Dombey,” zeide mevrouw Skewton met een gemaakt zuchtje, “waarnaar ik waarlijk verlang, en die, vrees ik, zal men mij nooit laten genieten. Men kan mij nergens missen. Maar eenzaamheid en stilte zijn mijn—hoe heet het ook weer—”—“Als gij het paradijs meent, mama, moest ge dat liever zeggen, om u te doen verstaan,” zeide de jongere dame.—“Liefste Edith,” antwoordde mevrouw Skewton, “gij weet wel dat ik mij voor die ijselijke namen geheel op u moet verlaten. Mijnheer Dombey, ik verzeker u, de natuur had mij voor eene Arcadische herderin bestemd, en ik ben in de stad niet op mijne plaats. Op koeien ben ik gecharmeerd. Waar ik altijd naar gehaakt heb is, naar eene Zwitsersche boerderij te gaan, en daar te leven geheel omringd door koeien en porselein.”
Deze zonderlinge verbinding, welke aan den vermaarden os deed denken, die bij abuis in een porseleinwinkel kwam, werd door Dombey met den grootsten ernst aangehoord, en hij gaf als zijne meening te kennen dat de natuur zonder twijfel eene zeer achtenswaardige inrichting was.
“Wat ik mis,” teemde mevrouw Skewton, zich in hare verschrompelde keel knijpende, “is een hart.” Dit was in zekeren zin maar al te waar, zoo al niet in dien zin waarin zij de spreekwijs gebruikte. “Wat ik mis, is openhartigheid, vertrouwelijkheid, minder gemaaktheid, en eene vrijere beweging der ziel. Wij zijn zoo schrikkelijk gekunsteld.”
Dat waren wij waarlijk.
“Kortom,” zeide mevrouw Skewton, “ik mis overal de natuur. Zij zou zoo charmant wezen.”—“De natuur roept ons juist nu, als ge klaar zijt, mama,” zeide de jongere dame, hare fraaie bovenlip optrekkende. Op dezen wenk verdween de page, die over den rug van den stoel had staan kijken, eensklaps daarachter alsof de grond hem verzwolgen had.—“Wacht een oogenblik,” zeide mevrouw Skewton, toen het wagentje zich begon te bewegen. Zij sprak tot haar page met dezelfde kwijnende statigheid, waarmede zij in vroeger tijd tot een koetsier met eene pruik, een ruiker als eene bloemkool, en zijden kousen had gesproken. “Waar logeert gij, booswicht?”
De majoor logeerde in het Royal Hotel, met zijn vriend Dombey.
“Gij moogt ons eens op een avond komen [145]opzoeken als ge niet ondeugend zijt,” lispelde mevrouw Skewton. “Als mijnheer Dombey ons de eer wil bewijzen, zal het ons een genoegen zijn. Ga maar voort, Withers!”
De majoor drukte nogmaals de vingers, die met zorgvuldige onachtzaamheid (volgens het model van Cleopatra) op den rand van het wagentje lagen, aan zijn blauwe lippen; en Dombey boog. De oudste dame vereerde beiden met een zeer vriendelijk lachje en een argeloos kinderachtig kushandje; de jongere met de flauwste buiging van haar hoofd die de beleefdheid maar veroorloofde.
Daar Withers, de bleeke, thans de thee rondgaf, sprak Dombey Edith wederom aan. (blz. 147).
De laatste blik op het gerimpelde gezicht der moeder, met die geplekte kleur er op, welke het in den zonneschijn veel akeliger maakte dan het gebrek van kleur kon gedaan hebben, en de trotsche schoonheid der dochter, met hare sierlijke gestalte en stijve houding, wekte bij den majoor en Dombey zulk een onwillekeurig verlangen op om ze na te kijken, dat beiden zich op hetzelfde oogenblik omkeerden. De page, bijna even schuins overhellende als zijne eigene schaduw, zwoegde achter het wagentje tegen den heuvel op; de bol van Cleopatra’s hoed wiegelde op een duim af in denzelfden hoek als te voren, en de belle, die alleen een weinig vooruitkuierde, gaf in geheel hare sierlijke gestalte, van het hoofd tot de voeten, dezelfde trotsche minachting voor alles en iedereen te kennen.
“Ik zal u eens wat zeggen, mijnheer,” zeide de majoor, toen zij weder voortwandelden. “Als Joe Bagstock nog wat jonger was, is er geene vrouw in de wereld die hij liever tot mevrouw Bagstock zou maken dan die vrouw. Zij is prachtig, mijnheer!”—“Gij meent de dochter?” vroeg Dombey.—“Is Joey B. een knol, Dombey,” antwoordde de majoor, “dat hij de moeder zou meenen?”—“Gij waart toch zeer galant voor de moeder,” zeide Dombey hierop.—“Eene oude liefste,” grinnikte majoor Bagstock. “Verduiveld oud. Ik badineer maar zoo wat met haar.”—“Zij komt mij toch zeer fatsoenlijk voor,” zeide Dombey.—“Fatsoenlijk, mijnheer,” zeide de majoor, en bleef stilstaan om zijn reisgenoot aan te staren. “Mevrouw Skewton, mijnheer, is eene eenige zuster van den vorigen Lord Feenix, en tante van den tegenwoordigen lord. De familie is niet [146]rijk—eigenlijk arm—en zij leeft van een klein jaargeld; maar als men van afkomst spreekt, mijnheer!” De majoor gaf een zwaai met zijn stok en stapte weder voort, wanhopig om ooit te kunnen zeggen waar men van sprak, als men daarvan sprak.—“Gij hebt de dochter mevrouw Granger genoemd,” zeide Dombey, na eene korte poos van stilte.—“Edith Skewton, mijnheer,” antwoordde de majoor, wederom stilstaande en met zijn stok eene schrap in den grond gevende, om haar te representeeren, “trouwde (op haar achttiende jaar) met Granger van ons regiment,” wien de majoor door eene andere schrap aanduidde. “Granger, mijnheer,” zeide de majoor, naar dit laatste denkbeeldige portret wijzende, “was onze kolonel; een verrrduiveld knap man, mijnheer, van een en veertig. Hij stierf, mijnheer, in het tweede jaar van zijn huwelijk.” De majoor gaf een stoot met zijn stok, alsof hij het portret van den overledene een degen door het lijf reeg, en stapte weder voort met zijn stok op den schouder.—“Hoelang is dat geleden?” vroeg Dombey, op zijne beurt stilstaande.—“Edith Granger, mijnheer,” antwoordde de majoor, met het hoofd op zijde, zijn eene oog dichtknijpende en zijn stok in de linkerhand nemende, om met de rechter over zijn jabot te strijken, “is tegenwoordig nog geen dertig. En verd—md, mijnheer,” daarbij nam de majoor nogmaals zijn stok op schouder en stapte weder voort, “zij is eene vrouw zonder weerga.”—“Bleven er kinderen over?” vroeg Dombey weldra.—“Ja, mijnheer, een jongetje.”
Dombey’s oogen zochten den grond en zijn gezicht betrok.
“Dat verdronken is, mijnheer,” vervolgde de majoor, “toen het vier of vijf jaar oud was.”—“Inderdaad!” zeide Dombey het hoofd opheffende.—“Door het omslaan van een bootje, waar zijne oppasster hem niet had moeten laten ingaan,” zeide de majoor. “Dat is zijne geschiedenis. Edith Granger is nog Edith Granger; maar als de oude taaie Joey B. een beetje jonger en een beetje rijker was, zou de naam van dat puikjuweel Bagstock wezen.”
De majoor lachte zoodanig dat hij nog meer naar een vetgemesten Mephistopheles geleek dan anders.
“Mits de dame er niet tegen had, zou ik denken?” zeide Dombey koel.—“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor, “het geslacht van Bagstock is niet aan zulk eene soort van verhindering gewoon. Maar het is waar, Edith had al wel twintigmaal kunnen trouwen, als zij maar niet zoo trotsch was, mijnheer—trotsch is zij.”
Dombey scheen daarom niet te ongunstiger over haar te denken.
“Maar dat is toch eigenlijk eene groote eigenschap,” zeide de majoor. “Waarachtig, het is eene verhevene eigenschap. Dombey, gij zijt zelf trotsch, en uw vriend, de oude Joe, acht u daarom te hooger, mijnheer.”
Met deze hulde aan het karakter van zijn bondgenoot, die hem door de onweerstaanbare richting van het gesprek scheen te zijn afgedwongen, stapte de majoor van de zaak af, en ging over tot een algemeen verslag, hoe prachtige vrouwen en heerlijke wezens voorheen op hem verzot en verliefd waren geweest.
Een paar dagen later zagen Dombey en de majoor mevrouw Skewton en hare dochter in de bronzaal, en daags daaraan troffen zij de dames weder op dezelfde plaats waar zij elkander voor de eerste maal hadden ontmoet. Na haar zoo dikwijls te hebben wedergezien, werd het een punt van beleefdheid voor oud bekenden, dat de majoor eens op een avond daarheen ging. Dombey was eerst niet voornemens geweest bezoeken af te leggen, maar toen de majoor van zijn oogmerk sprak, zeide hij het genoegen te willen hebben om mede te gaan. Aldus zond de majoor voor den maaltijd den inboorling uit om met hunne complimenten de boodschap te brengen, dat mijnheer Dombey en hij dien avond de eer zouden hebben om de dames eene visite te komen maken, indien de dames dan alleen waren. Tot antwoord bracht de inboorling een sterk geparfumeerd briefje terug, door mevrouw Skewton aan majoor Bagstock geschreven, en van dezen inhoud: “Gij zijt een ijselijke beer, en ik kan u haast niet vergeven, maar als gij u heel goed houdt” dit was onderstreept, “moogt gij komen. Mijn compliment (waarbij Edith het hare voegt) aan mijnheer Dombey.”
Mevrouw Skewton en hare dochter, mevrouw Granger, woonden te Leamington, op gemeubileerde kamers, die fatsoenlijk en duur genoeg waren, maar wat ruimte en gemak betrof wel iets te wenschen overlieten, zoodat mevrouw Skewton, als zij in bed lag, haar hoofd tegen het venster en hare voeten in den schoorsteen had, en hare kamenier in een kabinetje, dat in het salon uitkwam, geborgen werd, zoo klein, dat zij er bijna niet geheel in kon. Withers, de bleeke page, sliep buitenshuis vlak onder de pannen bij een naburigen melkboer; en het wagentje, dat de steen van dien jeugdigen Sisyphus was, stond des nachts in eene schuur, aan denzelfden melkboer toebehoorende, waar ook diens kippen huisden, die zich op een gebroken ezelkarretje te slapen zetten, overtuigd naar het scheen, dat dit eene soort van boom was die daar groeide.
Dombey en de majoor vonden mevrouw Skewton à la Cleopatra tusschen de kussens eener sofa gezeten, zeer luchtig gekleed, maar toch zeker niet gelijkende naar Shakespeare’s Cleopatra, die de jaren niet konden doen verwelken. Onderweg naar boven hadden zij eene [147]harp gehoord, maar dit geluid had opgehouden toen zij werden aangediend, en nu stond Edith bij dit instrument, schooner en trotscher dan ooit. Het was iets opmerkelijks van de schoonheid dezer dame dat zij zich zonder hare medehulp en tegen haar wil scheen te doen gelden. Zij wist dat zij schoon was; het was onmogelijk dat het anders kon zijn, maar met haar eigenaardigen hoogmoed scheen zij zelfs zich zelve te trotseeren.
Of zij de bekoorlijkheden gering schatte, welke slechts eene bewondering uitlokten, die geene waarde voor haar had, dan of zij ze daardoor voor bewonderaars nog kostbaarder wilde maken, werd door hen, voor wie zij kostbaar waren, zelden gevraagd.
“Ik hoop, mevrouw Granger,” zeide Dombey, een stap naar haar toekomende, “dat wij de oorzaak niet zijn dat gij ophoudt met spelen?”—“Gij?—O neen!”—“Waarom gaat gij dan niet voort, lieve Edith,” zeide Cleopatra.—“Ik hield op evenals ik begonnen was—omdat het mij zoo inviel.”
De buitengemeene, als het ware keurige onverschilligheid, waarmede zij dit zeide; eene onverschilligheid, die geheel iets anders dan botheid en gevoelloosheid was, want trotschheid straalde er duidelijk in door, strookte wel met de achteloosheid waarmede zij haar vinger nog eens over de snaren streek en toen naar eene andere plaats ging.
“Weet ge wel, mijnheer Dombey,” zeide hare kwijnende moeder, met een handschermpje spelende, “dat mijne lieve Edith en ik somtijds werkelijk verschil hebben …”—“Niet geheel somtijds, mama,” zeide Edith.—“O neen, nooit geheel, lieveling! O foei, dat zou mij het hart breken,” antwoordde hare moeder, met eene flauwe poging om haar een tikje met haar schermpje te geven, waarop Edith volstrekt niet scheen te letten. “Maar verschil, meen ik, over de koelheid en onverschilligheid, die de wellevendheid wil dat men in kleinigheden in acht neemt? Waarom zijn wij niet natuurlijker? O lieve hemel! Met al die smachtende verlangens en onwillekeurige opwellingen, die ons in de ziel zijn geplant, en die zoo verrukkelijk zijn—waarom zijn wij niet natuurlijker?”
Dombey zeide dat dit waar, zeer waar was.
“Wij konden wel natuurlijker zijn, zou ik denken, als wij het maar beproefden,” zeide mevrouw Skewton.
Dombey achtte dit wel mogelijk.
“Voor den drommel niet, mevrouw,” zeide de majoor. “Dat zou niet aangaan, of de wereld zou met J. B’s. bevolkt moeten zijn, mevrouw, met lompe en taaie Joe Bagstock’s, eenvoudige droge bokkingen, zooals de oude Joey, mijnheer.”—“Gij ongeloovige spotter,” zeide mevrouw Skewton, “verstom!”—“Cleopatra beveelt,” antwoordde de majoor, met een kushandje, “en Antonius Bagstock gehoorzaamt.”—“Die man heeft geen gevoel,” zeide mevrouw Skewton, wreed genoeg om het schermpje zoodanig op te houden dat de majoor haar niet kon zien. “Geene sympathie. En waarvoor leeft men, dan voor sympathie! Wat anders is zoo verrukkelijk! Zonder dat zweempje van zonneschijn op onze koude aarde,” zeide mevrouw Skewton, haar kanten halsdoekje verschikkende en daarbij met welgevallen haar mageren blooten arm beschouwende, van het polsgewricht naar omhoog, “hoe zouden wij het uithouden? Kortom, gij verstokte man!” daarbij keek zij om het schermpje heen naar den majoor, “ik zou mijne wereld heel en al hart willen hebben; en het geloof daaraan is zoo verrukkelijk, dat gij mij niet daarin moogt storen, hoort ge wel?”
De majoor antwoordde dat het hard was, dat Cleopatra de wereld heel en al hart wilde hebben en zich toch de harten dier geheele wereld toeëigende; hetgeen Cleopatra verplichtte hem te herinneren dat vleierij haar onuitstaanbaar was, en dat, als hij de stoutheid had om haar nog eens op die manier aan te spreken, zij hem stellig naar huis zou zenden.
Daar Withers, de bleeke, thans de thee rondgaf, sprak Dombey Edith wederom aan.
“Men heeft hier niet veel gezelligheid, naar het schijnt,” zeide hij, met zijne eigenaardige stijve deftigheid.—“Ik geloof van neen. Wij zien niemand.”—“Er zijn tegenwoordig juist geene menschen hier,” merkte mevrouw Skewton aan, “waarmede wij gaarne zouden willen verkeeren.”—“Zij zijn niet hartelijk genoeg,” zeide Edith, met een glimlach—de schemering van een glimlach: zoo zonderling waren licht en duisternis daarin gemengd.—“Gij ziet wel dat mijne lieve Edith met mij railleert,” zeide de moeder haar hoofd schuddende, dat somtijds van zelf schudde, alsof er tusschen de diamanten ook eene beroerte flikkerde. “Ondeugende!”—“Gij zijt meer hier geweest, als ik mij niet bedrieg?” zeide Dombey, wederom tot Edith.—“O ja, meermalen. Ik geloof dat wij overal zijn geweest.”—“Eene schoone landstreek.”—“Ik geloof van ja. Iedereen zegt zoo.”—“Uw neef Feenix dweept er mee, Edith,” viel hare moeder er op in.
De dochter draaide even het schoone hoofd om, trok hare wenkbrauwen eene haarbreedte op, alsof haar neef Feenix in geene de minste aanmerking bij haar kwam, en keerde zich weder naar Dombey.
“Ik hoop voor mijn smaak, dat ik de landstreek moe ben,” zeide zij.—“Gij hebt er bijna wel reden toe, mevrouw,” antwoordde hij, naar een aantal landschapjes omziende, waarin hij reeds gezichten in de nabijheid had herkend, en die rijkelijk door de kamer verspreid [148]waren, “als die keurige teekeningen van uwe hand zijn.”
Zij gaf hem geen antwoord, maar zat daar in trotsche schoonheid, geducht om aan te zien.
“Hebben zij dat interessante?” zeide Dombey. “Zijn zij van u?”—“Ja.”—“En gij speelt ook, weet ik reeds.”—“Ja.”—“En zingt?”—“Ja.”
Zij beantwoordde deze vragen met een zonderlingen tegenzin—met dien opmerkelijken schijn van vijandigheid tegen zich zelve, waarvan reeds ten opzichte van hare schoonheid melding is gemaakt. Evenwel was zij niet verlegen, maar volkomen bedaard. Evenmin scheen zij te verlangen het gesprek te vermijden, want zij hield haar gezicht naar hem toegekeerd, en scheen hem zelfs—zoover zij dit kon—uit te lokken om te spreken; en zij bleef dit nog doen terwijl hij zweeg.
“Gij hebt ten minste een aantal hulpmiddelen tegen verveling,” zeide Dombey.—“Zooals zij dan zijn,” antwoordde zij, “kent gij ze nu allen. Ik heb er niet meer.”—“Mag ik hopen van allen een proefje te krijgen?” zeide Dombey, met statige galanterie, de teekening, die hij in de hand had, neerleggende en naar de harp wenkende.—“O zeker—als gij dat verlangt!”
Zoo sprekende stond zij op, en de sofa harer moeder voorbijstappende, welke zij een statigen blik toewierp, die, hoewel kort van duur, eene menigte van uitdrukkingen bevatte, waaronder die schemering van een glimlach, zonder den glimlach zelf, al de anderen overschaduwde, ging zij de kamer uit.
De majoor, die nu reeds volle vergiffenis had gekregen, had een tafeltje naar Cleopatra geschoven en zat met haar piket te spelen. Dombey, die dit spel niet kende, ging er tot zijne stichting naar zitten kijken tot Edith zou terugkomen.
“Wij zullen wat muziek hooren, mijnheer Dombey, hoop ik?” zeide Cleopatra.—“Mevrouw Granger is zoo goed geweest om mij dat te beloven,” zeide Dombey.—“Zoo! dat is een genot. Proponeert gij, majoor?”—“Neen, mevrouw,” antwoordde de majoor. “Onmogelijk.”—“O, ge zijt een barbaar,” zeide de dame. “En ik heb zulke slechte kaarten gekregen. Houdt ge veel van muziek, mijnheer Dombey?”—“Buitengemeen,” was het antwoord.—“Ja. Het is een genot,” zeide Cleopatra, naar hare kaarten kijkende. “Spreekt zoo tot het hart—zulke duistere herinneringen van een vroeger staat van aanzijn—en dat alles—dat zoo verrukkelijk is. Weet gij wel,” kwezelde Cleopatra, en keerde den schoppenboer om, dien zij ten onderste boven in de hand had gekregen, “dat, als er iets was dat mij kon verlokken om een eind aan mijn leven te maken, het de nieuwsgierigheid zou zijn om te ontdekken wat dat alles toch is en wat het beduidt; er zijn nog zooveel geheimen voor ons verborgen. Gij moet spelen, majoor!”
De majoor speelde. Dombey, die zat toe te kijken, zoo het heette om het spel te leeren, zou spoedig geheel in de war zijn geweest, maar hij lette volstrekt niet op het spel en zat zich slechts te verwonderen wanneer Edith zou terugkomen.
Eindelijk kwam zij en zette zich bij hare harp, en Dombey stond op en bleef bij haar staan luisteren. Hij had weinig smaak voor muziek en kende het stuk niet dat zij speelde; maar hij zag haar over de harp gebogen, en hoorde misschien in de trillende snaren eene muziek uit zijn eigen binnenste weergalmen, die het monster van den spoorweg temde en minder onverbiddelijk deed worden.
Cleopatra had scherpe oogen onder het piketten. Zij glinsterden als die van een vogel, en bleven niet op haar spel gevestigd, maar dwaalden flikkerend de geheele kamer door, naar de harp, de speelster, den luisteraar, naar alles.
Toen de trotsche schoone het stuk had uitgespeeld, stond zij op, ontving Dombey’s complimenten met hetzelfde uitzicht als te voren, ging, bijna zonder eenige tusschenpoos, naar de piano, en begon daar.
Edith Granger, ieder lied behalve dat! Edith Granger, gij zijt schoon, en uw pianospel is schitterend, en uwe stem is zoo welluidend en krachtig; maar niet het lied dat zijne verwaarloosde dochter voor zijn dooden zoon heeft gezongen!
Helaas, hij herkent het niet; en al deed hij dat, welk lied van haar zou hem doen ontroeren, hardvochtige man! Slaap, eenzame Florence, slaap! Vrede in uwe droomen, schoon de nacht donker is geworden, en de wolken zich samenpakken en eene hagelbui dreigen uit te storten!
Carker de chef zat voor zijn lessenaar, met een gezicht zoo effen en glad gestreken als gewoonlijk, las de brieven, die hij alleen mocht openen, schreef nu en dan de noodige aanteekeningen en aanwijzingen achterop, en legde ze op verscheidene hoopjes, om deze aan de verschillende afdeelingen van het kantoor te laten uitdeelen. De post had dien ochtend een groot aantal brieven medegebracht, en Carker de chef had dus veel te doen.
Het voorkomen van iemand die aldus bezig is—nu een hoopje papieren in zijne hand doorkijkende en een voor een uitdeelende, dan een [149]ander hoopje opnemende en met een gefronst voorhoofd en dichtgeknepene lippen naziende—beurtelings afnemende, uitzoekende, ronddeelende en peinzende—zou licht aan zekere comische gelijkenis op een kaartspeler doen denken. Het gezicht van Carker den chef strookte zeer wel met zulk een inval. Het was het gezicht van iemand die zijn spel voorzichtig doordacht, die op alles lette wat hem voordeelig en nadeelig kon zijn, die alle voorkomende kaarten in zijn geheugen hield, en nauwkeurig wist wat zij golden, wat zij nog misten, en wat zij te zamen uitmaakten; die slim genoeg was om te ontdekken wat de andere spelers in de hand hadden, en nooit zijn eigen spel verried.
De brieven waren in verschillende talen, maar Carker de chef las ze allen. Als er op het kantoor van Dombey en Zoon iets was voorgekomen dat hij niet lezen kon, zou er eene kaart aan het spel ontbroken hebben. Hij las bijna met een enkelen blik, bracht al voortlezende den eenen brief met den anderen en de eene zaak met de andere in verband, en vergrootte aanhoudend de hoopjes—evenals een geoefend speler de kaarten met één blik kent, en ze nog onthoudt en in rekening brengt als zij gekeerd zijn. Eenigszins al te slim voor een partner, en veel te slim voor een tegenspeler, zat daar Carker de chef, in de stralen der zon, die hem door het lantarenvenster beschenen, en speelde zijn spel alleen.
En schoon het kaartspelen niet tot de instincten van het kattengeslacht (wild of getemd) behoort, was Carker de chef katachtig van het hoofd tot de voeten, terwijl hij zich daar in het streepje zomerlicht en zomerwarmte zat te koesteren, dat op zijne tafel en grond scheen. Met haar en bakkebaard altijd flauw van kleur, maar in dien zonneschijn nog flauwer dan anders, en meer naar de vacht van eene geelgrauwe kat gelijkende; met lange nagels, net geknipt en fijn gescherpt; met eene natuurlijke antipathie voor ieder spatje vuil, welke hem somtijds naar de vallende stofjes deed kijken en van zijne witte hand of keurig linnen wegvegen; zat daar Carker de chef, sluw van uitzicht, scherp van tand, zacht van voet, waakzaam van oog, glad van tong, wreed van hart, zindelijk uit gewoonte, met zeker oplettend zelfbehagen en voorzichtig geduld te werken, alsof hij voor een muizenhol zat te loeren.
Eindelijk waren de brieven afgehandeld, met uitzondering van een, dien hij voor eene afzonderlijke audiëntie bewaarde. Nadat hij de geheime correspondentie in eene lade had gesloten, trok hij aan de schel.
“Waarom komt gij binnen?” was de vraag waarmede hij zijn broeder ontving.—“De looper is uit, en ik ben de volgende,” was het onderdanig antwoord.—“Gij de volgende,” mompelde de chef. “Ja! Veel eer voor mij! Daar!”
Naar de hoopjes brieven wijzende, keerde hij zich in zijn leuningstoel verachtelijk om, en verbrak het cachet van den brief dien hij in de hand had.
“Het spijt mij dat ik u moet lastig vallen, James,” begon zijn broeder, de brieven opzamelende, “maar …”—“O! Gij hebt iets te zeggen. Dat wist ik wel. Nu?”
Carker de chef sloeg zijne oogen niet naar zijn broeder op, maar hield ze op den brief gevestigd, zonder dien evenwel te openen.
“Welnu?” herhaalde hij scherp.—“Ik ben ongerust over Harriët.”—“Welke Harriët? Ik ken niemand die zoo heet.”—“Zij is niet wel. Zij is sedert eenigen tijd veel veranderd.”—“Zij is veel veranderd, al vele jaren geleden,” antwoordde de chef, “en dat is al wat ik te zeggen heb.”—“Ik denk, als ge mij woudt aanhooren …”—“Waarom zou ik u aanhooren, broeder John?” antwoordde Carker de chef, met een spottenden nadruk op deze twee woorden, en het hoofd oprichtende, maar zonder zijne oogen op te slaan. “Ik zeg u, Harriët Carker heeft voor vele jaren de keus gedaan tusschen hare twee broeders. Zij mag er nu berouw van hebben, maar zij moet er bij blijven.”—“Versta mij niet verkeerd. Ik zeg niet dat zij er berouw van heeft. Het zou eene groote ondankbaarheid van mij zijn, als ik zoo iets liet denken,” zeide de ander. “Maar geloof mij, James, ik ben even bedroefd over hare opoffering als gij.”—“Als ik?” riep de chef uit. “Als ik?”—“Even bedroefd over hare keus—over wat gij hare keus noemt—als gij er kwaad over zijt.”—“Kwaad?” herhaalde de ander, en liet al zijne tanden zien.—“Onvergenoegd. Welk woord u maar belieft. Gij weet wel wat ik meen. Ik wil niet beleedigend zijn.”—“Al wat gij doet is beleedigend,” antwoordde zijn broeder, hem eensklaps met een donkeren blik aanziende, die terstond plaats maakte voor een glimlach nog breeder dan de vorige. “Neem die papieren mee, als het u belieft. Ik heb bezigheden.”
Zijne beleefdheid was zooveel scherper dan zijne gramschap, dat de Junior naar de deur ging. Daar bleef hij echter staan, en zich omkeerende, zeide hij:—“Toen Harriët, bij uwe eerste billijke verontwaardiging en mijne eerste schande, vruchteloos voor mij bij u poogde te spreken, en toen zij u verliet, James, om mij in mijn ongeluk te volgen, en zich in hare blinde liefde aan haar gevallen broeder toe te wijden, omdat hij buiten haar niemand had, was zij nog jong en bevallig. Ik denk als gij haar nu kondt zien—als gij haar nu wildet gaan zien—zoudt gij u verwonderen en medelijden met haar hebben.”
De chef boog zijn hoofd en toonde zijne tanden, als wilde hij, tot antwoord op een onverschillig praatje, zeggen: “Wel, wel! Zoo, zoo!” [150]maar sprak geen woord.—“Wij dachten in die dagen, gij en ik beiden, dat zij jong zou trouwen en een gelukkig en onbezorgd leven hebben,” vervolgde de ander. “O, als gij wist hoe blijmoedig zij is voortgegaan op den weg dien zij toen nam, zonder eene enkele maal om te zien, dan zoudt gij nooit weder kunnen zeggen dat haar naam u vreemd was. Nooit!”
Wederom boog de chef zijn hoofd en toonde zijne tanden, als wilde hij zeggen: “Wel opmerkelijk! Ik ben waarlijk verwonderd;” maar wederom sprak hij geen woord.—“Mag ik voortgaan?” zeide John Carker gedwee.—“Heengaan?” antwoordde zijn glimlachende broeder. “Als ge zoo goed wilt zijn.”
Met een zucht ging John Carker langzaam de deur uit, toen de stem van zijn broeder hem op den drempel deed stilstaan.
“Als zij blijmoedig haar weg gaat,” zeide hij, den nog ongeopenden brief op den lessenaar werpende, “kunt gij haar zeggen dat ik even blijmoedig den mijnen ga. Als zij nooit heeft omgezien, kunt gij haar zeggen dat ik dat wel eens heb gedaan, om mij te herinneren dat zij uwe partij heeft gekozen, en dat mijne besluiten niet minder duurzaam zijn,” hier glimlachte hij zeer vriendelijk, “dan marmer.”—“Ik zeg haar niets van u. Wij spreken nooit over u. Eenmaal ’s jaars, op uw verjaardag, zegt Harriët altijd: “Laten wij James gedachtig zijn en wenschen dat hij gelukkig zij;” maar meer zeggen wij niet.”—“Zeg het dan u zelven als het u belieft,” was het antwoord. “Gij kunt het niet te dikwijls herhalen, als eene les voor u om mij niet over de zaak te spreken. Ik ken geene Harriët Carker. Er is zoo iemand niet. Gij moogt eene zuster hebben; houd haar dan in waarde. Ik heb er geen.”
Hij nam den brief weder op en wuifde met een glimlach van spottende beleefdheid naar de deur. Toen zijn broeder heenging, zag hij dezen nog donker na, en zich toen weder in zijn leuningstoel omdraaiende begon hij den brief met aandacht te lezen.
Deze was van de hand van zijn grooten patroon, Dombey, en van Leamington gedateerd. Schoon hij een vlug lezer van alle andere brieven was, las Carker dezen langzaam: ieder woord wegende, en al zijne tanden als het ware er op scherpende. Toen hij het geschrift had doorgelezen, sloeg hij het blad nog eens om, en zocht deze plaatsen uit: “Ik vind dat de verandering mij heilzaam is, en ben nog niet gezind om een tijd voor mijne terugkomst te bepalen.”—“Ik wenschte, dat gij schikking wildet maken om eens in persoon over te komen, om mij te zeggen hoe de zaken gaan.” “Ik heb nagelaten u van den jongen Gay te spreken. Zoo nog niet met de Zoon en Erfgenaam vertrokken, of als de Zoon en Erfgenaam nog in de dokken ligt, benoem dan een ander jongmensch, en houd hem vooreerst aan het kantoor. Ik heb nog niet besloten.”—“Dat is nu wel ongelukkig!” zeide Carker, zijn mond uitrekkende alsof die van gom-elastiek was; “want hij is al ver weg.”
Evenwel trok deze plaats, die in een naschrift voorkwam, nogmaals zijne aandacht.
“Ik geloof,” zeide hij, “dat mijn goede vriend kapitein Cuttle er eens van sprak, dat hij wel in het zog van dien grooten dag zou worden meegesleept. Hoe jammer dat hij zoo ver weg is!”
Hij vouwde den brief weder op en zat er mede te spelen, keerde hem naar alle richtingen op de tafel om en om—misschien deed hij wel hetzelfde met den inhoud, toen Perch de boodschaplooper zachtjes aan de deur klopte, op de teenen binnenkwam, bij elken stap buigende alsof het buigen de lust van zijn leven was, en eenige papieren op de tafel legde.
“Zoudt ge misschien belet willen hebben, mijnheer?” vroeg Perch, zijne handen wrijvende en zijn hoofd ootmoedig op zijde houdende, als iemand die wel wist dat het zijne zaak niet was het voor zulk een persoon op te steken en het zooveel mogelijk uit den weg wilde houden.
“Wie vraagt er naar mij?”—“Och, mijnheer,” antwoordde Perch zeer zacht, “eigenlijk niemand om van te spreken. Mijnheer Gills, de scheepsinstrumentmaker, is gekomen om een betalinkje te doen, zegt hij; maar ik heb hem gezegd dat gij denkelijk belet hadt, voor nog lang—heel lang.”
Perch kuchte eens achter zijne hand en wachtte op verdere bevelen.
“Iemand anders?”—“Wel, mijnheer,” zeide Perch, “ik zou uit mij zelven niet zoo vrijpostig zijn om te zeggen, mijnheer, dat er nog iemand was; maar die zelfde jongen, mijnheer, die gisteren en verleden week al hier is geweest, slentert nu weer hier in het rond; en het staat zoo gemeen, mijnheer,” vervolgde Perch, even ophoudende om de deur dicht te doen, “als men hem daar tegen de musschen ziet staan fluiten tot zij hem antwoord geven.”—“Gij hebt gezegd dat hij iets te doen wilde hebben, niet waar, Perch?” zeide Carker, in zijn stoel achteroverleunende en den ander aanziende.—“Ja, mijnheer,” antwoordde Perch, weder met een kuchje achter zijne hand, “hij zeide eens dat hij naar eene conditie zocht, en dat hij dacht dat men hem wel aan de dokken zou kunnen gebruiken, omdat hij aan het visschen met den hengel gewoon was; maar”—Perch schudde zeer twijfelachtig zijn hoofd.—“Wat zegt hij dan als hij hier komt?” vroeg Carker.—“Wel, mijnheer,” antwoordde Perch, nog eens achter zijne hand kuchende, hetgeen, als een blijk van nederigheid, altijd zijne toevlucht was als hem niet anders inviel, “hij zegt doorgaans dat hij nederig verzoekt om een van de heeren te spreken, en dat hij zijn brood wil verdienen. Maar gij begrijpt wel, mijnheer,” [151]vervolgde Perch fluisterend, en zich omkeerende om de deur eene duw met hand en knie te geven, alsof hij ze daardoor nog dichter dan dicht zou kunnen sluiten, “het is haast niet te verdragen dat zulk een gemeene jongen hier komt malen en zeggen dat zijne moeder den jongen heer van ons kantoor gezoogd heeft, en dat hij daarom hoopt dat het kantoor hem een kansje zal geven. Ik verzeker u, mijnheer, dat hoewel mijne vrouw toen zulk een gezond meisje zoogde als wij ooit zoo vrij zijn geweest om onze familie mee te vergrooten, ik nooit zoo vrijpostig zou zijn geweest om er van te spreken dat zij ook wel min had kunnen wezen, al was het om nog zooveel geweest.”
Carker grijnsde hem aan als een haai, maar deed dit op eene verstrooide, peinzende manier.
“Of,” hervatte Perch, na eene poos van stilte en nog een kuchje, “het niet best zou zijn als ik hem zeide, dat ik hem zou laten arresteeren als hij weer hier kwam, en dat dan ook te doen. Ik zou gemakkelijk kunnen bezweren, mijnheer, dat ik voor gewelddadigheden van hem bang ben, zoo vreesachtig ben ik van aard, mijnheer, en zoo zenuwachtig maken mij de omstandigheden van mijne vrouw.”—“Laat mij dien knaap eens zien, Perch,” zeide Carker. “Breng hem eens hier.”—“Ja, mijnheer. Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Perch en bleef aarzelend bij de deur staan. “Maar hij ziet er heel ruw uit, mijnheer.”—“Dat komt er niet op aan. Als hij er nog is, breng hem dan hier. Ik zal mijnheer Gills dadelijk spreken. Vraag hem om te wachten!”
Perch boog; en de deur zoo zorgvuldig en nauwkeurig achter zich sluitende alsof hij in geene week terugkwam, ging hij tusschen de musschen zoeken. Terwijl hij weg was hernam Carker zijne geliefkoosde houding voor den schoorsteen en bleef naar de deur staan kijken. Met zijne opgetrokken bovenlip, die eene geheele rij tanden liet zien, had hij een bijzonder loerend en dreigend uitzicht.
Het duurde niet lang of Perch kwam terug, gevolgd door een paar zware laarzen, die als lompen door den gang klotsten. Met de onbeleefde woorden: “Kom aan, binnen!”—een zeer ongewone vorm van aandienen in zijn mond—liet Perch toen een forsch gebouwden knaap van vijftien jaren in, met een rond rood gezicht, een rond glad hoofd, ronde zwarte oogen, ronde leden en een rond lijf, die, om met de algemeene rondheid van zijn voorkomen te strooken, een ronden hoed in de hand had, zonder eenig spoor van rand er aan.
Op een wenk van Carker verdween Perch, zoodra hij dezen knaap voor hem had geplaatst. Zoodra zij alleen waren greep Carker, zonder een woord tot inleiding, den jongen bij de keel en schudde hem tot zijn hoofd geheel los op zijne schouders scheen te staan.
De jongen, die te midden van zijne verbazing over den heer met zooveel witte tanden, die hem scheen te willen verworgen, niet nalaten kon in de kamer rond te kijken, als had hij besloten dat, als hij dan geworgd moest worden, zijn laatste blik gevestigd zou zijn op die geheimen voor welker schennis hij zoo zwaar moest boeten, bracht eindelijk uit:
“Laat staan, mijnheer. Laat mij los!”—“U loslaten!” zeide Carker. “Wat! Heb ik u dan beet?” Daar was geen twijfel aan, en dat wel vrij stevig. “Gij rekel,” zeide Carker, door zijne opeengeklemde tanden, “ik zal u verworgen!”
Biler jankte, och neen, och neen!—en wat had hij gedaan—en waarom worgde hij geen jongen die zoo groot was als hij zelf, en hem niet. Maar Biler werd door deze buitengewone ontvangst geheel overbluft; en toen zijn hoofd weder stilstond, en hij den onbekenden heer in het gezicht of liever in de dreigende tanden keek, vergat hij zijne manhaftigheid in zoo verre dat hij begon te huilen.
“Ik heb u niets gedaan, mijnheer,” zeide Biler, alias Robert, alias Grinder, oudste zoon van baas Toodle.—“Gij schobbejak!” antwoordde Carker, hem langzaam loslatende en een stap achterwaarts doende, om zijne geliefkoosde houding aan te nemen. “Wat meent gij daarmee dat gij hier durft komen?”—“Ik meende geen kwaad, mijnheer,” jankte Rob, met de eene hand zijne keel betastende en de knokkels der andere in zijne oogen duwende. “Ik zal nooit weerom komen, mijnheer. Ik wilde maar werk hebben.”—“Werk, gij jonge Kaïn!” zeide Carker, hem strak aanziende. “Zijt ge dan niet de luiste deugniet van de geheele stad?”
De beschuldiging, die Toodle junior ten diepste trof, was echter zoo wel gegrond, dat hij geen woord van ontkenning kon uitbrengen. Hij bleef den geduchten heer dus met een verschrikt, beschaamd en boetvaardig gezicht staan aankijken. Wat dit aankijken betreft, mag men zeggen dat Carker hem scheen te betooveren, en de knaap zijne ronde oogen geen oogenblik van hem kon afwenden.
“Zijt ge niet een dief?” zeide Carker, met zijne handen achter zich in zijne zakken.—“Neen, mijnheer,” antwoordde Rob verlegen.—“Dat zijt ge wel,” zeide Carker.—“Waarlijk niet, mijnheer,” jankte Rob. “Gij moogt mij gelooven, mijnheer, ik heb nooit iets gestolen. Ik weet wel dat ik ondeugend ben geworden, mijnheer, sedert ik mij met vogelvangen en hardloopen had opgehouden. Iemand zou wel denken,” zeide Rob, met eene uitbarsting van boetvaardigheid, “dat zangvogeltjes een onschuldig gezelschap waren, maar niemand weet hoeveel kwaad er in die beestjes steekt en waar zij iemand toe brengen.”
Zij schenen hem gebracht te hebben tot een zeer versleten trijpten buis en broek, een buitengemeen [152]klein rood vestje, dat naar een enkelen kraag geleek, eene tusschenruimte van blauw bont en den bovengemelden hoed.
“Ik ben geen twintigmaal naar huis geweest sedert die vogeltjes mij den baas werden,” zeide Rob, “en dat is tien maanden. Hoe kan ik naar huis gaan, als iedereen verdrietig is dat hij mij ziet! Het verwondert mij,” zeide Rob, nu hardop snikkende en zijne oogen met zijne mouw besmerende, “dat ik mij niet al dikwijls en dikwijls heb gaan verdrinken.”
Dit alles, de betuiging van verwondering dat hij dit laatste feit niet verricht had, ingesloten, zeide de jongen, alsof Carker’s tanden het hem uit de keel haalden, en hij, zoolang deze hunne macht op hem uitoefenden, niet in staat was om iets te verbergen.
“Ge zijt een aardig jong heer!” zeide Carker, zijn hoofd schuddende. “Er is al hennepzaad voor u gezaaid, jongetje!”—“Waarachtig, mijnheer,” antwoordde de ongelukkige Biler al snikkende, “het zou mij niet kunnen schelen, al was het al gegroeid ook. Al mijn ongeluk is begonnen met spijbelen, mijnheer; maar wat kon ik anders doen?”—“Anders dan wat?” zeide Carker.—“Spijbelen, mijnheer. Spijbelen van school.”—“Meent gij, te doen alsof gij daarheen zoudt gaan en er niet heen gaan?” zeide Carker.—“Ja, mijnheer; dat is spijbelen, mijnheer,” antwoordde de gewezen Slijper, zeer aangedaan, “Ik werd op straat dood geplaagd, mijnheer, als ik er naar toe ging, en als ik er kwam kreeg ik nog slaag. Zoo liep ik spijbelen, en hield mij ergens schuil, en zoo begon het.”—“En wilt ge mij nu zeggen,” zeide Carker, nadat hij hem weder bij de keel had gepakt, op armslengte van zich afgehouden en eene poos zwijgend aangestaard, “dat gij naar eene plaats zoekt?”—“Ik zou dankbaar zijn als men mij eens probeerde, mijnheer,” antwoordde Toodle junior flauw.
Carker duwde hem achteruit in een hoek—de jongen onderwierp zich stil, durfde nauwelijks ademhalen, en keerde de oogen niet van zijn gezicht af—en schelde.
“Laat mijnheer Gills hier komen.”
Perch was te eerbiedig om te laten blijken, dat hij de gedaante in den hoek herkende of zich daarover verwonderde; en weldra verscheen oom Sam.
“Ga zitten, mijnheer Gills,” zeide Carker met een glimlach. “Hoe vaart gij? Nog altijd gezond, hoop ik?”—“Wel bedankt, mijnheer,” antwoordde oom Sam, zijn zakboekje uithalende en onder het spreken eenige papiertjes overgevende. “Naar het lichaam scheelt mij niets dan mijn ouderdom. Vijf en twintig, mijnheer.”—“Ge zijt zoo nauwkeurig, mijnheer Gills,” antwoordde de glimlachende chef, een papier uit een van zijne vele laden halende en iets op den achterkant aanteekenende, terwijl oom Sam er naar keek, “als een van uw eigen chronometers. In orde.”—“De Zoon en Erfgenaam is niet gepraaid, mijnheer, zie ik aan de lijst,” zeide oom Sam, met eene geringe vermeerdering der gewone beving in zijne stem.—“De Zoon en Erfgenaam is niet gepraaid,” antwoordde Carker. “Er schijnt stormachtig weer te zijn geweest, mijnheer Gills, en waarschijnlijk is het schip uit zijn koers gedreven.”—“Het is toch veilig, hoop ik van den hemel,” zeide de oude Sam.—“Het is toch veilig, hoop ik van den hemel,” herhaalde Carker op die stemlooze manier, die hij somtijds aannam, en die den oplettenden jongen Toodle wederom deed beven. “Mijnheer Gills,” vervolgde hij overluid, “gij moet uw neef wel erg missen.”
Oom Sam, die bij hem stond, schudde zijn hoofd en slaakte een zwaren zucht.
“Mijnheer Gills,” zeide Carker, met zijne zachte hand om zijn mond spelende, en den instrumentmaker aanziende, “het zou gezellig voor u zijn als ge tegenwoordig een jong maatje in uw winkel hadt, en het zou eene verplichting voor mij zijn als gij zulk een knaapje vooreerst huisvesting wildet geven. Ik weet wel,” vervolgde hij snel, om den ouden man voor te komen, “dat er niet veel in uw winkel omgaat; maar gij kunt hem dien laten schoonhouden, de instrumenten oppoetsen, kortom van alles laten doen. Daar staat de jongen, mijnheer Gills!”
Samuel Gills schoof zijn bril van zijn voorhoofd voor zijne oogen, en keek naar Toodle junior, die zoo stijf als een staak in zijn hoek stond;—wiens hoofd (gelijk altijd) een voorkomen had, alsof hij zoo pas uit een emmer koud water was gehaald, terwijl zijn vestje met het spel zijner aandoeningen rees en daalde,—en zijne oogen strak op Carker hield gevestigd, zonder op den meester, dien men hem wilde geven, te letten.
“Wilt gij hem bij u nemen, mijnheer Gills?” zeide Carker.
Zonder zeer met het voorstel te zijn ingenomen, antwoordde Samuel, dat hij blijde was met eene gelegenheid, hoe gering ook, om mijnheer Carker te verplichten, wiens verlangen in zulk een opzicht een bevel was; en dat de houten adelborst zich gelukkig zou achten een door mijnheer Carker gekozen gast te mogen ontvangen.
Carker liet tanden en tandvleesch zien—hetgeen den waakzamen Toodle junior al erger en erger deed beven—en dankte den instrumentmaker op zijne vriendelijkste manier voor zijne beleefdheid.
“Ik zal hem dan bij u zenden, mijnheer Gills,” zeide hij, opstaande en den ouden man de hand gevende, “tot ik het met mij zelven eens word wat verder met hem te doen, en wat hij verdient. Daar ik mij zelven verantwoordelijk [153]voor hem acht, mijnheer Gills,” hierbij zag hij Robert aan met een glimlach, waarvoor de knaap sidderde, “zal het mij genoegen doen als gij scherp op hem let en mij bericht geeft hoe hij zich gedraagt. Ik zal zijne ouders—ordentelijke lieden—een paar vragen doen als ik vandaag naar huis rijd, ter bevestiging van het een en ander dat hij mij gezegd heeft; en dan zal ik hem morgen naar u toe zenden, mijnheer Gills. Goeden morgen!”
“Laat staan, mijnheer. Laat mij los!”—“U loslaten!” zeide Carker. “Wat! heb ik u dan beet?” Daar was geen twijfel aan, en dat wel vrij stevig. “Gij rekel,” zeide Carker, door zijne opeengeklemde tanden, “ik zal u verworgen!” (blz. 151).
Zijn glimlach bij het afscheid was zoo vol tanden, dat de oude Sam er verlegen en onrustig van werd, zonder te weten waarom. Onderweg naar huis dacht hij aan kokende zeeën, zinkende schepen, drenkelingen, eene flesch oude madera die nooit weder voor het licht kwam, en andere akeligheden.
“Kom aan, jongen,” zeide Carker, zijne hand op Rob’s schouder leggende, en hem naar het midden van de kamer brengende. “Gij hebt mij gehoord?”—“Ja, mijnheer,” zeide Rob.—“Misschien begrijpt gij wel,” hervatte zijn patroon, “dat als ge mij ooit bedriegt of streken speelt, ge beter zoudt gedaan hebben als gij u maar voorgoed hadt verdronken, eer ge hier naar toe kwaamt?” [154]
Er was in alle vakken van wetenschap niets dat Rob beter scheen te begrijpen dan dit.
“Als ge mij in iets belogen hebt,” zeide Carker, “kom mij dan nooit weer in den weg. Zoo niet, laat ik u dan dezen achtermiddag ergens bij uw moeders huis naar mij vinden wachten. Ik zal om vijf uur hier vandaan gaan en te paard daarheen rijden. Geef mij nu het adres.”
Rob zeide dit langzaam voor, terwijl Carker het opschreef. Rob spelde het zelfs nog eens, letter voor letter, over, alsof hij dacht dat het vergeten van een stipje of streepje zijn verderf zou berokkenen. Daarna duwde Carker hem de kamer uit, en Rob verdween nu vooreerst, maar hield tot het laatste toe zijne ronde oogen op zijn patroon gevestigd.
Carker de chef deed dien dag vele zaken af, en liet een groot aantal menschen zijne tanden zien. In het kantoor, op straat en op de beurs glinsterden zij geweldig en schrikkelijk. Toen het vijf uur werd en Carker’s paard voorkwam, stegen zij op en reden al glinsterend Cheapside af.
Daar iemand, al wilde hij haast maken, door het gewoel en gedrang in de City op dat uur niet gemakkelijk hard kon rijden, en Carker geen haast wilde maken, reed hij op zijn gemak voort, tusschen de karren en rijtuigen door, zooveel mogelijk de modderplassen vermijdende en zich oneindige moeite gevende om zich zelven en zijn paard schoon te houden. Terwijl hij zoo voorttrippelende naar de voorbijgangers keek, ontmoette hij eensklaps de ronde oogen van Rob, zoo strak op zijn gezicht gevestigd, alsof hij ze er nooit had afgewend, terwijl de knaap zelf, met een bonten zakdoek stijf om zijn middel geknoopt, zich blijkbaar gereed hield, om hem bij te houden, hoe hard hij ook verkoos te rijden.
Daar deze oplettendheid, hoe vleiend ook, van eenigszins buitengewonen aard was en de aandacht van andere voetgangers trok, nam Carker, op eene plek waar de weg ruimer en de straat schooner werd, de gelegenheid waar om het in een draf te zetten. Terstond deed Rob hetzelfde. Daarop beproefde Carker een handgalop, Rob hield hem bij. Toen een meer gestrekten galop; het was den knaap eveneens. Als Carker zijne oogen naar dien kant wendde, zag hij Toodle junior naast hem loopen, naar het scheen zonder moe te worden, en zich met de ellebogen voortwerkende, gelijk een hardlooper van beroep, die voor eene weddenschap loopt.
Zoo belachelijk als dit geleide was, was het toch een teeken van den invloed dien hij op den knaap had verworven, en Carker reed derhalve, alsof hij er niet eens op lette, voort, tot dicht bij de woonplaats van baas Toodle. Toen hij hier zachter begon te rijden, liep Rob vooruit om hem den weg te wijzen, en toen hij een man riep om zijn paard te houden, terwijl hij het buurtje dat Stagg’s Gardens had vervangen, inging, hield Rob gedienstig den stijgbeugel, terwijl zijn patroon afsteeg.
“Kom aan,” zeide Carker, hem bij den schouder vattende; “nu maar voort!”
De verloren zoon was blijkbaar beschroomd om de ouderlijke woning te bezoeken; maar dewijl Carker hem voortduwde, kon hij niet anders dan de rechte deur openen, en zich zoo in het midden van zijne broeders en zusters laten brengen, die om de huiselijke theetafel waren gezeten. Op het gezicht van den verlorene in de greep van een vreemdeling, hieven deze teedere bloedverwanten een algemeen gehuil aan, hetwelk het hart van den losbol zoodanig roerde dat hij, toen hij zijne moeder, met het kleinste kleintje op den arm, bleek en bevende zag opstaan, zijne eigene stem bij den koorzang voegde.
Nu niet twijfelende of de vreemdeling, zoo niet mijnheer Ketch in eigen persoon, was toch een van zijne ambtgenooten, schreeuwde de jeugdige familie des te harder, terwijl de jongste leden, buiten staat om de aandoenlijkheid van hun leeftijd te bedwingen, zich op den rug wierpen, evenals jonge vogeltjes als zij voor een havik bang worden, en geweldig in de lucht schopten. Eindelijk maakte de arme Polly zich toch hoorbaar, en zeide met bevende lippen: “O Rob, mijn arme jongen, wat hebt ge nu gedaan!”—“Niets, moeder,” riep Rob, op een jammerenden toon. “Vraag het dien heer maar!”—“Wees niet ongerust,” zeide Carker nu. “Ik wil hem goeddoen.”
Op dit bericht barstte Polly, die nog niet geschreid had, in tranen uit. De oudste Toodle’s, die op een ontzet schenen bedacht te zijn geweest, ontsloten nu hunne vuisten; de jongsten drongen zich om hun moeders japon en keken onder hunne ronde armpjes door naar hun losbandigen broeder en zijn onbekenden vriend. Iedereen zegende den heer met de mooie tanden, die goed wilde doen.
“Deze jongen,” zeide Carker tot Polly, Rob even schuddende, “is uw zoon, niet waar, jufvrouw?”—“Ja, mijnheer,” snikte Polly nijgende. “Ja, mijnheer.”—“Een slechte zoon, vrees ik?” zeide Carker.—“Nooit een slechte zoon voor mij, mijnheer,” antwoordde Polly.—“Voor wien dan?” vroeg Carker.—“Hij is een beetje wild geweest, mijnheer,” zeide Polly, haar kleinste vasthoudende, dat met armpjes en beentjes stuipachtige pogingen aanwendde om door de lucht heen op Biler toe te vliegen, “en heeft met slecht gezelschap verkeerd, mijnheer; maar ik hoop dat hij het ongelukkige daarvan heeft ingezien, mijnheer, en zich weer zal verbeteren.” [155]
Carker zag naar Polly, en de zindelijke kamer, en de zindelijke kinderen, en het eenvoudige Toodle’s gezicht, uit dat van vader en moeder samengesteld, dat hem overal in de oogen viel, en scheen het wezenlijke oogmerk van zijn bezoek bereikt te hebben.
“Uw man is zeker niet thuis?” zeide hij.—“Neen, mijnheer,” antwoordde Polly. “Hij is nu op het oogenblik op een trein.”
De losbandige Rob scheen ruimer adem te halen toen hij dit hoorde, schoon hij, nog geheel onder den invloed van zijn patroon, zijne oogen bijna niet van Carker’s gezicht afkeerde, dan om even een treurigen blik naar zijne moeder te werpen.—“Dan zal ik u zeggen,” hervatte Carker, “hoe ik aan dien jongen van u ben gekomen, en wie ik ben, en wat ik voor hem zal doen.”
Carker deed dit op zijne eigene manier, zeggende dat hij hem eerst geducht had willen straffen voor zijne vermetelheid om naar het kantoor van Dombey en Zoon te komen; dat hij zich door zijne jeugd, zijne betuigingen van berouw, en zijne betrekkingen had laten vermurwen, dat hij vreesde eene onvoorzichtigheid te zullen begaan door iets voor den jongen te doen, en dat bedachtzame lieden hem zouden laken; maar dat hij dit voor zijne rekening nam en het op de gevolgen waagde; dat hij dit alleen en geheel zelf deed; dat zijne moeders vroegere betrekking tot de familie Dombey er niets mede te maken had, en dat mijnheer Dombey zelf er niets mede te maken had, maar dat hij, Carker, hier alles in alles was. Na zich zelven voor zijne goedheid te hebben geprezen, en geen minderen lof van de geheele daar aanwezige familie te hebben ontvangen, gaf Carker zijdelings maar toch vrij duidelijk te kennen, dat Rob hem eeuwige dankbaarheid, trouw en verkleefdheid verschuldigd was, en deze de geringste hulde waren die hij kon aannemen. Van deze waarheid was Rob zelf zoodanig doordrongen dat, terwijl hij zijn patroon stond aan te staren, de tranen hem over de wangen rolden, en hij met zijn rond hoofd knikte, tot het bijna even los op zijne schouders scheen te worden, als het dien morgen onder de handen van dien zelfden patroon had gedaan.
Polly, die door haar losbandigen eerstgeborene de hemel weet hoeveel slapelooze nachten had doorgebracht, en hem in geene weken had gezien, had welhaast voor Carker den chef, als voor een goeden engel, willen knielen, in spijt van zijne tanden. Maar daar Carker nu opstond om heen te gaan, dankte zij hem slechts met hare moederlijke zegeningen en gebeden; een dank zoo rijk, als hij uit de munt van het hart wordt betaald, vooral voor zulk een dienst als Carker had bewezen, dat hij een grooten hoop klein geld had kunnen teruggeven, en toch nog te duur betaald blijven.
Toen deze heer door den troep kinderen heen naar de deur ging, vloog Rob naar zijne moeder toe en sloot haar en het kleintje in dezelfde boetvaardige omhelzing.
“Ik zal mijn best doen, lieve moeder. Bij mijne ziel, ik zal nu mijn best doen!”—“Och, doe dat, mijn lieve jongen! En dat zult gij zeker, voor ons en voor u zelven,” zeide Polly, hem een kus gevende. “Maar gij komt toch terug om mij nog eens te spreken, als gij mijnheer hebt weggebracht?”—“Dat weet ik niet, moeder.” Rob aarzelde en liet het hoofd hangen. “Vader—wanneer komt hij thuis?”—“Niet voor morgen om twee uur.”—“Dan zal ik terugkomen, moeder lief,” zeide Rob; en door zijne broertjes en zusjes heengaande, die deze belofte met een schellen kreet ontvingen, volgde hij Carker naar buiten.—“Wat!” zeide Carker, die dit gehoord had. “Hebt gij een slechten vader?”—“Neen, mijnheer,” antwoordde Rob verbaasd. “Er is geen beter en goediger vader dan de mijne is.”—“Waarom wilt gij hem dan niet zien?” vroeg zijn patroon.—“Er is zulk een verschil tusschen een vader en eene moeder, mijnheer,” zeide Rob, na een oogenblik haperens. “Hij zou nog moeielijk kunnen gelooven dat ik het beter zal maken—al weet ik dat hij het wel zou willen gelooven—maar eene moeder—zij gelooft altijd wat goed is, mijnheer; ten minste, ik weet dat mijne moeder dat doet; God zegen haar!”
Carker rekte zijn mond uit, maar sprak niet meer voordat hij op zijn paard was gestegen en den man die het vasthield had weggezonden. Toen van den zadel af den oplettenden knaap strak in de oogen ziende, zeide hij: “Gij moet morgenochtend bij mij komen, en dan zal u beduid worden waar die oude heer woont; die oude heer, die van morgen bij mij was en waar gij naar toe gaat, gelijk ge mij hebt hooren zeggen.”—“Ja, mijnheer,” antwoordde Rob.—“Ik stel het grootste belang in dien ouden heer, en als gij hem dient, doet ge mij ook dienst, jongen, verstaat gij wel? Goed,” zeide hij, Rob voorkomende, want hij zag bij deze woorden het ronde gezicht ophelderen, “ik zie dat gij het doet. Ik verlang alles van dien ouden heer te weten, en hoe hij het van dag tot dag maakt—want ik wenschte hem van allen mogelijken dienst te zijn—en vooral wie er bij hem komt. Verstaat ge wel?”
Rob knikte met een strak gezicht en zeide wederom: “Ja, mijnheer.”—“Ik zou gaarne hooren dat hij vrienden heeft, die hem niet vergeten—want hij is nu zooveel alleen, de arme man; maar dat zij van hem blijven houden, en van zijn neef, die het land uit is. Er is eene heel jonge dame, die misschien naar hem zal komen zien. Ik verlang vooral alles van haar te weten.”—“Daar zal ik wel voor zorgen, mijnheer,” zeide de jongen.—“En [156]pas wel op,” hervatte zijn patroon, bukkende om zijn grijnzend gezicht dichter bij dat van den knaap te brengen, en hem met het achtereind zijner zweep op den schouder te tikken, “pas wel op dat ge tegen niemand behalve mij van mijne zaken spreekt.”—“Tegen niemand in de wereld, mijnheer,” antwoordde Rob, zijn hoofd schuddende.—“Daar ook niet,” zeide Carker, naar de plaats wijzende waar zij vandaan kwamen, “en nergens anders. Ik zal zien of gij trouw en dankbaar kunt zijn. Ik zal u op de proef stellen!” Dit gezegde, door het vertoonen zijner tanden en de beweging van zijn hoofd, evenzeer tot een dreigement als eene belofte makende, keerde hij zich voor Robin’s oogen om—die aan hem vastgenageld waren, alsof hij den jongen door tooverij met lichaam en ziel aan zich onderworpen had—en reed heen. Daar hij echter, na een eindje te hebben gedraafd, wederom bespeurde, dat zijn trouwe geleider, evenals te voren met een zakdoek omgord, hem nog, tot groot vermaak van verscheidene toeschouwers, op zijde bleef, hield hij op en beval hem naar huis te gaan. Om zich te verzekeren dat hij gehoorzaamd werd, keerde hij zich in den zadel om en keek hem na. Het was merkwaardig om te zien, dat Rob zelfs nu nog zijne oogen niet geheel van het gezicht zijns patroons kon afhouden, maar gedurig naar hem bleef omkijken, en daardoor telkens tegen andere voetgangers aanliep, zonder dat hij dit scheen te bemerken.
Carker de chef reed nu stapvoets voort, met het geruste gezicht van iemand die al zijne bezigheden van dien dag naar genoegen heeft afgedaan. Hij neuriede al voortrijdende zelfs zachtjes een wijsje. Hij scheen te spinnen, zoo vergenoegd was hij.
In zijne verbeelding lag hij zich ook voor een haard te koesteren. Voor zekere voeten ineengedoken, was hij gereed om op te springen en te bijten of te krabben, of ook om te streelen en te vleien, naarmate hij daartoe lust en gelegenheid kreeg. Was er ergens een vogeltje in eene kooi, dat in zijne aandacht deelde?
“Eene heel jonge dame,” dacht Carker, al neuriënde. “Ja: toen ik haar de laatste maal zag, was zij nog een klein kind. Met donkere oogen en haar, herinner ik mij, en een goedig gezichtje; een heel goedig gezichtje. Zij zal nu wel mooi zijn geworden.”
Nog genoeglijker en tevredener reed Carker verder en sloeg eindelijk de beschaduwde straat in, waar het huis van Dombey stond. Hij had het zoo druk gehad met netten om goedige gezichten te knoopen en ze met de mazen te verdonkeren, dat hij er niet aan dacht reeds zoo ver te zijn, tot hij, het koude verschiet der hooge huizen langs ziende, zijn paard, op eenige schreden afstands van de deur, inhield. Maar om te verklaren waarom Carker zijn paard eensklaps inhield, en wat hij met geene geringe verwondering aanzag, is eene kleine uitweiding noodig.
Toots, uit de slavernij bij doctor Blimber bevrijd, en in het genot van zeker gedeelte zijner aardsche bezittingen gekomen, “dat,” gelijk hij mijnheer Feeder, in het laatste halfjaar van zijn proeftijd, elken avond als eene nieuwe ontdekking had medegedeeld, “de executeuren hem niet konden onthouden,” had zich met grooten ijver op de wetenschap des levens toegelegd. Door eene edele eerzucht om uit te blinken aangevuurd, had hij eenige keurige apartementen gehuurd, en een zijner kamers tot een jachtsalon ingericht, versierd met de portretten van vermaarde renpaarden, waarin hij geen het minste belang stelde, en een rookdivan, die hij niet kon gebruiken zonder misselijk te worden. In dit verrukkelijk verblijf, wijdde hij zich aan de beoefening dier vriendelijke kunsten, welke het menschdom beschaven en veredelen, en waarin zijn voornaamste leermeester zeker belangwekkend persoon was, die de kemphaan werd genoemd, altijd in de tapperij De Zwarte Bunsing was te bevragen, in het warmste weder eene ruige witte jas droeg, en Toots driemaal in de week met vuisten kwam stompen, tegen het geringe honorarium van tien en een halven schelling voor ieder bezoek.
De kemphaan, die de Apollo van Toots’ Pantheon was, had hem met een markeur in kennis gebracht die hem leerde biljarten, met een gardist die hem leerde schermen, met een stalbonk die hem leerde paardrijden, met een heer uit Cornwall die meester was in alle athletische oefeningen, en met nog twee of drie andere vrienden, niet minder nauw aan de schoone kunsten verwant. Onder zulke meesters kon Toots bijna niet missen snelle vorderingen te maken, en onder hunne leiding ging hij dus aan het werk.
Doch hoe het wezen mocht, het was toch zoo, dat zelfs terwijl deze heeren het innemende van nieuwe bekenden hadden, Toots zich toch, hij wist niet waarom, onbehaaglijk en ongedurig gevoelde. Hij werd door vlagen van verdrietelijkheid en verveling geplaagd, die zelfs de kemphaan niet kon verdrijven. Niets scheen hem zooveel goed te doen, dan gedurig een kaartje bij Dombey aan huis te brengen. Geen belastinggaarder in het Britsche rijk—dat uitgebreide grondgebied, waar de zon nooit onder- en de belastinggaarder nooit naar bed gaat—kwam ooit trouwer en regelmatiger terug dan Toots.
Toots ging nooit naar boven en vervulde altijd dezelfde ceremoniën—met opzet zeer zwierig daartoe gekleed—aan de straatdeur.
“Zoo, goeden morgen!” was het eerste gezegde, als de knecht opendeed. “Voor mijnheer Dombey,” was zijn tweede gezegde, terwijl hij [157]een kaartje overgaf. “Voor jufvrouw Dombey,” was zijn derde, terwijl hij nog een kaartje overgaf.
Dan keerde Toots zich om, alsof hij wilde heengaan; maar de knecht kende hem al, en wist dat hij nog niet ging.
“O, neem mij niet kwalijk,” zeide Toots dan, alsof die gedachte hem eensklaps inviel. “Is dat meisje thuis?”
De knecht dacht het dan wel, maar wist het niet zeker. Dan trok hij aan eene schel, die boven hing, en keek de trap op, en zeide, ja, zij was thuis en kwam naar beneden. Dan verscheen Suze Nipper, en ging de knecht heen.
“O! Hoe maakt gij het?” zeide Toots dan, grinnikend en blozend.
Suze bedankte hem dan, en zeide dat zij heel wel was.
“Hoe maakt het Diogenes?” was dan Toots’ tweede vraag.
Ook heel wel. Jufvrouw Florence hield van dag tot dag meer van hem. Toots begroette dit bericht met eene uitbarsting van gegrinnek, alsof men eene flesch met een of ander bruisend vocht opentrok.
“Jufvrouw Florence is ook heel wel, mijnheer,” voegde Suze er dan bij.—“O, dit komt er niet op aan, dankje wel,” was daarop het onveranderlijk antwoord van Toots; en als hij dit gezegd had, ging hij altijd zeer snel heen.
Nu is het zeker dat Toots iets nevelachtigs voor den geest had, hetwelk hem deed besluiten dat hij, als hij eens naar de hand van Florence kon staan, gelukzalig zou wezen. Het is zeker dat Toots, met een grooten omweg, tot dit begrip gekomen was, en daarbij was blijven stilstaan. Zijn hart was gekwetst; hij was verliefd. Op zekeren avond had hij eene wanhopige poging gedaan (en hij was den geheelen nacht daarvoor opgebleven) om een naamvers op Florence te schrijven, en terwijl hij er over zat te denken, had zijne ontroering hem tranen doen storten. Maar op schrift kwam hij niet verder dan de woorden: “Frisch klopt mijn hart wanneer ik zie,” daar de vlucht van verbeelding, waarmede hij de beginletters der zeven andere regels had neergeschreven hem toen begaf.
Behalve tot het uitdenken van dien listigen maatregel om mijnheer Dombey dagelijks een kaartje te brengen, was het brein van Toots nog niet zeer werkzaam geweest over het onderwerp dat zijn gevoel zooveel te doen gaf. Maar na diep overleg kwam Toots tot de overtuiging, dat het een gewichtige stap zou zijn als hij de gunst van Suze Nipper kon winnen, eer hij deze iets van den staat van zijn gemoed openbaarde.
Deze jonge juffer met schertsende galanterie te behandelen, kwam hem voor het rechte middel te zijn om haar voor zijne belangen te winnen. Niet in staat om het hieromtrent met zich zelven eens te worden, raadpleegde hij den Kemphaan—zonder dien heer evenwel in zijn vertrouwen te nemen, en hem slechts onderrichtende dat een vriend uit Yorkshire hem (Toots) om zijn gevoelen over zulk een vraagpunt had geschreven. Toen de Kemphaan hierop antwoordde, dat zijn gevoelen altijd was: “Zet maar door,” en verder: “Als gij uw portuur voor u hebt, ga dan uw gang,” hield Toots dit voor eene figuurlijke manier om zijne eigene meening te bevestigen, en nam dus het heldhaftige besluit om Suze des anderen daags een kus te geven.
Des anderen daags versierde Toots zich derhalve met het fraaiste dat Burgess en Comp. hem hadden geleverd, en ging met dit voornemen naar het huis van Dombey. Maar toen hij de plek naderde, waar hij zijn moed zou toonen, ontzonk hem deze zoozeer, dat het, schoon hij tegen drie uur in den namiddag daar aankwam, zes uur was eer hij aan de deur klopte.
Alles ging volgens gewoonte, tot aan het punt waar Suze zeide dat hare jonge meesteres heel wel was, en Toots zeide dat dit hem niet kon schelen. Tot hare verbazing, bleef Toots, in plaats van na dat gezegde als een vuurpijl heen te stuiven, voor haar staan grinniken.
“Misschien wilt gij wel eens boven gaan, mijnheer?” zeide Suze.—“Ja, mij dunkt ik zal eens binnenkomen,” zeide Toots.
Maar in plaats van de trap op te gaan, toen de deur gesloten was, deed Toots half in den blinde een greep naar Suze, sloot haar in zijne armen en gaf haar een kus op de wang.
“Loop heen,” riep Suze, “of ik zal je de oogen uitplukken.”—“Nog een!” zeide Toots.—“Loop heen!” riep Suze, hem een duw gevende. “Zulk een hals als gij! Wie zal er nu nog beginnen! Loop heen, mijnheer!”
Suze was niet ernstig in het nauw, want zij kon haast niet spreken van het lachen; maar Diogenes, op de trap, die een geritsel tegen den muur en een gescharrel van voeten hoorde, en door de leuning heen zag dat er eene vechtpartij plaats had en er een vreemde indringer in huis was, dacht er anders over, stoof tot ontzet naar beneden en had Toots in een oogwenk bij een been.
Suze gilde, lachte, deed de straatdeur open, en liep weg; de stoutmoedige Toots stommelde de straat op, met Diogenes aan een pijp van zijne broek; Diogenes, afgeschud, rolde om en om in het stof, sprong weder op, rende om den duizeligen Toots heen, en beet naar hem; en al dat oproer zag Carker, die op eenigen afstand zijn paard ophield, tot zijn verbazing uit het deftige huis van Dombey komen.
Carker bleef naar den onthutsten Toots zitten kijken, tot Diogenes binnengeroepen en de deur gesloten was, en ook nog terwijl Toots, [158]schuilplaats zoekende in een poortje dichtbij, zijne gescheurde broekspijp verbond met een fraaien zijden zakdoek, die een deel was geweest van zijne kostbare uitrusting voor de onderneming.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Carker, met zijn vriendelijksten glimlach naar hem toerijdende, “ik hoop dat gij niet bezeerd zijt.”—“O neen, wel bedankt,” zeide Toots, zijn hoog gekleurd gezicht opheffende, “het is van geen beduiden.” Hij had wel willen doen gelooven, dat het hem zeer beviel.—“Als de hond zijne tanden in het vleesch heeft gezet, mijnheer,” begon Carker, naar zijn eigen been wijzende.—“Neen, wel bedankt,” zeide Toots. “Het is heel goed afgeloopen, ik voel er niets van. Wel bedankt.”—“Ik heb het genoegen van mijnheer Dombey te kennen,” merkte Carker aan.—“Hebt gij toch?” zeide de blozende Toots.—“En gij zult mij misschien wel willen vergunnen, dat ik in zijne afwezigheid voor zulk eene onaangenaamheid verschooning verzoek,” zeide Carker, zijn hoed afnemende, “en mij verwonder hoe zoo iets met mogelijkheid gebeurd kan zijn.”
Toots gevoelt zich door deze beleefdheid zoo zeer gestreeld, en is zoo blijde over de gelukkige kans om met een vriend van mijnheer Dombey kennis te maken, dat hij zijn kaartjestaschje uithaalt, hetwelk hij nooit verzuimt zooveel mogelijk te gebruiken, en Carker zijn naam en adres toereikt. Carker beantwoordt deze beleefdheid door hem zijn kaartje te geven, en daarmede scheiden zij.
Terwijl Carker zoo zachtjes het huis voorbijrijdt, en naar de vensters opziet, en het peinzende gezichtje poogt te onderscheiden dat achter het gordijn naar de kinderen aan den overkant kijkt, komt de ruige kop van Diogenes dicht daarbij geklauterd; en zonder naar verbod of liefkoozing te luisteren, bromt en blaft de hond, en schijnt van die hoogte naar hem te willen afspringen om hem van lid tot lid te verscheuren.
Wel gedaan, Diogenes, zoo dicht bij uwe meesteres! Nog eens, en nog eens, met den kop omhoog en vlammende oogen, grimmig den bek vertrekkende, dat gij hem niet kunt krijgen! Nog eens, terwijl hij, voorzichtig de schoonste plekjes zoekende, heenrijdt. Gij hebt een goeden reuk, Diogenes. Eene kat, jongen, eene kat!
Florence leefde alleen in het groote, akelige huis, en de eene dag volgde den anderen, en nog leefde zij alleen; en de koude muren zagen starend op haar neer, alsof zij Medusa-achtig gezind waren om hare jeugd en schoonheid te doen versteenen.
Geen tooverkasteel in een tooversprookje, in het hart van een dicht bosch verscholen, was voor de verbeelding ooit eenzamer en verlatener, dan haar vaderlijk huis in zijn stugge werkelijkheid was—des avonds, als er licht door de naburige vensters scheen, een zwarte vlek op die karige helderheid, over dag eene naargeestige uitzondering in eene lang niet vroolijke straat.
Er stonden geene twee draken op schildwacht aan de poort dezer woning, gelijk men in een tooversprookje doorgaans de onrechtvaardig gekerkerde onschuld vindt bewaken; maar behalve een verwrongen gezicht, dat uit de lijst boven de deur uitkeek, was daarboven nog een monsterachtig arabesk-werk van roestig ijzer, naar de versteening van een loofpriëel gelijkende, dat in scherpe punten en schroefsgewijze krullen uitliep, en aan elke zijde een grooten domper1 droeg, die onheilspellend schenen te zeggen: “Wie hier binnentreedt, laat het licht achter!” Er waren geene tooverletters op den drempel gebeiteld, maar het huis zag er nu zoo verwaarloosd uit, dat de jongens het hek en de stoep met krijt bekrabbelden—vooral om den hoek waar de zijmuur was—en spoken op de staldeur teekenden; en daar Towlinson hen somtijds wegjoeg, maakten zij tot wraak portretten van hem, met ooren die zijdelings uit zijn hoed uitgroeiden. Binnen de schaduw van dat dak hield alle gerucht op. De troep horenblazers, die eens in de week des morgens de straat doorkwam, blies voor die vensters nooit een enkelen toon; al zulke lieden, tot zelfs de half simpele orgeldraaier, schuwden het als eene plaats waar niets te hopen was.
De tooverban, die er op rustte, was verderfelijker dan die, welke eens op een tijd een huis in een tooverslaap dompelde, maar het als het weder ontwaakte onbeschadigd liet. De stille, verterende werking der onbewoondheid openbaarde zich overal. De zwaar neerhangende gordijnen verloren hare oude plooien en vormen en begonnen naar opgehangen lijkkleeden te gelijken. Hecatomben van meubelen, opgestapeld en overdekt, slonken weg, evenals in gevangenis vergetene menschen, en ondergingen eene ongevoelige verandering. Spiegels besloegen als door den adem van jaren. De kleuren van tapijten verschoten en werden zoo verward en flauw als de geheugenissen dier jaren. Planken, schrikkende van een ongewonen voetstap, kraakten [159]en trilden. Sleutels roestten in de sloten van deuren. De vochtigheid sloeg de muren uit, en naarmate de vlekken naar buiten kwamen, schenen de schilderijen naar binnen te kruipen en zich te verbergen. In de kasten begon zich schimmel te vestigen, en boomachtige paddestoelen groeiden in de hoeken van kelders. Het stof hoopte zich overal op, niemand wist hoe; spinnen en motten zag men elken dag opnieuw. Nu en dan vond men eene verdwaalde zwarte tor onbeweeglijk op de trap of op eene bovenkamer, als verwonderd hoe zij daar gekomen was. Ratten begonnen des nachts te piepen en te schermutselen in de donkere galerijen, die zij achter de paneelen uitgroeven.
De akelige pracht der staatsievertrekken, onduidelijk gezien in het schemerlicht dat door de geslotene luiken drong, zou wel genoeg met een tooverkasteel hebben gestrookt. Zoo, bij voorbeeld, de dof aangeslagene pooten van vergulde leeuwen, die tersluiks onder een overtrek te voorschijn kwamen; de marmeren gelaatstrekken van borstbeelden, die spookachtig door een sluier heenschemerden; de pendules, die nooit den tijd verkondigden, of, als zij bij toeval werden opgewonden, dit verkeerd deden en onaardsche uren sloegen, die niet op de wijzerplaat staan; het toevallig gerinkel in de glazen lichtkronen, meer schrik aanjagend dan eene alarmklok; de verzachte klanken en de trage lucht, die zich tusschen deze voorwerpen en eene menigte anderen, allen even spookachtig, heendrongen. Bovendien was er de groote trap, waarop de heer des huizes zoo zelden zijn voet zette, en waarlangs zijn kind omhoog naar den hemel was gegaan. Er waren nog andere trappen en gangen, waar weken achtereen niemand kwam; er waren twee gesloten kamers, met herinneringen aan doode leden der familie, waarvan fluisterend werd gesproken; en voor het geheele huis was Florence, de eenige bevallige gedaante, die door deze somberheid en eenzaamheid rondging, en ieder levenloos voorwerp iets menschelijks gaf, dat belangstelling en verwondering opwekte.
Florence leefde alleen in het verlaten huis, en de eene dag volgde den anderen en nog leefde zij alleen, en de koude muren zagen starende op haar neer, alsof zij Medusa-achtig gezind waren om hare jeugd en schoonheid te doen versteenen.
Het gras begon op het dak en in de spleten der keldergaten te groeien. Schubachtige, kruimelige plantjes sproten om de vensterbanken uit. Stukjes kalk raakten binnen in de schoorsteenen los en kwamen ratelend naar beneden. De twee boomen met berookte stammen verstierven omhoog, en de verdorde takken overheerschten de bladeren. Door het geheele gebouw was het wit in geel, het geel bijna in wit veranderd; en van den tijd af toen de ongelukkige dame stierf, was het langzamerhand eene donkere gaping in de straat geworden.
Maar Florence bloeide daar, gelijk de schoone koningsdochter in het sprookje. Hare boeken, hare muziek en hare dagelijksche meesters en meesteressen, waren haar eenig wezenlijk gezelschap, Suze Nipper en Diogenes uitgezonderd. De eerste begon, door het bijwonen der lessen van hare jonge meesteres zelve een wonder van geleerdheid te worden, terwijl de laatste, mogelijk door denzelfden invloed verzacht, zijn kop op de vensterbank legde en een geheelen zomermorgen lang vreedzaam tegen de straat knipoogde; somtijds zijn kop opstak om met grooten ernst naar een luidruchtig blaffenden hond voor eene kar te kijken, en somtijds, eensklaps en zonder eenige aanleiding om zijn ouden vijand in de buurt denkende, naar de deur stoof, een verdoovend geweld maakte, en dan met een eigenaardig zelfbehagen kwam terugwandelen en zijn kop weder op de vensterbank legde, met het gezicht van een hond die den staat een dienst had bewezen.
Zoo leefde Florence in hare woestijn van een huis, binnen den kring harer schuldelooze bezigheden en gedachten, en niets deed haar leed of hinder. Zij kon nu naar haar vaders kamer gaan en aan hem denken, en met haar liefderijk hart hem nederig naderen, zonder vrees van teruggestooten te worden. Zij kon hem kleine blijken van hare gehechtheid en dienstvaardigheid geven, door alles met eigene handen voor hem in orde te brengen, ruikertjes voor zijne tafel te maken, ze een voor een te verwisselen, als zij verwelkten zonder dat hij terugkwam, dagelijks het een of ander voor hem gereed te maken, en bij zijne gewone plaats een schroomvallig teeken van hare tegenwoordigheid te laten. Vandaag was het een geschilderd kastje voor zijn horloge; morgen werd zij bang om dat daar te laten, en zette zij eene andere kleinigheid van haar maaksel in de plaats, die niet zoo licht zijn oog zou trekken. In den nacht wakker wordende, beefde zij misschien bij de gedachte dat hij thuis zou komen en er zich boos over maken, en sloop dan haastig, met een kloppend hart, naar beneden om haar werk weder weg te nemen. Een andermaal legde zij slechts haar hoofdje op zijn lessenaar, en liet daar een kus en een traan.
Nog wist niemand daarvan. Als de dienstboden het niet ontdekten, wanneer zij er niet was—en allen waren bang voor Dombey’s kamer—was het een even diep geheim in het hart, als wat vroeger was gebeurd. In den schemeravond, des morgens vroeg, en somtijds als men beneden aan het eten was, sloop Florence naar die kamers; en hoewel ieder hoekje te helderder en vroolijker was door hare zorg, [160]glipte zij zoo stil als een zonnestraal uit en in, behalve dat zij haar licht achterliet.
Schimachtig gezelschap vergezelde Florence op en neer door het galmende huis, en zat bij haar in de ontmeubelde kamers. Alsof haar leven een tooverdroom was, sproten er gedachten uit hare eenzaamheid, die de werkelijkheid geheel veranderden. Zij verbeeldde zich zoo dikwijls wat haar leven zou geweest zijn als haar vader haar had kunnen liefhebben en zij een begunstigd kind was geweest, dat zij somtijds voor een oogenblik bijna geloofde dat het zoo was, en zij, door die peinzende verbeelding medegevoerd, zich scheen te herinneren, hoe zij werkelijk beiden haar broeder in zijn graf hadden zien dalen; hoe zij nog dikwijls over hem gesproken hadden, en haar goede vader, haar teeder aanziende, haar over hunne gemeenschappelijke hoop en vertrouwen op God had onderhouden. Op een anderen tijd verbeeldde zij zich dat hare moeder nog leefde. En o, welk een geluk, haar om den hals te vallen en zich met al de vertrouwelijke liefde harer ziel aan hare borst te klemmen! En o, hoe akelig weder het eenzame huis, als de avond viel en er niemand was!
Doch er was ééne gedachte—die zich nog nauwelijks duidelijk kon maken en toch vurig en krachtig in haar binnenste was—welke Florence ondersteunde als zij haar jeugdig hart, zoo zwaar beproefd, met moed en goede voornemens poogde te vervullen. In haar gemoed, gelijk in dat van iedereen die met de groote ramp onzer sterfelijkheid heeft te kampen, was eene plechtige verwondering en hoop binnengeslopen, die haar uit de schemerachtige wereld voorbij het tegenwoordige leven iets, gelijk flauwe muziek, van eene herkenning tusschen haar broeder en hare moeder toefluisterde, van eene bewustheid van haar, die beiden nog bewaarden, van liefde en medelijden voor haar, van eene kennis hoe zij haar weg op aarde zou voortzetten. Het was een balsemende troost voor Florence, deze gedachten te koesteren tot zij eens—het was kort nadat zij haar vader, laat in den nacht, in zijne eigene kamer had gezien—op het denkbeeld kwam, dat zij, als zij schreide omdat zijn hart van haar vervreemd bleef, misschien de geesten der dooden tegen hem zou opwekken. Hoe zwak en kinderachtig het ook wezen mocht, zoo iets te denken en daarbij te beven, haar liefderijk hart kon toch niet anders; en van dat uur af deed Florence haar best om de wreede wond in hare borst aan zich zelve te ontveinzen, en niet dan met hoop te denken aan hem, wiens hand haar die had toegebracht.
Haar vader wist niet—daaraan hield zij zich vast, van dien tijd af—hoe lief zij hem had. Zij was nog heel jong, en had geene moeder, en had nooit geleerd, hetzij door hare schuld of door haar ongeluk, hoe zij moest toonen dat zij hem liefhad. Zij wilde geduld hebben, zij wilde beproeven door den tijd die kunst te leeren, en hem zijn eenig kind beter doen kennen.
Dit werd het doel van haar leven. De morgenzon bescheen het vervallene huis, en vond dat besluit frisch en krachtig in de borst der eenzame meesteres. Onder al hare werkzaamheden van den dag bezielde het haar, want Florence hoopte dat, hoe meer zij wist en hoe meer talenten zij zich verwierf, hij des te vergenoegder zou zijn als hij haar leerde kennen. Somtijds verwonderde zij zich, met een angstig hart en een opwellenden traan, of zij wel in iets genoeg gevorderd was om hem te verrassen als zij eens bij elkander kwamen. Somtijds poogde zij te bedenken, of er niet een vak van kennis was, dat zijne belangstelling lichter dan een ander zou opwekken. Altijd, bij hare boeken, aan hare muziek, aan haar werk, op hare ochtendwandeling, en onder haar nachtgebed, had zij dat één groot doel in het oog. Vreemde studie voor een kind, den weg naar het hart van een hardvochtigen vader te leeren.
Er waren vele wandelaren op de straat, als de zomeravond in den nacht overging, die van den overkant naar het sombere huis keken, en de jeugdige gedaante voor het venster,—zulk een contrast daarbij—naar de sterren zagen opzien, en slechter zouden geslapen hebben indien zij hadden geweten waarover zij zoo peinsde. De naam van het huis, als een spookhuis, zou bij eenige eenvoudige lieden, die door het naargeestige voorkomen daarvan getroffen waren, en het zoo genoemd hadden, niet beter zijn geworden, als zij de geschiedenis van dat gebouw op den gevel hadden kunnen lezen. Maar Florence vervolgde haar heilig doel, zonder dat iemand er iets van vermoedde of haar hielp: zij was er alleen op bedacht hoe zij haar vader zou doen begrijpen dat zij hem liefhad, en bracht zelfs met hare geheimste gedachten geene aanklacht tegen hem in.
Zoo leefde Florence alleen in het verlaten huis, en de eene dag volgde op den anderen, en de koude muren zagen starend op haar neer, alsof zij Medusa-achtig gezind waren om hare jeugd en schoonheid te doen versteenen.
Suze Nipper stond op zekeren morgen bij hare meesteres, terwijl deze een briefje cacheteerde dat zij geschreven had, en toonde door haar uitzicht dat zij den inhoud wist en goedkeurde.
“Beter laat dan nooit, lieve jufvrouw Flore,” zeide Suze, “en ik zeg dat het altijd een verzetje zal zijn eens uit logeeren te gaan, al is het maar bij die oude Skettles’sen.”—“Sir Barnet en Lady Skettles,” antwoordde Florence, met eene zachte berisping, daar de jonge juffer met zooveel gemeenzaamheid van de bedoelde familie sprak, “zijn wel goed dat zij hunne invitatie zoo vriendelijk herhalen.” [161]
Suze, die misschien zoo partijzuchtig was als ooit iemand op de wereld, en in alle dingen, groot en klein, dadelijk eene partij koos, waarvoor zij tegen de geheele wereld wilde vechten, kneep hare lippen dicht en schudde haar hoofd, als een protest tegen de belangeloosheid der Skettles’sen, en om aan te duiden dat het gezelschap van Florence hen rijkelijk voor hunne vriendelijkheid zou beloonen.
“Zij weten wel wat zij doen,” prevelde Suze; “laat dat maar voor de Skettles’sen over.”—“Ik ben er niet zeer op gesteld om naar Fulham te gaan, moet ik bekennen, Suze,” zeide Florence nadenkend. “Maar het zal toch goed zijn dat ik ga. Het zal beter zijn, denk ik.”—“Veel beter,” zeide Suze met nadruk.—“En dus,” vervolgde Florence, “al had ik liever willen gaan als er niemand was, in plaats van onder die vacantie, nu het schijnt dat er eenige jongelieden logeeren, heb ik met dankbaarheid ja gezegd.”—“En ik zeg, dat ik blij toe ben,” antwoordde Suze. “A-ah!”
“Wat moet gij met kapitein Cuttle, zou ik wel eens willen weten?” zeide zij.—“Zoudt ge?” antwoordde Suze. “Dan spijt het me dat gij het niet hooren zult.” (blz. 164).
Deze laatste uitroep, waarmede Suze in dien tijd dikwijls een gezegde besloot, werd beneden gehouden voor iets dat in het algemeen op mijnheer Dombey doelde, en jufvrouw Nipper’s verlangen aanduidde om hem eens te zeggen wat zij wel van hem dacht; maar zij gaf er nooit eene verklaring van, en dus had dit “A-ah!” bij de grootst mogelijke scherpheid, nog het bekoorlijke der geheimzinnigheid.
“Hoelang duurt het toch eer wij tijding van Walter krijgen, Suze!” merkte Florence na een oogenblik zwijgens aan.—“Ja wel lang, jufvrouw Flore!” antwoordde hare kamenier. “En toen Perch daar straks om brieven kwam vragen, zeide hij—maar wat beduidt het wat hij zegt!” riep Suze rood wordend uit. “Hij weet er veel van!”
Florence sloeg snel hare oogen op, en een gloed overspreidde haar gezichtje.
“Als ik niet meer mannelijks had,” zeide Suze, blijkbaar tegen een verborgen angst worstelende en hare jonge meesteres strak aanziende, terwijl zij zich op den onschuldigen Perch poogde boos te maken, “dan die flauwe kerel, zou ik nooit weer grootsch op mijn haar zijn, maar het achter mijne ooren opsteken, en eene grove [162]muts dragen, zonder een strookje kant, tot de dood mij van mijne onbeduidendheid verloste. Ik mag geene Amazone wezen, jufvrouw Flore, en ik zou mij ook niet te schande willen maken door mij zelve zoo te misvormen, maar ik ben toch geen opgeefster, hoop ik.”—“Opgeven? Wat?” riep Florence met ontzetting uit.—“Wel, niets, jufvrouw,” antwoordde Suze. “Lieve hemel, niets! Het is maar die natte papillot van een man, die Perch, dien iemand haast met een vinger zou kunnen omgooien.”—“Geeft hij het schip op, Suze?” vroeg Florence, zeer bleek.—“Neen, jufvrouw,” antwoordde Suze; “ik zou wel eens willen zien dat hij dat in mijn gezicht durfde doen. Maar hij loopt malen over een pot gember dien mijnheer Walter voor jufvrouw Perch zou sturen, en schudt zijn miserabel hoofd, en zegt dat hij maar hoopt dat hij zal komen; want, zegt hij, al kan het nu niet meer bijtijds zijn voor de bedoelde gelegenheid, dan kan het toch voor de volgende wezen, en dat maakt,” zeide Suze, met diepe minachting, “dat ik mijn geduld met dien kerel verlies, want al kan ik veel dragen, ik ben toch geen kameel, en ook,” voegde zij er na een oogenblik bedenkens bij, “als ik mij zelve wel ken, geen dromedaris.”—“Wat zegt hij anders, Suze?” vroeg Florence met ernst. “Wilt ge mij dat niet vertellen?”—“Alsof ik u niet alles zou willen vertellen, jufvrouw Flore!” zeide Suze. “Wel, jufvrouw, hij zegt dat men algemeen over het schip begint te praten, en dat er nog nooit een schip half zoolang op de reis is uit geweest zonder dat men er van hoorde, en dat de vrouw van den kapitein gisteren aan het kantoor is geweest, en er een beetje ongerust over scheen te zijn; maar dat kon iedereen wel zeggen; dat wisten wij te voren al.”—“Ik moet Walter’s oom gaan bezoeken,” zeide Florence haastig, “eer ik van huis ga. ik wil van morgen nog naar hem toe. Laten wij dadelijk maar gaan, Suze.”
Daar Suze niets tegen dit voornemen had, maar het integendeel hartelijk goedkeurde, waren zij spoedig gereed, en weldra op straat en op weg naar den houten adelborst.
De gemoedstoestand, waarin de arme Walter naar kapitein Cuttle was gegaan, op dien dag toen Brogley de uitdrager beslag op den boedel kwam leggen, en zelfs de kerktorens met eene executie schenen te dreigen, had veel gelijkenis naar dien waarin Florence zich nu naar oom Sam begaf; met dit verschil, dat Florence bovendien nog het verdriet had van te denken, dat zij misschien de onschuldige oorzaak was geweest om Walter in gevaar en allen wien hij dierbaar was, haar zelve daarbij ingesloten, in een doodelijken angst te brengen. Voor het overige schenen gevaar en onzekerheid overal geschreven te zijn. De weerhanen op huizen en torens schenen geheimzinnig op stormen te doelen en als spookvingers naar gevaarlijke zeeën te wijzen, waar, misschien, wrakken ronddreven, en hulpelooze schipbreukelingen dobberden, in een slaap, even diep als het onpeilbare water. Toen Florence in de City kwam en heeren voorbijging, die met elkander praatten, vreesde zij hen over het schip te hooren spreken en de tijding te zullen opvangen, dat het vergaan was. Prenten van schepen tegen de rollende golven kampende vervulden haar met schrik. De wolken en de rook, hoewel langzaam voortdrijvende, dreven veel te snel voor haar angst, en deden haar vreezen dat het op dat oogenblik op zee een storm woei.
Misschien was Suze Nipper onder den invloed van dergelijke gewaarwordingen, misschien ook niet; maar daar zij het in eene eenigszins drukke straat altijd met de jongens te kwaad had—tusschen welke klasse der menschheid en haar eene natuurlijke vijandschap bestond, die bij elke gelegenheid uitbarstte—scheen zij onderweg niet veel tijd te hebben om zich met nadenken bezig te houden.
Toen zij eindelijk aan den overkant der straat op de hoogte van den houten adelborst waren gekomen, en naar eene gelegenheid wachtten om over te stappen, waren zij in het eerst verwonderd voor de deur des instrumentmakers een jongen te zien, wiens appelrond gezicht naar de lucht was gekeerd, en die juist, toen zij naar hem keken, twee vingers van elke hand in den mond stopte, en op deze kunstige manier met verbazende schelheid floot naar eenige duiven hoog in de lucht.
“Jufvrouw Richards’ oudste, jufvrouw!” zeide Suze, “en de plaag van haar leven!”
Daar Polly Florence van de verbeterde vooruitzichten van haar zoon en erfgenaam was komen vertellen, was Florence op deze ontmoeting voorbereid; en bij het eerste gunstige oogenblik stapten zij dus de straat over, zonder zich langer met de beschouwing van jufvrouw Richards’ oudste en plaaggeest op te houden. Deze liefhebber van vogels en visschen bleef met alle macht aan het fluiten, en schreeuwde tusschenbeide, als dol van verrukking: “Ho! hoep! Wegvliegers! Wegvliegers!” een geroep, dat het kwade geweten der duiven zoodanig scheen te treffen, dat zij, in plaats van recht naar eene of andere stad in het noorden van Engeland te vliegen, gelijk zij eerst voornemens schenen, onzeker in het rond begonnen te zwieren; waarop jufvrouw Richards’ eerstgeborene nog harder begon te fluiten en te schreeuwen, met eene stem die boven het straatrumoer uitklonk.
Uit deze verrukking werd hij op eens naar de aarde teruggeroepen door een stomp van Suze, die hem den winkel deed binnenstuiven.
“Is dat de manier om uw berouw te toonen, nu uwe moeder maanden lang om u heeft zitten [163]huilen?” zeide Suze, ten vervolge op den stomp. “Waar is mijnheer Gills?”
Rob, die zijne opwellende wederspannigheid tegen Suze smoorde, toen hij Florence zag volgen, duwde, ter eere der laatste, zijne knokkels tegen zijn haar, en zeide tot de eerste dat mijnheer Gills uit was.
“Haal hem dan naar huis,” zeide Suze met gezag, “en zeg dat mijne jonge jufvrouw hier is.”—“Ik weet niet waar hij naar toe is,” zeide Rob.—“Is dat berouw?” riep Suze met bijtende scherpheid uit.—“Wel, hoe kan ik hem gaan halen, als ik niet weet waar ik naar toe moet?” jankte de gekwelde Rob. “Hoe kunt ge zoo onredelijk zijn?”—“Heeft mijnheer Gills ook gezegd wanneer hij weder thuis zou komen?” vroeg Florence.—“Ja, jufvrouw,” antwoordde Rob, nogmaals zijne knokkels tegen zijn haar duwende. “Hij zeide dat hij kort na den middag weerom zou zijn; nu over een paar uren, jufvrouw.”—“Is hij angstig over zijn neef,” vroeg Suze.—“Ja, jufvrouw,” zeide Rob, zich bij voorkeur tot Florence richtende en Suze voorbijziende, “dat zou ik wel zeggen—heel erg zelfs. Hij blijft geen kwartier binnenshuis, jufvrouw. Hij kan geen vijf minuten op dezelfde plek blijven zitten. Hij zwiert rond als—net als een duif, die niet hokvast meer is,” zeide Rob, bukkende om door het venster naar de duiven te zien, en zich bedwingende, met de vingers halverwege naar zijn mond, op het punt om nog eens te gaan fluiten.—“Kent gij ook een vriend van mijnheer Gills, die kapitein Cuttle heet?” zeide Florence, na een oogenblik bedenkens.—“Die met zijn haak, jufvrouw?” antwoordde Rob, met eene ophelderende beweging van zijne linkerhand. “Ja, jufvrouw. Hij is hier eergisteren nog geweest.”—“Is hij later niet meer hier geweest?” vroeg Suze.—“Neen, jufvrouw,” antwoordde Rob, wederom tot Florence het woord richtende.—“Misschien is Walter’s oom daarheen, Suze,” merkte Florence aan.—“Naar kapitein Cuttle, jufvrouw?” viel Rob er op in. “Neen, daar is hij niet; want hij heeft de boodschap gelaten dat ik, als kapitein Cuttle aankwam, zeggen moest, hoe verwonderd hij was dat hij hem gisteren niet gezien had, en hem moest laten wachten tot hij terugkwam.”—“Weet ge waar kapitein Cuttle woont?” vroeg Florence.
Rob antwoordde bevestigend, sloeg een in perkament gebonden boekje, dat in den winkel lag, op, en las het adres voor.
Florence keerde zich weder naar hare kamenier en nam fluisterend raad met haar, terwijl Rob, aan den last van zijn patroon gedachtig, keek en luisterde. Florence stelde voor dat zij bij kapitein Cuttle aan huis zouden gaan, om van hem te hooren wat hij er van dacht, dat er in zoolang geene tijding van de Zoon en Erfgenaam kwam, en hem zoo mogelijk mede te brengen om oom Sam te troosten. Suze maakte in het eerst eenig bezwaar, uit hoofde van den afstand; maar toen hare meesteres van eene huurkoets sprak, trok zij deze bedenking in en gaf hare toestemming. Het beraad duurde eenige minuten, eer zij tot dit besluit kwamen, en in dien tijd wijdde de starende Rob beurtelings zijne aandacht aan beide spreeksters, en keerde beide beurtelings zijn oor toe, alsof hij was aangesteld om het geschil te beslissen.
Eindelijk werd Rob om eene koets gezonden, terwijl de dames in den winkel bleven wachten; en toen hij er mede aankwam, stapten zij in, voor oom Sam de boodschap latende dat zij op den terugweg zeker nog eens zouden aankomen. Nadat Rob de koets had nagekeken, tot zij even onzichtbaar was als de duiven nu waren geworden, zette hij zich met alle vlijt aan den lessenaar, en om niets van het gebeurde te vergeten, maakte hij daarvan aanteekeningen op verscheidene brokjes papier, waarbij hij niet weinig inkt gebruikte. Er was geen gevaar dat deze documenten, als zij toevallig te zoek raakten, iets zouden verraden; want lang voor dat een woord droog was, werd het voor Rob zelven zulk een geheimzinnig raadsel, alsof hij geen het minste deel aan het schrijven had gehad.
Terwijl hij nog aan dezen arbeid zat, hield de huurkoets—na het ontmoeten van ongehoorde bezwaren, door draaibruggen, grondelooze wegen, onoverkomelijke vaarten, wagens met vaten, plantages van roode klimboomen en kleine waschhuisjes, en andere in dat gewest veelvuldige hindernissen veroorzaakt—aan den hoek van Brig Place stil. Hier afstappende, gingen Florence en Suze de straat langs en zochten naar de woning van kapitein Cuttle.
Het ongeluk wilde dat het juist een van jufvrouw MacStinger’s groote schoonmaakdagen was. Bij zulk eene gelegenheid, werd deze jufvrouw des morgens kwartier vóór drieën door den politieman opgeklopt, en bezweek zij zelden voor twaalf uur in den nacht onder haar arbeid. Het hoofdoogmerk dezer instelling scheen te zijn, dat jufvrouw MacStinger met het krieken van den dag al het huisraad in het tuintje bracht, den geheelen dag op klompen door het huis liep, en na den donker het huisraad weder binnenbracht. Onder deze ceremoniën hadden de jeugdige MacStinger’s nergens rust of veiligheid, werden overal vandaan gejaagd, en waren dientengevolge buitengewoon onrustig en lastig.
Op het oogenblik toen Florence en Suze aan de deur van jufvrouw MacStinger kwamen, was die brave maar geduchte vrouw juist bezig met Alexander MacStinger, oud twee jaar en drie maanden, door den gang te zeulen, om hem in eene zittende houding op de straatsteenen te zetten; want Alexander was blauw in zijn [164]gezicht, dewijl hij na eene kastijding zijn adem wat lang had ingehouden, en in zulke gevallen waren de koele straatsteenen een beproefd middel om hem weder te doen bekomen.
Het gevoel van jufvrouw MacStinger, als vrouw en moeder, werd diep gekwetst door het medelijden met Alexander dat zij in Florence’s gezichtje opmerkte; en de edelste driften onzer natuur volgende, in plaats van kleingeestig hare nieuwsgierigheid te voldoen, schudde zij Alexander dus nog wat, en deed alsof zij de vreemdelingen niet bemerkte.
“Neem mij niet kwalijk, jufvrouw,” zeide Florence, toen het kind zijn adem terug had en dien gebruikte. “Is dit kapitein Cuttle’s huis?”—“Neen,” antwoordde jufvrouw MacStinger.—“Niet nommer negen?” zeide Florence aarzelend.—“Wie heeft gezegd, dat het nommer negen niet was?” was het antwoord.
Dadelijk viel Suze er op in, en verzocht jufvrouw MacStinger te mogen vragen, wat zij daarmede meende en of zij wel wist met wie zij sprak.
De jufvrouw nam haar eens op van het hoofd tot de voeten: “Wat moet gij met kapitein Cuttle, zou ik wel eens willen weten?” zeide zij.—“Zoudt ge?” antwoordde Suze. “Dan spijt het me dat gij het niet hooren zult.”—“Stil toch, Suze,” zeide Florence. “Misschien kunt gij wel zoo goed zijn om ons te zeggen waar kapitein Cuttle woont, jufvrouw, daar hij hier niet woont.”—“Wie zegt dat hij hier niet woont?” hervatte de onverzoenlijke jufvrouw MacStinger. “Ik zeide dat het kapitein Cuttle’s huis niet was—en het is ook zijn huis niet—en ik hoop dat het nooit zijn huis zal worden—want kapitein Cuttle weet niet hoe men een huis moet schoonhouden—en hij verdient geen huis te hebben—het is mijn huis—en als ik de bovenkamers aan kapitein Cuttle verhuur, doe ik iets daar ik geen dank voor heb, en strooi ik paarlen voor de zwijnen!”
Jufvrouw MacStinger verhief hare stem, om de bovenvensters te bereiken, en schoot ieder gezegde afzonderlijk uit, als uit een geweer met een oneindig getal van loopen. Na het laatste schot, hoorde men de stem des kapiteins, flauw protesteerend, boven op zijne kamer zeggen: “Sta vast, beneden!”—“Als gij naar kapitein Cuttle vraagt, daar is hij,” zeide jufvrouw MacStinger, gramstorig met hare hand wuivende. Toen Florence daarop zonder verder spreken binnentrad en Suze volgde, hervatte de jufvrouw hare wandeling op klompen, vervolgde Alexander, (nog op de steenen gezeten) die opgehouden had met huilen om naar het gesprek te luisteren, zijn gejammer, zich onder dit misbaar, dat geheel werktuigelijk was, vermakende met in de verte naar de huurkoets te kijken.
De kapitein zat op zijne kamer, met de handen in de zakken en de beenen onder zijn stoel opgetrokken, op een eilandje in een oceaan van zeepsop. De glazen waren gewasschen, de wanden waren afgeboend, de kachel was schoongemaakt, en alles, de kachel uitgezonderd, glom van het zeepsop, waarvan de reuk ook de lucht vervulde. Te midden van dit akelige tooneel keek de kapitein, op zijn eiland gebannen, treurig rond, en scheen op eene vriendelijke bark te wachten om hem te komen afhalen.
Maar toen de kapitein, zijne benauwde oogen naar de deur richtende, Florence en hare kamenier zag, konden geene woorden zijne verbazing beschrijven. Daar jufvrouw MacStinger’s welsprekendheid alle andere geluiden had verdoofd, had hij geen merkwaardiger bezoek verwacht dan van den bierjongen of den melkboer; en toen Florence verscheen en de kust van zijn eiland naderde, en hem hare hand toestak, stond de kapitein met zooveel ontzetting op, alsof hij voor een oogenblik dacht dat zij een jeugdig lid van de familie van den Vliegenden Hollander was.
Terstond echter zijne tegenwoordigheid van geest hernemende, was des kapiteins eerste zorg haar op het droge te plaatsen, hetgeen hij gelukkig, met eene enkele beweging van zijn arm, volbracht. Zich toen op den waterplas wagende, nam de kapitein Suze om haar middel en droeg haar insgelijks naar het eiland. Daarna bracht hij met grooten eerbied Florence’s hand aan zijne lippen, en zag haar op eenigen afstand (want het eiland was groot genoeg voor drie) met zielvolle blikken uit het zeepsop aan, gelijk een nieuw soort van Triton.
“Gij zijt zeker wel verwonderd ons hier te zien,” zeide Florence met een glimlach.
De onuitsprekelijk gevleide kapitein kuste tot antwoord zijn haak en bromde: “Sta vast! Sta vast!” alsof deze woorden een uitgezocht compliment waren.
“Maar ik kon geene rust hebben,” vervolgde Florence, “zonder te komen vragen wat gij van dien lieven Walter denkt—die nu mijn broeder is—en of er iets te vreezen is, en of gij zijn armen oom niet alle dag wilt gaan troosten, tot wij tijding van hem hebben.”
Bij deze woorden bracht kapitein Cuttle, als ware het onwillekeurig, zijne hand naar zijn hoofd, waarop de blinkende hoed niet stond, en keek verslagen.
“Zijt gij bang voor Walter’s behoud?” zeide Florence, van wier gezichtje de kapitein (zoo verrukt was hij) zijne oogen niet kon afwenden; terwijl zij hem, op hare beurt, ernstig aanzag, om overtuigd te zijn van de oprechtheid van zijn antwoord.—“Neen, hartediefje,” antwoordde kapitein Cuttle, “ik ben niet bang. Walter is een jongen die veel slecht weer [165]zal doorstaan. Walter is een jongen, die dat schip zooveel geluk zal aanbrengen als een jongen maar doen kan. Walter,” zeide de kapitein, met glinsterende oogen en zijn haak opheffende om eene fraaie aanhaling aan te kondigen, “is wat gij noemen moogt, een uitwendig zichtbaar teeken van eene innerlijke geestelijke werking, en als gij dat vindt, zet er een streepje bij.”
Florence, die dit niet recht begreep, schoon de kapitein het blijkbaar voor zeer krachtig en duidelijk hield, zag hem vriendelijk aan, alsof zij nog iets meer hoopte te hooren.
“Ik ben niet bang, mijn hartediefje,” hervatte de kapitein. “Er is ongemeen slecht weer in die breedten geweest, dat is niet tegen te spreken, en zij zijn misschien naar den anderen kant van de wereld afgedreven. Maar het schip is een goed schip, en de jongen is een goede jongen; en het is niet gemakkelijk, de Heer zij gedankt,” daarbij boog hij even, “gezond eikenhout te breken, hetzij van een schip of van een hart. Hier hebben wij allebei, en dus ben ik nog niet bang.”—“Nog niet?” herhaalde Florence.—“Geheel niet,” antwoordde de kapitein, zijne ijzeren hand kussende. “En eer ik begin bang te worden, mijn hartediefje, zal Walter al van het eiland of uit eene of andere haven naar huis hebben geschreven. En wat den ouden Sam Gills betreft,” hier werd de kapitein ernstig, “wien ik zal bijstaan en niet verlaten tot de dood ons scheidt, en als de stormen waaien, waaien—zie den katechismus maar na,” voegde de kapitein er tusschen, “en daar zult gij die woorden vinden—als het Sam Gills zou troosten om het gevoelen te hooren van een varensman, die nergens voor staat, en die in zijn leertijd het eene ongeluk op het andere heeft gehad, en die Bunsby heet, dan zal die man hem in zijn eigen achterkamertje dingen zeggen, waarvan hij versuft zal staan. Ja!” zeide de kapitein snoevend, “zoo goed alsof hij met zijn hoofd tegen eene deur was geloopen.”—“Laten wij met dezen heer naar hem toegaan, en hooren wat hij zegt,” riep Florence uit. “Wilt gij nu met ons meegaan? Wij hebben eene koets hier.”
Wederom bracht de kapitein de hand naar het hoofd, waarop de harde blinkende hoed niet stond, en keek verslagen. Maar op dit oogenblik had er een zeer opmerkelijk verschijnsel plaats. De deur ging, zonder dat men eenig gerucht had gehoord, open, en de harde blinkende hoed kwam als een vogel de kamer invliegen en viel met een zwaren bons voor des kapiteins voeten neer. Toen sloot zich de deur weder even geweldig als zij zich geopend had, zonder dat er iets volgde dat dit wonder kon verklaren.
Kapitein Cuttle raapte zijn hoed op, keerde hem met een blik van genoeglijke belangstelling om en om, en begon hem met zijne mouw op te wrijven. Zoo doende, keek de kapitein zijne bezoeksters aan en zeide met eene zachte stem:
“Ik zou gisteren en van morgen wel naar Sam Gills zijn gegaan, maar—zij had hem gekaapt en weggestopt.—Dat is het lange en het korte van de zaak.”—“Wie heeft dat gedaan, om alle goedheid?” vroeg Suze.—“De huisvrouw, liefje,” antwoordde de kapitein, met een grof gefluister en een wenk om voorzichtig te zijn. “Wij hadden woorden over het zwabberen van die planken, en zij—kortom,” zeide de kapitein, zich met eene zware uitademing verluchtende, “zij gaf mij arrest.”—“O, ik wou dat zij eens met mij te doen had,” zeide Suze, rood wordende door het vuur van dien wensch. “Ik zou haar wel wat doen bedaren!”—“Zoudt ge dat denken, liefje?” hervatte de kapitein, twijfelachtig zijn hoofd schuddende, maar den moed der schoone aspirante met blijkbare bewondering beschouwende. “Ik weet het niet. Het is een moeielijk vaarwater. Zij is lastig om mee om te gaan, liefje. Men kan nooit weten welken koers zij zal houden. Het eene oogenblik houdt zij af, en het andere komt zij vlak op u aan. En als zij op haar dreef is,” zeide de kapitein, terwijl het zweet hem op het voorhoofd uitbrak—Niets anders dan een gefluit was nadrukkelijk genoeg om den zin te besluiten, en de kapitein floot dus, maar bevende. Daarna schudde hij wederom zijn hoofd en opnieuw Suze’s dapperheid bewonderende, herhaalde hij beschroomd: “Zoudt ge dat denken, liefje?”
Suze antwoordde slechts met een spottenden glimlach, maar zoo uitdagend, dat men niet weten kan hoelang de kapitein verrukt van verwondering zou zijn gebleven, als Florence niet met angstig ongeduld had voorgesteld om terstond naar den wijzen Bunsby te gaan. Aldus aan zijn plicht herinnerd, zette de kapitein den blinkenden hoed vast op het hoofd, nam een nieuwen knoestigen stok, welke voor den aan Walter gegevenen in de plaats was gekomen, bood Florence zijn arm, en hield zich gereed om door den vijand heen te slaan.
Het bleek echter dat jufvrouw MacStinger, gelijk de kapitein het uitdrukte, reeds een anderen koers had genomen, want toen zij beneden kwamen, vonden zij die voorbeeldige vrouw op de stoep bezig met matten uitkloppen, terwijl Alexander, flauw zichtbaar door een nevel van stof, nog op de straatsteenen zat; en zoozeer was jufvrouw MacStinger in deze huiselijke bezigheid verdiept, dat zij, toen het gezelschap voorbijkwam, des te harder klopte en geene de minste bewustheid van iemands nabijheid toonde. De kapitein was zoo in zijn schik dat hij zoo gemakkelijk vrij kwam—hoewel het mattenstof de werking van snuif op [166]hem had en hem deed niezen tot de tranen over zijn gezicht rolden—dat hij zijn geluk nauwelijks kon gelooven, maar tusschen de deur en de huurkoets meermalen over zijn schouder omkeek, blijkbaar bevreesd dat jufvrouw MacStinger nog jacht op hem zou maken.
Zij bereikten echter den hoek van Brig Place, zonder dat die geduchte kanonneerboot hen lastig viel; en de kapitein, op den bok geklommen—want zijne galanterie wilde hem niet veroorloven om bij de dames te gaan zitten, hoewel men hem daarom verzocht—loodste den koetsier op zijn koers naar kapitein Bunsby’s schip, dat de Voorzichtige Clara heette en dicht bij Ratcliffe lag.
Aan de werf gekomen, waarvoor het schip van dien zeevoogd tusschen nagenoeg vijfhonderd kameraden lag ingeklemd, welker verwarde tuigage naar reusachtige, half weggeveegde spinnewebben geleek, vertoonde kapitein Cuttle zich voor het portier en noodigde Florence en Suze uit om met hem aan boord te gaan; aanmerkende dat Bunsby uiterst galant voor dames was, en niets zoozeer zou strekken om zijn geweldig brein in een staat van harmonie te brengen dan dat zij zich aan hem lieten presenteeren.
Florence was terstond gewillig, en haar handje in zijne geduchte vuist nemende, leidde de kapitein haar met eene mengeling van vaderlijke, beschermende teederheid, trotschheid en deftigheid, die alleraardigst was om aan te zien, over verscheidene zwarte dekken, tot zij aan de Clara kwamen, welke voorzichtige bodem buiten de rij lag, met de loopplank weggenomen en zes voet rivierwater tusschen haar en haar naasten buurman. Het scheen, volgens kapitein Cuttle’s verklaring, dat de groote Bunsby, evenals hij zelf, door zijne huiswaardin zeer hard werd behandeld, en als hij die behandeling niet langer kon uithouden, als laatste toevlucht, aldus eene kloof tusschen hen plaatste.
“Clara, a-hoy!” riep de kapitein, met de hand naast den mond.—“A-hoy!” riep een jongen terug, die van beneden kwam opschieten.—“Bunsby aan boord?” riep de kapitein, met eene stem alsof de jongen eene halve mijl in plaats van twee voetstappen ver was.—“Ja, ja!” riep de jongen op denzelfden toon.
Daarop schoof de jongen kapitein Cuttle eene plank toe, welke deze zorgvuldig vastlegde, eer hij Florence er over hielp. Toen kwam hij voor Suze terug, en zoo stonden zij op het dek der Voorzichtige Clara, in welks staande touwen verschillende fladderende kleedingstukken hingen te drogen, in gezelschap met eenige tongen en makreelen.
Terstond daarop verscheen uit het luik van de kajuit een zeer groot menschelijk hoofd met een mahoniehouten gezicht, één vaststaand en één draaiend oog. Dit hoofd was versierd met ruige haren, naar uitgeplozen touw gelijkende, die geene heerschende richting naar eenige windstreek hadden, maar zich naar alle punten van het kompas uitspreidden. Dit hoofd werd gevolgd door een hemdsboord en halsdoek, en door eene ruige zeemansjas, en door eene ruige zeemansbroek, met zulk een breeden en hoogen band, dat zij ook in plaats van vest diende, zijnde op en nabij het borstbeen van den drager versierd met eenige houten knoopen, zoo groot en dik als damschijven. Toen de ondereinden van die broek boven waren gekomen, stond Bunsby daar, met de handen in zijne diepe zakken, en zijn blik gericht, niet naar den kapitein Cuttle of de dames, maar naar den top van den mast.
Het diepzinnig uitzicht van dezen philosoof, die grof en zwaar gebouwd was, en op wiens buitengemeen rood gezicht eene stilzwijgendheid ten troon zat, welke zijn roem in dit opzicht staafde, had zelfs voor kapitein Cuttle, die hem gemeenzaam kende, iets geduchts. Florence toefluisterende, dat Bunsby nog nooit in zijn leven verwonderd had gekeken, en, naar men dacht, niet eens wist wat verwondering was, bleef de kapitein staan wachten terwijl hij naar den top van den mast keek en zijn draaiend oog vervolgens langs den horizon dwaalde; en toen dit oog in zijne richting scheen te komen, zeide hij: “Bunsby, mijn jongen, hoe gaat het?”
Eene zware, grove, heesche stem, die niet van Bunsby scheen te komen, en waarbij zijn gezicht geen de minste verandering onderging, antwoordde: “Ja, ja, scheepskameraad, hoe gaat het!” Te gelijk kwam Bunsby’s rechterhand uit een zak, schudde die des kapiteins en werd weder in den zak gestopt.
“Bunsby,” zeide de kapitein, terstond ter zake komende, “daar staat gij, een man die verstand heeft, en een man die denkt. Hier is eene jonge juffer, die verlangt te weten wat gij wel denkt van mijn vriend Walter, en ook mijn anderen vriend, Sam Gills, iemand met wien ge wel mocht kennis maken, want hij is een man van wetenschap, en wetenschap breekt wet en is de moeder der uitvindingen. Bunsby, wilt gij, om mij pleizier te doen, met ons meegaan?”
De groote zeevoogd, die, naar de uitdrukking van zijn gezicht te oordeelen, altijd in de uiterste verte scheen te turen en niets te zien dat minder dan tien mijlen van hem af was, gaf geen antwoord hoegenaamd.
“Hier staat een man,” zeide de kapitein, zich tot zijne hoorderessen wendende en met zijn haak naar zijn vriend wijzende, “die meer vallen heeft gedaan, dan iemand op de wereld, en meer ongelukken heeft gehad dan het geheele zeemanshospitaal bij elkander; die, toen hij nog jong was, zooveel sparren, houten en [167]bouten op zijn hoofd heeft gekregen, dat men er een pleizierjacht van zou kunnen bouwen, en die zoo een denker is geworden, wiens gelijke men op de wereld niet vindt.”
De zwijgende zeevoogd scheen door eene zeer geringe trilling zijner ellebogen eenige tevredenheid over deze lofspraak aan te duiden; maar zijn gezicht gaf geen het minste blijk van hetgeen er in zijne gedachten omging.
“Scheepskameraad,” zeide Bunsby op eens, bukkende om onder eene spar, die hem in den weg was, door te kijken, “wat zullen de dames drinken?”
Kapitein Cuttle, wiens kieschheid door zulk eene vraag met betrekking tot Florence geschokt werd, trok den wijze ter zijde, scheen hem aan zijn oor iets uit te leggen, en ging met hem naar beneden; waar, opdat hij zich niet boos zou maken, de kapitein zelf een borrel dronk, dien Florence en Suze, door het opene luik kijkende, den wijze voor zich zelven en zijn vriend zagen inschenken. Weldra kwamen zij weder op het dek, en leidde kapitein Cuttle, opgetogen over den goeden uitslag zijner onderneming, Florence naar de koets terug, terwijl Bunsby met Suze volgde, welke hij onderweg (tot groote verontwaardiging dier jonge juffer) in zijn ruigen arm gesloten hield, alsof hij een blauwe beer was.
De kapitein zette zijn orakel in de koets, en was er zoo trotsch op dat hij dit gedaan had gekregen, dat hij niet kon nalaten om dikwijls door het raampje achter den koetsier naar Florence te kijken en tegen zijn voorhoofd te tikken, als een wenk dat Bunsby’s brein reeds aan het werk was. Ondertusschen bewaarde Bunsby zijn ernstig stilzwijgen, wel op den duur zijn arm om Suze heen houdende (want zijn vriend had niet te veel van zijne galanterie gezegd), maar zonder anders eenige bewustheid van haar of iets anders te toonen.
Oom Sam, die thuis gekomen was, ontving hen aan de deur en bracht hen terstond naar het achterkamertje, dat door Walter’s afwezigheid een geheel ander voorkomen scheen te hebben gekregen. Op de tafel en hier en daar verspreid lagen de kaarten, waarop de instrumentmaker zoo dikwijls het vermiste schip had pogen na te sporen, en waarop hij zoo even, met een passer dien hij nog in de hand had, gemeten had hoe ver het wel had kunnen afdrijven, om zoo te betoogen, dat het nog lang moest duren eer men niet meer kon hopen.
“Of het kan verzeild wezen tot aan,” zeide de oude man, met een angstigen blik over de kaart; “maar neen, dat is bijna onmogelijk. Of dat het door slecht weder genoodzaakt kan zijn om—maar dat is ook niet te denken. Of dat er hoop is, dat het zoo ver uit den koers is geraakt dat—maar zelfs dat kan ik haast niet hopen.”
Met zulke afgebrokene gissingen zwierf de arme oude man over het groote blad, en kon geen plekje van hoop en waarschijnlijkheid vinden, groot genoeg om er de punt van zijn passer op te zetten.
Florence zag terstond—het zou moeielijk geweest zijn het niet te zien—dat er eene zonderlinge, onbeschrijfelijke verandering bij den ouden man had plaats gehad, en dat zijn voorkomen, schoon veel onrustiger dan gewoonlijk, toch eene daarmede strijdige vastberadenheid had, die haar geheel in de war bracht. Eens verbeeldde zij zich dat hij niet recht wist wat hij zeide; want toen zij sprak van hare spijt dat zij hem des morgens niet had gevonden, antwoordde hij eerst dat hij naar haar toe was geweest, en scheen terstond daarop dat antwoord te willen herroepen.
“Naar mij toe geweest?” zeide Florence. “Vandaag?”—“Ja, lieve jonge juffer,” antwoordde oom Sam, met zekere verlegenheid eerst haar aanziende en toen weder naar een anderen kant kijkende, “ik wenschte u nog eens met mijne eigene oogen te zien en met mijne eigene ooren te hooren, eer—” Daarbij bleef hij steken.
“Eer? Eer wat?” zeide Florence, hare hand op zijn arm leggende.—“Heb ik “eer,” gezegd?” antwoordde de oude man. “Dan moet ik gemeend hebben, eer wij tijding van mijn lieven Walter kregen.”—“Ge zijt niet wel,” zeide Florence met teedere bezorgdheid. “Ge zijt ook zoo ongerust geweest. Ge zijt zeker niet wel.”—“Ik ben zoo gezond,” antwoordde de oude man, zijne rechterhand sluitende en uitstekende, om ze haar te toonen, “zoo gezond en sterk als iemand op mijne jaren kan hopen te zijn. Zie maar! Zij is vast. Is haar meester niet in staat om zooveel kracht en moed te toonen als menig jonger man? Ik denk van ja. Wij zullen zien.”
Er was iets in zijn toon, meer dan in zijne woorden, schoon ook deze haar bijbleven, hetwelk zulk een indruk op Florence maakte, dat zij hare ongerustheid terstond aan kapitein Cuttle zou hebben te kennen gegeven, indien de kapitein niet juist dat oogenblik had waargenomen om den wijzen Bunsby de omstandigheden mede te deelen, waarover men zijne diep doordachte meening wenschte te vernemen.
Bunsby, wiens oog ergens halverwege tusschen Londen en Gravesend gevestigd bleef, stak twee- of driemaal zijn ruigen rechterarm uit, om dien om Suze’s ranke gestalte te slaan, als wilde hij zich daardoor inspireeren; maar daar Suze in ongenoegen naar den anderen kant van de tafel was gegaan, kon de wijze zeeman zijne galante neiging niet bevredigen. Na verscheidene zulke mislukkingen, sprak hij, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, aldus; of liever de stem in zijn binnenste, zeide van zelf, alsof hij [168]door een brommenden geest bezeten was: “Mijn naam is Jack Bunsby!”—“Hij is John gedoopt,” riep de opgetogen kapitein Cuttle uit. “Hoor maar!”—“En wat ik zeg,” vervolgde de stem, na eenig bedenken, “daar blijf ik bij.”
De kapitein, met Florence aan den arm, knikte tot het gehoor en scheen te zeggen: “Nu komt het! Dat heb ik gemeend, toen ik hem meebracht.”—“Waarom?” vervolgde de stem. “Waarom niet? Zoo ja, dat is hetzelfde. Kan iemand anders zeggen? Neen. Pak aan dan!”
Toen de redeneering zoover gekomen was, bleef de stem eene poos steken. Daarna vervolgde zij zeer langzaam aldus: “Of ik geloof dat de Zoon en Erfgenaam vergaan is, kameraads? Misschien. Zeg ik zoo? Hoe dan? Als een schipper het kanaal van Sint George uitvaart en koers houdt naar Duins, wat heeft hij dan vlak voor den boeg? De Goodwins. Hij behoeft het niet op de Goodwins te zetten, maar hij kan toch. Die observatie moet maar berekend en toegepast worden. Maar dat behoef ik niet te doen. Pak aan dan, houdt goede wacht, en—goede reis!”
Daarmede ging de stem het achterkamertje uit en de straat op, den kapitein der Voorzichtige Clara medenemende, en vergezelde hem met allen spoed weder naar boord, waar hij in de kooi kroop en zijn brein met een dutje verfrischte.
Zij die de uitspraak van den wijze hadden gehoord en zelven de toepassing zijner wijsheid moesten zoeken—volgens een regel, die de steunpilaar van Bunsby’s roem, en misschien ook van andere orakelsprekers is—zagen elkander eenigszins twijfelachtig aan; terwijl Rob de Slijper, die de vrijheid had genomen om door het lantarenraam in het dak te luisteren en te kijken, geheel versuft weder van het plat naar beneden kwam. Kapitein Cuttle, wiens achting voor Bunsby, zoo mogelijk, nog verhoogd was, door de luisterrijke manier waarop deze zijn roem had gehandhaafd, verklaarde echter dat Bunsby niets anders had gemeend dan dat men maar moest hopen en vertrouwen; dat Bunsby niet bang was; en dat zulk eene uitspraak van zulk een man het beste was dat men kon verlangen. Florence poogde te gelooven dat de kapitein gelijk had; maar Suze schudde, met stijf over elkander geslagene armen, haar hoofd, en vertrouwde Bunsby even weinig als zij Perch deed.
De philosoof scheen den goeden oom Sam nagenoeg gelaten te hebben waar hij hem gevonden had, want de oude man bleef nog met den passer in de hand over de waterwereld dwalen, en kon geen rustpunt daarvoor vinden. Het was na een gefluisterd verzoek van Florence, dat kapitein Cuttle zijne zware hand op zijn schouder legde.
“Hoe gaat het, Sam Gills?” zeide de kapitein hartelijk.—“Maar zoo, zoo, Ned,” antwoordde de instrumentmaker. “Ik heb er dezen geheelen middag aan gedacht, dat op den dag toen mijn jongen bij Dombey op het kantoor was gekomen, en laat thuis kwam om te eten, en daar zat waar gij nu staat, wij toen van stormen en schipbreuken praatten, en ik hem haast niet daarvan kon afbrengen.”
Maar toen hij de oogen van Florence ontmoette, die ernstig uitvorschend op hem gevestigd waren, zweeg de oude man met een glimlach stil.
“Sta vast, oude vriend!” riep de kapitein. “Ik zal u eens wat zeggen, Sam Gills. Als ik Hartediefje veilig heb thuis gebracht,” daarbij kuste hij zijn haak naar Florence, “zal ik terugkomen en u voor de rest van dezen dag op sleeptouw nemen. Gij moet hier of daar met mij gaan eten, Sam!”—“Neen, vandaag niet, Ned,” zeide de oude man snel, en scheen van dit voorstel op eene onverklaarbare wijs te schrikken. “Vandaag niet. Dat zou ik niet kunnen!”—“Waarom niet?” hernam de kapitein, hem met verbazing aanziende.—“Ik—ik heb zooveel te doen. Ik—ik meen te denken en te beschikken. Ik kan niet, Ned, waarlijk niet. Ik moet vandaag nog weer uitgaan, en alleen wezen, en voor allerlei dingen zorgen.”
De kapitein zag den instrumentmaker, en daarop Florence, en wederom den instrumentmaker aan. “Morgen dan,” zeide hij eindelijk.—“Ja, ja, morgen,” zeide de oude man. “Denk morgen maar om mij. Zeg morgen.”—“Dan zal ik vroeg hier komen, onthoud dat, Sam Gills,” bedong de kapitein.—“Ja, ja, morgenochtend heel vroeg,” zeide de instrumentmaker. “En nu goedendag, Ned Cuttle, en God zegen u.”
Dit zeggende drukte de oude man den kapitein met buitengewone warmte de hand, keerde zich toen naar Florence, vatte hare beide handjes, drukte ze aan zijne lippen, en bracht haar daarop met buitengewone haast naar de koets. Over het geheel maakte hij zulk een indruk op kapitein Cuttle, dat deze nog even draalde, om Rob te belasten dat hij tot morgenochtend bijzonder oplettend en gewillig voor zijn meester moest wezen, welk bevel hij aandrong met de betaling van een schelling op hand en de belofte van nog een halven des anderen daags. Deze vriendendienst verricht hebbende, klom de kapitein, die zich zelven als de natuurlijke en wettige lijfwacht van Florence beschouwde, weder op den bok, en bracht haar, met eene verhevene bewustheid van zijn post van vertrouwen, naar huis. Bij het afscheid verzekerde hij haar, dat hij Sam Gills trouw zou blijven bijstaan, en buiten staat om Suze’s dappere woorden ten aanzien van jufvrouw MacStinger te vergeten, [169]vroeg hij deze jonge juffer nog eens: “Zoudt ge dat waarlijk denken, liefje?”
De bloemen werden als stof over den grond gestrooid; de ledige handen bedekten het gezichtje; en de verweesde Florence, op den grond ineengedoken, schreide lang en bitter. (blz. 172).
Toen de deur van het naargeestige huis zich achter die twee gesloten had, begon de kapitein weder aan den instrumentmaker te denken, en gevoelde hij zich ongerust. In plaats van dus naar huis te gaan, wandelde hij de straat verscheidene malen op en neer, en zoo tot aan den avond dralende, ging hij eindelijk eten in zeker tusschen andere huizen als eene wig ingeklemd herbergje in de City, dat veel door blinkende hoeden werd bezocht. Des kapiteins voornaamste doel was, na den donker nog eens bij Sam Gills voorbij te gaan en door het venster binnen te kijken; hetgeen hij ook deed. De deur van het achterkamertje stond open, en hij zag zijn ouden vriend stil maar ijverig aan zijne tafel zitten schrijven, terwijl de houten adelborst, reeds voor den nacht geborgen, hem van de toonbank waarnam; onder welke Rob de Slijper, eer hij den winkel sloot, zijn bed opmaakte. Gerustgesteld door de kalmte, die er in den omtrek van den houten adelborst heerschte, zette de kapitein koers naar Brig Place, met voornemen om den volgenden morgen vroeg wederom het anker te lichten. [170]
Sir Barnet en Lady Skettles, zeer goede menschen, woonden op een aardig buitentje bij Fulham, aan den oever van den Teems, dat allerliefst gelegen was om een wedstrijd van roeivaartuigen aan te zien, maar anders eenige kleine onaangenaamheden had, waaronder men rekenen kon dat de rivier somtijds in het salon verscheen, en dan gelijktijdig het grasperk en het heesterplantsoen verdwenen.
Sir Barnet Skettles duidde het gewicht van zijn persoon voornamelijk aan door eene antieke gouden snuifdoos, en een grooten zijden zakdoek, welken hij gewoon was met bijzondere statigheid uit zijn zak te halen, alsof het eene banier was, en met beide handen te gelijk te gebruiken. Sir Barnet’s levensdoel was den kring zijner bekenden bestendig uit te breiden. Evenals bij een steen, die in het water valt—zonder zulk een deftig man door zulk eene vergelijking te willen verkleinen—lag het in den aard der zaken, dat Sir Barnet een zich altijd vergrootenden kring om zich heen moest verbreiden, tot er geene plaats meer over was. Of, gelijk een klank in de lucht, waarvan de trilling, volgens de gedachten van een schrander natuurkundige, zich voor eeuwig door de eindelooze ruimte kan voortzetten, kon niets anders dan eene volslagene onmogelijkheid Sir Barnet Skettles stuiten in zijne ontdekkingsreis door het heelal der samenleving.
Sir Barnet was er trotsch op om andere menschen met andere menschen bekend te maken. Dit was reeds op zich zelf een vermaak voor hem, en het bevorderde ook zijn geliefkoosd doel. Bij voorbeeld, als Sir Barnet het geluk had om een onervaren jongmensch, of een landedelman machtig te worden en naar zijn buitentje te lokken, zeide hij gewoonlijk des morgens na zijne komst: “Wel, mijnheer, is er nu ook iemand met wien gij gaarne zoudt willen kennis maken? Wie is er dien gij gaarne eens zoudt willen zien? Interesseert gij u voor menschen, die schrijven, of schilderen, of op het tooneel zijn, of iets van dien aard?” Mogelijk antwoordde de patiënt van ja, en noemde iemand, dien Sir Barnet even weinig kende als Pompejus den Groote. Sir Barnet antwoordde evenwel, dat niets op de wereld gemakkelijker was, daar hij hem heel wel kende, ging terstond den genoemden een bezoek brengen, liet zijn kaartje, schreef een briefje:—“Waarde heer—last die uwe uitstekende positie medebrengt—bij mij gelogeerde vriend natuurlijk verlangend—Lady Skettles en ik zelf evenzeer—vertrouwende, dat het genie zich boven kleine bedenkelijkheden verheft, zult gij ons wel de uitnemende eer willen bewijzen om ons het genoegen te geven, enz., enz.,”—en sloeg aldus twee vliegen met één klap, mors dood.
Met de snuifdoos en de banier in volle kracht, stelde Sir Barnet Florence, op den eersten morgen van haar verblijf, zijne gewone vraag voor. Toen Florence hem bedankte en zeide dat er niemand was, wien zij bijzonder wenschte te zien, was het natuurlijk dat zij met harteleed aan den armen Walter dacht. Toen Sir Barnet, zijn vriendelijk voorstel aandringende, zeide: “Lieve jufvrouw Dombey, zijt gij wel zeker dat gij u niemand herinnert, dien uw goede papa—wien ik u verzoek de beleefdste complimenten van Lady Skettles en mij zelven te doen, als gij schrijft—zou wenschen dat gij mede bekend werdt?” was het misschien even natuurlijk dat haar hoofdje een weinig zakte en hare stem beefde, toen zij met eene zachte ontkenning antwoordde.
Skettles junior, met eene veel stijvere das dan voorheen, en lang zoo wild niet meer, was voor de vacantie thuis, en scheen zich zeer verongelijkt te achten door de bezorgdheid zijner uitnemende moeder, dat hij zich voor Florence beleefd en oplettend zou toonen. Een ander en grooter onrecht dat de ziel van den jongen Barnet kwelde, was het gezelschap van doctor Blimber en zijne gade, die onder het ouderlijke dak te logeeren waren gevraagd, en van welke de jonge heer dikwijls zeide te wenschen, dat zij liever in het peperland zaten.
“Is er ook iemand, dien gij u bedenken kunt, doctor Blimber?” zeide Sir Barnet, zich naar dien heer keerende.—“Ge zijt wel vriendelijk, Sir Barnet,” antwoordde de doctor. “Ik weet waarlijk niet, dat er iemand in het bijzonder is. Ik ken gaarne mijne medemenschen in het algemeen, Sir Barnet. Wat zegt Terentius? Iedereen, die vader en zoon is, is interessant voor mij.”—“Heeft mevrouw Blimber ook verlangen om een of ander merkwaardig persoon te zien?” vroeg Sir Barnet beleefd.
Mevrouw Blimber antwoordde met een vriendelijk lachje, en hare hemelsblauwe muts schuddende, dat, indien Sir Barnet haar met Cicero bekend had kunnen maken, zij hem wel lastig had willen vallen; maar daar zulk eene introductie ondoenlijk was, en zij reeds zijne vriendschap en die van zijne beminnelijke echtgenoot bezat, en met den doctor haar man hun gemeenschappelijk vertrouwen ten aanzien van hun dierbaren zoon genoot—hier zag men den jongen Barnet zijn neus ophalen—zij niets meer verlangde.
Sir Barnet moest zich dus wel vooreerst met het daar verzamelde gezelschap vergenoegen. Florence verheugde zich daarover; want zij had onder dit gezelschap iets te zoeken, dat haar te gewichtig was en te nauw aan [171]het hart lag, om voor iets anders achter te staan.
Er waren eenige kinderen in huis gelogeerd—kinderen die met vader en moeder even gemeenzaam en vroolijk waren, als die met de blozende gezichtjes aan den overkant van haar huis—kinderen die hunne liefde geen bedwang oplegden, maar vrij vertoonden. Florence zocht hun geheim te leeren; zocht te ontdekken wat het was dat zij miste; welke eenvoudige kunst die kinderen kenden en zij niet kende; hoe zij van hen kon leeren haar vader te toonen dat zij hem liefhad, en zijne liefde terug te winnen.
Menigen dag sloeg Florence die kinderen nadenkend gade. Op menigen helderen morgen verliet zij haar bed zoodra de zon opging, en wandelde, eer zich in huis iemand begon te roeren, langs den overkant heen en weder, om naar de vensters hunner kamers op te zien, en aan hen te denken, die daar sliepen, zoo bemind en zoo liefderijk verzorgd. Florence gevoelde zich dan eenzamer, dan toen zij in het groote huis geheel alleen was, en dacht somtijds dat zij beter daar was dan hier, en dat zij vergenoegder was wanneer zij zich schuilhield, dan wanneer zij met anderen van hare jaren verkeerde en bevond hoezeer zij van hen allen verschilde. Maar met den vasten wil om dat geheim te bestudeeren, schoon ieder blad, dat zij in het moeielijke boek omsloeg, haar nieuw harteleed gaf, bleef Florence daar en poogde met geduldige hoop de kennis te verwerven, waarnaar zij smachtte.
O, hoe zou zij die verwerven! Hoe ontdekken waar men moest beginnen! Er waren daar dochters, die des morgens opstonden en des avonds het hoofd neerlegden, reeds in het volle bezit van het vaderlijke hart. Zij behoefden geen tegenzin te overwinnen, geene koelheid te vreezen, geen donker gezicht te doen ophelderen. Als het later in den ochtend werd, en de vensters een voor een geopend werden, en de dauw op het gras en de bloemen begon te drogen, en jeugdige voetjes over het grasperk huppelden, dacht Florence, in het rond, naar de vroolijke gezichtjes ziende, wat zij toch van die kinderen zou kunnen leeren. Het was te laat om van hen te leeren. Ieder kon onbevreesd haar vader naderen, hare lipjes opsteken om zijn kus te beantwoorden, en haar arm om zijn hals slaan, die zich boog om haar te liefkoozen. Zij kon niet beginnen met zoo stout te zijn. O, kon het wezen, dat er minder hoop was naarmate zij meer leerde?
Zij herinnerde zich, dat zelfs de oude vrouw, die haar gestolen had toen zij een klein kind was—wier beeld en wier huis, en al wat zij gezegd en gedaan had, in haar geheugen waren geprent, met de scherpheid en vastheid van een vreeselijken indruk in den vroegsten tijd van het leven—met teederheid van hare dochter had gesproken, en hoe schrikkelijk zij hare smart over hare hopelooze scheiding van haar kind had uitgeschreeuwd. Maar hare eigene moeder, dacht zij dan weder, als zij zich dit herinnerde, had haar ook liefgehad. En als hare gedachten dan snel naar de gapende kloof tusschen haar en haar vader terugkeerden, beefde Florence somtijds en rolden haar de tranen over de wangen, als zij zich verbeeldde hoe hare moeder in leven had kunnen blijven, en misschien ook een afkeer van haar krijgen, omdat het haar ontbrak aan dat onbekende talent, dat haar vaders hart had moeten winnen, maar van hare wieg af nooit gedaan had. Zij wist, dat deze inbeelding de nagedachtenis harer moeder onrecht deed en geheel ongegrond was; en toch was zij zoo verlangend om hem te rechtvaardigen, en al de schuld bij zich zelve te vinden, dat zij niet kon nalaten zich somtijds daaraan over te geven.
Onder de andere gasten kwam, kort na Florence, een bevallig meisje, twee of drie jaren jonger dan zij, dat ouderloos was, en door hare tante werd vergezeld, eene dame met grijs haar, die veel met Florence sprak, haar zeer gaarne (maar dit deden allen) des avonds hoorde zingen, en dan altijd met moederlijke belangstelling bij haar bleef zitten. Zij waren pas twee dagen daar in huis geweest, toen Florence op een warmen ochtend in een priëeltje in den tuin zat, door de takken heen peinzend naar een groepje op het grasperk ziende, en bezig met een bloemenkrans te vlechten voor een der kleintjes, dat het speelpopje en de lieveling der anderen was. Zoo gezeten, hoorde zij die dame en haar nichtje, welke dichtbij in een beschaduwd laantje op en neer wandelden, over haar zelve spreken.
“Is Florence eene wees evenals ik?” zeide het kind.—“Neen, liefje. Zij heeft geen moeder meer, maar haar vader leeft nog.”—“Is zij nu nog in den rouw over hare arme mama?” vroeg het kind snel.—“Neen, over haar eenigen broeder.”—“Heeft zij geen anderen broeder?”—“Neen.”—“En geene zuster?”—“Neen.”—“Dat spijt mij, dat spijt mij erg,” zeide het meisje.
Daar zij kort daarop bleven stilstaan om naar eenige bootjes te kijken en ondertusschen zwegen, ging Florence, die, toen zij haar naam hoorde, met hare bloemen was opgestaan, om de twee te gemoet te gaan en zich te vertoonen, weder zitten en vervolgde haar werk, daar zij nu niets meer dacht te zullen hooren; maar een oogenblik later werd het gesprek hervat.
“Florence is een gunsteling van iedereen hier, en verdient dat ook waarlijk wel te zijn,” zeide het kind ernstig. “Waar is haar papa?”
Na een oogenblik van stilte, antwoordde de tante, dat zij het niet wist. De klank harer stem [172]boeide Florence, die wederom was opgestaan, en hield haar op de plek vastgeworteld, terwijl zij haar werk met beide handen tegen hare borst drukte, opdat het niet op den grond zou vallen.
“Hij is toch in Engeland, hoop ik, tante?” zeide het kind.—“Dat geloof ik wel. Ja, ik weet het, dat hij in het land is.”—“Is hij nooit hier geweest?”—“Dat geloof ik niet. Neen.”—“Komt hij dan niet hier om haar te zien?”—“Ik geloof van neen.”—“Is hij dan lam, of blind, of ziek, tante?” vroeg het kind.
De bloemen, die Florence tegen hare borst hield, begonnen te vallen, toen zij dit met zooveel verwondering hoorde vragen. Zij hield ze vaster, en liet haar gezichtje er op neerzinken.
“Kaatje,” zeide de dame, na nog een oogenblik van stilzwijgen, “ik zal u de geheele waarheid van Florence vertellen, zooals ik ze gehoord heb, en geloof dat zij is. Vertel het niemand anders, liefje, omdat het hier misschien weinig bekend zal zijn, en het haar verdriet zou veroorzaken als gij dat deedt.”—“Dat zal ik nooit,” riep het kind uit.—“Dat weet ik ook wel,” antwoordde de dame; “ik kan u zoo goed vertrouwen als mij zelve. Ik vrees dan, Kaatje, dat Florence’s vader weinig om haar geeft, haar zeer zelden ziet, nooit in haar leven vriendelijk voor haar is geweest, en haar nu zelfs vermijdt en schuwt. Zij zou hem hartelijk liefhebben, als hij haar dat wilde toelaten; maar dat wil hij niet—schoon zij er geene schuld aan heeft; en alle zachte harten, moeten haar liefhebben en beklagen.”
Nog meer van de bloemen, die Florence vasthield, vielen verstrooid over den grond; die zij nog overhield, waren nat, maar niet van den dauw; en haar gezichtje zonk geheel op hare beladene handen.
“Arme Florence! Lieve, goede Florence!” riep het kind uit.—“Weet ge wel waarom ik u dit verteld heb, Kaatje?” zeide de dame.—“Omdat ik heel vriendelijk voor haar zou zijn, en mijn best doen om haar te believen. Is dat de reden, tante?”—“Gedeeltelijk,” zeide de dame, “maar niet geheel. Hoewel wij haar zoo opgeruimd zien, met een vriendelijk lachje voor iedereen, gereed om ons te believen, en aan alle vermaken en spelletjes deel te nemen, kan zij zich toch bezwaarlijk heel gelukkig gevoelen; denkt ge dat ook niet, Kaatje?”—“Ik vrees van neen,” zeide het meisje.—“En gij kunt wel begrijpen,” vervolgde de dame, “waarom het gezicht van kinderen, die ouders hebben die veel van hen houden, en trotsch op hen zijn—gelijk er juist veel hier zijn—haar in het geheim moet bedroeven?”—“Ja, lieve tante,” zeide het kind. “Dat begrijp ik heel wel. Arme Florence!”
Nog meer bloemen werden over den grond gestrooid, en die zij nog vasthield beefden, alsof er een winterwind door ritselde.
“Mijn Kaatje,” zeide de dame, wier stem zeer ernstig was, maar kalm en liefelijk, en op Florence, van het eerste oogenblik dat zij die stem hoorde af, denzelfden indruk gemaakt had, “van al de jongelieden hier zijt gij hare natuurlijke vriendin, die haar geen leed kan doen; gij geeft haar de onschuldige reden niet, die gelukkiger kinderen haar geven.”—“Er zijn geen gelukkiger, tante!” riep het meisje, dat haar scheen te omhelzen.—“Die andere kinderen haar geven, lieve Kaatje, om zich haar ongeluk te herinneren. Daarom moet gij, als gij haar vriendinnetje wilt zijn, te meer uw best doen om dat te worden en denken dat het verlies, dat u getroffen heeft—den hemel zij dank, voordat gij de zwaarte daarvan kondt kennen—u bij de arme Florence een voorrecht geeft.”—“Maar ik gevoel geen gemis van ouderliefde, tante, en dat heb ik nooit gedaan,” zeide het meisje, “zoolang ik bij u ben.”—“Hoe dat wezen mag, liefje,” antwoordde de dame, “uw ongeluk is lichter dan dat van Florence; want geene wees op de wijde wereld kan zoo verlaten zijn als het kind dat uit de liefde van een levend vader is verbannen.”
De bloemen werden als stof over den grond gestrooid; de ledige handen bedekten het gezichtje; en de verweesde Florence, op den grond ineengedoken, schreide lang en bitter.
Maar trouw van hart en moedig in haar goed voornemen, hield Florence zich daaraan vast gelijk hare stervende moeder zich aan haar had vastgehouden op den dag die Paul het leven gaf. Hij wist niet hoe lief zij hem had. Hoelang het ook duurde eer die tijd kwam, en hoe langzaam de tusschentijd mocht verloopen, zij moest eens haar vaders hart tot die kennis pogen te brengen. Ondertusschen moest zij zorgen om door geen onbedacht woord, of blik, of uitbarsting van gevoel, door eene toevallige omstandigheid veroorzaakt, tegen hem te klagen, of aanleiding te geven tot dit gefluister in zijn nadeel.
Zelfs in haar omgang met het weesje, dat haar sterk aantrok en waaraan zij zooveel reden had om zich te herinneren, was Florence aan hem gedachtig. Als zij haar (dacht Florence) al te duidelijk boven de anderen uitkoos, zou zij—in één gemoed zeker, en misschien in meer—het geloof bevestigen, dat hij wreed en onnatuurlijk was. Haar eigen genot woog niet daartegen op. Wat zij beluisterd had was eene reden, niet om haar eigen leed te willen verzachten, maar om hem te sparen; en dit deed Florence en waakte over haar eigen hart.
Dit deed zij altijd. Als er uit een boek werd voorgelezen, en er iets kwam dat op een hardvochtig vader doelde, smartte het haar dat dit op hem kon worden toegepast, niet dat het haar aan haar verdriet herinnerde. Zoo was het ook bij eene prent die vertoond, of een spelletje [173]dat onder de kinderen gespeeld werd. De aanleidingen tot zulk eene teedere bezorgdheid voor hem waren zoo talrijk, dat zij dikwijls twijfelde of het niet beter zou zijn naar het oude huis terug te keeren en daar eenzaam, maar ongestoord, te leven. Hoe weinigen, die de lieftallige Florence in haar lentetijd zagen, als het bescheiden koninginnetje dier kinderlijke feesten, verbeeldden zich welk een last van heilige zorg haar hart bezwaarde! Hoe weinigen, die, in den kouden atmospheer van haar vader bevrozen, vermoedden welk een hoop van vurige kolen er op zijn hoofd gestapeld werd!
Florence bleef gestadig op haar doel bedacht, en daar het haar niet gelukte het geheim, dat zij zocht onder het jeugdige gezelschap in huis te vinden, ging zij dikwijls in den vroegen morgen alleen onder de kinderen der armen rondwandelen. Maar ook deze vond zij allen veel te ver gevorderd om van hen te kunnen leeren. Zij hadden hunne plaats in het ouderlijke huis reeds lang geleden gevonden, en stonden niet buiten, gelijk zij, met een slagboom voor de deur.
Er was een man, dien zij meestal zeer vroeg aan het werk zag, dikwijls met een meisje van omtrent hare eigene jaren bij zich. Hij scheen zeer arm te zijn en geen vast beroep te hebben, maar zwierf nu bij laag water langs den oever der rivier, om in den modder te zoeken naar alles wat van eenige waarde was, werkte dan weder op een weinig belovend plekje gronds bij zijn hutje, lapte somtijds eene ellendige boot die hem toebehoorde, of deed een karreweitje van dien aard voor een buurman. Waaraan de man ook werkte, het meisje was nooit met iets bezig, maar bleef, als zij bij hem was, ledig en lusteloos zitten druilen.
Florence had dikwijls verlangd om dien man aan te spreken, maar nog nooit den moed gehad om dit te doen, dewijl hij zelf geene aanleiding daartoe gaf. Maar op een ochtend toen zij onverwacht op hem aankwam, van een voetpad tusschen eenige knotwilgen, dat op eene afhellende plek gronds uitliep, die tusschen zijne woning en het water lag, en waar hij gebogen stond over een vuur, dat hij had aangemaakt om de oude boot te kalfaten, die met den bodem omhoog daarbij lag, keek hij op, toen hij haar voetstap hoorde, en zeide haar goedenmorgen.
“Goedenmorgen,” zeide Florence, nader komende. “Ge zijt al vroeg aan het werk.”—“Ik zou graag dikwijls nog vroeger aan het werk zijn, jufvrouw, als ik maar werk had.”—“Is dat dan zoo moeielijk te krijgen?” vroeg Florence.—“Dat ondervind ik,” antwoordde de man.
Florence keek om naar de plek waar het meisje zat ineengedoken, met de ellebogen op de knieën en de kin tusschen de handen, en zeide:
“Is dat uwe dochter?”
Hij hief snel het hoofd op, en met een verhelderd gezicht naar het meisje omziende, knikte hij tegen haar en zeide: “Ja.”
Florence groette haar vriendelijk; het meisje mompelde iets tot antwoord, norsch en stroef.
“Heeft zij ook gebrek aan werk?” zeide Florence.
De oude man schudde zijn hoofd. “Neen, jufvrouw,” zeide hij. “Ik werk voor allebei.”—“Zijt ge dan maar met u beiden?” vroeg Florence.—“Maar met ons beiden,” antwoordde de man. “Hare moeder is al tien jaren dood. Martha!” Hij hief weder het hoofd op en floot naar haar. “Spreekt ge niet eens tegen die lieve jonge dame?”
Het meisje maakte eene beweging van ongeduld met hare ronde schouders en draaide haar gezicht naar een anderen kant. Leelijk, mismaakt, wrevelig, stompzinnig, haveloos, morsig—maar bemind! O, ja! Florence had haar vaders blik naar haar gezien, en zij wist wel naar wiens blik deze niet geleek.
“Ik vrees dat zij van morgen weer erger is, mijne arme meid!” zeide de man, zijn werk stakende en zijn onbehaaglijk kind aanziende met een medelijden, dat wel ruw, maar daarom des te teerder was.
“Is zij dan ziek?” zeide Florence.
De man slaakte een zwaren zucht. “Ik geloof niet dat mijne Martha vijf korte dagen gezondheid gehad heeft,” antwoordde hij, nog naar haar ziende, “in even zooveel lange jaren.”—“Ja, en in nog langer tijd, John,” zeide een buurman, die hem aan de boot kwam helpen.—“Langer, zegt gij?” riep de ander uit, zijn versleten hoed achteroverduwende en met de hand over zijn voorhoofd strijkende. “Wel te denken. Het komt mij ook lang, heel lang voor.”—“En hoe langer het duurde,” vervolgde de buurman, “zooveel te meer hebt gij haar verwend en vertroeteld, John, tot zij een last voor zich zelve en ieder ander is geworden.”—“Voor mij niet,” zeide de vader, weder aan het werk gaande. “Voor mij niet.”
Florence kon gevoelen—wie beter?—met hoeveel waarheid hij dit zeide. Zij kwam dicht naar hem toe, en had gaarne zijne ruwe hand willen vatten en hem danken voor zijne goedheid voor het ellendige voorwerp, dat hij met zoo geheel andere oogen beschouwde dan ieder ander. “Wie zou mijn arm kind verwennen en vertroetelen—om het zoo te noemen—als ik het niet deed?” zeide de vader.—“Ja, ja,” zeide de buurman. “Met redelijkheid, John. Maar gij—gij besteelt u zelven om haar te geven. Gij bindt u zelven om haar met handen en voeten vast. Gij maakt uw leven ellendig om haar. En wat geeft zij er om! Ik geloof niet eens dat zij er van weet.”
De vader hief weder het hoofd op en floot [174]naar haar. Martha maakte wederom dezelfde beweging van ongeduld met hare schouders, en hij was vergenoegd en blijde.
“Alleen om dat, jufvrouw,” zeide de buurman, met een glimlach, waarin meer geheime sympathie lag dan zijne woorden te kennen gaven, “alleen om dat te krijgen, laat hij haar nooit uit zijne oogen.”—“Omdat de dag komen zal, en al lang aan het komen is,” zeide de ander, laag over zijn werk bukkende, “dat ik om half zooveel van dat ongelukkige kind van mij te krijgen—om maar het trillen van een vinger, of het zwieren van een haar van haar te krijgen—de dooden zou moeten kunnen opwekken.”
Florence legde zacht eenig geld dicht bij zijne hand op de oude boot, en ging heen.
En nu begon Florence te denken of, indien zij ziek werd, indien zij ook verwelkte gelijk haar lieve broeder, hij dan zou begrijpen dat zij hem had liefgehad, of zij hem dan dierbaar zou worden; of hij dan aan haar bed zou komen, als zij zwak en flauw van gezicht was, en haar in zijne armen sluiten en al het verledene uitwisschen? Zou hij het haar dan vergeven, in dien veranderden toestand, dat zij niet in staat was geweest om haar kinderlijk hart voor hem open te leggen; zou het haar dan gemakkelijk worden hem te verhalen met welke aandoeningen zij dien nacht zijne kamer was uitgegaan, wat zij had willen zeggen, als zij er maar moed toe had gehad, en hoe zij naderhand gepoogd had te leeren wat zij in hare kindsheid nooit had geweten?
Ja, dacht zij, als zij stervende was, zou hij week worden. Zij dacht, als zij daar lag, kalm en niet onwillig om te verscheiden, op het bed waarom de herinneringen van zijn dierbaren zoon nog zweefden, zou het zijn hart treffen en zou hij zeggen: “Lieve Florence, leef voor mij, en wij zullen elkander liefhebben gelijk wij hadden kunnen doen, en zoo gelukkig zijn als wij deze vele jaren hadden kunnen zijn!” Zij dacht, als zij zulke woorden van hem hoorde, en hare armen om hem heen geslagen had, zou zij met een glimlach kunnen antwoorden: “Het is te laat voor alles behalve dit en ik zou nooit gelukkiger kunnen zijn, lieve vader!” en hem zoo verlaten met eene zegenbede op de lippen.
De gouden golfjes op den muur, die zij zich herinnerde, kwamen Florence, in het licht van zulke herinneringen, voor als een stroom die naar het gewest vloeide, waar de dierbaren, die haar vooruit waren gegaan, haar hand in hand stonden te wachten; en dikwijls wanneer zij naar de donkere rivier zag, die aan hare voeten kabbelde, dacht zij met plechtige verwondering, maar niet met schrik, aan de rivier, welke haar broeder zoo dikwijls had gezegd dat hem wegvoerde.
De vader en zijne zieke dochter stonden Florence nog versch voor den geest; dat voorval was zelfs nog geene week oud, toen Sir Barnet en zijne vrouw, die op een namiddag gingen wandelen, haar voorstelden om mede te gaan. Daar Florence gewillig toestemde, gelastte Lady Skettles, als iets dat van zelf sprak, den jongen Barnet om haar te geleiden; want niets was voor Lady Skettles zulk een genot, dan haar oudsten zoon met Florence aan den arm te zien.
Barnet, om de waarheid te zeggen, scheen geheel anders over de zaak te denken, en liet zich bij zulke gelegenheden dikwijls hoorbaar, schoon onbepaald, over een troep meiden uit. Daar het echter niet gemakkelijk was haar zacht humeur te bederven, verzoende Florence doorgaans den jongen heer na eenige weinige minuten met zijn lot, en wandelden zij dan vriendschappelijk met elkander voort, terwijl Lady Skettles en Sir Barnet, uiterst vergenoegd en tevreden, achteraankwamen.
Zoo ging het ook op den bedoelden namiddag, en het was Florence bijna gelukt Skettles Junior zijne grieven voor het oogenblik te doen vergeten, toen er een heer te paard voorbijreed, die hem ernstig aanzag, de teugels aanhield, omkeerde, en met den hoed in de hand kwam terugrijden.
Deze heer had inzonderheid naar Florence gezien, en toen het kleine gezelschap bleef stilstaan, boog hij voor haar, eer hij Sir Barnet en zijne dame groette. Florence herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar toen hij haar nabij kwam, trad zij met onwillekeurigen schrik achteruit.
“Mijn paard is heel mak, durf ik u verzekeren,” zeide hij.
Dit was het niet, maar iets in dien heer zelven—zij had niet kunnen zeggen wat—dat Florence deed terugschrikken, alsof haar iets gestoken had.
“Ik heb de eer jufvrouw Dombey aan te spreken, geloof ik?” zeide hij, met een glimlach die innemend moest wezen. Toen Florence daarop antwoordde door haar hoofd te buigen, vervolgde hij: “Mijn naam is Carker. Ik kan niet wel hopen dat jufvrouw Dombey zich iets van mij zal herinneren, behalve mijn naam. Carker.”
Florence, die, schoon het een warme dag was, eene zonderlinge neiging gevoelde om te huiveren, presenteerde hem aan haar gastheer en gastvrouw, door welke hij zeer vriendelijk ontvangen werd.
“Ik verzoek duizendmaal verschooning,” zeide Carker. “Maar ik ga morgen naar mijnheer Dombey te Leamington, en als jufvrouw Dombey mij eene of andere commissie wil opdragen, behoef ik dan te zeggen hoe zeer vereerd ik zal zijn?” [175]
Sir Barnet, dadelijk radende dat Florence een brief aan haar vader zou willen schrijven, stelde voor om terug te keeren, en verzocht Carker om mede naar huis te komen en zoo in zijn rijcostuum te blijven dineeren. Carker had het ongeluk van reeds zijn woord voor een diner te hebben gegeven, maar als jufvrouw Dombey verlangde te schrijven, zou niets hem meer streelen dan met hen terug te rijden en als haar trouwe slaaf te wachten zoolang het haar beliefde. Toen hij dit met zijn breedsten glimlach gezegd had, en dicht naar Florence bukte om zijn paard op den hals te kloppen, ontmoette zij zijn blik en zag hem—veeleer dan dat zij hoorde—zeggen: “Er is geene tijding van het schip!”
Verschrikt, verlegen, voor hem huiverende, en zelfs niet zeker dat hij deze woorden gezegd had, (want hij scheen ze haar op eene buitengewone manier in zijn glimlach te laten lezen, in plaats van ze te spreken), zeide Florence flauw dat zij hem wel verplicht was, maar niet zou schrijven: zij had niets te zeggen.
“Niets te zenden, jufvrouw Dombey?” zeide de man van tanden.—“Niets,” zeide Florence, “dan mijne—mijne hartelijke liefde—als het u belieft.”
Ontsteld als Florence was, sloeg zij hare oogen met een smeekenden blik vol uitdrukking naar hem op, die hem bad—indien hij wist, gelijk hij duidelijk deed, dat eene boodschap, maar deze vooral, iets ongewoons tusschen haar en haar vader was—om haar te sparen. Carker antwoordde met een glimlach en eene diepe buiging, en nadat hij met de vriendelijkste complimenten van Sir Barnet en Lady Skettles was belast, nam hij afscheid en reed heen, op dit waardige paar een zeer gunstigen indruk nalatende. Toen hij heenreed, werd Florence door zulk eene huivering bevangen, dat Sir Barnet, op het volksbijgeloof doelende, meende dat er iemand over haar graf ging. Carker, die juist een hoek omsloeg, keek om, hoog, en verdween, alsof hij recht naar het kerkhof reed, om dit te doen.
Kapitein Cuttle, hoewel geen luilak, werd op den ochtend nadat hij Sam Gills door het winkelvenster had zien zitten schrijven, niet zoo vroeg wakker, of de klok sloeg zes, toen hij zich op zijn elleboog oprichtte en in zijn kamertje rondkeek. Des kapiteins oogen moeten een zwaren dienst hebben gehad, wanneer hij ze gewoonlijk bij zijn ontwaken zoo wijd opendeed als dien morgen, en kregen eene slechte belooning voor hunne waakzaamheid, als hij ze doorgaans maar half zoo hard wreef. De aanleiding was ook van geen gewonen aard, want zeker had nog nooit Rob de Slijper in de deur van des kapiteins slaapkamer gestaan, gelijk hij daar nu stond te hijgen en den kapitein zoo nuchter aankeek, alsof hij zelf zoo pas uit zijn bed kwam.
“Holla ho!” bulkte de kapitein. “Wat is er te doen?”
Maar eer de knaap een woord kon uitstotteren, sprong kapitein Cuttle in eens uit zijn bed en hield hem zijne hand voor den mond.
“Sta vast, jongen,” zeide de kapitein. “Spreek nog geen woord tegen mij.”
De kapitein keek zijn bezoeker, na dit gebod te hebben gegeven, zeer ontsteld aan, en duwde hem bij de schouders naar de andere kamer; toen verdween hij voor eene korte poos en kwam terug in het blauwe pak gekleed. Zijne hand omhoog houdende, ten teeken dat het verbod nog niet was opgeheven, ging kapitein Cuttle naar de kas en schonk zich een borrel, en den bode insgelijks een. Daarna plaatste de kapitein zich in een hoek tegen den muur, als om de mogelijkheid te voorkomen dat hij, door het bericht, dat hem gegeven zou worden, achterover gesmeten werd, en nadat hij zijn borrel had uitgedronken, met zijne oogen op den bode gevestigd, en een gezicht zoo bleek als zijn gezicht maar wezen kon, verzocht hij hem om maar “los te gooien.”—“Meent gij het u te vertellen, kapitein?” vroeg Rob, op wien deze voorbereidselen een diepen indruk hadden gemaakt.—“Ja!” zeide de kapitein.—“Wel, mijnheer,” zeide Rob, “ik heb niet veel te vertellen. Maar kijk hier!”
Rob haalde een bos sleutels uit. Dicht in zijn hoek blijvende, staarde de kapitein ze aan en den bode insgelijks.
“En kijk hier!” vervolgde Rob.
Hij haalde een verzegeld pakje uit, hetwelk de kapitein aanstaarde evenals hij de sleutels had gedaan.
“Toen ik van morgen wakker werd, kapitein,” zeide Rob, “dat zoowat kwartier over vijven was, vond ik die dingen op mijn kussen. De winkeldeur was open en mijnheer Gills weg.”—“Weg!” brulde de kapitein.—“Geblazen, mijnheer,” antwoordde Rob.
De stem des kapiteins klonk zoo geducht, en hij kwam met zulk eene vaart uit den hoek, dat Rob naar een anderen hoek terugweek, de sleutels en het pakje voor zich uit houdende, om niet omvergeloopen te worden.
“Voor kapitein Cuttle, mijnheer,” schreeuwde Rob, “staat er op de sleutels en op het pakje ook. Op mijn woord van eer, kapitein Cuttle, ik weet er niets meer van. Ik mag sterven als [176]ik dat doe. Dat is een ding voor een jongen, die pas eene plaats heeft gekregen,” riep de ongelukkige Slijper, die zijn mouwopslag in zijn gezicht scheen te willen boren; “zijn meester is met zijne plaats voort en hij krijgt er de schuld van.”
Deze klachten doelden op kapitein Cuttle’s starenden blik, die vol onbepaalde verdenkingen, aanklachten en dreigementen was. Hem het aangeboden pakje uit de hand nemende, deed de kapitein het open, en las het volgende:
““Mijn beste Ned Cuttle. Hier ingesloten is mijn laatste wil”—de kapitein keerde het met een twijfelachtigen blik om en om—“en testament.”
“Waar is het testament?” zeide de kapitein, dadelijk den ongelukkigen Slijper beschuldigende. “Wat hebt ge daarmee gedaan, jongetje?”—“Ik heb het nooit gezien,” jankte Rob. “Verdenk toch geen onschuldigen jongen, kapitein. Ik heb het testament niet aangeraakt.”
Kapitein Cuttle schudde het hoofd om aan te duiden dat er toch iemand voor verantwoordelijk moest wezen, en vervolgde ernstig:
““Dat gij niet dan over een jaar zult openen, of wanneer gij stellig bericht hebt van mijn dierbaren Walter, die u ook dierbaar is, Ned, daarvan ben ik zeker.” De kapitein hield op en schudde aangedaan zijn hoofd; daarop, als ware het om in deze moeielijke omstandigheden zijne waarde te handhaven, zag hij Rob met buitengemeene barschheid aan. “Als gij nooit van mij hooren, of mij meer zien mocht, Ned, houd dan uw ouden vriend in gedachte, gelijk hij u in gedachte zal houden; en bewaar, ten minste tot de voormelde tijd is verloopen, voor Walter eene plaats in het oude huis, waar hij weder thuis kan komen. Er zijn geene schulden; de leening van het kantoor van Dombey is afbetaald, en ik zend u hierbij al mijne sleutels. Houd dit stil, en doe geene navraag naar mij; dit is nutteloos. Niets meer dus, waarde Ned, van uw trouwen vriend, Samuel Gills.” De kapitein haalde diep adem en las de onderaan geschrevene woorden. “Rob, de jongen, is door het kantoor van Dombey gerecommandeerd, gelijk ik u gezegd heb. Als al het andere onder den hamer mocht komen, pas dan, Ned, op den houten adelborst.””
Om de nakomelingschap een denkbeeld te geven van de manier waarop de kapitein, na dezen brief om en om gekeerd en wel twintigmaal herlezen te hebben, zich op zijn stoel zette, en in zijn eigen gemoed een krijgsraad over de zaak hield, zou het vereenigd genie van alle groote mannen noodig zijn, die, hunne eigene ongunstige dagen verachtende, het voornemen koesterden om de nakomelingschap te bereiken, en daar nooit gekomen zijn. In het eerst was de kapitein veel te bedroefd en ontsteld om aan iets anders dan aan den brief zelven te denken; en zelfs toen zijne gedachten zich met de bijomstandigheden begonnen bezig te houden, hadden zij evengoed bij haar vroeger onderwerp kunnen blijven, zoo weinig licht kreeg hij daardoor. In dezen gemoedstoestand vond kapitein Cuttle, die den Slijper en niemand anders voor zijne balie had, er eene groote verlichting in te beslissen dat hij over het algemeen een voorwerp van verdenking was, hetgeen hij met zijn gezicht zoo duidelijk te kennen gaf, dat Rob er tegen inbracht:
“Och, neen, kapitein! Doe dat niet. Ik weet niet hoe gij dat doen kunt. Wat heb ik gedaan om zoo aangekeken te worden?”—“Jongetje,” zeide kapitein Cuttle, “schreeuw maar niet eer gij geslagen wordt. En wat gij doet, verpraat u zelven niet.”—“Maar ik heb niets gedaan,” zeide Rob.—“Houd u dan ook maar stil,” antwoordde de kapitein met nadruk.
Met een diep gevoel van de verantwoording, die hem was opgelegd, en de noodzakelijkheid om deze geheimzinnige zaak geheel en al te doorgronden, besloot kapitein Cuttle op de plaats zelve onderzoek te gaan doen en den Slijper bij zich te houden. Dezen jongeling vooreerst als in arrest beschouwende, twijfelde de kapitein of het niet raadzaam zou zijn hem handboeien aan te doen, zijne voeten aan elkander te binden, of hem een blok aan het been te sluiten; maar dewijl hij niet zeker was van de wettigheid van zulke formaliteiten, besloot hij slechts hem den geheelen weg langs bij den schouder te houden, en hem, als hij tegenstribbelde, een slag te geven dat hij omrolde.
Rob bood echter geen tegenstand, en kwam dus aan het huis des instrumentmakers, zonder onder strenger bedwang geplaatst te zijn. Daar de luiken nog niet waren afgenomen, was des kapiteins eerste zorg, den winkel te laten openzetten; en toen het daglicht was ingelaten, begon hij met hulp daarvan zijne verdere nasporingen.
Vooreerst plaatste de kapitein zich in den winkel op een stoel, als president van de rechtbank, die in zijn binnenste zitting hield, en gelastte Rob om weder onder de toonbank in bed te gaan liggen, en nauwkeurig te wijzen, waar hij de sleutels en het pakje had ontdekt toen hij wakker werd, hoe hij de deur gevonden had toen hij daaraan kwam, hoe hij naar Brig Place was heen geloopen—welke nabootsing voorzichtigheidshalve niet verder dan den drempel mocht gaan—en zoo vervolgens. Toen dit alles verscheidene malen gedaan was, schudde de kapitein zijn hoofd en scheen te denken, dat de zaak zich slecht liet aanzien.
Vervolgens hield de kapitein, met een duister denkbeeld van ergens een lijk te zullen vinden, eene strenge nasporing door het geheele huis; tastte met eene kaars in den kelder om, stak zijn haak achter deuren, bracht zijn hoofd in [177]geweldige botsing met balken, en bedekte zich met spinnewebben. Naar de slaapkamer des ouden mans opklimmende, bevonden zij dat deze den vorigen nacht niet in bed was geweest, maar slechts op het dek was gaan liggen, gelijk uit den nog overgebleven indruk bleek.
“En ik denk, kapitein,” zeide Rob, in de kamer rondziende, “dat, toen mijnheer Gills in de laatste dagen zoo dikwijls in- en uitging, hij stuk voor stuk zijn klein goed weghaalde, opdat er niet op gelet zou worden.”—“Zoo!” zeide de kapitein geheimzinnig. “Waarom, jongen?”—“Wel,” zeide Rob, in het rond kijkende, “ik zie zijn scheergereedschap niet—en zijne kleerborstels—en zijne hemden—en zijne schoenen ook niet.”
De stem des kapiteins klonk zoo geducht, en hij kwam met zulk eene vaart uit den hoek, dat Rob naar een anderen hoek terugweek, de sleutels en het pakje voor zich uit houdende, om niet omvergeloopen te worden. (blz. 175).
Naarmate deze voorwerpen werden opgenoemd, lette kapitein Cuttle bijzonder op verschillende lichaamsdeelen van den Slijper, om te zien of hij die dingen ook binnen kort gebruikt, of misschien nog in zijn bezit had. Doch Rob behoefde zich nog niet te scheren, had zich zeker niet geborsteld, en de kleeren, die hij aanhad, waren ontwijfelbaar dezelfde die hij sedert lang had gedragen.
“En wat zoudt gij zeggen,” zeide de kapitein, “zonder u te verpraten—van den tijd dat hij is heengegaan?”—“Wel, kapitein,” antwoordde Rob, “ik denk, dat hij dat moet gedaan hebben al kort nadat ik begon te snorken.”—“Hoe laat was dat?” zeide de kapitein, die op het punt van tijd zeer nauwlettend wilde zijn.—“Hoe kan ik dat zeggen, kapitein!” antwoordde Rob. “Ik weet alleen maar dat ik in het begin een zwaren slaap heb en tegen den ochtend een lichten; en als mijnheer Gills tegen het aanbreken van den dag den winkel was doorgekomen, al was het maar op zijne teenen, zou ik hem tamelijk zeker ten minste aan de deur hebben gehoord.”
Na rijpe overweging van deze getuigenis, begon kapitein Cuttle te denken dat de instrumentmaker vrijwillig was verdwenen; in welk logisch besluit hij werd versterkt door den aan hem zelven gerichten brief, die ontwijfelbaar van de hand des ouden mans was, en insgelijks [178]scheen te bewijzen dat hij ongedwongen was heengegaan. Vervolgens moest de kapitein overleggen, waarheen en waarom; en daar hij geene mogelijkheid zag om de eerste vraag op te lossen, bepaalde hij zijne gepeinzen tot de tweede.
Zich de zonderlinge houding des ouden mans herinnerende, en het afscheid dat hij van hem genomen had, toen onverklaarbaar hartelijk, maar nu zeer wel te begrijpen, kwam bij den kapitein de geduchte vrees op, dat hij, door het gemis van Walter en door zijn angst over het lot van dien goeden jongen overweldigd, tot een zelfmoord was gekomen. Niet meer berekend voor hetgeen het dagelijksche leven van hem eischte—gelijk hij zelf dikwijls had gezegd—en zonder twijfel diep geschokt door de onrust die hij zoolang had verduurd, was zoo iets maar al te waarschijnlijk.
Wat anders dan zulk een staat van krankzinnigheid kon hem, nu hij vrij van schulden was, en niet meer voor zijne vrijheid of zijne goederen behoefde te vreezen, bewogen hebben om heimelijk en alleen de vlucht te nemen? Dat hij eenige kleederen had medegenomen, als hij dit werkelijk had gedaan—en daarvan was men niet eens zeker—kon hij wel gedaan hebben (zoo redeneerde de kapitein) om nasporingen te voorkomen, om de aandacht van zijn waarschijnlijk lot af te trekken, en juist dat gemoed, dat nu over deze mogelijkheden nadacht, gerust te stellen. Dit waren in duidelijke woorden en kort samengetrokken, de inhoud en de slotsom van des kapiteins overwegingen, waarmede hij zich een langen tijd bezig hield, en die, gelijk sommige meer openbare beraadslagingen, zeer wijdloopig en ongeregeld waren.
Ten uiterste ter neergeslagen, achtte de kapitein het billijk om Rob van zijn arrest te ontheffen en vrij te laten, maar toch nog onder een soort van toezicht te houden; en nadat hij van Brogley den uitdrager een knecht had gehuurd, om gedurende hunne afwezigheid op den winkel te passen, ging de kapitein, Rob medenemende, uit op de akelige taak om het sterfelijk overschot van Samuel Gills op te zoeken.
Geen politiebureau, of knekelhuis, of werkhuis in de hoofdstad ontkwam het bezoek van den harden blinkenden hoed. Op de werven, tusschen de schepen, langs den waterkant, de rivier op, de rivier af, hier en daar en overal blonk die hoed in het dichtste menschengewoel, gelijk de helm van den held in een heldendicht. Eene geheele week lang las de kapitein in alle nieuwsbladen en aanplakbiljetten van alle gevondenen en vermisten, en ging hij op alle uren van den dag op tochten uit om Samuel Gills te herkennen, in ongelukkige kleine scheepsjongens die over boord waren gevallen, en lange vreemdelingen met zwarte baarden, die vergift hadden ingenomen—“om zeker te zijn,” zeide kapitein Cuttle, “dat hij het niet was.” Dit is zeker dat hij het nooit was, en de kapitein geene andere voldoening had.
Eindelijk liet kapitein Cuttle die pogingen als hopeloos varen, en ging zitten overwegen wat nu verder te doen. Nadat hij den brief van zijn vriend nog eenige malen had doorgelezen, begreep hij dat “een thuis voor Walter te bewaren,” de voornaamste plicht was, die hem was opgelegd. Hij besloot dus om zelf in het huis van Samuel Gills te gaan wonen, den instrumentenwinkel te aanvaarden, en te zien wat er van kwam.
Maar daar deze stap met het verlaten zijner kamers bij jufvrouw MacStinger moest gepaard gaan, en hij wel wist dat deze vastberadene vrouw daarvan nooit zou willen hooren, nam de kapitein het wanhopig besluit om weg te loopen.
“Kijk nu eens hier, jongetje,” zeide de kapitein tot Rob, nadat dit fraaie plan tot rijpheid was gekomen, “morgen zal ik hier niet op de ree te zien zijn voor den avond, niet voor te middernacht misschien. Maar blijf op de wacht tot ge mij hoort aankloppen, en zoodra ik dat doe, doe dan vaardig de deur open.”—“Heel goed, kapitein,” zeide Rob.—“Gij zult hier op de monsterrol blijven,” vervolgde de kapitein goedertieren, “en misschien wel bevordering krijgen als wij goed met elkander te recht komen. Maar op het oogenblik dat gij mij morgenavond hoort aankloppen, hoe laat het ook wezen mag, spring dan op en doe als eene wip de deur open.”—“Dat zal ik zeker, kapitein,” zeide Rob.—“Omdat er, weet ge,” zeide de kapitein, om hem zijn last beter in te prenten, “zooveel ik weet, wel jacht op mij kan gemaakt worden; en ik zou gepakt kunnen worden terwijl ik stond te wachten, als ge niet vlug met de deur waart.”
Rob verzekerde den kapitein andermaal dat hij vlug met de deur zou zijn; en de kapitein ging, na deze voorzichtige schikking gemaakt te hebben, voor de laatste maal naar jufvrouw MacStinger’s huis.
De bewustheid die kapitein Cuttle mededroeg dat dit de laatste maal was, en dat er zulk een geducht voornemen onder zijn vest verscholen lag, boezemde hem zulk een angst voor jufvrouw MacStinger in, dat de voetstappen dier dame beneden den geheelen dag lang genoeg waren om hem eene rilling op het lijf te jagen. Het gebeurde juist, dat jufvrouw MacStinger in een allerliefst humeur was—zoo zachtzinnig als een huislammetje; en kapitein Cuttle’s geweten gaf hem geweldige knepen, toen zij boven kwam om te vragen of zij hem niets voor zijn middagmaal kon klaarmaken. [179]
“Een lekker nierpoddinkje, bij voorbeeld, kapitein Cuttle,” zeide zij, “of een schapehart. De moeite voor mij moet gij maar niet rekenen.”—“Neen, wel bedankt, jufvrouw,” antwoordde de kapitein.—“Dan een gebraden hoentje,” zeide zij, “met wat kalfsvleesch gevuld en eiersaus. Kom aan, kapitein Cuttle, trakteer u zelven eens.”—“Neen, wel bedankt, jufvrouw,” antwoordde de kapitein zeer nederig.—“Ik ben zeker dat gij van uw streek zijt en wat versterkends noodig hebt,” hervatte jufvrouw MacStinger. “Waarom niet voor een enkelen keer eene flesch sherry?”—“Wel, jufvrouw,” antwoordde de kapitein, “als gij zoo goed wilt zijn om een glaasje mee te drinken, dunkt mij zal ik dat eens probeeren. En zoudt ge mij dan pleizier willen doen, jufvrouw,” zeide de kapitein, door zijn geweten aan stukken gescheurd, “om een vierendeel jaars huur vooruit van mij aan te nemen?”—“En waarom dat, kapitein Cuttle?” zeide jufvrouw MacStinger—met eene scherpheid, naar hij dacht.
De kapitein schrikte geweldig. “Als ge dat doen woudt, jufvrouw,” zeide hij met onderdanigheid, “zoudt ge mij zeer verplichten. Ik kan mijn geld niet goed bewaren. Het geeft zich zelf uit. Ik zou het heel vriendelijk van u vinden als gij het woudt aannemen.”—“Wel, kapitein Cuttle,” antwoordde de niets kwaads vermoedende jufvrouw MacStinger, in hare handen wrijvende, “gij kunt doen zooals het u belieft. Met mijn huishouden zou ik dat niet graag weigeren, evenmin als vragen.”—“En zoudt ge, jufvrouw,” zeide de kapitein, het blikken busje, waarin hij zijn geld bewaarde, van de bovenste kasplank krijgende, “zoudt ge zoo goed willen zijn om de kleine familie hoofd voor hoofd anderhalven schelling van mij te geven. Als het schikte dat de kinderen zoo meteen in een troepje bovenkwamen zou ik ze graag willen zien.”
De onschuldige MacStinger’tjes, die in een zwerm naar boven kwamen, waren zoovele dolken in de borst des kapiteins; hun onnoozel vertrouwen, dat hij zoo weinig verdiende, verscheurde hem het hart. Het oog van Alexander, die altijd zijn gunsteling was geweest, was hem ondragelijk; en de stem van Juliana, het evenbeeld harer moeder, maakte hem tot een lafaard.
Kapitein Cuttle bewaarde echter tamelijk wel den schijn, en liet zich een paar uren lang vrij hard door de kleine MacStinger’s sollen; die ook in hunne kinderlijke speelschheid den harden blinkenden hoed eenigszins beschadigden, door er met hun beiden, als in een nestje, in te gaan zitten en met de hielen van binnen tegen den bol te trommelen. Eindelijk zond de kapitein hen treurig heen, na van deze cherubijntjes afscheid te hebben genomen met de knagende wroeging van een misdadiger die ter dood ging.
In de stilte van den nacht pakte de kapitein zijne zwaarste bezittingen in eene kist, welke hij sloot, met voornemen om ze daar te laten staan, waarschijnlijk voor altijd, maar met de wanhopige kans om eens iemand te vinden, stoutmoedig en roekeloos genoeg om ze te gaan halen. Van zijne lichtere eigendommen maakte de kapitein een pakje, zijn zilver stak hij bij zich, en zoo was hij voor de vlucht gereed. Te middernacht, toen Brig Place in sluimer was gedompeld, en jufvrouw MacStinger, met hare kindertjes om haar heen, in zoete vergetelheid lag verzonken, sloop de booze kapitein, in het donker, op de teenen naar beneden, opende de deur, trok die zacht achter zich dicht, en ging aan den haal.
Vervolgd door het beeld van jufvrouw MacStinger, uit haar bed gesprongen om hem, zoo gekleed of ongekleed als zij was, na te zetten en terug te halen, en door de bewustheid van het gruwelijke zijner misdaad, liet kapitein Cuttle tusschen Brig Place en de deur des instrumentmakers geen gras onder zijne voeten groeien. De deur werd geopend zoodra hij aanklopte—want Rob stond op de wacht—en toen zij weder gesloten en gegrendeld was, gevoelde kapitein Cuttle zich betrekkelijk veilig.
“He!” zeide de kapitein rondkijkende, “dat is loopen!”—“Toch niets gebeurd, kapitein?” zeide de starende Rob.—“Neen, neen!” antwoordde de kapitein, na met eene verschietende kleur naar een voorbijgaanden voetstap op straat geluisterd te hebben. “Maar onthoud wel, jongen, als er ooit eene dame, behalve die twee die gij laatst gezien hebt, naar kapitein Cuttle komt vragen, zeg dan dat men hier niemand van dien naam kent of ooit van hem gehoord heeft. Onthoud dat, zult ge?”—“Ik zal er op passen, kapitein,” antwoordde Rob.—“Ge kondt wel zeggen—als ge woudt,” hernam de kapitein aarzelend, “dat gij in de courant hadt gelezen, dat er een kapitein van dien naam naar Australië was gegaan, met eene geheele bemanning aan boord, die gezworen had om nooit terug te komen.”
Rob knikte maar eens ten teeken dat hij dezen wenk begreep; en nadat kapitein Cuttle beloofd had hem tot een man te zullen maken als hij zijne orders in acht nam, zond hij hem geeuwende naar zijn bed onder de toonbank, en ging zelf naar boven naar het kamertje van Samuel Gills.
Wat de kapitein des anderen daags uitstond als er een vrouwenhoed voorbijkwam, of hoe dikwijls hij den winkel instoof om eene denkbeeldige jufvrouw MacStinger te ontvluchten en op de vliering veiligheid zocht, is niet te beschrijven. Om zich niet langer met dat gedurige wegloopen te vermoeien, hing de kapitein een gordijntje voor de glazendeur tusschen den winkel en het achterkamertje, zocht op de deur een sleutel aan den bos die hem gezonden [180]was, en boorde een kijkgaatje in den muur. Het nut dezer verschansing is duidelijk. Zoodra zich een vrouwenhoed vertoonde, wipte de kapitein zijne vesting binnen, sloot zich op en bleef den vijand heimelijk waarnemen. Bleek het alarm valsch te zijn, dan wipte hij er weder uit. En zoo talrijk waren de vrouwenhoeden op straat, en zoo onfeilbaar was het alarm dat zij medebrachten, dat de kapitein den geheelen dag bijna zonder ophouden in- en uitwipte.
Onder dien vermoeienden garnizoensdienst vond kapitein Cuttle echter nog tijd om den winkelvoorraad na te zien, waaromtrent hij in het algemeen het denkbeeld koesterde dat alles niet te veel kon gewreven worden—hetgeen Rob veel werk gaf. Ook kwam hij op den inval om eenige voorwerpen, die er nog al uitlokkend uitzagen, op de gis af met prijsbriefjes te voorzien, van tien schellingen tot vijftig pond, en ze zoo voor het venster ten toon te zetten tot groote verbazing van het publiek.
Na deze verbeteringen tot stand te hebben gebracht, begon kapitein Cuttle, door zooveel instrumenten omringd, te gevoelen, dat hij een man van wetenschap was: en keek des avonds, als hij in het achterkamertje zijne pijp zat te rooken, door het lantarenvenster naar de sterren op, alsof hij een soort van eigendom in hen had gekregen. Als handelaar in de City begon hij ook belang te stellen in den Lord Mayor, de Sheriffs en de gilden, en achtte hij zich verplicht om dagelijks de prijsnoteering der fondsen te lezen, hoewel hij uit de stuurmanskunst niet kon opmaken wat die cijfers beteekenden, en de breuken zeer wel had kunnen missen. Zoodra hij den houten adelborst in bezit had genomen, wilde hij Florence gaan opzoeken, om haar die vreemde tijding van oom Sam mede te deelen, maar zij was van huis. Zoo gewende zich de kapitein langzamerhand aan zijne veranderde levenswijs, en zijne rekening van tijd tot tijd verliezende, gelijk meer gebeurt als iemand eene groote verandering overkomt, dacht hij mijmerend aan Walter en Samuel, ja zelfs aan jufvrouw MacStinger, als dingen lang geleden.
“Uw onderdanigste, mijnheer,” zeide de majoor. “Voor den drommel, mijnheer, een vriend van mijn vriend Dombey is een vriend van mij, en ik ben blij dat ik u zie.”—“Ik ben, Carker,” zeide Dombey, als tot opheldering, “majoor Bagstock oneindig verplicht voor zijn gezelschap en onderhoud. Majoor Bagstock heeft mij veel dienst bewezen, Carker.”
Carker de chef, met den hoed in de hand, juist te Leamington aangekomen en aan den majoor gepresenteerd, liet den majoor zijne geheele dubbele rij tanden zien en vertrouwde wel zoo vrij te mogen zijn om hem met al zijn hart te danken dat hij in mijnheer Dombey’s uitzicht en gemoedsstemming zulk eene groote verbetering had tot stand gebracht.
“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor tot antwoord, “er behoeft mij voor niets bedankt te worden, want het is een geven en nemen geweest. Een groot man gelijk onze vriend Dombey, mijnheer,” zeide de majoor, zijne stem latende dalen, maar niet zoozeer dat hij voor dien heer onhoorbaar werd, “kan niet nalaten zijne vrienden te verbeteren en te verheffen. Hij versterkt en verheft iemand in zijne zedelijke natuur, mijnheer, dat doet Dombey.”
Carker ving de uitdrukking gretig op. In zijne zedelijke natuur. Precies juist de woorden die hij had willen in bedenking geven.
“Maar als mijn vriend Dombey, mijnheer,” vervolgde de majoor, “u van majoor Bagstock spreekt, moet ik zoo vrij zijn om hem en u te recht te zetten. Hij meent dan eenvoudig Joe, mijnheer—Joey B.—Josh Bagstock—Jozef—de ruwe, taaie oude J., mijnheer. Tot uw dienst.”
Carker’s buitengemeene vriendelijkheid en welwillendheid voor den majoor, en Carker’s bewondering van zijne ruwheid, taaiheid en plompheid, blonken uit elken tand in Carker’s mond.
“En nu, mijnheer,” zeide de majoor, “hebben gij en Dombey een drommelschen boel zaken om over te praten.”—“Volstrekt niet, majoor,” zeide Dombey.—“Dombey,” hervatte de majoor op den toon eener uitdaging. “Dat weet ik beter. Een man als gij—de steunpilaar van den handel—moet niet gehinderd worden. Uwe oogenblikken zijn kostbaar. Bij het diner zullen wij elkander weerzien. Ondertusschen zal oude Jo zich uit den weg houden. Wij dineeren om zeven uur precies, mijnheer Carker.”
Zoo ging de majoor heen, met een erg opgezwollen gezicht; maar terstond zijn hoofd weder binnen de deur stekende, zeide hij: “Neem mij niet kwalijk, Dombey, hebt gij ook eene boodschap voor ze?”
Eenigszins verlegen, en niet zonder een blik naar den beleefden bewaarder van zijn handelsvertrouwen, droeg Dombey den majoor zijn compliment op.
“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor, “het moet iets warmers wezen, of oude Jo zal verre van welkom zijn.”—“Mijne groetenis dan, als gij wilt, majoor,” antwoordde Dombey.—“Voor den drommel, mijnheer,” zeide de majoor, schertsend zijne schouders en zijne bolle [181]wangen schuddende; “maak het nog wat warmer.”—“Wat u dan maar belieft, majoor,” zeide Dombey.—“Uw vriend is slim, mijnheer, verduiveld slim,” zeide de majoor, om de deur heen naar Carker kijkende. “Maar Bagstock ook.” Hij grinnikte nog wat, maar hield eensklaps daarmede op, gaf zich zelven een slag op de borst en zeide plechtig: “Dombey, ik benijd uw gevoel. God zegen u!” En daarmede ging hij heen.—“Gij moet dien heer van zeer veel nut hebben gevonden,” zeide Carker, hem met zijne tanden volgende.—“Bijzonder,” zeide Dombey.—“Hij schijnt hier vrienden te hebben,” hervatte Carker. “Ik bemerk, uit hetgeen hij zegt, dat gij hier in de samenleving komt. Ik moet zeggen,” daarbij glimlachte hij afschuwelijk, “ik ben zeer blijde dat gij dat doet.”
Dombey erkende deze belangstelling van zijn ondergezaghebber door zijn horlogeketting te draaien en eenigszins zijn hoofd te bewegen.
“Gij zijt voor de samenleving geboren,” zeide Carker. “Van alle menschen die ik ken zijt gij door karakter en positie best voor de samenleving geschikt. Ik moet zeggen, het heeft mij dikwijls verbaasd dat gij u zoolang daarvan afgezonderd hebt gehouden.”—“Ik had mijne redenen daarvoor, Carker. Ik was alleen en onverschillig voor gezelligheid. Maar gij hebt zelf buitengemeene talenten voor de samenleving, en daarom moest het u meer verwonderen.”—“O—ik!” zeide de ander, met bereidvaardige zelfverachting. “Met iemand als ik is het geheel iets anders. Ik kom in geene vergelijking met u.”
Dombey bracht de hand aan zijne das, schikte zijne kin daarin en stond zijn trouwen vriend en dienaar eene poos stilzwijgend aan te zien. “Ik zal het genoegen hebben, Carker,” zeide hij eindelijk, en scheen daarbij iets door te zwelgen dat wat te groot voor zijne keel was, “om u aan mijne—aan de vrienden van den majoor te presenteeren. Heel aardige menschen.”—“Dames daaronder, zou ik denken?” zeide de gladtongige dienaar.—“Het zijn allen—dat is te zeggen, het zijn allebei dames,” antwoordde Dombey.—“Maar twee?” glimlachte Carker.—“Er zijn er maar twee. Ik heb mijne visites tot hare woning bepaald en hier geene andere bekenden gemaakt.”—“Zusters misschien?” zeide Carker.—“Moeder en dochter,” antwoordde Dombey.
Toen Dombey zijne oogen neersloeg en zijne das weder schikte, veranderde de glimlachende tronie van Carker, zonder eenigen tusschenstaat van overgang, in een donker en dreigend gezicht, dat hem met een hoonenden grijns uitvorschend aankeek. Toen Dombey zijne oogen weder opsloeg, nam het gezicht ook weder even snel de oude uitdrukking aan en liet hem al het tandvleesch zien dat het had.
“Gij zijt wel goed,” zeide Carker. “Het zal mij zeer verheugen als ik met haar mag kennis maken. Van dochters gesproken, ik heb mejufvrouw Dombey gezien.”
Eensklaps steeg Dombey het bloed naar het gezicht.
“Ik ben zoo vrij geweest,” zeide Carker, “om haar te gaan vragen of zij mij ook eene kleine commissie had mede te geven. Maar ik ben niet zoo gelukkig om overbrenger van iets te zijn behalve hare—hare hartelijke liefde.”
Een wolvengezicht was het toen, zelfs met de heete tong in den opengesperden muil zichtbaar, toen zijne oogen die van Dombey ontmoetten.
“Welke berichten van zaken zijn er?” vroeg Dombey, na eene poos van stilte, waaronder Carker eenige papieren had voor den dag gehaald.—“Heel weinig,” antwoordde Carker. “Over het geheel hebben wij sedert eenigen tijd niet ons gewoon fortuin gehad, maar dat is van weinig gewicht voor u. Bij Lloyd’s houdt men de Zoon en Erfgenaam voor verloren. Welnu, het schip was geassureerd van de kiel tot den top van den mast.”—“Carker,” zeide Dombey, zich dicht bij hem op een stoel zettende, “ik kan niet zeggen dat dat jonge mensch, Gay, ooit een gunstigen indruk op mij gemaakt heeft …”—“Op mij ook niet,” viel Carker er op in.—“Maar ik wenschte toch wel,” vervolgde Dombey, zonder op die stoornis te letten, “dat hij nooit aan boord van dat schip was gekomen. Ik wenschte dat hij niet uitgezonden was.”—“Het is jammer dat ge dat niet bijtijds hebt gezegd, niet waar?” antwoordde Carker koeltjes. “Evenwel, ik geloof dat alles ten beste is. Heb ik u al gezegd dat er tusschen mejufvrouw Dombey en mij iets geweest is dat naar eene kleine vertrouwelijkheid geleek?”—“Neen,” zeide Dombey barsch.—“Ik twijfel er niet aan,” hervatte Carker, na eene poos van stilte, die bijzonderen indruk moest maken, “dat waar Gay ook is, hij veel beter is waar hij is, dan hier thuis. Als ik in uwe plaats was of wezen kon, zou ik daarvan overtuigd zijn. Ik zelf ben er volkomen van overtuigd. Mejufvrouw Dombey is goed van vertrouwen en jong—misschien haast niet hooghartig genoeg, voor uwe dochter—als zij een gebrek heeft. Schoon dat niet veel is. Wilt gij deze balansen met mij nazien?”
Dombey leunde in zijn stoel achterover, in plaats van zich over de papieren te buigen die voor hem gelegd werden, en zag Carker strak in het gezicht. Carker hield zich, met eenigszins opgetrokken oogleden, alsof hij naar de cijfers keek en wachtte tot het zijn principaal zou gelegen komen het werk te beginnen. Hij toonde dat hij zich maar zoo hield, uit groote kieschheid en om Dombey’s gevoel te sparen, en terwijl de ander hem aanzag begreep deze dit wel en gevoelde hij dat, zonder die kieschheid, [182]zijn vertrouwde veel meer zou gezegd hebben, hetwelk hij (Dombey) te trotsch was om te vragen. Dit was dikwijls Carker’s manier bij het behandelen van zaken. Langzamerhand werd Dombey’s blik minder strak en vestigde hij zijne aandacht op de papieren voor hem; maar terwijl hij bezig was met die na te zien, hield hij dikwijls op en zag Carker wederom aan. Wanneer hij zoo deed praalde Carker gelijk te voren met zijne kieschheid, en prentte hij deze zijnen grooten patroon hoe langer hoe meer in.
Terwijl zij zoo bezig waren en onder Carker’s behendig aanstoken toornige gedachten ten opzichte van de arme Florence in Dombey’s hart de plaats begonnen te beslaan van den kouden afkeer die daarin vroeger had geheerscht, wandelde majoor Bagstock, zeer bewonderd door de oude dames te Leamington, en door den inboorling met de gewone lichte bagage gevolgd, den schaduwkant van den weg langs, om mevrouw Skewton eene ochtendvisite te gaan brengen. Daar het middag was toen de majoor het paleis van Cleopatra bereikte, had hij het geluk om zijne koningin op hare gewone sofa bij een kop koffie te vinden kwijnen, in eene kamer zoo verdonkerd, om hare weelderige rust door geen zonnestraal te storen, dat Withers, die op hare bevelen stond te wachten, meer naar het spook van een page dan naar een levenden jongen geleek.
“Welk onuitstaanbaar schepsel is dat, dat daar binnenkomt!” zeide mevrouw Skewton. “Dat kan ik niet uithouden. Ga heen, wie er ook is!”—“Gij hebt toch het hart niet om J. B. te verbannen, mevrouw,” zeide de majoor, en bleef met den rotting op schouder halverwege stilstaan.—“O, zijt gij het?” zeide Cleopatra. “Nu ik mij wel bedenk moogt gij binnenkomen.”
De majoor trad dus binnen, en naar de sofa komende, drukte hij hare bekoorlijke hand aan zijne lippen.
“Ga zitten,” zeide Cleopatra, kwijnend met haar waaier wuivende, “maar ver van mij af. Kom niet dicht bij mij, want ik ben schrikkelijk gevoelig en zenuwachtig van morgen, en gij ruikt naar de zon. Gij zijt geblakerd.”—“Waarachtig mevrouw,” zeide de majoor, “er is een tijd geweest dat Jozef Bagstock werkelijk door de zon gebraden en geblakerd werd; dat hij door de broeikashitte in West-Indië zoodanig werd geforceerd, mevrouw, dat hij onder den naam van de Bloem bekend was. Men hoorde nooit van Bagstock in die dagen, mevrouw, men hoorde van de Bloem—de Bloem van ons regiment. De Bloem mag min of meer verwelkt zijn, mevrouw,” zeide de majoor, zich op een stoel zettende, veel dichter bij dan zijne wreede godin hem had aangewezen, “maar hij is nog eene taaie plant, en altijd groen, dat wil zeggen altijd trouw.”
Hier kneep de majoor, door de donkere kamer gedekt, zijn oog dicht, liet zijn hoofd rollen als een harlekijn, en bracht zich misschien, door overmaat van zelfvoldaanheid, veel dichter bij eene beroerte dan hij nog ooit geweest was.
“Waar is mevrouw Granger?” vroeg Cleopatra haar page.
Withers geloofde dat zij op hare kamer was.
“Heel goed,” zeide mevrouw Skewton. “Ga maar heen en doe de deur dicht. Ik heb belet.”
Toen Withers verdween, draaide mevrouw Skewton kwijnend haar hoofd naar den majoor om, zonder zich anders te bewegen, en vroeg hem hoe zijn vriend voer.
“Dombey, mevrouw,” antwoordde de majoor, met een comisch gegorgel in zijne keel, “is zoo wel als iemand in zijn toestand kan wezen. Zijn toestand is wanhopig, mevrouw. Dombey is geraakt. Door en door geschoten.”
Cleopatra wierp den majoor een scherpen blik toe, die bijzonder afstak bij den geaffecteerd temenden toon waarmede zij daarop zeide:
“Majoor Bagstock, al weet ik maar weinig van de wereld—en ik heb waarlijk geen spijt van mijne onkunde, want het is toch maar eene valsche wereld, vrees ik, vol akelige gemaaktheid, waar de natuur zelden ontzien wordt en men de muziek van het hart maar zelden hoort—kan ik u toch niet verkeerd verstaan. Gij doelt op Edith—mijn buitengemeen dierbaar kind,” zeide mevrouw Skewton, met haar voorvinger langs hare wenkbrauwen strijkende, “en uwe woorden doen de teederste snaren trillen.”—“Plompheid, mevrouw,” antwoordde de majoor, “is altijd eene eigenaardigheid van den stam van Bagstock geweest. Gij hebt gelijk. Joe moet toegeven.”—“En gij doelt ook,” hervatte Cleopatra, “op eene van de schoonste en edelste en heiligste aandoeningen waarvoor onze droevig verbasterde natuur vatbaar is, als ik wel heb.”
De majoor legde zijne hand op zijne lippen en liet Cleopatra een kusje toezweven, als om te beduiden welke aandoening hij bedoelde.
“Ik gevoel dat ik zwak ben; ik gevoel wel dat het mij ontbreekt aan die geestkracht, welke eene mama behoort te ondersteunen,” zeide mevrouw Skewton, met den geborduurden rand van haar zakdoek langs hare lippen vegende, “maar ik kan toch aan iets, dat voor mijne lieve Edith zoo buitengemeen gewichtig is, haast niet denken, zonder een gevoel alsof ik flauw zal vallen. Evenwel, gij booze man, daar gij er zoo stout van hebt gesproken en het mij toch al zooveel smart heeft veroorzaakt,” hierbij wees zij met haar waaier naar hare linkerzijde, “wil ik niet voor mijn plicht terugdeinzen.”
De majoor liet zijn hoofd rollen en kneep zijn oog dicht, tot hij eene kuch kreeg, die [183]hem noodzaakte om een paar malen de kamer op en neer te gaan, eer zijne schoone vriendin kon vervolgen.
“Mijnheer Dombey,” zeide mevrouw Skewton eindelijk, “was, nu al vele weken geleden, zoo beleefd om ons de eer van eene visite te bewijzen, in uw gezelschap, mijn beste majoor. Ik moet bekennen—laat ik maar openhartig zijn—dat het mijn gebrek is mijn gevoel te veel te laten spreken, mijn hart als het ware buitenop te dragen. Ik ken mijn gebrek wel. Mijn ergsten vijand kan ik niet beter kennen. Maar ik heb er geen berouw van; ik wil mij liever niet door de gevoellooze wereld laten bevriezen, en dat verwijt gewillig dragen.”
Mevrouw Skewton verschikte haar halsdoekje, kneep eens in hare dorre keel, om het vel zachter te doen worden, en vervolgde met groote zelfvoldoening.
“Het deed mij oneindig veel genoegen (en mijne lieve Edith zeker ook) mijnheer Dombey hier te zien. Als een vriend van u, mijn beste majoor, waren wij natuurlijk reeds gunstig voor hem ingenomen, en ik verbeeldde mij iets hartelijks bij mijnheer Dombey op te merken, dat buitengemeen verkwikkelijk was.”—“Tegenwoordig heeft Dombey verduiveld weinig hartelijks, mevrouw,” zeide de majoor.—“Booswicht,” riep mevrouw Skewton uit, hem kwijnend aanziende, “houd u toch stil. Mijnheer Dombey,” vervolgde Cleopatra, de rozenkleur op hare kaken effenende, “herhaalde dus zijne visite; en misschien vond hij iets uitlokkends in de eenvoudigheid van onzen smaak—want het natuurlijke heeft altijd iets bekoorlijks; hij bezocht ten minste elken avond onzen kleinen kring. Weinig dacht ik aan de geduchte verantwoording die ik op mij laadde, toen ik mijnheer Dombey aanmoedigde—om—”—“Om zich hier in te kwartieren, mevrouw,” zeide de majoor.—“Grove man!” zeide mevrouw Skewton, “gij raadt wat ik meen, maar drukt het hatelijk uit.”
Hier liet mevrouw Skewton haar elleboog op een tafeltje naast haar rusten, en hare hand in eene sierlijke houding, naar zij dacht, naar beneden hangen en met haar waaier bengelen. Onder het spreken bleef zij met zeker traag welgevallen naar die hand kijken.
“De zielesmart die ik verduurd heb,” zeide zij met een fijn geknepen mondje, “toen de waarheid langzamerhand voor mij duidelijk werd, is veel te schrikkelijk geweest om er over uit te weiden. Geheel mijn aanzijn is met mijne lieve Edith samengestrengeld; en haar van dag tot dag te zien veranderen—mijn aardig troetelkindje, dat sedert den dood van dien allerbesten Granger haar hart zoo zorgvuldig heeft bewaard—is het aandoenlijkste ding van de wereld.”
Mevrouw Skewton’s wereld scheen niet veel aandoenlijks te bevatten, als men afging op den indruk, dien dit aandoenlijkste ding op haar maakte. Maar dit in het voorbijgaan.
“Edith,” kwezelde mevrouw Skewton, “die de parel van mijn leven is, gelijkt mij sprekend, zegt men. Ik geloof ook wel dat wij op elkaar gelijken.”—“Er is één man in de wereld, die nooit zal toegeven dat iemand naar u gelijkt, mevrouw,” zeide de majoor, “en die man heet oude Joe Bagstock.”
Cleopatra deed alsof zij den vleier met haar waaier de hersenen wilde inslaan, maar bedacht zich, glimlachte en vervolgde.
“Als mijn bekoorlijk meisje eenige voorrechten van mij heeft geërfd, heeft zij ook mijne zwakheden geërfd,” hervatte Cleopatra. “Zij heeft veel kracht van karakter—het mijne zegt men dat ontzaglijk krachtig is geweest, schoon ik het niet geloof—maar als zij eens geroerd wordt is zij ten uiterste gevoelig en teerhartig. Wat moet ik gevoelen als ik haar zie verkwijnen! Het zal mij den dood doen.”
De majoor stak zijne onderkin vooruit en kneep zijne blauwe lippen dicht, om het innigste medelijden te kennen te geven.
“Het vertrouwen,” zeide mevrouw Skewton, “dat tusschen ons bestaan heeft—de vrije uitstorting van gevoel en ziel—is roerend om aan te denken. Wij zijn meer als zusters geweest dan als mama en kind.”—“J. B.’s eigen gevoelen,” zeide de majoor, “dat hij meer dan vijftig duizendmaal bezworen heeft.”—“Val mij toch niet in de rede, gij ruwe man,” zeide Cleopatra. “Wat moet ik dan gevoelen, als ik vind dat er een onderwerp is dat tusschen ons vermeden wordt! Dat er—hoe heet het ook weer—eene kloof tusschen ons is geopend! Dat mijne argelooze Edith voor mij veranderd is! Natuurlijk zijn mijne aandoeningen van den grievendsten aard.”
De majoor stond van zijn stoel op en kwam dichter bij het tafeltje zitten.
“Van dag tot dag zie ik dit, mijn beste majoor,” vervolgde mevrouw Skewton. “Van dag tot dag gevoel ik dit. Van uur tot uur verwijt ik mij zelve die overmaat van vertrouwelijkheid, die tot zulke droevige gevolgen heeft gevoerd; en bijna van minuut tot minuut hoop ik dat mijnheer Dombey zich zal verklaren en een eind maken aan de marteling die ik onderga, en die mijne krachten ondermijnt. Maar er gebeurt niets, mijn beste majoor; ik ben slavin der wroeging—pas op dat kopje, ge kunt zoo lomp zijn—mijne lieve Edith is een veranderd wezen; en ik zie waarlijk niet wat er te doen is, of met wien ik kan raadnemen.”
Majoor Bagstock, misschien aangemoedigd door den vertrouwelijken toon, dien mevrouw Skewton langzamerhand had aangenomen, stak [184]haar over het tafeltje heen zijne hand toe en zeide:
“Neem raad met Joe, mevrouw.”—“Wel, gij ondeugende plaaggeest,” zeide Cleopatra, hare eene hand aan den majoor gevende en hem met haar waaier, dien zij in de andere had, op de knokkels tikkende. “Waarom spreekt gij dan niet iets dat wat afdoet?”
De majoor lachte, kuste de hand die zij hem gegeven had, en lachte nog eens zeer smakelijk.
“Heeft mijnheer Dombey zooveel hartelijks als ik hem heb toegeschreven?” zeide Cleopatra op een teeder kwijnenden toon. “Denkt gij dat hij het ernstig meent, mijn beste majoor? Zoudt gij raden dat hij werd aangesproken, of dat men hem maar liet begaan? Zeg mij eens als een goed man, wat gij zoudt raden.”—“Zullen wij hem met Edith Granger trouwen, mevrouw?” zeide de majoor met een schor gegrinnik.—“Geheimzinnig schepsel!” zeide Cleopatra, en liet haar waaier op des majoors neus neerkomen. “Hoe kunnen wij hem trouwen?”—“Ik zeg, zullen wij hem met Edith Granger trouwen, mevrouw?” grinnikte de majoor weder.
Mevrouw Skewton gaf geen antwoord met woorden, maar zag den majoor glimlachend aan, met zooveel schalkheid en levendigheid, dat de dappere officier dit voor eene uitdaging hield en een kus op hare buitengewoon roode lippen zou gedrukt hebben, als zij er niet met jeugdige behendigheid haar waaier had voorgehouden. Dit kon zedigheid wezen, of ook vrees voor een gevaar dat het rood bedreigde.
“Dombey, mevrouw, is eene goede vangst,” zeide de majoor.—“O gij inhalige vrek!” riep Cleopatra met een gilletje. “Gij doet mij ijzen.”—“En Dombey, mevrouw,” zeide de majoor, nog nader komende, “meent het ernstig. Jozef zegt dat. Bagstock weet dat. J. B. houdt hem er bij. Laat Dombey maar alleen begaan, mevrouw. Dombey is ingepakt. Doe wat gij gedaan hebt; doe niets meer; en verlaat u op J. B. dat het goed zal afloopen.”—“Denkt gij waarlijk zoo, mijn beste majoor?” zeide Cleopatra, die hem, in spijt van hare geveinsde onverschilligheid, zeer scherp in het oog had gehouden.—“Ik ben er zeker van, mevrouw,” antwoordde de majoor. “Cleopatra de weergalooze en haar Antonius Bagstock zullen nog dikwijls met opgetogenheid hiervan spreken, als zij de weelde van Edith Dombey’s huishouden mede genieten. Dombey’s rechterhand-man, mevrouw,” zeide de majoor, zich in zijn gegrinnik stuitende en eensklaps ernstig wordende, “is hier gekomen.”—“Van morgen?” zeide Cleopatra.—“Van morgen, mevrouw,” antwoordde de majoor. “En Dombey’s verlangen naar zijne komst, mevrouw, is daaraan toe te schrijven—geloof dat op Joe’s woord; want Joe is verduiveld slim”—de majoor tikte tegen zijn neus en kneep een van zijne oogen dicht, hetgeen zijne aangeborene schoonheid niet verhoogde—“dat hij wenscht dat die mijnheer Carker zal begrijpen wat er aan de hand is, zonder dat Dombey het hem zegt en hem raadpleegt. Want Dombey, mevrouw, is zoo trotsch als Lucifer.”—“Eene bekoorlijke eigenschap,” lispelde mevrouw Skewton, “die iemand aan mijne lieve Edith doet denken.”—“Wel, mevrouw,” zeide de majoor, “ik heb al eenige wenken gegeven, en die Carker begrijpt ze wel; en ik zal er nog meer geven, eer de dag om is. Dombey heeft tegen morgen van een toertje naar Warwick Castle en Kenilworth gesproken, na eerst met ons ontbeten te hebben. Ik zou de invitatie overbrengen. Wilt ge ons die eer bewijzen, mevrouw?” zeide de majoor, zwellende van kortademigheid en slimheid, terwijl hij een briefje uithaalde, waarin Paul Dombey mevrouw Skewton en hare beminnelijke dochter tot dit toertje inviteerde, met een naschrift waarin hij zijne bijzondere complimenten aan mevrouw Granger verzocht.—“St!” zeide Cleopatra eensklaps. “Edith.”
Men zou niet zoozeer kunnen zeggen dat de liefderijke moeder met dezen uitroep hare kwijnende, flauwe affectatie hernam; want zij had die niet afgelegd, en het was ook niet waarschijnlijk dat zij dit ooit zou of kon doen, behalve in het graf. Maar haastig allen zweem van ernst of erkentenis van een opzet, hetzij goed of kwaad, verwijderende, die haar gezicht, stem of houding voor een oogenblik had verraden, lag zij weder zoo flauw en lusteloos als altijd op de sofa, toen Edith de kamer binnenkwam.
Edith, zoo schoon en statig, maar zoo koud en terugstootend—die even toonde dat zij de aanwezigheid van majoor Bagstock opmerkte, toen een scherpen blik naar hare moeder wierp, zich achter het gordijn van een venster neerzette en daar naar buiten bleef kijken.
“Lieve Edith,” zeide mevrouw Skewton, “waar in de wereld zijt ge toch geweest? Ik heb erg gebrek aan u gehad.”—“Gij hadt gezegd dat gij belet hadt, en daarom bleef ik weg,” antwoordde zij, zonder haar hoofd om te keeren.—“Dat was wreed voor den ouden Joe, mevrouw,” zeide de majoor met zijne gewone galanterie.—“Het was wreed, dat weet ik,” zeide zij, nog naar buiten kijkende, en met zulk eene kalme minachting, dat de majoor geheel uit het veld geslagen was en geen antwoord meer kon bedenken.—“Majoor Bagstock, lieve Edith,” teemde hare moeder, “die gewoonlijk het onbruikbaarste en onaangenaamste schepsel op de wereld is, gelijk gij weet—”—“Het is waarlijk de moeite niet waard, mama,” zeide Edith, nu omkijkende, “die manier van spreken in [185]acht te nemen. Wij zijn geheel alleen, en wij kennen elkander.”
De stille verachting die uit haar schoon gelaat sprak—eene stille verachting, die blijkbaar haar zelve, niet minder dan hen, ten doel had—was zoo doordringend, dat het lachje harer moeder, hoewel anders onverschrokken genoeg, er voor bezweek.
“Maar meisje lief,” begon zij weder.—“Nog geene vrouw?” zeide Edith met een glimlach.—“Hoe wonderlijk zijt ge vandaag, kindlief. Laat ik u mogen zeggen, liefje, dat majoor Bagstock een allerliefst briefje van mijnheer Dombey heeft gebracht, eene invitatie om morgen bij hem te komen ontbijten en dan naar Warwick en Kenilworth te rijden. “Wilt gij gaan, Edith?”—“Of ik gaan wil!” zeide zij met eene hoogroode kleur en snel ademhalende, terwijl zij omkeek en hare moeder aanzag.—“Ik wist wel dat ge zoudt, liefje,” zeide de moeder losweg. “Het vragen is, gelijk ge zegt, maar eene formaliteit. Hier is mijnheer Dombey’s briefje, Edith.”—“Bedankt. Ik heb geen verlangen om het te lezen,” was haar antwoord.—“Dan zal ik het misschien best maar zelve beantwoorden,” zeide mevrouw Skewton, “hoewel ik gedacht had u te vragen om mijn secretaris te zijn.”
“Bedankt. ik heb geen verlangen om het te lezen,” was haar antwoord. (blz. 185).
Daar Edith geene beweging maakte en geen antwoord gaf, verzocht mevrouw Skewton den [186]majoor om het tafeltje bij haar te schuiven, het lessenaartje dat het bevatte open te slaan, en haar aan pen en papier te helpen, welke galante diensten de majoor met veel onderdanigheid en ijver verrichtte.
“Uwe groetenis, lieve Edith?” zeide mevrouw Skewton, met de pen in de hand wachtende om een naschrift te zetten.—“Wat ge wilt, mama,” antwoordde zij, zonder haar hoofd om te keeren, en met stroeve onverschilligheid.
Mevrouw Skewton schreef dus wat zij wilde, zonder nadere aanduiding te verlangen, gaf haar briefje aan den majoor, die het als eene kostbaarheid ontving en deed alsof hij het dicht bij zijn hart wilde bergen, maar het eindelijk in zijn broekzak moest steken, daar zijn vestzakje niet zeer veilig was. Daarop nam de majoor een hoffelijk en ridderlijk afscheid van beide dames, hetwelk de oudste op hare gewone manier beantwoordde, terwijl de jongste, met haar gezicht naar het venster zittende, zóó eventjes haar hoofd boog, dat het grooter compliment voor den majoor zou zijn geweest als zij geheel niets gedaan had, zoodat hij had kunnen denken dat men hem niet gehoord had.
“Wat verandering bij haar betreft, mijnheer,” peinsde de majoor op den terugweg—waarop hij, daar het een zonnige middag was, den inboorling met de lichte bagage vooruit liet marcheeren, en in de schaduw van dien gebannen prins wandelde—“wat verandering betreft, mijnheer, en kwijnen en zoo al meer, dat wil er bij Jozef Bagstock niet in. Dat gaat niet op, mijnheer. Maar dat er somtijds verdeeldheid tusschen haar is—of eene kloof, gelijk de moeder zegt—verd … d mijnheer, dat schijnt waar genoeg te zijn. En het is wonderlijk genoeg ook! Wel mijnheer!” hijgde de majoor, “Edith Granger en Dombey zijn goed gepaard; laten zij het uitvechten! Bagstock houdt het met de winnende partij!”
Daar de majoor, in het vuur zijner gedachten, deze laatste woorden overluid uitsprak, bleef de ongelukkige inboorling stilstaan en keek om, in de meening dat hij persoonlijk werd aangesproken. Verbolgen over dit blijk van insubordinatie, stiet de majoor (hoewel hij juist opgetogen was over zijne eigene geestigheid) den inboorling zijn rotting tusschen de ribben, en bleef hem zoo, den geheelen weg naar het logement, bij kleine tusschenpoozen porren.
Niet minder ongemakkelijk was de majoor terwijl hij zich voor het diner verkleedde, onder welke bezigheid de bruine knecht eene hagelbui van zeer gemengden aard naar het hoofd kreeg,—voorwerpen tusschen de grootte van eene laars en een haarborstel, en alles insluitende wat zijn meester in zijn bereik kreeg; want de majoor was er grootsch op dat hij den inboorling zoo compleet had gedrild, en strafte alzoo de geringste afwijking van de strengste discipline. Als men hier bij voegt dat de inboorling hem ook tot afleiding van irritatie diende, wanneer hij door zijn pootje of andere onaangenaamheden werd geplaagd, zou het schijnen dat de bruine man zijn loon—dat niet groot was—wel verdiende.
Toen de majoor eindelijk alles wat hem voor de hand kwam had vergooid, en den inboorling zooveel nieuwe scheldnamen had gegeven, dat deze zich zeker over den rijkdom der Engelsche taal had moeten verwonderen, liet hij eindelijk toe dat zijne das werd omgedaan; en zich door zijne vorige lichaamsbeweging bijzonder opgewekt gevoelende, ging hij naar beneden om Dombey en zijn rechterhand-man te vervroolijken.
Dombey was nog niet in de kamer, maar zijn rechterhand-man was er, en al zijne tanden waren, volgens gewoonte, voor den majoor gereed.
“Wel, mijnheer,” zeide de majoor, “hoe hebt gij uw tijd doorgebracht, sedert ik het genoegen had van u te zien? Hebt gij al gewandeld?”—“Een kuiertje gedaan van niet langer dan een halfuur,” antwoordde Carker. “Wij hebben het druk gehad.”—“Met zaken, he?” zeide de majoor.—“Met allerlei kleinigheden die noodzakelijk moesten afgedaan worden,” antwoordde Carker. “Maar weet gij wel—dit is iets zeer ongewoons van mij, die in eene school van wantrouwen ben opgevoed, en doorgaans niet zeer mededeelzaam ben,” zeide hij, afbrekende en een innemend rondborstigen toon aannemende—“maar met u gevoel ik mij terstond vertrouwelijk, majoor Bagstock.”—“Veel eer voor mij, mijnheer,” zeide de majoor; “maar gij moogt het ook wel zijn.”—“Weet gij dan wel,” hervatte Carker, “ik vind mijn vriend—onzen vriend, moest ik hem liever noemen—”—“Meent gij Dombey, mijnheer!” riep de majoor uit. “Gij ziet mij hier wel staan, mijnheer Carker! Joe Bagstock?”
Hij was dik genoeg om hem te zien en Carker zeide ook dat hij dat genoegen had.
“Dan ziet gij een man, mijnheer, die door vuur en water zou loopen om Dombey te dienen,” liet de majoor daarop volgen.
Carker glimlachte en zeide dat hij zich daarvan verzekerd hield. “Weet gij wel, majoor,” hervatte hij, “om weer te beginnen waar ik gebleven ben, dat ik onzen vriend vandaag niet zoo oplettend voor de zaken vind als gewoonlijk?”—“Niet?” zeide de verheugde majoor.—“Ik vond hem eenigszins verstrooid; zijne aandacht zwierf dikwijls af,” zeide Carker.—“Waarachtig,” riep de majoor uit, “dan is er eene dame in het spel.”—“Dat begin ik waarlijk ook te gelooven,” antwoordde Carker. “Ik dacht dat gij maar woudt schertsen toen gij op zoo iets scheent te doelen, want gij militairen …” [187]
De majoor liet zijne paardenkuch hooren en schudde zijn hoofd en schouders, als wilde hij zeggen: “Ja, wij zijn vroolijke snaken, dat is niet tegen te spreken.” Daarop greep hij Carker bij een knoopsgat, en fluisterde hem met uitpuilende oogen in het oor, dat zij eene buitengemeen bekoorlijke dame was, mijnheer. Dat zij eene jonge weduwe was, mijnheer. Dat zij van goede familie was, mijnheer. Dat Dombey tot over de ooren op haar verliefd was, mijnheer, en dat het aan beide kanten een goed huwelijk zou zijn; want zij had schoonheid, afkomst en talenten, en Dombey had fortuin; en wat kon een paar meer hebben? Daar hij Dombey hoorde aankomen, viel de majoor zich zelven in de rede, met te zeggen, dat Carker haar morgenochtend zou zien en dan zelf kunnen oordeelen; en daarna bleef de majoor, afgemat door de inspanning om dit alles met een heesch gefluister te zeggen, met waterende oogen zitten gorgelen tot het diner gereed was.
Gelijk sommige andere edele dieren was de majoor bij den tijd van het voederen het fraaist en interessantst om te zien. Bij deze gelegenheid schitterde hij aan het eene eind van de tafel, met den zachteren glans van Dombey aan het andere tot pendant; terwijl Carker, aan eene zijde, zijne stralen beurtelings met die van een van beide lichten vereenigde, of ze ook door beide liet overschijnen.
In het begin van den maaltijd was de majoor gewoonlijk ernstig; want de inboorling haalde, volgens een algemeen geheim bevel, alle sausen en specerijen voor hem bij elkander, en gaf hem veel te doen om alles op zijn bord ondereen te mengen. Bovendien had de inboorling afzonderlijke kruiderijen op het buffet, waarmede de majoor zich dagelijks de keel verschroeide, om niet te spreken van wonderlijk gefatsoeneerde flesschen, waaruit hij onbekende vloeistoffen in des majoors glas liet spuiten. Doch bij deze gelegenheid vond de majoor te midden van deze omstandigheden tijd om gezellig te zijn; en zijne gezelligheid bestond in eene reeks van slimheden, waarmede hij Dombey’s gemoedstoestand aan Carker verried.
“Dombey,” zeide de majoor, “gij eet niet. Wat scheelt er aan?”—“Verplicht,” was het antwoord. “Ik ben zeer wel. Maar ik heb vandaag niet veel eetlust.”—“Wel, Dombey, waar is die dan gebleven?” zeide de majoor. “Waar is zij naar toe? Gij hebt ze niet bij onze vriendinnen gelaten, dat kan ik bezweren; want ik weet dat zij vandaag bij het twaalf-uurtje ook geen eetlust hadden. Ten minste van eene van de twee kan ik dat zeggen; ik wil niet zeggen van wie.”
De majoor wenkte Carker, en werd zoo schrikkelijk slim, dat de inboorling hem zonder bevel af te wachten op den rug moest kloppen, of hij zou waarschijnlijk onder de tafel verdwenen zijn.
Later onder den maaltijd, namelijk toen de inboorling aan des majoors elleboog stond, gereed om de eerste flesch champagne te laten schuimen, werd de majoor nog geestiger.
“Schenk boordevol, gij schavuit,” zeide de majoor, zijn glas ophoudende. “En mijnheer Carker ook boordevol. En mijnheer Dombey ook. Kom aan, heeren,” zeide de majoor, zijn nieuwen vriend wenkende, terwijl Dombey, met een gezicht alsof hij wel begreep wat er volgen zou, op zijn bord keek, “wij zullen dit glas wijn aan eene godin wijden, die Joe er trotsch op maakt dat hij haar mag kennen en op een eerbiedigen afstand nederig bewonderen. Edith,” zeide de majoor, “is haar naam; engelachtige Edith!”—“De engelachtige Edith!” riep de glimlachende Carker.—“Edith, zeer gaarne,” zeide Dombey.
Het binnenkomen der knechts met nieuwe schotels deed den majoor nog geestiger worden, maar in een ernstiger trant. “Want hoewel, onder ons, Joe Bagstock op dat punt scherts en ernst ondereenmengt, mijnheer,” zeide de majoor, met een vinger op de lippen en half ter zijde tot Carker, “acht hij dien naam te heilig om het eigendom van die knapen, of van knapen in het algemeen gemaakt te worden. Geen woord, mijnheer, terwijl zij hier zijn.”
Dit was eerbiedig en wellevend van den majoor, en Dombey gevoelde duidelijk dat het zoo was. Hoewel op zijne koude manier eenigszins verlegen met de zetten des majoors, had Dombey niets tegen zulke scherts, dit was duidelijk, maar beviel ze hem veeleer. Misschien was de majoor vrij dicht bij de waarheid geweest, toen hij dien morgen giste dat de groote man te trotsch was om zijn minister over zoo iets formeel te raadplegen of in zijn vertrouwen te nemen, en toch wenschte dat hij alles weten zou. Dit zij gelijk het wil, hij keek dikwijls naar Carker, terwijl de majoor zijne lichte artillerie liet manoeuvreeren, en scheen op te letten welken indruk dit op hem maakte.
Maar de majoor, iemand beet hebbende die, wat luisteren en glimlachen betrof, zijn gelijke op de wereld niet had—“kortom een drommels aardige en leepe kerel,” gelijk hij dikwijls naderhand verklaarde—wilde hem niet zoo gemakkelijk, met eenige snakerijen ten koste van Dombey, loslaten. Eer de tafel werd afgenomen vertoonde hij ook zijne uitgebreide talenten als verteller van militaire anekdoten en militaire grappenmaker, hetgeen hij met zulk eene kwistige mildheid deed, dat Carker buiten adem raakte (of veinsde te raken) van het lachen; terwijl Dombey over zijne gestevene das toekeek, als was hij een deftige berenleider, die weltevreden was dat zijn beer zoo goed danste.
Toen de majoor te schor was geworden om [188]zich langer verstaanbaar te maken, ging men aan de koffie; en daarna vroeg de majoor aan Carker, blijkbaar met weinig hoop op een bevestigend antwoord, of hij piket speelde.
“Ja, zoo’n beetje,” zeide Carker.—“En ook triktrak, misschien?” merkte de majoor aarzelend aan.—“Ja, triktrak ook zoo’n beetje,” antwoordde de man van tanden.—“Carker speelt alle spellen, geloof ik,” zeide Dombey, zich zelven op de sofa leggende alsof hij een man van hout zonder gewrichten of geledingen was, “en alles evengoed.”
Inderdaad speelde hij de twee genoemde spelen zoo uitmuntend, dat de majoor er van verbaasd was en hem in het wilde vroeg of hij ook schaak speelde.
“Ja, ik schaak ook zoo’n beetje,” antwoordde Carker. “Ik heb wel eens een spel gespeeld en gewonnen zonder het bord te zien—maar dat is maar een kunstje.”—“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor starende, “ge zijt een compleet contrast van Dombey, die geen een spel speelt.”—“O, hij!” antwoordde Carker. “Hij heeft nooit aanleiding gehad om zich zulke kunstjes eigen te maken. Menschen als ik komen ze somtijds te pas; gelijk nu, bij voorbeeld, majoor Bagstock, om een spelletje met u te kunnen meedoen.”
Het mocht alleen de valsche mond zijn, zoo breed uitgerekt; maar er scheen onder de nederigheid en gedienstigheid van deze gezegden iets hoonends te schuilen, en voor een oogenblik had men kunnen denken, dat de witte tanden de hand, die zij bezeverden, wilde bijten. Maar de majoor dacht niet daaraan; en Dombey lag, zoolang het spelen duurde—dat den geheelen avond was—met half gesloten oogen te peinzen.
Toen het tijd was om te scheiden, was Carker, hoewel hij bestendig had gewonnen, zoo hoog in de schatting des majoors gestegen, dat deze, toen Carker tot aan zijne kamer met hem medeging, als eene bijzondere oplettendheid, den inboorling (die altijd voor zijn meesters deur op eene matras op den grond sliep) met hem medezond om hem in staatsie den gang langs naar zijne kamer te lichten.
De spiegel in Carker’s kamer had eene fout en gaf dus misschien valsche beelden. Maar dien avond vertoonde hij het beeld van een man, die in zijne verbeelding een aantal menschen voor zijne voeten op den grond zag liggen slapen—gelijk de arme inboorling voor zijn meesters deur—en tusschen hen doorging, boosaardig genoeg naar beneden ziende, maar zonder (voor alsnog) op een der omhooggekeerde gezichten te trappen.
Carker de chef stond met den leeuwerik op en ging in den zomerochtendstond uit wandelen. Zijn gepeins—en hij peinsde al voortkuierende met saamgetrokken wenkbrauwen—scheen niet zoo hoog als de leeuwerik te zweven, of die richting te nemen; het bleef integendeel dicht bij de aarde en wroette daar tusschen stof en wormen. Maar er was geen onzichtbaar zingende vogel in de lucht, verder buiten bereik van ieder menschelijk oog dan Carker’s gedachten. Hij had zijn gezicht zoo volmaakt onder bedwang, dat weinigen van zijne uitdrukking meer bepaalds konden zeggen dan dat het lachte of peinsde. Het peinsde nu met inspanning. Naarmate de leeuwerik hooger steeg verzonk hij in dieper gedachten. Naarmate de leeuwerik zijn gezang helderder uitgalmde, werd zijn stilzwijgen strakker en ernstiger. Eindelijk, toen de leeuwerik, met verdubbeld geschal, naar beneden kwam duiken en dicht bij hem in het groene koren neerviel, dat in het ochtendkoeltje als eene rivier golfde, ontwaakte hij uit zijn gemijmer en keek eensklaps met een glimlach rond, zoo beleefd en vriendelijk alsof hij een aantal opmerkers met zich te verzoenen had. Ook vergat hij zich, aldus gewekt, niet weder, maar streek zijn gezicht glad, als bedacht hij zich dat het anders rimpels zou kunnen krijgen en geheimen verklappen, en kuierde, als tot oefening, al glimlachend voort.
Misschien was het dewijl hij wist hoeveel van een eersten indruk afhangt, dat Carker dien ochtend bijzonder net en zorgvuldig gekleed was. Schoon altijd eenigszins stijf in zijne kleeding, in navolging van den grooten man wien hij diende, ging hij echter niet zoover als Dombey’s stijfheid; misschien te gelijk omdat hij wel wist dat deze belachelijk was, als omdat hij daardoor wederom een middel vond om zijne bewustheid van het verschil en den afstand tusschen hen aan te duiden. Sommige menschen noemden hem in dit opzicht een paskwil op zijn bevrozen patroon, maar de wereld is zeer genegen om iets verkeerd uit te leggen, en Carker was niet voor die slechte neiging verantwoordelijk.
Zoo net en proper, blozend en welgedaan, met een voorzichtigen stap, die het gras nog zachter scheen te maken, kuierde Carker de chef door de weiden, en gleed hij tusschen het groene geboomte door, tot het tijd werd om te gaan ontbijten. Toen omkeerende om een naderen weg terug te nemen, zeide hij hardop: “Nu om de tweede mevrouw Dombey te gaan zien!”
“Ga maar naar haar toe!” (blz. 189)
[188]
Hij was om de stad heengedwaald en naderde deze weder langs eene wandelplaats, door zwaar [189]geboomte beschaduwd, en waar hier en daar banken stonden voor hen die verkozen te rusten. Daar deze plaats nooit druk bezocht werd, en op dat stille morgenuur er zeer eenzaam en verlaten uitzag, meende Carker geheel alleen te zijn, en kreeg het dus in zijn hoofd—daar hij nog twintig minuten tijd had voor een weg, dien hij gemakkelijk in tien kon afleggen—om geen pad te volgen, maar slingerend tusschen de dikke stammen der boomen heen te gaan, voor den eenen heen en achter den anderen om, als het ware een net van voetstappen over het bedauwde gras vlechtende.
Hij bevond dat hij zich vergist had met te denken, dat er niemand in dit boschje was, want toen hij zachtjes om den stam van een grooten boom heenstapte, met een bast zoo ruw en knobbelig als de huid van een rhinoceros, zag hij onverwacht eene gedaante op eene bank dichtbij zitten, welke hij een oogenblik later in zijn net zou hebben ingevlochten.
Het was eene dame, zeer elegant en kostbaar gekleed, welker donkere, trotsche oogen op den grond gevestigd waren, en in wier binnenste een of andere hartstocht scheen te woelen. Want terwijl zij daar zoo zat, had zij een hoek harer onderlip tusschen hare tanden getrokken, zwoegde hare borst en trilden hare neusgaten, beefde haar hoofd, rolden er tranen van verontwaardiging over hare wangen, en was haar voet op het mos gedrukt alsof zij het tot niet had willen stampen. En toch zag hij bijna met denzelfden blik, waarmede hij dit opmerkte, dezelfde dame opstaan met eene houding van lustelooze verveling, en zich omkeeren met een gezicht waarop niets anders dan koude schoonheid en hooghartige minachting te zien waren.
Eene gerimpelde, leelijke oude vrouw, gekleed niet zoozeer als eene heidin, dan als behoorde zij tot dat gemengde ras van vagebonden, die bedelend, stelend, ketellappend en biezen vlechtend het land afloopen, had insgelijks deze dame gadegeslagen; want toen zij opstond, krabbelde deze tweede gedaante—zulk een zonderling contrast met de eerste—van den grond op (scheen bijna daaruit op te rijzen) en trad haar in den weg.
“Laat ik u eens uw fortuin voorzeggen, mooie dame,” zeide het oude wijf, met hare kaken mommelende alsof het doodshoofd onder hare gele huid ongeduldig was om er uit te komen.—“Dat kan ik zelve wel doen,” was het antwoord.—“Ja, ja, mooie dame, maar niet recht. Gij hebt het niet recht gedaan toen gij daar zat. Ik heb u wel gezien. Geef mij een stuk zilver, mooie dame, en ik zal u waarzeggen. Er is rijkdom, mooie dame, in uw gezicht.”—“Dat weet ik wel,” antwoordde de dame, haar met een donkeren glimlach en een trotschen tred voorbijgaande. “Dat wist ik te voren al.”—“Wat, wilt ge mij niets geven?” riep het oude wijf. “Gij wilt mij niets geven om u te zeggen wat ik weet, mooie dame? Hoeveel wilt ge mij dan geven om het niet te zeggen? Geef mij wat, of ik zal het u naschreeuwen!” kraste het oude wijf kwaadaardig.
Carker, achter den boom, dien de dame juist wilde voorbijgaan om op het pad te komen, kwam vooruit, zoodat hij haar moest ontmoeten, nam in het voorbijgaan zijn hoed af, en beval het oude wijf om zich stil te houden. De dame dankte voor zijne tusschenkomst door even haar hoofd te buigen en ging haars weegs.
“Geef gij mij dan wat, of ik zal het haar naschreeuwen,” gilde het oude wijf, tegen zijn uitgestrekten arm inloopende. “Of kom,” vervolgde zij, en liet eensklaps hare stem dalen, zag hem ernstig aan en scheen in een oogenblik het voorwerp harer gramschap te vergeten, “geef mij wat, of ik zal het u naschreeuwen.”—“Mij naschreeuwen, moedertje!” antwoordde Carker, de hand in den zak stekende.—“Ja,” zeide het wijf, hem nog strak aanziende en hare verschrompelde hand uitstekende. “Ik weet veel.”—“Wat weet gij dan?” zeide Carker, haar een schelling toewerpende. “Weet gij wie die mooie dame is?”
Al mommelend en met een boosaardigen schelen blik raapte het oude wijf den schelling op, en ging toen achteruit als eene krab, of liever als een geheele hoop krabben, want hare handen, met de kromme zich beurtelings sluitende en openende vingers, hadden er twee kunnen voorstellen, en haar verwrongen gezicht nog een aantal meer. Zij liet zich op den knoestigen wortel van een boom neerzakken, haalde een kort, zwart pijpje uit den bol van haar hoed, stak het met een vuurslag aan en ging stil zitten rooken, altijd nog den vrager aanziende.
Carker lachte en draaide zich luchtig om.
“Goed!” zeide het oude wijf. “Een kind dood, en een kind in leven; eene vrouw dood, en eene vrouw op zicht. Ga maar naar haar toe!”
Carker kon niet nalaten om te kijken en te blijven staan. Het wijf had haar pijpje niet uit den mond genomen, en mompelde terwijl zij rookte, alsof zij met een onzichtbaren gedienstigen in gesprek was, terwijl zij met haar vinger in de richting wees die hij ging.
“Wat hebt gij daar gezegd, oude heks?” zeide hij.
Het wijf bleef mommelen, snateren en rooken, en nog met haar vinger wijzen, maar gaf geen antwoord. Een lang niet vleienden afscheidsgroet mompelende ging Carker heen, maar toen hij in de verte nog eens omkeek, zag hij het wijf nog met haar vinger wijzen, en meende hij haar nog te hooren schreeuwen: “Ga maar naar haar toe!”
In het logement vond hij een keurig ontbijt gereed, waarbij Dombey en de majoor op de [190]dames zaten te wachten. Zoo iets hangt zeker grootendeels van iemands gestel af, maar in dit geval was de eetlust sterker dan de liefde; want Dombey was zeer koel en bedaard en de majoor zeer ongeduldig. Eindelijk werd de deur door den inboorling geopend, en na eene poos wachtens, daardoor veroorzaakt, dat zij zoo kwijnend langzaam den gang doorkwam, verscheen eene zeer blozende, maar niet zeer jeugdige dame.
“Mijn beste mijnheer Dombey,” zeide de dame, “ik vrees dat wij laat komen; maar Edith is al uit geweest om naar een fraai gelegen plekje voor eene schets te zoeken, en heeft mij naar haar laten wachten. Valschaard van een majoor,” hem haar pink gevende; “hoe gaat het u?”—“Mevrouw Skewton,” zeide Dombey, “laat ik mijn vriend Carker het genoegen mogen geven om hem u te presenteeren.” Onwillekeurig legde hij een nadruk op het woord “vriend,” als wilde hij zeggen “ik weet wel dat ik hem veel eer bewijs met die onderscheiding.”—“Gij hebt mij wel van mijnheer Carker hooren spreken.”—“O, ik ben waarlijk gecharmeerd,” zeide mevrouw Skewton zeer vriendelijk.
Carker was natuurlijk ook gecharmeerd—zou, ter wille van Dombey, nog meer gecharmeerd zijn geweest, als mevrouw Skewton (gelijk hij eerst dacht) de Edith geweest was, op welke hij den vorigen avond had gedronken.
“Maar waar om ’s hemels wil blijft Edith toch!” riep mevrouw Skewton uit. “Nog aan de deur om Withers te beduiden waarbij die teekeningen moet brengen om op te zetten! Lieve mijnheer Dombey, wilt gij wel zoo goed zijn—”
Dombey was haar reeds gaan zoeken. Een oogenblik later kwam hij terug, met de schoone elegant gekleede dame aan den arm, welke Carker onder het geboomte had ontmoet.
“Carker—” begon Dombey. Maar hunne wederzijdsche herkenning was zoo duidelijk, dat hij verwonderd bleef steken.—“Ik ben mijnheer verplicht,” zeide Edith, met eene statige buiging, “dat hij mij daar straks van den overlast van eene bedelaarster heeft bevrijd.”
Terwijl haar oog even op hem rustte en toen naar den grond werd geslagen, zag hij in dien helderen, uitvorschenden blik een vermoeden, dat hij niet pas op het oogenblik zijner tusschenkomst was aangekomen, maar haar reeds vroeger had waargenomen. Terwijl hij dit zag, zag zij in zijn oog dat haar wantrouwen niet ongegrond was.
“Waarlijk,” zeide mevrouw Skewton, die deze gelegenheid had waargenomen om Carker door haar lorgnet te inspecteeren, en zich overtuigd had (gelijk zij den majoor hoorbaar toefluisterde) dat hij een allerliefst, hartelijk man was. “Waarlijk, dat is zulk eene charmante toevalligheid als ik ooit gehoord heb. Lieve Edith, er is zulk eene zichtbare bestemming van het noodlot in, dat iemand waarlijk haast de armen kruiselings over haar fichu zou leggen en zeggen, evenals die gruwelijke Turken, er is geen, ge weet wel, dan, ge weet wel, en die met zijn raren naam is zijn profeet.”
Edith verwaardigde zich niet om iets over deze buitengewone aanhaling uit den Koran te zeggen, maar Dombey achtte het noodig eenige beleefde aanmerkingen te bieden.
“Het doet mij groot genoegen,” zeide hij met stijve galanterie, “dat een heer, die in zulke nauwe betrekking met mij staat als Carker, de eer en het geluk mocht hebben om mevrouw Granger den geringsten dienst te bewijzen.” Daarbij boog hij voor haar. “Maar het spijt mij eenigszins en het geeft mij waarlijk aanleiding om op Carker wangunstig te zijn,” onwillekeurig legde hij een nadruk op deze woorden, als bewust dat zij zeer bevreemdend moesten schijnen, “dat ik niet zelf die eer en dat geluk mocht hebben.” Hij boog zich wederom, Edith bleef roerloos behalve dat hare lip eenigszins krulde.—“Waarachtig, mijnheer,” riep de majoor uit, op het gezicht van den knecht, die kwam zeggen dat het ontbijt gereed was, eensklaps zijne spraak herkrijgende, “het komt mij zeer wonderlijk voor dat niemand de eer en het geluk kan hebben om zulke bedelaarsters door den kop te schieten, zonder dat hem dat kwalijk zou genomen worden. Maar hier is een arm voor mevrouw Granger, als zij J. B. de eer wil geven om dien te nemen, en de grootste dienst, dien Joe u nu kan bewijzen, mevrouw, is u naar de tafel te brengen.”
Daarmede gaf de majoor Edith zijn arm; Dombey ging met mevrouw Skewton vooruit; Carker kwam achteraan en zag het gezelschap glimlachend na.
“Ik ben waarlijk opgetogen, mijnheer Carker,” zeide de mama, onder het ontbijt, nadat zij hem nog eens goedkeurend door haar lorgnet had bekeken, “dat uw bezoek juist zoo gelukkig treft, dat gij vandaag met ons kunt medegaan. Het zal een charmant toertje zijn.”—“Ieder toertje zou in zulk een gezelschap charmant wezen,” antwoordde Carker; “maar ik geloof dat dit op zich zelf zeer interessant is.”—“O,” zeide mevrouw Skewton, met een flauw gilletje van verrukking, “het kasteel is betooverend—vol herinneringen uit de middeleeuwen en dat alles—dat zoo aandoenlijk is. Houdt gij ook niet veel van de middeleeuwen, mijnheer Carker?”—“Bijzonder,” antwoordde Carker.—“Zulk een verrukkelijke tijd!” riep Cleopatra uit. “Zoo hartelijk en natuurlijk! Zoo schilderachtig! Zoo ver boven al het alledaagsche! Och, dat men ons in dezen akeligen tijd wat meer van de poëzie des levens wilde laten houden.”
Mevrouw Skewton lette, terwijl zij dit zeide, scherp op Dombey, die naar Edith zag, welke, zonder hare oogen op te slaan, zat te luisteren.
“Wij zijn verschrikkelijk aan de prozaïsche [191]werkelijkheid gebonden, niet waar, mijnheer Carker?” zeide mevrouw Skewton.
Weinig menschen hadden minder over een gebonden zijn aan de werkelijkheid te klagen dan Cleopatra, die zooveel valsche eigenschappen en sieraden had, dat men bijna niets werkelijks meer aan haar zag. Carker beklaagde haar evenwel en bekende dat zij het in dat opzicht zeer hard hadden.
“Schilderijen op het kasteel—goddelijk!” zeide Cleopatra. “Ik hoop dat gij ook veel van schilderijen houdt?”—“Ik verzeker u, mevrouw Skewton,” zeide Dombey, om zijn dienaar eene plechtige aanmoediging te geven, “dat Carker zeer veel smaak voor schilderijen heeft; een natuurlijk talent om ze te beoordeelen. Hij is zelf een zeer knap teekenaar. Hij zal opgetogen zijn, houd ik mij verzekerd, over mevrouw Granger’s smaak en bekwaamheid.”—“Verduiveld, mijnheer,” riep majoor Bagstock uit, “ik ben van gedachten dat gij een mirakel van knapheid zijt, en alles kunt.”—“O, majoor,” zeide Carker met glimlachende nederigheid, “ge zijt veel te goed. Ik kan maar zeer weinig. Maar mijnheer Dombey is zoo mild in het prijzen van alle beuzelachtige talenten, die iemand als ik zich bijna noodzakelijk moet eigen maken, en waarboven hij, in zijne positie, ver verheven is, dat …” Hij haalde zijne schouders op, als om te verzoeken van meerderen lof verschoond te blijven, en sprak niet verder.
Al dien tijd sloeg Edith hare oogen niet op, dan om somtijds even naar hare moeder te zien, wanneer deze hare geestdrift lucht gaf. Maar toen Carker zweeg, zag zij Dombey voor een oogenblik aan. Voor een oogenblik slechts, maar met eene uitdrukking van verwondering en minachting, welke voor een opmerker, die glimlachend de tafel rondkeek, niet verloren ging.
Dombey zag haar hare oogen weder neerslaan en poogde hare aandacht opnieuw te trekken.
“Ge zijt ongelukkig al dikwijls naar Warwick geweest?” zeide hij.—“Verscheidene malen.”—“Het toertje zal dus vervelend voor u zijn, vrees ik?”—“O neen, geheel niet.”—“Ja, daarin gelijkt ge naar uw neef Feenix, lieve Edith,” liet mevrouw Skewton hierop volgen. “Hij is zeker wel vijftigmaal naar het kasteel van Warwick geweest, en toch, als hij morgen te Leamington kwam—dat ik wel wenschte—zou hij het overmorgen zijne een en vijftigste visite brengen.”—“Wij hebben allen zooveel enthusiasme, niet waar, mama?” zeide Edith met een kouden glimlach.—“Al te veel voor de rust van onze ziel misschien, melieve,” antwoordde hare moeder, “maar wij willen niet klagen. Onze eigene aandoeningen zijn onze belooning. Misschien verslijt, gelijk uw neef Feenix zegt, de degen de—hoe is het ook weer?”—“De scheede, misschien,” zeide Edith.—“O ja—wat al te gauw, maar dat is omdat hij zoo gloeiend scherp en blinkend is, weet ge wel, liefje.”
Mevrouw Skewton slaakte een zuchtje, dat de houten kling moest gelden waarvan hare teergevoelige borst de scheede was, liet à la Cleopatra haar hoofd op zijde hangen, en zag haar geliefd kind met peinzende genegenheid aan.
Edith had, toen Dombey haar aansprak, haar gezicht naar hem toegekeerd, en was in die houding gebleven, terwijl zij tot hare moeder en hare moeder tot haar sprak, alsof zij hem hare oplettendheid aanbood, als hij nog iets te zeggen had. De manier, waarop zij deze eenvoudige beleefdheid bewees, had bijna iets uitdagends, iets alsof zij die gedwongen en tegen haar zin bewees, en dit ging wederom niet verloren voor den opmerker, die glimlachend de tafel rondkeek. Het deed hem aan haar denken gelijk hij haar het eerst had gezien, toen zij geloofde dat zij tusschen het geboomte alleen was.
Daar Dombey niets anders te zeggen had, en het ontbijt nu was afgeloopen—de majoor was opgepropt als een boa constrictor—deed hij het voorstel om te vertrekken. Er stond eene barouche te wachten. De twee dames, de majoor en Dombey namen daarin plaats; de inboorling en de bleeke page klommen op den bok, Towlinson bleef achter, en Carker reed te paard mede.
Carker bleef op den geheelen rit een eind achter het rijtuig, en beloerde het alsof hij werkelijk eene kat, en de vier, die er inzaten, muizen waren. Hetzij hij naar den eenen kant van den weg of naar den anderen keek—over het uitgebreide landschap met zacht golvende heuvelen, windmolens, korenvelden, weiden, wilde bloemen, boerenwoningen, hooibergen en kerktorens—of omhoog in de zonnige lucht, waar de vlindertjes om zijn hoofd fladderden en de vogelen hunne liederen uitgalmden—of naar beneden, waar de schaduwen der takken zich samenvlochten en een geschakeerd tapijt over den grond weefden—of vooruit, waar het overhangende geboomte gewelven en bogen vormde en slechts eene zachte schemering door het loofdak drong—altijd hield hij één oog schuins op het stijf opgerichte hoofd van Dombey gericht, dat naar hem was toegekeerd, en op de veder, die zoo sierlijk, maar zoo smadelijk tusschen hen inhing, en toonde dat de trotsche oogleden niet werden opgeslagen. Slechts eenmaal liet zijn loerende blik die voorwerpen los, en dat was toen een sprong over eene lage heg en een galop door een veld het hem mogelijk maakten om het rijtuig voor te komen, en aan het eind van den tocht gereed te staan om de dames er uit te helpen. Toen, en toen alleen, ontmoette hij, in hare eerste verrassing, haar blik, maar toen hij haar, bij het afstappen, [192]met zijne zachte witte hand aanraakte, scheen zij hem weder geheel niet te zien.
Mevrouw Skewton was er op gesteld om Carker bij zich te houden en hem de schoonheden van het kasteel te laten zien. Zij wilde zijn arm hebben en dien van den majoor ook. Het zou dat onverbeterlijke schepsel, dat op het punt van poëzie een ongeloovig barbaar was, goeddoen in zulk gezelschap te wezen. Deze schikking liet Dombey toevallig vrijheid om Edith te geleiden, hetgeen hij dan ook deed, met statige deftigheid vooruit door de vertrekken stappende.
“Die lieve oude tijd, mijnheer Carker,” zeide Cleopatra, “met zijne heerlijke kasteelen, en die aardige oude gevangenissen, en die verrukkelijke pijnkelders, en die romaneske wraakoefeningen, en die schilderachtige gevechten en belegeringen, en alles dat het leven zoo bekoorlijk maakt! Hoe vreeselijk zijn wij toch verbasterd!”—“Ja, wij zijn jammerlijk achteruitgegaan,” zeide Carker.
Het eigenaardige van hun gesprek bestond daarin, dat mevrouw Skewton in spijt van hare verrukking, en Carker in spijt van zijne beleefdheid, beide scherp op Dombey en Edith acht gaven. Met al hun talent voor conversatie spraken zij dus tamelijk verstrooid en verward.
“Wij hebben geen geloof meer,” zeide mevrouw Skewton, haar uitgedroogd oor naar voren keerende, want Dombey zeide juist iets tot Edith; “wij hebben geen geloof meer aan die goede oude baronnen, die zulke alleraardigste lieden waren—of aan die brave oude priesters, die zoo krijgshaftig waren—of zelfs in de dagen van die weergalooze koningin Elizabeth, daar aan den muur, die zulk een echt gouden tijd waren. Lieve vrouw! Zij nog hartelijk! En die charmante vader van haar! Ik hoop dat gij ook veel van Hendrik den achtste houdt?”—“Ik bewonder hem buitengemeen,” zeide Carker.—“Zoo rondborstig, niet waar?” riep mevrouw Skewton uit. “En zoo welgedaan! Zoo echt engelsch! En zulk een schilderachtig portret geeft hij, met zijne kleine, geknepene oogjes en zijne menschlievende kin!”—“O mevrouw,” zeide Carker, en bleef stilstaan, “als gij van schilderijen spreekt, daar hebt gij eene compositie! Welke galerij in de wereld kan er een pendant van toonen?”
Terwijl de glimlachende geleider van mevrouw Skewton zoo sprak, wees hij door eene deur naar het midden van eene andere kamer waar Dombey en Edith stonden.
Zij waren met elkander alleen, maar wisselden woord noch blik. Zoo bij elkander, arm in arm, scheen het dat zij verder van elkander gescheiden waren dan alsof zeeën tusschen hen stroomden. Er was zelfs een verschil in de trotschheid van die twee, dat hen nog verder van elkander verwijderde, dan wanneer de een het hoogmoedigste en de andere het nederigste schepsel op aarde was geweest. Hij, vol van zijne eigene waarde, onbuigzaam, stijf en stroef. Zij, schoon en bevallig, in buitengewone mate, maar onverschillig voor zich zelve en hem en alles in het rond, en met haar fieren trots hare eigene bekoorlijkheden smadende, alsof deze eene livrei waren, waarvan zij een afkeer had. Zoo slecht pasten zij bij elkander, zoo geweldig waren zij aan elkander geboeid met eene keten, die het ongelukkigste toeval had gesmeed, dat men zich had kunnen verbeelden dat de schilderijen aan de wanden van die onnatuurlijke vereeniging schrikten, en daarop met eigenaardige blijken van ongenoegen acht gaven. Ridders en krijgslieden zagen met dreigende verontwaardiging op hen neer. Een geestelijke veroordeelde, met opgehevene hand, de heiligschennis dat zulk een paar voor Gods altaar zou treden. Stille waters in landschappen, in welker diepte de zonneschijn spiegelde, vroegen of, als er geene betere uitkomst was, er geen verdrinken overschoot. Dieven, door de natuur tot vijanden gemaakt, verscheurden elkander, als een waarschuwend voorbeeld voor hen. Minnegoodjes en engeltjes namen verschrikt de vlucht, en de geschilderde geschiedenis van het martelaarschap kon geene zulke foltering vertoonen.
Evenwel was mevrouw Skewton zoo opgetogen over het gezicht, waarop Carker hare aandacht vestigde, dat zij zich niet onthouden kon half luid te zeggen, hoe vol ziel en gevoel het was! Edith hoorde haar, zag om en kreeg van verontwaardiging een blos tot over het voorhoofd.
“Mijne lieve Edith weet wel dat ik haar stond te bewonderen,” zeide Cleopatra, haar bijna schroomvallig met hare parasol op den rug tikkende. “Niet waar, liefje?”
Wederom zag Carker den zielestrijd, waarvan hij tusschen het geboomte zoo onverwacht getuige was geweest. Wederom zag hij die trotsche onverschilligheid en lusteloosheid terugkomen en hare gemoedsbeweging als achter eene wolk verbergen.
Zij sloeg hare oogen niet naar hem op, maar met eene kleine, gebiedende beweging daarvan scheen zij hare moeder te bevelen, om bij haar te komen. Mevrouw Skewton achtte het raadzaam dien wenk te verstaan, en met hare twee cavaliers snel nader komende, bleef zij van dien tijd af bij hare dochter.
Carker, die nu niets meer had om zijne aandacht af te trekken, begon over de schilderijen te spreken, en wees de beste aan Dombey. Hij sprak met zijne gewone ongedwongene erkentenis van Dombey’s grootheid, en bewees hem hulde door zijn tooneelkijker voor hem op de rechte maat uit te schuiven, iets in den catalogus voor hem op te zoeken, zijn stok vast [193]te houden, en dergelijke. Deze diensten waren echter, om de waarheid te zeggen, niet zoozeer van Carker afkomstig als van Dombey zelven, die wel genegen was om zijn oppergezag te doen blijken, door op eene voor hem ongedwongene manier te zeggen: “Hier, Carker, wilt ge zoo goed zijn om mij eens te helpen?” hetgeen de glimlachende dienaar dan altijd met genoegen deed.
“Een kind?” zeide Edith, haar aanziende. “Wanneer ben ik een kind geweest? Welke kindsheid hebt gij mij ooit gelaten?” (blz. 196).
Zij bezichtigden zoo de schilderijen, de muren, het kraaiennest, en zoo voort; en daar zij nu één gezelschap uitmaakten, en de majoor, die, zoolang zijne spijsvertering duurde, slaperig was, zich in de schaduw hield, werd Carker zeer spraakzaam en onderhoudend. Eerst richtte hij grootendeels het woord tot mevrouw Skewton, maar daar deze fijngevoelige dame, na het eerste kwartieruurs, zoo verrukt over de kunstwerken was, dat zij niets anders kon doen dan geeuwen (zij waren zulke volmaakte inspiratiën, merkte zij aan als eene reden voor dit blijk van verrukking) wijdde hij verder zijne opmerkzaamheid aan Dombey. Deze zeide weinig meer dan: “Wel waar, Carker,” of “inderdaad, Carker,” maar moedigde hem toch stilzwijgend aan om voort te gaan, en was bij zich zelven zeer tevreden over zijn gedrag, daar hij het zeer goed vond dat er iemand praatte en [194]meende dat zijne geestigheden, die als het ware eene bijzaak van het kantoor waren, mevrouw Granger misschien zouden amuseeren. Carker, die wel wist wat hij deed, nam nooit de vrijheid om die dame rechtstreeks aan te spreken: maar zij scheen toch te luisteren, hoewel zij hem nooit aanzag, en een paar malen, toen zijne eigenaardige nederigheid bijzonder uitkwam, vloog die schemering van een glimlach over haar gelaat, niet als een licht, maar als eene donkere, zwarte schaduw.
Toen Warwick Castle zoo tamelijk, en de majoor geheel uitgeput was—om niet van mevrouw Skewton te spreken, wier eigenaardige blijken van genot zeer veelvuldig waren geworden, ging men weder naar het rijtuig, en reed men naar eenige der meest bewonderde gezichtspunten in den omtrek. Dombey merkte bij een daarvan met complimenteuze statigheid aan, dat eene schets, hoe vluchtig ook, van de schoone hand van mevrouw Granger, eene aangename herinnering van een aangenamen dag voor hem zou zijn; hoewel hij voorzeker geene opzettelijke herinnering noodig zou hebben (hier maakte hij weder een van zijne buigingen) van iets dat hij altijd op hoogen prijs zou stellen. Withers, die Edith’s schetsboek onder den arm had, werd dadelijk door mevrouw Skewton geroepen om het aan te geven; en het rijtuig hield stil, opdat Edith de teekening zou kunnen maken, welke Dombey onder zijne schatten zou bewaren.
“Maar ik vrees dat ik u te veel moeite verg,” zeide Dombey.—“O neen. Waarvan wenscht gij eene schets genomen te hebben?” antwoordde zij, zich naar hem toekeerende met dezelfde gedwongene oplettendheid als te voren.
Met nog eene buiging, welke de stijfsel in zijne das deed kraken, verzocht Dombey dit aan de kunstenares te mogen overlaten.
“Ik heb liever dat gij zelf kiest,” zeide Edith.—“Als wij dan zeiden hier vandaan,” hervatte Dombey. “Dit schijnt een goed punt te zijn, of—Carker, wat denkt gij?”
Toevallig lag er op den voorgrond, niet ver van daar, een boschje, niet ongelijk aan dat waarin Carker des morgens zijn net van voetstappen had gevlochten, en met eene bank onder één boom, in plaatsing en uitzicht zeer gelijkende naar die, waar zijne wandeling was gestuit.
“Zou ik mevrouw Granger in bedenking mogen geven,” zeide Carker, “dat daar een interessant—bijna een merkwaardig—oogpunt is.”
Zij volgde de richting zijner karwats met hare oogen en sloeg ze toen snel naar zijn gezicht op. Dit was de tweede blik dien zij met elkander wisselden, en hij zou volkomen gelijk aan den eersten zijn geweest, als de uitdrukking niet nog duidelijker geweest was.
“Zou dat u bevallen?” zeide Edith tot Dombey.—“Het zal mij bekoren,” was zijn antwoord.
Het rijtuig reed dus naar de plek die Dombey zou bekoren; en zonder van hare plaats op te staan, opende Edith, met hare gewone trotsche onverschilligheid, haar schetsboek, en begon te teekenen.
“Mijne potlooden zijn allen zonder punt,” zeide zij, ophoudende en ze naziende.—“O mag ik dan,” zeide Dombey. “Of Carker zal dat beter doen, hij verstaat die dingen. Carker, wees zoo goed om die potlooden eens voor mevrouw Granger na te zien.”
Carker kwam met zijn paard dicht bij het portier aan mevrouw Granger’s kant, liet de teugels op den hals van het dier vallen, nam haar met een glimlach en eene buiging de potlooden uit de hand, en puntte ze, zoo in den zadel zittende, op zijn gemak aan. Dit gedaan hebbende, verzocht hij haar ze te mogen vasthouden en haar aan te geven naarmate zij ze noodig had. En zoo bleef Carker, onder vele loftuitingen op mevrouw Granger’s buitengemeen talent, inzonderheid voor boomen, vlak bij haar en keek naar de teekening terwijl zij die maakte; Dombey stond ondertusschen stijf rechtop in het rijtuig, als een hoogst fatsoenlijk spook, insgelijks toe te kijken, terwijl Cleopatra en de majoor dartelden gelijk twee stokoude duifjes hadden kunnen doen.
“Zijt ge daarmede tevreden, of zal ik het nog wat meer afmaken?”
Dombey verzocht er niets meer aan te doen; het was de volmaaktheid zelve.
“Het is buitengemeen,” zeide Carker, bij dien lof al zijn tandvleesch toonende. “Ik had niet gedacht iets zoo schoons—en zoo ongewoons—te zullen zien.”
Dit had op de teekenares niet minder dan op de teekening toepasselijk kunnen zijn; maar Carker’s gezicht was de openhartigheid zelve. En dit bleef het terwijl de teekening voor Dombey geborgen en het schetsboek weder ingepakt werd. Toen gaf hij de potlooden terug (die met eene geringe buiging tot dank voor zijne hulp, maar zonder hem aan te zien, werden aangenomen) hernam de teugels, liet het rijtuig voorbij en reed weder daarachter.
Misschien dacht hij, terwijl hij reed, dat zelfs deze luchtige schets geteekend en aan den eigenaar overgegeven was, alsof zij bedongen en gekocht was. Misschien dacht hij, dat, hoewel zij zoo bereidvaardig in zijn verzoek had bewilligd, haar strak gezicht, over de teekening gebogen, of opgeheven naar de verwijderde voorwerpen die zij afbeeldde, het gezicht eener trotsche vrouw was, gedwongen om zich met iets laags en gemeens in te laten. Misschien dacht hij aan zulke dingen; maar zekerlijk glimlachte hij, en terwijl hij nog scheen rond te zien en de ruime lucht en de beweging te genieten, hield hij in de schuinte het rijtuig altijd scherp in het oog. [195]
Eene wandeling tusschen de spookachtige ruïnen van Kenilworth, en nog eenige ritjes naar nog eenige gezichtspunten, waarvan Edith, gelijk mevrouw Skewton Dombey herinnerde, de meeste reeds had geteekend, gelijk hij gezien had toen hij hare teekeningen doorkeek, brachten den dag verder om. Men reed terug en bracht mevrouw Skewton en Edith naar hare woning. Carker werd door Cleopatra vriendelijk geïnviteerd om des avonds daar met Dombey en den majoor terug te komen, en wat muziek van Edith te hooren, en de drie heeren begaven zich naar hun logement om te dineeren.
Het diner was het pendant van dat van gisteren, behalve dat de majoor vier en twintig uren meer triomfeerend en minder geheimzinnig was. Wederom werd er op Edith gedronken. Wederom was Dombey aangenaam verlegen, en Carker vol belangstelling en lof.
Er was geen ander bezoek bij mevrouw Skewton. Edith’s teekeningen waren door de kamer verstrooid, wat rijkelijker dan gewoonlijk misschien; en Withers, de bleeke page, gaf wat sterker thee rond. Maar zelfs de muziek werd, als het ware, door Edith aan de orde van Dombey uitbetaald, met dezelfde stroeve promptheid. Aldus bij voorbeeld:
“Edith, liefje,” zeide mevrouw Skewton, een half uur na de thee. “Mijnheer Dombey sterft van verlangen om u te hooren, weet ik.”—“Mijnheer Dombey heeft nog leven genoeg om dat zelf te zeggen, mama, twijfel ik niet.”—“Het zal mij ontzaglijk verplichten,” zeide Dombey.—“Wat verlangt gij?”—“Piano?” zeide Dombey aarzelend.—“Wat u belieft. Gij hebt maar te kiezen.”
Zij begon dus met de piano. Eveneens was het met de harp; eveneens met de keus der stukken die zij zong en speelde. Zulk eene ijskoude en gedwongene, en toch vaardige en opzettelijk in het oogloopende bewilliging in de wenschen die hij haar oplegde, was opmerkelijk genoeg om onder al de afwisselingen van het piket-spel Carker’s aandacht te trekken. Ook ontging het hem niet dat Dombey blijkbaar trotsch was op zijne macht en die met zeker welbehagen toonde.
Evenwel speelde Carker zoo goed—eenige partijen met den majoor en eenige met Cleopatra, welker waakzaamheid van oog ten aanzien van Dombey en Edith geen lynks had kunnen overtreffen—dat hij nog hooger in de gunst dier dame steeg, en dat, toen hij bij het afscheidnemen zijn leedwezen betuigde dat hij den volgenden morgen naar Londen moest terugkeeren, Cleopatra, met eene overeenstemming van gevoel die men niet dagelijks aantreft, vertrouwde dat zij elkander lang niet voor de laatste maal zouden ontmoet hebben.
“Dat hoop ik ook,” zeide Carker, met een veelbeteekenenden blik naar het paar op eenigen afstand, “en denk ik ook,” en volgde den majoor naar de deur.
Dombey, die statig afscheid van Edith had genomen, boog zich eenigszins over Cleopatra’s sofa en zeide zacht:
“Ik heb mevrouw Granger verlof gevraagd om haar morgenochtend nog eens te komen bezoeken—met een oogmerk—en zij heeft twaalf uur bepaald. Mag ik hopen om u naderhand thuis te vinden, mevrouw?”
Cleopatra was zoodanig onthutst door het hooren van dit, natuurlijk onbegrijpelijke, gezegde, dat zij niets anders kon doen, dan hare oogen sluiten, haar hoofd schudden en Dombey hare hand geven, welke Dombey, niet recht wetende wat er mede te doen, liet vallen.
“Kom toch voort, Dombey!” riep de majoor, de deur binnenkijkende. “Verduiveld, mijnheer, oude Joe heeft grooten lust om eene verandering in den naam van het Royal Hotel voor te slaan, en dat het de Drie Vroolijke Vrijers zou moeten heeten, ter eere van ons zelven en Carker.” Daarbij klopte de majoor Dombey op den rug, lonkte over zijn schouder naar de dames, op het punt om eene beroerte te krijgen, naar het scheen, en ging met hem heen.
Mevrouw Skewton bleef op hare sofa liggen rusten, en Edith bleef, een eind van haar af, stil bij hare harp zitten. De moeder speelde met haar waaier en keek tersluiks meer dan eens naar de dochter; maar de dochter, in somber gepeins verdiept, liet zich niet storen.
Zoo bleven zij een eindeloos uur bij elkander, zonder een woord te spreken, tot mevrouw Skewton’s kamenier verscheen, om haar langzamerhand voor den nacht gereed te maken. Des avonds had die kamenier een geraamte moeten zijn met eene schicht en een zandlooper, want hare hand was als de hand van den dood. Het geblankette ding schrompelde onder die hand weg; de geheele gedaante zakte ineen, de haren vielen af, de donkere gebogene wenkbrauwen veranderden in ongeregelde plekjes grijs, de bleeke lippen krompen in, de huid werd slap en lijkkleurig, en in Cleopatra’s plaats bleef niets anders over dan een geel, afgeleefd oud bestje, gelijk een slordig gebonden pakje vuil goed in eene smerige flanellen japon gemoffeld.
Zelfs de stem, die Edith aansprak toen zij weder alleen waren, was veranderd.
“Waarom zegt ge mij niet,” zeide die stem scherp, “dat hij morgen met afspraak hier komt?”—“Omdat ge dat wel weet—moeder,” antwoordde Edith.
Welk een spottenden nadruk legde zij op dat woord!
“Gij weet wel dat hij mij gekocht heeft,” [196]hervatte zij, “of dat hij dat morgen doen zal. Hij heeft zijn koopje overlegd; hij heeft het zijn vriend laten zien; hij is er zelfs eenigszins grootsch op; hij denkt dat het hem wel zal bevallen en goedkoop genoeg te krijgen zal zijn; en morgen zal hij koopen. God, dat ik daarvoor geleefd heb, en dat ik het gevoel!”
Vereenig in een schoon gelaat de bewuste zelfvernedering en de gloeiende verontwaardiging van honderd vrouwen, vol hartstocht en trots, en daar verborgen zij zich met twee blanke bevende armen.
“Wat meent gij toch?” antwoordde de vergramde moeder. “Hebt gij niet van een kind af …”—“Een kind?” zeide Edith, haar aanziende. “Wanneer ben ik een kind geweest? Welke kindsheid hebt gij mij ooit gelaten? Ik was eene vrouw—baatzuchtig, listig, afgericht om de mannen strikken te spannen—eer ik mij zelve of u nog kende; eer ik zelfs het gemeene, ellendige doel begreep van elke nieuwe kunst die ik leerde. Gij hebt eene volwassene vrouw geboren. Zie haar aan. Zij is van avond in al haar glans.”
En zoo sprekende gaf zij een slag op hare schoone borst, alsof zij zich zelve wilde neervellen.
“Zie mij aan,” zeide zij, “die nooit geweten heb wat het is een eerlijk hart te hebben of liefde te gevoelen. Zie mij aan, geleerd om te kuipen en te intrigeeren als andere kinderen nog spelen, en in mijne jeugd—oud in geslepenheid—getrouwd met iemand voor wien ik niets anders gevoelde dan onverschilligheid. Zie mij aan, weduwe gebleven, toen hij stierf eer hij zijn erfgoed kreeg—een oordeel over u, en wel verdiend—en zeg mij wat sedert mijn leven, tien jaren lang, is geweest.”—“Wij hebben ons best gedaan om u weder goed te etablisseeren,” antwoordde hare moeder. “Dat is uw leven geweest. En nu is het zoover gelukt.”—“Er is geene slavin op de slavenmarkt, geen paard op de paardenmarkt, zoo ten toon gesteld en aangeboden en opgeveild en onderzocht en bekeken—moeder—als ik die tien schandelijke jaren geweest ben,” zeide Edith, met een gloeiend voorhoofd en denzelfden bitteren nadruk op dat eene woord. “Is het zoo niet? Ben ik niet tot een spot gemaakt voor allerlei mannen? Hebben gekken en lichtmissen, kwade jongens en oude suffers mij niet nageloopen, en mij een voor een afgekeurd en laten loopen, omdat gij met al uwe slimheid toch al te lomp waart, en al te oprecht, met al uwe valsche streken; tot wij bijna overal met spot en schande bekend zijn? Welke vrijpostigheid van bekijken en aanraken,” zeide zij met vlammende oogen, “heb ik niet moeten velen, bijna op de helft van al de plaatsen waar men in Engeland bijeenkomt? Ben ik niet hier en daar uitgestald en opgeveild, tot ik alle achting voor mij zelve heb verloren en van mij zelve walg? Is dat mijne late kindsheid geweest? Vroeger heb ik er geen gehad. Zeg mij niet dat ik er een gehad heb, van avond vooral niet!”—“Gij hadt ten minste al twintigmaal goed getrouwd kunnen zijn, Edith,” zeide hare moeder, “als ge maar aanmoediging genoeg hadt gegeven.”—“Neen! Wie mij neemt, uitschot dat ik ben en wel verdien te zijn,” antwoordde zij, haar hoofd opheffende en bevende van schaamte en trotsche verontwaardiging, “zal mij nemen, gelijk deze man doet, zonder dat ik eenige kunsten aanwend om hem te lokken. Hij ziet mij op de veiling en hij vindt goed mij te koopen. Laat hij! Toen hij kwam om mij te zien—misschien om te bieden—wilde hij de lijst van mijne talenten hebben. Ik gaf ze hem. Als hij wil dat ik er een van vertoon, om zijne lieden te laten zien dat hij een goeden koop doet, vraag ik hem wat hij verlangt vertoond te hebben, en vertoon het dan. Meer wil ik niet doen. Hij koopt uit eigene beweging en schat zelf de waarde van zijn koop en van zijn geld; en ik hoop dat hij nooit te leur gesteld zal zijn. Ik heb den koop niet geroemd en opgedrongen; dat hebt gij ook niet, zoover ik in staat ben geweest om het u te beletten.”—“Gij spreekt al zeer vreemd van avond, Edith, en dat tegen uwe eigene moeder.”—“Zoo komt het mij ook voor; mij nog vreemder dan u,” zeide Edith. “Maar mijne opvoeding is al lang geleden voltooid. Ik ben nu te oud en ben langzamerhand te laag gedaald, om een nieuwen weg in te slaan, en u op den uwen te stuiten. De kiem van alles wat het hart eener vrouw reinigt en het oprecht en goed maakt, is nooit in het mijne opgewekt, en als ik mij zelve veracht, heb ik niets meer om mij staande te houden.” Zij had eene aandoenlijke treurigheid in hare stem gehad, maar deze verdween weder, toen zij met opgekrulde bovenlip vervolgde: “Daar wij dus grootsch en arm zijn, ben ik er mede tevreden dat wij op die manier rijk worden. Al wat ik te zeggen heb is, dat ik het eenige voornemen getrouw ben gebleven, dat ik, met u bij mij, moeder, heb kunnen vormen, en dien man niet heb gelokt.”—“Dien man!” zeide hare moeder. “Gij spreekt haast alsof gij een haat tegen hem hadt.”—“En gij dacht dat ik hem liefhad, niet waar?” was haar antwoord. “Zal ik u zeggen,” hervatte zij, hare moeder strak aanziende, “wie ons reeds door en door kent en doorziet, en voor wien ik nog minder gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen heb dan voor mij zelve, zoo vernederd als ik mij gevoel door de kennis die hij van mij heeft?”—“Dat is een uitval, moet ik denken,” antwoordde hare moeder koeltjes, “op dien armen, ongelukkigen, hoe heet hij ook weer—mijnheer Carker. Uw gebrek aan gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen tegenover dien [197]persoon (dien ik een zeer innemend man vind, moet ik zeggen) zal u waarschijnlijk niet veel meer hinderen als gij eens geëtablisseerd zijt. Waarom ziet ge mij zoo strak aan? Zijt ge niet wel?”
Edith’s gezicht betrok eensklaps, alsof zij door eene slang was gestoken, en terwijl zij hare handen voor hare oogen hield, liep er eene huivering door al hare leden. Dit was echter spoedig voorbij, en met haar gewonen tred ging zij de kamer uit.
De kamenier, die een geraamte had moeten zijn, verscheen toen weder en gaf den eenen arm aan hare meesteres, die met hare valsche bekoorlijkheden ook al hare krachten scheen verloren, en met haar flanellen nachtgewaad eene verlamming scheen aangetrokken te hebben, zamelde de asch van Cleopatra bij elkander, nam deze in den anderen arm mede, en bracht beide weg, gereed voor eene kunstmatige opwekking des anderen daags.
“Zoo is dan eindelijk de dag gekomen, Suze,” zeide Florence, “dat wij weder naar huis gaan, waar wij rust en stilte zullen hebben.”
Suze haalde met bijzondere beteekenis haar adem in, gaf verder haar gevoel met een scherp kuchje lucht en antwoordde: “Stilte genoeg, jufvrouw Flore. Stilte genoeg, dat is zeker.”—“Toen ik nog een kind was,” zeide Florence, na eene poos gemijmerd te hebben, “hebt gij toen ooit dien heer gezien, die nu driemaal de moeite heeft gedaan om hier naar toe te komen om mij te spreken?—Was het niet driemaal, Suze?”—“Driemaal, jufvrouw,” antwoordde Suze. “Eens toen gij uit wandelen waart met die Sket …”
Florence zag haar strak maar vriendelijk aan en Suze bedacht zich.
“Met Sir Barnet en zijne Lady, wil ik zeggen, jufvrouw, en den jongen heer. En later nog tweemaal ’s avonds.”—“Toen ik een kind was, en er wel menschen bij ons plachten te komen, hebt ge toen ooit dien heer aan huis gezien, Suze?” zeide Florence.—“Wel, jufvrouw,” antwoordde de kamenier, na zich bedacht te hebben, “dat zou ik waarlijk niet kunnen zeggen. Toen uwe arme mama stierf, jufvrouw Flore, was ik nog heel nieuw in de familie, en mijn territoor,” hier wierp zij het hoofd in den nek, daar zij meende dat Dombey hare verdiensten altijd opzettelijk had miskend, “was de verdieping vlak onder den zolder.”—“O ja,” zeide Florence, nog peinzend, “het was niet waarschijnlijk dat ge zoudt weten wie er in huis kwam; daar dacht ik niet om.”—“Neen, jufvrouw, maar wij praatten toch wel over de familie en de menschen die er kwamen,” zeide Suze, “en ik hoorde véél, al was de baker, die er vóór jufvrouw Richards was, somtijds hatelijk genoeg, als ik er bij was, om op kleine potjes te schimpen; maar dat was,” merkte Suze verschoonend aan, “alleen aan den drank te wijten, waarom de arme vrouw ook verhuizen moest.”
Florence, die op hare kamer voor het venster zat naar buiten te kijken, scheen nauwelijks te hooren wat Suze zeide, zoo was zij in gedachten verzonken.
“In allen gevalle, jufvrouw,” zeide Suze, “kan ik mij wel herinneren dat die mijnheer Carker toen haast, zoo niet geheel, even groot was bij uw papa, als hij nu is. Men placht toen in huis te zeggen, dat hij in de City aan het hoofd van al uw papa’s zaken was, en dat uw papa meer om hem gaf dan iemand anders, wat hij, als gij het mij niet kwalijk neemt, jufvrouw Flore, gemakkelijk doen kon, want hij gaf nooit iets om iemand anders. Dat weet ik wel, klein potje als ik toen was of niet.”
De krenkende herinnering aan de oude baker deed Suze dit met bijzonderen nadruk zeggen.
“En dat mijnheer Carker niet gezakt is, jufvrouw,” vervolgde zij, “maar even groot bij uw papa gebleven, weet ik uit hetgeen die Perch zegt als hij aan huis komt; en al is hij de flauwste kerel van de wereld, jufvrouw Flore, dien iemand waarlijk geen oogenblik kan uitstaan, weet hij toch tamelijk wel wat er in de City omgaat, en hij zegt dat uw papa nooit iets doet zonder mijnheer Carker en alles aan mijnheer Carker overlaat, en zich naar mijnheer Carker richt en mijnheer Carker altijd bij zich heeft, en ik geloof dat hij gelooft (die flauwe Perch) dat na uw papa de keizer van Indië nog maar een ongeboren kind is bij mijnheer Carker.”
Geen woord hiervan ging voor Florence te loor, die nu niet langer verstrooid naar buiten keek, maar de spreekster aanzag, en met aandacht luisterde.
“Ja, Suze,” zeide zij, toen die jonge juffer ophield, “hij is in papa’s vertrouwen en is zijn vriend, daarvan houd ik mij zeker.”
Florence had eenige dagen lang veel daaraan gedacht. Carker had bij de twee bezoeken, welke hij op zijn eerste bezoek had laten volgen, eene vertrouwelijkheid tusschen hem en haar voorondersteld—een recht van zijn kant om raadselachtig en geheimzinnig te zijn, door haar te zeggen dat men nog niets van het schip gehoord had—zeker vriendelijk en welwillend gezag en vermogen over haar—waarover zij zich verwonderd en ongerust gemaakt [198]had. Zij was niet in staat om hem terug te wijzen of zich te bevrijden uit het net, waarin hij haar langzamerhand verstrikte; want dit zou eene geslepenheid en wereldkennis vereischt hebben, die met de zijne konden kampen; en Florence bezat niets daarvan. Hij had haar, wel is waar, niets meer gezegd dan dat er geene tijding van het schip was en dat zij het ergste vreesden; maar hoe hij te weten kwam dat zij belang in dat schip stelde, en welk recht hij had om haar zijne kennis zoo donker en bijna verraderlijk aan te kondigen, was iets dat haar zeer ontrustte.
Dit gedrag van Carker, en hare gewoonte om daaraan dikwijls met verwondering en ongerustheid te denken, begonnen hem zekere onaangename heerschappij, die naar tooverij geleek, over hare gedachten te geven. Als zij zich zijne trekken en stem duidelijker poogde te herinneren, hetgeen zij somtijds deed om hem tot een alledaagsch persoon te maken, die niet meer macht over haar kon uitoefenen dan een ander, kon zij toch dien onbestemden indruk niet uitwisschen. En toch had hij haar nooit donker of met iets dat naar ongenoegen of vijandschap zweemde aangezien, maar altijd een helder glimlachend gezicht getoond.
Dan wederom bedacht Florence—altijd getrouw aan haar voornemen om eens haar vaders liefde te winnen, en standvastig in haar geloof dat zij zelve onopzettelijk schuld had aan de koelheid hunner betrekking—dat deze heer haar vaders vertrouwde vriend was, en vroeg zich dan met een angstig hart, of die neiging om hem te wantrouwen en te vreezen ook een deel kon zijn van dat ongeluk van haar, dat haar de liefde van haar vader had doen verbeuren en haar zoo eenzaam doen worden. Somtijds vreesde zij dat het zoo was; somtijds geloofde zij het; dan wilde zij weder pogen dat verkeerde gevoel te overwinnen, overreedde zij zich dat zij door de oplettendheid van haar vaders vriend vereerd en aangemoedigd werd, en hoopte zij dat door hem geduldig te volgen en te vertrouwen hare bloedende voeten den steenigen weg zouden vinden die op het hart van haar vader uitliep.
Aldus werd, zonder iemand om haar te raden—want zij kon met niemand raad nemen zonder dat zij over hem scheen te klagen—de zachtaardige Florence op eene woelige zee van hoop en twijfel geslingerd, en Carker zwom, gelijk een schubbig ondier, beneden in de diepte, en hield zijne blinkende oogen op haar gevestigd.
Florence vond in dit alles eene nieuwe reden om maar te wenschen weder thuis te zijn. Haar eenzaam leven daar strookte beter met haar schroomvallig hopen en twijfelen; en zij vreesde somtijds dat zij door hare afwezigheid eene kans zou kunnen verzuimen om hare liefde voor haar vader te doen blijken. De hemel weet, zij had zich in dit laatste opzicht wel mogen geruststellen, arm kind; maar hare versmade liefde liet haar nooit rust, zelfs niet in haar slaap, en goochelde haar in hare droomen eene reeks van tooneelen voor, die altijd daarmede eindigden dat zij haar vader om den hals viel.
Aan Walter dacht zij dikwijls. O, hoe dikwijls, als de nacht somber was en de wind om het huis gierde! Maar de hoop was nog krachtig in haar hart. Het is voor een jeugdig en vurig gemoed, zelfs met zulk eene ervaring als de hare, zoo moeielijk zich te verbeelden dat jeugd en vuur als eene zwakke vlam worden uitgedoofd en de heldere levensdag reeds des morgens in den nacht overgaat, dat zij nog hoopte. Zij schreide dikwijls over Walter’s ongeluk en lijden, maar zelden over zijn vermeenden dood, en dan nooit lang.
Zij had aan den ouden instrumentmaker geschreven, maar geen antwoord op haar briefje ontvangen, waarop ook eigenlijk geen antwoord noodig was. Zoo stond het met Florence op den ochtend toen zij weder naar huis ging om met blijdschap haar vroeger stil en eenzaam leven te hervatten.
Doctor Blimber en zijne gade, door jongen heer Barnet (zeer tegen zijn zin) vergezeld, waren reeds naar Brighton teruggekeerd, waar die jonge heer en zijne medepelgrims naar den Parnas toen zonder twijfel aan het gedurig hervatten hunner studiën waren. De vacantietijd was voorbij; de meesten der jeugdige gasten op de villa waren vertrokken, en ook Florence’s langdurig bezoek liep ten einde.
Er was echter nog een gast, die, hoewel hij niet in huis logeerde, de familie getrouw was komen bezoeken en nog getrouw bleef. Dit was Toots, die, nadat hij eenige weken geleden de kennis had vernieuwd, welke hij het geluk had met Skettles Junior aan te knoopen, op den avond toen hij de Blimbersche slavernij had verbroken, geregeld om den anderen dag was aangekomen en een geheel pak kaartjes aan de voordeur had gelaten.
Insgelijks had Toots, met het gelukkige denkbeeld om de familie te beletten hem te vergeten (hoewel er reden is om te denken dat de Kemphaan hem eigenlijk op dien inval bracht) zich een zesriems kotter aangeschaft, door vrienden van den Kemphaan bemand en door dien doorluchtigen persoon zelven gestuurd, die daarbij een schitterend rooden rok aanhad en het bestendige blauwe oog, waaraan hij onderhevig was, onder een groen schermpje verborg. Eer hij zich deze equipage aanschafte, had Toots den Kemphaan uitgehoord over een denkbeeldig geval, namelijk, voorondersteld dat de Kemphaan verliefd was op eene jonge dame die Mary heette, en het voornemen had opgevat om eene eigene boot aan te leggen, hoe [199]hij dan die boot zou noemen. De Kemphaan antwoordde, met verscheidene krachtige betuigingen, dat hij ze of Polly of de Kemphaans Lust zou doopen. Dit denkbeeld nog wat verbeterende, besloot Toots, na veel nadenken en met inspanning van al zijne vindingskracht, om zijne boot Toots’ Vreugde te noemen, als een fijn compliment voor Florence, dat niemand, die met de partijen bekend was, kon nalaten toe te juichen.
Op een scharlaken kussen in zijne ranke boot uitgestrekt, met zijne schoenen in de lucht, was Toots, zijn voornemen volvoerende, dag aan dag en week op week voorbij den tuin van Sir Barnet de rivier op en neer komen varen, en had hij zijne roeiers, om te beter uit de vensters der villa gezien te worden, met zulke scherpe hoeken laten oversteken en zulke vreemde manoeuvres maken, dat hij den geheelen nabijgelegen waterkant met verbazing vervulde. Maar wanneer hij iemand in Sir Barnet’s tuin op den oever zag, veinsde Toots altijd daar juist door een samenloop der zonderlingste toevalligheden voorbij te komen.
“Hoe gaat het, Toots!” zeide Sir Barnet dan, van het grasperk met de hand wuivende, terwijl de geslepen Kemphaan dicht langs den kant stuurde.—“Hoe vaart gij, Sir Barnet!” antwoordde Toots dan. “Welk eene verrassing dat ik u hier zie!”
In zijne slimheid zeide Toots dit altijd, alsof hij, in plaats van bij Sir Barnet’s huis, bij een verlaten gebouw op den oever van den Nijl of de Ganges was.
“Nooit zoo opgekeken!” riep Toots dan. “Is jufvrouw Dombey daar?”
Daarop verscheen Florence misschien.
“Zoo! Diogenes is heel wel, jufvrouw Dombey,” riep Toots dan. “Ik heb er van morgen nog naar gaan vragen.”—“Wel bedankt!” antwoordde dan de welluidende stem van Florence.—“Wilt ge niet aan land komen, Toots?” zeide Sir Barnet dan. “Kom, gij hebt immers geen haast. Leg eens bij ons aan.”—“O, wel bedankt, het is van geen beduiden!” antwoordde Toots dan. “Ik dacht maar dat jufvrouw Dombey het graag zou willen weten. Anders niet. Goeden morgen!” en de arme Toots, die van verlangen stierf om de uitnoodiging aan te nemen, maar den moed niet daartoe had, gaf met een benauwd hart den Kemphaan een teeken, en de Vreugde vloog als eene pijl over het water heen.
Op den ochtend van Florence’s vertrek, lag de Vreugde, buitengewoon prachtig opgesierd, aan de trap van den tuin. Toen zij, na het gesprek met Suze, naar beneden kwam om afscheid te nemen, vond zij Toots in het salon op haar wachten.
“Zoo! Hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide de verliefde Toots, altijd schrikkelijk onthutst als hij den wensch van zijn hart had verkregen, en met haar sprak.
“Wel bedankt; ik ben heel wel: gij ook, hoop ik; en Diogenes was gisteren ook nog heel wel.”—“Ge zijt wel vriendelijk,” zeide Florence.—“O dat is van geen beduiden,” antwoordde Toots. “Ik dacht dat gij er met dat mooie weer misschien niet tegen zoudt hebben, jufvrouw Dombey, om te water naar huis te gaan. Er is plaats genoeg in de boot voor uwe kamenier.”—“Ik ben u wel verplicht,” antwoordde Florence aarzelend, “maar—ik wilde liever niet.”—“O, het is van geen beduiden,” zeide Toots daarop. “Goeden morgen.”—“Wilt ge niet wachten om Lady Skettles te zien?” vroeg Florence vriendelijk.—“O neen, wel bedankt,” antwoordde Toots. “Dat is volstrekt van geen beduiden.”
Zoo schichtig en onthutst was Toots bij zulke gelegenheden. Maar daar Lady Skettles juist op het oogenblik binnentrad, kreeg Toots eensklaps eene hartstochtelijke begeerte om haar te vragen hoe zij voer, en kon maar niet ophouden haar nogmaals en nogmaals de hand te geven, tot Sir Barnet verscheen, aan wien hij zich toen terstond met de kracht der wanhoop vastklemde.
“Wij verliezen vandaag het licht van ons huis,” zeide Sir Barnet, zich naar Florence keerende, “dat verzeker ik u, Toots.”—“O, dat is van geen bed—ik meen, ja, dat is wel waar,” stotterde de bedremmelde Toots. “Goeden morgen.”
In spijt van dit nadrukkelijk vaarwel, bleef Toots, in plaats van heen te gaan, versuft staan kijken. Om hem uit den nood te helpen, nam Florence met vele dankbetuigingen afscheid van Lady Skettles en gaf Sir Barnet haar arm.
“Mag ik wel u verzoeken, lieve jufvrouw Dombey,” zeide haar gastheer, terwijl hij haar naar het rijtuig bracht, “om uw goeden papa mijne beste complimenten te doen?”
Het was smartelijk voor Florence deze boodschap aan te nemen, want het was haar alsof zij Sir Barnet bedroog, wanneer zij hem liet gelooven dat eene vriendelijkheid, aan haar bewezen, zoo goed als aan haar vader bewezen was. Daar zij echter geene opheldering kon geven, boog zij maar en bedankte hem; en wederom dacht zij, dat haar eentonig huis, waar zij veilig was voor zulke verlegenheden en zulke herinneringen aan haar verdriet, hare beste schuilplaats was.
Diegenen harer bekenden, die nog op de villa vertoefden, kwamen uit het huis en den tuin aanloopen, om haar goedendag te zeggen. Allen waren aan haar gehecht en namen hartelijk afscheid. Zelfs de dienstboden speet het dat zij heenging, en de meiden stonden om het rijtuig te nijgen en te knikken. Toen Florence naar deze vriendelijke gezichten rondkeek en daaronder die van Sir Barnet en zijne Lady en dat van Toots zag, die in de verte stond te grinniken [200]en te staren, dacht zij aan den avond toen Paul en zij van Doctor Blimber vertrokken; en toen het rijtuig heenreed, rolden er tranen over hare wangen.
Droevige tranen, maar ook troostrijke tranen, want al de teedere herinneringen, die met het oude eentonige huis in verband stonden en het haar dierbaar maakten, rezen te gelijk voor haar op. Hoelang kwam het haar voor sedert zij door die stille kamers had gezworven, sedert zij het laatst, stil en angstig, naar die was geslopen welke haar vader bewoond had! sedert zij bij elk bedrijf van haar dagelijksch leven den ernstigen maar toch streelenden invloed der beminde dooden had gevoeld! Dit nieuwe afscheid herinnerde haar bovendien aan dat van den armen Walter! aan zijne woorden en blikken op dien avond; aan de schoone mengeling van teederheid voor hen die hij achterliet met moed en zelfvertrouwen, welke zij bij hem had opgemerkt. Zijne korte geschiedenis stond ook met het oude huis in verband, en gaf het eene nieuwe aanspraak op haar hart.
Zelfs Suze Nipper begon zachter over de woning, waar zij zoovele jaren thuis waren geweest, te denken, toen zij weder daarheen op weg waren. Zoo somber als het huis was, en zoo streng als zij over die somberheid dacht, vergaf zij het toch veel. “Ik zal blij zijn als ik het weerzie; dat wil ik ook niet ontkennen, jufvrouw,” zeide zij. “Het heeft niet veel om op te roemen, maar ik zou het toch ook niet afgebrand of afgebroken willen hebben!”
“Gij zult blij zijn als gij de oude kamers weder doorgaat, niet waar, Suze?” zeide Florence met een glimlach.—“Wel, jufvrouw,” antwoordde Suze, al meer en meer voor het huis verzachtende, hoe nader zij het kwamen, “ik wil niet ontkennen of ik zal; schoon ik morgen denkelijk al weer een hekel er aan zal hebben.”
Florence gevoelde dat daar voor haar meer vrede was te vinden dan ergens anders. Het was beter en gemakkelijker haar geheim daar opgesloten te houden, tusschen de hooge donkere muren, dan het door het daglicht mede te dragen en voor een drom gelukkige oogen te verbergen. Het was beter daar alleen de studie van haar liefderijk hart voort te zetten, zonder opnieuw ontmoedigd te worden door de liefhebbende harten om haar heen. Het was gemakkelijker geheel onopgemerkt, maar toch met standvastigheid en geduld, te blijven hopen, bidden en liefhebben, in het stille heiligdom van zulke herinneringen, hoewel het om haar heen verviel en verging, dan tusschen nieuwe tooneelen, hoe vroolijk zij ook mochten zijn. Zij heette haar ouden tooverdroom van het leven weder welkom, en verlangde er naar dat de oude donkere deur zich maar weder achter haar sloot.
Vol van zulke gedachten, reed Florence de lange, sombere straat in. Zij zat niet aan den kant van de koets naar haar huis toe, en toen zij het naderde, keek zij uit het portier, of zij de kinderen aan den overkant ook zag.
Daarop had zij hare aandacht gevestigd, toen een uitroep van Suze haar snel deed omzien.
“Wel lieve hemel!” riep Suze, “waar is ons huis?”—“Ons huis!” zeide Florence.
Suze trok haar hoofd binnen het portier, stak het er weder uit, trok het er weder binnen toen de koets stilhield, en staarde hare meesteres vol verbazing aan.
Om het geheele huis, van de kelderverdieping tot aan het dak, stond een doolhof van steigerwerk. Hoopen steen en stapels hout verstopten de helft der breede zijstraat. Ladders waren tegen de muren opgezet, werklieden klommen op en neer; andere waren op de steigers aan het werk; groote rollen behangselpapier werden voor de deur van een wagen afgegeven; een houtwagen versperde insgelijks den weg; geene meubelen waren door de openstaande vensters en de gebrokene ruiten in de kamers te zien; niets dan de werklieden en de benoodigdheden en gereedschappen van verschillende beroepen zag men van de keuken tot aan de vliering. Van binnen en van buiten metselaars, timmerlieden, schilders, hamer, zaag, kalkbak, troffel en kwast, allen te gelijk aan den gang.
Florence stapte uit de koets, half twijfelende of zij wel aan het rechte huis was, tot zij Towlinson herkende, met een door de zon gebruind gezicht, die aan de deur stond om haar te ontvangen.
“Er is toch niets gebeurd?” zeide Florence.—“O neen, jufvrouw.”—“Maar er worden groote veranderingen gemaakt.”—“Ja, jufvrouw, groote veranderingen,” zeide Towlinson.
Florence ging hem voorbij alsof zij in een droom was, en haastte zich naar boven. Een schel licht vervulde de lange, donkere receptie-kamers, en overal waren trappen en stellages en mannen met papieren mutsen. Haar moeders portret was met de andere meubelen verdwenen, en op de plek waar men zien kon dat het gehangen had, was met krijt gekrabbeld: “Deze kamer in paneelen. Groen met goud.” De trap was een doolhof van palen en planken, evenals buiten het huis, en een geheele Olympus van loodgieters en glazenmakers zweefde in verschillende houdingen boven den lantarenkoepel. Hare eigene kamer was van binnen nog niet aangeroerd; maar van buiten waren er balken en planken tegen gezet, die het daglicht verdonkerden. Zij ging snel naar de andere slaapkamer waar het ledekantje stond, en een donkere reus van een man, met een pijpje in den mond en een zakdoek om het hoofd gebonden, keek door het venster naar binnen. [201]
Het was hier dat Suze Nipper, die Florence had loopen zoeken, haar vond en zeide, of zij beneden bij haar papa wilde komen, die haar wenschte te spreken.
“Thuis!—en wenscht mij te spreken!” riep Florence bevend uit.
Suze, die zelve nog veel meer van hare streek was dan Florence, herhaalde hare boodschap; en Florence, bleek en ontroerd, haastte zich, zonder een oogenblik bedenkens, weder naar beneden. Onderweg dacht zij, zou zij hem een kus durven geven? Het verlangen van haar hart deed haar stout worden, en zij dacht dat zij wel zou durven.
Overdenking van Lucretia Tox. (blz. 203).
Haar vader had dat hart kunnen hooren kloppen, toen zij voor hem kwam. Nog een oogenblik, en het zou tegen zijne borst hebben geklopt.
Maar hij was niet alleen. Er waren daar nog twee dames, en Florence bleef staan. Zij worstelde zoo zeer tegen hare ontroering, dat zij, als haar redelooze vriend Diogenes niet was binnengestoven en haar, als welkom thuis, met zijne liefkoozingen had overstelpt—waarop een van de dames een gilletje gaf, dat hare aandacht eenigszins afleidde—op den grond zou zijn flauw gevallen.
“Florence,” zeide haar vader, zijne hand uitstekende, zoo stijf dat hij haar daarmede van zich afhield, “hoe vaart ge?” [202]
Florence vatte die hand, bracht ze schroomvallig aan hare lippen en liet ze weder terugtrekken. Toen die hand de deur sloot, raakte zij deze met evenveel liefkoozing aan, als zij haar had gedaan.
“Wat is dat voor een hond?” zeide Dombey misnoegd.—“Het is een hond, papa—van Brighton.”—“Zoo!” zeide Dombey, en er vloog eene wolk over zijn gezicht, want hij verstond haar.—“Hij is heel goedaardig,” zeide Florence, zich met hare natuurlijke bevalligheid en lieftalligheid naar de twee dames keerende. “Hij is maar blij dat hij mij ziet. Ik bid u, vergeef het hem.”
Zij zag met den blik, dien zij wisselden, dat de dame, die gegild had en op een stoel zat, oud was; en dat de andere dame, die bij haar papa stond, zeer schoon was en een elegant voorkomen had.
“Mevrouw Skewton,” zeide haar vader, zich naar de eerste dame keerende en zijne hand uitstekende, “dat is mijne dochter Florence.”—“Charmant, moet ik zeggen,” merkte de dame aan, haar lorgnet voor het oog houdende. “Zoo natuurlijk. Mijne allerliefste Florence, geef mij een kus, als het u belieft.”
Nadat Florence dit gedaan had, keerde zij zich naar de andere dame, bij welke haar papa stond te wachten.
“Edith,” zeide Dombey, “dit is mijne dochter Florence. Florence, deze dame zal binnen kort uwe mama zijn.”
Florence schrikte, en zag naar het schoone gelaat op met eene mengeling van aandoeningen, waaronder de tranen, door dien naam uitgelokt, voor een oogenblik met verrassing, belangstelling, bewondering en zekere onbeschrijfelijke vrees kampten. Toen riep zij uit:
“O papa, moogt gij gelukkig zijn! Moogt gij heel, heel gelukkig zijn, al uw leven lang!” En toen viel zij die dame schreiend aan de borst.
Er volgde eene korte poos van stilte. De schoone dame, die eerst scheen te aarzelen of zij naar Florence toe zou komen of niet, hield haar aan hare borst en sloeg haar arm vast om haar heen, als om haar gerust te stellen en te troosten. Geen woord kwam over hare lippen. Zij boog haar hoofd naar Florence over, en kuste haar op de wang, maar sprak geen woord.
“Zullen wij nu verder de kamers doorgaan,” zeide Dombey, “om te zien hoe de werklieden het maken? Mag ik zoo vrij zijn, mevrouw?”
Hij bood, dit zeggende, mevrouw Skewton zijn arm, die door haar lorgnet naar Florence had gekeken, alsof zij zich verbeeldde wat er door het mededeelen van wat meer hartelijkheid en natuurlijkheid—uit haar eigen rijken voorraad zonder twijfel—van haar zou kunnen gemaakt worden. Florence lag nog snikkend aan de borst dier dame, toen men Dombey in de oranjerie hoorde zeggen:
“Laten wij het aan Edith vragen. Heden, waar is zij?”—“Edith, lief kind,” riep mevrouw Skewton, “waar zijt ge toch? Zeker ergens naar mijnheer Dombey aan het zoeken, dat weet ik wel. Wij zijn hier, lieve.”
De schoone dame liet Florence los, drukte haar nog een kus op de wang en ging haastig naar de twee anderen. Florence bleef op dezelfde plank staan—bedroefd en verheugd, vergenoegd en schreiende—zij wist niet hoe of hoelang, tot op eens hare nieuwe mama terugkwam en haar weder in hare armen sloot.
“Florence,” zeide de dame haastig, en zag haar met grooten ernst in de oogen. “Gij zult dus niet beginnen met mij te haten?”—“Met u te haten, mama!” riep Florence uit, haar arm om haar hals slingerende en haar blik beantwoordende.—“St! Begin met goed van mij te denken,” zeide de schoone dame. “Begin met te gelooven dat ik al het mogelijke zal doen om u gelukkig te maken, en dat ik u gaarne wil liefhebben, Florence. Goedendag. Wij zullen elkander weerzien, spoedig. Goedendag. Blijf nu niet langer hier.”
Nogmaals drukte zij haar aan hare borst—zij had haastig maar met eene vaste stem gesproken—en Florence zag haar zich in de naaste kamer bij de anderen voegen.
En nu begon Florence te hopen dat zij van hare nieuwe, schoone mama zou leeren, hoe de liefde van haar vader te winnen; en in haar slaap dien nacht zag hare eigene mama met een zaligen glimlach op die hoop neder, en gaf haar zegen daarover. Droomende Florence!
Jufvrouw Tox, geheel onbewust van zulke vreemde verschijnselen in en om mijnheer Dombey’s huis als steigers en ladders, en mannen met zakdoeken om het hoofd, die als zwevende spoken of vreemde vogels door de vensters binnenkeken—had op een ochtend tegen dezen gewichtigen tijd op hare gewone manier ontbeten, namelijk met een geraspt Fransch broodje, een versch, pas gelegd ei (of daarvoor verkocht) en één kopje thee, en ging toen naar boven om de Vogel-wals op haar klavier te spelen, hare bloemen te begieten en te verzorgen, hare galanterieën af te stoffen en, volgens hare dagelijksche gewoonte, haar salonnetje tot het juweel van Princess’s Place te maken.
Jufvrouw Tox voorzag zich van een paar oude handschoenen, naar dorre bladeren gelijkende, waarmede zij gewoon was deze bezigheden te verrichten—op alle andere tijden [203]in de la eener tafel voor ieder menschelijk oog verborgen—en ging methodisch aan het werk, beginnende met de Vogel-wals; toen, volgens een natuurlijk verband van denkbeelden, tot haar vogeltje overgaande, een stokoude kanarie, slecht in de veeren, maar een doordringend zinger, gelijk de geheele buurt wel wist, daarna hare ornamenten van porselein, kaartpapier, enz. onder handen nemende, en zoo, na verloop van tijd, aan hare bloemen komende, welke doorgaans hier en daar met eene schaar beknipt moesten worden, om zekere botanische reden waaraan jufvrouw Tox groot gewicht hechtte.
Het duurde dien ochtend lang eer jufvrouw Tox aan hare bloemen kwam. Het was warm weder, zuidenwind, en er was in Princess’s Place een zweempje zomer te bespeuren, dat jufvrouw Tox aan het buitenleven deed denken. De bierjongen uit de herberg was met eene kan buitengekomen en had een waterstraaltje met een slingerend patroon over de straatsteenen laten loopen, dat zulk eene frischheid aan de lucht gaf, zeide jufvrouw Tox, alsof men werkelijk buiten was. Men zag een streepje zonneschijn uit de groote straat om den hoek komen, en de rookerige musschen wipten daarover heen en weder, en werden in dien glans zoo verhelderd en verheerlijkt alsof zij nooit iets van schoorsteenen hadden geweten. Spreuken tot lof van het gemberbier, met afbeeldsels van dorstige klanten, onder het bruisende schuim bedolven of door het springen der kurken versuft, blonken voor het venster der herberg. Men was ergens buiten de stad nog laat aan het hooien, en hoewel de geur van verre moest komen en tusschen de woningen der armen met vele andere geuren had te worstelen (God beloone de brave heeren, die de pest voor een deel der wijsheid onzer voorvaderen houden en hun best doen om die woningen zoo ellendig te doen blijven) kwam er toch een flauwe zweem van in Princess’s Place, en fluisterde van het vrije veld en zijne gezonde lucht.
Jufvrouw Tox zette zich in de vensterbank en dacht aan haar goeden papa, sedert lang overleden en in zijn leven beambte bij het vak van in- en uitgaande rechten; en aan hare kindsheid, in eene zeeplaats gesleten, waar zij veel teer, maar toch ook gras en hooi had geroken. Zoo kwam zij tot eene weemoedige herinnering van groene weiden, vol boterbloempjes; en hoe zij kettinkjes van paardenbloemstengels had gemaakt, voor jeugdige zweerders van eeuwige standvastigheid, voornamelijk in het nankin gekleed; en hoe spoedig die kluisters verdroogd en gebroken waren.
In die vensterbank gezeten, en naar de menschen en het streepje zonneschijn kijkende, dacht jufvrouw Tox insgelijks aan hare goede overledene mama—zuster van den eigenaar van het gepoederde hoofd en het staartje— aan hare deugden en hare rheumatiek. En toen een man met kromme beenen, eene grove stem, en eene zware mand op zijn hoofd, welke zijn hoed tot een zwarten pannekoek samendrukte, met bloemen door Princess’s Place kwam roepen, en zijne kleine vreesachtige plantjes madelieven deed beven door de trilling van elken schreeuw dien hij gaf, alsof hij een menschenvreter was, die met kleine kinderen te koop liep, werden de zomerherinneringen zoo sterk bij jufvrouw Tox, dat zij haar hoofd schudde, en prevelde dat zij oud zou worden eer zij het wist—hetgeen wel denkelijk scheen.
In die peinzende stemming zochten hare gedachten het spoor van Dombey, misschien omdat de majoor weder zijne kamers aan den overkant had betrokken en juist aan zijn venster voor haar gebogen had. Welke andere reden kon jufvrouw Tox hebben om Dombey met hare zomerdagen en kluisters van paardenbloemen in verband brengen? Was hij nu vroolijker? dacht jufvrouw Tox. Was hij nu met de besluiten des noodlots verzoend? Zou hij nooit weer trouwen, en zoo ja, met wie? Welke soort van vrouw zou het wel zijn!
Een gloed overspreidde haar gelaat—het was warm weder—toen zij onder deze bespiegelingen haar hoofd omkeerde en door de weerkaatsing van haar peinzend beeld in den spiegel werd verrast. Een tweede gloed volgde daarop toen zij een rijtuigje zag aankomen en vlak voor hare deur stilhouden. Zij stond op, nam haastig hare schaar, en zoo eindelijk tot hare bloemen komende, was zij druk daarmede bezig, toen mevrouw Chick de kamer binnentrad.
“Hoe vaart mijne liefste vriendin?” riep jufvrouw Tox, met open armen, uit.
Deze liefste vriendin van jufvrouw Tox had thans zekere statigheid in hare houding, maar zij gaf haar toch een kus en zeide: “Wel bedankt, Lucretia. Ik ben tamelijk wel. Gij ook, hoop ik. Hm!”
Mevrouw Chick had een eigenaardig kort kuchje, als het ware een begin om de kunst van hoesten te leeren.
“Gij komt al heel vroeg; dat is vriendelijk van u, lieve,” hervatte jufvrouw Tox. “Hebt gij al ontbeten?”—“Bedankt Lucretia,” antwoordde mevrouw Chick. “Ik heb vroeg ontbeten,”—mevrouw Chick scheen zeer nieuwsgierig naar Princess’s Place te zijn en keek onder het spreken gedurig naar buiten, “bij mijn broeder, die thuis gekomen is.”—“Hij is beter, durf ik hopen,” stamelde jufvrouw Tox.—“Veel beter, wel bedankt. Hm!”—“Mijne lieve Louise moet op die kuch passen,” merkte jufvrouw Tox aan.—“Het is niets,” antwoordde mevrouw Chick. “Het is maar de verandering van het weer. Men moet [204]zich aan veranderingen gewennen.”—“Van weer?” vroeg jufvrouw Tox in hare eenvoudigheid.—“Van alles,” antwoordde mevrouw Chick. “Het is eene wereld vol verandering. De menschen die mij iets wilden tegenspreken dat zoo duidelijk is, Lucretia, zouden mij zeer verwonderen en mij veel geringer gedachten van hun verstand doen opvatten. Verandering!” riep mevrouw Chick met strenge wijsheid uit. “Wel mijn tijd, wat is er dat niet verandert? Zelfs de zijworm, die men zeker niet denken zou dat zich met zoo iets bemoeide, verandert gedurig in allerlei onverwachte dingen.”—“Mijne Louise,” zeide de zachtzinnige jufvrouw Tox, “is altijd gelukkig in hare voorbeelden.”—“Ge zijt wel vriendelijk, Lucretia,” antwoordde mevrouw Chick, eenigszins verzacht, “dat ge zoo zegt, en ook zoo denkt, geloof ik. Ik hoop dat wij geen van beiden ooit reden zullen hebben om geringer gedachten van de andere te krijgen. Lucretia.”—“O, daar ben ik wel zeker van,” antwoordde jufvrouw Tox.
Mevrouw Chick kuchte weder, en trok strepen op het tapijt met het ivoren puntje van hare parasol. Jufvrouw Tox, die ondervinding van hare vriendin had, en wist dat zij, als zij eenigszins vermoeid was of haar iets had gehinderd, wel wat wrevelig en lichtgeraakt kon zijn, nam de stilte waar om van onderwerp te veranderen.
“Neem mij niet kwalijk, Louise,” zeide zij, “maar heb ik niet de manhaftige gedaante van mijnheer Chick in de koets zien zitten?”—“Hij is daar,” antwoordde mevrouw Chick, “maar ik verzoek u, laat hem daar maar. Hij heeft zijne courant en zou zich daarmee in geen twee uren vervelen. Ga voort met uwe bloemen, Lucretia, en laat mij hier maar wat zitten rusten.”—“Mijne Louise weet wel,” merkte jufvrouw Tox aan, “dat tusschen vriendinnen gelijk wij geene complimenten te pas komen. Daarom—” Daarom eindigde jufvrouw Tox den volzin niet met woorden maar met daden, en de handschoenen, die zij uitgedaan had, weder aantrekkende, wapende zij zich nogmaals met hare schaar, en begon zij met microscopische vlijt tusschen de bladeren te knippen.—“Florence is ook thuis gekomen,” zeide mevrouw Chick nadat zij eene poos met haar hoofd op zijde had gezeten, en met hare parasol teekeningen op den grond getrokken; “en waarlijk, Florence is nu veel te oud geworden, om dat eenzame leven te blijven leiden, waaraan zij gewend is. Dat spreekt van zelf. Daar kan geen twijfel aan zijn. Ik zou heel weinig achting voor iemand hebben, die daarover anders kon denken. Al mocht ik ook anders wenschen, ik zou zoo iemand niet kunnen achten. Zoover kan men zijn gevoel niet beheerschen.”
Jufvrouw Tox stemde dit toe, zonder juist te zeggen of zij de stelling begrijpelijk vond.
“Als zij een vreemd meisje is,” zeide mevrouw Chick, “en mijn broeder Paul zich in haar gezelschap niet op zijn gemak gevoelt, na al de droevige omstandigheden, die er hebben plaats gehad, en al de schrikkelijke teleurstellingen die hij ondergaan heeft, wat is dan het antwoord? Dat hij zich eene inspanning moet vergen. Dat hij verplicht is zich eene inspanning te vergen. Wij zijn eene familie die altijd door inspanningen heeft uitgemunt. Paul staat aan het hoofd van de familie—hij is bijna de eenig overgeblevene vertegenwoordiger daarvan. Want wat ben ik? Ik ben van geen beduiden.”—“Maar liefste vriendin!” bracht jufvrouw Tox er tegen in.
Mevrouw Chick droogde hare oogen af, die juist overliepen, en vervolgde:
“En bijgevolg is hij meer dan ooit verplicht om zich eene inspanning te vergen. En hoewel het mij eenigszins een schok geeft, dat hij dat werkelijk heeft gedaan—want ik heb een heel zwak en aandoenlijk gestel, dat waarlijk alles behalve een geluk is; ik wenschte dikwijls dat ik maar eene marmeren zerk of een keisteen was …”—“Maar lieve Louise!” riep jufvrouw Tox uit.—“Evenwel is het een triomf voor mij, te weten dat hij zich zelven en zijn naam van Dombey zoo getrouw blijft, schoon ik natuurlijk altijd wel wist dat hij dat doen zou. Ik hoop maar,” zeide mevrouw Chick, na eene korte poos van stilte, “dat zij ook dien naam waardig zal wezen.”
Jufvrouw Tox was juist bezig met haar groen gietertje uit eene kan te vullen, maar, toen zij dit gedaan had, toevallig opkijkende, was zij zoo verwonderd over de uitdrukking waarmede mevrouw Chick haar aanzag, dat zij het gietertje vooreerst maar op de tafel zette en er zelve bij ging zitten.
“Mijne lieve Louise,” zeide jufvrouw Tox, “zal het u misschien genoegen doen, als ik, wat dat gezegde van u betreft, de aanmerking waag, dat ik, als een nederig onbeduidend persoon, denk dat uw nichtje in alle opzichten veel belooft?”—“Wat meent gij toch, Lucretia?” hervatte mevrouw Chick met toenemende deftigheid. “Op welk gezegde van mij doelt gij toch, lieve?”—“Dat zij haar naam waardig zal zijn, lieve vriendin,” antwoordde jufvrouw Tox.—“Als ik mij misschien niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt, Lucretia,” zeide mevrouw Chick met zeker plechtig geduld, “ligt de schuld natuurlijk aan mij. Er is misschien geene reden waarom ik er van zou spreken, behalve de vertrouwelijkheid die zoolang tusschen ons bestaan heeft, en die ik hoop, Lucretia, hartelijk hoop, dat door niets gestoord zal worden. Want waarom zou ik dat niet hopen? Er is volstrekt geene reden van neen—het zou ongerijmd wezen. Maar ik wensch toch duidelijk te zijn, Lucretia; en daarom neem ik dat gezegde nog eens op [205]en verzoek u te mogen onder het oog brengen, dat het volstrekt niet op Florence doelde.”—“Niet?” zeide jufvrouw Tox.—“Neen,” antwoordde mevrouw Chick, kort en beslissend.—“Neem mij niet kwalijk, lieve,” zeide hare zachtmoedige vriendin; “maar dan zal ik het niet recht verstaan hebben. Ik vrees dat ik wat onbegrijpelijk ben.”
Mevrouw Chick keek in de kamer rond en naar den overkant, en naar de bloemen, het vogeltje en het gietertje, naar bijna alles in haar gezichtskring, behalve naar jufvrouw Tox; eindelijk liet zij haar blik, terwijl hij den grond zocht, even over jufvrouw Tox heenglijden, en zeide, ondertusschen met opgetrokken wenkbrauwen naar het karpet kijkende:
“Als ik hoop, Lucretia, dat zij den naam waardig zal zijn, dan bedoel ik de tweede vrouw van mijn broeder Paul. Ik meen reeds duidelijk genoeg gezegd te hebben, al is het niet met de woorden die ik nu gebruik, dat hij voornemens is eene tweede vrouw te nemen.”
Jufvrouw Tox stond haastig op, ging weder naar hare bloemen, en knipte tusschen de takjes en bladeren met zoo weinig omzichtigheid als een kapper, die eenige armjongens het haar snijdt.
“Of zij ten volle bewust zal zijn van de onderscheiding, die haar bewezen wordt,” hervatte mevrouw Chick op een hoogdravenden toon, “is eene geheel andere vraag. Ik hoop van ja. Men is in deze wereld verplicht het beste van elkander te denken, en ik hoop dus van ja. Met mij is geen raad genomen. En als er met mij raad genomen was, twijfel ik niet of mijn raad zou weinig geteld zijn, en dus is het oneindig beter zóó. Ik heb het veel liever zóó.”
Jufvrouw Tox knipte nog met gebogen hoofd tusschen hare bloemen. Mevrouw Chick, die haar hoofd nu en dan krachtig schudde, vervolgde op een toon alsof zij iemand uitdaagde:
“Als mijn broeder Paul mij geraadpleegd had, gelijk hij somtijds doet—of liever, somtijds placht te doen; want natuurlijk zal hij dat nu niet meer doen, en dit is eene omstandigheid die ik als eene ontheffing van eene verantwoordelijkheid aanmerk,” zeide mevrouw Chick, op eene manier alsof zij zenuwachtig werd, “want ik ben Goddank niet jaloersch,” hier liet zij wederom tranen vallen, “als mijn broeder Paul bij mij gekomen was en gezegd had: “Louise, naar welke soort van eigenschappen zoudt ge mij raden bij eene vrouw te zien?” zou ik zeker geantwoord hebben: “Paul, gij moet afkomst hebben, gij moet schoonheid hebben, gij moet deftigheid hebben, gij moet connectiën hebben.” Dat zijn de woorden die ik zou gebruikt hebben. Gij hadt mij terstond daarop naar het blok mogen brengen,” zeide mevrouw Chick, alsof dat gevolg hoogst waarschijnlijk was, “maar ik zou ze gebruikt hebben. Ik zou gezegd hebben: “Paul, gij voor de tweede maal zonder afkomst te trouwen! Gij voor de tweede maal zonder schoonheid te trouwen! Gij voor de tweede maal zonder deftigheid te trouwen! Gij voor de tweede maal zonder connectiën te trouwen! Er is niemand in de wereld, of hij moest gek wezen, die er van zou kunnen droomen om zulke ongerijmde denkbeelden te durven koesteren.””
Jufvrouw Tox hield op met knippen en bleef, met haar hoofd tusschen de bloemen, aandachtig luisteren. Misschien dacht zij dat deze inleiding en de warmte van mevrouw Chick haar eenige hoop gaven.
“Zoo zou ik geredeneerd hebben,” vervolgde die schrandere dame, “omdat ik vertrouw dat ik geene zottin ben. Ik wil niet voor iemand van buitengewoon verstand te boek staan—schoon ik geloof dat sommige menschen zonderling genoeg zijn geweest om mij daarvoor te houden; iemand die zoo weinig ontzien wordt als ik, zou zeer spoedig uit zulk een droom worden geholpen; maar ik vertrouw toch dat ik niet geheel en al eene zottin ben. En mij dan te zeggen,” zeide mevrouw Chick met onbeschrijfelijke minachting, “dat mijn broeder Paul Dombey ooit aan de mogelijkheid kon denken om zich met iemand te vereenigen—ik vraag met wie—” dit korte gezegde sprak zij met meer scherpheid uit dan eenig ander gedeelte van hare rede—“die deze vereischten niet bezat, zou eene beleediging zijn voor zooveel verstand als ik dan heb, evengoed alsof men mij zeide dat ik een olifant geboren was, dat mij dan ook nog wel kan gezegd worden,” zeide mevrouw Chick met berusting. “Het zou mij geheel niet verwonderen. Ik verwacht het zelfs wel.”
In het oogenblik van stilte, dat hierop volgde, gaf de schaar van jufvrouw Tox een paar flauwe knipjes; maar haar gezicht bleef nog onzichtbaar en hare ochtendjapon was ontroerd. Mevrouw Chick keek eens naar haar, door het groen heen, en vervolgde toen, op een toon van kalme overtuiging, en alsof zij uitweidde over iets dat bijna niet gezegd behoefde te worden:
“Dus heeft ook, gelijk van zelf spreekt, mijn broeder Paul gedaan wat van hem te wachten was; en wat iedereen kon voorzien dat hij doen zou, als hij weder in het huwelijk trad. Ik moet bekennen dat het mij eenigszins verrast, hoewel het mij streelt; omdat ik, toen Paul uit de stad ging, geheel geen denkbeeld had dat hij buiten de stad een attachement zou vormen, en zekerlijk had hij bij zijn vertrek nog geen attachement. Evenwel, het schijnt in alle opzichten zeer wenschelijk te zijn. Ik twijfel niet of de moeder is eene zeer fatsoenlijke en elegante dame, en ik heb volstrekt geen recht om te betwijfelen, of het raadzaam is dat zij [206]bij hem komt inwonen; dat is iets dat Paul aangaat, mij niet—; en wat Paul’s keus zelve betreft, ik heb nog maar haar portret gezien, maar dat is waarlijk schoon. Haar naam klinkt ook mooi,” zeide mevrouw Chick, met kracht haar hoofd schuddende en zich op haar stoel te recht zettende; “Edith komt mij voor, is te gelijk ongemeen en gedistingueerd. Bij gevolg, Lucretia, twijfel ik er niet aan of het zal u genoegen doen te hooren dat het huwelijk binnen heel kort zal plaats hebben—natuurlijk moet u dat genoegen doen,” wederom grooten nadruk, “en verheugt gij u over deze verandering in den staat van mijn broeder, die u bij verschillende gelegenheden zooveel oplettendheid heeft bewezen.”
Jufvrouw Tox gaf geen antwoord met woorden, maar nam met eene bevende hand het gietertje op en keek wezenloos rond, alsof zij zich bedacht voor welk meubelstuk het goed zou zijn als het met den inhoud werd begoten. Daar bij deze crisis harer aandoening juist de kamerdeur openging, lachte zij schaterend en viel daarop den binnentredende in de armen, gelukkig onbewust van mevrouw Chick’s verontwaardigde blikken en van den majoor aan den overkant, die door zijn dubbelen tooneelkijker stond te turen, en wiens geheele gestalte opzwol van Mephistopheliaansche blijdschap.
Niet zoo verheugd was de inboorling, de verbaasde opvanger der bezwijmde jufvrouw Tox, die juist naar boven kwam om, volgens den boosaardigen last des majoors, uit beleefdheid naar de gezondheid van jufvrouw Tox te vernemen, en toevallig het rechte tijdstip trof om de teedere vracht in zijne armen te pakken en den inhoud van het gietertje in zijn eenen schoen te krijgen; welke beide omstandigheden, vereenigd met de bewustheid dat hij onder de oogen van zijn oploopenden meester was, die hem volgens gewoonte met de vernieling van al zijn gebeente had gedreigd als zijne boodschap niet goed afliep, hem tot een aandoenlijk toonbeeld van schrik en angst maakten.
Eenige oogenblikken bleef de benauwde vreemdeling jufvrouw Tox aan zijne borst drukken, met een vuur dat in zonderling contrast met zijn onthutst gezicht stond, terwijl die arme jufvrouw de laatste droppels van haar gieter in zijn schoen goot. Eindelijk herkreeg mevrouw Chick tegenwoordigheid van geest genoeg om tusschen beiden te komen, en beval hem om jufvrouw Tox op de sofa te laten zakken en heen te gaan. Hij gehoorzaamde terstond, en daarop begon zij jufvrouw Tox weder bij te helpen.
Maar niets van die teedere meewarigheid welke de dochters van Eva kenmerkt als zij elkander in zulke omstandigheden bijstaan, niets van die flauwten-vrijmetselarij waardoor zij gewoonlijk in een geheimzinnig verbond van zusterschap zijn vereenigd, was in de handelwijs van mevrouw Chick zichtbaar. Veeleer gelijk de scherprechter, die zijn slachtoffer weder tot bewustheid brengt eer hij de pijniging voortzet (of dat placht te doen in den goeden ouden tijd, waarover alle brave lieden bestendig in den rouw zijn), wendde mevrouw Chick het reukfleschje, het handenkloppen, het koud water spatten en andere beproefde middelen aan. En toen jufvrouw Tox eindelijk hare oogen opende en langzamerhand hare bewustheid herkreeg, deinsde mevrouw Chick terug als voor eene misdadige, en het voorbeeld van den vermoorden koning van Denemarken omkeerende, zag zij haar meer gramstorig dan droevig aan.
“Lucretia,” zeide mevrouw Chick, “ik wil niet pogen te ontveinzen wat ik gevoel. Mijne oogen gaan eensklaps open. Ik zou het niet geloofd hebben, al had een Heilige het mij gezegd.”—“Het is dwaas van mij dat ik zoo flauw val,” stamelde jufvrouw Tox. “Maar ik zal zoo meteen wel beter zijn.”—“Zoo meteen wel beter zijn, Lucretia!” herhaalde mevrouw Chick met diepe verachting. “Denkt gij dat ik blind ben? Verbeeldt gij u dat ik in mijne tweede kindsheid ben gekomen? Neen, Lucretia. Ik ben u wel zeer verplicht.”
Jufvrouw Tox wierp hare vriendin een jammerlijk smeekenden blik toe, en hield haar zakdoek voor haar gezicht.
“Als iemand mij dit gisteren gezegd had,” zeide mevrouw Chick met majesteit, “of zelfs maar een half uur geleden, zou ik in verzoeking zijn gekomen, geloof ik haast, om hem ter aarde te vellen. Lucretia Tox, mijne oogen zijn op eens voor u opengegaan. De blindheid van mijn vertrouwen is voorbij, Lucretia. Dat vertrouwen is misbruikt, er is mede gespeeld en er baten geene uitvluchten meer, dat kan ik u verzekeren.”—“Waarop doelt gij toch met die wreede woorden, lieve vriendin?” vroeg jufvrouw Tox door hare tranen.—“Lucretia,” antwoordde mevrouw Chick, “vraag dat uw eigen hart. Ik moet u verzoeken om mij niet meer met zulk eene gemeenzame uitdrukking aan te spreken, als gij daar gebruikt hebt, als het u belieft. Ik heb nog eenig gevoel van eigenwaarde, al moogt gij anders denken.”—“O, Louise!” riep jufvrouw Tox uit. “Hoe kunt ge zoo tegen mij spreken?”—“Hoe ik zóó tegen u spreken kan?” liet mevrouw Chick hierop volgen, die, bij gebrek aan goede redenen om te doen gelden, zich vooral op zulke herhalingen verliet om eenen verpletterenden indruk te maken. “Zóó. Gij moogt waarlijk wel zóó zeggen.”
Jufvrouw Tox snikte jammerlijk.
“De gedachte,” zeide mevrouw Chick, “dat gij u aan mijns broeders haard hebt gekoesterd, en u door mij bijna in zijn vertrouwen hebt gewrongen, Lucretia, om in het geheim zekere [207]plannen op hem te smeden, en dat gij aan de mogelijkheid hebt durven denken dat hij zich ooit met u zou vereenigen! Wel, het is eene gedachte,” zeide mevrouw Chick met sarcastische deftigheid, “waarvan de ongerijmdheid bijna het verraderlijke wegneemt.”—“Och, Louise,” smeekte jufvrouw Tox. “Zeg toch zulke ijselijke dingen niet.”—“IJselijke dingen!” herhaalde mevrouw Chick. “IJselijke dingen! Is het dan de waarheid niet, Lucretia, dat gij daar zoo even niet in staat zijt geweest om uwe aandoeningen te beheerschen zelfs voor mij, wier oogen gij zoo geheel hadt verblind?”—“Ik heb niet geklaagd,” snikte jufvrouw Tox. “Ik heb niets gezegd. Als uwe tijding mij eenigszins overweldigde, Louise, en ik ooit eenigszins dacht dat mijnheer Dombey wel genegen was om een oog op mij te laten vallen, zult gij mij zeker niet veroordeelen.”—“Zij zal zeggen,” zeide mevrouw Chick, zich met een blik vol berusting op al de meubelen beroepende. “Zij zal nog zeggen—dat weet ik—dat ik haar heb aangemoedigd.”—“Ik wil geene verwijten uitwisselen, lieve Louise,” snikte jufvrouw Tox. “En ik wil ook niet klagen. Maar tot mijne eigene verdediging …”—“Ja, zij zal het zeggen,” zeide mevrouw Chick, met een profetischen blik in de kamer rondziende. “Ik wist het wel. Zeg het mij dan maar liever. Zeg het openlijk. Wees rondborstig, Lucretia Tox, wat gij ook wezen moogt.”—“Tot mijne eigene verdediging, lieve Louise,” stamelde jufvrouw Tox, “en alleen tot mijne eigene verdediging tegen uwe harde woorden, wilde ik u alleen vragen of gij niet dikwijls zulk eene inbeelding hebt begunstigd, en zelfs gezegd dat het wel gebeuren kon, zooveel iemand kon zeggen?”—“Er is een punt,” zeide mevrouw Chick, opstaande, niet alsof zij op den vloer zou blijven staan, maar alsof zij zoo dadelijk zou omhoogrijzen en de lucht inzweven, “waarboven de verdraagzaamheid belachelijk, zoo niet berispelijk wordt. Ik kan veel verdragen, maar niet al te veel. Wat mij scheelde toen ik vandaag hier in huis kwam, of het tooverij was, weet ik niet; maar ik had een voorgevoel—een donker voorgevoel,” zeide mevrouw Chick huiverend, “dat er iets zou gebeuren. Wel mag ik dat voorgevoel gehad hebben, Lucretia, nu mijn vertrouwen van vele jaren in een oogenblik verwoest wordt, nu mijne oogen op eens opengaan, en ik u in uwe ware kleuren voor mij zie. Lucretia, ik heb mij in u bedrogen. Het is beter voor ons beiden dat de zaak hierbij blijft. Ik wensch u het beste, en zal u altijd het beste wenschen. Maar als iemand die zich zelve in hare eigene positie getrouw wil zijn, wat die positie ook mag wezen of niet mag wezen—en als de zuster van mijn broeder—als de schoonzuster van mijn broeders vrouw—en als in aangehuwde connectie met de moeder van mijn broeders vrouw—en misschien mag ik er bijvoegen als eene Dombey—kan ik niets anders doen dan u goedenmorgen wenschen.”
Deze woorden, met bijtende zachtheid uitgesproken en door een verheven gevoel van zedelijke eigenwaarde ingegeven, brachten de spreekster tot aan de deur. Daar boog zij op eene spookachtige, standbeeldachtige manier haar hoofd, en toen begaf zij zich naar haar rijtuig, om in de armen van Chick, haar heer, heul en troost te zoeken.
Dat is te zeggen, figuurlijk gesproken, want Chick had zijne armen al vol met zijne courant. Ook richtte hij zijne oogen niet naar zijne vrouw dan alleen tersluiks; en hij bood haar ook hoegenaamd geen troost aan. Kortom hij bleef zitten lezen en brokken van wijsjes neuriën, en somtijds zijdelings naar haar kijken, zonder een enkel woord te spreken, goed, kwaad of onverschillig.
Intusschen zat mevrouw Chick haar hoofd te draaien en in den nek te zetten en zich op te blazen, alsof zij nog dat plechtig afscheidsformulier aan Lucretia Tox herhaalde. Eindelijk zeide zij overluid: “O, hoe zijn mij vandaag de oogen opengegaan!”
“Waarvoor zijn u de oogen opengegaan, vrouwlief?” zeide Chick.—“Och, spreek maar niet tegen mij,” antwoordde zijne echtgenoote. “Als ge mij zóó kunt zien, zonder eens te vragen wat mij scheelt, moest ge liever maar geheel zwijgen.”—“Wat scheelt er dan aan, lieve?” vroeg Chick.—“Te denken,” zeide mevrouw Chick, bij wijze van alleenspraak, “dat zij ooit het lage denkbeeld zou hebben opgevat om zich met onze familie te verbinden door een huwelijk met Paul! Te denken dat toen zij paardje speelde met het lieve kind dat nu in zijn graf ligt—het beviel mij toen ook al nooit—er zulke slinksche oogmerken achter scholen! Het verbaast mij dat zij nooit bang werd dat haar iets overkomen zou. Zij is wel gelukkig als dat niet gebeurt.”—“Ik dacht waarlijk, lieve,” zeide Chick, nadat hij een poosje zijn neus met zijne courant had gewreven, “dat gij aldoor hetzelfde op het oog hadt, tot van morgen toe; en het wel aardig zoudt gevonden hebben, als het er toe had kunnen komen.”
Mevrouw Chick barstte dadelijk in tranen uit, en zeide haar echtgenoot, dat hij, als hij met zijne laarzen op haar wilde trappen, het liever maar doen moest.
“Maar met Lucretia heb ik afgedaan,” zeide mevrouw Chick, nadat zij zich, tot groote ontsteltenis van mijnheer Chick, eenige minuten lang aan hare aandoeningen had overgegeven. “Ik kan het wel dragen dat ik Paul’s vertrouwen moet afstaan ter gunste van iemand, van wie ik hoop en vertrouw dat zij het verdienen zal, en die hij alle recht heeft om voor de arme Fanny in de plaats te stellen; ik kan het verdragen [208]dat Paul mij op zijne koele manier van zulk eene verandering in zijne plannen onderricht, en dat ik niet geraadpleegd word eer alles besloten en bepaald is; maar bedrog kan ik niet verdragen, en met Lucretia Tox heb ik afgedaan. Het is beter zoo,” zeide zij, met eene vrome berusting, “veel beter. Het zou lang geduurd hebben eer ik na dit alles weder op mijn gemak met haar was geweest, en ik weet waarlijk niet, daar Paul als een groot heer zal gaan leven en zij van afkomst zijn, of zij eigenlijk wel presentabel zou zijn en ik mij zelve niet zou gecompromitteerd hebben. Er is eene voorzienigheid in alle dingen; ik ben vandaag zwaar beproefd, maar over het geheel spijt het mij niet.”
In dezen Christelijken geest droogde mevrouw Chick hare oogen af, streek hare japon glad en bleef zitten kijken gelijk iemand past die onder eene zware verongelijking kalm blijft. Haar echtgenoot, zonder twijfel zijne onwaardigheid gevoelende, nam spoedig eene gelegenheid waar om zich aan den hoek eener straat te laten afzetten, en kuierde fluitend heen, met hoog opgetrokken schouders en de handen in de zakken.
De arme veroordeelde jufvrouw Tox, die, als zij eene pluimstrijkster en fleemster was, dit ten minste met alle oprechtheid was, die hare aanklaagster altijd eene hartelijke vriendschap had toegedragen, en de grootheid van Dombey met diep gevoelden eerbied had gehuldigd—de arme veroordeelde en verworpene jufvrouw Tox begoot ondertusschen hare bloemen met hare tranen en gevoelde dat het in Princess’s Place winter was geworden.
Hoewel het betooverde huis niet meer bestond, de werkende wereld daar was ingebroken en den geheelen dag hamerde en bonsde en trappen op en neer liep, waardoor Diogenes van den ochtend tot den avond woedend aan het blaffen werd gehouden—hij was blijkbaar overtuigd dat zijn oude vijand hem eindelijk te knap was geweest en het huis had overrompeld—had er in het eerst geene groote verandering in de levenswijs van Florence plaats. Des avonds, als de werklieden heengingen, werd het huis weder akelig en eenzaam; en wanneer Florence bij dat heengaan hunne stemmen in het voorhuis en op de trap hoorde klinken, verbeeldde zij zich de vroolijke huishoudens waarheen zij terugkeerden, en de kinderen die naar hen wachtten, en streelde zij zich met de gedachte dat zij blijde waren dat het tijd was om te gaan.
Zij begroette de stilte van den avond als eene oude vriendin; maar deze kwam nu met een veranderd gelaat en zag haar vriendelijker aan. Zij bracht nieuwe hoop mede. De schoone dame, die haar getroost en geliefkoosd had, in dezelfde kamer waar haar hart eens zoo diep was gewond, was een engel van belofte voor haar. Vriendelijker voorboden van een schooner leven, wanneer zij langzamerhand haar vaders liefde zou winnen, en geheel of grootendeels terugkrijgen wat zij verloren had op dien donkeren dag, toen de liefde eener moeder met den laatsten adem eener moeder op hare wang was uitgezucht, zweefden in de schemering om haar heen en waren een opbeurend gezelschap. Naar de blozende kinderen aan den overkant uitkijkende, was het een nieuw en streelend gevoel voor haar, te denken dat zij elkander misschien spoedig zouden spreken en kennen, dat zij niet meer bang zou zijn, gelijk vanouds, om zich aan hen te vertoonen, opdat het hun niet zou bedroeven als zij haar daar in hare zwarte kleeding alleen zagen zitten.
Met die gedachten aan hare nieuwe moeder, en met de liefde en het vertrouwen die in haar rein gemoed voor deze opwelden, kreeg Florence hare doode moeder hoe langer hoe meer lief. Zij was niet bang om haar eene mededingster in haar hart te geven. De nieuwe bloem sproot uit den diep geplanten en lang gekoesterden wortel, dien zij wel kende. Ieder vriendelijk woord, dat de lippen der schoone dame was ontvloten, klonk Florence als een nagalm der stem die zoolang had gezwegen. Hoe kon de teederheid eener levende haar de nagedachtenis van alle ouderlijke teederheid die zij ooit gekend had minder doen liefhebben!
Florence zat eens op hare kamer te lezen en dacht aan de dame en haar binnen kort beloofd bezoek—want de inhoud van haar boek was geschikt om haar daaraan te herinneren—toen zij hare oogen opsloeg en haar in de deur zag staan.
“Mama!” riep Florence, verheugd opstaande. “Nu teruggekomen!”—“Nog geen mama,” antwoordde de dame met een ernstigen glimlach, en sloeg haar arm om Florence’s hals.—“Maar toch heel gauw!” riep Florence uit.—“Nu heel gauw, Florence, heel gauw.”
Edith boog haar hoofd, zoodat zij Florence’s blozende wang tegen de hare drukte, en zweeg zoo een poosje. Hare manier van doen had iets zoo teeders, dat Florence dit nog dieper gevoelde dan bij hare eerste ontmoeting.
Zij bracht Florence naar een stoel en zette zich naast haar. Florence zag haar aan, waarlijk verwonderd over hare schoonheid, en liet gewillig hare hand vasthouden.
“Zijt ge veel alleen geweest, Florence, sedert ik laatst hier was?”—“O ja,” antwoordde Florence haastig en met een glimlach. [209]
Zij sloeg hare oogen neer, want hare nieuwe mama zag zeer ernstig en hield haar blik strak en nadenkend op haar gelaat gevestigd.
“Ik—ik ben gewoon om alleen te zijn,” zeide Florence eenigszins haperend. “Ik geef er geheel niet om. Di en ik slijten somtijds geheele dagen met elkander.” Zij had wel mogen zeggen geheele weken en maanden.—“Is Di uwe kamenier, liefje?”—“Mijn hond, mama,” antwoordde Florence lachende. “Suze is mijne kamenier.”—“En dit zijn uwe kamers,” zeide Edith, rondziende. “Men heeft mij laatst deze kamers niet laten zien. Wij moeten ze laten verbeteren, Florence. Zij zullen tot de mooiste in het huis gemaakt worden.”—“Als ik ze mocht ruilen, mama,” antwoordde Florence, “is er eene, boven in huis, die ik veel liever zou hebben.”—“Is deze niet hoog genoeg, meisje lief?” vroeg Edith met een glimlach.—“Die andere was mijn broertjes kamer,” zeide Florence, “en daar ben ik zoo gaarne. Ik had er papa van willen spreken toen ik thuis kwam, en de werklieden hier vond, en zag dat alles veranderd werd; maar—” Florence sloeg hare oogen neer, uit vrees dat dezelfde blik haar weder zou doen haperen—“maar ik was bang dat het hem zou bedroeven; en daar ik hoorde zeggen dat ge binnen kort weder hier zoudt komen, mama, en meesteres van alles zijn, dacht ik liever maar moed te vatten om het u te vragen.”
Terwijl de twee lange knechts volgden, duwde de een, wiens orgaan van eerbied niet genoeg ontwikkeld was, zijne tong in zijne wang om den ander aan het lachen te maken. (blz. 212).
Edith zat haar met hare schitterende oogen strak aan te staren, tot Florence de hare opsloeg; toen wendde Edith op hare beurt haar blik af en vestigde dien op den grond. Het was toen dat Florence dacht van welk een geheel anderen aard de schoonheid dier dame was dan zij het in het eerst gedacht had. Zij had die voor statig en trotsch gehouden; maar hare manieren waren zoo zacht en vriendelijk dat zij, al was zij van Florence’s eigene jaren en karakter geweest, bezwaarlijk meer vertrouwen had kunnen uitlokken.
Uitgezonderd wanneer zekere zonderlinge, gedwongene terughouding haar bekroop; en dan scheen het (maar Florence begreep dit toen nog niet, schoon zij niet kon nalaten het op te merken [210]en er over te denken) alsof zij zich voor Florence vernederd gevoelde en slecht op haar gemak was. Toen zij zeide dat zij hare mama nog niet was, en toen Florence haar meesteres van alles noemde, was deze verandering in haar uitzicht even snel als bevreemdend; en thans, nu Florence’s oogen op haar gelaat gevestigd waren, zat zij daar alsof zij wel voor haar had willen wegkruipen en zich verschuilen, in plaats van haar te liefkoozen gelijk zulk eene nauwe betrekking haar recht gaf.
Zij beloofde Florence bereidwillig hare nieuwe kamer, en zeide dat zij zelve last daartoe zou geven. Daarop deed zij eenige vragen naar den armen Paul; en toen zij nog eene poos met elkander hadden gesproken, zeide zij Florence dat zij gekomen was om haar naar hare eigene woning mede te nemen.
“Wij zijn nu naar Londen gekomen, mijne moeder en ik,” zeide Edith, “en gij zult bij ons logeeren tot ik getrouwd ben. Ik wensch dat wij elkander leeren kennen en vertrouwen, Florence.”—“Ge zijt wel goed voor mij, lieve mama,” zeide Florence. “Hoe dank ik u!”—“Laat ik nu zeggen, want het zal misschien de beste gelegenheid wezen,” vervolgde Edith, rondziende of zij geheel alleen waren en zachter sprekende, “dat ik, als ik getrouwd ben en voor eenige weken op reis ga, veel geruster zal zijn als gij hier weder thuis komt. Onverschillig wie u ergens anders te logeeren vraagt, kom hier thuis. Het is beter hier alleen te zijn dan—wat ik zeggen wilde is,” vervolgde zij, zich bedenkende, “dat ik wel weet dat gij best thuis zijt, lieve Florence.”—“Ik zal nog denzelfden dag weder naar huis gaan, mama.”—“Doe dat. Ik vertrouw op die belofte. Maak u nu gereed om met mij mee te gaan, meisje lief. Als ge klaar zijt, zult ge mij beneden vinden.”
Langzaam en peinzend zwierf Edith alleen door het huis, waarvan zij zoo spoedig meesteres zou zijn, en weinig lette zij op de pracht, die het begon ten toon te spreiden. Dezelfde stugge trotschheid, dezelfde hoonende minachting in oog en lip, dezelfde fiere schoonheid, alleen beneveld door het gevoel van hare eigene geringe waardij, dwaalde nu door de kostbare kamers en zalen, die onder het dichte geboomte met woeste hartstochtelijkheid waren uitgebarsten. De nagebootste rozen op de wanden waren met scherpe dorens bezet, die haar de borst opreten; in elk stipje goud, dat haar in de oogen schitterde, zag zij een hatelijk gedeelte van haar koopprijs; de hooge en breede spiegels vertoonden haar ten voeten uit eene vrouw in welke nog iets edels woonde, maar die ontrouw was aan het betere in haar gemoed, en te zeer verlaagd en verloren om zich zelve te redden. Zij geloofde dat dit alles meer of minder zoo duidelijk voor ieders oogen was, dat haar geene toevlucht, geen middel om zich eenigszins te doen gelden overschoot, dan trots; en met dien trots, die haar eigen hart nacht en dag martelde, tartte en bekampte zij haar lot.
Was dit de vrouw, welke Florence—een onnoozel meisje, krachtig alleen door haar ernst en hare eenvoudige oprechtheid—zoodanig kon herscheppen, dat zij bij haar een geheel ander wezen was, hare hartstochtelijkheid gestild, zelfs hare trotschheid gedempt was? Was dit de vrouw, die nu naast haar in de koets zat, met hare armen door die van Florence gestrengeld, die haar bad en vleide om haar lief te hebben en te vertrouwen, die haar hoofdje aan hare borst te rust legde, en haar leven had willen opofferen om dat hoofdje voor gevaar of kwaad te bewaren?
O, Edith, gelukkig zou het waarlijk voor u zijn geweest op zulk een tijd te sterven! Veel beter en gelukkiger, misschien, zoo te sterven, Edith, dan voort te leven tot aan het einde.
Mevrouw Skewton, die liever aan alle andere dingen dan aan zulke bespiegelingen dacht—want gelijk vele fatsoenlijke lieden, wilde zij volstrekt niet van den dood weten, en nam zij het kwalijk als er van zoo iets gemeens werd melding gemaakt—had een huis in Brook-Street, bij Grosvenor-Square, geleend van een aanzienlijk bloedverwant (een lid van de familie Feenix) die uit de stad was, en geen bezwaar maakte om het haar voor den bruidstijd te leenen, daar deze leening dan inhield dat hij van alle verdere leeningen en gaven aan mevrouw Skewton en hare dochter vrij was. Daar het voor de eer der familie noodzakelijk was in zulk een tijd eenige vertooning te maken, zette mevrouw Skewton (met behulp van een gedienstig winkelier, die aan den adel en de fatsoenlijke wereld alle mogelijke dingen verhuurde, van een zilveren tafelservies tot aan een stoet lakeien) in dat huis een bottelier met zilvergrijs haar (die daarom hooger werd berekend, dewijl hij het voorkomen van een oud familiestuk had), twee zeer lange jongelieden in livrei, en een uitgezochten staf van keukenbedienden; zoodat er in het onderhuis een sprookje in omloop kwam, dat men Withers de page, op eens van zijne talrijke huiselijke werkzaamheden en van het duwen van den rolstoel (die in de hoofdstad niet meer gebruikt werd) ontslagen, verscheidene malen zijne oogen had zien uitwrijven en zich zelven in de armen en beenen knijpen, als vreesde hij dat hij bij den melkboer te Leamington was in slaap gevallen en nog in een hemelschen droom verkeerde. Alle benoodigdheden van zilver en porselein werden insgelijks door denzelfden gedienstigen winkelier geleverd, benevens eene verscheidenheid van voorwerpen, waaronder ook een net rijtuigje met een paar bruinen; en door deze hofhouding omringd, zette mevrouw Skewton [211]zich in hare Cleopatrahouding op de fraaiste sofa, om in staatsie audiëntie te geven.
“En hoe maakt het mijne bekoorlijke Florence?” zeide mevrouw Skewton, toen het meisje met hare dochter binnentrad. “Kom mij toch een kusje geven, lieve Florence.”
Florence bukte schroomvallig om in het witte gedeelte van mevrouw Skewton’s gezicht een plekje te zoeken; toen deze dame haar een oor toehield en dus uit hare verlegenheid hielp.
“Edith, melieve,” zeide mevrouw Skewton, “waarlijk, ik—ga eens een weinigje meer in het licht staan, lieve Florence, voor een oogenblikje.”
Florence gehoorzaamde blozend.
“Weet ge niet meer wat gij waart, lieve Edith,” zeide hare moeder, “toen gij omtrent even oud waart als onze kostbare Florence, of eenige jaren jonger?”—“Dat heb ik lang vergeten, moeder.”—“Want stellig, melieve,” zeide mevrouw Skewton, “mij dunkt ik zie eene bepaalde gelijkenis tusschen datgene wat gij toen waart en ons allerliefst vriendinnetje. En dat bewijst,” vervolgde mevrouw Skewton zachter, om aan te duiden dat zij Florence voor nog zeer ongepolijst hield, “wat polijsten doen kan.”—“Ja, dat doet het wel,” was het stroeve antwoord van Edith.
Hare moeder zag haar voor een oogenblik scherp aan, en gevoelende dat zij op onveiligen grond kwam, zeide zij om er weder van af te raken:
“Mijne bekoorlijke Florence, gij moet mij nog eens een kusje geven, als het u belieft, liefje.”
Florence gehoorzaamde natuurlijk en drukte nog eens hare lippen op mevrouw Skewton’s oor.
“En gij hebt zeker wel gehoord, lievelingetje,” zeide mevrouw Skewton, hare hand vasthoudende, “dat uw papa, wien wij allen op de handen dragen, vandaag over acht dagen met mijne lieve Edith zal trouwen.”—“Ik wist wel dat het heel gauw zou zijn,” antwoordde Florence, “maar niet recht wanneer.”—“Maar lieve Edith,” zeide de moeder vroolijk, “is het mogelijk dat ge dat Florence niet gezegd hebt?”—“Waarom zou ik dat Florence zeggen?” antwoordde Edith, zoo snel en scherp, dat Florence bijna niet gelooven kon dat het dezelfde stem was.
Mevrouw Skewton vertelde toen Florence, als eene andere veiliger afleiding, dat haar vader daar kwam dineeren en zonder twijfel zeer aangenaam verrast zou zijn als hij haar zag; daar hij den vorigen avond gezegd had, dat hij zich maar in de City zou kleeden, en niets van Edith’s voornemen had geweten, waarvan de uitvoering, naar mevrouw Skewton’s gedachten, hem zou doen verrukt staan. Florence werd onrustig toen zij dit hoorde; en toen het uur van het diner naderde werd haar angst zoo groot, dat zij, als zij maar geweten had hoe te vragen om maar weder naar huis te mogen gaan, zonder eene verklaring te geven waarin haar vader betrokken was, liever blootshoofds, te voet en alleen teruggekeerd zou zijn, dan zich aan het gevaar van zijn misnoegen bloot te stellen.
Toen de tijd naderde, kon zij nauwelijks ademhalen. Zij durfde niet bij het venster komen, uit vrees dat hij haar van de straat zou zien. Zij durfde niet naar boven gaan om hare aandoening te verbergen, uit vrees dat zij, de kamerdeur uitkomende, hem onverwacht zou ontmoeten; en bovendien was het haar alsof zij dan nooit weder zou durven terugkomen als zij voor hem werd opgeroepen. In deze benauwdheid zat zij bij Cleopatra’s sofa, en poogde het flauwe gesnap dier dame aan te hooren en te beantwoorden, toen zij zijn voetstap op de trap hoorde.
“Daar hoor ik hem!” riep Florence, opspringend, uit. “Hij komt!”
Cleopatra, wier jeugdigheid haar dartel maakte, en wier eigenliefde haar verhinderde om over den aard van Florence’s aandoening te denken, duwde haar achter de sofa en spreidde een shawl over haar heen, om Dombey eens aangenaam te verrassen. Dit gebeurde zoo haastig, dat Florence een oogenblik later zijn geduchten stap in de kamer hoorde.
Hij groette zijne aanstaande schoonmoeder en zijne aanstaande gade. De vreemde klank zijner stem deed zijne dochter trillen.
“Mijn lieve Dombey,” zeide Cleopatra, “kom eens hier en zeg mij hoe uwe aardige Florence vaart.”—“Florence is heel wel,” zeide Dombey, naar de sofa komende.—“En is zij thuis?”—“Ja, thuis,” antwoordde Dombey.—“Mijn beste Dombey,” hervatte Cleopatra met betooverende levendigheid. “Weet ge nu wel zeker dat ge mij niet bedriegt? Ik weet niet wat mijne lieve Edith zal zeggen als ik zoo spreek, maar ik vrees waarlijk dat gij ook al een valschaard zijt, mijn lieve Dombey.”
Al was hij dit geweest, en al was hij op het oogenblik op de grootste valschheid betrapt, die ooit gezegd of gedaan werd, had hij bezwaarlijk meer kunnen ontstellen dan hij deed toen mevrouw Skewton den shawl wegnam, en Florence, bleek en bevende, als een spook voor hem oprees. Hij had zijne tegenwoordigheid van geest nog niet herkregen, toen Florence naar hem toeliep, hare armen om zijn hals sloeg, hem een kus gaf en de kamer uitsnelde. Hij keek rond als wilde hij de zaak naar iemand anders verwijzen, maar Edith was Florence dadelijk gevolgd.
“Beken nu maar, mijn lieve Dombey,” zeide mevrouw Skewton, hem hare hand gevende, “dat ge nooit in uw leven meer verrast en in uw schik zijt geweest.”—“Ik ben zeker nooit meer verrast geweest,” zeide Dombey.—“En in uw schik, mijn lieve Dombey?” hervatte mevrouw Skewton, met haar waaier dreigende.[212]—“Ik—ja, ik ben zeer blij dat ik Florence hier ontmoet,” zeide Dombey. Hij scheen er een oogenblik ernstig over te denken en zeide toen stelliger: “Ja, ik ben werkelijk zeer blij dat ik Florence hier ontmoet.”—“Gij verwondert u hoe zij hier komt, niet waar?” zeide mevrouw Skewton.—“Edith, misschien,” begon Dombey en bleef daarbij steken.—“O, gij ondeugd!” antwoordde Cleopatra, haar hoofd schuddende. “Gij kunt goed raden. O, gij slimme man! Iemand moest zulke dingen niet zeggen; want uwe sekse, mijn lieve Dombey, heeft zooveel inbeelding en maakt zoo licht misbruik van onze zwakheid; maar gij kent mijne openhartigheid—heel goed, dadelijk.”
Dit was tot een der lange knechts gericht, die kwam zeggen dat het diner gereed was.
“Maar Edith, mijn beste Dombey,” vervolgde zij fluisterend, “als zij u niet bij zich kan hebben—en, zooals ik haar zeg, dat kan zij niet altijd verlangen—wil ten minste iemand bij zich hebben die u toebehoort. Wel, dat is heel natuurlijk! En zoo kon niets haar vandaag beletten om uit te rijden en Florence te gaan halen. Dat is toch bekoorlijk!”
Daar zij naar een antwoord wachtte, antwoordde Dombey: “Buitengemeen.”—“Zegen u, mijn lieve Dombey, voor dat bewijs van hartelijkheid!” riep Cleopatra uit, en drukte hem de hand. “Maar ik word al te ernstig! Breng mij nu naar beneden, als een engel, en laten wij zien wat voor diner die lieden ons zullen geven. Zegen u, beste Dombey!”
Na deze laatste toespraak wipte Cleopatra tamelijk vlug van hare rustkoets, waarop Dombey haar arm in den zijnen nam en haar plechtstatig naar beneden leidde. Terwijl de twee lange knechts volgden, duwde de een, wiens orgaan van eerbied niet genoeg ontwikkeld was, zijne tong in zijne wang om den ander aan het lachen te maken.
Florence en Edith waren reeds in de eetzaal en zaten naast elkander. Florence wilde opstaan toen haar vader binnenkwam, om hem haar stoel over te laten; maar Edith legde openlijk hare hand op haar arm, en Dombey nam aan den overkant der ronde tafel plaats.
Het gesprek werd bijna uitsluitend door mevrouw Skewton aan den gang gehouden. Florence durfde bijna hare oogen niet opslaan, uit vrees dat zij de sporen van tranen zou laten zien; veel minder durfde zij spreken; en Edith liet geen woord hooren, of het moest tot antwoord op eene vraag zijn. Cleopatra gaf zich waarlijk veel moeite voor het etablissement dat zoo haast gepakt was; en het had waarlijk wel zeer kostbaar mogen zijn om haar te beloonen.
“En dus zijn uwe voorbereidselen eindelijk bijna gereed, mijn beste Dombey?” zeide Cleopatra, toen het dessert op de tafel stond en de bottelier met zilvergrijs haar zich verwijderd had. “Ook die van de rechtsgeleerden?”—“Ja, mevrouw,” antwoordde Dombey, “de akte van de huwelijksvoorwaarden, hebben de rechtsgeleerde heeren mij onderricht, is nu gereed, en gelijk ik u zeide, Edith heeft ons maar de gunst te bewijzen om een tijd voor het teekenen voor te stellen.”
Edith zat daar gelijk een fraai steenen beeld, even koud en stil.
“Liefste liefje,” zeide Cleopatra, “hoort gij wel wat mijnheer Dombey zegt? O, mijn beste Dombey,” ter zijde tot dien heer, “hoe herinnert mij hare verstrooidheid, nu de tijd nadert, aan de dagen toen haar papa, een alleraardigst man, in uwe positie was.”—“Ik heb niets voor te stellen. Het zal zijn wanneer gij verkiest,” zeide Edith, nauwelijks over de tafel naar Dombey ziende.—“Morgen?” zeide Dombey.—“Als het u zoo belieft.”—“Of zou overmorgen u beter schikken met hetgeen gij anders nog te doen hebt?” zeide Dombey.—“Ik heb niets te doen. Ik ben altijd tot uwe beschikking. Laat het zijn wanneer gij verkiest.”—“Niets te doen, lieve Edith,” bracht hare moeder hiertegen in, “en gij hebt het den geheelen dag zoo schrikkelijk druk, met duizenderlei bestellingen bij allerlei leveranciers!”—“Dat is uw bedrijf,” antwoordde Edith, haar met een eenigszins gefronst voorhoofd aanziende. “Gij en mijnheer Dombey kunt het met uw beiden schikken.”—“Wel waar, kindlief, en heel vriendelijk van u,” zeide Cleopatra. “Florence, mijn lievelingetje, gij moet mij waarlijk nog eens een kusje komen geven.”
Zonderling dat deze vlagen van belangstelling voor Florence bijna telkens bij Cleopatra opkwamen als Edith eenig deel, hoe gering ook, aan het gesprek nam. Florence was nog nooit zoo dikwijls omhelsd geworden, en misschien, zonder het te weten, nog nooit in haar leven zoo nuttig geweest.
Voor zich zelven was Dombey verre van misnoegd over de houding en de manieren zijner bruid. Hij kon zeer wel met trotschheid en koelheid sympathiseeren, en het streelde hem dat zelfs deze eigenschappen zich bij Edith aan hem onderschikten en zij geen anderen wil scheen te hebben dan den zijnen. Het streelde hem zich voor te stellen hoe deze trotsche, statige vrouw de honneurs van zijn huis zou waarnemen en zijne gasten op zijne eigene manier doen verkleumen. De waardigheid van Dombey en Zoon zou in zulke handen wel gehandhaafd, ja zelfs nog verhoogd worden.
Zoo dacht Dombey toen hij in de eetzaal alleen was gelaten en over het verledene en de toekomst peinsde. Hij vond niets onaangenaams in de schrale en sobere staatsie die in dat vertrek heerschte, met het donkerbruine behangsel, waarop nog donkerder schilderijen als zwarte grafmonumenten afstaken, en vier en twintig [213]zwarte stoelen, met bijna zooveel spijkers als doodkisten, die als rouwdragers om den rand van het Turksche tapijt geschaard stonden, en twee naakte negers, die candelabres van dorre takken droegen, op de buffettafel, en een duffen reuk, alsof de asch van duizend diners in de sarcophaag daaronder was begraven. De eigenaar van het huis was veel op reis; de lucht van Engeland was zelden lang gezond voor een lid der familie Feenix; en dit vertrek was al zwaarder en zwaarder in den rouw over hem gegaan, tot het zoozeer naar eene paradekamer geleek, dat er slechts een lijk aan ontbrak om het geheel daartoe te maken.
Geen slechte plaatsvervanger voor een lijk, door zijne stijfheid, zoo niet door zijne houding, was Dombey, terwijl hij in de koude diepte der doode zee van mahoniehout zat te turen, waarop de fruitschalen en karaffen voor anker lagen; alsof de onderwerpen zijner gedachten een voor een naar de oppervlakte rezen en weder wegzonken. Edith was daar in al hare majesteit van gelaat en gestalte; en dicht bij haar kwam Florence, met haar vreesachtig gezichtje naar hem toegekeerd, gelijk het voor een oogenblik geweest was, toen zij de kamer verliet; en Edith’s oogen waren op haar gevestigd, en Edith’s hand was beschermend naar haar uitgestoken. Eene kleine gedaante op een laag leuningstoeltje kwam vervolgens te voorschijn en zag hem verwonderd aan met de heldere oogen en het oudachtig jeugdig gezichtje, dat glansde als in het flikkerende schijnsel van een vuur. Wederom kwam Florence dicht daarbij en boeide zijne geheele aandacht. Of het was als een hem door het noodlot bestemd bezwaar en teleurstelling, of als eene mededingster die hem eens in den weg was gekomen, en dit nogmaals kon doen; of als zijn kind, dat hem op zulk een tijd niet meer vreemd moest blijven; of als eene vermaning dat hij voor zijne nieuwe betrekkingen ten minste den schijn moest bewaren, alsof zijn eigen bloed hem niet onverschillig was—wist hij zelf het best. Misschien wist hij het eigenlijk toch niet recht; want trouwfeesten en trouwaltaren en tooneelen van bekroonde eerzucht—nog hier en daar met Florence daarbij—altijd die Florence—rezen zoo snel en zoo verward voor hem op, dat hij zelf opstond en naar boven ging om er aan te ontkomen.
Het was laat in den avond eer er licht gebracht werd, want mevrouw Skewton klaagde dat zij tegenwoordig hoofdpijn daarvan kreeg; en ondertusschen zaten mevrouw Skewton en Florence met elkander te praten (Cleopatra was er zeer op gesteld om het meisje bij zich te houden), of speelde Florence, voor mevrouw Skewton’s vermaak, zachtjes op de piano; om niet van eenige gelegenheden in den loop van den avond te spreken, waarbij die hartelijke dame zich gedrongen gevoelde om nog een kusje te verzoeken, hetgeen altijd gebeurde nadat Edith iets gezegd had. Dit was echter niet dikwijls, want Edith bleef den geheelen tijd afgezonderd bij een open venster zitten (hoewel hare moeder vreesde dat zij kou zou vatten) totdat Dombey afscheid nam. Daarbij was hij zeer genadig voor Florence; en Florence ging in eene kamer achter die van Edith naar bed, zoo gelukkig en vol hoop, dat zij aan haar vroeger ik dacht als aan een ander eenzaam en verlaten meisje, waarmede zij medelijden moest hebben; en in haar medelijden snikte zij in slaap.
De week vloog voorbij. Men moest naar modemaaksters, kleedermaaksters, juweliers, procureurs, bloemkweekers en pasteibakkers rijden; en Florence reed altijd mede. Florence zou de trouwplechtigheid bijwonen; en dan haar rouwgewaad afleggen en een brillant costuum dragen. Het model, dat de modemaakster—die eene Française was en veel van mevrouw Skewton had—recommandeerde, was zoo elegant, dat mevrouw Skewton insgelijks zulk een kleedje voor zich zelve bestelde. De modemaakster zeide dat het haar uitmuntend zou staan, en dat iedereen haar voor de zuster van de jonge juffer zou aanzien.
De week vloog nog sneller voorbij. Edith zag naar niets en bekommerde zich om niets. De kostbare kleederen kwamen thuis, en werden aangepast, en werden door mevrouw Skewton en de modemaakster luid geprezen, en werden weggelegd zonder een enkel woord van haar. Mevrouw Skewton maakte plannen voor elken dag en bracht ze ten uitvoer. Somtijds bleef Edith in de koets zitten als men uitreed om iets te gaan koopen; somtijds, als het volstrekt noodig was, ging zij een winkel binnen; maar mevrouw Skewton deed altijd de zaak af, waarom het ook mocht te doen zijn; en Edith keek met schijnbare onverschilligheid toe, alsof het haar niets aanging. Florence had haar misschien trotsch en stroef kunnen vinden, maar voor haar was zij dit nooit; en zoo smoorde Florence hare verwondering in hare dankbaarheid.
De week vloog nog sneller voorbij. Zij was bijna geheel om. De laatste avond, de avond vóór de trouwplechtigheid, was gekomen. In de donkere kamer—want mevrouw Skewton’s hoofd was nog niet beter, hoewel zij des anderen daags eene duurzame beterschap verwachtte—zaten deze dame, Edith en Dombey. Edith zat voor haar open venster naar de straat te kijken; Dombey en Cleopatra waren op de canapé zachtjes aan het praten. Het werd laat; en Florence, die vermoeid was, had zich reeds ter rust begeven.
“Mijn beste Dombey,” zeide Cleopatra, “gij zult mij morgen Florence toch laten, als gij mij van mijne lieve Edith berooft?”
Dombey antwoordde dat hij dit met genoegen zou doen.
“Haar hier bij mij te hebben, terwijl gij beiden [214]naar Parijs zijt, en te kunnen denken, mijn beste Dombey, dat ik op hare jaren tot de vorming van haar geest bijdraag,” zeide Cleopatra, “zal een balsem voor mij wezen in den geschokten toestand, waarin ik dan verzonken zal zijn.”
Edith keerde eensklaps haar hoofd om. Hare lustelooze houding werd in een oogenblik met een uitzicht van vurige belangstelling verwisseld, en zonder dat men dit in het donker zag, luisterde zij oplettend naar hun gesprek.
Dombey zou Florence gaarne onder zulk eene uitmuntende voogdij en leiding laten.
“Duizendmaal dank voor uwe goede meening, mijn beste Dombey,” antwoordde Cleopatra. “Ik vreesde dat ge mij, met een boos opzet, tot eene volstrekte eenzaamheid woudt veroordeelen.”—“Hoe kondt ge mij zulk een onrecht aandoen, lieve mevrouw?” zeide Dombey.—“Omdat mijne bekoorlijke Florence mij zoo stellig zegt, dat zij morgen naar huis moet,” antwoordde Cleopatra, “dat ik begon te vreezen dat gij een echte turksche Bassa waart.”—“Ik verzeker u, mevrouw,” zeide Dombey, “ik heb Florence niets voorgeschreven. En al was dat zoo, dan zouden die voorschriften toch voor uw verlangen moeten wijken.”—“Mijn beste Dombey,” antwoordde Cleopatra, “wat zijt ge toch een hoveling! Schoon ik dat toch ook niet zeggen wil, want hovelingen hebben geen hart, en ge zijt altijd zoo hartelijk. Gaat ge waarlijk al zoo vroeg heen, mijn beste Dombey?”
O, het was inderdaad laat, en Dombey vreesde dat hij gaan moest.
“Is het werkelijk, of is alles maar een droom?” lispelde Cleopatra. “Kan ik het gelooven, mijn allerbeste Dombey, dat gij morgenochtend terugkomt om mij mijne lieve gezellin, mijne eigene Edith, te ontrooven!”
Dombey, die gewoon was alles letterlijk op te vatten, antwoordde dat zij elkander eerst nog in de kerk zouden zien.
“De smart om een kind af te staan,” zeide mevrouw Skewton, “zelfs aan u, mijn beste Dombey, is waarlijk niet te beschrijven, en vereenigd met mijn teer gestel en de ijselijke domheid van den pasteibakker, die het ontbijt heeft aangenomen, is zij haast al te groot voor mijne zwakke krachten. Maar ik zal mij toch morgen wel goed houden, mijn beste Dombey, wees voor mij maar niet ongerust; de hemel zegene u! Lieve Edith,” riep zij schalkachtig, “er gaat iemand heen.”
Edith, die het hoofd weder naar het venster had gekeerd, daar zij geen belang in hun gesprek meer stelde, stond op, maar zij kwam niet naar hem toe en sprak geen woord. Met de deftige galanterie, welke bij deze gelegenheid en zijn karakter paste, stapten Dombey’s krakende laarzen naar haar toe, bracht hij hare hand aan zijne lippen en zeide hij: “Morgenochtend zal ik het geluk hebben om deze hand als die van mevrouw Dombey te vragen.” Daarop liet hij zich zelven met eene statige buiging uit.
Mevrouw Skewton schelde om licht zoodra de straatdeur achter hem gesloten was. Met het licht kwam hare kamenier, en met de kamenier het jeugdige kleedje dat des anderen daags de wereld moest begoochelen. Dit kleedje wreekte zich gestreng, gelijk zulke kleedjes altijd doen, en maakte haar veel ouder en afschuwelijker dan hare smerige flanellen nachtjapon. Mevrouw Skewton paste het echter met kinderachtige blijdschap aan, glimlachte tegen haar lijkachtig beeld in den spiegel, bij de gedachte welk een indruk zij zoo op den majoor zou maken; liet het zich door hare kamenier weder uittrekken en zich voor hare nachtrust gereedmaken, en viel zoo in elkander gelijk een beschilderd kaartenhuisje.
Al dien tijd bleef Edith voor het venster naar de straat kijken. Toen zij eindelijk met hare moeder alleen gebleven was, kwam zij, voor de eerste maal dien avond, daar vandaan en plaatste zich vlak over haar. De geeuwerige, beverige, gemelijke moeder, die hare oogen opsloeg naar de trotsche gestalte harer dochter, wier vurige blik vast op haar gevestigd was, had een schuldbesef in haar voorkomen, dat zij door geene vertooning van lichtzinnigheid of wreveligheid kon verbergen.
“Ik ben doodaf,” zeide zij. “Gij zijt geen oogenblik alleen te vertrouwen. Gij zijt nog erger dan een kind. Kind! Geen kind zou half zoo koppig en weerspannig zijn.”—“Luister naar mij, moeder,” antwoordde Edith, deze woorden voorbijziende met eene verachting, die zich niet verwaardigde om zich met zulke beuzelingen op te houden. “Gij moet alleen hier blijven tot ik terugkom.”—“Moet alleen hier blijven tot gij terugkomt, Edith!” herhaalde hare moeder.—“Of bij dien naam, dien ik morgen zoo onbeschaamd en valsch ten getuige zal roepen van wat ik doe, zweer ik dat ik in de kerk de hand van dien man zal weigeren. Als ik dat niet doe, mag ik dood op de steenen neervallen!”
De moeder antwoordde met een blik van angstigen schrik, in geenen deele verminderd door den blik dien zij ontmoette.
“Het is genoeg,” zeide Edith langzaam, “dat wij zijn wat wij zijn. Ik wil geene jeugd en oprechtheid tot mijne laagte laten neerslepen. Ik wil geen onschuldig gemoed laten vergiftigen en verpesten om eene geheele wereld van moeders te amuseeren. Gij weet wel wat ik meen. Florence moet naar huis gaan.”—“Gij zijt eene zottin, Edith,” riep hare vergramde moeder uit. “Denkt gij dat er ooit vrede voor u in dat huis kan zijn, eer zij getrouwd en uit den weg is?”—“Vraag mij of vraag u zelve, of ik ooit vrede in dat huis verwacht,” [215]zeide hare dochter, “en gij weet het antwoord.”—“En moet het mij van avond gezegd worden, na al mijne moeite en zorg, en nu gij door mij onafhankelijk zult worden,” gilde de moeder bijna, terwijl zij driftig haar hoofd schudde, “dat ik een meisje zou besmetten en bederven, dat ik geen geschikt gezelschap voor een meisje ben? Wat zijt gij, vraag ik u—wat zijt gij?”—“Die vraag,” zeide Edith, doodsbleek en naar het venster wijzende, “heb ik mij zelve meer dan eens gedaan terwijl ik daar zat, als er buiten iets voorbijkwam dat nog maar een zweem van mijne sekse had, en God weet dat ik een antwoord heb gekregen. O moeder, moeder, als gij mij maar aan mijn natuurlijk hart hadt overgelaten toen ik ook een meisje was—jonger dan Florence—hoe geheel anders had ik dan nu kunnen zijn!”
Wel begrijpende dat alle vertooning van gramschap hier nutteloos was, bedwong hare moeder zich en begon zij te janken en te jammeren. Zij beklaagde zich dat zij te lang had geleefd, en dat haar eenig kind haar verzaakte, en dat men in dezen boozen tijd om geen kinderplicht meer dacht, en dat zij onnatuurlijke verwijten moest hooren en niet meer om haar leven gaf.
“Als ik gedurig zulke scenes moest hebben,” jankte zij, “zou het waarlijk veel beter voor mij zijn als ik maar om een middel dacht om een eind aan mijn bestaan te maken. O, als ik denk dat gij mijne dochter zijt, Edith, en zoo tegen mij spreekt.”—“Tusschen ons, moeder,” antwoordde Edith treurig, “is de tijd voor wederzijdsche verwijten voorbij.”—“Waarom komt gij er dan weder op terug?” jammerde hare moeder. “Gij weet wel dat ge mij het hart verscheurt. Gij weet wel hoe gevoelig ik ben voor alle onvriendelijkheid. En dan nog op zulk een oogenblik, nu ik om zooveel te denken heb, en natuurlijk verlangend ben om er op mijn best uit te zien. Ik ben verbaasd over u, Edith. Uwe moeder op uw trouwdag tot een spook van leelijkheid te willen maken.”
Terwijl zij snikte en hare oogen wreef, bleef Edith haar met denzelfden strakken blik aanzien. Eindelijk zeide zij met dezelfde vaste stem, die sedert zij het eerst het woord had genomen niet hooger of lager was geworden: “Ik heb gezegd dat Florence naar huis moet gaan.”—“Laat zij gaan,” riep de verschrikte en beangste moeder uit. “Ik voor mij mag wel lijden dat zij gaat. Wat kan mij dat meisje schelen?”—“Mij kan zij zooveel schelen,” antwoordde Edith, “dat ik, liever dan haar een grein van het kwaad, dat ik in mijn eigen hart heb, te laten mededeelen, u verzaken zou, moeder, gelijk ik hem morgen in de kerk zou verzaken, als gij er mij reden toe gaaft. Laat haar met vrede. Zij zal, zoolang ik het verhinderen kan, niet met de lessen besmet worden die ik geleerd heb. Dit is geene harde voorwaarde op dezen bitteren avond.”—“Als gij het op eene vriendelijke, dochterlijke manier hadt voorgeslagen, Edith,” jankte hare moeder, “misschien wel niet. Maar zulke scherpe, bijtende woorden …”—“Zij zijn nu tusschen ons voorbij en gedaan,” zeide Edith. “Ga uw eigen weg, moeder; neem zooveel deel als gij wilt in wat gij gewonnen hebt; verteer, geniet, vermaak u, en wees zoo gelukkig als gij wilt. Het doel van ons leven is bereikt. Laten wij het voortaan stilzwijgend dragen. Mijn mond zal van dit uur af van het verledene zwijgen. Ik vergeef u uw aandeel in de goddeloosheid van morgen. God vergeve mij het mijne!”
Zonder eenige beving in hare stem of hare leden, en voorbijstappende met een voet die elke zachte aandoening op den nek scheen te treden, wenschte zij hare moeder goedennacht en ging naar hare kamer.
Maar niet om te rusten; toen zij alleen was liet hare gemoedsbeweging haar geene rust. Op en neer, op en neer, en al weder op en neer, vijfhonderdmalen, tusschen de prachtige toebereidselen om haar morgen op te tooien; met hare donkere haren losgeschud, en hare donkere oogen vol gloed, en hare blanke borst rood van het onbarmhartig knellen der hand, waarmede zij zich zelve in het hart scheen te willen tasten, stapte zij door de kamer met een afgewend hoofd, alsof zij haar eigen gezicht wilde ontwijken en zich uit haar eigen gezelschap verbannen. Zoo worstelde Edith Granger, in het holste van den nacht vóór haar trouwdag, met haar onrustigen geest, zonder tranen, zonder vrienden, zonder woorden, zonder klagen.
Eindelijk raakte zij bij toeval de half openstaande deur aan, die in de kamer uitkwam waar Florence sliep.
Er brandde daar licht, en dit vertoonde haar Florence in al hare onschuld en schoonheid, gerust in slaap. Edith hield haar adem in, en gevoelde zich naar haar toegetrokken.
Nog dichter, en dichter, en dichterbij; eindelijk zoo dichtbij, dat zij bukkende hare lippen op het zachte handje drukte, dat buiten het bed lag, en daarna dat handje zacht op haar hals legde. Dit aanraken was als de staf des profeten op de rots. Hare tranen welden daaronder op, terwijl zij op hare knieën zonk en haar kloppend hoofd met zwierende haren daarnaast op het kussen legde.
Zoo sleet Edith Granger den nacht vóór haar huwelijk. Zoo vond haar de zon op den ochtend van haar trouwdag. [216]
De schemering, met haar bleek en effen gezicht, sluipt huiverend naar de kerk waaronder het stof van kleinen Paul en zijne moeder ligt, en kijkt door de vensters naar binnen. Het is donker en koud. De nacht hurkt nog op den vloer en zit somber in de hoeken van het gebouw te peinzen. De klokkentoren, die hoog boven de huizen uitsteekt, is reeds van verre zichtbaar in het grauwe licht, gelijk een steenen baken in den stroom des tijds; maar binnen de deuren kan de schemering in het eerst slechts naar den nacht turen en zien dat die er nog is.
Om de kerk heen zwevende en naar binnen kijkende, zucht en schreit de schemering over hare korte heerschappij; hare tranen biggelen langs de vensterruiten, en de boomen op het kerkhof buigen hunne hoofden en wringen medelijdend hunne talrijke handen. De nacht verbleekt en ruimt langzamerhand de kerk, maar toeft nog in den grafkelder daaronder en zet zich tusschen de doodkisten. En nu komt de heldere dag, die de torenspits verguldt, de tranen der schemering droogt en hare klachten smoort; en de verschrikte schemering volgt den nacht, verjaagt dezen uit zijne laatste schuilplaats, kruipt zelve in de grafkelders en verbergt zich angstig tusschen de dooden, tot de nacht met nieuwe krachten terugkomt om haar weder te verdrijven.
De muizen, die drukker met de gebedenboeken bezig zijn geweest dan de eigenaars daarvan, en ook met de knielkussens, die meer van hunne tandjes te lijden hebben dan van menschelijke knieën, verbergen nu hunne schitterende oogjes in hunne holen en dringen zich dicht op elkander van schrik over het galmende slaan der kerkdeur. Want de kerkeknecht, die man van gezag, komt dezen morgen vroeg met den doodgraver; en jufvrouw Miff, het aamborstige plaatsbewaarstertje—een allerdroogst oud jufvrouwtje, spaarzaam gekleed, zoodat zij nergens een duim overtollige ruimte om zich heeft—is er ook, en heeft, gelijk hare plaats voegt, een half uur lang bij de kerkdeur naar den kerkeknecht gewacht.
Een zuur gezicht heeft jufvrouw Miff en een zeer stemmig hoedje, en ook eene dorstige ziel naar heele en halve schellingen. Dat zij gedurig vreemdelingen, die blijven staan, naar de banken moet wenken, heeft haar voorkomen iets geheimzinnigs gegeven; en in hare oogen heeft zij nog iets achterhoudends, alsof zij altijd wel eene zachtere bank wist, maar twijfelde aan het fooitje. Een mijnheer Miff bestaat er niet, en heeft er in geen twintig jaren bestaan; en jufvrouw Miff spreekt niet gaarne van hem. Hij had, naar het schijnt, kettersche gevoelens over vrije banken; en hoewel jufvrouw Miff hoopt dat hij in den hemel is, zou zij dat niet stellig durven zeggen.
Jufvrouw Miff heeft het dien ochtend druk aan de kerkdeur met het uitkloppen en afstoffen van altaarkleed, tapijt en kussens; en veel heeft zij te zeggen over de trouw die zij zullen hebben. Jufvrouw Miff heeft gehoord dat de nieuwe meubelen en het verbouwen van het huis vijf duizend pond hebben gekost, zoo goed als een stuiver; en dan heeft zij nog uit de beste bron gehoord, dat de dame geen schelling in de wereld rijk is. Jufvrouw Miff herinnert zich insgelijks, zoo goed alsof het pas gisteren gebeurd was, de begrafenis der eerste vrouw, en dan het doopen, en dan de andere begrafenis, en zij zegt, apropos, zij zal dien zwarten steen eens met zeepsop afdoen tegen dat het gezelschap komt. Sownds, de kerkeknecht, die al dien tijd in het portaal in de zon zit (en zelden iets anders doet, behalve dat hij, als het koud is, bij het vuur gaat zitten) keurt alles goed wat jufvrouw Miff zegt, en vraagt haar of zij ook gehoord heeft dat de dame bijzonder mooi is. Sownds, de kerkeknecht, die, hoewel zeer rechtzinnig en zwaarlijvig, een bewonderaar van vrouwelijke schoonheid is, merkt met zalving aan, ja, hij heeft gehoord dat zij eene Venus is—eene uitdrukking die jufvrouw Miff wel wat aanstootelijk zou vinden, als iemand anders dan Sownds, de kerkeknecht, ze gebruikte.
In Dombey’s huis heerscht ondertusschen eene groote beweging, vooral onder de vrouwelijke dienstboden; geene daarvan heeft na vieren een oogenblik meer geslapen, en allen waren vóór zessen gekleed. Towlinson is voor de werkmeid een voorwerp van grooter oplettendheid dan gewoonlijk, en de keukenmeid zegt onder het ontbijt dat ééne bruiloft er meer geeft, hetgeen de werkmeid niet gelooven kan en voor geheel niet waar houdt. Towlinson verzwijgt zijn gevoelen op dit punt, daar hij eenigszins somber is door de komst van een Franschman met bakkebaarden (Towlinson zelf heeft geen bakkebaard), die gehuurd is om het gelukkige paar naar Parijs te vergezellen en bezig is met de nieuwe reiskoets te pakken. Towlinson zegt weldra, niet te weten dat er ooit iets goeds van Franschen kan komen; en als de dames hem verwijten bevooroordeeld te zijn, zegt hij: “denkt maar om Bonaparte, die aan het hoofd van al de Franschen stond, en zie waar hij altijd op uit was.” De werkmeid vindt dat dit wel waar is.
De pasteibakker is druk aan het werk in de paradebed-zaal in Brook-Street, en de lange knechts hebben het druk met toekijken. Een van de lange knechts ruikt al naar Sherry, en zijne oogen beginnen strak in zijn hoofd te [217]staan en naar iets te staren zonder het te zien. Hij is zich zelven wel van dit zwak bewust, en onderricht zijn kameraad dat het van het “anderatie” komt. Het wilde “alteratie” zeggen, maar zijne spraak is eenigszins belemmerd.
Edith hield haar adem in, en gevoelde zich naar haar toegetrokken. (blz. 215).
De straatmuzikanten hebben de lucht van het feest gekregen en openen eene onderhandeling met Towlinson om zich te laten afkoopen. De belangstelling en opgewondenheid strekken zich tot op verren afstand uit. Perch brengt zijne vrouw van Balls Pond om den dag met de dienstboden van mijnheer Dombey te slijten en heimelijk met hen mede te gaan om het trouwen te zien. Toots is zich op zijne kamer aan het kleeden alsof hij ten minste de bruidegom was, met voornemen om het schouwspel in volle pracht van een verborgen hoekje der galerij aan te zien en den Kemphaan daarheen mede te nemen, want Toots koestert het wanhopig voornemen om Florence dan en daar aan den Kemphaan te wijzen en te zeggen: “Nu, Kemphaan, wil ik u niet langer bedriegen. De vriend, van wien ik u somtijds gesproken heb, ben ik zelf; jufvrouw Dombey is het voorwerp mijner genegenheid; wat is in dezen staat van zaken uwe meening, Kemphaan, en wat raadt ge mij aan?” De Kemphaan, wien deze verrassing wacht, doopt intusschen, in Toots’ keuken, zijn snavel in eene kan van het zwaarste bier en pikt een paar pond beefsteak op. In Princess’s [218]Place is jufvrouw Tox zich aan het reppen; want, hoewel diep bedroefd, is zij voornemens om jufvrouw Miff een schelling in de hand te stoppen, en de plechtigheid, die eene wreede aantrekkingskracht voor haar heeft, uit een eenzaam hoekje aan te zien. In het kwartier van den houten adelborst is het ook levendig; want kapitein Cuttle zit met zijne halve laarzen en vervaarlijke boordjes te ontbijten en luistert naar Rob den Slijper, die hem het trouwformulier voorleest, opdat de kapitein de plechtigheid, waarvan hij getuige zal zijn, volkomen zou begrijpen. Tot dat einde geeft de kapitein zijn kapelaan nu en dan deftig last om het een of ander nog eens te herhalen, of ook om bij zijne eigene dingen te blijven en de “amens” voor hem (den kapitein) over te laten, welke hij dan ook, telkens wanneer Rob even ophoudt, met galmende zelfvoldoening uitspreekt.
Bovendien hebben, alleen in de straat waar Dombey woont, twintig kindermeiden aan twintig troepjes van jeugdige dametjes, welker natuurlijke belangstelling in huwelijksfeesten van hare wieg af dagteekent, beloofd dat zij het trouwen zullen gaan zien. Wel heeft Sownds, de kerkeknecht, reden om zich voor een gewichtig persoon te houden, terwijl hij in het portaal in de zon zit. Wel heeft jufvrouw Miff reden om een ongelukkig dwergachtig kind, met een reusachtig bakerkindje op den arm, dat stil komt binnenkijken, met verontwaardiging weg te jagen.
Neef Feenix is opzettelijk van buitenslands overgekomen om de plechtigheid bij te wonen. Neef Feenix was veertig jaren geleden een modeheertje; maar hij is nog zoo jeugdig van uitzicht en manieren, en houdt zich zoo goed, dat vreemdelingen zich verwonderen als zij de verborgene rimpels in zijn gezicht ontdekken, en opmerken dat zijn Lordschap, als hij eene kamer doorgaat, niet geheel zeker is dat zijne voeten hem rechtstreeks daar zullen brengen waar hij wezen wil. Maar neef Feenix, die tegen half acht opstaat, is een geheel ander wezen dan neef Feenix, als hij op en aangekleed is; en heel flauw ziet hij er uit, terwijl hij zich in Long’s Hotel, in Bond-Street, laat scheren.
Dombey komt zijne kleedkamer uit, terwijl, met een groot geritsel van rokken, de vrouwen op de trap naar alle kanten heenstuiven, behalve jufvrouw Perch, die, daar zij (gelijk altijd) in gezegende omstandigheden verkeert, niet zoo vlug is, en dus genoodzaakt om hem onder de oogen te komen, bijna van verlegenheid neerzinkt terwijl zij voor hem nijgt—moge de hemel alle kwade gevolgen voor het huis van Perch afwenden! Dombey stapt naar het salon, om daar zijn tijd af te wachten. Prachtig zijn Dombey’s nieuwe blauwe rok, leverkleurige broek, en lila vest; en een gefluister loopt door het huis, dat hij zijne haren heeft laten krullen.
Een dubbele klop kondigt de aankomst des majoors aan, die ook prachtig is, eene geranium in zijn knoopsgat draagt, en zijne haren ter dege heeft laten krullen, gelijk de inboorling maar al te wel weet.
“Dombey!” zegt de majoor, beide handen uitstekende. “Hoe maakt gij het?”—“Majoor,” zegt Dombey; “hoe maakt gij het?”—“Waarachtig, mijnheer,” zegt de majoor, “Joey B. is van morgen in zulk een staat,” daarbij geeft hij zich een harden slag op de borst—“in zulk een staat, mijnheer, dat hij, verduiveld, Dombey, half en half lust heeft om er eene dubbele trouw van te maken en de moeder te nemen.”
Dombey glimlacht, maar flauw, zelfs voor hem; want hij gevoelt dat hij nu met de moeder in verwantschap zal komen, en dat er, onder zulke omstandigheden, niet met haar geschertst behoort te worden.
“Dombey,” zegt de majoor, dit ziende, “ik wensch u geluk, ik feliciteer u, Dombey. Waarachtig, mijnheer,” zegt de majoor, “gij zijt vandaag meer te benijden dan iemand in Engeland.”
Hier geeft Dombey wederom eene niet geheel volmondige toestemming; want hij zal zekere dame eene groote onderscheiding bewijzen, en zonder twijfel is zij het meest te benijden.
“Wat Edith Granger betreft, mijnheer,” vervolgt de majoor, “er is geene vrouw in geheel Europa of zij mocht—en zou ook, mijnheer, als Bagstock er dat mag bijvoegen—en zou ook, hare ooren wel willen geven, en hare oorringen er bij, om in Edith Granger’s plaats te zijn.”—“Ge zijt wel goed om zoo te zeggen, majoor,” zegt Dombey.—“Dombey,” antwoordt de majoor, “dat weet gij zelf wel. Laten wij geene valsche kieschheid hebben. Gij weet het zelf wel. Weet gij het, of weet gij het niet, Dombey?” zegt de majoor bijna driftig.—“O, inderdaad, majoor …”—“Verduiveld, mijnheer,” roept de majoor uit, “weet gij het, of weet gij het niet? Dombey, is de oude Joey uw vriend? Staan wij op dien voet van onbeperkt vertrouwen, Dombey, die iemand—een oude plompe J. B., mijnheer—het recht kan geven om ronduit te spreken; of moet ik mijn afstand houden, Dombey, en complimenten maken?”—“Mijn beste majoor Bagstock,” zegt Dombey gestreeld, “gij wordt waarlijk warm.”—“Ik ben warm, mijnheer,” zegt de majoor. “Jozef B. ontkent het niet, Dombey. Hij is warm. Dit is eene gelegenheid, mijnheer, die al het gevoel in werking brengt dat nog in een ouden, afgebeulden, versleten knapzak is overgebleven. Ik zal u eens wat zeggen, Dombey—op zulk een tijd moet iemand uitflappen wat hij gevoelt, of zich een muilband aandoen; en Jozef Bagstock zegt in uw gezicht, Dombey, gelijk hij in zijne club achter uw rug zegt, dat hij zich nooit zal laten muilbanden als er van Paul Dombey moet gesproken worden. En nu, [219]verduiveld, mijnheer,” zegt de majoor, met groote vastheid, “wat kunt ge daarvan maken?”—“Majoor,” zegt Dombey, “ik verzeker u dat ik u waarlijk verplicht ben. Ik had het niet in mijne gedachten om uwe al te partijdige vriendschap het zwijgen te willen opleggen.”—“Niet al te partijdig, mijnheer,” roept de driftige majoor uit. “Dat ontken ik, Dombey!”—“Uwe vriendschap, wil ik dan zeggen,” hervat Dombey. “En ook kan ik bij zulk eene gelegenheid als deze niet vergeten, majoor, hoeveel ik daaraan verschuldigd ben.”—“Dombey,” zegt de majoor, met een daarbij passend gebaar, “dit is de hand van Jozef Bagstock: van den ouden Joey B., mijnheer, als gij dat liever hebt. Dit is de hand, waarvan Zijne Koninklijke Hoogheid wijlen de Hertog van York mij de eer bewees, mijnheer, om tegen Zijne Koninklijke Hoogheid wijlen den Hertog van Kent aan te merken, dat het de hand van Josh was: een ruwe en taaie, misschien wel wat losse, oude vagebond. Dombey, moge het tegenwoordig oogenblik het minst ongelukkige van ons leven zijn. God zegen u!”
Nu treedt Carker binnen, insgelijks prachtig, en glimlachend als een echte bruiloftsgast. Hij kan Dombey’s hand bijna niet loslaten, zoo vol felicitatiën is hij; en hij schudt den majoor te gelijker tijd zoo hartelijk de hand, dat zijne stem, die tusschen zijne tanden doorglipt, eveneens beeft als zijne beide armen doen.
“Zelfs de dag is gunstig,” zegt Carker. “Het helderste, heerlijkste weer! Ik hoop dat ik geen oogenblik te laat kom?”—“Precies op uw tijd, mijnheer,” zegt de majoor.—“Dat verheugt mij waarlijk,” zegt Carker. “Ik was bang dat ik eenige seconden na den bepaalden tijd kwam, want ik ben zoo vrij geweest om naar Brook-Street om te rijden”—dit tot Dombey—“om eenige zeldzaamheden van bloemen voor mevrouw Dombey te laten. Iemand in mijne positie, en zoodanig onderscheiden dat hij hier geïnviteerd wordt, is er trotsch op dat hij als erkentenis zijner betrekking als vassaal eene kleine hulde mag aanbieden; en daar ik niet twijfel of mevrouw Dombey is reeds overstelpt met al wat kostbaar en prachtig is,” met een vreemden blik naar zijn patroon, “hoop ik dat juist het armelijke mijner offerande ze gunst zal doen vinden.”—“De aanstaande mevrouw Dombey,” zegt Dombey genadig, “zal zeer gevoelig zijn voor uwe oplettendheid, Carker, ben ik overtuigd.”—“En als zij van morgen mevrouw Dombey zal worden, mijnheer,” zegt de majoor, zijn koffiekopje neerzettende en op zijn horloge ziende, “is het hoog tijd dat wij gaan.”
Dombey, majoor Bagstock en Carker rijden in eene barouche naar de kerk. Sownds, de kerkeknecht, is reeds lang van zijne rustplaats opgestaan en staat met zijn steek in de hand te wachten. Jufvrouw Miff nijgt en wil de heeren in de kerkekamer laten. Dombey wil liever in de kerk blijven wachten. Als hij naar het orgel opziet, kruipt jufvrouw Tox op de galerij achter het dikke been van een cherub weg. Kapitein Cuttle integendeel staat op en wuift met zijn haak, ten blijke van welkomst en aanmoediging. Toots onderricht den Kemphaan, achter zijne hand, dat de middelste heer, die met de leverkleurige broek, de vader zijner beminde is. De Kemphaan antwoordt met een schor gefluister, dat hij zulk een stijve kerel is als hij ooit heeft gezien, maar dat de wetenschap toch een middel aan de hand geeft om hem, met één stoot tegen zijn vest, dubbel te doen toeslaan.
Sownds en jufvrouw Miff staan Dombey op eenigen afstand aan te gluren, wanneer men het gerucht van naderende wielen hoort en Sownds naar buiten gaat. Jufvrouw Miff, Dombey’s blik ontmoetende, terwijl het van den verwaanden zot daarboven, die hem met zooveel beleefdheid groet, wordt afgewend, nijgt en onderricht hem dat zij gelooft dat zijne bruid gekomen is. Dan komt er een gedrang en gefluister bij de deur, en de bruid treedt met eene trotsche houding binnen.
Haar gelaat vertoont geen blijk van het lijden in den vorigen nacht; geen spoor is in hare houding te zien van de vrouw op gebogene knieën, die het woeste hoofd, met schoone achteloosheid, op de peluw van het slapende meisje liet rusten. Dat meisje, geheel zachtheid en bevalligheid, is naast haar—een treffend contrast met hare eigene uitdagende gestalte, gelijk zij daar staat met strakke kalmte, onuitvorschbaar van wil, schitterend in al den glans harer bekoorlijkheden, en toch de bewondering, die zij uitlokt, met voeten tredende.
Men moet eene korte poos wachten terwijl Sownds naar de kerkekamer gaat om den geestelijke in de kerk te halen. In dezen tusschentijd spreekt mevrouw Skewton Dombey aan, duidelijker en met meer nadruk dan anders hare gewoonte is, en schuift te gelijk dicht naar Edith.
“Mijn beste Dombey,” zegt de goede mama, “ik vrees dat ik toch van de lieve Florence zal moeten afzien en haar maar naar huis laten gaan, gelijk zij zelve heeft voorgesteld. Na mijn verlies van vandaag, mijn beste Dombey, gevoel ik dat ik geen lust in gezelschap zal hebben, zelfs niet in het hare.”—“Zou zij niet beter bij u blijven?” antwoordt de bruidegom.—“Ik geloof van neen, mijn beste Dombey. Neen, zeker niet. Ik zal beter alleen zijn. Buitendien, mijne lieve Edith zal hare natuurlijke voogdes en geleidster wezen als gij terugkomt, en het is misschien beter dat ik hare taak niet vooruitloop. Zij zou wel jaloersch kunnen worden. Niet waar, lieve Edith?”
De liefderijke mama drukt haar dochters arm [220]als zij dit zegt, misschien om zeker te zijn van hare oplettendheid.
“Om ernstig te spreken, mijn beste Dombey,” hervat zij, “ik wil liever van het goede kind afzien en haar mijne somberheid niet opdringen. Dat hebben wij zoo even besproken. Zij begrijpt het heel goed, mijn beste Dombey. Lieve Edith—zij begrijpt het heel goed.”
Wederom drukt de goede moeder haar dochters arm. Dombey spreekt niet verder tegen, want juist verschijnen de geestelijke en de klerk; en jufvrouw Miff en Sownds de kerkeknecht groepeeren het gezelschap ieder op zijne behoorlijke plaats voor het altaarhek.
“Wie geeft deze vrouw om met dezen man getrouwd te worden?”
Neef Feenix doet dat. Hij is daartoe opzettelijk van Baden-Baden gekomen. “Verduiveld,” zegt neef Feenix—een goedhartige kerel, die neef Feenix—“als wij zulk een rijken knaap uit de City in de familie krijgen, mogen wij hem ook wel eenige attentie toonen en iets voor hem doen.—“Ik geef deze vrouw om aan dezen man getrouwd te worden,” zegt neef Feenix dus. Neef Feenix die rechtuit wil gaan, maar door zijne eigenzinnige beenen zijdelings af wordt gebracht, geeft eerst eene verkeerde vrouw om met dien man getrouwd te worden, namelijk een der bruidsjuffers, eene verre nicht, een tiental jaren jonger dan mevrouw Skewton; maar jufvrouw Miff komt met haar stemmigen hoed tusschen beiden, keert hem handig om, en schuift hem, alsof hij op rolletjes liep, naar de bruid welke neef Feenix dan geeft om met dien man getrouwd te worden.
“En zullen zij ten aanzien des Hemels …?”
Ja, dat zullen zij. Dombey zegt ja. En wat zegt Edith?—Ja.
Zoo verpanden zij dus van dien dag af, voor beter of erger, voor rijker of armer, in ziekte en gezondheid, om lief te hebben en te waardeeren, tot de dood hen scheidt, elkander hunne trouw, en zijn gehuwd.
Met eene vrije, vaste hand teekent de bruid, als men naar de kerkekamer is gegaan, haar naam in het register. “Er komen niet veel dames hier,” zegt jufvrouw Miff nijgende—als men in zulk een tijdsgewricht jufvrouw Miff aanziet, duikt haar stemmige hoed dadelijk naar beneden—“die zoo haar naam schrijven als deze goede dame.”—Sownds, de kerkeknecht, vindt de handteekening de schrijfster waardig—alsof Venus ze gezet had—maar dit blijft tusschen hem en zijn geweten.
Florence teekent ook, maar zonder toegejuicht te worden, want hare hand beeft. Het geheele gezelschap teekent; neef Feenix het laatst, die zijn edelen naam op eene verkeerde plaats zet, en getuigt dat hij dien morgen geboren is.
De majoor kust nu de bruid zeer galant, en volvoert deze ceremonie met al de dames, niettegenstaande mevrouw Skewton buitengemeen moeielijk te kussen is en een schel gegil door het gewijde gebouw laat klinken. Dit voorbeeld wordt door neef Feenix en zelfs door Dombey gevolgd. Eindelijk komt Carker naar Edith toe, met zijne glinsterend witte tanden, meer alsof hij haar wilde bijten, dan het zoet proeven dat aan hare lippen kleeft.
Er komt een gloed op hare trotsche wangen en eene flikkering in hare oogen, die hem misschien moesten stuiten; maar dit gebeurt toch niet, want hij kust haar, gelijk de anderen hebben gedaan en wenscht haar alle geluk.
“Indien wenschen,” zegt hij zacht, “bij zulk eene vereeniging niet overbodig zijn.”—“Ik dank u, mijnheer,” antwoordt zij, met eene opkrullende lip en eene zwoegende borst.
Maar gevoelt Edith nog, gelijk op den avond toen zij wist dat Dombey zou terugkomen om een echtverbond aan te bieden, dat Carker haar door en door kent en doorziet, en dat zij door deze wetenschap van hem meer vernederd wordt dan door iets anders? Is het om die reden dat hare trotschheid onder zijn glimlach wegkruipt, gelijk sneeuw in de hand die haar vast aangrijpt, en dat haar fiere blik, als hij den zijnen ontmoet, den grond zoekt?
“Ik ben er trotsch op,” zegt Carker met eene slaafsche buiging van zijn hals, die door datgene, wat zijne oogen en tanden zeggen, wordt gelogenstraft, “dat mijn nederig offer door mevrouw Dombey’s hand zoo vereerd wordt en bij zulk eene heuglijke gelegenheid zulk eene begunstigde plaats mag hebben.”
Hoewel zij tot antwoord haar hoofd buigt, heeft de oogenblikkelijke beweging harer hand iets, alsof zij de bloemen wel zou willen ineenknijpen en met verachting op den grond smijten. Maar zij steekt hare hand door den arm van haar nieuwen echtgenoot, die met den majoor heeft staan praten, en is wederom trotsch, roerloos en stil.
De koetsen staan weder voor de kerkdeur, Dombey geleidt zijne bruid door de twintig troepjes jeugdige dametjes heen, die op de trap staan en waarvan elk het fatsoen en de kleur van ieder stuk harer kleeding onthoudt, en zich voorneemt om hare pop, die altijd trouwen moet, eveneens op te sieren. Cleopatra en neef Feenix stappen in dezelfde koets. De majoor helpt Florence en de bruidsjuffer, die haast bij vergissing was weggegeven, in eene tweede, stapt dan zelf in en wordt door Carker gevolgd. Paarden springen en steigeren; koetsiers en lakeien pronken met fladderende strikken, bloemen en nieuwe livreien. Voort stuiven en ratelen zij door de straten, duizend hoofden worden omgekeerd om hen na te zien, en duizend strenge moralisten wreken zich dat ook zij niet [221]dien ochtend getrouwd zijn, door de overweging dat die menschen weinig denken dat zulk een geluk niet duren kan.
Jufvrouw Tox komt, als alles stil is, achter het been van den cherub vandaan, en gaat langzaam de galerij af. Hare oogen zijn rood, en haar zakdoek is vochtig. Zij is gegriefd, maar niet verbitterd, en zij hoopt dat zij gelukkig zullen zijn. Zij moet bij zich zelve bekennen dat de bruid schoon is, en hare eigene bekoorlijkheden verwelkt zijn; maar het statelijke beeld van mijnheer Dombey, met zijn lila vest en zijne leverkleurige broek, blijft haar toch voor den geest, en onderweg naar huis schreit zij opnieuw achter hare voile. Kapitein Cuttle, die met een devoot gebrom in alle amens en antwoorden heeft ingestemd, gevoelt zich daardoor zeer gesticht. Hij wandelt nu in eene vreedzame gemoedsstemming, met den blinkenden hoed in de hand, de kerk door, en leest het opschrift ter gedachtenis van kleinen Paul. De manhaftige Toots verlaat het gebouw met een martelpijn van liefde, door den trouwen Kemphaan vergezeld. De Kemphaan is nog niet in staat een plannetje te verzinnen om Florence voor Toots te krijgen, maar zijn eerste denkbeeld heeft zich bij hem vastgezet, en hij gelooft dat het in allen gevalle goed zou zijn te beginnen met Dombey dubbel toe te slaan. Dombey’s dienstboden komen uit hunne schuilplaatsen en zijn gereed om zich naar Brook-Street te haasten, maar worden opgehouden door teekenen van ongesteldheid bij jufvrouw Perch, die om een glas water vraagt en onrustbarend wordt. Jufvrouw Perch gevoelt zich evenwel spoedig beter en wordt weggebracht; en jufvrouw Miff en Sownds de kerkeknecht zitten samen te tellen wat zij met de zaak gewonnen hebben, en praten er nog eens over, terwijl de doodgraver voor eene begrafenis luidt.
Nu komen de koetsen voor de tijdelijke woning der bruid, en dadelijk beginnen de straatmuzikanten te spelen en geeft Punch, dat model van huwelijksgeluk, zijne vrouw een zoen. Nu loopen en dringen de menschen en blijven in een gapenden kring staan, terwijl Dombey, zijne jonge vrouw bij de hand leidende, de deur binnenstapt. Het overige gezelschap stapt af en volgt het paar. Maar waarom denkt Carker, als hij door het gedrang bij de deur gaat, aan het oude wijf dat hem op dien ochtend in het boschje naschreeuwde? Of waarom denkt Florence in het voorbijgaan, met eene huivering, aan hare kindsheid, toen zij was weggeraakt, en aan het leelijke gezicht van de goede Vrouw Brown?
Nu wordt er nog meer gefeliciteerd met dezen gelukkigsten der dagen, en komt er nog meer gezelschap, hoewel niet veel, en verlaat men het salon en schikt zich om de tafel in de donkerbruine eetzaal, die geen banketbakker kan doen ophelderen, al versiert hij de negers op de buffettafel met zooveel bloemen en strikken als hij wil.
De pasteibakker heeft echter zijn plicht gedaan als een man, en er is een kostbaar ontbijt opgezet. Mijnheer en mevrouw Chick hebben zich onder anderen bij het gezelschap gevoegd. Mevrouw Chick bewondert Edith dat zij van nature zulk eene volmaakte Dombey is, en is vriendelijk en vertrouwelijk met mevrouw Skewton, welker gemoed van een zwaren last is ontheven en die haar deel van den champagne neemt. De lange knecht, die des morgens vroeg aan alteratie leed, is beter; maar hij heeft een onbestemd gevoel van berouw, is kwaad op den anderen langen knecht, rukt hem met geweld de schotels uit de hand, en schept er een wrevelig behagen in om het gezelschap op alles te laten wachten. Het gezelschap is koel en kalm, en beleedigt de akelige schilderijen, die op de gasten neerzien, niet door overmaat van vroolijkheid. Neef Feenix en de majoor zijn de spraakzaamsten; maar Carker heeft een glimlach voor de geheele tafel en nog een bijzonderen glimlach voor de bruid, die zeer, zeer zelden zijn blik ontmoet.
Nadat het gezelschap ontbeten heeft en de bedienden de kamer uit zijn, staat neef Feenix op; en verbazend jeugdig ziet hij er uit, met zijne witte mouwboorden, die bijna zijne handen bedekken (welke anders wel wat knokkig zijn) en den blos van champagne op de wangen.
“Op mijne eer,” zegt neef Feenix, “hoewel het iets ongewoons is in een particulier huis, moet ik zoo vrij zijn om u te verzoeken iets te drinken wat men gewoonlijk een toast noemt.”
De majoor geeft met eene zeer schorre stem zijne goedkeuring te kennen. Carker buigt zich over de tafel naar neef Feenix over, en glimlacht en knikt verscheidene malen.
“Eigenlijk is het niet zoozeer een …” Neef Feenix, die aldus opnieuw begint, blijft steken.—“Luister, luister!” zegt de majoor, op een toon vol overtuiging.
Carker klapt zachtjes in zijne handen, buigt zich weder over de tafel, en glimlacht en knikt nog meermalen dan te voren, alsof het laatste gezegde hem bijzonder had getroffen en hij persoonlijk wilde te kennen geven hoe het hem bevalt.
“Het is, kortom, eene gelegenheid,” zegt neef Feenix, “waarbij men, zonder onwelvoeglijkheid, wel eenigszins van den gewonen regel mag afgaan; en schoon ik nooit een redenaar ben geweest, en toen ik in het Huis der Gemeenten zat en de eer had om het adres te ondersteunen, veertien dagen ziek ben geweest van schrik dat ik er niet mee voort kon …”
De majoor en Carker zijn zoo opgetogen over deze ingevlochtene anekdote, dat neef Feenix [222]lacht en, hen persoonlijk aansprekende, voortgaat:
“Ik ben er toen verduiveld ziek van geweest—maar, weet ge, ik gevoel nu toch dat ik een plicht heb te vervullen. En als een Engelschman een plicht te vervullen heeft, dan moet hij er ook, naar mijne gedachten, zich van afmaken zoo goed hij kan. Wel, onze familie heeft vandaag het genoegen gehad om zich, in den persoon van mijne beminnelijke en begaafde nicht, die ik nu—wat zal ik zeggen—aanwezig zie …”
Hier stoort hem eene algemeene toejuiching.
“Aanwezig zie,” zegt neef Feenix nog eens, gevoelende dat dit eene aardigheid is die wel herhaald kan worden, “te verbinden, zeg ik, met iemand—dat is te zeggen met een man, van wien men nooit met minachting kan—kortom met mijn achtenswaardigen vriend Dombey, als hij mij vergunnen wil hem zoo te noemen.”
Neef Feenix buigt voor Dombey; Dombey geeft die buiging plechtig terug; iedereen is meer of minder aangedaan door dit buitengewone, misschien voorbeeldelooze, blijk van gevoel.
“Ik heb geene gelegenheid gehad,” zegt neef Feenix, “gelijk ik wel had mogen verlangen, om met mijn vriend Dombey kennis te houden, en die hoedanigheden te bestudeeren die zijn hoofd en ik mag zeggen zijn hart evenzeer tot eer strekken; want het is mijn ongeluk geweest, zooals wij in mijn tijd in het Huis der Gemeenten plachten te zeggen, toen het nog geen gebruik was om van de Lords te spreken, en de parlementaire vormen misschien beter in acht genomen werden dan tegenwoordig—om—eigenlijk gezegd,” zegt neef Feenix, zijne aardigheid met groote schalkachtigheid nog wat inhoudende en eindelijk met een schok uitbrengende, “ergens anders te zijn.”
De majoor krijgt stuipen en wordt met moeite weder bijgeholpen.
“Maar ik weet genoeg van mijn vriend Dombey,” hervat neef Feenix op ernstiger toon, alsof hij eensklaps wijzer en zwaarmoediger geworden was, “om te weten dat hij is, eigenlijk is, wat men in vollen nadruk een—een koopman—een Engelsch koopman—en een—man mag noemen. En hoewel ik eenige jaren buitenslands heb vertoefd (het zou een groot genoegen voor mij zijn als ik mijn vriend Dombey, en iedereen hier, te Baden-Baden mocht recipieeren, en gelegenheid hebben om hen aan den Groot-Hertog te presenteeren) weet ik toch genoeg, vlei ik mij, van mijne beminnelijke en begaafde nicht, om te weten dat zij alle vereischten bezit om een man gelukkig te maken, en dat haar huwelijk met mijn vriend Dombey aan beide kanten een huwelijk van genegenheid is.”
Carker glimlacht en knikt zeer dikwijls.
“Daarom,” vervolgt neef Feenix, “feliciteer ik de familie, waarvan ik een lid ben, met de aanwinst van mijn vriend Dombey. Ik feliciteer mijn vriend Dombey met zijne vereeniging met mijne beminnelijke en begaafde nicht, die alle vereischten bezit om een man gelukkig te maken; en ik neem eindelijk de vrijheid om u allen te verzoeken om zoowel mijn vriend Dombey als mijne beminnelijke en begaafde nicht bij de tegenwoordige gelegenheid te feliciteeren.”
De rede van neef Feenix wordt geapplaudiseerd, en Dombey betuigt voor zich zelven en mevrouw Dombey zijn dank. J. B. stelt daarop een toast op mevrouw Skewton voor. Daarna begint het feest te kwijnen. De geschondene paradebedzaal wreekt zich, en Edith staat op om zich in reisgewaad te gaan kleeden.
Al de dienstboden hebben ondertusschen beneden ontbeten. Champagne is onder hen te gemeen geworden om van te spreken, en men is de gebraden hoentjes, taarten en kreeftensla zat. De lange knecht is weder vroolijk geworden, en spreekt wederom van anderatie. De oogen van zijn kameraad beginnen met de zijne te wedijveren en staren ook naar iets zonder er kennis van te nemen. In de gezichten der dames heerscht eene algemeene roodheid; vooral in het gezicht van jufvrouw Perch, dat van blijdschap straalt, en die zoo ver boven de zorgen des levens is verheven, dat indien iemand haar nu juist den weg naar Ball’s Pond vroeg, waar hare eigene zorgen wonen, zij eenige moeite zou hebben om zich dien weg te herinneren. Towlinson heeft het gelukkige paar ingesteld, waarop de bottelier met zilvergrijze haren met aandoening heeft geantwoord, want hij begint half en half te denken dat hij werkelijk een oud familiestuk is, en dat die veranderingen hem moeten treffen. Het geheele gezelschap wordt zeer luchtig, vooral de dames. De keukenmeid van Dombey, die zich gewoonlijk op den voorgrond plaatst, zegt dat het onmogelijk is om na zulk een dag stil thuis te gaan zitten, en waarom niet met hen allen naar de komedie te gaan? Iedereen—jufvrouw Perch ingesloten—stemt hierin toe, zelfs de inboorling, die in zijn dronk tijgerachtig wordt en de dames (vooral jufvrouw Perch) ongerust maakt door het rollen zijner oogen. Een van de lange knechts spreekt zelfs van een bal na de komedie, en dit komt niemand eene onmogelijkheid voor, zelfs jufvrouw Perch niet. Er komen woorden tusschen de werkmeid en Towlinson, daar zij, op gezag van een oud spreekwoord, beweert, dat huwelijken in den hemel worden gesloten, en hij de fabriek daarvan elders veinst te willen verplaatsen. Hij onderstelt dat zij zoo spreekt, omdat zij zelve denkt te trouwen; en zij wenscht dat de Hemel in allen gevalle zal verhoeden dat [223]zij met hem zou trouwen. Om aan dit schimpen een eind te maken, stelt de bottelier met zilvergrijze haren de gezondheid van Towlinson in, wien men niet kan kennen zonder hem te achten, en niet kan achten zonder te wenschen dat hij gelukkig voor vast gevestigd was met het voorwerp zijner keus, waar zij (hier ziet de bottelier met zilvergrijze haren de werkmeid aan) dan ook wezen mag. Towlinson bedankt in eene rede vol gevoel, waarvan het slot over vreemdelingen loopt, die hij zegt dat somtijds gunst kunnen vinden bij een zwak verstand en een onstandvastig gemoed, dat zich door haar laat verlokken, maar al wat hij hoopt, is dat hij nooit mag hooren dat geen vreemdeling nooit uit geen reiskoets iets zal wegkapen. Zijn blik is hierbij zoo streng en vol uitdrukking, dat de werkmeid het op de zenuwen begint te krijgen; maar juist komt er bericht dat de bruid heengaat, en allen haasten zich naar boven om haar te zien vertrekken.
De reiskoets staat voor de deur; de bruid komt de trap af naar het voorhuis, waar Dombey op haar staat te wachten. Florence staat op de trap gereed om ook te vertrekken, en Suze Nipper, wier positie haar in het midden tusschen het salon en de keuken plaatst, is gereed om haar te vergezellen. Zoodra Edith verschijnt, snelt Florence naar haar toe, om haar vaarwel te zeggen.
Is Edith koud, dat zij beeft! Heeft Florence’s aanraking iets onaangenaams of ongezonds, dat de schoone gedaante daarvoor wegkruipt! Heeft dit vertrek zooveel haast, dat Edith met hare hand wuift, en zoo verdwijnt!
Mevrouw Skewton, door haar gevoel als moeder overweldigd, zinkt, wanneer het geratel der wielen onhoorbaar wordt, in hare Cleopatra-houding op de sofa en stort verscheidene tranen. De majoor, die met de rest van het gezelschap van de tafel komt, poogt haar te troosten; maar zij wil zich volstrekt niet laten troosten, en zoo neemt de majoor afscheid. Neef Feenix neemt afscheid, en Carker neemt afscheid. De gasten gaan allen heen. Cleopatra, alleen gebleven, gevoelt zich na hare aandoening wat duizelig en valt in slaap.
Beneden heerscht ook duizeligheid. De lange knecht, die zoo vroeg alteratie gevoelde, schijnt met zijn hoofd aan de tafel te zijn vastgeplakt en kan daarvan niet losgemaakt worden. De gemoedsstemming van jufvrouw Perch heeft eene geweldige omkeering ondergaan; zij is ongerust over haar man, en zegt de keukenmeid dat zij vreest dat hij niet meer zoo aan huis gehecht is als hij placht te zijn, toen zij nog maar met hun negenen waren. Towlinson heeft een gegons in zijne ooren alsof er in zijn hoofd een rad omliep. De werkmeid wenscht dat het niet goddeloos was te wenschen dat men maar dood was.
Er heerscht daar beneden ook een algemeen zinbedrog ten aanzien van den tijd; want iedereen begrijpt dat het, op zijn vroegst, tien uur in den avond is. Een nevelachtig denkbeeld van gepleegde goddeloosheid kwelt iedereen; en ieder houdt den ander voor een medeplichtige, wien hij liefst wilde vermijden. Niemand heeft het hart om van het voorgenomen naar de komedie gaan te reppen; en wie van het bal durfde spreken, zou voor een kwaadaardigen gek worden uitgemaakt.
Twee uren later zit mevrouw Skewton boven nog te slapen en heeft men in de keuken ook nog niet uitgedut. De akelige schilderijen in de eetzaal staren somber naar de brokken en kruimels, vuile borden, wijnvlekken, half ontdooid ijs, verschaalde, wankleurige kliekjes in de glazen, afval van kreeften, beenderen van kippen, en lillende geleien, die zich langzamerhand in eene lauwe slijmerige soep oplossen. Van het huwelijk is reeds evenzeer het mooi af als van het ontbijt. De dienstboden van Dombey moraliseeren er zooveel over, en zijn thuis bij hunne thee zoo ernstig, dat zij er niets goeds meer van wachten; en Perch, die tegen acht uur uit de City komt, frisch en vroolijk, met een wit vest en een comisch liedje, en een pleizierigen avond denkt te hebben, is verbaasd dat hij zeer koel wordt ontvangen, en zijne vrouw lang niet wel is, en hij den aangenamen plicht heeft om deze dame met den eersten omnibus naar huis te brengen.
Het wordt avond. Florence, die door het fraaie huis van het eene vertrek naar het andere heeft gezworven, zoekt hare eigene kamer op, waar de zorg van Edith haar met weelde en gemakken heeft omringd. Zij ontdoet zich van haar mooi nieuw kleedje, trekt haar eenvoudig rouwgoed voor den lieven Paul weder aan en gaat zitten lezen, terwijl Diogenes op den grond naast haar ligt te knipoogen. Maar Florence kan dien avond niet lezen. Het huis komt haar vreemd en nieuw voor, en klinkt zoo hol. Zij heeft eene zwaarte op het hart, zij weet niet waarom; maar het is haar benauwd. Florence slaat haar boek toe, en de ruige Diogenes, die dit voor een sein houdt, legt zijne pooten op haar schoot en wrijft zijne ooren tegen hare liefkoozende handen. Maar Florence kan hem weldra niet duidelijk meer zien, want er is een nevel tusschen hare oogen en hem, en haar gestorven broeder en moeder blinken daarin als engelen. Walter ook, die arme jongen, die zoo zwerven moet en misschien schipbreuk heeft geleden! o, waar is hij!
De majoor weet het niet, dat is zeker, en bekommert er zich niet om. De majoor, die den geheelen namiddag in een benauwden sluimer heeft gelegen, heeft in zijne club laat gedineerd en zit nu bij zijn pintje wijn, en maakt [224]een bescheiden jongmensch aan het naaste tafeltje (die wel een goede som zou willen geven om te kunnen opstaan en heengaan, maar dit niet kan doen) bijna razend door zijne anekdoten van Bagstock, mijnheer, op Dombey’s bruiloft, en oude Joe’s verduiveld hartelijke vriend, Lord Feenix. Terwijl neef Feenix, die in zijn logement en in bed behoorde te zijn, integendeel aan de speeltafel zit, waarheen zijne eigenzinnige beenen hem misschien tegen wil en dank gebracht hebben.
De nacht, een reus gelijk, vult de kerk van den vloer tot aan het dak en voert heerschappij over de stille uren. De bleeke schemering komt weder door de vensters binnenkijken, maakt plaats voor den dag, ziet den nacht in de grafkelders vluchten, volgt hem en verdrijft hem, en verschuilt zich tusschen de dooden. De vreesachtige muizen kruipen weder weg als de groote deur slaat, en Sownds en jufvrouw Miff komen binnen en volgen den kring hunner dagelijksche bezigheden, effen en glad als een trouwring. Wederom staan de steek en het stemmige hoedje op den achtergrond, bij het uur van trouwen, en wederom neemt deze man deze vrouw, en deze vrouw dezen man, op de ernstige voorwaarden:
“Om te hebben en te houden, van dezen dag af en voortaan, voor beter of erger, voor rijker of armer, in ziekte en gezondheid, om lief te hebben en waard te houden, tot de dood hen scheidt.”
Dezelfde woorden die Carker, terwijl hij de stad inrijdt, met zijn mond zoo breed mogelijk uitgerekt, bij zich zelven herhaalt.
De brave kapitein Cuttle verzuimde, toen de weken in zijne versterkte schuilplaats voor hem voorbijvlogen, zonder dat zijne vijandin verscheen, geenszins zijne voorzichtige voorzorgen tegen eene verrassing. De kapitein beredeneerde dat zijne tegenwoordige veiligheid al te verwonderlijk was om veel langer te kunnen duren; hij wist dat, als de wind in een gunstigen hoek stond, de windvaan daar zelden vastgespijkerd bleef, en hij was al te wel bekend met het onverschrokken en doorzettend karakter van jufvrouw MacStinger, om er aan te twijfelen of deze heldhaftige vrouw had zich terstond toegewijd aan de taak om hem op te zoeken en weder gevangen te nemen. Bevende onder het gewicht dezer redenen, leidde kapitein Cuttle een zeer stil en afgezonderd leven. Zelden waagde hij zich buiten de deur dan na den donker, en dan zelfs alleen in de donkerste straten; op zondag ging hij geheel niet uit, en zoowel binnen als buiten de muren zijner schuilplaats vermeed hij vrouwenhoeden, alsof deze door woedende leeuwen werden gedragen.
Het kwam den kapitein nooit in het hoofd, dat het, als jufvrouw MacStinger hem eens op eene wandeling aangreep, hem mogelijk zou zijn om tegenstand te bieden. Hij gevoelde wel dat dit niet aanging. Hij zag zich zelven, in zijne verbeelding, gedwee in eene huurkoets zetten en naar zijne oude woning terugbrengen. Hij voorzag dat hij, eens daar gekerkerd, een verloren man was—zonder hoed, met jufvrouw MacStinger nacht en dag op de wacht, met verwijten overladen ten aanhoore der kleine familie, het schuldige voorwerp van wantrouwen en achterdocht, in de oogen der kinderen een wildeman, en in die hunner moeder een betrapte verrader.
Altijd kreeg de kapitein eene geweldige uitwaseming en eene diepe neerslachtigheid, als dit somber tafereel voor zijne verbeelding oprees. Doorgaans deed het dit voordat hij des avonds de deur uitsloop om wat lucht en beweging te hebben. Bewust van het gevaar waaraan hij zich blootstelde, nam de kapitein alsdan afscheid van Rob, met den plechtigen ernst van een man die misschien nooit zou terugkomen; en vermaande hem, in geval hij (de kapitein) eene poos onzichtbaar werd, om het pad der deugd te blijven bewandelen, en de koperen instrumenten blinkend gepoetst te houden.
Maar om niets te verzuimen en zich in geval van het ergste, een middel te verzekeren om met de buitenwereld gemeenschap te houden, kwam kapitein Cuttle weldra op het gelukkige denkbeeld om Rob den Slijper een geheim teeken te leeren, waardoor hij zijne aanwezigheid en trouw, in het uur van tegenspoed, aan zijn kommandant zou kunnen te kennen geven. Na veel overwegens deed de kapitein de keus om hem het zeemansliedje “Vroolijk, vroolijk!” te leeren fluiten; en toen Rob de Slijper het daarin zoo nabij de volmaaktheid had gebracht als een landsman kon hopen, drukte de kapitein hem deze geheimzinnige onderrichtingen op het hart:
“Sta vast nu, mijn jongen. Als ik ooit gepakt word …”—“Gepakt, kapitein!” viel Rob er op in, met zijne ronde oogen wijd open.—“Dat wil zeggen,” hernam kapitein Cuttle somber, “als ik ooit heenga, met gedachte om voor het avondeten terug te komen, en mij niet weer laat praaien, ga dan vier en twintig uren na mijn verlies naar Brig Place en fluit dat deuntje dicht bij mijne oude ankerplaats—niet alsof ge dat zoo met opzet kwaamt doen, verstaat ge wel, maar alsof ge daar zoo bij geval naartoe waart gedreven. Als ik met datzelfde deuntje antwoord, mijn jongen, loop dan heen en kom vier en twintig uren later terug; en [225]als ik met een ander deuntje antwoord, houd dan af en aan, en wacht tot ik verdere seinen geef. Hebt ge dat goed begrepen?”—“Wat moet ik af- en aanhouden, kapitein?” vroeg Rob. “Het deuntje?”—“Dat is een knappe jongen!” zeide de kapitein, hem barsch aanziende, “die zijn a b c nog niet kent. Kuier een eindje voort, en kom dan weer terug, en zoo beurt om beurt—verstaat ge dat?”—“Ja, kapitein,” zeide Rob.—“Heel goed, mijn jongen,” zeide de kapitein, al weder vriendelijk. “Doe het dan zoo!”
Met eene vrije, vaste hand teekent de bruid haar naam in het register. (blz. 220).
Opdat hij het te beter zou doen, hield kapitein Cuttle somtijds des avonds, als de winkel gesloten was, repetitie van het tooneel. Hij ging tot dat einde in het achterkamertje, als het vooronderstelde huis van jufvrouw MacStinger, en lette zorgvuldig op het gedrag van zijn bondgenoot, door het kijkgaatje dat hij in den muur had gemaakt. Rob de Slijper kweet zich, als hij aldus op de proef werd gesteld, met zooveel nauwkeurigheid en schranderheid van zijne taak, dat de kapitein hem van tijd tot tijd, ten blijke zijner tevredenheid, zeven halve schellingen vereerde, en langzamerhand de berusting van een man begon te gevoelen, die zich op het ergste heeft gewapend en alle redelijke voorzorgen tegen een onverzoenlijk noodlot heeft genomen.
Evenwel tartte de kapitein het ongeluk niet door een stipje meer te wagen dan te voren. Hoewel hij het, als vriend van de familie, een punt van beleefdheid achtte de trouwplechtigheid bij te wonen (waarvan hij door Perch gehoord had) en Dombey van de galerij een vroolijk en goedkeurend gelaat te toonen, had hij zich in eene huurkoets met opgehaalde blindjes naar de kerk begeven; en zou hij misschien, in zijne angst voor jufvrouw MacStinger, zelfs dit niet gewaagd hebben, indien de trouw, waarmede deze dame de vermaningen van den eerwaarden Melchizedek bijwoonde, het niet zeer onwaarschijnlijk had gemaakt dat men haar ooit in eenige gemeenschap met de gevestigde kerk zou vinden.
De kapitein kwam veilig weder thuis, en viel wederom in den gewonen sleur van zijn nieuw leven, zonder meer door de gedachte aan zijne vijandin ontrust te worden, dan bij het dagelijksch gezicht van vrouwenhoeden op straat [226]onvermijdelijk was. Maar andere dingen begonnen den kapitein zwaar op het hart te wegen. Men had nog niets van Walter’s schip gehoord. Er kwam geene tijding van den ouden Sam Gills. Florence wist niet eens dat de oude man verdwenen was, en kapitein Cuttle had het hart niet om het haar te zeggen. Naarmate de kapitein zijne hoop voor den knappen, edelaardigen jonkman, dien hij, op zijne ruwe manier, van een kind af had liefgehad, voelde verdwijnen, werd hij ook huiveriger om een woord met Florence te wisselen. Als hij haar goed nieuws had kunnen brengen, zou de goede kapitein het nieuw opgemaakte huis en de prachtige meubelen hebben gebraveerd—hoewel deze, in verband met de dame die hij in de kerk gezien had, hem zeer geducht voorkwamen—en Florence hebben gaan opzoeken. Maar toen de gezichteinder hunner gemeenschappelijke hoop betrok en met ieder uur donkerder werd, was het den kapitein te moede, alsof hij maar een nieuw ongeluk voor haar zou zijn, en was hij nauwelijks minder bevreesd voor een bezoek van Florence, dan voor een van jufvrouw MacStinger.
Het was een kille, donkere najaarsavond, en kapitein Cuttle had vuur in het achterkamertje laten aanleggen, dat nu meer dan ooit naar de kajuit van een schip geleek. Het regende hard en het waaide hard; en langs het stormachtige slaapkamertje van zijn vriend naar het plat op het dak gaande om het weder waar te nemen, gevoelde de kapitein zich het hart wegzinken, toen hij zag hoe woest en bar het was. Niet dat hij het weder van dien tijd met het lot van den armen Walter in verband bracht, of er aan twijfelde dat, indien de Voorzienigheid hem had veroordeeld om schipbreuk te lijden en te vergaan, alles reeds lang voorbij was; maar die uitwendige invloed, geheel onderscheiden van het onderwerp zijner gedachten, drukte den kapitein toch nog meer ter neer en deed zijne hoop nog dieper wegzinken, gelijk dikwijls wijzer mannen dan hem gebeurd is en nog dikwijls gebeuren zal.
Met zijn gezicht naar den scherpen wind en den schuins voortgejaagden regen gekeerd, zag kapitein Cuttle naar de donkere wolken op, die over de woestijn van daken heenvlogen, en zocht vruchteloos naar iets vervroolijkends. Het uitzicht dichtbij was niet beter. In eenige oude theekisten en andere ruwe hokken aan zijne voeten, zaten de duiven van Rob den Slijper zwaarmoedig te kirren. Eene wrakke windvaan, die het fatsoen van een adelborst had en eens van de straat zichtbaar was geweest, maar lang door hooger opgetrokken muren was omsingeld, piepte en knarste op hare roestige spil, terwijl de rukwinden haar spelend lieten draaien. Op het grove, blauwe vest des kapiteins lagen de regendruppels als stalen kralen, en hij kon zich nauwelijks schuins vooroverhellende tegen den stijven noordwester inzetten, die hem over de borstwering heen beneden op de straatsteenen scheen te willen smijten. Als er dien avond nog hoop leefde, dacht de kapitein, terwijl hij zijn hoed vasthield, bleef zij zeker in huis en was dus in de vrije lucht niet te vinden. Zwaarmoedig zijn hoofd schuddende, ging de kapitein naar binnen, om haar te zoeken.
Langzaam naar het achterkamertje afgedaald en op zijn gewonen stoel gezeten, zocht kapitein Cuttle naar de hoop in het vuur; maar daar was zij niet, hoewel het helder brandde. Hij kreeg zijne tabaksdoos en zijne pijp, ging zitten rooken, en zocht de hoop in den rooden gloed van den kop, en de krullende rookwolkjes die zijne lippen uitbliezen; maar geen der beiden bevatte een greintje van den roest van het anker der hoop. Hij beproefde een glas grog; maar zwaarmoedige waarheid school op den bodem van dien put, en hij kon het glas niet uitdrinken. Hij ging den winkel een paar maal op en neer en zocht onder de instrumenten; maar zij werkten, in spijt van al wat hij daartegen doen kon, voor het vermiste schip eene rekening uit, die op den bodem der diepe zee eindigde.
Terwijl de wind nog loeide en de regen nog tegen de luiken kletterde, bleef de kapitein voor den houten adelborst op de toonbank staan, en dacht, terwijl hij de uniform van het officiertje met zijne mouw afdroogde, hoevele jaren die adelborst had beleefd zonder dat hij bijna eenige veranderingen onder de bemanning van zijn schip had gezien—hoe die veranderingen als het ware allen op één dag waren gekomen, en hoe weinig er van het oude was overgebleven. Het kleine gezelschap in het achterkamertje was opgebroken en wijd en zijd verstrooid. Er waren geene toehoorders meer voor mooie Peggy, al was er iemand geweest om die ballade te zingen, en dat was zoo niet; want kapitein Cuttle was evenzeer overtuigd dat niemand behalve hij ze zingen kon, als dat hij onder deze omstandigheden geen lust had om het te beproeven. Er was geen helder gezicht van Walter meer in huis—hier liet de kapitein zijne mouw voor een oogenblik van de houten uniform naar zijne eigene wang dwalen—de pruik en de knoopen van Sam Gills waren een droombeeld uit het verledene; Richard Whittington was doodgeslagen; alle plannen en uitzichten, die met den adelborst in verband stonden, lagen zonder mast of roer op de waterwoestijn te drijven.
Terwijl de kapitein, met een treurig gezicht, zoo stond te peinzen en den adelborst op te wrijven, gedeeltelijk uit teederheid voor dien ouden bekende, gedeeltelijk uit verstrooiing, gaf een kloppen aan de voordeur een schok [227]van schrik aan Rob den Slijper, die, op de toonbank geklommen, den kapitein met groote oogen zat aan te staren, en voor de vijfhonderdste maal bij zich zelven had overlegd, of de kapitein ook een moord kon begaan hebben, dat hij zulk een kwaad geweten had en telkens wegliep.
“Wat is dat?” zeide kapitein Cuttle zachtjes.—“Iemand die aan de deur klopt, kapitein,” antwoordde Rob.
Met een verslagen en schuldbewust gezicht, sloop de kapitein op de teenen naar het achterkamertje en sloot zich daarin op. Rob deed de deur open, en zou op den drempel eene onderhandeling met den vreemdeling hebben geopend, indien deze eene vrouwelijke gedaante had gehad; maar de gedaante had een mannelijk voorkomen, en daar Rob alleen ten aanzien van vrouwen voorzichtigheid was aanbevolen, hield hij de deur open en liet den onbekende binnentreden, hetgeen deze ook zeer spoedig deed, blijde om uit den regen te komen.
“Een karweitje voor Burgess en Comp. in alle gevallen,” zeide de onbekende, met medelijden naar zijne beenen kijkende, die erg nat en met modder bespat waren. “O—hoe vaart ge, mijnheer Gills?”
Deze begroeting was tot den kapitein gericht, die nu het achterkamertje uitkwam met eene ellendig mislukte poging om zich te houden alsof hij dit geheel toevallig deed.
“Wel bedankt,” vervolgde de onbekende in denzelfden adem; “ik ben ook heel wel, zeer verplicht. Mijn naam is Toots—meneer Toots.”
De kapitein herinnerde zich dezen jongen heer bij de trouwplechtigheid gezien te hebben, en maakte eene buiging voor hem. Toots antwoordde met een gegrinnik; en daar hij, gelijk doorgaans, verlegen was, haalde hij zwaar adem, schudde den kapitein een langen tijd de hand, en keerde zich toen naar Rob den Slijper, dien hij, geene andere uitkomst meer wetende, insgelijks op de hartelijkste manier de hand schudde.
“Zeg! ik zou gaarne eens een woordje met u spreken, mijnheer Gills, als het u belieft,” zeide Toots eindelijk, met verwonderlijke tegenwoordigheid van geest. “Zeg! jufvrouw D. O. M., weet ge wel!”
Even ernstig en geheimzinnig, wuifde de kapitein met zijn haak naar het achterkamertje, waarheen Toots hem dan ook volgde.
“O, neem mij niet kwalijk,” zeide Toots, naar den kapitein opkijkende, zoodra hij op een stoel zat, dien de kapitein voor hem bij het vuur had geschoven. “Gij kent bij geval den Kemphaan niet al? Doet ge, mijnheer Gills?”—“Den Kemphaan?” zeide de kapitein.—“Ja, mijn vriend den Kemphaan.”
Daar de kapitein zijn hoofd schudde, legde Toots hem uit, dat de bedoelde vriend een vermaard publiek persoon was, die zich zelven en zijn vaderland met roem had bedekt in zijn kampgevecht met Nobby van Shropshire; maar dit bericht scheen den kapitein niet veel opheldering te geven.
“Omdat hij buiten staat, anders niet,” zeide Toots. “Maar het is van geen beduiden; hij zal misschien niet heel nat worden.”—“Ik kan dadelijk order geven om hem binnen te laten,” zeide de kapitein.—“Wel, als ge zoo goed zoudt willen zijn om hem zoolang bij uw knechtje in den winkel te laten,” grinnikte Toots, “zou het mij pleizier doen, omdat hij, weet ge, licht iets kwalijk neemt, en de vochtigheid ook niet goed voor zijne gewrichten is. Ik zal hem wel binnenroepen, mijnheer Gills.”
Daarmede ging Toots naar de voordeur en liet een eigenaardig gefluit hooren, hetwelk weldra een stoïcijnsch heerschap deed verschijnen, met eene ruige witte jas, een breedgeranden hoed, zeer kort haar, een platgedrukten neus, en vrij groote kale plekken achter de ooren.
“Ga maar zitten, Kemphaan,” zeide Toots.
De Kemphaan deed zulks, spuwde eenig stroo uit, waarop hij zich vergastte, en stak eenig nieuw in zijn mond, uit een voorraad dien hij in de hand had.
“Er is geen dropje van iets of wat kort bij de hand?” zeide de Kemphaan in het algemeen. “Zulk een regenachtige avond deugt niet veel voor iemand die van zijne spieren moet leven.”
Kapitein Cuttle bood hem een glas rum aan, hetwelk de Kemphaan, zijn hoofd achteroverhoudende, in zijne keel goot, alsof het in eene ton was, nadat hij de korte spreuk had geuit: “Op onze!” Daarop keerden Toots en de kapitein naar het achterkamertje terug; en toen zij bij het vuur zaten, begon Toots:
“Mijnheer Gills …”—“Houdaar!” zeide de kapitein. “Mijn naam is Cuttle.”
Toots keek zeer verslagen; terwijl de kapitein zeer ernstig vervolgde:
“Kapitein Cuttle is mijn naam, en Engeland mijne natie, en tegenwoordig woon ik hier, gezegend zij de gratie—Job,” zeide de kapitein, als om aan te duiden waar hij deze spreuk vandaan had gehaald.—“Zoo! Ik zou mijnheer Gills niet kunnen zien, zou ik?” hervatte Toots. “Omdat …”—“Als gij Sam Gills kondt zien, jonge heer,” zeide de kapitein met nadruk, en legde zijne zware hand op Toots’ knie, “oude Sam, verstaat ge wel—met uwe eigene oogen—zooals ge daar zit—zoudt ge mij liever wezen dan een frissche wind van achteren voor een schip, dat acht dagen lang windstilte heeft gehad. Maar gij kunt Sam Gills niet zien. En waarom kunt gij dat niet?” zeide de kapitein, door het gezicht van Toots verwittigd, [228]dat hij een diepen indruk op des jonkmans gemoed maakte. “Omdat hij onzichtbaar is.”
Toots wilde in zijne ontroering antwoorden dat dit van geheel geen beduiden was; maar hij bedacht zich nog en zeide: “God zegen me!”
“Die man,” zeide de kapitein, “heeft mij hier in bewaring over zijn goed gelaten, door eene geschrevene aanstelling, maar hoewel hij zoo goed als mijn gezworen broeder was, weet ik evenmin waar hij naar toe is, of waarom hij is heengegaan—of het moest wezen om zijn neef op te zoeken, of misschien omdat hij niet recht bij zijne zinnen was—dan gij het weet. Op een ochtend vroeg,” zeide de kapitein, “ging hij over boord, zonder plof en zonder een rimpeltje in het water. Ik heb overal naar dien man gezocht, maar van dat uur af nooit weder iets van hem gehoord of gezien.”—“Maar, mijn goede hemel, jufvrouw Dombey weet niet,” begon Toots.—“Wel, ik vraag u als een jong mensch met een gevoelig hart,” zeide de kapitein, zijne stem latende dalen, “waarom zou zij het weten? Waarom zou men het haar zeggen, of het moest wezen dat het niet anders kon? Zij had zich aan den ouden Sam Gills gehecht met eene hartelijkheid, met een—wat behoeft het gezegd te worden? Gij kent haar toch.”—“Dat zou ik hopen,” giggelde Toots, terwijl een blos van verlegenheid geheel zijn gezicht overspreidde.—“En komt gij van haar af hier naar toe?” zeide de kapitein.—“Dat zou ik denken,” giggelde Toots.—“Dan heb ik alleen maar te zeggen,” hervatte de kapitein, “dat gij eene engelin kent en door eene engelin gestuurd wordt.”
Toots vatte den kapitein dadelijk bij de hand en verzocht om de gunst van zijne vriendschap.
“Op mijn woord van eer,” zeide Toots met ernst, “ik zou u zeer verplicht wezen als gij kennis met mij woudt houden. Ik zou u heel gaarne nader willen leeren kennen, kapitein. Ik heb waarlijk gebrek aan een vriend. Bij Blimber was kleine Dombey mijn vriend, en dat zou hij nog wezen, als hij was blijven leven. De Kemphaan,” zeide Toots, neerslachtig fluisterend, “is heel wel—bewonderenswaardig op zijne manier—misschien de slimste kerel van de wereld; er is geen streek dien hij niet weet, zegt iedereen—maar ik weet het niet—hij is toch alles niet. Gij vindt haar dus eene engelin, kapitein. Ja, als er ergens eene engelin is, dan is het jufvrouw Dombey. Dat heb ik altijd gezegd. Maar waarlijk, weet ge,” zeide Toots, “ge zoudt mij zeer verplichten als ge kennis met mij woudt houden.”
Kapitein Cuttle ontving dit voorstel op eene beleefde manier, maar toch zonder zich tot het aannemen daarvan te verbinden, alleen zeggende: “Ja, ja, mijn jongen. Wij zullen zien, wij zullen zien;” en herinnerde Toots daarop aan het oogmerk zijner zending, door te vragen waaraan hij de eer van dit bezoek te danken had.
“Wel, om de waarheid te zeggen,” antwoordde Toots, “kom ik van het meisje. Niet van jufvrouw Dombey—van Suze, weet ge.”
De kapitein knikte eens, met een zeer ernstig gezicht, ten teeken, dat hij deze jonge juffer eene ware hoogachting toedroeg.
“En ik zal u zeggen hoe dat zoo komt,” vervolgde Toots. “Gij weet, ik ga tusschenbeide wel eens bij jufvrouw Dombey aan. Ik ga daar niet met opzet naar toe, maar ik kom toevallig heel dikwijls in de buurt, en als ik daar kom—dan ga ik er eens aan.”—“Natuurlijk,” zeide de kapitein.—“Ja,” zeide Toots. “Zoo kwam ik daar van middag. Op mijn woord van eer, ik geloof niet dat het mogelijk is zich te verbeelden welk een engel jufvrouw Dombey van middag was.”
De kapitein antwoordde, door zijn hoofd met een schok in den nek te werpen, waardoor hij aanduidde, dat dit voor sommige menschen niet gemakkelijk mocht wezen, maar voor hem heel gemakkelijk was.
“Toen ik weder heenging,” zeide Toots, “bracht Suze mij heel onverwacht in de provisiekamer.”
De kapitein scheen dit niet goed te keuren, liet zich in zijn stoel achteroverzakken en zag Toots aan, met een wantrouwig, zoo niet dreigend gezicht.
“En daar liet zij mij deze courant zien,” zeide Toots. “Zij zeide mij, dat zij die den geheelen dag voor jufvrouw Dombey had weggehouden om iets dat er in stond over iemand, dien zij placht te kennen; en toen las zij het mij voor. Ja, goed. En toen zeide zij—wacht eens even—wat zeide zij ook weer?”
Terwijl Toots al zijne geestvermogens op deze vraag poogde te richten, zag hij toevallig den kapitein in de oogen en ontstelde zoodanig van hunne barsche uitdrukking, dat hij daardoor nog minder den verloren draad zijner rede kon terugvinden.
“O,” zeide Toots, na lang bedenken. “O ja! Zij zeide te hopen dat het nog mogelijk was, dat het niet waar zou zijn, en omdat zij niet wel zelve kon uitgaan, zonder dat jufvrouw Dombey er zich over zou verwonderen, of ik eens naar mijnheer Samuel Gills den instrumentmaker, hier in de straat, wilde gaan, en vragen of hij geloofde dat het waar was, of er in de City iets anders van had gehoord. Zij zeide, als hij mij niet kon spreken, zou kapitein Cuttle dat zeker wel kunnen. A propos!” zeide Toots, toen deze ontdekking hem eensklaps inviel, “dat waart gij.”
De kapitein keek naar de courant, die Toots in de hand had, en begon kort en snel adem te halen.
“Wel,” vervolgde Toots, “de reden dat ik wat laat kom is, dat ik eerst heel naar Finchley [229]ben gegaan om wat buitengemeen mooi muurkruid, dat daar groeit, voor jufvrouw Dombey’s vogeltje te halen. Maar toen ben ik dadelijk hier naar toe gekomen. Gij zult de courant wel gezien hebben, denk ik?”
De kapitein, die bang was om couranten te lezen, uit vrees van eene advertentie te vinden waarbij jufvrouw MacStinger eene premie voor hem uitloofde, schudde zijn hoofd.
“Wil ik het u dan eens voorlezen?” vroeg Toots.
Op een toestemmend teeken van den kapitein, las Toots het volgende uit de scheepstijdingen:
“Southampton. Het barkschip de Speculatie, kapitein Henry James, heden in deze haven aangekomen, met eene lading suiker, koffie en rum, bericht, dat het op den zesden dag van de Jamaica, op—dat is de breedte, weet gij wel,” zeide Toots na eene poging om de cijfers uit te spreken, en er over gestruikeld te zijn.
“Ja wel,” zeide de kapitein, met zijne gebalde vuist op de tafel slaande. “Gang maar!”
“Breedte dus,” hervatte Toots, eventjes verschrikt naar den kapitein opkijkende, “en lengte zooveel, windstilte heeft gehad, en de wacht toen, een half uur vóór zonsondergang, eenige stukken van een wrak heeft gezien, die op ongeveer een mijl afstands drijvende waren. Daar het weder helder was en de bark niet vorderde, werd er eene boot uitgezet om die voorwerpen nader op te nemen, en toen bevond men dat zij bestonden uit eenige groote rondhouten en een gedeelte der tuigage van eene Engelsche brik van omtrent vijfhonderd tonnen last, benevens een gedeelte van den achtersteven, waarop de woorden en letters “Zoon en E” nog duidelijk leesbaar waren. Geen lijk was op of tusschen de wrakken te zien. Het journaal van de Speculatie vermeldt verder, dat in den nacht de wind opstak, en het wrak dus niet meer gezien werd. Alle twijfelingen aangaande het lot van het vermiste schip, de Zoon en Erfgenaam, uit de haven van Londen naar Barbados uitgezeild, zijn daarmede opgelost. Het is nu zeker dat het in den laatsten orkaan is verbrijzeld, en allen die aan boord waren zijn omgekomen.”
Gelijk het allen menschen gaat, wist kapitein Cuttle weinig hoeveel hoop er te midden van zijne hopeloosheid was blijven leven, tot hij haar den doodsteek voelde geven. Onder het lezen van dit bericht en nog een paar minuten later bleef hij den zedigen Toots als versteend zitten aanstaren. Toen stond hij eensklaps op, zette den blinkenden hoed op, dien hij ter eer van het bezoek op de tafel had gelegd, keerde zijn gast den rug toe en liet zijn hoofd op den schoorsteenmantel zakken.
“Op mijn woord van eer,” zeide Toots, wiens teeder hart door de onverwachte droefheid des kapiteins getroffen was, “die wereld is toch een allerellendigst ding! Altijd sterft er iemand in, of wordt er iets onpleizierigs gedaan. Ik zou waarlijk nooit zoo verlangd hebben om aan mijn eigendom te komen, als ik dat geweten had. Ik heb nooit zulk eene wereld gezien. Het is nog veel erger dan bij Blimber.”
Zonder van houding te veranderen, gaf de kapitein Toots een teeken om zich maar niet aan hem te storen, en weldra keerde hij zich om, met den blinkenden hoed op de ooren geduwd, en streek met zijne hand zijn bruin gezicht effen.
“Walter, mijn lieve beste jongen,” zeide de kapitein, “vaarwel! Walter, als kind, als jongen en als man heb ik u liefgehad. Hij was mijn vleesch en bloed niet,” zeide de kapitein, naar het vuur kijkende,—“dat heb ik niet—maar iets van wat een vader gevoelt als hij een zoon verliest, gevoel ik nu ik Walter verlies. En waarom?” zeide de kapitein. “Omdat het niet één verlies is, maar wel een dozijn verliezen. Waar is dat aardige schoolknaapje met zijn blozend gezichtje en krullende haren, dat hier zoo vroolijk placht te wezen als een stukje dansmuziek? Met Walter verdronken. Waar is de frissche jongen, die nooit moe kon worden, en die zoo rood werd als wij hem met hartediefje plaagden, dat het een lust was om hem aan te zien? Met Walter verdronken. Waar is die jonkman vol geest en vuur, die den ouden man geen oogenblik neerslachtig kon zien, maar om zich zelven niet het minste gaf? Met Walter verdronken. Het is niet één Walter. Er waren wel een dozijn Walter’s die ik kende en liefhad, die hem allen om den hals hielden toen hij naar beneden zonk, en die mij nu om den hals houden!”
Toots bleef stil zitten, en vouwde de courant op zijne knie zoo klein mogelijk op.
“En Sam Gills,” zeide de kapitein, in het vuur starende, “arme oude Sam Gills, die nu geen neef meer heeft, waar zijt gij naar toe? Hij had u aan mij toevertrouwd; zijne laatste woorden waren: “Pas op mijn oom.” Wat is u overkomen, Sam Gills, dat ge van Ned Cuttle zijt weggeloopen, en wat zal ik hem van u verantwoorden? Sam Gills, Sam Gills,” zeide de kapitein, langzaam zijn hoofd schuddende, “als gij die courant onder de oogen krijgt, ver van huis, en met niemand, die Walter gekend heeft, om u een woordje toe te spreken, dan zult gij er niet tegen bestand zijn!”
Een zwaren zucht slakende, keerde de kapitein zich naar Toots, alsof hij nu eerst bedacht dat deze tegenwoordig was.
“Mijn jongen,” zeide de kapitein, “gij moet dat meisje eerlijk zeggen dat die ongelukkige tijding maar al te waar is. Zij schrijven geene romannetjes van zulke dingen, ziet ge. Het staat in het scheepsjournaal, en dat is het waarste boek dat iemand kan schrijven. Morgenochtend zal ik eens uitgaan en navraag doen; maar er [230]zal niets goeds van komen. Dat kan het niet. Als gij later op den dag eens bij mij wilt komen, zult gij vernemen wat ik gehoord heb. Maar zeg het meisje uit naam van kapitein Cuttle, dat alles voorbij is. Voorbij!”
De kapitein nam zijn blinkenden hoed af, haalde zijn zakdoek uit den bol, wreef er wanhopig zijn grijzend hoofd mede, en smeet hem weder in den hoed, met de onverschilligheid der diepste neerslachtigheid.
“O, ik verzeker u,” zeide Toots, “dat het mij vreeselijk spijt. Op mijn woord, dat doet het, schoon ik den persoon niet gekend heb. Denkt gij dat jufvrouw Dombey erg aangedaan zal zijn, kapitein Gills—ik wil zeggen, mijnheer Cuttle?”,—“Wel, mijn hemel,” antwoordde de kapitein, met zeker medelijden met Toots’ onnoozelheid. “Toen zij nog niet grooter was dan zóó, waren zij al zoo teer voor elkander als twee jonge duifjes.”—“Zoo, waarlijk,” zeide Toots, wiens gezicht aanmerkelijk langer werd.—“Zij waren voor elkander geschapen,” zeide de kapitein droevig. “Maar wat beduidt dat nu?”—“Op mijn woord van eer,” riep Toots, zijne woorden tusschen eene zonderlinge mengeling van gegiggel en halve snikken uitstootende, “er heeft mij nooit iets zoo gespeten. Gij moet weten, kapitein Gills, ik—ik aanbid jufvrouw Dombey—ik—ik ben geheel van mijne streek van liefde voor haar.” De heftigheid waarmede deze bekentenis zich den ongelukkigen Toots afdwong, bewees het ernstige van zijn gevoel. “Maar wat zou het baten dat ik haar liefhad, als ik niet waarlijk spijt had van haar verdriet, wat er ook de reden van mocht wezen. Mijne genegenheid is niet zelfzuchtig, moet ge weten,” zeide Toots, wiens vertrouwen door de teerhartigheid des kapiteins, waarvan hij getuige was geweest, werd uitgelokt. “Het is bij mij zoo iets, kapitein Gills, dat als ik mij kon laten overrijden—of laten vertrappen—of van eene groote hoogte afsmijten—of iets van dien aard—ten genoegen van jufvrouw Dombey, het waarlijk het verrukkelijkste zou zijn dat mij kon gebeuren.”
Dit alles zeide Toots met eene gesmoorde stem, opdat het de ijverzuchtige ooren van den Kemphaan niet zou bereiken, die alle zachte aandoeningen afkeurde; en dit bedwang, met de kracht van zijn gevoel vereenigd, deed hem rood worden tot aan de lapjes van zijne ooren, en maakte hem in de oogen van kapitein Cuttle tot zulk een aandoenlijk schouwspel van onbaatzuchtige liefde, dat de goede kapitein hem troostend op den rug klopte en vermaande om zich maar wat op te beuren.
“Dankje wel, kapitein Gills,” zeide Toots, “het is wel vriendelijk van u, onder al uw eigen verdriet, dat ge dat zegt. Gelijk ik al vroeger gezegd heb, ik heb waarlijk gebrek aan een vriend, en ik zou blij zijn als gij kennis met mij woudt houden. Schoon ik er heel goed in zit,” zeide Toots met vuur, “kunt gij u toch niet verbeelden welk een ellendeling ik ben. De wufte menigte, weet gij, als zij mij met den Kemphaan en andere personen van onderscheiding ziet, houdt mij voor gelukkig, maar ik ben rampzalig. Ik martel mij zelven met jufvrouw Dombey, kapitein Gills. Ik kan haast niet eten. Ik heb geen pleizier in mijn kleermaker. Ik huil dikwijls als ik alleen ben. Ik verzeker u, het zal een genoegen voor mij zijn als ik morgen en nog vijftigmaal terug mag komen.”
Met deze woorden drukte Toots den kapitein de hand, en zijn best doende om de sporen zijner aandoening voor den scherpen blik van den Kemphaan te verbergen, ging hij dezen uitstekenden persoon in den winkel opzoeken. De Kemphaan, die licht jaloersch werd, zag den kapitein met alles behalve gunstige oogen aan, maar volgde zijn patroon zonder eenig ander blijk van misnoegen te geven; en liet den kapitein diep ter neer geslagen, en Rob den Slijper opgetogen van blijdschap omdat hij de eer had gehad van een halfuur lang den overwinnaar van Nobby van Shropshire aan te staren.
Lang na dat Rob in zijn bed onder de toonbank gerust was ingeslapen, zat de kapitein nog in het vuur te kijken, en lang na dat er geen vuur meer was om naar te kijken, zat de kapitein nog naar de roestige traliën te turen, terwijl nuttelooze gedachten aan Walter en den ouden Sam hem het hoofd verwarden. Toen hij zich naar het stormachtige kamertje boven in huis begaf, kon hij daar ook niet rusten, en des morgens stond hij onverkwikt en treurig op.
Zoodra de kantoren in de stad open waren, ging de kapitein uit om zich naar dat van Dombey en Zoon te begeven. Maar de vensters van den houten adelborst werden dien ochtend niet geopend. Op last van den kapitein liet Rob de Slijper de luiken voor, zoodat het huis een sterfhuis geleek.
Bij toeval ging Carker de chef juist het kantoor in, toen de kapitein aan de deur kwam. Carker’s groet met ernstig stilzwijgen aannemende, was de kapitein zoo vrij om met hem naar de kamer te gaan.
“Wel, kapitein Cuttle,” zeide Carker, zich in zijne gewone houding voor den haard plaatsende en zijn hoed ophoudende, “dat is een leelijk geval.”—“Gij hebt dus de tijding gekregen, die gisteren in de courant stond, mijnheer?” zeide de kapitein.—“Ja,” zeide Carker, “wij hebben ze ontvangen. Het is maar zoo. De assuradeurs lijden een aanmerkelijk verlies. Het spijt ons zeer, maar er is niet aan te doen. Zoo gaat het in de wereld!”
Carker sneed zijne nagels voorzichtig met een pennemes, en glimlachte tegen den kapitein, die hem bij de deur stond aan te zien.
“Ga heen,” zeide de zachtzinnige Carker, zijne rokspanden opnemende en zich wijdbeens op het haardkleedje plantende, “als een verstandig man, en laten wij geen de deur uitzetten, of zulke geweldige maatregelen hebben.” (blz. 231).
[231]
“Het spijt mij zeer van den armen Gay,” zeide Carker, “en van het scheepsvolk. Ik hoor dat er sommige van onze knapste lui onder waren. Dat gaat altijd zoo. Velen met huishoudens ook. Een troost dat Gay geen huishouden had, kapitein Cuttle!”
De kapitein wreef zijne kin en bleef Carker staan aanzien. Carker keek nu eens naar de ongeopende brieven op zijn lessenaar en nam de courant op.
“Is er iets dat ik voor u doen kan, kapitein Cuttle?” vroeg hij, van de courant opkijkende, met een glimlach en een veelbeduidenden blik naar de deur.—“Ik wenschte dat ge mij goed kondt geruststellen, mijnheer, over iets waar ik ongerust over ben,” antwoordde de kapitein.—“Zoo!” zeide Carker. “Wat is dat dan? Kom aan, kapitein Cuttle, ik moet u verzoeken om u wat te haasten. Ik heb veel te doen.”—“Ziet ge, mijnheer,” zeide de kapitein, een stap nader komende, “eer mijn vriend Walter op die heillooze reis uitging …”—“Kom, kom, kapitein Cuttle,” viel de glimlachende Carker er op in, “spreek zoo niet van heillooze reizen. Daar weten wij hier niet van. Gij moet vandaag al vroeg aan uw rantsoen zijn begonnen, als gij niet bedenkt dat alle reizen, ter zee of te land, hare gevaren hebben. Gij maakt u toch niet ongerust over de gedachte dat de jonge—hoe heet hij ook weer—vergaan zou zijn in slecht weer, dat aan dit kantoor tegen hem werd afgezonden—doet ge? Foei, kapitein! Uitslapen en sodawater zijn de beste middelen tegen zulke ongerustheid.”—“Mijn jongen,” antwoordde de kapitein langzaam—“ge zijt haast nog een jongen bij mij, en dus vraag ik geen excuus dat dit woord mij ontvalt—als gij pleizier hebt in die aardigheid, zijt ge de man niet waar ik u voor hield. En als gij de man niet zijt waar ik u voor hield, heb ik misschien wel reden om ongerust te zijn. De zaak is zóó gelegen, mijnheer Carker.—Eer die arme jongen heenging, zooals hem gelast was, zeide hij mij dat hij niet tot zijn bestwil of voor zijne bevordering heenging, dat wist hij wel. Ik dacht toen dat hij dit verkeerd had, en zeide hem dat; en toen kwam ik hier, daar uw patroon er niet was, om u op eene beleefde manier een paar vragen te doen, tot mijne eigene geruststelling. Die vragen hebt gij beantwoord—vrijwillig. Nu zal het mij wederom geruststellen—nu alles voorbij is, en wat men niet verhelpen kan moet men maar dragen; gij, als een geleerde, kunt het boek wel nazien waar dat in staat, en zet er dan een streepje bij als gij het vindt—kortom, om nog eens te hooren dat ik mijn plicht niet heb verzuimd toen ik den ouden man niet zeide wat Walter mij gezegd had; en dat hij waarlijk den wind in het zeil had toen hij naar Barbados uitliep. Mijnheer Carker,” zeide de kapitein, in zijne goedhartigheid, “toen ik laatst hier was, waren wij heel pleizierig met elkander. Als ik van morgen niet zoo heel pleizierig ben, om reden van dien armen jongen, en mij driftig gemaakt heb over een zeggen van u dat ik goed had moeten opnemen, mijn naam is Edward Cuttle, en ik vraag u excuus.”—“Kapitein Cuttle,” antwoordde Carker, met alle mogelijke beleefdheid, “ik moet u om eene gunst verzoeken.”—“En wat is dat, mijnheer?” vroeg de kapitein.—“Dat gij zoo goed zijt om u weg te pakken, als het u belieft,” antwoordde Carker, zijn arm uitstekende, “en met uwe borrelpraatjes ergens anders heen te gaan.”
Elke knobbel van des kapiteins gezicht verbleekte van verbazing en verontwaardiging; zelfs de roode streep op zijn voorhoofd verdween, gelijk een regenboog tusschen samengepakte wolken.
“Ik zal u eens wat zeggen, kapitein Cuttle,” vervolgde Carker, zijn vinger tegen hem schuddende en hem al zijne tanden toonende, maar nog vriendelijk glimlachend. “Ik heb veel te veel verschooning voor u gehad toen gij de vorige maal hier waart. Gij behoort tot een doortrapt en onbeschaamd slag van menschen. Uit verlangen om dien jongen—hoe heet hij ook weer—er voor te bewaren dat hij ridderlijk hier vandaan geschopt werd, mijn goede kapitein, heb ik geduld met u gehad, doch maar voor eens en niet meer. Ga nu heen, mijn vriend!”
De kapitein stond aan den grond vastgeworteld en sprakeloos.
“Ga heen,” zeide de zachtzinnige Carker, zijne rokspanden opnemende en zich wijdbeens op het haardkleedje plantende, “als een verstandig man, en laten wij geen de deur uitzetten, of zulke geweldige maatregelen hebben. Als mijnheer Dombey hier was, kapitein, zoudt ge misschien op eene schandelijker manier hier vandaan komen. Ik zeg maar, ga heen.”
De kapitein legde zijne zware hand op zijne borst om zich zelven te helpen om diep adem te halen, nam Carker van het hoofd tot de voeten op en keek toen in het kamertje rond, alsof hij niet duidelijk begreep waar hij was of in welk gezelschap.
“Gij zijt slim, kapitein Cuttle,” vervolgde Carker met de luchtige rondborstigheid van een man naar de wereld, die de wereld te wel kende om zich uit zijn humeur te laten brengen door de ontdekking van een wanbedrijf dat hem niet onmiddellijk aanging; “maar gij zijt toch niet geheel ondoorgrondelijk—en uw afwezige vriend ook niet, kapitein. Wat hebt ge met uw afwezigen vriend gedaan, zeg?”
Wederom legde de kapitein de hand op de borst. Na nog eens diep adem te hebben gehaald, bezwoer hij zich zelven met een “sta vast!” maar fluisterend.
“Gij smeedt aardige komplotjes, en maakt [232]aardige afspraakjes, en krijgt ook aardige visites, niet waar, kapitein?” zeide Carker, zijne wenkbrauwen samentrekkende, zonder daarom minder zijne tanden te toonen; “maar het is wat al te stout om naderhand nog hier te komen. Dat gelijkt niet naar uwe gewone voorzichtigheid. Gij komplottenmakers, wegschuilers en wegloopers, moest beter weten. Wilt ge nu zoo goed zijn om heen te gaan?”—“Mijn jongen,” zeide de kapitein met eene gesmoorde en bevende stem, en eene zonderlinge beweging in zijne zware vuist, “er zijn vele woorden, die ik u zou willen zeggen, maar ik weet ze op het oogenblik niet recht te vinden. Mijn jonge vriend, Walter, is pas gisteravond verdronken, volgens mijne rekening, en dat brengt mij van mijne streek, ziet ge. Maar gij en ik zullen elkander wel eens weder voor den boeg komen, mijn jongen,” zeide de kapitein, zijn haak ophoudende, “als wij het beleven.”—“Het zal alles behalve slim van u zijn, mijn goede man, als wij dat doen,” antwoordde Carker, met dezelfde rondborstigheid, “want gij kunt er op aan, ik waarschuw u vooruit, dat ik u zal ontmaskeren en ten toon stellen. Ik wil niet zeggen dat ik beter ben dan anderen, mijn goede kapitein, maar ik zal het vertrouwen van dit kantoor, of een lid van dit kantoor, toch niet laten misbruiken en ondermijnen, zoolang ik ooren en oogen heb. Goedendag!” zeide Carker knikkende.
Hem strak aanziende (Carker zag hem even strak aan) ging de kapitein de kamer uit, en liet hem wijdbeens voor het vuur staan, zoo kalm en zoo genoeglijk, alsof er niet meer vlekken op zijne ziel waren dan op zijn sneeuwwit linnen of zijne gladde huid.
Toen de kapitein het groote kantoor doorkwam, keek hij even naar den lessenaar, waaraan hij wist dat de arme Walter placht te zitten, en waaraan nu een andere jonge knaap zat, met een gezicht bijna even frisch als het zijne, toen zij in het achterkamertje die kostbare flesch ouden madera (de laatste op een na) met elkander ledigden. De aldus opgewekte herinneringen deden den kapitein veel goed; op het toppunt zijner gramschap verteederden zij hem en deden hem de tranen in de oogen komen.
Wederom bij den houten adelborst in een hoekje van den donkeren winkel gezeten, kon des kapiteins verontwaardiging, hoe sterk zij ook was, het niet tegen zijne droefheid uithouden. Zijne hartstochtelijkheid scheen niet alleen de nagedachtenis van den doode te beleedigen, maar ook bij de gedachte daaraan van zelf weg te kwijnen. Al de levende schelmen en logenaars van de wereld waren niets bij de oprechtheid en trouw van den eenen dooden vriend.
Het eenige dat de brave kapitein in dezen gemoedstoestand duidelijk kon zien, behalve het verlies van Walter, was, dat met hem bijna de geheele wereld van kapitein Cuttle verdronken was. Als hij het zich somtijds scherp verweet dat hij tot Walter’s onschuldig bedrog had medegeholpen, dacht hij ten minste even dikwijls aan den vorigen mijnheer Carker, dien geene zee ooit kon teruggeven; en den mijnheer Dombey, die hij nu begon te begrijpen, dat ver boven alle menschelijk bereik was; en het harteliefje waarmede hij nooit weder een woord zou spreken; en de mooie Peggy, die heerlijke ballade, nu eene reeks van rijmen zonder kracht of beteekenis. De kapitein zat in den donkeren winkel aan deze dingen te denken, zoodat hij de beleediging, die hij zelf ondergaan had, geheel vergat, en keek met zulke droevige oogen naar den grond, alsof hij de wrakken van al het verlorene daar werkelijk voorbij zag drijven.
Maar de kapitein vergat toch niet om de nagedachtenis van den armen Walter zooveel eer te bewijzen als in zijn vermogen was. Zich zelven wakker schuddende, en ook Rob den Slijper wakker schuddende, (die in de onnatuurlijke schemering gerust zat te slapen) ging de kapitein, met dezen trawant op de hielen en den huissleutel in zijn zak, uit, en begaf zich naar een van die geriefelijke oude kleerenwinkels, waarvan men in het oosten van Londen keus genoeg heeft. Daar kocht hij twee rouwpakken—een voor Rob den Slijper, dat veel te klein, en een voor zich zelven dat veel te groot was. Hij voorzag Rob insgelijks van een hoed, die met geen bekend fatsoen was te vergelijken, maar het meest van een zuidwester had, en dus in een winkel van instrumenten eene gelukkige nieuwigheid was. In deze gewaden gedost, welke de verkooper verklaarde zoo wonderbaar te passen, dat dit alleen door een zeldzamen samenloop van gelukkige omstandigheden mogelijk was, stapten de kapitein en de Slijper weder naar huis, een schouwspel aanbiedende, dat ieder, die het zag, moest verbazen.
In deze veranderde gedaante ontving de kapitein het volgende bezoek van Toots. “Ik ben op dit oogenblik wat van mijne streek, mijn jongen,” zeide de kapitein, “en zal maar alleen die slechte tijding bevestigen. Zeg dat meisje dat zij ze de jonge juffer voorzichtig moet zeggen, en dat zij ook geen van beiden meer om mij moeten denken—in het bijzonder, meen ik, begrijpt gij wel—schoon ik wel om ze denken zal, als des nachts de winden razen en de zeeën bergen hoog rollen—zie doctor Watts daar maar eens voor na, broeder, en als gij het vindt, zet er dan een streepje bij.”
De kapitein stelde het tot gelegener tijd uit om Toots’ aanbod van vriendschap in overweging te nemen, en liet hem zoo gaan. De kapitein was zelf zoo neerslachtig, dat hij dien [233]dag half en half besloot om geene voorzorgen tegen eene verrassing van jufvrouw MacStinger meer te nemen, maar zich roekeloos aan het toeval over te geven en onverschillig te zijn voor wat er gebeuren mocht. Toen het echter avond werd, kwam hij in eene betere stemming, en sprak veel van Walter tot Rob den Slijper, wien hij insgelijks prees voor zijne oplettendheid en trouw. Rob bloosde hierover niet, maar zat den kapitein aan te staren en hield zich alsof hij van aandoening griende, maar onthield (die jonge spion) met veelbelovende valschheid ieder woord dat hij sprak.
Dit in het achterkamertje zacht bij zich zelven lezende, nu en dan ophoudende om zijne oogen af te vegen, beval de kapitein, met een kinderlijk eenvoudigen geest, het lijk van Walter aan de bewaring der diepte. (blz. 233).
Toen Rob naar bed en in slaap was, snoot de kapitein de kaars, zette zijn bril op—hij had het, toen hij den instrumentenwinkel aanvaardde, voegzaam geacht zich een bril aan te schaffen, hoewel hij oogen had als een valk—en opende het gebedenboek bij het begrafenisformulier. Dit in het achterkamertje zacht bij zich zelven lezende, nu en dan ophoudende om zijne oogen af te vegen, beval de kapitein, met een kinderlijk eenvoudigen geest, het lijk van Walter aan de bewaring der diepte. [234]
Vestigen wij de oogen eens op twee huizen, niet naast elkander, maar ver van elkander af, schoon beide op geringen afstand van de groote stad en gemakkelijk uit de City te bereiken.
Het eerste staat in eene groene, boomrijke streek bij Norwood. Het is geen deftig gebouw, en niet zeer groot; maar de geheele aanleg is zeer smaakvol en alles is uitmuntend in orde gehouden. Het zacht afhellende grasperk, de bloemtuin, de boomgroepen, waarin de sierlijke vormen van esschen en treurwilgen niet ontbreken, de oranjerie, de rustieke veranda, waar geurige slingerplanten tegen de pilaren opgroeien, het eenvoudige huis, de welingerichte bijgebouwen, schoon allen zoo klein als op zulk een buitentje behoort, dat den naam van hutje (cottage) draagt; alles belooft ook van binnen zooveel smaak en gemak als voor een paleis zouden kunnen volstaan. Deze belofte blijft niet onvervuld, want het inwendige van het huis draagt evenveel blijken van weelde als van fijne beschaving. Overal ontmoet het oog fraaie kleuren, op het schoonst aan elkander gepaard, zoowel aan de meubelen, die uitmuntend bij de fatsoenen en afmetingen der kleine vertrekken passen, als op de wanden en de vloeren, zelfs in het licht dat gekleurd en gematigd door de vensters en glazendeuren schijnt. Er zijn ook eenige uitgezochte schilderijen en prenten; in fraaie kasten, hier en daar in een verloren hoek gezet, ontbreekt het niet aan boeken; benoodigdheden voor spelen van kunst of kans staan gereed—schaakstukken, dobbelsteenen, een triktrakbord, kaarten en een biljart.
En toch, bij dien overvloed van weelde en gemak, heeft het algemeene voorkomen iets dat niet deugt. Is het dat de tapijten en kussens al te zacht zijn en het geluid te veel dooven, zoodat zij, die er over gaan of er op rusten, dit tersluiks schijnen te doen? Is het omdat de prenten en schilderijen geene groote daden of gedachten vertegenwoordigen, of de poëzie der natuur in landschappen, prachtgebouwen of hutten teruggeven, maar allen van dezelfde weelderige soort zijn—een pronken met vormen en kleuren, anders niet? Is het omdat de boeken al hun goud van buiten hebben, en de titels der meesten ze reeds met de schilderijen en prenten op dezelfde lijn plaatsen? Is het omdat de schoonheid en de volledigheid van het geheel hier en daar belogen wordt door eene vertooning van nederigheid in een of ander onbelangrijk en onkostbaar opzicht; eene vertooning, even valsch als het gezicht van het maar al te goed getroffen portret dat daar hangt, of als het origineel dat daaronder in zijn leuningstoel zit te ontbijten? Of is het omdat dit origineel, dat hier van alles meester is, met zijn dagelijkschen adem een gedeelte van zich zelven heeft gewasemd, hetgeen alles om hem heen een onbestemden zweem van zijn eigen karakter heeft gegeven?
Het is Carker de chef die daar in den leuningstoel zit. Een bonte papegaai, in eene als goud blinkende kooi op de tafel, plukt met zijn bek aan de traliën, en klautert ten onderste boven er langs, en schudt geheel zijn huis en schreeuwt. Maar Carker let niet op den vogel, en ziet met een peinzenden glimlach naar een portret aan den wand tegenover hem.
“Zeker eene buitengemeen toevallige gelijkenis,” zegt hij.
Misschien is het eene Juno, misschien eene Potiphar’s vrouw, misschien eene preutsche nimf—naarmate de kunstkoopers den smaak der markt vonden, toen zij het stuk een naam gaven. Het is het afbeeldsel eener schoone vrouw, die zich omkeert, maar haar gezicht naar den toeschouwer gericht houdt en hem een vurigen en trotschen blik toewerpt.
Het gelijkt naar Edith.
Met eene vlugge beweging zijner hand naar de schilderij—wat! een dreigement? Neen; en toch iets dat er naar gelijkt. Een zegevierend wuiven? Neen; maar toch meer daarnaar gelijkend. Een beleedigend vrijpostige groet van zijne lippen toegeworpen? Neen; maar toch ook daarnaar gelijkende—gaat hij weder aan zijn ontbijt en roept den ongeduldigen en gekerkerden vogel, die naar een vergulden hoepel in zijne kooi klautert, gelijk een groote trouwring, en daarin voor zijn vermaak gaat zitten zwaaien.
Het tweede huis staat aan den anderen kant van Londen, daar waar de groote weg naar het noorden loopt, die voorheen zoo druk was en nu bijna geheel verlaten is, behalve door reizigers die te voet voortzwoegen. Het is een klein, armoedig huis, schraal gemeubileerd, maar net en zindelijk gehouden; en er zijn zelfs pogingen gedaan om het te versieren, gelijk uit de gemeene bloemen blijkt die tegen den muur en in het smalle tuintje groeien. De buurt, waarin het staat, heeft even weinig van het land als van de stad om haar aan te bevelen. Zij behoort ook noch tot de stad noch tot het land. De eerste, gelijk de reus met zijne reislaarzen, heeft een stap gedaan, is haar daarmede voorbijgekomen en heeft zijn hiel van kalk en steen veel verder vooruitgezet; maar de ruimte tusschen de voeten van den reus is nog maar bedorven land, en heeft nog niets van de stad; en hier, tusschen eenige hooge schoorsteenen, die nacht en dag rook uitbraken, en tusschen steenbakkerijen, en velden waar de graszoden zijn weggestoken, en de schuttingen omvallen en bestofte [235]brandnetels groeien, en waar men nog eenige overblijfselen van heggen kan zien en waar de vogelvanger nog somtijds komt, hoewel hij telkens zweert dat hij niet weer zal komen—is dit tweede huis te vinden.
Zij, die het bewoont, is zij die het eerste uit gehechtheid aan een gevallen broeder verlaten heeft. Daarmede vertrok uit dat huis alles wat het waarlijk goeds en schoons had, en uit de borst van den meester zijn eenige engel; maar hoewel zijne genegenheid voor haar is verdwenen, sedert die ondankbare minachting, gelijk hij het begrijpt, en hij haar tot straf daarvoor verzaakt, kan hij het oude denkbeeld van haar toch niet geheel vergeten. Laat haar bloemtuin, waarin hij nooit een voet zet, maar die, onder al zijne kostbare veranderingen, toch nog eveneens wordt onderhouden alsof zij dien pas gisteren had verlaten, daarvan getuigen!
Harriët Carker is sedert veranderd, en op hare schoonheid ligt eene zwaardere schaduw, dan de Tijd alleen, zoo alvermogend als hij is, kan werpen—de schaduw van kommer en zorg, en de dagelijksche worsteling van een armoedig leven. Maar het is toch nog schoonheid, en nog eene zachte, stille, zedige schoonheid, die opgezocht moet worden, daar zij niet kan pralen, en als zij dit doen kon, niet meer zijn zou wat zij is.
Ja, die kleine, tengere gedaante, met dat geduldige gezichtje, net gekleed in geringe stoffen, en welke men niets aanziet dan die stille huiselijke deugden, die zoo weinig gemeen hebben met het aangenomene denkbeeld van heldhaftigheid en grootheid, of een straal daarvan moet door het leven van de grooten der aarde schijnen, en dan ziet men terstond dat dit licht van den hemel komt—die kleine tengere gedaante, leunende op dien man, nog jong, maar afgeleefd en grijs, zij is zijne zuster, die, alleen in de geheele wereld, tot hem overtrad in zijne schande, en hare hand in de zijne legde, en met lieftallige bedaardheid en beradenheid hem voortleidde op zijn barren weg.
“Het is nog vroeg, John,” zeide zij. “Waarom gaat gij zoo vroeg?”—“Niet veel vroeger dan gewoonlijk, Harriët. Als ik tijd over heb zou ik gaarne, denk ik—het is eene gril van mij—het huis nog eens voorbijgaan waar ik afscheid van hem heb genomen.”—“Ik wenschte dat ik hem gezien of gekend had, John.”—“Beter zóó, lieve, om zijn lot denkende.”—“Maar dat zou mij niet erger kunnen spijten, al had ik hem gekend. Is uw leed niet het mijne? En als ik hem gekend had, zou ik misschien beter gezelschap voor u zijn als gij van hem spreekt, dan ik nu wel schijn.”—“Lieve zuster, is er iets, zoover blijdschap of droefheid kunnen gaan, waarvan ik niet zeker ben dat gij het met mij gevoelt en deelt?”—“Ik hoop dat gij van neen denkt, John, want er is waarlijk niets.”—“Hoe zoudt gij beter voor mij kunnen zijn, of mij nader wezen, dan gij hierin of in iets anders zijt?” zeide haar broeder. “Ik gevoel dat gij hem gekend hebt, Harriët, en mijn gevoel voor hem hebt gedeeld.”
Zij sloeg de hand, die op zijn schouder had gelegen, om zijn hals, en zeide eenigszins aarzelend:
“Neen, niet geheel.”—“Dat is waar,” zeide hij, “gij dacht dat ik hem geen kwaad zou hebben gedaan, al had ik mij zelven toegelaten om nader kennis met hem te maken.”—“Dacht! Ik wist het zeker.”—“Met opzet, weet de hemel, zou ik het niet gedaan hebben,” antwoordde hij, treurig zijn hoofd schuddende, “maar zijn goede naam was te kostbaar om door zulk een omgang in de waagschaal te stellen. Hetzij gij dat toegeeft of niet, lieve—”—“Dat doe ik niet,” zeide zij kalm.—“Het is toch de waarheid, Harriët, en mijn hart is nu lichter, als ik aan hem denk, juist door datgene wat het toen zooveel te zwaarder maakte.” Hij dwong zich om zijn zwaarmoedigen toon af te leggen, en zag haar glimlachend aan toen hij zeide: “Goedendag nu!”—“Goedendag, beste John. Van avond zal ik u op den gewonen tijd te gemoet komen. Goedendag!”
Het hartelijke gezichtje, dat zij naar hem ophief om te laten kussen, was zijn leven, zijn alles, en toch was het een gedeelte van zijne straf en zijn leed; want in de wolk die hij daarop zag—schoon zoo helder als eenig stralend wolkje bij ondergaande zon—en in de standvastige trouw van haar leven, en in de opoffering van genot, gemak en hoop, die zij gebracht had, zag hij de bittere vruchten zijner oude misdaad altijd versch en rijp voor zich.
Zij stond hem aan de deur na te zien, met de handen los over elkander, terwijl hij over de ongelijke, modderige plek gronds stapte, die voor hun huis lag. De plek was voorheen (niet lang geleden) eene groene weide geweest, maar was nu eene wildernis, waar de beginselen van geringe huisjes uit den grond begonnen op te schieten alsof eene ongeregelde hand ze gezaaid had. Wanneer hij omkeek, gelijk hij een paar malen deed, straalde haar hartelijk gezichtje als een licht in zijn hart; maar wanneer hij voortstapte en haar niet zag, stonden er tranen in hare oogen zoolang zij hem nakeek.
Zij bleef niet lang ledig aan de deur staan peinzen. Er waren dagelijksche plichten te vervullen, er was dagelijksch werk te doen—want zulke alledaagsche wezens, die niet heldhaftig zijn, werken dikwijls zwaar met hunne handen—en Harriët was weldra druk aan hare huiselijke bezigheden. Toen deze waren afgedaan en het armoedige huisje net in orde was, telde zij met een bekommerd gezichtje haar [236]geringen voorraad van geld, en ging nadenkend uit om eenige benoodigdheden voor hunne tafel te koopen, onderweg verzinnende hoe zij daarop iets zou kunnen bezuinigen. Zoo gemeen is het leven van zulke lage wezens, die niet slechts niet heldhaftig zijn voor hunne kamerdienaren en kameniers, maar zelfs geene kamerdienaren of kameniers hebben om heldhaftig te wezen!
Terwijl zij afwezig en er niemand in huis was, naderde er van een anderen kant dan haar broeder was opgegaan, een heer, die misschien reeds eenigszins over het best van zijn leven was, maar eene gezonde, blozende kleur, eene rechte houding en een helder uitzicht had, dat goedhartigheid en welwillendheid aanduidde. Zijne wenkbrauwen waren nog zwart, en het meeste van zijn haar was dit ook nog; het daar tusschen gesprenkelde grijs stond hem zelfs goed, daar het zijne zwarte wenkbrauwen, zijn open voorhoofd en zijne heldere oogen beter deed uitkomen.
Toen hij eens aan de deur had geklopt en geen antwoord gekregen, zette deze heer zich op eene bank onder het afdak om te wachten. Zekere vlugge beweging van zijne vingers, terwijl hij eenige regels neuriede en op de bank naast hem de maat sloeg, scheen den muzikant aan te duiden, en het buitengemeene genoegen waarmede hij iets neuriede, dat zeer langzaam en lang was en waarin men geene wijs kon herkennen, scheen te toonen dat hij een geleerde in de muziek was.
Deze heer neuriede nog een thema, dat al rond en rond scheen te draaien, en zich in zich zelf in te winden, gelijk een kurketrekker, dien men op de tafel laat tollen, zonder dichter bij iets te komen, toen Harriët weder in de verte aankwam. Hij stond op toen zij naderde, en bleef blootshoofds wachten.
“Gij zijt teruggekomen, mijnheer!” zeide zij haperend.—“Ik neem nog eens die vrijheid,” antwoordde hij. “Mag ik u vijf minuten verzoeken, als gij tijd hebt?”
Na een oogenblik aarzelens opende zij de deur en liet hem in het voorkamertje. Hij zette zich neer, schoof zijn stoel bij de tafel tegen haar over, en zeide, met eene stem die volkomen met zijn voorkomen strookte, en met eene eenvoudigheid die waarlijk innemend was:
“Jufvrouw Harriët, gij kunt toch niet trotsch wezen. Gij hebt mij, toen ik laatst hier was, gezegd dat gij dat waart. Neem mij niet kwalijk, als ik zeg dat ik u in uw gezicht keek onder het spreken, en dat dit u tegensprak. Nu zie ik u nog eens in het gezicht,” daarbij legde hij even zijne hand op haar arm, “en het spreekt u meer en meer tegen.”
Zij was eenigszins verlegen en ontroerd, en had niet dadelijk een antwoord gereed.
“Het is een spiegel van oprechtheid en zachtaardigheid,” zeide hij. “Verschooning dat ik daarop vertrouw en nog eens terugkom.”
De manier, waarop hij dit zeide, ontdeed zijne gezegden geheel en al van den aard van complimenten. Hij sprak zoo eenvoudig, ernstig, ongemaakt en oprecht, dat zij haar hoofd boog, als ware het om hem te bedanken en zijne oprechtheid te erkennen.
“Het verschil tusschen onze jaren,” zeide hij, “en de duidelijkheid van mijn oogmerk, geven mij, tot mijn genoegen, vrijheid om mijn gevoelen te zeggen. Dat is nu mijn gevoelen, en dus ziet ge mij nog eens hier.”—“Er is een soort van trots, mijnheer,” antwoordde zij, na een oogenblik stilzwijgens, “of wat men voor trots kan houden, die enkel plicht is. Ik hoop dat ik geene andere trotschheid heb.”—“Voor u zelve,” zeide hij.—“Voor mij zelve.”—“Maar—neem mij niet kwalijk—voor uw broeder John?”—“Ik ben trotsch op zijne liefde,” zeide Harriët, haar bezoeker aanziende en geheel van toon veranderende—niet dat zij minder kalm en zacht bleef, maar zij sprak met een vurigen ernst, welke zelfs de beving in hare stem tot een deel van hare standvastigheid maakte, “en trotsch op hem zelven. Gij, mijnheer, die zoo zonderling de geschiedenis van zijn leven kent, en mij die hebt laten hooren, toen gij de vorige maal hier waart …”—“Alleen om uw vertrouwen te winnen,” viel hij er op in. “Om ’s hemels wil, denk niet …”—“Ik ben overtuigd,” zeide zij, “dat ge mij die met een goed en welwillend oogmerk hebt laten hooren. Daarvan ben ik volkomen overtuigd.”—“Ik dank u,” zeide haar bezoeker, haar haastig de hand drukkende, “ik ben u zeer verplicht. Gij laat mij recht wedervaren, dat verzeker ik u. Gij wildet zeggen, dat ik, die de geschiedenis van John Carker’s leven weet.…”—“Het voor trots van mij kunt houden,” vervolgde zij, “als ik zeg dat ik trotsch op hem ben. Maar dat ben ik toch. Gij weet dat er eens een tijd bestond, toen ik dat niet was—toen ik dat niet kon wezen—maar die is voorbij. De nederigheid van vele jaren, de bereidwillige boete, het oprechte berouw, de vreeselijke spijt, de smart die ik weet dat zelfs mijne genegenheid hem veroorzaakt, die hij denkt dat mij duur te staan komt, schoon de hemel weet dat ik gelukkig ben, volkomen gelukkig zou zijn, als hij niet ongelukkig was!—o mijnheer, laat ik, na hetgeen ik gezien heb, u bezweren, als gij eenig gezag of invloed hebt en ooit verongelijkt wordt, leg nooit voor eenig kwaad eene straf op die niet herroepen kan worden, terwijl er een God boven ons is, die veranderingen kan bewerken in een hart dat zijn maaksel is!”—“Uw broeder is een veranderd mensch,” antwoordde hij medelijdend. “Ik verzeker u dat ik daaraan niet twijfel.”—“Hij was een veranderd mensch toen hij kwaad deed,” zeide Harriët. “Hij is weder een veranderd mensch, en hij is nu in [237]zijn waar karakter, geloof mij, mijnheer.”—“Maar wij,” zeide de vreemdeling, verstrooid zijn voorhoofd wrijvende, en toen peinzend op de tafel trommelende, “leven van dag tot dag in onzen ouden sleur voort, en kunnen die veranderingen niet waarnemen of volgen. Zij zijn boven ons begrip. Wij—wij hebben er geen tijd voor. Wij—wij hebben er den moed niet toe. Het wordt ons op school niet geleerd, en wij weten niet hoe het aan te vangen. Kortom, wij zijn zoo verduiveld koopmanachtig,” zeide hij, ging naar het venster, kwam terug en ging weder zitten, zeer ontstemd en ontevreden. “Ik ben zeker,” zeide hij, wederom zijn voorhoofd wrijvende en op de tafel trommelende, “ik heb goede reden om te gelooven dat een eentonig leven, hetzelfde van dag tot dag, iemand met alles zou kunnen verzoenen. Men ziet niets, men hoort, men weet niets; en zoo gaat het. Wij nemen alles zoo maar aan, en zoo gaan wij voort, tot wij al wat wij doen, goed, kwaad en onverschillig, alleen maar uit gewoonte doen. Gewoonte is al wat ik zal hebben in te brengen, als ik op mijn sterfbed voor mijn geweten zal moeten pleiten. “Gewoonte,” zeg ik dan. “Ik was doof, stom, blind en lam voor een millioen dingen, uit gewoonte.” “Heel koopmanachtig, mijnheer,” zegt het geweten, “maar dat geldt hier niet!””
Hij stond op en ging weder naar het venster en terug, ernstig ongerust, hoewel hij zijne ongerustheid op zulk eene eigenaardige en zonderlinge manier te kennen gaf.
“Jufvrouw Harriët,” zeide hij, zich weder zettende, “ik wenschte dat gij mij u woudt laten dienst doen. Zie mij aan! ik behoor er nu oprecht uit te zien, want ik weet dat ik het ben. Doe ik het?”—“Ja,” antwoordde zij met een glimlach.—“Ik geloof ieder woord dat gij gezegd hebt,” hervatte hij. “Ik ben vol zelfverwijt dat ik dit had kunnen weten en zien, en u had kunnen kennen en zien, wanneer ik maar wilde, deze tien jaren, en dat ik het nooit heb gedaan. Ik weet haast niet hoe ik ooit hier gekomen ben—slaaf als ik ben, niet alleen van mijne eigene gewoonten, maar ook van die van anderen! Maar nu ik hier gekomen ben, laat mij nu ook iets doen. Ik vraag het met alle achting en eerbied. Ik gevoel beide voor u in de hoogste mate. Laat mij iets doen.”—“Wij zijn tevreden, mijnheer.”—“Neen, neen, niet geheel en al,” hernam hij. “Niet geheel en al, denk ik. Er zijn nog wel eenige kleine gemakken en genoegens die uw leven konden veraangenamen, en het zijne. En het zijne,” herhaalde hij, zich verbeeldende dat hij eenigen indruk op haar gemaakt had. “Ik ben gewoon geweest te denken dat er niets voor hem behoefde gedaan te worden, dat alles was gelijk het wezen moest, kortom, om er geheel niet over te denken. Ik ben nu veranderd. Laat mij iets voor hem doen. Gij ook,” zeide hij met kiesche schroomvalligheid, “moet om zijnentwil voor uwe gezondheid zorgen, en ik vrees dat die begint te verzwakken.”—“Wie gij ook wezen moogt, mijnheer,” antwoordde Harriët, hare oogen naar hem opslaande, “ik ben u innig dankbaar. Ik ben overtuigd, dat gij met al wat gij zegt geen ander oogmerk hebt dan welwillendheid voor ons. Maar jaren zijn verloopen sedert wij dit leven begonnen; en mijn broeder iets te ontnemen van datgene wat hem mij zoo dierbaar heeft gemaakt en zijn vast besluit tot verbetering heeft bewezen—het minste van de verdienste zijner stille, vergetene boete—zou zijn den troost te verminderen die het voor ons wezen zal, wanneer voor ons beiden de tijd komt, waarvan gij gesproken hebt. Ik dank u beter met deze tranen dan met woorden. Geloof dat, bid ik u.”
Hij was ontroerd, en bracht de hand, die zij hem toereikte, aan zijne lippen, omtrent gelijk een vader de hand van eene goede dochter zou kussen, maar met eerbied.
“Als ooit de dag mocht komen,” zeide Harriët “dat hij, maar gedeeltelijk, hersteld wordt in de positie die hij verloren heeft …”—“Hersteld!” riep de vreemdeling snel uit. “Hoe kan men dat hopen? Wie heeft de macht tot zulk eene herstelling in handen? Ik vergis mij zeker niet als ik denk dat de onwaardeerbare zegening die hij hier heeft medegenomen, eene voorname reden is van de haatdragendheid, die zijn broeder hem toont.”—“Gij spreekt daar van iets dat door ons nooit wordt aangeroerd; zelfs tusschen ons niet,” zeide Harriët.—“Ik verzoek u verschooning,” zeide hij. “Dat had ik moeten weten. Vergeef mij dat ik het onbedacht gedaan heb. En nu, daar ik niet meer durf dringen—en daar ik niet zeker ben of mij dat wel vrijstaat—schoon de Hemel weet, ook dat twijfelen kan wel eene gewoonte zijn,” zeide hij, even verdrietig als te voren zijn hoofd wrijvende, “laat ik, schoon een vreemdeling, en toch geen vreemdeling, u om twee gunsten mogen vragen.”—“Wat zijn die?” vroeg zij.—“De eerste, dat gij, als gij reden mocht zien om van besluit te veranderen, mij zult toelaten om zoo goed als uwe rechterhand te zijn. Mijn naam zal dan tot uw dienst wezen; hij is nu nutteloos en altijd onbeduidend.”—“Onze keus van vrienden,” antwoordde zij met een flauw glimlachje, “is zoo groot niet, dat ik tijd voor beraad noodig heb. Dit kan ik wel beloven.”—“De tweede, dat gij mij wilt vergunnen om somtijds, zeg elken maandagochtend om negen uur—wederom gewoonte—ik moet altijd de regelmatigheid van een koopman hebben,” zeide hij, met eene luimige neiging om dit zich zelven kwalijk te nemen, [238]“u, als ik voorbijwandel, aan de deur of voor het venster te zien. Ik vraag niet om binnen te komen, daar uw broeder op dat uur uit zal zijn. Ik vraag niet om u te spreken. Ik vraag alleen om u te zien, tot mijne eigene geruststelling dat gij wel vaart, en om u, zonder indringendheid, door mijn gezicht te herinneren dat gij een vriend hebt—een bejaard vriend, die al grijze haren heeft en spoedig geheel grijs zal worden—over wien gij altijd kunt beschikken.”
Het hartelijk gezichtje zag naar het zijne op, vertrouwde en beloofde.
“Ik begrijp, gelijk te voren,” zeide de vreemdeling, opstaande, “dat gij niet voornemens zijt om mijn bezoek aan John Carker mede te deelen, opdat mijne bekendheid met zijne geschiedenis hem geene onaangenaamheid zou veroorzaken. Ik ben blijde daarom, want het is buiten den gewonen regel—al weder gewoonte!” zeide hij zich zelven ongeduldig in de rede vallende; “alsof men niet beter kon doen dan den gewonen regel volgen!”
Daarmede keerde hij zich om, ging blootshoofds tot buiten de voordeur, en nam afscheid van haar met zulk eene gelukkige mengeling van ongedwongen eerbied en ongeveinsde belangstelling, als geene kunstmatige beschaving had kunnen leeren, geen ander dan een rein en oprecht hart had kunnen uitdrukken, en die dan ook door geen oprecht hart kon gewantrouwd worden.
Vele half vergetene aandoeningen werden door dit bezoek in het gemoed der zuster opgewekt. Het was zoolang geleden dat er een ander bezoek over hun drempel was gekomen; het was zoolang geleden dat eene stem van sympathie hare ooren eene weemoedige muziek had laten hooren; dat de gedaante des vreemdelings nog uren lang voor haar bleef, terwijl zij met haar naaiwerk voor het venster zat, en zijne woorden nogmaals en nogmaals opnieuw schenen gesproken te worden. Hij had de springveder aangeraakt, die geheel haar leven opende, en als zij hem eene korte poos vergat, was het alleen onder de vele vormen der ééne groote herinnering waaruit dat leven bestond.
Beurtelings peinzende en werkende; zich nu dwingende om een langen tijd achtereen stipt aan het naaien te blijven, dan haar werk op haar schoot latende zinken, terwijl hare gedachten dwaalden waarheen zij wilden, bevond Harriët Carker dat de uren onopgemerkt voorbijvlogen. Later op den dag werd de lucht, die helder geweest was, betrokken; er stak een scherpe wind op, het begon te regenen, en een donkere mist verborg de afgelegene stad voor het gezicht.
Dikwijls zag zij op zulk een tijd met medelijden naar de arme vermoeide voetreizigers, die langs den grooten weg dichtbij naar Londen trokken, en vreesachtig naar de reusachtige stad, die voor hen lag, uitkeken, als met een voorgevoel dat hunne ellende daar slechts gelijk een droppel water in de zee, of gelijk eene zandkorrel op het zeestrand zou zijn, en dan huiverend voortstapten, voor het gure weder in elkander duikende, terwijl het scheen alsof zelfs de elementen hun vijandig waren. Dag aan dag kropen er zulke reizigers voorbij, maar altijd, naar zij dacht, in ééne richting—altijd naar de stad. Verzwolgen in hare onmetelijkheid, waarheen zij door de toovermacht der wanhoop schenen te worden voortgestuwd, kwamen zij nooit terug. Voedsel voor de hospitalen, de kerkhoven, de gevangenissen, de rivier, voor koorts, razernij, ondeugd en dood—werden zij aangetrokken door het monster, dat in de verte brulde, en waren verloren.
De gure wind huilde, de regen kletterde, de lucht was donker betrokken, toen Harriët, hare oogen van haar werk opslaande, waarop zij weder langen tijd standvastig had zitten turen, een dezer reizigers zag aankomen.
Eene vrouw. Eene eenzame vrouw van ongeveer dertig jaren, rijzig, welgevormd, met fraaie trekken, ellendig gekleed. De grond van velerlei landwegen bij afwisselend weder—stof, kalk, klei en zand—kleefde aan haar druipenden mantel. Geen hoed op het hoofd; niets om hare welige zwarte haren voor den regen te beschermen, dan een gescheurden zakdoek, met welks fladderende slippen en met hare eigene haren de wind haar zoodanig verblindde, dat zij dikwijls moest stilstaan om ze weg te strijken en uit te zien welken weg zij ging.
Zij deed dit juist weder, toen Harriët haar opmerkte. Toen hare handen, op haar door de zon gebruind voorhoofd samengevoegd, over haar gezicht streken, en de belemmeringen, die het half bedekten, wegveegden, vertoonde het eene roekeloos trotsche, achtelooze schoonheid; eene onverschrokkene, woeste onverschilligheid voor meer dan het weder; eene minachting voor alles wat hemel of aarde op haar hoofd mocht werpen; en dit, met hare ellende en eenzaamheid, trof het vrouwelijk hart van Harriët. Zij dacht aan alles wat in haar binnenste, evenzeer als in haar uiterlijk, bedorven en verbasterd moest wezen; aan de zachte sieraden van het gemoed, verhard en verstaald gelijk die lichamelijke bekoorlijkheden; aan de vele gaven van den Schepper, in den wind geslingerd gelijk dat woeste haar; aan de geheele schoone ruïne, die door den storm geteisterd werd en waarover de nacht nederdaalde.
Hieraan denkende, keerde zij zich niet met kiesche verontwaardiging af—gelijk menigeen van hare teedere, gevoelvolle sekse maar al te dikwijls doet—maar kreeg medelijden met haar.
Hare gevallene zuster kwam nader. Zij keek [239]ver voor zich uit, alsof zij met hare oogen door den nevel poogde te dringen, die de stad bedekte, en wierp nu en dan een blik links en rechts met het twijfelachtige, verbijsterde gezicht eener vreemde. Hoewel haar tred nog fier was, was zij toch vermoeid, en na een oogenblik van besluiteloosheid, zette zij zich op een hoop steenen neer, zonder eene schuilplaats voor den regen te zoeken.
Zij was nu vlak tegenover het huis. Haar hoofd opheffende, nadat zij het eene korte poos in hare handen had laten rusten, ontmoetten hare oogen die van Harriët.
In een oogenblik was Harriët aan de deur. Op haar wenken stond de andere op en kwam naar haar toe, maar met geen gezicht alsof zij haar voor zich wilde innemen.
“Waarom gaat gij in den regen zitten rusten?” zeide Harriët vriendelijk.—“Omdat ik geene andere plaats heb,” was het antwoord.—“Maar er zijn hier toch plaatsen genoeg om te schuilen. Dit,” de schuilplaats onder het afdakje bedoelende, “is beter dan waar gij waart gaan zitten. Gij moogt hier vrij zitten uitrusten.”
De zwervelinge zag haar aan, met twijfel en verwondering, maar zonder eenige dankbaarheid te laten blijken, zette zich neer, trok een van hare versletene schoenen uit, om er het zand en steengruis uit te slaan dat er in was, en liet zoo zien dat haar voet gekwetst was en bloedde.
Harriët kon dit niet zien zonder eene uitroeping van medelijden. De zwervelinge zag met een verachtelijken en ongeloovigen glimlach naar haar op.
“Wel, wat is een kapotte voet voor iemand als ik?” zeide zij. “En wat is een kapotte voet van iemand als ik, voor iemand als gij?”—“Kom binnen om hem af te wasschen,” zeide Harriët zachtzinnig, “en laat ik u iets geven om hem te verbinden.”
De vrouw vatte haar arm, en dien voor hare eigene oogen houdende, om ze te verbergen, barstte zij in tranen uit. Zij schreide niet gelijk eene vrouw, maar gelijk een hardvochtig man, die zich door zulk eene zwakheid laat verrassen; met een geweldig zwoegen van hare borst en een worstelen om zich te bedwingen, waaruit bleek hoe ongewoon zulk eene aandoening bij haar was.
Zij liet zich in huis brengen, en blijkbaar meer uit dankbaarheid dan omdat zij iets om zich zelve gaf, wiesch en verbond zij de gewonde plek. Daarop zette Harriët haar het overschot van haar eigen karig middagmaal voor, en toen de vrouw daarvan gegeten had (maar spaarzaam), verzocht zij haar om, eer zij haar weg voortzette (hetgeen zij terstond wilde doen) hare kleeren voor het vuur te drogen. Wederom meer uit dankbaarheid dan omdat zij zich eenigszins om zich zelve bekommerde, zette zij zich voor den haard, en den doek om haar hoofd losmakende, liet zij hare dikke natte haren tot beneden haar middel afvallen, droogde ze met hare handpalmen af, en zat in de vlam te staren.
“Gij zult zeker wel denken,” zeide zij, eensklaps haar hoofd opheffende, “dat ik eens mooi moet zijn geweest. Dat geloof ik ook—ik weet het. Zie hier!”
Zij hield hare haren ruw met beide handen omhoog, ze aanvattende alsof zij ze wilde uitrukken, en smeet ze weder naar achteren alsof het een hoop kronkelende slangen was.
“Zijt gij hier vreemd?” zeide Harriët.—“Vreemd!” antwoordde zij, tusschen ieder kort gezegde ophoudende, en naar het vuur kijkende. “Ja. Tien of twaalf jaren lang vreemd. Ik heb geen almanak gehad waar ik geweest ben. Tien of twaalf jaren. Ik ken deze streek niet meer. Zij is veel veranderd sedert ik heenging.”—“Zijt ge ver geweest?”—“Heel ver. Maanden aan maanden over zee, en toen nog heel ver. Ik ben geweest waar gecondemneerden heengaan,” voegde zij er bij, hare gastvrouw strak aanziende. “Ik ben er zelf een geweest.”—“De hemel helpe u en vergeve u!” was het zachte antwoord.—“Ja! de hemel mag mij wel helpen en vergeven!” antwoordde zij, met haar hoofd naar het vuur knikkende. “Als de menschen sommigen van ons wat meer wilden helpen, zou God ons allen misschien des te eerder vergeven.”
Zij liet zich echter verzachten door het hartelijke gezichtje, dat haar zoo vriendelijk en vrij van alle veroordeeling aanzag, en zeide met minder hardvochtigheid:
“Wij zullen misschien haast even oud zijn, gij en ik. Of als ik ouder ben is het niet meer dan een jaar of twee. O, denk daar eens aan!”
Zij sloeg hare armen open als moest hare uitwendige gedaante toonen hoe ellendig diep verzonken zij ook in het zedelijke was, liet ze toen weder neervallen en te gelijk haar hoofd op de borst zinken.
“Er is niets dat men niet mag hopen te herstellen; het is nooit te laat om zich te verbeteren,” zeide Harriët. “Gij zijt boetvaardig …”—“Neen,” antwoordde zij. “Dat ben ik niet. Dat kan ik niet zijn. Dat ben ik geheel niet. Waarom zou ik boetvaardig wezen, en alle anderen vrijloopen. Zij praten mij van boetvaardigheid en berouw. Wie heeft er berouw over het kwaad dat mij gedaan is!”
Zij stond op, bond den doek om haar hoofd en wilde gaan.
“Waar gaat gij naar toe?” zeide Harriët.—“Daar naar toe,” antwoordde zij, met hare hand wijzende. “Naar Londen.”—“Hebt gij daar een thuis, waar gij naar toe kunt gaan?”—“Ik geloof dat ik eene moeder heb. Zij is evenveel eene moeder als hare woning een thuis is,” antwoordde zij met een bitteren lach.—“Neem dit nog,” zeide Harriët, haar eenig [240]geld in de hand stoppende. “Doe uw best. Het is heel weinig, maar een dag lang kan het u toch wel voor kwaad bewaren.”—“Zijt gij getrouwd?” zeide de vrouw flauw, terwijl zij het geld aannam.—“Neen. Ik woon hier met mijn broeder. Wij hebben niet veel te missen, of ik zou u meer geven.”—“Wilt gij mij u een kus laten geven?”
Geene verachting of tegenzin op haar gezichtje lezende, boog het voorwerp harer liefdadigheid zich over haar heen en drukte hare lippen op hare wang. Nogmaals vatte zij haar arm en bedekte hare oogen daarmede, en toen was zij verdwenen.
Verdwenen in de toenemende duisternis, in den loeienden wind en den kletterenden regen; verder op haar weg naar de in nevel gehulde stad, waar de schemerende lichten schenen; met hare zwarte haren en slordig hoofddeksel, dat om haar roekeloos stoutmoedig gezicht fladderde.
In eene leelijke donkere kamer zat eene oude vrouw, even leelijk en donker, over een karig vuurtje gedoken, naar den wind en den regen te luisteren. Zij veranderde niet van houding, behalve als er een verdwaalde regendroppel sissend op de smeulende kolen viel en haar het hoofd deed oplichten, om met meer oplettendheid naar het gieren en kletteren daar buiten te luisteren. Maar langzamerhand liet zij het weder zakken en zonk zelve in een droomerig gepeins, waarbij het gerucht van het weder even onduidelijk werd als het eentonige rollen der zee wordt, wanneer men op het strand zit te mijmeren.
Er was geen licht in de kamer behalve van het vuur. Nu en dan opflikkerende, gelijk de oogen van een half ingeslapen wild dier, vertoonde het geene voorwerpen, die naar duidelijker verlichting behoefden te verlangen. Een hoop vodden, een hoop beenderen, een ellendig bed, twee of drie verminkte stoelen, de zwarte wanden en nog zwarter zoldering—dit was alles wat de flikkerende gloed bescheen. Terwijl de oude vrouw, met eene mismaakte reusachtige afbeelding van zich zelve half op den muur achter en half tegen de zoldering boven haar, daar gedoken zat over de weinige losse klinkers, waarbinnen het vuur op de vochtige plaat onder den schoorsteen lag te smeulen—want er was geen haard—zag zij er uit alsof zij bij een heksenaltaar naar een gunstig teeken wachtte, en indien de beweging harer mommelende onderkaak niet te snel was geweest voor de trage flikkering van het vuur, zou men die voor eene begoocheling hebben gehouden, door het schijnsel veroorzaakt op een gezicht even roerloos als het geheele lichaam.
Indien Florence daar had kunnen komen en het origineel zien van de schaduw, die op den muur en de zoldering viel, zou een enkele blik genoeg zijn geweest om haar de Goede Vrouw Brown voor den geest te roepen; hoewel hare kinderlijke herinnering van dat schrikkelijke oude wijf misschien eene even grotesk overdreven afbeelding der waarheid was als de schaduw op den muur. Doch Florence kwam daar niet, en de Goede Vrouw bleef onherkend naar het vuur zitten staren.
Opgewekt door een harder sissen en spatten dan gewoonlijk, daar de regen nu met een straal door den schoorsteen kwam, hief de oude vrouw ongeduldig haar hoofd op, om opnieuw te luisteren. Ditmaal liet zij het niet weder zinken, want er was eene hand aan de deur en een voetstap in de kamer.
“Wie is daar?” zeide zij, over haar schouder omkijkende.—“Iemand die u nieuws brengt,” was het antwoord eener vrouwenstem.—“Nieuws? Waar vandaan?”—“Van buitenslands.”—“Van over zee?” riep de oude vrouw, driftig opstaande.—“Ja, van over zee.”
De oude vrouw rakelde haastig het vuur bij elkander, ging dicht naar de vreemdelinge, die binnengekomen was en nu midden in de kamer stond, vatte den druipenden mantel aan, en keerde de gedaante, die geen tegenstand bood, zoodanig om, dat zij in het volle licht van het vuur kwam. Zij vond niet wat zij verwacht had, wat dit ook wezen mocht, want zij liet met een wreveligen kreet van teleurstelling den mantel weder los.
“Wat scheelt er aan?” zeide de vreemde.
De oude vrouw antwoordde slechts met een akelig jammergehuil.
“Wat scheelt er aan?” vroeg de vreemde nog eens.—“Het is mijn kind niet!” riep de oude vrouw, met hare armen zwaaiende en hare handen boven haar hoofd samenslaande. “Waar is mijne Alice? Waar is mijne mooie dochter? Zij hebben haar toch dood gemaakt!”—“Zij hebben haar nog niet dood gemaakt, als gij ten minste Marwood heet,” zeide de vreemde.—“Hebt gij mijne dochter dan gezien?” riep de oude vrouw. “Heeft zij mij geschreven?”—“Zij zeide dat ge toch niet lezen kondt,” was het antwoord.—“Dat kan ik ook niet,” riep de oude vrouw, hare handen wringende.—“Hebt ge geen licht hier?” zeide de andere, in de kamer rondkijkende.
Haar hoofd schuddende en over hare mooie dochter mompelende, kreeg de oude vrouw eene kaars uit eene kast in den hoek, duwde die met eene bevende hand in het vuur en stak [241]ze met eenige moeite aan. De in het vet smorende pit brandde eerst duister, en toen de flauwe oogen der oude vrouw iets bij dit licht begonnen te onderscheiden, was de vreemde met over elkander geslagen armen gaan zitten, en lag de zakdoek, dien zij om het hoofd had gehad, naast haar op de tafel.
Zekere vlugge beweging van zijne vingers, terwijl hij eenige regels neuriede en op de bank naast hem de maat sloeg, scheen den muzikant aan te duiden. (blz. 236).
“Zij heeft mij dan eene boodschap gestuurd, mijne dochter Alice?” mompelde de oude vrouw na eene poos wachtens. “Wat heeft zij gezegd?”—“Zie,” was het antwoord.
De oude vrouw herhaalde dit woord op een toon van twijfel; en de hand boven de oogen houdende keek zij naar de spreekster, en in de kamer rond, en wederom naar de spreekster.
“Alice heeft gezegd, zie nog eens, moeder!” En de spreekster zag haar strak aan.
Nogmaals keek de oude vrouw in de kamer rond, en naar de spreekster, en wederom de kamer rond. Haastig de kaars opnemende, kwam zij naar de spreekster toe, hield haar die voor het gezicht, gaf een schreeuw, zette het licht neer en viel haar om den hals.
“Het is mijn kind! Het is mijne Alice! Het is mijne mooie dochter, die levend terugkomt!” gilde de oude vrouw, de gestalte in hare armen wiegende, die koel hare omhelzing toeliet. “Het is mijn kind! Het is mijne Alice! Het is mijne mooie dochter, die levend terugkomt!” gilde zij alweder, viel op den grond [242]voor haar neer, omklemde hare knieën, legde haar hoofd daarop, wiegde zich zoo heen en weder, met alle blijken van uitgelatenheid waartoe zij in staat was.—“Ja, moeder,” antwoordde Alice, even bukkende om haar een kus te geven, maar te gelijk eene poging doende om zich los te maken. “Hier ben ik eindelijk. Laat los, moeder, laat los. Sta op en ga op uw stoel zitten. Waartoe dient het dat gij dat doet?”—“Zij is nog verharder teruggekomen dan zij is heengegaan!” riep de moeder, naar haar opziende en nog hare knieën vasthoudende. “Zij geeft niet om mij, na al die jaren, en na het ellendige leven dat ik gehad heb.”—“Wel, moeder,” zeide Alice, haar gescheurden rok schuddende, om zich van de oude vrouw los te maken. “Daar zijn twee kanten aan. Er zijn jaren voor mij verloopen, zoowel als voor u, en ik heb ellende gehad, zoowel als gij. Sta op, sta op!”
Hare moeder stond op, schreide, wrong hare handen en bleef haar op eenigen afstand aanstaren. Toen de kaars weer opnemende en om haar heengaande, bekeek zij haar van het hoofd tot de voeten, onder een aanhoudend dof gekerm. Daarop zette zij de kaars weder neer, liet zich op haar stoel zinken, sloeg hare handen samen, als ware het op de maat eener eentonige wijs, aanhoudend heen en weder wiegelende, en bij zich zelve stenende en jammerende.
Alice stond op en legde haar natten mantel af. Daarna zette zij zich weder neer, en bleef met over elkander geslagen armen, in het vuur starende oogen en een gezicht vol minachting, stil naar de onverstaanbare klachten harer moeder zitten luisteren.
“Hadt ge verwacht mij even jeugdig terug te zien als ik heenging, moeder?” zeide zij eindelijk, naar de oude vrouw omziende. “Hadt gij gedacht dat zulk een leven in vreemde landen als het mijne er goed voor was om mooi te blijven? Men zou dat haast gelooven, als men u hoort.”—“Dat is het niet!” antwoordde de moeder. “Dat weet zij ook wel!”—“Wat is het dan?” hervatte de dochter. “Het moest liefst iets wezen dat niet lang duurt, moeder, of ik zal nog gemakkelijker hier uit komen dan ik er in gekomen ben.”—“Hoor eens aan!” riep de moeder uit. “Na al die jaren dreigt zij mij weer te verlaten op het oogenblik dat zij pas terug is!”—“Ik zeg u, moeder, voor de tweede maal, er zijn jaren voor mij verloopen, zoowel als voor u,” zeide Alice. “Verharder teruggekomen? Natuurlijk ben ik verharder teruggekomen. Wat hadt gij anders verwacht?”—“Maar verharder voor mij, hare eigene lieve moeder!” riep de oude vrouw uit.—“Ik weet niet wie begonnen is met mij te verharden, als mijne eigene lieve moeder het niet gedaan heeft,” antwoordde zij, daar zittende, met hare over elkander geslagen armen, gefronste wenkbrauwen en dichtgeknepene lippen, alsof zij met geweld alle zachter gevoel uit hare borst wilde buiten sluiten. “Luister eens, moeder, naar een woord of twee. Als wij elkander nu verstaan, zullen wij misschien geene ruzie krijgen. Ik ben als een meisje heengegaan en ben als eene vrouw teruggekomen. Toen ik heenging was ik niet heel kinderlijk voor u, en nu ik terugkom ben ik niet beter, daar kunt gij op zweren. Maar zijt gij wel heel moederlijk voor mij geweest? Als gij van mijn plicht wilt spreken, hebt gij uw plicht aan mij gedaan?”—“Ik!” riep de oude vrouw uit. “Aan mijn eigen kind! Eene moeder plichten hebben aan hare eigene dochter!”—“Het klinkt vreemd, niet waar?” antwoordde de dochter, haar minachtend aanziende met haar koel, onverschillig, onbeschaamd en toch nog schoon gelaat; “maar in mijne eenzame jaren heb ik er zoo dikwijls over gedacht dat ik er aan gewoon ben geworden. Ik heb wel van plicht hooren praten, maar het was altijd van mijn plicht aan anderen. Ik heb mij nu en dan verwonderd—om den tijd om te brengen—of iemand ooit een plicht aan mij schuldig was.”
Hare moeder zat te mommelen en haar hoofd te schudden; of het gramstorig, of berouwvol, of tot ontkenning, of alleen uit lichamelijke zwakheid was, bleek niet.
“Er was eens een kind dat Alice Marwood heette,” zeide de dochter, met een lach vol akeligen spot op zich zelve neerziende, “in armoede en verwaarloozing geboren en opgevoed. Niemand leerde haar iets, niemand schoot toe om haar te helpen, niemand zorgde voor haar.”—“Niemand!” herhaalde de moeder, naar zich zelve wijzende en op hare borst slaande.—“De eenige zorg die zij kende,” antwoordde de dochter, “was dat zij geslagen en gescholden en altijd kortgehouden werd; en die zorg had zij wel kunnen missen. Zij leefde in huizen gelijk dit, en op straat, met een troep kleine ellendelingen gelijk zij, en toch bracht zij uit die kindsheid een mooi gezichtje mede. Zooveel te erger voor haar. Het was beter voor haar, dat zij om hare leelijkheid was doodgeplaagd.”—“Ga maar voort! Ga maar voort!” riep de moeder.—“Ik ga voort,” antwoordde de dochter. “Er was eens een meisje dat Alice Marwood heette. Zij was mooi. Zij werd te laat onderwezen, en wat men haar leerde was kwaad. Zij werd al te goed verzorgd, al te goed afgericht, al te goed voortgeholpen, al te veel nagekeken. Gij hieldt veel van haar—gij waart er toen beter aan toe. Wat dat meisje overkwam, overkomt duizenden ieder jaar. Zij werd maar in haar verderf gestort, en daarvoor was zij geboren.”—“Na al die jaren,” kermde de oude vrouw, “begint mijn kind daarmee.”—“Zij zal gauw gedaan hebben,” zeide de dochter. “Er was eene misdadigster [243]die Alice Marwood heette—een meisje nog, maar verlaten en verschopt. En zij werd terechtgesteld en gevonnist. En Heere, hoe babbelden de heeren in het hof er over! En hoe deftig sprak de rechter over haar plicht en dat zij de gaven der natuur misbruikt had—alsof hij niet wist, beter dan iemand anders daar, dat zij haar tot een vloek waren gemaakt! En hoe preekte hij over den sterken arm der wet—zoo bijzonder sterk om haar te redden, toen zij een onschuldig en hulpeloos ellendelingetje was!—en hoe plechtig en stichtelijk was dat alles! Ik heb daarover gedacht, dikwijls naderhand—dat heb ik!”
Zij sloeg hare armen stijf over hare borst, en lachte op een toon die het gehuil der oude vrouw welluidend deed worden.
“Zoo werd Alice Marwood gebannen, moeder,” vervolgde zij, “en weggezonden om haar plicht te leeren, waar twintigmaal minder plicht, en meer goddeloosheid, onrecht en schandelijkheid was dan hier. En Alice Marwood is als eene vrouw teruggekomen. Zulk eene vrouw als zij na dat alles wezen moest. Door den tijd zullen wij denkelijk nog meer plechtigheid, en nog meer mooi praten, en nog meer van den sterken arm hebben, en dan zal er een eind met haar gemaakt worden; maar de heeren behoeven toch niet bang te zijn dat zij geen werk meer zullen hebben. Er zijn nog troepen kleine ellendelingen, jongens en meisjes, die in elke straat waar zij wonen opgroeien, en hen aan het werk zullen houden tot zij hun fortuin gemaakt hebben.”
De oude vrouw leunde met hare ellebogen op de tafel, verborg haar gezicht in hare handen en hield zich zeer bedroefd of was het misschien werkelijk.
“Daar, nu heb ik gedaan, moeder,” zeide de dochter, met eene beweging van haar hoofd, alsof zij de zaak van zich afzette. “Ik heb genoeg gezegd. Laten wij, wat wij doen, elkander niet van zorg of plicht spreken. Uwe kindsheid was aan de mijne gelijk, zou ik denken. Zooveel te erger voor ons beiden. Ik wil u geene verwijten doen, of mij zelve verdedigen; waarom zou ik? Dat is alles lang voorbij. Maar ik ben nu eene vrouw—geen meisje meer—en gij en ik behoeven geene praatjes over onze geschiedenis te maken, zooals de heeren in het Hof. Wij weten er alles van, goed genoeg.”
Hoe verlaagd en verbasterd zij ook was, bezat zij toch nog eene schoonheid van gelaat en gestalte, die zelfs, wanneer hare woestheid haar ontsierde, niet missen kon, door ieder die haar met eenige oplettendheid aanzag, erkend te worden. Toen zij stilzweeg, en haar gezicht, dat door hare drift ontsteld was geweest, weder effen werd, terwijl het wilde vuur harer donkere oogen door iets dat naar weemoedigheid geleek werd verzacht, blonk door al de ellende harer armoede heen een straal die den glans van den gevallen engel kenteekende.
Nadat hare moeder haar eene poos zonder spreken had gadegeslagen, waagde zij het hare dorre hand over de tafel heen wat dichter naar haar toe te schuiven, en toen zij zag dat zij dat toeliet, haar gezicht aan te raken en hare haren glad te strijken. Gevoelende, naar het scheen, dat dit bewijs van belangstelling bij de oude vrouw oprecht was, maakte Alice geene beweging om haar te verhinderen. Aldus langzamerhand verder gaande, bond de moeder hare dochter opnieuw het haar op, trok hare natte schoenen uit, welke nauwelijks dien naam verdienden, hing haar iets droogs over de schouders, en bleef toen nederig om haar heen dwalen, bij zich zelve mompelende, terwijl zij de oude trekken en uitdrukking meer en meer herkende.
“Gij zijt heel arm, zie ik, moeder,” zeide Alice, nadat zij eene poos zoo gezeten had, om zich heen ziende.—“Bitter arm, lieve,” antwoordde de oude vrouw.
Zij bewonderde hare dochter en was bang voor haar. Misschien was hare bewondering reeds lang geleden ontstaan, toen zij voor het eerst iets schoons in het vuile, verwaarloosde meisje begon te zien; en misschien was hare bangheid eenigermate toe te schrijven aan de optelling van herinneringen, die zij zoo pas gehoord had. Hoe dit zijn mocht, zij bleef met jammerlijke onderdanigheid voor haar kind staan, en boog haar hoofd als wilde zij bidden om haar van verdere verwijten te verschoonen.
“Hoe hebt gij geleefd?”—“Van het bedelen, mijn liefje.”—“En van het kapen, moeder?”—“Somtijds, Ally—kleinigheden maar. Ik ben oud en vreesachtig. Ik heb nu en dan wel een kind eene beuzeling afgenomen, maar niet dikwijls. Ik heb het geheele land doorgedwaald, mijn liefje, en ik weet wat ik weet. Ik heb gespionneerd.”—“Gespionneerd?” herhaalde hare dochter, haar aanziende.—“Ik heb eene familie in het oog gehouden, liefje,” zeide de moeder nog nederiger dan te voren.—“Welke familie?”—“Stil kindlief. Maak u niet boos op mij. Ik heb het voor u gedaan. Omdat ik zooveel hield van mijne arme dochter over zee, en altijd aan haar dacht.” Zij stak, dit zeggende, hare hand uit, als wilde zij biddend iets afweren, en legde ze daarna op hare lippen.—“Jaren geleden, mijn liefje,” vervolgde zij, vreesachtig naar het oplettende, stuursche gezicht tegenover haar ziende, “kwam mij toevallig een klein kind van hem in den weg.”—“Van wien?”—“Niet van hem, Alice-lief. Zie mij zoo niet aan! Niet van hem. Hoe zou het van hem kunnen wezen! Gij weet wel dat hij geen kinderen heeft.”—“Van wien dan?” hernam de dochter. “Gij zegt van hem.”—“Zachtjes toch, Ally. Gij maakt mij bang, liefje. Van mijnheer Dombey—van mijnheer Dombey maar. Na dien tijd [244]heb ik ze dikwijls gezien. En hem heb ik ook gezien.”
Bij dit laatste gezegde deinsde de oude vrouw bevend achteruit, alsof zij vreesde dat hare dochter haar een slag zou geven. Maar hoewel Alice haar strak aanzag, met een gezicht vol hartstochtelijke gramschap, bleef zij nog roerloos, behalve dat zij hare armen nog vaster over hare borst knelde, als wilde zij hen daardoor beletten om, in de blinde woede die haar eensklaps vervulde, zich zelve of iemand anders leed te doen.
“Weinig dacht hij wie ik was!” zeide de oude vrouw en schudde hare vuist.—“En weinig kon het hem schelen,” prevelde hare dochter tusschen hare tanden.—“Maar daar stonden wij,” zeide de oude vrouw, “vlak voor elkander. Ik sprak tegen hem, en hij sprak tegen mij. Ik zat hem na te kijken terwijl hij eene lange laan afging en bij elken stap vervloekte ik hem met ziel en lichaam.”—“En toch zal het hem goed gaan,” antwoordde de dochter met minachting.—“Ja, het gaat hem goed,” zeide de moeder.
Zij zweeg; want het gezicht tegenover haar was geheel mismaakt van woede. De geheele gedaante schokte, de borst scheen te zullen barsten van de aandoeningen die daarin worstelden. De inspanning die ze in bedwang en opgesloten hield was niet minder geducht dan de woede zelve, en bewees het heftige en gevaarlijke karakter der vrouw die daartoe in staat was. Na eene poos van stilte was zij bedaard, en vroeg: “Is hij getrouwd?”—“Neen, liefje.”—“Gaat hij trouwen?”—“Niet dat ik weet, liefje. Maar zijn meester en vriend is getrouwd. O, wij mogen hem wel feliciteeren!” riep de oude vrouw, zich in hare opgetogenheid met over elkander geslagene armen schurkende. “Wij zullen nog pleizier van dat huwelijk hebben. Onthoud wat ik zeg!”
Hare dochter zag haar aan alsof zij opheldering verlangde.
“Maar gij zijt nat en moe, en hebt honger en dorst,” zeide de oude vrouw, naar de kast strompelende. “En er is weinig hier, en weinig,” daarmede tastte zij in haar zak en wierp eenige stukken kopergeld op de tafel, “weinig hier. Hebt gij geld, liefje?”
Het scherpe, begeerige gezicht waarmede zij deze vraag deed en toekeek terwijl hare dochter de kleine gift, die zij pas ontvangen had, uit hare borst haalde, zeide omtrent evenveel van deze moeder en dochter als de dochter zelve met woorden had gezegd.
“Is dat alles?” zeide de moeder.—“Ik heb niet meer. Ik zou dit niet eens hebben, als het mij niet uit liefdadigheid gegeven was.”—“Ei, uit liefdadigheid, liefje?” zeide de oude vrouw, zich gretig over de tafel heenbuigende om naar het geld te zien. Zij scheen het te wantrouwen dat hare dochter het nog in de hand hield en er naar bleef turen. “Hm! Zes en zes is twaalf en zes is achttien—zoo—daar moeten wij het maar mee doen. Ik zal wat gaan koopen om te eten en te drinken.”
Met grooter vlugheid dan men van iemand van haar voorkomen had kunnen verwachten—want ouderdom en gebreken schenen haar even zwak als leelijk te hebben gemaakt—zette zij met hare bevende handen een ouden hoed op en sloeg een gescheurden doek om, nog even begeerig naar het geld in de hand harer dochter kijkende.
“Welk pleizier zullen wij van dat huwelijk hebben, moeder?” vroeg Alice. “Dat hebt ge mij nog niet gezegd.”—“Het pleizier, mijn liefje,” antwoordde zij, haar hoed vaststrikkende, “dat er geen liefde van zal komen, maar veel haat. Het pleizier van twist en tweedracht tusschen hen, en van opspraak, zoo trotsch als zij zijn—en van gevaar—gevaar, Alice!”—“Welk gevaar?”—“Ik heb gezien wat ik gezien heb, en ik weet wat ik weet,” grinnikte de moeder. “Laat iemand maar oppassen. Mijne dochter kan nog goed gezelschap krijgen.”
Toen ziende, dat hare dochter, in hare verwondering over deze gezegden, onwillekeurig de hand met het geld had gesloten, werd de oude vrouw des te gretiger daarnaar en vervolgde haastig: “Maar ik zal wat gaan koopen; ik zal wat gaan koopen.”
Toen zij met uitgestokene hand voor hare dochter stond, zag deze nog eens naar het geld, en bracht het aan hare lippen eer zij het overgaf.
“Wat, Ally! Zoent gij het?” giggelde de oude vrouw. “Dat is evenals ik. Dat doe ik dikwijls. O, het is zoo goed voor ons!” daarmede drukte zij hare eigene smerige koperstukken tegen hare dorre borst, “zoo goed in alles, behalve dat het niet bij hoopen komt!”—“Ik kus het nu, moeder,” zeide de dochter,—“ik weet niet dat ik het ooit meer gedaan heb—om haar die het mij gegeven heeft.”—“Zoo, zoo!” hernam de oude vrouw, wier flauwe oogen flikkerden toen zij het aannam. “Als het om die geefster maar wat verder strekte! Ik zal het nu maar gaan uitgeven. Ik kom dadelijk terug.”—“Gij schijnt veel te weten, moeder,” zeide de dochter, haar met hare oogen naar de deur volgende. “Ge zijt al heel wijs geworden sedert wij afscheid namen.”—“Weten!” krijschte de oude vrouw, een paar stappen terugkomende. “Ik weet meer dan gij denkt. Ik weet meer dan hij denkt, liefje, zooals ik u wel eens zal vertellen. Ik weet alles van hem.”
De dochter glimlachte ongeloovig.
“Ik weet van zijn broeder, Alice,” zeide de oude vrouw met een uitgerekten hals en eene boosaardige grijns; “die had kunnen wezen waar gij geweest zijt—hij had geld gestolen—en die met zijne zuster daar ginder woont, even buiten de stad, aan den weg naar het noorden.”—“Waar?”—“Even buiten de stad, [245]aan den weg naar het noorden, liefje. Ik zal u het huis laten zien, als ge wilt. Het is niet veel bijzonders, al is het zijne zoo mooi. Neen, neen,” riep de oude vrouw, lachend haar hoofd schuddende, want hare dochter was driftig opgestaan, “nu niet, het is al te ver; het is bij den mijlpaal waar die hoopen steenen liggen;—morgen, liefje als het mooi weer is, en gij er lust in hebt. Maar ik ga nu …”—“Blijf!” en de dochter hield haar tegen, bevende van hartstochtelijke aandoening. “De zuster is eene huichelachtige duivelin, met bruin haar en een fijn gezichtje?”
De verbaasde en verschrikte oude vrouw deed niet anders dan knikken.
“Ik zie een zweem van hem in haar gezicht! Het is een rood huis, dat op zich zelf staat. Voor de deur is een groen afdakje.”
De oude vrouw knikte wederom.
“Daar heb ik vandaag gezeten! Geef mij het geld terug!”—“Alice! Liefje!”—“Geef mij het geld terug, of het zal u berouwen.”
Zij wrong het zoo sprekende de oude vrouw uit de hand, schoot, zonder naar klagen of smeeken te luisteren, hare afgelegen kleederen weder aan en vloog de deur uit.
De moeder volgde haar strompelend zoo goed zij kon, en riep en smeekte, zonder meer indruk op haar te maken dan op den wind, den regen en de duisternis, die beiden omgaven. Met woeste hardnekkigheid bij haar voornemen blijvende en voor alle andere dingen onverschillig, ontzag de dochter noch het weder noch den afstand, en stapte, alsof zij nooit vermoeienis had gekend, den weg op naar het huis waar zij bijstand had gevonden. Na een kwartier lang zoo te hebben doorgestapt was de oude vrouw geheel buiten adem en waagde het zich aan den rok harer dochter vast te houden; maar meer waagde zij niet, en zoo gingen zij door den regen en de duisternis verder. Indien de moeder nu en dan een klaagwoord uitte, smoorde zij het toch, uit vrees dat hare dochter zich zou losrukken en haar achterlaten; en de dochter was stom.
Het was omtrent een uur voor middernacht, toen zij de geregelde straten achter zich lieten, en de nog donkerder duisternis intraden van den onzijdigen grond waarop het huis stond. De stad lag in de verte, onder een dof rooden gloed; de gure wind loeide over de opene ruimte; alles in het rond was zwart, woest en eenzaam.
“Dit is eene goede plaats voor mij!” zeide de dochter stilstaande om achterom te zien. “Dat dacht ik al toen ik vandaag hier was.”—“Alice, mijn liefje,” riep de moeder, haar zacht bij haar rok trekkende. “Alice!”—“Wat nu, moeder?”—“Geef het geld niet terug, lieveling; och, doe dat niet. Wij kunnen het niet missen. Wij hebben nog eten noodig, liefje. Geld is geld, wie het ook geeft. Zeg wat gij wilt, maar houd het geld.”—“Ziedaar,” was al wat de dochter antwoordde. “Dat is het huis dat ik meen. Is het dat?”
De oude vrouw knikte, en met nog eenige stappen waren zij voor de deur. Men zag het schijnsel van licht en vuur in de kamer, waar Alice hare kleeren had zitten drogen; en toen zij aanklopte, kwam John Carker uit die kamer naar voren.
Hij was verwonderd op zulk een uur zulk bezoek te zien en vroeg wat men wilde.
“Ik moet uwe zuster hebben,” zeide Alice, “die mij vandaag geld heeft gegeven.”
Op het geluid harer schelle stem kwam Harriët naar de deur.
“Zoo, zijt ge daar!” zeide Alice. “Kent ge mij nog?”—“Ja wel,” antwoordde Harriët verwonderd.
Het gezicht, dat zich zoo voor haar vernederd had, zag haar nu vol haat en uitdagende gramschap aan, en de hand, die zoo zacht haar arm had aangeraakt, was zoo boosaardig dichtgeklemd, dat Harriët dicht bij haar broeder schoof, alsof zij bescherming zocht.
“Dat ik met u spreken kon, en u niet kennen! Dat ik zoo dicht bij u kon komen, en niet gevoelen wat voor bloed er door uwe aderen liep, aan het tintelen van het mijne!” zeide Alice met een dreigend gebaar.—“Wat meent gij? Wat heb ik gedaan?”—“Gedaan?” was het antwoord. “Gij hebt mij voor uw vuur gezet; gij hebt mij eten en geld gegeven; gij hebt mij uw medelijden bewezen. Gij, op wier naam ik spuw!”
De oude vrouw schudde, met eene kwaadaardigheid, die hare leelijkheid waarlijk ontzettend maakte, hare dorre vuist tegen broeder en zuster, als om de woorden harer dochter te bevestigen, maar trok deze niettemin bij haar rok en bad haar om het geld te houden.
“Als ik een traan op uwe hand heb laten vallen, mag die ze doen verdorren! Als ik een zacht woord tegen u gesproken heb, mag het u doof doen worden! Als ik u met mijne lippen heb aangeraakt, mag die aanraking vergif voor u zijn! Vloek over dit dak, dat mij schuilplaats gaf! Ongeluk en schande over uw hoofd! Verderf over al wat u toebehoort!”
Met deze woorden wierp zij het geld op den grond en zette er verachtelijk haar voet op.
“Ik trap het in het slijk; ik zou het niet willen aannemen, al kon ik er den hemel mee koopen! Ik wilde dat de bloedende voet waarmee ik vandaag hier gekomen ben, was afgerot eer hij mij naar uw huis bracht!”
Harriët, bleek en bevende, hield haar broeder terug en liet haar ongehinderd voortgaan.
“Het was wat fraais dat ik door u, of iemand van uw naam, beklaagd en vergeven moest worden, in het eerste uur dat ik terugkwam! Het was wat fraais dat gij de goede weldadige [246]dame bij mij moest spelen! Ik zal u danken als ik sterf! Ik zal voor u bidden en voor geheel uw geslacht, daar kunt gij zeker van zijn!”
Met eene woeste beweging van hare hand, alsof zij haat over den grond sprenkelde en daarmede hen, die daar stonden, aan het verderf wijdde, zag zij eene enkele maal naar de zwarte lucht op en stapte toen heen in den onstuimigen nacht.
De moeder, die haar dikwijls vruchteloos bij haar rok had getrokken, en het geld, dat op den grond lag met zulke begeerige oogen aangezien alsof zij aan niets anders kon denken, had wel willen blijven rondloeren, tot het huis donker was, en dan in den modder grabbelen om het weder op te zoeken. Maar hare dochter trok haar mede, en zij gingen recht door weder naar hare woning. De oude vrouw jammerde onder weg over haar verlies, en bromde, zoo openlijk als zij durfde, over het liefdelooze gedrag van hare mooie dochter, die haar op den eersten avond harer hereeniging van haar avondeten beroofde.
Zij ging dus naar bed zonder avondeten dan eenige grove broodkorsten, die zij, lang nadat hare liefdelooze dochter lag te slapen, bij het overschot van haar vuur zat te mommelen.
Waren die rampzalige moeder en die rampzalige dochter slechts tot den laagsten trap vernederde voorbeelden van zekere ondeugden, die somtijds ook hoogerop heerschen? Doet men in deze ronde wereld, die kringen binnen kringen bevat, slechts eene vermoeiende reis van den hoogsten trap tot den laagsten, om eindelijk te bevinden dat beide dicht bij elkander liggen, dat de twee uitersten elkander aanraken, en dat het einde van onzen tocht maar ons punt van uitgang is? Was, afgezien van het groote verschil van stof en fijnheid, het patroon van dit weefsel ook in den beschaafden stand terug te vinden?
Zeg, Edith Dombey! En Cleopatra, beste der moeders, laten wij uwe getuigenis hebben!
De donkere plek in de straat is verdwenen. Indien het huis van Dombey nog eene gaping tusschen de andere huizen maakt, is het alleen omdat zij er in pracht niet mede kunnen wedijveren en het hen trotsch van zich afstoot. Thuis is thuis, zegt men, al is het huis nog zoo nederig. Indien het omgekeerde waar blijft, en thuis ook thuis is, al is het nog zoo statig, welk een altaar voor de huisgoden is hier dan opgericht!
Lichten schitteren dezen avond voor de vensters, en de roode gloed van het vuur schijnt helder en warm op de behangsels en zachte tapijten, en het diner wacht om te worden opgezet, en de tafel is keurig gedekt, hoewel maar voor vier personen, en het buffet is zwaar met zilver beladen. Het is de eerste maal sedert de jongste verandering dat het huis betrokken zal worden, en ieder oogenblik verwacht men het gelukkige paar.
De belangstelling en verwachting welke deze thuiskomstavond bij de dienstboden opwekt, behoeven alleen voor die op den ochtend der huwelijksplechtigheid achter te staan. Jufvrouw Perch zit in de keuken thee te drinken. Zij is het geheele huis door geweest, heeft de zijden en damasten stoffen bij de el gewaardeerd, en alle uitdrukkingen van verwondering en opgetogenheid uitgeput, die het woordenboek bevat. De meesterknecht van den behanger, die zijn hoed, met een zakdoek daarin, (welke beide een vernisreuk hebben), onder een stoel in het voorhuis heeft gelaten, dwaalt nog door het huis rond, kijkt omhoog naar de kroonlijsten en omlaag naar de tapijten, en haalt nu en dan in stille verrukking een duimstok uit zijn zak, en neemt, met onuitsprekelijk gevoel, in de lucht schermend, de maat van de kostbaarste voorwerpen. De keukenmeid is bijzonder vroolijk en zegt, geef haar maar een dienst waar veel partijen plaats hebben (gelijk zij nu wel wil wedden dat gebeuren zal), want zij is altijd levendig van aard geweest, van een kind af, en het kan haar niet schelen wie het weet; welk gezegde door jufvrouw Perch met een gemurmel van goedkeuring en overeenstemming wordt aangehoord. Al wat de werkmeid hoopt is, dat zij gelukkig zullen zijn—maar het huwelijk is eene loterij, en hoe meer zij er over denkt, des te meer gevoelt zij hoe onafhankelijk en veilig het ongetrouwde leven is. Towlinson is knorrig en bits, en zegt dat hij ook van die meening is, en geef hem dan maar oorlog, en dood aan de Franschen—want deze jonkman verkeerde in den waan, dat ieder buitenlander een Franschman was en volgens de wetten der natuur moest wezen.
Bij ieder nieuw gerucht van wielen zwijgen allen—wat men ook op het oogenblik mag zeggen—en luisteren; en meer dan eens heeft er een algemeen opspringen plaats met den kreet: “Daar zijn zij!” Maar zij zijn er nog niet, en de keukenmeid begint over het diner te treuren, dat al tweemaal is uitgesteld, en de meesterknecht van den behanger dwaalt nog in de kamers rond, ongestoord in zijn zalig gemijmer.
Florence is gereed om haar vader en hare nieuwe mama te ontvangen. Of de ontroering, die haar hart zoo doet kloppen, uit blijdschap of droefheid ontstaat, weet zij bijna niet. Maar [247]dat onstuimig kloppende hart doet haar eene verhoogde kleur op de wangen en glans in de oogen komen; en zij zeggen beneden, de hoofden bijeenstekende—want zij spreken altijd zacht als zij van haar spreken—hoe heerlijk jufvrouw Florence er van avond uitziet, en welk eene lieve jonge dame zij geworden is—arme wees! Er volgt eene poos van stilte; en de keukenmeid, die gevoelt dat men, als presidente, iets van haar verwacht, verwondert zich—en blijft daarbij steken. De werkmeid verwondert zich insgelijks, en zoomede jufvrouw Perch, die een gelukkig gezellig talent bezit om zich altijd te verwonderen als anderen dit doen, zonder te vragen waarover zij zich verwondert. Towlinson, die eene gelegenheid ziet om de dames even naargeestig te doen worden als hij zelf is, zegt: wacht maar en zie, hij wenschte dat sommige menschen er al goed doorheen waren. Dan geeft de keukenmeid het voorbeeld van een zucht en een geprevel van “Ja, het is eene vreemde wereld—dat is het wel!” en wanneer dit de tafel is rondgegaan, voegt zij er overredend bij: “Maar, jufvrouw Florence kan toch met geene verandering verliezen, Tom?” Towlinson’s antwoord, dat schrikkelijk vol beteekenis is, luidt: “Zoo, kan zij niet!” en begrijpende dat een gewoon mensch zich niet wel grooter profeet kan toonen, of dit nog overtreffen, zwijgt hij stil.
Mevrouw Skewton, voornemens om hare lieve dochter en haar waarden schoonzoon met opene armen te begroeten, is tot dat einde gedost in een zeer jeugdig costuum met korte mouwen. Thans echter bloeien hare rijpe bekoorlijkheden nog in de schaduw harer eigene kamer, waaruit zij niet te voorschijn is gekomen, sedert zij er eenige uren geleden bezit van heeft genomen, en waar zij zich nu wrevelig zit te maken over het uitstellen van het diner. De kamenier, die een geraamte behoorde te zijn, maar inderdaad eene mollige deern is, is integendeel uitmuntend in haar schik, daar zij haar vierendeeljaars inkomen thans voor veel zekerder houdt dan voorheen, en eene groote verbetering van tafel en bed te gemoet ziet.
Waar is het gelukkige paar, hetwelk zulk eene heerlijke woning verwacht? Verminderen wind en getij, stoom en paarden allen hun spoed, om zulk een geluk nog wat langer te kunnen aanzien? Vertraagt de zwerm van minnegoodjes en gratiën, die om hen heen zweven, hun tocht door hun aantal? Groeien er zoovele bloemen op hun gelukkig pad, dat zij nauwelijks voort kunnen, telkens verward in rozen zonder doornen?
Daar zijn zij eindelijk! Men hoort het geratel van wielen; dit wordt luider, en een rijtuig houdt voor de deur stil. Een donderend geklop van den hatelijken vreemdeling voorkomt nog den spoed van Towlinson en zijn gezelschap om de deur te openen; en Dombey en zijne jonge vrouw stappen af en gaan arm in arm binnen.
“Mijne allerliefste Edith!” roept eene aangedane stem op de trap. “Mijn allerwaardste Dombey!” en de korte mouwen strengelen zich beurtelings om het gelukkige paar.
Florence was ook naar het voorhuis gekomen, maar durfde niet naderen. Zij bewaarde haar schroomvalligen welkomstgroet, tot de verrukking van haar, die nader en dierbaarder was, zou bedaren. Edith’s oogen zochten haar evenwel reeds op den drempel; en hare teedere moeder met een vluchtigen kus op de wangen afschepende, haastte zij zich naar Florence en omhelsde haar.
“Hoe maakt gij het, Florence?” zeide haar vader, zijne hand uitstekende.
Toen Florence deze bevend aan hare lippen bracht, ontmoette zij zijn blik. Die blik was koud genoeg; maar het bracht toch geheel haar hart in beweging dat zij daarin wat meer belangstelling ontdekte, dan hij haar ooit voorheen had getoond. Hij drukte zelfs eene flauwe verrassing, en dat wel geene onaangename verrassing, uit, door haar gezicht veroorzaakt. Zij durfde hare oogen niet meer opslaan; maar zij gevoelde dat hij haar nog eens, en niet minder gunstig, aanzag. O, welk eene blijdschap doortintelde haar, bij deze hersenschimmige bevestiging harer hoop, dat zij door hare nieuwe schoone mama zijne liefde zou leeren winnen!
“Gij zult u niet lang ophouden met verkleeden, mevrouw Dombey?” zeide hij.—“Ik zal terstond gereed zijn.”—“Laten zij dan over een kwartier het diner opbrengen.”
Daarmede stapte Dombey naar zijne eigene kleedkamer en mevrouw ging naar boven naar de hare. Mevrouw Skewton en Florence begaven zich naar het salon, waar die uitmuntende moeder zich verplicht achtte eenige onbedwingbare tranen te storten, die men begrijpen moest dat het geluk harer dochter haar afperste, en die zij nog bezig was af te drogen, zeer voorzichtig, met een puntje van haar geborduurden zakdoek, toen haar schoonzoon binnentrad.
“En hoe heeft mijn waarde Dombey die verrukkelijkste van alle steden, dat heerlijke Parijs gevonden?” vroeg zij, hare aandoening bedwingende.—“Het was er koud,” antwoordde Dombey.—“En zoo vroolijk als altijd, natuurlijk,” zeide mevrouw Skewton.—“Niet bijzonder. Ik vond het er vervelend,” antwoordde Dombey.—“Wel foei, mijn beste Dombey,” riep zij schalkachtig uit. “Vervelend!”—“Dat was de indruk, dien het op mij maakte, mevrouw,” zeide Dombey, met beleefden ernst. “Ik geloof dat mevrouw Dombey het er ook vervelend vond. Zij heeft eens of tweemaal aangemerkt dat zij zoo dacht.”—“O gij ondeugend kind,” riep mevrouw Skewton hare beminde [248]dochter, die nu binnentrad, schertsend te gemoet, “welke schrikkelijke ketterijen hebt gij van Parijs verteld?”
Edith trok met een voorkomen van verveling en afmatting hare wenkbrauwen op, en de dubbele deur doorgaande, die opengezet was om de fraaie suite met het nieuwe kostbare ameublement te laten zien, waarnaar zij in het voorbijgaan slechts even omkeek, zette zij zich bij Florence neer.
“Mijn waarde Dombey,” zeide mevrouw Skewton, “hoe allerliefst hebben die menschen ieder denkbeeld verwezenlijkt, waarvan wij maar een wenk hadden gegeven. Zij hebben uw huis waarlijk tot een paleis gemaakt.”—“Het is mooi,” zeide Dombey, in het rond ziende. “Ik had last gegeven om geene kosten te ontzien, en al wat geld kon doen, is ook gedaan, geloof ik.”—“En wat kan het niet doen, mijn waarde Dombey?” merkte Cleopatra aan.—“Het is machtig, mevrouw,” zeide Dombey.
Hij keek op zijne plechtige manier naar zijne vrouw, maar zij sprak geen woord.
“Ik hoop, mevrouw Dombey,” zeide hij, na een oogenblik zwijgens, met bijzondere duidelijkheid, “dat deze veranderingen uwe goedkeuring wegdragen?”—“Het is alles zoo fraai als het wezen kan,” antwoordde zij met trotsche onverschilligheid. “Zoo moest het natuurlijk zijn; en het zal ook wel zoo wezen, denk ik.”
Eene uitdrukking van hoonende minachting was op haar trotsch gelaat iets gewoons, en scheen daarvan onafscheidbaar te wezen; maar de verachting waarmede zij elke aanspraak op bewondering, eerbied of achting op grond van zijn rijkdom beantwoordde, was iets geheel anders, iets nieuws, waarbij elke andere uitdrukking, waarvoor haar gelaat vatbaar was, in kracht wegzonk. Hetzij Dombey, in zijne eigene grootheid geharnast, dit ontwaarde of niet, het had reeds aan geene gelegenheden ontbroken om hem in dit opzicht de oogen te openen, en op dit oogenblik had dit kunnen geschieden door den enkelen blik van het donkere oog, dat op hem bleef rusten, na met eene haastige minachting te zijn heengegleden over datgene waarop hij zich verhoovaardigde. Hij had in dat oog kunnen lezen, dat niets wat zijn geld kon doen, al ware hij tien duizendmaal rijker, hem één zachten blik had kunnen verwerven van de stugge vrouw, die aan hem was geboeid, maar wier geheele ziel tegen hem in opstand was. Hij had in dat oog kunnen lezen, dat zij dit geld, juist om den verlagenden invloed, dien het op haar had uitgeoefend, haatte en verachtte, terwijl zij, al wat het maar verschaffen kon, opeischte, als een recht dat zij gekocht had—als het gemeene en geringe loon, waarvoor zij zijne vrouw was geworden. Hij had daarin kunnen lezen, dat, daar haar eigen hoofd steeds voor den bliksem harer eigene trotsche verachting ontbloot was, de onschuldigste toespeling op de macht van zijn geld haar opnieuw vernederde, haar in hare eigene schatting nog dieper deed zinken, en de ledigheid en barheid in haar binnenste nog volkomener deed worden.
Maar het diner was gereed, en Dombey leidde Cleopatra naar beneden. Edith en zijne dochter volgden. De uitstalling van goud en zilver op het buffet voorbijstrijkende alsof het hoopen slijk waren, en zonder al het fraaie om haar heen met een enkelen blik te verwaardigen, nam zij voor de eerste maal hare plaats aan zijne tafel, en zat daar gelijk een steenen beeld.
Dombey, die zelf tamelijk steenenbeeldachtig was, mishaagde het niet zijne schoone vrouw zoo stijf, trotsch en koud te zien. Daar zij toch altijd elegant was, was dit haar algemeen gedrag hem veeleer aangenaam. Hij bewaarde dus zijne gewone deftigheid, en vervulde, zonder zijne vrouw door eenige van hem afstralende warmte of vroolijkheid te berispen, met koele zelfvoldoening zijn aandeel aan de honneurs; en dit eerste diner, hoewel beneden voor geen zeer veelbelovend begin gehouden, liep boven beleefd en complimenteus genoeg af.
Mevrouw Skewton, die zich geheel afgemat veinsde door de blijde aandoeningen, welke uit hare bespiegeling van het geluk harer lieve dochter, die met den man van haar hart vereenigd was, ontsproten, maar die waarschijnlijk dezen familiekring wat vervelend begon te vinden, nadat zij een uur achter haar waaier had zitten geeuwen, ging kort na de thee naar bed. Edith ging insgelijks stilzwijgend heen en kwam niet terug. Zoo gebeurde het dat Florence, die naar boven was geweest om met Diogenes te praten, toen zij met haar werkmandje naar het salon terugkwam, daar niemand vond dan haar vader, die in eenzame grootheid heen en weder wandelde.
“O, neem mij niet kwalijk. Zal ik weer heengaan, papa?” zeide Florence flauw en bleef aarzelend bij de deur staan.—“Neen,” antwoordde Dombey, over zijn schouder omziende, “gij kunt hier komen en gaan zooals het u belieft, Florence; dit is mijne particuliere kamer niet.”
Florence kwam binnen, en zette zich met haar werk aan een tafeltje in den versten hoek; en zoo bevond zij zich voor de eerste maal van haar leven—voor de eerste maal zoolang haar heugde—met haar vader alleen in gezelschap. Zij, zijne natuurlijke gezellin, zijn eenig kind; zij, die in haar eenzaam leven had geleerd wat hartzeer was; die, in hare versmade liefde, des avonds nooit zijn naam tot God had gefluisterd, dan met tranen en zegeningen, die hem zwaarder drukten dan een vloek; die gebeden had om jong te sterven, als zij maar in zijne armen sterven mocht; die altijd de marteling zijner koele verwaarloozing en afkeerigheid [249]met geduldige liefde had vergolden, hem had verontschuldigd en voor hem gepleit, als zijn goede engel!
Zij beefde, en hare oogen waren beneveld. Zijne gedaante scheen, terwijl hij door het vertrek op en neer stapte, hooger en breeder te worden. Nu was zij schemerachtig en onduidelijk, dan weder helder en scherp begrensd; en nu scheen zij te denken dat dit juist eveneens, een aantal jaren geleden, gebeurd was. Zij smachtte naar hem en huiverde toch als hij haar naderde. Onnatuurlijke aandoening bij een kind, dat zich van geen kwaad bewust was! Onnatuurlijk de hand, die den scherpen ploeg had bestuurd, welke haar zacht gemoed had omgewoeld om zulk een zaad te zaaien!
“Zij is nog verharder teruggekomen dan zij is heengegaan!” Riep de moeder, naar haar opziende en nog hare knieën vasthoudende. (blz. 242).
Daar zij hem niet wilde bedroeven of door hare droefheid verstoren, bedwong Florence zich en bleef stil zitten werken. Nadat hij nog eenige malen de kamer op en neer had gestapt, staakte hij dit wandelen, begaf zich naar een duisteren hoek, op eenigen afstand, waar een leuningstoel stond, hing zich een zakdoek over zijn hoofd en zette zich om te slapen.
Het was genoeg voor Florence dat zij daar mocht zitten en hem gadeslaan, nu en dan hare oogen naar zijn stoel richten, hem met gedachten bespieden, terwijl haar gezichtje over haar [250]werk gebogen was, en zich weemoedig verheugen in de gedachte dat hij kon slapen terwijl zij daar zat, en door hare vreemde, lang verbodene tegenwoordigheid niet onrustig werd gemaakt.
Welke gedachten zou zij niet gehad hebben, als zij geweten had dat hij strak naar haar zag; dat de doek over zijn gezicht, hetzij bij toeval of met opzet, zoodanig was gehangen dat zijne oogen genoegzaam vrij bleven, en dat die geene seconde van haar gezichtje werden afgewend. Dat, wanneer zij naar hem opkeek, hare sprekende oogen, krachtiger en aandoenlijker in hunne stemmelooze taal dan alle redenaren der wereld, de zijne ontmoetten, zonder dat zij dit wist. Dat hij, als zij haar hoofdje weder over haar werk boog, ruimer ademhaalde, maar even oplettend naar haar bleef turen—naar haar blank voorhoofd, en hare hangende lokken, en hare bezige handjes; dat hij, eens daardoor aangetrokken, het vermogen niet scheen te hebben om zijne oogen af te wenden!
En wat waren zijne gedachten ondertusschen? Met welke aandoeningen staarde hij zoo tersluiks zijne onbekende dochter aan? Was er iets verwijtends voor hem in die stille gedaante en die zachte oogen? Begon hij eenigszins te gevoelen dat zij aanspraken op hem had, die hij in den wind had geslagen, en dat hij haar daardoor een wreedaardig onrecht had aangedaan?
Er zijn weekhartige oogenblikken in het leven der hardvochtigste menschen, schoon zulke menschen meestal hun geheim wel bewaren. Het zien van haar in hare schoonheid, bijna in een volwassen meisje veranderd zonder dat hij het wist, mag wel, zelfs in zijn leven van trots, eenige zulke oogenblikken veroorzaakt hebben. Eene vluchtige gedachte dat hij een gelukkig huiselijk leven binnen zijn bereik had gehad—dat een weldadige huisgeest zich voor zijne voeten had gebogen—dat hij dien in zijne hardnekkige stugheid en verwaandheid over het hoofd had gezien, en weggedwaald en verdwaald was, mag die oogenblikken hebben voortgebracht. Eene eenvoudig welsprekende toespraak, duidelijk gehoord, hoewel hare oogen alleen de tolken er van waren, onbewust dat hij er in las, zooals “bij de sterfbedden, die ik heb bijgewoond, bij de kindsheid die ik heb doorgestaan, bij onze ontmoeting te middernacht in dit akelige huis, bij den kreet dien het harteleed mij afperste, o vader, keer u tot mij en zoek eene toevlucht in mijne liefde eer het te laat is!” mag ze hebben vastgehouden. Gedachten van lager aard, zooals, dat voor zijn dooden zoon nu toch nieuwe banden in de plaats kwamen, en hij het dus wel vergeten kon dat zij uit zijne genegenheid verdrongen was, mogen er aanleiding toe gegeven hebben. De enkele gedachte dat zij ook een sieraad was, dat bij al de pracht om hem heen voegde en behoorde, mag voldoende zijn geweest. Maar terwijl hij zoo tuurde, werd hij al weeker en weeker voor haar. Terwijl hij zoo tuurde, werd zij gemengeld met het kind dat hij lief had gehad, en kon hij de twee bijna niet meer van elkander afscheiden. Terwijl hij zoo tuurde, zag hij haar voor een oogenblik in een helder en duidelijker licht, niet als zijne mededingster, over de peluw van dat kind gebogen—gedrochtelijke gedachte—maar als de goede geest van zijn huis, en die hem zelven niet minder dienstbaar was toen hij met het gebogene hoofd in de hand bij dat bedje zat. Hij gevoelde eene neiging om haar aan te spreken en tot zich te roepen. De woorden “Florence, kom hier!” kwamen hem reeds op de lippen—maar langzaam en met moeite, zoo vreemd waren zij—toen zij gesmoord werden door een voetstap op de trap.
Het was die van zijne vrouw. Zij had het kleed, dat zij bij het diner had aangehad, met een loshangend gewaad verwisseld, en hare haren losgemaakt, die nu vrij om haar hals zwierden. Maar dit was de verandering niet die hem bevreemdde.
“Florence, lieve,” zeide zij, “ik heb overal naar u gezocht.”
Toen zij zich bij Florence neerzette, bukte zij en kuste haar de hand. Hij herkende zijne vrouw bijna niet—zoo was zij veranderd. Het was niet alleen dat haar glimlach nieuw voor hem was—hoewel hij ook dien nog nooit had gezien; maar hare houding, de klank harer stem, de glans harer oogen, de belangstelling, het vertrouwen, het innemende verlangen om te behagen, in dat alles uitgedrukt—dit was Edith niet.
“Zachtjes, lieve mama. Papa slaapt.”
Nu was het Edith. Zij zag naar den hoek waar hij zat, en hij kende haar gezicht en hare houding zeer wel.
“Ik dacht niet dat gij hier kondt zijn, Florence.”
Wederom, hoe veranderd en verzacht, in een oogenblik!
“Ik ben opzettelijk vroeg heengegaan,” vervolgde Edith, “om boven bij u te zitten en met u te praten. Maar toen ik naar uwe kamer ging, vond ik mijn vogeltje gevlogen, en ik heb daar aldoor zitten wachten, in de gedachte dat het zou terugkomen.”
Indien het waarlijk een vogeltje was geweest, had zij het niet teerder en zachter aan hare borst kunnen drukken dan zij Florence deed.
“Kom, liefje!”—“Papa zal toch niet verwachten mij nog hier te vinden, als hij wakker wordt, denk ik?” zeide Florence aarzelend.—“Denkt gij dat wel?” antwoordde Edith, haar strak aanziende.
Florence liet haar hoofdje zinken en stond op. Edith nam haar arm onder den haren, en [251]zij gingen de kamer uit als zusters. Zelfs haar stap was anders en nieuw voor hem, dacht Dombey, toen zijne oogen haar naar de deur volgden.
Hij bleef zoolang in zijn donkeren hoek zitten, dat de klokken nog driemaal het uur sloegen eer hij zich bewoog. Al dien tijd bleven zijne oogen strak op de plek gericht waar Florence gezeten had. De kamer werd donkerder en donkerder naarmate de kaarsen afbrandden en uitgingen; maar er pakte zich in zijne trekken eene duisternis samen, donkerder dan de nacht kon werpen, en die duisternis verdween niet weder.
Florence en Edith, voor het vuur gezeten, in de afgelegene kamer waar Paul gestorven was, bleven daar nog lang praten. Diogenes had eerst bezwaren tegen de toelating van Edith gemaakt, en haar, zelfs uit inschikkelijkheid voor zijne meesteres, slechts onder een brommend protest geduld. Maar langzamerhand uit de voorkamer komende, waar hij zich misnoegd had afgezonderd, scheen hij te begrijpen dat hij met de beste meening een van die vergissingen had begaan, waaraan de beste hond nu en dan onderhevig is; en als eene vriendelijke verontschuldiging plantte hij zich recht overeind tusschen de twee, op een zeer heet plaatsje vlak voor het vuur, en bleef zoo, hijgende, met de tong uit den bek en met een allerdomst gezicht, naar het gesprek luisteren.
Dit liep in het eerst over Florence’s boeken en bezigheden, en de manier waarop zij zich sedert den dag der huwelijksplechtigheid den tijd had gekort. Dit onderwerp deed haar aan iets denken dat haar zeer nauw aan het harte lag, en terwijl haar de tranen in de oogen kwamen, zeide zij:
“O, mama, ik heb in dien tijd zulk een groot verdriet gehad.”—“Gij een groot verdriet, Florence?”—“Ja, de arme Walter is verdronken.”
Zij hield hare handen voor hare oogen en schreide met al haar hart. Hoeveel geheime tranen Walter’s lot haar ook reeds had gekost, zij vloeiden nog altijd wanneer zij van hem sprak of aan hem dacht.
“Maar zeg mij, liefje,” zeide Edith op een troostenden toon. “Wie was Walter? Wat was hij voor u?”—“Hij was mijn broeder, mama. Toen Paul gestorven was, zeiden wij dat wij broeder en zuster wilden zijn. Ik had hem lang gekend—van een klein kind af. Hij kende Paul ook, die veel van hem hield. Paul zeide, bijna met zijne laatste woorden: “Zorg toch voor Walter, lieve papa. Ik heb veel van hem gehouden!” Walter was binnengeroepen om hem te zien, en hij was daar toen—hier in de kamer.”—“En heeft hij voor Walter gezorgd?” vroeg Edith op stroeven toon.—“Papa? Hij benoemde hem om buitenslands te gaan. Hij verdronk op reis door eene schipbreuk,” zeide Florence snikkende. —“Weet hij dat hij dood is?” vroeg Edith.—“Dat kan ik niet zeggen, mama. Ik heb geen middel om dat te weten te komen. Lieve mama!” riep Florence, zich aan haar vastklemmende, alsof zij hulp verlangde, en haar gezichtje aan hare borst verbergende, “ik weet, gij hebt wel gezien …”—“Stil! Wacht eens, Florence.” Edith was zoo bleek geworden en sprak zoo ernstig, dat zij Florence niet eens de hand op den mond had behoeven te leggen. “Zeg mij eerst alles van Walter. Laat ik zijne geheele geschiedenis wel begrijpen.”
Florence verhaalde die met al wat er toe behoorde: zelfs met de vriendschap van Toots, van wien zij zelfs in hare droefheid niet spreken kon zonder een betraanden glimlach, hoewel zij hem innig dankbaar was. Toen haar verhaal ten einde was, waarnaar Edith, hare hand vasthoudende, met ernstige aandacht luisterde, zeide deze:
“Wat weet gij dat ik wel gezien heb, Florence?”—“Dat ik,” antwoordde Florence met dezelfde angstige beweging als te voren en wederom haar gezicht verbergende, “geen bemind kind ben, mama. Dat ben ik nooit geweest. Ik heb nooit geweten hoe ik het worden moest. Ik ben van den weg afgeraakt, en had niemand om hem mij te wijzen. O, laat ik van u leeren hoe ik papa dierbaarder kan worden. Leer mij, gij die dat zoo goed kunt!” En zich nog vaster klemmende, met eenige afgebrokene woorden van liefkoozing en dankbaarheid, bleef Florence, van haar treurig geheim ontlast, nog lang schreien, maar niet zoo smartelijk als voorheen, in de armen harer nieuwe moeder.
Bleek, tot hare lippen toe, en met een gezicht dat zich tot kalmte dwong, tot de trotsche schoonheid daarvan zoo strak was als de dood, zag Edith op het schreiende meisje neer. Eens gaf zij haar een kus. Zich toen langzamerhand losmakende en Florence van zich afschuivende, zeide zij, statig en stil, als een marmeren beeld, en met eene stem die doffer werd naarmate zij sprak, maar geen ander blijk van aandoening gaf:
“Florence, gij kent mij niet! De hemel verhoede dat gij van mij zoudt leeren!”—“Niet van u leeren?” zeide Florence, verwonderd.—“Dat ik u leeren zou hoe gij moet liefhebben of bemind kunt worden, verhoede de hemel!” zeide Edith. “Als gij mij leeren kondt, dat zou beter zijn; maar het is te laat. Gij zijt mij dierbaar, Florence. Ik had niet gedacht dat iets mij ooit zoo dierbaar kon zijn, als gij mij in dien korten tijd zijt geworden.”
Zij zag dat Florence hier wilde spreken, wenkte haar daarom met de hand om stil te zwijgen, en vervolgde:
“Ik zal altijd uwe ware vriendin zijn. Ik zal u liefhebben zooveel als iemand in deze wereld [252]zou kunnen doen. Gij kunt mij vertrouwen—ik weet het en ik zeg het, lieve—met het gansche vertrouwen zelfs van uw zuiver hart. Er zijn menigten van vrouwen, die hij had kunnen trouwen, beter en trouwer in alle opzichten dan ik ben, Florence; maar geene had als zijne vrouw hier kunnen komen, wier hart met meer oprechtheid voor u klopte dan het mijne doet.”—“Dat weet ik, lieve mama!” riep Florence uit. “Van dien eersten allergelukkigsten dag af heb ik dat geweten.”—“Allergelukkigste dag!” Edith scheen deze woorden onwillekeurig te herhalen, en vervolgde toen: “Schoon ik geene verdienste heb, want ik dacht weinig aan u eer ik u zag, laat mij in uwe liefde en vertrouwen mijne onverdiende belooning vinden. En hierin, Florence, hierin—op den eersten avond dat ik hier mijn intrek neem, krijg ik juist aanleiding, gelijk ook wel goed is, om het voor de eerste en laatste maal te zeggen.”
Florence werd, zonder te weten waarom, bijna bang om haar te hooren voortgaan, en hield hare oogen strak op het schoone gelaat gericht, dat haar zoo vast aanzag.
“Zoek nooit in mij te vinden,” zeide Edith, hare hand op hare borst leggende, “wat hier niet is. En als gij anders kunt, Florence, verzaak mij dan nooit omdat het hier niet is. Langzamerhand zult gij mij beter leeren kennen, en er zal een tijd komen dat gij mij kennen zult gelijk ik mij zelve ken. Wees dan zoo zacht voor mij als gij kunt, en laat de eenige zoete herinnering, die ik hebben zal, niet in bitterheid veranderen.”
De tranen in de oogen, die zij strak op Florence gevestigd hield, toonden dat het kalme gelaat slechts een schoon masker was; maar zij behield dit toch en vervolgde:
“Ik heb gezien wat gij zegt, en weet hoe waar het is. Maar geloof mij—dat zult gij spoedig, als gij het nu niet kunt—er is niemand op aarde minder geschikt om dit te recht te brengen of u te helpen dan ik. Vraag mij nooit waarom, en spreek mij nooit weer daarover of over uw papa. In zooverre moet er eene verwijdering tusschen ons zijn, eene stilte gelijk die van het graf zelf.”
Zij bleef een tijd lang zwijgend zitten. Florence durfde ondertusschen nauwelijks ademhalen, terwijl flauwe schaduwen van de waarheid en de gevolgen, welk deze dagelijks moest medebrengen, elkander in hare ontstelde, en toch nog ongeloovige, verbeelding verdrongen. Bijna zoodra zij had opgehouden te spreken, begon Edith’s gelaat van deszelfs strakke bedaardheid tot dat zachter en rustiger uitzicht over te gaan, dat het doorgaans had als zij en Florence met elkander alleen waren. Na die verandering hield zij hare handen er voor; en toen zij opstond en Florence met eene teedere omhelzing goedennacht wenschte, ging zij snel en zonder om te zien heen.
Maar toen Florence in bed en hare kamer donker was, behalve dat de gloed van het vuur nog een schijnsel gaf, kwam Edith terug, zeide dat zij niet slapen kon en het haar in hare kamer te eenzaam was, schoof een stoel bij den haard, en bleef in de wegstervende vonken zitten turen. Florence tuurde insgelijks daarnaar totdat zij en de statige gedaante met hare golvende haren onduidelijk werden en eindelijk, in haar sluimer, verdwenen.
In haar slaap kon Florence evenwel den indruk van wat er zoo kort geleden was voorgevallen, niet te boven komen. Het bleef het onderwerp harer droomen, nu in de eene dan in de andere gedaante, maar altijd benauwend en vreesverwekkend. Zij droomde dat zij in eene woestijn naar haar vader zocht, en zijn spoor volgde over vreeselijke hoogten en in diepe grotten; dat zij iets had of wist waardoor zij hem van een folterend lijden kon ontheffen—zij wist niet wat of waarom—en hem toch nooit kon bereiken en bevrijden. Dan zag zij hem dood, op dat zelfde bed, in dezelfde kamer, en wist dat hij haar tot het laatste toe nooit had liefgehad, en viel, hartstochtelijk schreiende, op zijne koude borst. Dan opende zich een verschiet en stroomde er eene rivier, en riep eene klagende stem die zij kende: “Zij loopt maar voort, Flore. Zij houdt nooit op. Gij drijft er ook mee voort!” En zij zag hem in de verte zijne armen naar haar uitstrekken, terwijl eene gedaante, gelijk Walter placht te zijn, bij hem stond, zoo kalm en helder van uitzicht dat zij daardoor iets geduchts had. In ieder droomgezicht verscheen en verdween Edith, somtijds tot hare blijdschap, somtijds tot hare smart, totdat zij alleen stonden aan den rand van een donker graf, en Edith naar beneden wees en zij bukte en zag—wat!—eene andere Edith die op den bodem lag.
De schrik van dezen droom deed haar gillen en ontwaken, dacht zij. Eene zachte stem scheen haar in het oor te fluisteren: “Florence, lieve Florence, het is maar een droom!” en hare armen uitstrekkende, beantwoordde zij de liefkoozing harer nieuwe mama, die vervolgens in het flauwe licht van den dageraad de deur uitging. In een oogenblik zat Florence overeind, zich verwonderende of dit werkelijk had plaats gehad; maar zij zag niets anders dan dat werkelijk de dag aanbrak, en dat de zwartachtige asch van het vuur onder den haard lag, en dat zij alleen was.
Zoo verliep de eerste nacht nadat het gelukkige paar thuis was gekomen. [253]
Vele dagen achtereen verliepen op dezelfde wijze, behalve dat er vele visites ontvangen en gedaan werden, en dat mevrouw Skewton kleine levées in hare apartementen hield, die veelal door den majoor Bagstock werden bijgewoond, en dat Florence geen tweeden blik van haar vader ontmoette, hoewel zij hem nu dagelijks zag. Ook wisselde zij niet vele woorden met hare nieuwe mama, die voor het geheele huishouden heerschzuchtig en trotsch was, behalve voor haar—Florence kon niet nalaten dit op te merken—en die, schoon zij haar altijd liet roepen of naar haar toe kwam als zij van hare visites terugkeerde, en haar altijd in hare kamer kwam opzoeken eer zij zich ter rust begaf, hoe laat het ook wezen mocht, en nooit eene gelegenheid verzuimde om bij haar te zijn, toch dikwijls zeer lang achtereen stil en peinzend bij haar bleef zitten.
Florence, die zooveel van dit huwelijk had gehoopt, kon somtijds niet nalaten, het heldere prachtige huis te vergelijken met de sombere stille woning waaruit het ontstaan was, en zich te verwonderen wanneer het, in eene of andere gedaante, een thuis zou beginnen te worden; want dat het geen thuis voor haar of iemand anders was, hoewel er alles even rijk en goed geregeld was, bleef zij altijd heimelijk vreezen. Menig uur van treurig nadenken bij dag en bij nacht, en menigen traan van droevige teleurstelling wijdde Florence aan de verzekering, die hare nieuwe mama haar zoo nadrukkelijk gegeven had, dat niemand op aarde minder geschikt was om haar te leeren haar vaders hart te winnen. En weldra begon Florence te denken—poogde zij te denken, zou meer naar waarheid zijn uitgedrukt—dat niemand zoo goed wist hoe hopeloos het was haar vaders koelheid voor haar te overwinnen, en het dus alleen uit medelijden met haar was dat zij haar die waarschuwing had gegeven en verboden er meer van te spreken. Onbaatzuchtig, gelijk in al wat zij dacht en deed, wilde Florence liever dit nieuwe leed verdragen, dan het vermoeden van eene waarheid, die een ongeluk voor haar vader moest wezen, voedsel geven; teerhartig voor hem, zelfs in hare dwalende gedachten. Wat zijn huis betrof, zij hoopte dat het een beter thuis voor hem zou worden, als het nieuwe en vreemde er van voorbij waren; om zich zelve dacht zij weinig en treurde zij niet.
Al was eigenlijk niemand voor zich zelf in het nieuwe huis thuis, men begreep toch dat mevrouw Dombey daar zonder uitstel voor het publiek thuis moest wezen. Er werd dus, voornamelijk door Dombey en mevrouw Skewton, eene reeks van festiviteiten beraamd, zoowel om het huwelijk te vieren, als om aan de eischen der gezellige samenleving te voldoen; en men besloot dat deze feesten daarmede zouden beginnen, dat mevrouw Dombey op zekeren avond voor alle bekenden thuis zou zijn, en dat mijnheer en mevrouw Dombey denzelfden dag een groot aantal van allerhande menschen te zamen op een diner zouden verzoeken.
Dombey schreef derhalve eene lijst van oostelijke magnaten, die op dit feest moesten genoodigd worden; waartegen mevrouw Skewton, uit naam van hare beminde dochter, die voor de geheele zaak eene trotsche onverschilligheid toonde, eene westelijke lijst voorstelde, waarop neef Feenix, die nog niet naar Baden-Baden teruggekeerd was (tot groot nadeel van zijn bekrompen inkomen) bovenaan stond, gevolgd door eene verscheidenheid van vlinders van allerlei ouderdom en rang, die van tijd tot tijd om het licht harer schoone dochter, of om haar zelve, hadden rondgefladderd, zonder hunne vlerken erg te beschadigen. Florence werd ook op de lijst voor het diner gezet—op bevel van Edith, toen mevrouw Skewton voor een oogenblik scheen te twijfelen; en met zekere pijnlijke verwondering en eene instinctmatige bewustheid van alles wat haar vaders gevoel, zelfs in het minste, onaangenaam aandeed, nam het meisje stilzwijgend deel aan de feestelijkheden van den dag.
Deze feestelijkheden begonnen daarmede dat Dombey, met een das van buitengewone hoogte en stijfheid, rusteloos in het salon op en neer stapte tot aan het voor het diner bepaalde uur. Met klokslag daarvan kwam er een schatrijk directeur der Oost-Indische Compagnie, met een vest dat door een timmerman van vurenhout scheen te zijn samengesteld, maar werkelijk door een kleermaker uit nanking was vervaardigd, en werd door Dombey alleen ontvangen. De volgende gebeurtenis was dat Dombey zijn compliment aan mevrouw Dombey zond en haar liet weten hoe laat het was, en de volgende dat de directeur in het gesprek bleef steken, en Dombey, die de man niet was om het weder op te vatten, naar het vuur bleef staren, tot mevrouw Skewton kwam, welke de directeur, om den avond gelukkig te beginnen, voor mevrouw Dombey hield en met geestvervoering begroette.
De volgende gast was een directeur van de Bank, van wien men zeide dat hij in staat was om alles op te koopen—het geheele menschdom zelfs, als hij meende daardoor de geldmarkt te kunnen dwingen—maar die met verbazende bescheidenheid sprak, zoo zelfs dat de bescheidenheid naar pochen geleek, en op dien toon melding maakte van zijn “buitentje” bij Kingston, waar hij Dombey een bed en eene karbonade kon geven, maar veel meer ook niet, als hij hem eens wou komen opzoeken. Dames, [254]zeide hij, durfde iemand die zoo leefde als hij geene invitatiën geven—maar als mevrouw Skewton en hare dochter, mevrouw Dombey, eens dien weg uitkwamen en hem de eer wilden doen om eens naar het heesterplantsoentje te komen kijken, dat zij daar zouden vinden, en een paar bloembedjes, en een ananaskasje, en nog eenige kleinigheden van dien aard, waarop hij zich niets kon laten voorstaan, zouden zij hem zeer verplichten. Om geheel in zijne rol te blijven, was deze heer zeer eenvoudig gekleed, met een strookje kamerdoek voor eene das, groote lompe schoenen, een rok die hem te wijd en eene broek die hem te nauw was; en toen mevrouw Skewton van de opera melding maakte, zeide hij dat hij daar zeer zelden ging, want dat kon niet lijden. Hij scheen zich met dit gezegde zeer te vervroolijken, en keek daarna met de handen in de zakken en van zelfvoldoening stralende oogen in het rond.
Nu verscheen mevrouw Dombey, schoon en trotsch, en zoo vol uitdagende minachting voor iedereen, als ware de bruidskrans op haar hoofd een krans van stalen punten geweest, haar opgezet om haar tot vernedering te dwingen, terwijl zij liever wilde sterven dan zwichten. Florence was bij haar. Toen zij binnentraden verdonkerde de schaduw van den avond der terugkomst wederom Dombey’s gelaat; maar onopgemerkt, want Florence durfde hare oogen niet opslaan, en Edith’s onverschilligheid was te fier om in het minste op hem te letten.
Spoedig waren er meer gasten. Nog meer directeuren, presidenten van dit en van dat, bejaarde dames met vrachten van kapsels op het hoofd, neef Feenix, majoor Bagstock, vriendinnen van mevrouw Skewton, met dezelfde fraaie kleur op de wangen en kostbare kettingen om dorre halzen. Onder deze was eene jonge dame van vijf en zestig, ongemeen koel gekleed wat rug en schouders betrof, die zeer innemend lispelde en hare oogleden niet zonder veel moeite kon openhouden, en wier manieren al dat onbeschrijfelijk bekoorlijke hadden, dat de dartelheid der jeugd eigen is. Daar de meesten van Dombey’s lijst tot stilzwijgendheid, en de meesten van mevrouw Dombey’s lijst tot spraakzaamheid genegen waren, en zij niets met elkander gemeen hadden, trad mevrouw Dombey’s lijst door zekere magnetische overeenstemming, in een vijandig verbond tegen de lijst van haar echtgenoot, welker ongelukkige leden, neerslachtig door de kamers dwalende of in een hoek schuilplaats zoekende, door pas binnenkomende gasten tegen het lijf werden geloopen, achter sofa’s gebarricadeerd raakten, deuren die wat driftig werden opengedaan, onzacht tegen het hoofd kregen, en allerlei wederwaardigheden ondervonden.
Toen het diner werd aangekondigd, leidde Dombey eene oude dame naar de tafel, die naar een rood fluweelen kussen geleek met banknoten opgestopt; neef Feenix leidde mevrouw Dombey, en majoor Bagstock mevrouw Skewton. Hare jeugdige vriendin met de schouders werd, tot zijne vervroolijking, aan den directeur met het nankingsche vest toebedeeld; en de overige dames werden door de overige heeren in het salon op beziens gelaten, tot eenige vrijwilligers moed genoeg kregen om ze naar beneden te willen brengen, waarna deze dapperen met de buitgemaakte schoonen de deur der eetzaal verstopten en zeven bedeesde heeren in het steenige voorhuis buitensloten. Toen al de anderen binnen en gezeten waren, bleek een dezer bedeesde heeren nog geheel onverzorgd te zijn, en deed, door den bottelier begeleid, in glimlachende verlegenheid, tweemaal de ronde van de tafel, eer zijn stoel te vinden was, die eindelijk aan mevrouw Dombey’s linkerhand bleek te staan; waarna de bedeesde heer zijn hoofd niet meer durfde oprichten.
Nu had men die ruime eetzaal, met het gezelschap om de glinsterende tafel gezeten, bezig met de glinsterende lepels, messen en vorken, wel voor eene nabootsing van het land kunnen houden waar men goud en zilver maar voor het rapen heeft; en het lange plateau van kostbaar koud metaal, dat Dombey van zijne vrouw afscheidde, met de koude Cupido’s, die beiden reukelooze bloemen aanboden, had men voor eene allegorie kunnen aanzien.
Neef Feenix vertoonde zich in al zijne kracht en zag er verbazend jong uit. Maar zijne luimigheid was wel eens wat onbedachtzaam—zijn geheugen speelde hem somtijds parten, evenals zijne beenen deden—en eens deed hij het geheele gezelschap schrikken. Dit gebeurde aldus. De jonge dame met de schouders, die een zwak voor neef Feenix had, wist den directeur, haar geleider, te verleiden om haar naar een stoel naast hem te brengen, en tot dank voor dezen dienst, liet zij den directeur dadelijk varen. Deze, die aan den anderen kant door een somberen zwart fluweelen hoed werd beschaduwd, welke een beenig en sprakeloos vrouwelijk wezen met een waaier bekroonde, gaf zich aan neerslachtigheid over en kroop geheel in zich zelven weg. Neef Feenix en de jonge dame waren zeer levendig, en de jonge dame lachte zoo hartelijk om iets dat neef Feenix haar vertelde, dat majoor Bagstock ten behoeve van mevrouw Skewton verzocht te mogen weten (zij zaten aan den overkant, wat verder af) of die vertelling niet als publiek eigendom mocht beschouwd worden.
“Och, er steekt niets in,” zeide neef Feenix; “het is waarlijk niet waard het nog eens te vertellen; het is eigenlijk maar eene anekdote van Jack Adams. Ik denk dat mijn vriend Dombey,” want de algemeene aandacht was nu op neef Feenix gevestigd, “zich Jack Adams [255]wel zal herinneren—Jack Adams, niet Joe—dat was zijn broeder. Jack—kleine Jack—die scheel zag en eene belemmering in zijne spraak had—en voor iemands borough in het Parlement zat. Wij plachten hem in mijn tijd P. W. H. Adams te noemen, dat Plaats-Warmhouder wilde zeggen, omdat hij de plaats warm hield voor een jong mensch, die nog niet meerderjarig was. Misschien zal mijn vriend Dombey hem wel gekend hebben?”
Dombey, die met evenveel waarschijnlijkheid Guy Fawkes kon gekend hebben, antwoordde ontkennend. Maar een der zeven bedeesde heeren maakte zich eensklaps tot een persoon van aanzien, door te zeggen dat hij hem gekend had, en er bij te voegen: “hij droeg altijd laarzen met kwastjes!”—“Juist!” zeide neef Feenix, zich overbuigende om den bedeesden heer te zien, en hem over de tafel heen aanmoedigend toe te lachen. “Dat was Jack. Joe droeg …”—“Kaplaarzen!” riep de bedeesde heer, met ieder oogenblik in de algemeene schatting rijzende.—“Gij moet hen natuurlijk van nabij gekend hebben?” zeide neef Feenix.—“Ik heb hen allebei gekend,” zeide de bedeesde heer, en Dombey trok dadelijk een lijntje met hem.—“Een allerbeste kerel, Jack?” zeide neef Feenix, zich nogmaals glimlachend overbuigende.—“Dat zou ik denken,” antwoordde de bedeesde man, door zijn geluk stout wordende; “een van de beste kerels die ik ooit gekend heb.”—“Gij hebt het historietje zeker wel gehoord?” zeide neef Feenix.—“Dat zal ik pas weten,” antwoordde de stoutmoedige bedeesde man, “als ik het uwe Lordschap heb hooren vertellen.” Daarmede liet hij zich achterover in zijn stoel zakken en keek glimlachend naar den zolder, alsof hij het van buiten kende en er zich reeds mede vermaakte.—“Eigenlijk heeft het historietje niets te beduiden,” zeide neef Feenix, met een vroolijk gezicht de geheele tafel aansprekende, “en is het geen voorafspraak waard. Maar het is een staaltje hoe netjes Jack iets te pas kon brengen. De zaak is, dat Jack eens op eene bruiloft werd gevraagd, die, als ik wel heb, in Berkshire werd gegeven?”—“Shropshire,” zeide de stoute bedeesde man, die zag dat dit laatste tot hem gericht was.—“Was het? Wel! Wat de zaak betreft zou het ook evengoed ergens anders kunnen geweest zijn,” zeide neef Feenix. “Mijn vriend is dus ergens hier of daar op eene bruiloft gevraagd, en hij gaat. Evenals wij, of sommigen van ons, toen wij de eer hadden van gevraagd te worden om de trouwplechtigheid van mijne bekoorlijke en begaafde nicht met mijn vriend Dombey bij te wonen, niet tweemaal behoefden gevraagd te worden, maar drommels blij waren dat wij bij zulk eene interessante gelegenheid tegenwoordig mochten zijn. Nu was dat huwelijk eigenlijk een huwelijk van een buitengemeen mooi meisje met een man, die haar niet het minste kon schelen, en dien zij maar om zijn geld nam, want hij was schatrijk. Toen Jack na de bruiloft weder thuis was, zegt een kennis, die hem in de voorzaal van het Huis der Gemeenten tegenkomt: “Wel, Jack, hoe gaat het met dat ongelijke paar?”—“Ongelijk!” zegt Jack. “Geheel niet. Zij staan volkomen met elkander gelijk. Zij is als eerlijk gekocht, en gij kunt er op zweren dat hij ook eerlijk verkocht is.””
In het volle genot der aardigheid van zijne vertelling, verwonderde zich neef Feenix over den schrik, die als een electrische schok de tafel was omgevlogen, en hij bleef steken. Geen glimlach op eenig gezicht verried het eenige algemeene onderwerp van gesprek op dien dag. Er volgde eene diepe stilte, en de rampzalige bedeesde heer, die vooraf even weinig van het historietje had geweten als een ongeboren kind, moest in alle oogen lezen dat hij voor den eersten aanlegger van deze kwaadaardigheid werd gehouden.
Dombey’s gezicht veranderde niet licht, en daar het dien dag in zijne staatsieplooien was gezet, toonde het niet, of bijna niet, dat hij anders over het vertelseltje dacht dan hij te kennen gaf, toen hij te midden der stilte deftig zeide: “Heel aardig.” Edith wierp snel een blik naar Florence, maar anders bleef zij uitwendig zoo ongevoelig alsof zij niets gehoord had.
Langzamerhand kwam het diner verder en kwamen de gasten door alles heen—door de kostbare spijzen en wijnen, altijd in goud en zilver, lekkernijen van aarde, lucht, vuur en water, opgestapelde vruchten, en die noodelooze stof op een feest van Dombey—ijs. In het laatste tijdperk hoorde men een aanhoudend kloppen, dat de komst der avondgasten aankondigde, wier deel aan den maaltijd tot den reuk daarvan beperkt was. Toen mevrouw Dombey opstond was het iets merkwaardigs haar gemaal, met stijven hals en opgericht hoofd, de deur te zien openhouden, om dames uit te laten; en hoe zij hem voorbijstreek met zijne dochter aan den arm.
Dombey was een deftig schouwspel in zijne staatsie achter de karaffen; de directeur met het gele vest was een jammerlijk schouwspel, in zijne eenzaamheid bij het ledige eind van de tafel; de majoor was een militair schouwspel, terwijl hij anekdoten van den Hertog van York vertelde aan zes van de zeven bedeesde heeren (de te voren zoo stoute hield zich achteraf); de directeur van de Bank was een nederig schouwspel, gelijk hij eene groep van bewonderaars zat te beduiden hoe hij zijn ananaskasje had laten inrichten en met dessertmessen een plan daarvan maakte; en neef Feenix was een schouwspel van peinzend nadenken, gelijk hij zijne breede mouwboorden gladstreek en tersluiks zijne pruik rechtzette. Maar dit geheele [256]schouwspel was kort van duur, daar men weldra afbrak om koffie te drinken en naar boven te gaan.
Daar boven in de staatsievertrekken heerschte een gewoel, dat met ieder oogenblik toenam; maar nog scheen Dombey’s lijst van gasten eene aangeborene onmogelijkheid te hebben, om zich met die van mevrouw Dombey te vermengen, en niemand had kunnen twijfelen tot welke lijst iemand behoorde. De eenige uitzondering op dezen regel was misschien Carker, die onder het gezelschap zijn glimlach vertoonde, en terwijl hij in den kring stond, die zich om mevrouw Dombey verzameld had—oplettend op haar, op zijn patroon, op Cleopatra en den majoor, op Florence en alles in het rond—met beide soorten van gasten op zijn gemak scheen te zijn, zonder een kenteeken te hebben dat hij uitsluitend tot een van die soorten behoorde.
Florence had een angst voor hem, die zijne tegenwoordigheid bijna onuitstaanbaar voor haar maakte. Zij kon die echter niet vergeten, want telkens werden hare oogen door een onweerstaanbaar gevoel van wantrouwen en tegenzin naar hem toegetrokken. Evenwel waren hare gedachten met andere dingen bezig, want terwijl zij daar stil zat—niet omdat zij niet bewonderd of opgezocht werd, maar in de zachtheid van haar stillen geest—gevoelde zij wel hoe weinig deel haar vader had aan alles wat er omging, en zag zij met smart hoe slecht hij op zijn gemak scheen te zijn, hoe weinig acht men op hem gaf terwijl hij bij de deur stond te wachten naar die gasten, welke hij met bijzondere beleefdheid wenschte te onderscheiden, en die hij dan naar zijne vrouw bracht en presenteerde, welke hen met trotsche koelheid ontving, zonder eenige belangstelling of zucht om te behagen te toonen, en na de kale ceremonie der receptie, geen woord meer sprak om hem genoegen te geven of zijne vrienden te verwelkomen. Het was voor Florence niet te minder bevreemdend en smartelijk, dat zij, die zoo handelde, haar zoo vriendelijk behandelde, dat het aan haar kant ondankbaar scheen thans op te merken wat er voor hare oogen plaats had.
Gelukkig zou het voor Florence geweest zijn als zij haar vader had mogen opbeuren, al was het maar met een blik; en gelukkig was zij waarlijk dat zij de voornaamste reden van zijn ongenoegen weinig vermoedde. Zij durfde echter niet laten blijken, dat zij wist dat hem iets hinderde, uit vrees dat hij dit kwalijk zou nemen; en zoo verdeeld tusschen hare neiging voor hem en hare dankbare genegenheid voor Edith, durfde zij hare oogen bijna niet naar een van beiden opslaan. Bekommerd en ongerust voor beiden, kwam de gedachte bij haar op, dat het misschien goed voor hem zou geweest zijn als dat gerucht van tongen en gescharrel van voeten daar nooit gekomen was—als de oude dofheid en somberheid nooit door pracht en glans waren vervangen—als het verwaarloosde kind nooit in Edith eene vriendin had gevonden, maar vergeten en onbeklaagd haar eenzaam leven had voortgezet.
Mevrouw Chick dacht ook eenigszins zoo, maar bleef daarbij niet zoo kalm. De goede vrouw was vooreerst beleedigd, dat zij geene uitnoodiging voor het diner had ontvangen. Toen zij dit gedeeltelijk te boven was gekomen, had zij groote onkosten gemaakt om zich met zulk eene pracht voor mevrouw Dombey te vertoonen, dat zij deze dame geheel moest verblinden, en mevrouw Skewton, bergen hoog, met schaamte beladen.
“Maar men telt mij even weinig als Florence,” zeide mevrouw Chick tot haar echtgenoot. “Wie neemt er de minste notitie van mij? Niemand!”—“Niemand, lieve,” zeide Chick, tevreden toestemmend. Hij had zich naast zijne vrouw tegen de deur gezet, en was zelfs daar in staat zich te troosten met zachtjes te fluiten.—“Schijnt het wel dat men mij hier noodig had?” riep mevrouw Chick met vlammende oogen uit.—“Neen, lieve, dat schijnt het zeker niet,” antwoordde haar echtgenoot.—“Paul is gek!” zeide mevrouw Chick.
Mijnheer Chick floot.
“Als gij geen monster zijt, dat ik somtijds waarlijk geloof,” hervatte mevrouw Chick met openhartigheid, “zit dan daar geen deuntjes te neuriën. Hoe iemand, die maar eenigszins het gevoel van een man heeft, die schoonmoeder van Paul kan zien, zoo gekleed als zij is, en zooals zij zich aanstelt met dien majoor Bagstock, dien wij, met andere kostbaarheden, ook al aan uwe Lucretia Tox te danken hebben.…”—“Mijne Lucretia Tox, lieve vrouw!” zeide Chick met verbazing.—“Ja,” antwoordde mevrouw Chick, zeer barsch en streng, “uwe Lucretia Tox—ik zeg, hoe iemand die schoonmoeder van Paul kan zien, en die hoogmoedige vrouw van Paul, en die indecente, leelijke oude wijven met hare ruggen en schouders, kortom, dat alles hier, en zitten neuriën,” op welk woord zij een smadelijken nadruk legde, die haar man deed schrikken, “is, den hemel zij dank, een raadsel voor mij.”
Chick zette zijn mond in eene plooi dat hij onmogelijk fluiten of neuriën kon, en keek zeer ernstig.
“Maar ik hoop te weten wat ik mij zelve verschuldigd ben,” zeide mevrouw Chick, van verontwaardiging zwellende, “hoewel Paul vergeten heeft wat hij mij verplicht is. Ik zal hier niet blijven zitten, een lid van zijne familie, zonder dat er notitie van mij wordt genomen. Ik ben nog geen slijk onder mevrouw Dombey’s voeten—nog niet,” zeide mevrouw Chick, [257]alsof zij dat tegen overmorgen dacht te worden. “En ik ga heen. Ik zal niet zeggen (wat ik ook denken mag) dat die geheele partij is aangelegd alleen om mij te vernederen en te beleedigen. Maar ik ga heen. Ik zal niet gemist worden.”
Mevrouw Chick stond met deze woorden stokstijf op, en nam den arm van haar man, die haar de kamer uitleidde, nadat zij daar een half uur in de schaduw hadden gezeten. Om hare schranderheid recht te doen moet het worden aangemerkt, dat zij inderdaad geheel niet gemist werd.
“Weet gij wel dat er iemand hier is?” antwoordde zij, hem nu strak aanziende. (blz. 258).
Zij was niet de eenige ontevredene onder de gasten; want Dombey’s lijst (steeds in wederwaardigheden) was en corps misnoegd op de lijst van mevrouw Dombey, omdat de leden daarvan door lorgnetten naar hen keken en zich hoorbaar verwonderden wie al die menschen waren, terwijl de lijst van mevrouw Dombey over verveling klaagde, en het jonge dingetje met de schouders, van de oplettendheden van den vroolijken jonkman neef Feenix beroofd (want deze was van tafel naar huis gegaan) aan dertig of veertig vrienden en vriendinnen in vertrouwen mededeelde, dat zij zich nog dood zou geeuwen. Al de oude dames met vrachten op het hoofd hadden meer of minder reden van klagen over mevrouw Dombey; en de directeuren en presidenten stemden overeen in de gedachte dat, als Dombey trouwen moest, hij beter zou gedaan hebben als hij eene vrouw had getrouwd die meer zijne gelijke in jaren was, niet zoo mooi was, en er wat beter in zat. Het algemeene gevoelen onder deze klasse van heeren was, dat het eene dwaasheid van Dombey was, en het hem nog eens zou berouwen. Bijna niemand, behalve de bedeesde heeren, was er, die bleef of heenging zonder zich door Dombey of mevrouw Dombey veronachtzaamd of beleedigd te achten; en het sprakelooze vrouwelijke wezen met den zwart fluweelen hoed was, gelijk men naderhand bevond, zoo stom geworden omdat de dame in het rood fluweel vóór haar naar de tafel was geleid. Zelfs de zachtzinnigheid der bedeesde heeren werd verzuurd, hetzij door te veel limonade of door het besmettelijke van den algemeenen geest, en zij maakten in afgelegene hoekjes spottende grappen met elkander, en [258]fluisterden elkander op de trap hunne minachtende afkeuring toe. De algemeene onbehaaglijkheid en onvergenoegdheid verspreidden zich zoozeer, dat de verzamelde lakeien in het voorhuis er evengoed mede bekend waren als het gezelschap boven. Zelfs de fakkeldragers buiten kregen er weet van, en vergeleken de partij bij een begrafenistrein buiten den rouw, waarvan ieder wist dat hij niet in het testament stond.
Eindelijk waren de gasten allen verdwenen en de fakkeldragers ook; de straat, zoolang met koetsen verstopt, was weder vrij, en de afgebrande kaarsen in de kamer beschenen niemand dan Dombey en Carker, die afzonderlijk met elkander spraken, en mevrouw Dombey en hare moeder; de eerste op eene ottomane gezeten, de laatste in hare Cleopatra-houding neergevleid en naar hare kamenier wachtende. Toen Dombey met Carker had gesproken, kwam de laatste onderdanig nader om afscheid te nemen.
“Ik vertrouw,” zeide hij, “dat de vermoeienis van dezen verrukkelijken avond mevrouw Dombey morgen niet zal hinderen.”—“Mevrouw Dombey,” zeide Dombey, voorwaarts komende, “heeft zich zelve van avond vermoeienis genoeg bespaard om u van alle bekommering van dien aard te ontheffen. Het spijt mij te moeten zeggen, mevrouw Dombey, dat ik wel gewenscht had dat gij u bij deze gelegenheid wat meer hadt vermoeid.”
Zij zag hem even aan met een blik van trotsche minachting. Het scheen haar niet de moeite waard te zijn dien blik te verlengen, en zij wendde zonder te spreken hare oogen af.
“Het spijt mij, mevrouw,” zeide Dombey, “dat gij het niet uw plicht hebt geacht …”
Zij zag hem nogmaals aan.
“Uw plicht hebt geacht, mevrouw,” herhaalde Dombey, “om mijne vrienden met wat meer beleefdheid te ontvangen. Sommige van hen, die gij goed gevonden hebt dezen avond op eene zeer in het oog loopende manier te veronachtzamen, mevrouw Dombey, bewijzen u eene onderscheiding, moet ik u zeggen, door u een bezoek te brengen.”—“Weet gij wel dat er iemand hier is?” antwoordde zij, hem nu strak aanziende.—“Neen, Carker! Ik verzoek u dat gij blijft. Ik dring er op aan dat gij blijft,” zeide Dombey, toen zijn dienaar stil wilde heengaan. “Mijnheer Carker, gelijk gij weet mevrouw, bezit mijn vertrouwen. Hij is met de zaak waarover ik spreek evenzeer bekend als ik. Ik verzoek u, tot uwe informatie, te mogen zeggen, mevrouw Dombey, dat ik het er voor houd dat die rijke en aanzienlijke personen mij eene onderscheiding bewijzen.” Daarbij richtte Dombey zich stijf op, als had hij hen thans tot den hoogsten rang verheven.—“Ik moet verzoeken,” zeide Carker, voorwaarts komende, “ik moet bidden en smeeken. Hoe gering en onbeduidend dit verschil ook is …”
Mevrouw Skewton, die het gezicht harer dochter had bespied, viel er hier op in.
“Mijne allerliefste Edith en mijn dierbaarste Dombey, onze uitmuntende vriend, mijnheer Carker, want zoo mag ik hem waarlijk wel noemen …”—“Al te veel eer,” prevelde Carker.—“Heeft juist de woorden gebruikt die ik in mijne gedachten had, en die ik al, ik weet niet hoelang, had willen zeggen, als ik er maar gelegenheid toe had gehad. Gering en onbeduidend! Mijne allerliefste Edith en mijn dierbaarste Dombey, wisten wij niet dat alle verschil tusschen u beiden—neen, Flowers, nog niet.”
Flowers was de kamenier, die, toen zij heeren aanwezig zag, haastig weder heenging.
“Dat alle verschil tusschen u beiden,” hervatte mevrouw Skewton, “met de hartelijkheid die gij gemeenschappelijk bezit en den schoonen band van gevoel die tusschen u bestaat, altijd gering en onbeduidend moet wezen? Welke woorden zouden die waarheid beter kunnen uitdrukken? Er zijn er geen. Het verheugt mij daarom deze beuzelachtige gelegenheid te kunnen waarnemen—deze kinderachtige gelegenheid, die zoo vol natuurlijkheid is en uwe karakters zoo aardig doet uitkomen—zoo wel berekend om eene moeder de tranen in de oogen te brengen—om te zeggen dat ik er volstrekt niet het minste gewicht aan hecht, behalve als kleine blijken van die kleine eigenaardigheden die ik bedoel, en dat ik, geheel het tegendeel van de meeste schoonmama’s—dat leelijke woord, mijn beste Dombey—gelijk men mij gezegd heeft dat zij in deze, vrees ik, al te onnatuurlijke wereld bestaan, nooit zal beproeven om bij zulk eene gelegenheid tusschen u in te komen, en zelfs niet veel spijt kan hebben als die kleine god—hoe heet hij ook weer—ik meen niet Cupido, maar dien anderen—zulke kuurtjes met zijne toorts speelt.”
De blik, dien de goede moeder onder het spreken op hare kinderen gevestigd hield, had eene scherpheid, die misschien aanduidde dat er een bepaald en wel begrepen oogmerk onder deze verwarde gezegden school. Dit oogmerk was, zich bij voorraad doof te verklaren voor alle gerammel van hunne keten, dat aanstaande was; zich voor alle gevolgen daarvan te vrijwaren door de fictie van haar onschuldig geloof aan hunne wederzijdsche genegenheid en hunne volmaakte geschiktheid voor elkander.
“Ik heb mevrouw Dombey,” zeide Dombey op zijn deftigsten toon, “zoo vroeg in ons huwelijksleven iets in haar gedrag aangewezen, dat ik afkeur, en dus verzoek dat verbeterd mag worden. Carker,” met een knikje om hem [259]weg te zenden, “ik wensch u goedennacht.”
Carker boog voor de trotsche gestalte der jonge vrouw, wier schitterend oog op haar echtgenoot was gevestigd; bleef in het heengaan even voor Cleopatra staan, en hief de hand, die zij hem gunstig toereikte, met nederige hulde naar zijne lippen op.
Indien zijne schoone vrouw, nu zij alleen waren, (want Cleopatra had zich met allen spoed verwijderd) hem verwijten had gedaan, of maar haar gezicht had vertrokken, of het stilzwijgen, dat zij bleef bewaren, met een enkel woord afgebroken, zou Dombey wel in staat zijn geweest om haar te beduiden dat hij gelijk had. Maar de diepe, onuitsprekelijke verachting, waarmede zij, na hem te hebben aangezien, hare oogen neersloeg, alsof hij haar te onverschillig en te weinig waardig was om een enkel woord met hem te wisselen—de smadelijke trotschheid waarmede zij daar voor hem zat—de koele, onbuigzame vastheid waarmede elke trek van haar gelaat scheen aan te duiden dat zij hem geheel ter zijde zette—daartegen wist hij geen raad; en hij ging heen, terwijl zij nog al hare fiere schoonheid aanwendde om hem eene verpletterende minachting te toonen.
Was hij laf genoeg om haar een uur later te bespieden op de oude trap, die hij Florence eens met Paul had zien opzwoegen? Of was hij daar toevallig in het donker, toen hij, omhoogziende, haar met licht uit de kamer zag komen waar Florence sliep, en dat gezicht, dat hij niet kon doen bewegen, zoo veranderd zag?
Maar het kon nooit zoo veranderen als zijn eigen deed. Het kende, zelfs op het toppunt van trots en hartstochtelijkheid, nooit de schaduw, welke, in dien donkeren hoek, op den avond zijner terugkomst en nog dikwijls naderhand, op het zijne was gevallen, en nu nog donkerder werd, terwijl hij naar boven keek.
Florence, Edith en mevrouw Skewton waren des anderen daags bij elkander; en het rijtuig stond voor de deur te wachten, waarmede zij een toertje zouden doen. Want Cleopatra had nu weder hare galei, en Withers, niet bleek meer, stond, met een gewatteerd dicht toegeknoopt buisje en eene militaire broek, bij den maaltijd achter haar stoel zonder wielen en behoefde niet meer te duwen. Zijn haar blonk van pommade in die donzen dagen, en hij droeg cabretleeren handschoenen en rook naar eau de cologne.
Zij waren in Cleopatra’s kamer bijeen. Deze Slang van den ouden Nijl (het zij zonder oneerbiedigheid gezegd) rustte op hare sofa en slurpte hare ochtendchocolade (tegen drie uur in den namiddag) en Flowers de kamenier maakte hare jeugdige kraagjes en kantjes vast en kroonde haar met een hoedje van perzikkleurig fluweel, waarop de kunstrozen buitengemeen fraai wuifden, wanneer hare beverigheid, als een suizelend windje, er mede speelde.
“Ik geloof dat ik van morgen een beetje zenuwachtig ben, Flowers,” zeide mevrouw Skewton. “Mijne hand beeft.”—“Gij waart gisteren de ziel van de partij, mevrouw, dat weet ge,” antwoordde Flowers, “en gij moet er vandaag voor boeten, dat ziet ge.”
Edith, die Florence naar het venster had gewenkt en naar buiten keek, met haar rug naar het toilet harer hooggeachte moeder gekeerd, deinsde eensklaps van het raam terug, alsof het gebliksemd had.
“Mijn allerliefst kind,” zeide Cleopatra kwijnend, “gij zijt immers niet zenuwachtig? Zeg mij toch niet, lieve Edith, dat gij, die zoo benijdenswaardig bedaard zijt, ook al eene martelares begint te worden, evenals uwe moeder met haar ongelukkig gestel. Withers, is er iemand aan de deur?”—“Kaartje, mevrouw,” zeide Withers, het naar mevrouw Dombey brengende.—“Ik ga uit,” zeide zij, zonder er naar te zien.—“Maar liefje,” zeide mevrouw Skewton, “hoe wonderlijk zulk eene boodschap te geven zonder naar den naam te zien. Geef het hier, Withers! Heere, mijn liefje—en dat wel mijnheer Carker! Die alleraardigste man!”—“Ik ga uit,” herhaalde Edith, op zulk een gebiedenden toon, dat Withers, naar de deur gaande, den knecht, die daar stond te wachten, even gebiedend overbracht: “Mevrouw Dombey gaat uit. Pak je weg,” en hem de deur voor den neus dicht deed.
Maar kort daarop kwam de knecht terug en fluisterde met Withers, die daarop, niet zeer gewillig, nog eens naar mevrouw Dombey ging.
“Als het u belieft, mevrouw, mijnheer Carker laat wel zijn compliment doen, en verzoekt u een oogenblikje te mogen spreken, als gij eenigszins kunt—over zaken, als het u belieft.”—“Waarlijk, liefje,” zeide mevrouw Skewton op haar zachtsten toon, want het gezicht harer dochter stond dreigend, “als gij mij een woordje woudt laten spreken, zou ik aanraden …”—“Laat hem hier komen,” zeide Edith. Toen Withers verdwenen was, vervolgde zij, zich met een donker gelaat naar hare moeder omkeerende: “Daar hij op uwe recommandatie komt, laat hij dan ook in uwe kamer komen.”—“Mag ik—zal ik niet heengaan?” zeide Florence haastig.
Edith knikte van ja, maar toen Florence naar de deur ging kwam haar de onwelkome [260]bezoeker reeds tegen. Met dezelfde onaangename mengeling van gemeenzaamheid en verschooning, waarmede hij haar het eerst had aangesproken, deed hij dit nu op zijn zachtsten toon—hoopte dat zij heel wel was—behoefde dit niet te vragen met zulk een uitzicht, dat het antwoord voorkwam—had gisteravond bijna de eer niet van haar te kennen, zoo was zij veranderd—en hield de deur voor haar open om heen te gaan, met eene geheime bewustheid van zijn vermogen om haar voor hem te doen beven, hetwelk hij met al de onderdanigheid en beleefdheid zijner manieren niet geheel kon verbergen.
Toen boog hij zich voor een oogenblik over mevrouw Skewton’s goedgunstige hand, en maakte eindelijk eene buiging voor Edith. Zij beantwoordde koeltjes zijn groet zonder hem aan te zien; en zonder zich neer te zetten of hem te verzoeken dit te doen, wachtte zij af dat hij zou spreken.
Hoewel zij zich in haar trots had verschanst en al de onverzettelijkheid van haar geest in de wapens geroepen, werd zij toch verzwakt en belemmerd door hare oude overtuiging, dat deze man haar en hare moeder van hunne eerste kennismaking af had doorgrond en van hare slechtste zijde gekend; dat elke vernedering, die zij in hare eigene oogen had geleden, hem even duidelijk zichtbaar was als haar zelve; dat hij haar leven las alsof het een schandelijk boek was, en de bladeren daarvan voor haar liet fladderen door eenige wijzigingen van toon en blik, die niemand anders kon ontdekken. Hoe fier zij ook daar voor hem stond, met haar gebiedend voorkomen zijne nederigheid eischende, hem met smadelijk opgetrokken lip terugstootende, innerlijk vergramd over zijn indringen, en stuursch met de donkere wimpers den glans harer oogen omsluierend, opdat geen straal van hun licht hem beschijnen mocht—en zoo onderdanig als hij daar stond, met eene houding die een smeekend beklag over onverdiende mishandeling, maar te gelijk eene volkomene onderwerping aan haar wil uitdrukte—wist zij, in het binnenste harer ziel, dat de verhouding omgekeerd was, dat de overmacht en de zegepraal aan zijn kant bleven, en dat hij dit ook wel wist.
“Ik ben zoo vrij geweest,” zeide Carker, “om een onderhoud te verzoeken, en te laten weten dat ik over zaken kwam spreken, omdat …”—“Misschien zijt gij door mijnheer Dombey met eene boodschap belast om mij te berispen,” zeide Edith. “Gij bezit mijnheer Dombey’s vertrouwen in zulk een buitengewonen trap, mijnheer, dat het mij niet zou verwonderen als dit het geval was.”—“Ik heb geheel geen boodschap aan de dame die zijn naam tot luister strekt,” antwoordde Carker. “Maar ik wilde die dame voor mij zelven bidden, om billijk te zijn voor iemand die zich allernederigst op hare billijkheid beroept—een volstrekte afhangeling van mijnheer Dombey—dat eene nederige positie is: en te denken hoe geheel onschuldig ik gisteravond was, en hoe onmogelijk het mij was het aandeel te vermijden dat mij in een zeer pijnlijk tooneel werd opgedwongen.”—“Lieve Edith,” zeide Cleopatra zacht, terwijl zij haar lorgnet op zijde hield, “inderdaad charmant van mijnheer—hoe heet hij ook weer? En zoo hartelijk!”—“Want ik ben zoo vrij,” zeide Carker, met een blik van dankbare onderdanigheid naar mevrouw Skewton omziende, “het een pijnlijk tooneel te noemen, schoon alleen omdat het dat voor mij was, die het ongeluk had van er tegenwoordig te zijn. Zulk een gering verschil als tusschen de hoofdpersonen van dat tooneel—personen die elkander met belangelooze genegenheid beminnen, en alles voor elkander zouden opofferen—is niets. Gelijk mevrouw Skewton gisteravond met zooveel waarheid en gevoel gezegd heeft—het is niets.”
Edith kon hem niet aanzien, maar zeide na eenige oogenblikken:
“En uwe zaak nu, mijnheer …”—“Edith, mijn liefje,” viel mevrouw Skewton er op in. “Al dien tijd blijft mijnheer Carker staan! Mijn lieve mijnheer Carker, ga toch zitten, verzoek ik u.”
Hij gaf de moeder geen antwoord, maar vestigde zijne oogen op de trotsche dochter, alsof hij alleen door haar wilde bevolen worden, en zich ook voorgenomen had dat zij dit zou doen. Haars ondanks zette Edith zich neer, en wees hem, door eene geringe beweging harer hand, om ook te gaan zitten. Geene beweging kon trotscher, koeler, ja zelfs door het opzettelijk minachtende daarvan beleedigender zijn; maar zelfs tegen deze inschikkelijkheid had zij vruchteloos geworsteld, en zij was haar afgeperst. Dit was genoeg. Carker zette zich neer.
“Mag het mij vergund wezen, mevrouw,” zeide Carker, zijne witte tanden naar mevrouw Skewton keerende, alsof zij een licht waren—“eene dame van uw voortreffelijk verstand en fijn gevoel zal mij zeker wel goede redenen daarvoor willen toeschrijven—om datgene, wat ik te zeggen heb, tot mevrouw Dombey alleen te richten, en het haar over te laten om het aan u mede te deelen, die haar het naaste en dierbaarste zijt—na mijnheer Dombey?”
Mevrouw Skewton had willen heengaan, maar Edith hield haar tegen. Edith zou ook hem gestuit hebben en met verontwaardiging gelast om openlijk te spreken of in het geheel niet, als hij niet zeer zacht had gezegd: “Jufvrouw Florence—de jonge dame die zoo even de kamer is uitgegaan …”
Edith liet hem voortspreken. Zij zag hem nu aan. Toen hij zich vooroverboog om dichter bij [261]haar te wezen, maar met allen schijn van kieschheid en eerbied, en zijne witte tanden liet blinken, met een overredend glimlachje, alsof hij zich met zijne nederigheid wilde verontschuldigen, was het haar te moede alsof zij hem had kunnen doodslaan.
“Jufvrouw Florence’s positie,” begon hij, “is zeer ongelukkig geweest. Ik gevoel het moeielijke om er u van te spreken, daar uwe gehechtheid aan haar vader u natuurlijk scherp doet letten op ieder woord dat op hem wordt toegepast.”
Altijd duidelijk en zacht in zijn spreken, zou geene taal zijne duidelijkheid en zachtheid kunnen beschrijven, toen hij dit gezegde uitte, of als hij aan andere dergelijke kwam.
“Maar als iemand, die insgelijks, hoewel op eene verschillende wijs, aan mijnheer Dombey is verkleefd, en wiens leven in bewondering van mijnheer Dombey’s karakter wordt gesleten, mag ik, zonder uwe teederheid als vrouw te kwetsen, toch wel zeggen, dat jufvrouw Florence ongelukkig verwaarloosd is geworden. Mag ik zeggen door haar vader zelf?”—“Dat weet ik,” zeide Edith.—“Gij weet het!” zeide Carker, met eene in het oog loopende vertooning alsof hij zich zeer verlicht gevoelde. “Dat neemt mij een berg van het hart. Mag ik hopen dat gij ook weet waaruit die verwaarloozing ontstaan is—uit welken beminnelijken trek van mijnheer Dombey’s hoogmoed—karakter, wil ik zeggen?”—“Dat kunt gij wel overslaan, mijnheer,” antwoordde zij, “om des te eerder aan het eind te komen van wat gij te zeggen hebt.”—“Ik ben waarlijk bewust, mevrouw,” hervatte Carker, “geloof mij, ik ben diep bewust, dat mijnheer Dombey bij u in geenerlei opzicht eenige rechtvaardiging noodig heeft. Maar wees zoo goed om naar uw eigen hart over het mijne te oordeelen, en gij zult mijne belangstelling in hem wel vergeven, als zij somtijds door overmaat eenigszins op een dwaalspoor geraakt.”
Welk eene marteling voor haar trotsch gemoed, daar tegenover hem te zitten en te moeten dulden, dat hij haar nogmaals haar valschen eed aan het altaar voor de oogen hield, en haar opdrong, als een droesem van een walgelijken beker, waarvoor zij haar afkeer niet kon bekennen en het hoofd niet kon omdraaien. Hoe woelden schaamte, wroeging en gramschap in hare borst, terwijl zij, trotsch opgericht in hare statige schoonheid voor hem gezeten, toch wist dat zij in haar geest voor zijne voeten lag!
“Jufvrouw Florence,” zeide Carker, “aan de zorg—als men het zorg mag noemen—van dienstboden en huurlingen overgelaten, die in alle opzichten beneden haar waren, had in hare jongere jaren een gids noodig gehad, en is natuurlijk uit gebrek daaraan wel eens onvoorzichtig geweest, zoodat zij somtijds haar stand vergat. Zoo is er eene gekheid geweest met zekeren Walter, een gemeenen jongen, die nu gelukkig dood is, en daardoor kwam zij in zeer bedenkelijke betrekkingen, moet ik met leedwezen zeggen, tot zekere zeelieden, van alles behalve goeden naam, en een weggeloopen ouden bankroetier.”—“Ik heb die omstandigheden gehoord, mijnheer,” zeide Edith hem een vlammenden blik vol verontwaardiging toewerpende, “en ik weet dat gij ze verdraait. Misschien weet gij dat zelf niet. Ik hoop zoo.”—“Verschooning,” zeide Carker. “Ik geloof dat niemand ze zoo goed kent als ik. Uw edelmoedig en vurig karakter, mevrouw—hetzelfde karakter dat zich zoo edel laat gelden ter handhaving der eer van een beminden en vereerden echtgenoot, en dat hem zoo gelukkig heeft gemaakt als zelfs zijne verdiensten waardig zijn—moet ik eerbiedigen en er mij voor buigen. Maar wat die omstandigheden betreft, die eigenlijk de zaak zijn waarop ik de vrijheid wilde nemen uwe aandacht te vestigen, daaraan kan ik geen twijfel koesteren, omdat ik die juist, ter vervulling van eene taak, die mij als mijnheer Dombey’s vertrouwden vriend—vermeet ik mij te zeggen—was opgedragen, grondig heb onderzocht. Ter vervulling van die taak en uit die vurige belangstelling voor alles wat met hem in betrekking staat, welke gij zoozeer in staat zijt om te begrijpen, aangespoord, als gij zoo wilt (want ik vrees dat ik onder uw ongenoegen ben geraakt) door de lagere beweegreden om mijn ijver te toonen en mij daardoor aangenamer te maken, heb ik, zoowel zelf als door vertrouwde personen, die omstandigheden langen tijd nagegaan en ontelbare, tot in de kleinste bijzonderheden afdalende bewijzen daarvan.”
Zij hief hare oogen niet hooger op dan tot aan zijn mond, maar zij zag in elken tand hoe hij zich beroemde op de middelen om kwaad te stichten.
“Verschooning, mevrouw,” vervolgde hij, “als ik, in mijne verlegenheid, mij vermeet met u te komen raadplegen en naar uw goedvinden te vernemen. Ik meen te hebben opgemerkt, dat gij een buitengemeen belang in jufvrouw Florence stelt?”
Wat was er in haar dat hij niet had opgemerkt en niet wist? Vernederd en te gelijk gemarteld door die gedachte, telkens wanneer haar die, hoe bewimpeld ook, werd voorgehouden, drukte zij hare tanden in hare bevende lip om die te dwingen stil te blijven, en boog tot antwoord koel en stijf haar hoofd.
“Die belangstelling, mevrouw—zulk een treffend bewijs, dat alles, wat met mijnheer Dombey in eenige betrekking staat, u dierbaar is—noopt mij om mij wel te bedenken, eer ik hem met die omstandigheden bekend maak, waarvan hij tot nog toe niet verwittigd is. Zij [262]doet mij, als ik dat mag bekennen, in zooverre wankelen in mijne hem verschuldigde trouw, dat ik, indien door u het minste verlangen in dit opzicht werd uitgedrukt, ze hem zou blijven verzwijgen.”
Edith hief snel haar hoofd op en vestigde een donkeren blik op hem. Hij beantwoordde dien met zijn zoetsappigsten en nederigsten glimlach en vervolgde:
“Gij zegt dat zij, gelijk ik ze beschreven heb, verdraaid zijn. Ik vrees van neen—ik vrees van neen; maar laten wij aannemen dat zij dit zijn. De ongerustheid, die ik sedert eenigen tijd over de zaak heb gekoesterd, ontstaat hieruit: dat reeds de enkele omstandigheid van zulk eene, dikwijls herhaalde, gemeenschap van den kant van jufvrouw Florence, hoe onschuldig ook, mijnheer Dombey, reeds tegen haar ingenomen, wel zou kunnen doen besluiten tot den maatregel—waaraan ik weet dat hij nu en dan gedacht heeft—om haar uit zijn huis te verwijderen. Heb geduld met mij, mevrouw, en denk aan mijn omgang met mijnheer Dombey en mijne ondergeschiktheid aan hem, bijna van mijne kindsheid af, als ik zeg dat, als hij een gebrek heeft, het eene fiere onbuigzaamheid is, in dien edelen trots en dat gevoel van macht geworteld, die hem eigen zijn en waarvoor wij allen moeten zwichten, eene onbuigzaamheid die niet, gelijk de hardnekkigheid van andere karakters, op eene of andere wijs aantastbaar is, en die van dag tot dag en van jaar tot jaar toeneemt.”
Nog hield zij haar blik op hem gevestigd; maar hoe strak zij dien ook wilde houden, trok zij hare neusgaten en bovenlip toch eenigszins op, en haalde zij eenigszins dieper adem, toen hij dien trek in het karakter van zijn patroon beschreef, waarvoor iedereen zich moest nederbuigen. Hij zag dit; en hoewel de uitdrukking van zijn gezicht niet veranderde, wist zij wel dat hij het zag.
“Zelfs zulk een gering voorval als dat van gisteravond,” zeide hij, “als ik nog eens daarop mag terugkomen, kan tot een voorbeeld dienen van hetgeen ik meen, beter dan iets van grooter belang. Dombey en Zoon kennen tijd noch plaats, en ontzien niets van dien aard. Maar ik verheug mij dat het is voorgevallen, daar het mij gelegenheid heeft verschaft om mevrouw Dombey vandaag over die zaak te spreken, zelfs al heeft het mij de straf van haar voorbijgaand ongenoegen berokkend. Mevrouw, in het midden van mijne ongerustheid en verlegenheid met die zaak, werd ik door mijnheer Dombey naar Leamington geroepen. Daar zag ik u. Daar kon ik niet nalaten te begrijpen welke betrekking gij eerlang ten zijnen aanzien zoudt bekleeden—tot zijn duurzaam geluk en het uwe. Daar besloot ik den tijd af te wachten dat gij hier thuis gevestigd zoudt zijn, en te doen wat ik nu gedaan heb. Ik ben in mijn hart niet bevreesd, dat ik in mijn plicht jegens mijnheer Dombey zal te kort schieten, als ik datgene, wat ik weet, in mijne borst begraaf; want waar bij twee personen maar één hart en éene ziel bestaat—gelijk in zulk een huwelijk—vertegenwoordigt de een bijna den ander. Ik kan dus mijn geweten bijna evenzeer geruststellen, door mij, over zulk een onderwerp, aan u te vertrouwen als aan hem. Om de door mij gemelde redenen zou ik u verkiezen. Mag ik op de onderscheiding hopen van te mogen gelooven dat mijn vertrouwen wordt aangenomen en ik van mijne verantwoording ben ontslagen?”
Lang onthield hij den blik dien zij hem gaf—wie kon dien zien en vergeten?—en den strijd in haar binnenste die daarop volgde. Eindelijk zeide zij:
“Ik neem het aan, mijnheer. Gij zult wel believen te begrijpen dat deze zaak hiermede is afgedaan en dat zij niet verder gaat.”
Hij boog zeer laag en stond op. Zij stond insgelijks op, en hij nam met alle nederigheid afscheid. Maar Withers, die hem op de trap tegenkwam, stond verbaasd over de witheid van zijne tanden en zijn schitterenden glimlach; en toen hij op zijn paard met witte pooten heenreed, hielden de menschen hem voor een tandmeester, zulk eene vertooning maakte hij met zijn fraai gebit. De menschen hielden haar, toen zij weldra uitreed, voor eene groote dame, zoo gelukkig als zij rijk en schoon was. Maar zij hadden haar niet even te voren in hare kamer gezien toen er niemand bij haar was, en niet gehoord hoe zij de drie woorden uitsprak: “O Florence, Florence!”
Mevrouw Skewton, die op hare sofa rustte en hare chocolade slurpte, had niets gehoord dan het gemeene woord zaken, waarvan zij zulk een doodelijken afkeer had dat zij er nooit aan wilde denken, hetgeen ten gevolge had gehad, dat zij, met hare bekoorlijke maniertjes en hartelijkheid, verscheidene modemaaksters en andere winkeliers bijna had geruïneerd. Mevrouw Skewton vroeg dus niets en toonde geene nieuwsgierigheid. Buitenshuis gaf haar fluweelen hoedje haar genoeg te doen; want daar het achter op haar hoofd zat en het eenigszins winderig was, wilde het met alle geweld haar gezelschap ontvlieden; en toen het rijtuig gesloten en de wind gebannen was, speelde hare beverigheid weder met de gemaakte rozen, gelijk een armhuis-vol stokoude zephirs. Zoo had mevrouw Skewton genoeg met zich zelve te doen, en kon zij daar niet eens best mede voort.
Tegen den avond ging het niet beter; want toen mevrouw Dombey in hare kamer reeds geheel gekleed was en een half uur naar haar had gewacht, en Dombey zoo lang in het salon op en neer had gewandeld dat hij even wrevelig als deftig was geworden (zij zouden alle drie [263]uit dineeren gaan) verscheen Flowers, de kamenier, met een bleek gezicht voor mevrouw Dombey, en zeide:
“Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar ik kan niets met mevrouw beginnen!”—“Wat meent gij?” vroeg Edith.—“Och, mevrouw,” antwoordde de verschrikte kamenier, “dat weet ik haast zelf niet. Zij trekt zulke gezichten.”
Edith haastte zich met haar naar haar moeders kamer. Cleopatra was geheel gekleed, met diamanten, korte mouwen, rouge, krullen, tanden en hare andere jeugdigheid geheel compleet; maar de beroerte die in aantocht was had zich niet laten bedriegen, had haar wel herkend als het doel harer zending, had haar voor haar spiegel getroffen; en daar lag zij nu als eene afschuwelijke, neergetuimelde pop.
Zij kleedden haar uit, van schaamte, en legden het weinigje, dat er van haar overbleef, in een bed. Dokters werden geroepen en kwamen spoedig aan. Krachtige middelen werden aangewend en de geneeskundigen waren van oordeel dat zij dezen stoot wel zou te boven komen, maar een tweeden niet overleven. Daar lag zij dagen lang sprakeloos naar den zolder te staren, somtijds een onverstaanbaar geluid ten antwoord gevende op de vraag of zij wist wie er bij haar waren, en dergelijke, somtijds door geene beweging of teeken, zelfs niet door hare strakke, nooit knippende oogen, aanduidende dat zij iets hoorde.
Eindelijk begon zij hare bewustheid te herkrijgen en ook eenigermate het vermogen om zich te bewegen, schoon nog niet om te spreken. Op zekeren dag kreeg zij het gebruik van hare rechterhand terug. Zij wees dit hare kamenier, die bij haar was, en zeer onrustig schijnende, maakte zij teekenen dat zij een potlood en papier verlangde. De kamenier verschafte haar dit oogenblikkelijk, denkende dat zij een testament wilde maken of een laatst verzoek opschrijven; en daar mevrouw Dombey van huis was, wachtte de kamenier met plechtige aandoening af wat hierop zou volgen.
Na veel moeielijk krabbelen en uitschrappen, en het zetten van verkeerde letters, die van zelf uit het potlood schenen te vallen, bracht de oude vrouw dit geschrift tot stand:
“Rosé gordijnen.”
Daar de kamenier, niet zonder reden, verbaasd bleef staan kijken, verbeterde Cleopatra haar opstel door er nog drie woorden bij te voegen, waarna men las:
“Rosé gordijnen voor de dokters.”
De kamenier begreep nu ten halve dat zij deze dingen verlangde om in de oogen der faculteit eene fraaiere kleur te hebben; en daar diegenen in huis, die haar best kenden, niet aan de gegrondheid dezer meening twijfelden, welke de zieke ook weldra zelve kon bevestigen, werden er rosé gordijnen om haar bed gehangen; en van dit uur nam zij met snelheid in beterschap toe. Weldra was zij in staat om op te zitten, met valsche krullen, een kanten mutsje, en een kunstblosje op de holle wangen.
Het was een akelig gezicht die oude vrouw zoo opgeschikt met den dood te zien koketteeren, en hare jeugdige kuurtjes voor hem spelen als ware hij de majoor geweest; maar eene verandering in haar geest, welke op die beroerte volgde, gaf evenveel stof tot nadenken en was even akelig.
Hetzij de verzwakking van verstand haar nog listiger en valscher deed worden, of haar in de war bracht tusschen datgene wat zij geveinsd had te zijn en wat zij werkelijk was geweest, dan of daardoor een flauw gevoel van wroeging bij haar was ontstaan, hetwelk niet krachtig genoeg was om zich duidelijk te vertoonen, maar zich ook niet geheel liet smoren, of wel dat bij den schok harer geestvermogens dat alles verward ondereengemengd was, hetgeen wel het waarschijnlijkst is, het gevolg was:—zij begon van Edith te vergen dat deze haar steeds de grootste liefde, dankbaarheid en oplettendheid zou bewijzen, zich zelve gedurig als eene allervoortreffelijkste moeder te prijzen, en zeer jaloersch te worden op elke mededingster in de genegenheid harer dochter. Verder, in plaats van zich de geslotene overeenkomst te herinneren om voortaan dat onderwerp te vermijden, sprak zij gedurig van haar dochters huwelijk als een bewijs dat zij eene allervoortreffelijkste moeder was, en dat alles met de wreveligheid, sufheid en verwardheid, die aan zulk een toestand eigen waren, en eene bittere beschimping van hare gemaakte levendigheid en jeugdigheid schenen te zijn.
“Waar is mevrouw Dombey?” zeide zij zoo tot hare kamenier.—“Uitgegaan, mevrouw.”—“Uitgegaan! Zou zij uitgaan om hare mama te mijden, Flowers?”—“Wel heere neen, mevrouw. Mevrouw Dombey is maar uitgegaan om met jufvrouw Florence een toertje te doen.”—“Jufvrouw Florence! Wie is jufvrouw Florence? Praat mij niet van jufvrouw Florence. Wat is jufvrouw Florence voor haar, bij mij vergeleken?”
Het uitstallen harer diamanten of het vertoonen van haar nieuw fluweelen hoedje (zij zat met dat hoedje op om bezoek te ontvangen, weken voor dat zij de deur uit kon komen) of het aanpassen van een of ander sieraad, stuitte gewoonlijk de tranen die dan begonnen te vloeien; en zij bleef weltevreden tot Edith naar haar kwam zien, wanneer een blik op dat trotsche gelaat haar weder mismoedig deed worden.
“Wel, heb ik toch ooit, Edith!” zeide zij dan, en schudde haar hoofd.—“Wat scheelt er aan, moeder?”—“Schelen! Ik weet zelf haast niet recht waar het aan scheelt. De wereld is zoo onnatuurlijk en ondankbaar geworden, dat [264]ik begin te denken dat er geheel geene hartelijkheid meer in is. Withers is meer een kind voor mij dan gij zijt. Hij let veel meer op mij dan mijne eigene dochter. Ik wenschte haast dat ik er zoo jeugdig niet uitzag, dan zou ik misschien meer geacht worden.”—“Wat zoudt ge dan willen hebben, moeder?”—“Och, heel veel, Edith!” ongeduldig.—“Hebt gij iets noodig dat gij niet hebt? Zoo ja, dan is het uwe eigene schuld.”—“Mijne eigene schuld!” op een huilenden toon. “Zulk eene moeder als ik voor u geweest ben, Edith—u van uw wiegje af tot mijne vriendin gemaakt! En nu gij mij verwaarloost, en niet meer natuurlijke liefde voor mij hebt dan alsof ik eene vreemde was—niet de twintigste part van de genegenheid die gij voor Florence hebt—maar ik ben maar uwe moeder en zou haar in één dag bederven!—verwijt ge mij dat het mijne eigene schuld is.”—“Moeder, moeder, ik verwijt u niets. Waarom wilt gij altijd daarop terugkomen?”—“Is het niet natuurlijk dat ik er op terugkom, daar ik geheel gevoel en teerhartigheid ben, en altijd op de wreedste manier word gekwetst, als gij mij maar aanziet?”—“Ik heb geen opzet om u te kwetsen, moeder. Weet gij niet meer wat er tusschen ons is afgesproken? Laat het verledene rusten.”—“Ja rusten! En laat dankbaarheid voor mij ook rusten; en laat liefde voor mij ook rusten; en laat mij ook maar rusten in mijne uit den weg geschoven kamer zonder gezelschap of afleiding, terwijl gij nieuwe betrekkingen hebt om werk van te maken, die toch niet de minste aanspraak op u hebben! Wel goede hemel, Edith, weet gij wel van welk eene rijke huishouding gij nu het hoofd zijt?”—“Ja. Stil toch!”—“En die allerfatsoenlijkste man, Dombey! Weet gij wel dat gij met hem getrouwd zijt, en dat gij eene positie, een rijtuig en een vast inkomen hebt, en ik weet niet wat al meer?”—“Ja zeker, moeder; dat weet ik waarlijk wel.”—“Zooals gij ook zoudt gehad hebben met dien allerbesten man—hoe heette hij ook weer?—Granger—als hij niet gestorven was. En aan wie hebt gij dat te danken, Edith?”—“Aan u, moeder; aan u.”—“Sla dan uwe armen om mijn hals en geef mij een kus; en toon mij, Edith, dat gij wel weet dat er nooit beter mama is geweest dan ik voor u ben. En laat mij niet een schrik van leelijkheid worden door mij over uwe ondankbaarheid te kwellen, of als ik weder in gezelschap kom, zal geen mensch mij meer kennen, zelfs niet die hatelijke majoor.”
Maar somtijds wanneer Edith dichter bij haar kwam, en haar statig hoofd buigende, hare koude wang tegen die harer moeder drukte, week deze terug alsof zij bang voor haar was, en begon te beven en te roepen dat zij niet recht meer wist wat zij deed. En somtijds bad zij haar nederig om op een stoel naast haar bed te komen zitten, en staarde zij haar dan aan met een gezicht dat zelfs de rosé gordijnen niet anders dan angstig en woest konden maken.
De rosé gordijnen bloosden, na verloop van tijd, over Cleopatra’s lichamelijk herstel, en over haar toilet—jeugdiger dan ooit, om de verwoesting te herstellen welke hare ziekte had aangericht—en over het rouge, en de tanden, en de krullen, en diamanten, en de korte mouwen, en de geheele garderobe der pop, die voor den spiegel was neergetuimeld. Zij bloosden ook nu en dan over eene onduidelijkheid in hare spraak, die zij met een meisjesachtig gegiggel poogde te verbergen, en over eene onvastheid van haar geheugen, dat even grillig en wonderlijk scheen te zijn als zij zelve was.
Maar nooit bloosden zij over eene verandering in de nieuwe manier waarop zij nu over hare dochter dacht en met haar sprak. En schoon de dochter dikwijls genoeg nabij hen kwam, bloosden zij nooit over een glimlach van kinderlijke liefde, die hare trotsche schoonheid verzachtte.
De verlatene jufvrouw Tox, door hare vriendin Louisa Chick verzaakt, en geheel van Dombey’s gunst beroofd—want geen paar keurige kaartjes van huwelijkscommunicatie, met een zilveren draadje vereenigd, versierde den schoorsteenspiegel op Princess’s Place, of de piano, of een ander dier plaatsen van tentoonstelling, waar Lucretia met zulke schatten pronkte—gaf zich een tijd lang aan zwaarmoedigheid over. Zoolang werd de piano niet gehoord, werden de bloemen verwaarloosd en verzamelde zich het stof op het miniatuurtje van haar voorvader met het gepoeierde hoofd en het staartje.
Jufvrouw Tox was echter niet van een leeftijd of een karakter om zich lang aan nuttelooze droefheid over te geven. Slechts twee snaren der piano waren gesprongen toen de Vogelwals weder door het scheve voorkamertje klonk; slechts ééne geranium werd het slachtoffer van haar verzuim, eer zij weder geregeld elken morgen tusschen hare potten aan het tuinieren ging; de gepoeierde voorvader had niet langer dan zes weken onder een nevel van stof gescholen, toen jufvrouw Tox zijn vriendelijk aangezicht beademde en hem met een lapje zeem af boende.
Evenwel was jufvrouw Tox eenzaam en met zich zelve verlegen. Hare aandoeningen, op [265]welke belachelijke manier zij die ook toonde, waren echt en krachtig, en zij was gelijk zij het uitdrukte, diep gekwetst door de onverdiende bejegening, die zij van Louisa had ontmoet. Haatdragendheid was echter iets dat in haar karakter geene plaats kon vinden. Indien zij op hare fleemerige manier door het leven was getrippeld zonder eenige bepaalde begrippen te vormen, was zij ook ten minste zoover gekomen zonder eenige bittere hartstochten te koesteren. Het enkele gezicht van Louisa Chick op straat, op een aanmerkelijken afstand, overweldigde hare weekhartigheid eens zoodanig, dat zij terstond bij een pasteibakker de wijk moest nemen, en daar, in een dompig achterkamertje, gewoonlijk aan het verorberen van soep gewijd, en waar eene vette etenslucht heerscht, haar gemoed verlichtte door onbedwongen uit te schreien.
Withers, die hem op de trap tegenkwam, stond verbaasd over de witheid van zijne tanden en zijn schitterenden glimlach. (blz. 262).
Over Dombey gevoelde jufvrouw Tox dat zij bijna geene reden van klagen had. Zij koesterde voor de grootheid van dezen heer zulk een diepen eerbied, dat het haar, eens weder van hem verwijderd, te moede was alsof haar afstand altijd onmetelijk was geweest, en het eene uitstekende goedheid van hem geweest was, dat hij haar ooit had willen dulden. Geene vrouw kon, volgens hare meening, voor hem te schoon [266]of te statig zijn. Het was zeer natuurlijk dat hij, als hij eene vrouw zocht, in de hoogste kringen zocht. Met tranen in de oogen drong jufvrouw Tox zich twintigmaal daags deze stelling op. Nooit herinnerde zij zich de stijve trotschheid, waarmede Dombey haar aan zijn gerief en zijne grillen dienstbaar had gemaakt, en haar goedgunstig had veroorloofd eene der oppassters van zijn zoontje te zijn. Zij bedacht alleen, met hare eigene woorden, “dat zij zeer vele gelukkige uren in dat huis had doorgebracht, waaraan zij altijd met streelend genoegen zou moeten denken, en dat zij nooit kon nalaten mijnheer Dombey voor een der waardigste en deftigste mannen te houden.”
Evenwel, afgesneden van de onverzoenlijke Louisa, en schuw voor den majoor (dien zij thans eenigszins begon te wantrouwen), vond jufvrouw Tox het zeer onaangenaam niets te weten van hetgeen er in Dombey’s huishouden omging; en daar zij werkelijk de gewoonte had aangenomen om Dombey en Zoon te beschouwen als de spil waarop de geheele wereld draaide, besloot zij, liever dan onkundig te blijven van dingen waarin zij zooveel belang stelde, hare oude kennis jufvrouw Richards weder op te zoeken, van welke zij, sedert hare laatste gedenkwaardige verschijning voor Dombey, wist, dat zij somtijds nog gemeenschap met zijne dienstboden hield. Misschien had jufvrouw Tox, toen zij de familie Toodle ging opzoeken, in hare borst ook het teedere verlangen verborgen, om iemand te hebben met welke zij over mijnheer Dombey kon praten, hoe nederig van stand die persoon dan ook mocht wezen.
Hoe dit zij, op zekeren avond richtte jufvrouw Tox hare schreden naar de woning der Toodle’s, juist op een tijd toen Toodle, gezwart en met asch bedekt, zich in den schoot van zijn gezin met theedrinken verkwikte. Toodle had slechts drie trappen van aanzijn. Hij zat zich òf in den zoo even gemelden schoot te verkwikken, òf hij vloog met eene vaart van vijf en twintig tot vijftig mijlen in het uur het land door, òf hij lag zijne vermoeienis uit te slapen. Hij was altijd in een wervelwind of in eene kalmte, en in beide toestanden was hij een vergenoegd, goedhartig en zachtzinnig man, die al zijn recht op blazen en bruisen aan de machines, welke hij stookte, scheen te hebben overgedaan, welke dan ook hijgden, snoven en proestten en hare krachten versleten, terwijl Toodle een vreedzaam, gelijkmatig leven leidde.
“Polly, meidlief,” zeide Toodle, met een jongen Toodle op elke knie, twee die voor hem thee schonken en nog een aantal in het rond—Toodle had nooit gebrek aan kinderen, maar hield er altijd genoeg bij de hand—“gij hebt Biler binnen kort niet gezien, hebt ge wel?”—“Neen,” antwoordde Polly. “Maar ik ben zoo goed als zeker dat hij van avond zal aankomen. Het is juist zijn dag vandaag en hij komt heel geregeld.”—“Ik denk,” zeide Toodle, met nog meer smaak voortkauwende, “dat onze Biler het tegenwoordig haast zoo goed maakt als een jongen het maken kan, niet waar, Polly?”—“O, hij maakt het heerlijk,” was het antwoord.—“En hij is niet achterhoudend geworden—is hij wel, Polly?” vroeg Toodle wederom.—“Neen!” antwoordde zijne vrouw stoutweg.—“Ik ben blij dat hij niet achterhoudend wordt,” zeide Toodle langzaam en bedenkelijk, terwijl hij brokken boterham met een knipmes naar binnen duwde, alsof hij zich zelven stookte; “want dat staat nooit goed—doet het wel, Polly?”—“Wel zeker niet, vader. Hoe kunt gij dat vragen?”—“Ziet ge wel, jongens en meisjes,” zeide Toodle, in het rond kijkende, “wat gij op eene eerlijke manier moogt beginnen of doen, ik ben van gedachten dat gij nooit beter dan rondborstig kunt zijn. Als gij ooit in doorsnijdingen of tunnels komt, speelt dan nooit schuilhoekje. Laat uwe fluit hooren en iedereen weten waar ge zijt.”
De opwassende Toodle’s lieten een schel gemurmel hooren, om aan te duiden dat zij den vaderlijken raad ter harte zouden nemen.
“Maar wat doet u dat zoo van Rob zeggen, vader?” vroeg zijne vrouw bekommerd.—“Polly, oudje,” antwoordde hij, “ik weet niet dat ik dat zoo bijzonder van Rob zeide. Het komt mij maar bij Rob in het hoofd. Als ik aan een zijtak kom, dan kijk ik den weg op, wat ik daar zie, en dan krijg ik daardoor een aantal gedachten in het hoofd eer ik weet waar zij vandaan komen. Iemands gedachten zijn net als een draaischijf; zij loopen naar alle kanten.”
Deze diepzinnige gedachte spoelde Toodle met eene kom thee door en bevestigde ze vervolgens met nog eene dikke boterham, ondertusschen zijne dochters gelastende om den trekpot vol te houden, daar hij ongemeen droog was en vrij wat kommetjes zou noodig hebben eer zijn dorst was gelescht.
Terwijl hij zijn eigen trek verzadigde, vergat Toodle echter de jeugdige spruiten om hem heen niet, die, hoewel zij hun avondeten reeds op hadden, nog naar afvalletjes stonden uit te kijken, die altijd nog beter smaakten. Deze deelde hij dan ook van tijd tot tijd rond, in de gedaante van groote hompen brood, die hij in het rond liet afbijten, terwijl hij ieder op zijne beurt met een lepel van zijne thee liet proeven; welke versnaperingen de jeugdige Toodle’s zoo bijzonder smaakten, dat zij telkens na het rondgaan der uitdeeling een vreugdedans uitvoerden, op een been hinkten, haasje-over sprongen, en zich aan andere springende vreugdeblijken overgaven. Nadat zij aldus hunne opgewondenheid hadden lucht gegeven, sloten [267]zij langzamerhand weder een kring om den vader en bleven hem strak staan aankijken, hoewel zij veinsden niets meer van de boterhammen of de thee te verwachten, maar over geheel andere dingen vertrouwelijk onder elkander te fluisteren.
Terwijl Toodle zijne kinderen aldus een geducht voorbeeld van eetlust gaf, en tevens de twee jeugdige Toodle’s op zijne knieën met een expressen trein naar Birmingham bracht, trad Rob de Slijper met zijn flaphoed en zijn rouwpak binnen, en dadelijk stoven al zijne broertjes en zusjes naar hem toe.
“Wel, moeder, hoe gaat het?” zeide Rob, haar een kus gevende.—“Daar is mijn jongen!” zeide Polly, hem op den rug kloppende. “Achterhoudend! Wel Heere neen, vader, hij niet!”
Dit was voor baas Toodle in het bijzonder bestemd, maar Rob de Slijper, wiens geweten niet zuiver was, ving de woorden op.
“Wat, heeft vader alweer wat van mij gezegd?” riep de gekrenkte onnoozelheid uit. “Och, wat is het toch hard als een jongen eens een beetje los is geweest, dat zijn vader dat dan altijd achter zijn rug in zijn gezicht moet smijten. Het is genoeg,” zeide Rob, in zijne zielesmart tot zijne mouw de toevlucht nemende, “om te maken dat hij van spijt weer op hol gaat.”—“Mijn arme jongen!” zeide Polly. “Vader heeft er niets mee gemeend.”—“Als vader niets meende,” snikte de arme Slijper, “wat behoefde hij dan iets te zeggen, moeder? Niemand denkt half zoo slecht over mij als mijn eigen vader doet. Hoe onnatuurlijk! Ik wenschte dat iemand mij maar den kop afhakte. Vader zou dat niet kunnen schelen, geloof ik; en ik had veel liever dat hij dat deed dan dat andere.”
Op deze wanhopige woorden begonnen al de jeugdige Toodle’s te gillen; een aandoenlijk tooneel, waarvan de Slijper den indruk nog vergrootte door hen ironisch te bezweren om niet om hem te huilen, want dat zij een hekel aan hem moesten hebben als zij zoete kinderen waren, hetgeen de jongste Toodle op een na zoodanig trof, dat de adem hem begaf en hij zoo blauw in zijn gezicht werd, dat de oude Toodle hem van ontsteltenis naar de waterton droeg, en hem onder de kraan zou hebben gehouden, indien het gezicht van dit geneesmiddel hem niet had doen bekomen.
Toen het zoo erg liep, gaf baas Toodle eene opheldering, die zijn zoon tot kalmte bracht, waarna men elkander de hand gaf en de harmonie hersteld was.
“Wilt gij met mij mee doen, Biler, mijn jongen?” zeide zijn vader, met vernieuwde krachten aan zijn maaltijd gaande.—“Neen, vader, bedankt. Meester en ik hebben al samen thee gehad.”—“En hoe maakt het meester, Rob?” zeide Polly.—“Wel, ik weet het niet moeder; niet veel om op te roemen. Er gaat niets in den winkel om, ziet ge. Hij schijnt er ook niets van te weten, de kapitein. Er kwam nog vandaag een man in den winkel en zeide: “Ik heb een ge weet wel noodig,” een lang en wonderlijk woord was het. “Een wat?” zeide de kapitein. “Een zoo en zoo,” zeide de man. “Broertje,” zeide de kapitein toen, “wilt gij eens observatie doen in het rond?” “Wel,” zeide de man, “dat heb ik gedaan.” “En ziet gij niet wat gij noodig hebt?” zeide de kapitein. “Neen, dat doe ik niet,” zeide de man. “Maar kent gij zulk een ding wel als gij het ziet?” zeide de kapitein. “Neen, dat doe ik niet,” zeide de man. “Wel, dan zal ik u eerst wat zeggen, mijn jongen,” zeide de kapitein, “ga dan liever weerom en vraag hoe zulk een ding er uitziet, want ik weet het ook niet.””—“Dat is toch de manier niet om geld te verdienen, is het wel?” zeide Polly.—“Geld verdienen, moeder? Dat zal hij nooit. Hij is zoo wonderlijk als ik nooit iemand gezien heb. Als meester is hij evenwel zoo kwaad niet, dat moet ik van hem zeggen. Maar dat kan mij niet veel schelen, want ik denk niet dat ik lang bij hem zal blijven.”—“Niet in uwe betrekking blijven, Rob!” riep zijne moeder uit, terwijl baas Toodle zijne oogen wijd opendeed.—“Niet in die betrekking blijven, misschien,” zeide de Slijper knipoogende. “Het zou mij niet verwonderen—vrienden aan het hof, weet ge wel—maar vraag nu maar niet meer, moeder; ik weet wat ik weet, anders niet.”
Het onloochenbare bewijs, hetwelk deze geheimzinnige wenken gaven, dat Rob niet onderhevig was aan het gebrek dat zijn vader hem bewimpeld had toegeschreven, had misschien tot eene vernieuwing dier grievende beschuldiging en tot nieuwe opschudding kunnen leiden, als er niet, tot Polly’s groote verwondering, een ander bezoek was gekomen. Het was jufvrouw Tox, die in de deur bleef staan en met een minzaam glimlachje rondkeek.
Het goedige gezicht van jufvrouw Richards bood haar eene gulle welkomst; jufvrouw Tox nam den aangeboden stoel, op weg daarheen baas Toodle een vriendelijk knikje van herkenning schenkende, strikte haar hoed los, en zeide dat zij eerst de lieve kinderen moest verzoeken om haar van den eersten tot den laatsten een kus te komen geven.
De beklagenswaardige jongste Toodle op een na, die, naar de menigte zijner kinderlijke rampen te oordeelen, onder eene ongelukkige planeet geboren scheen, werd daardoor verhinderd in deze ceremonie zijne rol te spelen, dat hij Rob’s flaphoed (waarmede hij had gespeeld) juist zoo diep ten achterste voren had opgezet, dat hij hem niet weder kon afnemen; welk onheil zijne verschrikte verbeelding het akelige vooruitzicht [268]voorhield om het overige van zijn leven in gestadige duisternis en hopelooze afzondering van zijne vrienden en familie te moeten slijten, en hem dus, onder het uiten van gesmoorde kreten, geweldig deed spartelen. Toen hij verlost was, ontdekte men een gloeiend rood en erg behuild gezicht, en nam jufvrouw Tox hem op haar schoot.
“Gij zijt mij haast vergeten, mijnheer, durf ik wel zeggen,” zeide jufvrouw Tox tot baas Toodle.—“Wel neen, jufvrouw; wel neen,” was het antwoord. “Maar wij zijn sedert allemaal een beetje ouder geworden.”—“En hoe gaat het u tegenwoordig?” vroeg jufvrouw Tox zoetsappig.—“Frisch en wel, jufvrouw, dankje,” antwoordde Toodle. “En hoe gaat het u, jufvrouw? Blijft de rheumatiek nog al weg, jufvrouw? Die moeten we toch wachten allemaal te krijgen, als wij op jaren komen.”—“Wel bedankt,” zeide jufvrouw Tox. “Ik heb nog geen ongemak van die kwaal gevoeld.”—“Dan zijt ge wel gelukkig, jufvrouw,” hervatte Toodle. “Vele menschen op uwe jaren zijn martelaren daaraan. Daar was mijne moeder.…” Maar een wenk van zijne vrouw opvangende, was Toodle verstandig genoeg om het overige in nog eene kom thee te verdrinken.—“Gij wilt toch niet zeggen, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox, Rob aanziende, “dat dit uw.…”—“Mijn oudste is, jufvrouw!” zeide Polly. “Ja, dat is hij, jufvrouw. Dat kleine kereltje, dat de onschuldige oorzaak van zooveel is geweest.”—“Dit hier, jufvrouw,” zeide Toodle, “is hij met de korte beentjes, en zij waren,” vervolgde hij, met zekere aandoening in zijn toon, “buitengemeen kort voor eene korte leeren broek—toen mijnheer Dombey een Slijper van hem maakte.”
Deze herinnering overweldigde jufvrouw Tox bijna, en het onderwerp daarvan kreeg terstond iets bijzonder belangwekkends voor haar. Zij verzocht hem de hand te mogen geven, en maakte zijne moeder een compliment over zijn vrijmoedig, openhartig uitzicht. Rob, dit hoorende, poogde een gezicht te zetten dat deze lofspraak rechtvaardigde, maar het was eigenlijk het rechte gezicht niet.
“En nu, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox, “en gij ook, mijnheer,” zich naar Toodle keerende, “zal ik u eens ronduit zeggen waarom ik hier ben gekomen. Gij zult wel weten, jufvrouw Richards—en gij zult mogelijk ook wel weten, mijnheer—dat er eene kleine verwijdering is ontstaan tusschen mij en eenige vrienden, waar ik veel aan huis placht te komen, en nu niet meer aan huis kom.”
Polly, die dit met vrouwelijke tact dadelijk begreep, gaf zulks met een blik te kennen. Toodle, die geen het minste denkbeeld had waar jufvrouw Tox van sprak, drukte dit insgelijks door zijn staren uit.
“Het is natuurlijk van geen belang, en er behoeft dus niet van gesproken te worden,” hervatte jufvrouw Tox, “hoe de kleine verkoeling is ontstaan. Het zal genoeg zijn als ik zeg, dat ik nog de grootste achting voor mijnheer Dombey heb,” hier haperde hare stem, “en het grootste belang stel in al wat hem aangaat.”
Toodle, nu ingelicht, schudde zijn hoofd en zeide, dat hij wel had hooren zeggen, en wat hem betrof ook zelf wel dacht, dat mijnheer Dombey een ongemakkelijk heerschap was.
“O, zeg dat niet, mijnheer, als het u belieft,” antwoordde jufvrouw Tox daarop. “Laat ik u mogen bidden om zoo niet te spreken, mijnheer, hetzij nu of later. Zulke aanmerkingen kunnen mij niet anders dan zeer smartelijk zijn, en kunnen ook een gentleman, die het hart zoo geplaatst heeft als ik overtuigd ben dat het uwe is, geene duurzame zelfvoldoening geven!”
Toodle, die er niet het minste aan had getwijfeld of zijn gezegde zou met eene toestemming worden beantwoord, was geheel verslagen.
“Al wat ik te zeggen heb, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox, “en ik richt mij ook tot u, mijnheer—is dit. Dat alle berichten van de omstandigheden der familie, van het welzijn der familie, van de gezondheid der familie, die u ter oore komen, mij zeer welkom zullen zijn. Dat het mij altijd verheugen zal eens met jufvrouw Richards over de familie en den ouden tijd te keuvelen. En daar jufvrouw Richards en ik nooit het minste verschil hebben gehad (schoon ik nu wel wenschte dat wij elkander beter hadden gekend—maar ik heb daar geen schuld aan) hoop ik dat zij er niet tegen zal hebben dat wij nu heele goede vrienden worden, en dat ik nu en dan hier eens aankom zonder voor eene vreemde te worden gehouden. Ik hoop waarlijk, jufvrouw Richards, dat ge dit zult opvatten zooals ik het meen, als een goedhartig schepsel, gelijk gij altijd zijt geweest.”
Polly was hierdoor gevleid en liet dit ook blijken. Toodle wist niet of hij gevleid was of niet, en bewaarde zijne botte kalmte.
“Gij ziet wel, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox verder—“en ik hoop gij ziet het ook, mijnheer—er zijn vele manieren waarop ik u in kleinigheden van dienst kan zijn, en dat ook gaarne doen zal, als gij mij maar niet voor eene vreemde wilt houden. Bij voorbeeld, ik kan uwe kinderen wat leeren. Ik zal eenige boekjes meebrengen, als gij er niet tegen hebt, en wat werk, en dan zullen zij nu en dan op een avond leeren—o Heere, zij zullen heel veel leeren, vertrouw ik, en hunne meesteres eer aandoen.”
Toodle, die een grooten eerbied voor geleerdheid had, knikte zijne vrouw goedkeurend toe en wreef vergenoegd in zijne handen.
“Als ik dan voor geene vreemde word gehouden, zal ik niemand in den weg zijn,” vervolgde [269]jufvrouw Tox, “en zal alles net zoo voortgaan alsof ik er niet was. Jufvrouw Richards zal naaien, of strijken, of haar kleintje helpen, of wat het ook wezen mag, zonder zich aan mij te storen; en gij zult ook eene pijp rooken, als gij er trek in hebt niet waar, mijnheer?”—“Bedankt, jufvrouw,” zeide Toodle. “Ja, ik zal tusschenbeiden eens opsteken.”—“Heel goed van u, dat zoo te zeggen, mijnheer,” antwoordde jufvrouw Tox, “en ik mag u nu oprecht verzekeren, dat het mij een groot genoegen zal zijn, en dat wat ik ook voor de kinderen zal mogen doen, gij er mij meer dan voor betalen zult, als gij goed willig en eenvoudig deze afspraak aanneemt, zonder er een woord meer over te zeggen.”
Het verdrag werd dadelijk bekrachtigd; en jufvrouw Tox gevoelde zich reeds zoo thuis, dat zij zonder uitstel een voorloopig examen van de kinderen hield—waarbij Toodle bewonderend toeluisterde—en hunne namen, jaren en kundigheden op een stukje papier aanteekende. Door deze ceremonie en het daaropvolgende gekeuvel werd de tijd gerekt tot na het gewone uur van naar bed gaan, en bleef jufvrouw Tox bij den haard der Toodle’s zitten, tot het te laat voor haar was om alleen naar huis te gaan. Daar echter de welgemanierde Slijper er nog was, bood hij beleefdelijk aan om haar te begeleiden; en daar het voor jufvrouw Tox wel iets van belang was naar huis gebracht te worden door een jongeling, die door mijnheer Dombey het eerst in dat mannelijke kleedingstuk was gestoken, waarvan zij zelden den naam uitsprak, nam zij dit voorstel gereedelijk aan.
Na Polly en Toodle de hand gegeven en al de kinderen gekust te hebben, verliet jufvrouw Tox, een uitmuntenden indruk nalatende, het huis met zulk een licht hart, dat mevrouw Chick er zich misschien over geërgerd zou hebben, als die goede vrouw het had kunnen wegen.
Rob de Slijper had uit bescheidenheid achter haar willen blijven, maar jufvrouw Tox verlangde dat hij naast haar zou gaan om met elkander te kunnen praten, en “hoorde hem onderweg eens wat uit,” gelijk zij naderhand tot zijne moeder zeide.
Bij dit uithooren kwam er zooveel moois voor den dag, dat jufvrouw Tox zeer met hem was ingenomen. Er was nooit beter en meer belovend, nooit hartelijker, degelijker, voorzichtiger, eerlijker, nuchterder, zachtzinniger en oprechter jonkman geweest, dan toen Rob zich op dien avond liet uithooren.
“Het doet mij waarlijk veel genoegen dat ik u ken,” zeide jufvrouw Tox, toen zij aan hare eigene deur gekomen was. “Ik hoop dat ge mij als uwe vriendin zult beschouwen en mij zoo dikwijls komen opzoeken als gij wilt. Hebt ge ook een spaarpot?”
“Ja, jufvrouw,” antwoordde Rob; “ik bewaar mijn geld, tegen dat ik genoeg heb om het in de bank te zetten, jufvrouw.”—“Zeer prijselijk,” zeide jufvrouw Tox. “Het doet mij genoegen dat te hooren. Steek er dan die halve kroon ook in, als het u belieft.”—“O, wel bedankt, jufvrouw,” antwoordde Rob, “maar ik kan er waarlijk niet aan denken om er u mee te ontrieven.”—“Ik prijs uwe zucht voor onafhankelijkheid,” zeide jufvrouw Tox; “maar gij ontrieft mij niet, dat verzeker ik u. Ik zal er boos om worden als gij ze niet aanneemt, als een bewijs van mijn goeden wil. Goedennacht, Robin.”—“Goedennacht, jufvrouw,” zeide Rob, “en wel bedankt.”
Hij liep grinnikend heen om het stuk geld te wisselen, en verdobbelde het toen bij een taartjesman. Maar in de Slijpersschool leerde men ook geen eergevoel; het daar heerschende stelsel was bijzonder geschikt om huichelarij aan te kweeken; zoozeer dat vele betrekkingen en meesters van gewezen Slijpers zeiden: “Als het dat is wat er van de opvoeding van den gemeenen man komt, laten wij er dan liever geheel geen hebben.” Sommige, die meer doordachten, zeiden: “laten wij eene betere hebben.” Maar het bestuur van het Slijpers Gild was voor hen altijd klaar, door eenige jongens uit te zoeken die, in weerwil van het stelsel, goed waren uitgevallen, en stoutweg te beweren, dat zij alleen ten gevolge van het stelsel zoo uitgevallen waren. Dit maakte dan die vitters beschaamd, en bevestigde den roem van het Slijpers Gild.
De tijd, vast van voet en krachtig van wil, had zich zoo gerept, dat het jaar, hetwelk de oude instrumentmaker had bepaald als de tijd hoelang zijn vriend moest wachten om het verzegelde pakje te openen, dat hij bij zijn brief had achtergelaten, nu bijna verloopen was, en kapitein Cuttle het op een avond met eene mengeling van nieuwsgierigheid en ongerustheid zat te bekijken.
De kapitein zou er, als man van eer, even weinig aan gedacht hebben om het pakje een uur voor den afloop van den voorgeschreven tijd te openen, als om zich zelven te openen ten einde zich van binnen te bekijken. Hij haalde het slechts, als hij zijne eerste avondpijp rookte, te voorschijn, legde het op de tafel, en zat het dan twee of drie uren achtereen met stillen ernst van buiten aan te staren. Somtijds, als hij het aldus een tamelijk langen tijd had beschouwd, [270]schoof de kapitein zijn stoel langzamerhand al verder en verder achteruit, als ware het om buiten den kring der toovermacht te komen; maar als dit zijn oogmerk was, gelukte het hem toch nooit; want zelfs als hij tegen den muur van het kamertje gekomen was, bleef het pakje hem toch aantrekken, of als zijne oogen, peinzend zwervende, naar den zolder of het vuur dwaalden, ging het beeld van het pakje dadelijk mede en posteerde zich tusschen de kolen of tegen de witkalk aan.
Wat zijn Hartediefje betrof, kende des kapiteins vaderlijke genegenheid en opgetogenheid geene verandering. Maar sedert zijn laatste gesprek met Carker, was kapitein Cuttle begonnen te twijfelen, of zijne vroegere tusschenkomst ten behoeve van die jonge dame en Walter, zijn lieven jongen, wel zoo voordeelig was geweest als hij had kunnen wenschen en toen ter tijd had geloofd. De kapitein was, kortom, ernstig bekommerd dat hij meer kwaad dan goed had gedaan; en in zijne wroeging en bescheidenheid deed hij de beste boete die hij kon doen, door zich overal vandaan te houden, waar hij iemand nog meer kwaad zou kunnen doen, en zich, als het ware, als een ongeluksvogel overboord te werpen.
Zoo door zijn eigen vonnis tusschen instrumenten begraven, kwam de kapitein nooit meer in de nabijheid van Dombey’s huis, en liet hij Florence en Suze Nipper niets meer van zich zien of hooren. Hij brak zelfs de kennis met Perch af, toen deze hem eene volgende maal kwam bezoeken, door dien heer droogjes te onderrichten, dat hij hem voor zijn gezelschap dankbaar was, maar zich voortaan van al zulken omgang wilde af houden, daar hij niet wist welk kruitmagazijn hij, zonder het te willen, in de lucht kon doen vliegen. In deze hem door zich zelven opgelegde afzondering sleet de kapitein geheele dagen en weken zonder een enkel woord met iemand te wisselen behalve met Rob den Slijper, wien hij voor een model van belangelooze verkleefdheid en trouw hield. In deze afzondering zat de kapitein des avonds het pakje aan te staren en al rookende aan Florence en den armen Walter te denken, tot zij voor zijne eenvoudige verbeelding beide dood schenen en nu in eeuwige jeugd de schoone onschuldige kinderen zijner eerste herinnering bleven.
De kapitein verzuimde echter door dit gepeins zijne eigene stichting en de verstandsbeschaving van Rob den Slijper niet. Gewoonlijk moest deze jongeling den kapitein elken avond een uur uit een boek voorlezen; en daar de kapitein blindelings geloofde dat in alle boeken niets anders dan waarheid stond, zamelde hij aldus vele merkwaardige feiten op. Op zondagavond las de kapitein altijd voor zich zelven, eer hij naar bed ging, zekere Goddelijke Rede, die eens op een berg werd uitgesproken; en hoewel hij gewoon was den tekst, zonder boek, op zijne eigenaardige manier aan te halen, scheen hij toch met een even eerbiedig gevoel van den hemelschen geest daarin te lezen, alsof hij dien in het Grieksch van buiten kende en in staat was om over ieder vers een aantal scherpe theologische twistschriften te schrijven.
Rob de Slijper, wiens eerbied voor de Heilige Schriften, onder het bewonderenswaardig stelsel der Slijpersschool, ontwikkeld was door hem aanhoudend over al de eigennamen in de geslachtregisters van Israël te laten struikelen en bij wijze van straf moeielijke verzen te laten opzeggen, alsmede door hem op zesjarigen ouderdom met zijne lederen broek, driemaal op een zondag, in parade heel ver naar eene heel warme kerk te laten trekken, waar een groot orgel hem door zijn slaperig hoofd bromde, gelijk eene reusachtige nijvere bij—Rob de Slijper hield zich alsof hij machtig gesticht was wanneer de kapitein met lezen ophield, en zat doorgaans te geeuwen en te knikkebollen zoolang het lezen duurde; welke laatste omstandigheid nooit door den kapitein werd vermoed.
Kapitein Cuttle ging ook, als man van zaken, aan het boekhouden. In zijne boeken schreef hij observatiën over het weder, en over den stroom van wagens en andere rijtuigen, dien hij opmerkte dat in die streek des morgens en gedurende het grootste gedeelte van den dag westwaarts en des avonds oostwaarts liep. Daar zich in eene week twee of drie “kruisers” vertoonden, die hem “praaiden”—zoo werd het door den kapitein geboekt—over een bril, en, zonder eigenlijk te koopen, zeiden dat zij nog wel eens zouden aankomen, begreep de kapitein dat de zaken beter begonnen te gaan, en noteerde dit ook in zijn dagboek; de wind toen (hetgeen hij eerst aanteekende) tamelijk frisch waaiende, west ten noorden, daar hij in den nacht veranderd was.
Een der voornaamste bezwaren des kapiteins was Toots, die dikwijls aankwam, en, zonder veel te zeggen, in het denkbeeld scheen te verkeeren dat het achterkamertje een zeer geschikt vertrekje was om in te zitten grinniken, dewijl hij het daartoe bij het halve uur achtereen kwam gebruiken, zonder daarom met den kapitein op vertrouwelijker voet te komen. De kapitein, door zijne jongste ondervinding voorzichtig geworden, kon het maar niet met zich zelven eens worden of Toots inderdaad de onnoozele bloed was dien hij scheen te zijn, dan wel een listige veinsaard en huichelaar. Zijne herhaalde toespelingen op jufvrouw Dombey waren verdacht; maar de kapitein gevoelde zich heimelijk ingenomen door de vertrouwelijkheid die Toots hem scheen te bewijzen, en wilde dus vooreerst nog niet ongunstig over hem oordeelen. Hij zag hem slechts, als hij het onderwerp [271]naderde dat hen het naast aan het hart lag, met onbeschrijfelijke schranderheid aan.
“Kapitein Gills,” flapte Toots eens geheel onverwacht uit, gelijk zijne manier was, “denkt gij dat gij gunstig zoudt kunnen denken over dat voorstel van mij, en mij het pleizier geven om kennis met u te mogen houden?”—“Wel, ik zal u zeggen hoe het is, mijn jongen,” zeide de kapitein; “ik heb dat eens overlegd.”—“Kapitein Gills, dat is heel vriendelijk van u,” hervatte Toots, “en ik ben u wel verplicht. Op mijn woord van eer, kapitein Gills, het zou eene weldaad voor mij zijn als ik het pleizier mocht hebben om kennis met u te houden. Dat zou het waarlijk.”—“Gij ziet wel, broeder,” zeide de kapitein langzaam redeneerend, “ik ken u niet.”—“Maar gij kunt mij nooit kennen, kapitein Gills,” antwoordde Toots, bij zijn a-propos blijvende, “als gij mij het pleizier niet geeft om kennis met u te mogen houden.”
De kapitein scheen getroffen door het juiste en origineele dezer opmerking, en keek Toots aan alsof hij dacht dat er veel meer achter hem stak dan hij zich verbeeld had.
“Wel gezegd, mijn jongen,” zeide de kapitein, peinzend knikkende, “en wel waar. Zie nu eens hier. Gij hebt mij het een en ander verteld waaruit ik opmaak dat gij bewondering gevoelt voor zeker lief schepseltje. He?”—“Kapitein Gills,” zeide Toots, geweldige gebaren makende met de hand waarin hij zijn hoed hield. “Bewondering is het rechte woord niet. Op mijn woord, gij hebt er geen begrip van wat mijn gevoel is. Als men mij kon zwart verven en tot jufvrouw Dombey’s slaaf maken, zou ik het voor een compliment houden. Als ik, met opoffering van al wat ik bezit, in jufvrouw Dombey’s hond kon herschapen worden, denk ik—denk ik waarlijk dat ik nooit zou ophouden met kwispelstaarten. Zoo volmaakt gelukkig zou ik zijn, kapitein Gills.”
Toots zeide dit met waterige oogen, en drukte, met diepe aandoening, zijn hoed tegen zijne borst.
“Mijn jongen,” antwoordde de kapitein, tot medelijden bewogen, “als gij dat waarlijk ernstig meent …”—“Kapitein Gills,” riep Toots uit, “ik meen het zoo schrikkelijk ernstig, en ik ben in zulk een gemoedstoestand, dat ik, als ik het op een gloeiend stuk ijzer, of op eene kool vuur, of op gesmolten lood, of brandend lak, of iets van dien aard, kon bezweren, waarlijk blij zou zijn als ik mij zeer deed, om mijn gevoel maar wat lucht te geven.” En Toots keek haastig in de kamer rond, als zocht hij naar het een of ander om zijn vreeselijk voornemen te volvoeren.
De kapitein schoof zijn blinkenden hoed op zijn hoofd achterover, streek zijn gezicht met zijne zware hand,—daardoor zijn neus nog bonter makende—plantte zich vlak voor Toots, haakte hem bij den lappel van zijn jasje, en sprak hem met deze woorden toe, terwijl Toots hem zeer aandachtig en eenigszins verwonderd aanstaarde:
“Als gij het ernstig meent, ziet gij, mijn jongen, zijt gij een voorwerp van menschlievendheid, en menschlievendheid is de schoonste parel in de kroon op het hoofd van een Brit, dat gij kunt nazien in de constitutie, zooals in Rule Britannia staat, en als gij dat vindt, dan hebt gij daar het charter, waarvan die beschermengelen zoo dikwijls zingen. Sta vast nu! Dat voorstel van u brengt mij een beetje overstuur. En waarom? Omdat ik, verstaat ge, hier in deze wateren maar alleen rondzwalk, en geen maat heb, en misschien daar ook niet naar wensch. Sta vast. Gij hebt mij eerst gepraaid om eene zekere jonge juffer, die u had uitgerust. Als gij en ik nu elkander gezelschap zullen houden, dan moet de naam van dat jonge schepseltje nooit genoemd of gerept worden. Ik weet niet wat voor kwaad er al gebeurd is door er voorheen al te vrij van te spreken, en daarbij houd ik het. Begrijpt ge mij zoo tamelijk, broeder?”—“Wel, gij moet het mij niet kwalijk nemen, kapitein Gills,” antwoordde Toots, “als ik u somtijds niet geheel kan volgen. Maar op mijn woord, ik—het is toch hard, kapitein Gills, niet van jufvrouw Dombey te mogen spreken. Ik heb waarlijk zulk eene vreeselijke zwaarte hier,” daarbij legde Toots weemoedig beide handen op zijne borst, “dat ik nacht en dag een gevoel heb, juist alsof er iemand op mij zat.”—“Dat zijn de bedingen, die ik aanbied.” zeide de kapitein. “Als gij ze te hard vindt, broeder, zooals ze misschien zijn, laat ze dan staan, en laten wij als goede vrienden scheiden.”—“Kapitein Gills,” antwoordde Toots, “ik weet haast niet hoe het is, maar na hetgeen gij mij gezegd hebt toen ik de eerste maal hier kwam, gevoel ik—dat ik liever in uw gezelschap aan jufvrouw Dombey wil denken, dan bij haast iemand anders van haar praten. Dus kapitein Gills, als ge mij het pleizier wilt doen van met u te mogen kennis houden, zal ik dat heel gaarne op uw eigene conditiën doen. Ik wil eerlijk zijn, kapitein Gills,” zeide Toots, zijne uitgestokene hand nog even terugtrekkende, “en daarom moet ik zeggen, dat ik niet kan nalaten aan jufvrouw Dombey te denken. Het is mij onmogelijk te beloven, dat ik niet aan haar denken zal.”—“Mijn jongen,” zeide de kapitein, wiens achting voor Toots door deze oprechte bekentenis zeer verhoogd werd, “iemands gedachten zijn evenals de wind, en niemand kan lang achtereen daarvoor instaan. Is het een accoord wat woorden betreft?”—“Wat woorden betreft, kapitein Gills,” antwoordde Toots, “denk ik dat ik mij wel kan verbinden.”
Toen gaf Toots den kapitein zijne hand er op; en de kapitein gaf hem, met veel vertooning [272]van vriendelijke goedgunstigheid, uitdrukkelijk verlof om kennis met hem te mogen houden. Toots scheen zeer verheugd over dit geluk, en bleef, zoolang zijn bezoek nog duurde, vergenoegd zitten grinniken. De kapitein, van zijn kant, was niet slecht in zijn schik met zijne positie als begunstiger en beschermer, en buitengemeen weltevreden over zijne eigene voorzichtigheid en schranderheid.
Doch hoe rijk kapitein Cuttle ook met deze hoedanigheden was bedeeld, hij kreeg denzelfden avond nog eene onverwachte verrassing, van geen minder oprecht en eenvoudig jongeling dan Rob den Slijper. Die argelooze knaap, die aan dezelfde tafel thee dronk en deemoedig over zijn kopje gebogen zat, ondertusschen met zijdelingsche blikken op zijn meester lettende, die met veel moeite, maar groote deftigheid, door zijn bril de courant las, verbrak de stilte door te zeggen:
“Neem mij niet kwalijk, kapitein; maar gij zult misschien geen duiven noodig hebben, zult ge wel, mijnheer?”—“Neen, mijn jongen,” antwoordde de kapitein.—“Omdat ik de mijne maar wilde wegdoen, kapitein,” zeide Rob.—“Zoo, zoo?” zeide de kapitein, zijne ruige wenkbrauwen een weinig optrekkende.—“Ja; ik ga heen, kapitein,” zeide Rob.—“Heengaan? Waar gaat gij dan naar toe?” vroeg de kapitein, over zijn bril heen naar hem omkijkende.—“Wat? Wist gij dan niet dat ik van u vandaan zou gaan, kapitein?” zeide Rob, met een gluiperigen glimlach.
De kapitein legde de courant neer, zette zijn bril af, en zag den deserteur strak aan.
“Wel ja, kapitein, ik zou u waarschuwen. Ik dacht dat gij er misschien al te voren van geweten hadt,” zeide Rob, zijne handen wrijvende en opstaande. “Als ge zoo goed kondt zijn om u gauw van iemand anders te voorzien, kapitein, zou mij dat best gelegen komen. Ge zoudt dat niet tegen morgenochtend kunnen doen, vrees ik, kapitein; zoudt ge wel, denkt gij?”—“Zult gij dan van uwe vlag gaan deserteeren, jongetje?” zeide de kapitein, na hem lang in het gezicht te hebben gekeken.—“Het is toch wel hard voor een jongen, kapitein,” zeide de teerhartige Rob, gekrenkt en verontwaardigd te gelijk, “dat hij niet eens behoorlijk zijne huur kan opzeggen, of men moet hem zoo zuur aankijken en een deserteur noemen. Het staat u niet vrij om een armen jongen uit te schelden, kapitein. Omdat ik een knecht ben en gij een meester zijt, moogt ge mij toch geen kwaden naam geven. Wat voor kwaad heb ik gedaan? Kom aan, kapitein, zeg mij wat ik misdaan heb.”
De diepgetroffen Slijper huilde, en duwde zijn mouwopslag tegen zijn oog.
“Kom aan, kapitein,” riep de beleedigde jongeling uit, “laat hooren waaraan ik schuldig ben. Wat heb ik gedaan? Heb ik van het goed gestolen? Heb ik het huis in brand gestoken? Zoo ja, waarom laat ge mij dan niet pakken en voor het gerecht brengen? Maar een jongen zijn goeden naam te ontnemen, die een goede knecht voor u is geweest, omdat hij zich zelven niet in het licht wil staan voor uw profijt, wat voor kwaad is dat, en wat voor belooning voor trouwen dienst! Dat is immers om een jongen voor altijd te bederven en om hem op een slechten weg te brengen. Ik ben verbaasd over u, kapitein, dat ben ik.”
Dit alles bracht de Slijper uit met een jankend gehuil, terwijl hij voorzichtig achteruit naar de deur week.
“Dus hebt gij eene andere plaats, jongetje, niet waar?” zeide de kapitein, hem nog strak aanziende.—“Ja, kapitein, als gij daarop komt, ik heb eene andere plaats,” zeide Rob, al meer en meer achteruitgaande, “beter plaats dan ik hier heb, en waar ik niet eens uw goed woord noodig heb, dat gelukkig voor mij is, na al het vuil waarmee ge mij gegooid hebt, omdat ik arm ben en het mij niet schikt, mij zelven in het licht te staan voor uw profijt. Waarom verwijt gij het mij dat ik arm ben en mij zelven niet voor uw profijt in het licht wil staan, kapitein? Hoe kunt gij u zoo gemeen aanstellen?”—“Hoor eens hier, jongetje,” antwoordde de vreedzame kapitein. “Laat maar niet meer van die woorden los.”—“Wel, laat gij dan ook niet meer van uwe woorden los,” zeide de gegriefde Rob hierop, nog harder jankende en in den winkel afdeinzende. “Ik heb liever, dat gij mijn bloed neemt dan mijn goeden naam.”—“Omdat ge,” vervolgde de kapitein bedaard, “misschien wel eens van zoo iets als een eindje touw hebt gehoord.”—“Of ik—zoo?” riep de smalende Slijper uit. “Neen, kapitein. Van zulk een ding heb ik nooit gehoord.”—“Wel,” zeide de kapitein, “dan geloof ik dat gij er tamelijk gauw meer van zult weten, als ge niet voor u ziet. Ik kan uwe seinen wel onderscheiden, jongetje. Gij kunt gaan.”—“Zoo, mag ik dadelijk, kapitein?” riep Rob verheugd over dezen afloop. “Maar let er wel op, dat ik niet gevraagd heb om dadelijk te gaan, kapitein. Gij moet mij niet weer een slechten naam geven, omdat gij mij uit eigen verkiezing wegzendt. En gij moet niets van mijn loon inhouden, kapitein.”
Zijn meester besliste dit laatste punt door het blikken busje te voorschijn te halen en des Slijpers volle geld op de tafel uit te tellen. Zuchtend en snikkend, en diep in zijn gevoel gekwetst, nam Rob de stukken een voor een op, met een zucht en een snik voor elk, en knoopte ze een voor een in zijn zakdoek; daarna klom hij naar het dak van het huis en vulde zijn hoed en zijne zakken met duiven; vervolgens kwam hij weder naar beneden, ging naar zijn bed [273]onder de toonbank en maakte zijn pakje, nog harder zuchtende en snikkende, alsof oude herinneringen hem het hart doorsneden; daarop jankte hij: “Goedennacht, kapitein. Ik ga zonder boosheid van u vandaan;” eindelijk naar buiten stappende, trok hij, als een afscheidsaffront, den houten adelborst bij den neus, en ging in grijnzenden triomf de straat af.
Hij liep grinnikend heen om het stuk geld te wisselen, en verdobbelde het toen bij een taartjesman. (blz. 269).
De kapitein, alleen gelaten, hervatte zijn onderzoek van het nieuws alsof er niets buitengewoons of onverwachts gebeurd was, en las met den grootsten ijver voort. Maar geen enkel woord verstond kapitein Cuttle, hoewel hij er een groot aantal las, want Rob de Slijper liep de geheele courant door langs de kolommen op en neer.
Het is twijfelachtig of de brave kapitein zich ooit voor op dit oogenblik geheel verlaten had gevoeld; maar nu waren de oude Sam Gills, Walter en Hartediefje eerst waarlijk voor hem verloren, en nu eerst bedroog en smaadde Carker hem op het grievendst. Zij allen hadden een vertegenwoordiger in den valschen Rob, voor wien hij zoo dikwijls had uitgeweid over de herinneringen, die zijn binnenste verwarmden. Hij had in den valschen Rob geloofd en zich verheugd dat hij dit doen kon; hij had hem tot zijn gezelschap gemaakt als den laatsten [274]der bemanning van het oude schip; hij had met hem aan zijne rechterhand het kommando over den houten adelborst overgenomen, hij had zijn plicht jegens hem willen doen, en den jongen eene genegenheid toegedragen, bijna alsof zij te zamen schipbreuk hadden geleden en op eene onbewoonde plek waren aangespoeld. En nu de valsche Rob wantrouwen, verraad en laagheid in dat achterkamertje had gebracht, dat een soort van heiligdom was, was het kapitein Cuttle te moede, alsof het achterkamertje zelf nu ook wel had kunnen verzinken, zonder dat het hem veel verwonderde of speet.
Daarom las kapitein Cuttle de courant met groote aandacht en zonder eenig begrip, en daarom zeide kapitein Cuttle niets hoegenaamd over Rob tot zich zelven, of wilde hij zich zelven bekennen, dat hij aan hem dacht, of dat Rob er iets mee te maken had dat hij zich zoo eenzaam gevoelde als Robinson Crusoe.
Op dezelfde bedaarde en onverschillige manier stapte de kapitein in het donker naar Leadenhall Market en maakte daar schikking met een waker, die de wacht had, om elken ochtend en avond de luiken van den houten adelborst te komen afnemen en opzetten. Toen ging hij in het eethuis aan, om het dagelijksch rantsoen, tot nog toe aan den houten adelborst geleverd, tot de helft te verminderen, en in de herberg, om het bier van den verrader af te zeggen. “Mijn jongen,” zeide de kapitein ter verklaring aan het juffertje in het buffet, “mijn jongen heeft eene betere plaats gezocht, jufvrouw.” Eindelijk besloot de kapitein om het bed onder de toonbank in bezit te nemen, en daar des nachts te slapen in plaats van boven, als eenig bewaker van het goed.
Uit dit bed stond de kapitein voortaan elken morgen om zes uur op en duwde zijn harden hoed op het hoofd, met het eenzame uitzicht van Crusoe, die zijne muts van geitenvel opzet; en hoewel zijne vrees voor een bezoek van den wilden stam der MacStinger’s eenigszins was bekoeld, gelijk eene dergelijke vrees bij den eenzamen schipbreukeling placht te bekoelen als er een lange tijd verliep zonder dat hij iets van de kannibalen bespeurde, bleef hij nog zijn geregeld verdedigingsstelsel in acht nemen, en waagde hij zich nooit in de nabijheid van een vrouwenhoed, zonder dien vooraf uit zijn kasteel te hebben waargenomen. Ondertusschen begon (daar hij in langen tijd geen bezoek van Toots kreeg, die hem schreef dat hij uit de stad was) zijne eigene stem een vreemden klank in zijne ooren te krijgen, en nam hij zoodanig de gewoonte aan om te zitten peinzen, dat de roode rand, door zijn harden blinkenden hoed op zijn voorhoofd veroorzaakt, somtijds zeer deed van het ingespannen nadenken.
Daar het jaar nu om was, achtte kapitein Cuttle het raadzaam, het pakje te openen; maar dewijl hij altijd voornemens was geweest dit in tegenwoordigheid van Rob den Slijper te doen, die het hem gebracht had, en hij zich verbeeldde dat het behoorlijk was dit in iemands tegenwoordigheid te verrichten, was hij erg om een getuige verlegen. In deze verlegenheid, was het met buitengewone blijdschap dat hij eens onder de scheepsberichten de tijding vond, dat de Voorzichtige Clara, kapitein John Bunsby, weder van eene kustvaart was teruggekomen; en dadelijk zond hij dezen philosoof over de post een brief, waarin hij het diepste stilzwijgen ten aanzien van zijne woning aanbeval, en verzocht om eens in den avond met een bezoek te worden begunstigd.
Bunsby, een van de wijzen, die niet dan met volle overtuiging willen handelen, had eenige dagen noodig om zich ten volle van de overtuiging te doordringen dat hij zulk een brief had ontvangen. Toen het hem echter gelukt was zich dat denkbeeld geheel eigen te maken, zond hij spoedig een jongen met de boodschap: “Hij komt van avond.” Deze knaap was belast om deze woorden uit te spreken en dan weder te verdwijnen, en vervulde ook zijne zending gelijk een beteerd spook, met eene geheimzinnige waarschuwing belast.
De kapitein, zeer daarmede in zijn schik, maakte toebereidselen van pijpen, rum en water, en verwachtte het bezoek in het achterkamertje. Tegen acht uur begreep de luisterende kapitein uit een dof geloei voor de deur, als ware het van een zeestier, gevolgd door het kloppen met een stok op het paneel, dat Bunsby voor de haven was; en zoodra de deur geopend was, trad deze binnen, ruig en slordig, en met zijn strak mahoniehouten gezicht, dat gelijk gewoonlijk, geene bewustheid scheen te hebben van iets dat het voor zich had, maar oplettend naar iets te turen dat in eene geheel andere wereldstreek voorviel.
“Bunsby,” zeide de kapitein, hem bij de hand vattende, “hoe gaat het, mijn jongen, hoe gaat het?”—“Scheepskameraad,” antwoordde de stem in het binnenste van Bunsby, zonder dat die kommandant zelf iets daarvan scheen te weten, “hartig, hartig!”—“Bunsby,” zeide de kapitein, met onwillekeurig betoon van hulde aan zijn genie, “daar zijt ge weer hier! Een man die een gevoelen kan geven dat helderder is dan diamant, en een man die hier in de kamer al eens een gevoelen heeft gegeven, dat letterlijk is uitgekomen;” hetgeen de kapitein oprecht geloofde.—“Ja, ja!” bromde Bunsby.—“Letterlijk!” zeide de kapitein.—“Want waarom?” bromde Bunsby, zijn vriend nu voor de eerste maal aanziende. “Hoe dat? Zoo ja, waarom niet? Dus!” Met deze orakelachtige woorden—die den kapitein bijna duizelig schenen te doen worden, zooveel vermoedens en twijfelingen gaven zij hem aan de hand[275]—liet de wijze zich zijne ruige jas uittrekken, en vergezelde zijn vriend naar het achterkamertje, waar zijne hand dadelijk op de rumflesch neerkwam, waaruit hij een stevig glas grog gereedmaakte; en kort daarna op eene pijp, die hij stopte en aanstak.
Kapitein Cuttle, in beide opzichten zijn vriend navolgende, schoon de strakke verstrooidheid van Bunsby ver boven zijn vermogen was, zat aan het andere hoekje van den haard eerbiedig naar hem te kijken, alsof hij wachtte dat Bunsby eenig blijk van nieuwsgierigheid zou geven of hem aanmoedigen om ter zake te komen. Daar de mahoniehouten philosoof echter geen blijk gaf van iets bewust te zijn, behalve van warmte en tabaksrook, met eene uitzondering, toen hij, zijne pijp uit zijn mond nemende, om plaats voor zijn glas te maken, met eene zeer grove stem aanmerkte, dat zijn naam Jack Bunsby was—een gezegde dat niet veel gelegenheid gaf om een gesprek aan te knoopen—verzocht de kapitein hem in eene korte, maar vleiende voorafspraak om zijne aandacht, verhaalde daarna de geheele geschiedenis van oom Sam’s verdwijnen, met de verandering daardoor in zijn eigen levenslot teweeggebracht, en besloot met het pakje op de tafel te leggen.
Na eene lange pauze knikte Bunsby met zijn hoofd.
“Opendoen?” zeide de kapitein.
Bunsby knikte nog eens.
De kapitein brak dus het zegel los, en bracht aldus twee toegevouwen papieren te voorschijn, waarvan hij een voor een de opschriften las: “Laatste Wil en Testament van Samuel Gills.” “Brief aan Ned Cuttle.”
Bunsby scheen, met zijn oog op de kust van Groenland, naar den inhoud te luisteren. De kapitein schraapte dus zijne keel en las den brief voor.
““Mijn waarde Ned Cuttle. Toen ik naar West-Indië wilde vertrekken.…””
Hier hield de kapitein op en keek Bunsby strak aan, die even strak naar de kust van Groenland keek.
““Om hopeloos tijding van mijn lieven jongen te zoeken, wist ik wel dat gij, als gij met mijn plan bekend waart, mij zoudt willen tegenhouden, of met mij medegaan; en daarom hield ik het geheim. Als gij ooit dezen brief leest, Ned, zal ik waarschijnlijk wel dood wezen. Gij zult dan gemakkelijk de dwaasheid van een oud vriend vergeven, en medelijden hebben met de onrustigheid en onzekerheid, die hem dreven om op zulk eene reis uit te gaan. Dus niet meer daarvan. Ik heb weinig hoop dat mijn arme jongen ooit deze woorden zal lezen, of uwe oogen ooit meer met zijn openhartig gezicht verheugen.””—“Neen, neen; nooit meer,” zeide kapitein Cuttle, treurig peinzende.
Een oogenblik later las hij voort: “Maar als hij er bij mocht wezen wanneer deze brief gelezen wordt:” de kapitein zag onwillekeurig rond en schudde zijn hoofd, “of er op een anderen tijd van mocht vernemen,” de kapitein schudde weder zijn hoofd; “dan geef ik hem mijn zegen. In geval het hierbijgevoegde papier niet volgens de wet is geschreven, komt het er zeer weinig op aan, want het is voor niemand van eenig belang dan voor u en voor hem, en mijn verlangen is eenvoudig dat hij, als hij nog leeft, het weinige zal hebben dat ik bezit, en dat, als het anders is, (gelijk ik vrees) gij het dan hebben zult, Ned. Gij zult mijn wensch eerbiedigen, dat weet ik. God zegen u daarvoor, en voor alle uwe vriendschap bovendien voor Samuel Gills.”
“Bunsby,” zeide de kapitein, hem plechtig aansprekende, “wat maakt gij nu daarvan? Daar zit gij, een man die van kindsbeen af zijn hoofd aan stuk heeft gevallen, en er door elke nieuwe barst nieuw verstand in heeft gekregen. Wat maakt gij nu hiervan?”—“Als het gebeurt,” antwoordde Bunsby met buitengewonen spoed, “dat hij dood is, dan is het mijn gevoelen dat hij niet weerom zal komen. Als het gebeurt dat hij nog leeft, dan is het mijn gevoelen dat hij het wel zal doen. Zeg ik dat hij zal? Neen. Waarom niet? Omdat de ondervinding het zal leeren.”—“Bunsby,” zeide kapitein Cuttle, die de uitspraken van zijn vriend des te hooger scheen te achten, naarmate hij het moeielijker vond om er iets van te begrijpen; “Bunsby,” zeide de kapitein met opgetogene bewondering, “gij voert met gemak eene vracht van verstand, waarmee iemand van mijne maat gauw zou verzinken. Maar wat dit testament betreft, ik ben niet voornemens iets met het goed te doen—God bewaar mij—behalve om het voor een meer rechtmatigen eigenaar te bewaren; en ik hoop dat de rechtmatige eigenaar, Sam Gills, nog leeft en nog weerom zal komen, al is het vreemd dat hij geene rapporten heeft gezonden. Wat is nu uw gevoelen er van, Bunsby, om deze papieren weer weg te stouwen en er buitenop te merken, dat zij op dien en dien dag in tegenwoordigheid van John Bunsby en Edward Cuttle zijn geopend?”
Daar Bunsby op de kust van Groenland of elders geen bezwaar tegen dit voorstel zag, werd het ten uitvoer gebracht; en de groote man, zijn oog daartoe even van Groenland terugroepende, zette zijne handteekening op den omslag, waarbij hij zich, met eigenaardige zedigheid, geheel van het gebruik van kapitale letters onthield. Nadat kapitein Cuttle ook zijne linksche handteekening er op had gezet en het pakje in de ijzeren kist gesloten, verzocht hij zijn gast om zich nog een glas klaar te maken en nog eene pijp te rooken; en insgelijks hetzelfde doende, geraakte hij bij het vuur over [276]het mogelijke lot des ouden instrumentmakers aan het peinzen.
En nu had er eene verrassing plaats van zoo geduchten aard, dat kapitein Cuttle, indien de tegenwoordigheid van Bunsby hem niet had ondersteund, er geheel onder had moeten bezwijken, en van dat noodlottig uur af een verloren man zou zijn geweest.
Hoe de kapitein, zelfs in zijne blijdschap over het ontvangen van zulk een gast, de deur slechts had kunnen toestooten, in plaats van ze te sluiten, aan welk verzuim hij zich inderdaad had schuldig gemaakt, is een van die vragen, die voor altijd punten van bespiegeling moeten blijven, indien men ze niet in beschuldigingen tegen het noodlot wil veranderen. Maar door die ongeslotene deur kwam op dat stille oogenblik de geduchte jufvrouw MacStinger binnenstuiven, met Alexander MacStinger in hare moederlijke armen, en straf en wraak (om niet van Juliana MacStinger en haar broertje Charles, op zijne jeugdige speelplaatsen algemeen als Chowley bekend, te spreken) in haar gevolg. Zij kwam zoo snel en stil, alsof de wind haar uit de buurt der Oost-Indische dokken had overgewaaid, dat kapitein Cuttle haar werkelijk reeds een poosje had aangekeken, eer het kalme gelaat, waarmede hij had zitten peinzen, in een gezicht vol schrik en ontzetting veranderde.
Maar zoodra kapitein Cuttle de volle uitgestrektheid van zijn ongeluk begreep, deed de zucht tot zelfbehoud hem eene poging aanwenden om te vluchten. Naar het deurtje snellende, dat uit het achterkamertje naar het steile keldertrapje voerde, schoot hij met het hoofd vooruit daarbinnen, als een man, die onverschillig voor builen en kneuzingen, zich slechts in de ingewanden der aarde zoekt te verbergen. Zijn dapper voornemen zou hem waarschijnlijk gelukt zijn, zonder de hartelijkheid van Juliana en Chowley, die hem bij de beenen grepen—een van deze lieve kinderen aan ieder been—en hem met een jammerlijk geschreeuw als een wedergevonden vriend begroetten. Ondertusschen had jufvrouw MacStinger, die nooit iets van aanbelang begon zonder eerst haar zoontje Alexander ten onderste boven te keeren, om hem onder het bereik eener batterij van vlugge klappen te brengen, en hem dan neer te zetten om af te koelen, gelijk de lezer hem eens gezien heeft, deze plechtigheid verricht, welke bij deze gelegenheid eene offerande aan de Furiën scheen te zijn; en nadat zij het slachtoffer op den grond had geplaatst, kwam zij op den kapitein af met een gezicht hetwelk Bunsby, die tusschen beiden kwam, met krabben scheen te bedreigen.
Het geschreeuw der twee oudste MacStinger’s en het gehuil van den jeugdigen Alexander maakten dit tooneel nog geduchter; maar eerst toen er weder stilte heerschte, en de kapitein, geweldig zweetende, jufvrouw MacStinger bedeesd stond aan te zien, steeg het ontzettende daarvan ten top.
“O, kapitein Cuttle, kapitein Cuttle!” zeide jufvrouw MacStinger, iets tegen hem schuddende, dat men, als hare sekse niet zoo teer was, hare vuist zou kunnen noemen. “O, kapitein Cuttle, kapitein Cuttle, durft ge mij in het gezicht zien, zonder dat ge door den grond zinkt!”
De kapitein, die er alles behalve manhaftig uitzag, mompelde flauw: “Sta vast!”—“O, ik was wel eene teerhartige zottin, toen ik u onder mijn dak nam, kapitein Cuttle, dat was ik,” riep jufvrouw MacStinger. “Als ik aan de weldaden denk waarmede ik dien man heb overhoopt, en de manier zooals ik mijne kinderen leerde om hem lief te hebben en te eeren alsof hij een vader voor hen was, al was er geen huishoudster, ja zelfs geen commensaal in de straat, of men wist dat ik geld op dien man toelegde met zijn slobberen en flobberen.” Jufvrouw MacStinger gebruikte het laatste woord om het rijm en tot versterking van den nadruk, niet zoozeer om een bepaald denkbeeld aan te duiden; “en al sprak men er schande van dat hij zoo leefde met eene brave vrouw, vroeg en laat op om voor haar huishouden wat te verdienen, en die haar huis zoo zindelijk houdt, dat iemand van den vloer of van de trap zou kunnen eten, ja zelfs theedrinken als hij wilde, in spijt van al zijn slobberen en flobberen, zooveel moeite gaf ik mij om hem.”
Zij hield even op om eens adem te halen, en triomfeerde er in dat zij des kapiteins flobberen nog eens zoo gelukkig had te pas gebracht.
“En hij loopt vo-o-ort!” riep jufvrouw MacStinger, met een uithaal van het laatste woord, die den ongelukkigen kapitein zich zelven voor den laagsten aller stervelingen deed houden, “en houdt zich een jaar lang schuil! Voor eene vrouw! Dat doet zijn geweten. Hij durft haar niet onder de oogen komen, maar kruipt weg als een deserteur. Wel, als dat kleine kind van mij,” zeide jufvrouw MacStinger, zeer snel sprekende, “zoo wilde wegkruipen, zou ik als moeder mijn plicht aan hem doen, tot hij bont en blauw was.”
De jeugdige Alexander, die dit als eene stellige belofte opnam, tuimelde van schrik omver, bleef met de schoenzooltjes omhoog op den vloer liggen en hief zulk een verdoovend geschreeuw aan, dat jufvrouw MacStinger het noodig vond hem op haar arm te nemen, en hem nu en dan, als hij weder uitbarstte, te stillen, door hem te schudden op eene manier, die zijne tandjes scheen te moeten losmaken.
“Een aardig soort van een man is kapitein Cuttle,” zeide jufvrouw MacStinger, “om zich zoo aan te trekken, dat men er niet van slapen kan, en er van flauw valt, en hem voor dood houdt, en de heele stad op en neer loopt, [277]alsof men gek was, om naar hem te vragen! Een aardig soort van man, ha, ha, ha! Hij is wel zooveel angst en moeite waard, en nog meer. Och Heere, dat is niemendal. Ha, ha, ha! Kapitein Cuttle,” zeide jufvrouw MacStinger, met eene stem vol barsche strengheid, “ik wensch te weten, of gij nu naar huis komt.”
De verschrikte kapitein keek in zijn hoed, alsof hij er niets meer op zag dan dien op te zetten en zich over te geven.
“Kapitein Cuttle,” herhaalde jufvrouw MacStinger op denzelfden vasten toon, “ik wensch te weten of gij nu naar huis komt, mijnheer.”
De kapitein scheen volkomen bereid om mede te gaan, maar mompelde flauw iets van “zooveel leven niet te maken.”—“Ja, ja, ja,” zeide nu Bunsby op een bedaarden toon. “Zachtjes aan, vrouwtje, zachtjes aan!”—“En wie zoudt gij wel wezen, als je belieft!” zeide jufvrouw MacStinger zeer preutsch en statig. “Hebt gij in nommer negen op Brig Place gewoond, mijnheer? Mijn geheugen mag slecht wezen, maar ik geloof toch bij mij niet. Zekere jufvrouw Jollson heeft voor mij in nommer negen gewoond, en misschien ziet ge mij voor haar aan. Dit is de eenige manier waarop ik uwe familiariteit kan verklaren, mijnheer.”—“Kom, kom; zachtjes aan.”
Kapitein Cuttle kon het nauwelijks gelooven, zelfs van dezen grooten man, hoewel hij het met zijne eigene oogen zag; maar Bunsby, stoutmoedig nader komende, sloeg zijn ruigen blauwen arm om jufvrouw MacStinger heen, en vermurwde haar, door de tooverachtige manier waarop hij dit deed, en die weinig woorden sprak—hij zeide niets meer—zoodanig, dat zij, na hem even te hebben aangezien, in tranen wegsmolt, en zeide dat een kind haar nu aankon, zoo had zij haar moed verloren.
Sprakeloos van verbazing zag de kapitein hem die onverbiddelijke vrouw naar den winkel brengen, terugkomen om rum, water en eene kaars te halen, en haar geheel bevredigen, zonder naar het scheen een woord te spreken. Weldra kwam hij nog eens binnenkijken met zijne jas aan en zeide: “Cuttle, ik ga ze als convooi naar huis brengen”; en met meer verslagenheid, dan wanneer hij zelf in de boeien was gezet om hem veilig naar Brig Place te vervoeren, zag de kapitein de familie vreedzaam aftrekken, met jufvrouw MacStinger aan het hoofd. Hij had nauwelijks tijd om het blikken busje te krijgen, en Juliana, zijne vorige lieveling, en Chowley tersluiks eenig geld in de hand te stoppen, of de houten adelborst werd door allen verlaten, en Bunsby, fluisterende dat hij Ned Cuttle nog eens zou praaien eer hij weder naar boord ging, trok de deur achter zich toe.
Een onrustige twijfel dat hij gedroomd moest hebben of schimmen had gezien, en geene familie van vleesch en bloed, kwelde den kapitein in het eerst toen hij weder naar het achterkamertje ging en zich daar alleen bevond. Daarop volgde een toestand van verrukking, vol onbeperkt geloof aan en onmetelijke bewondering voor den gezagvoerder der Voorzichtige Clara.
Toen echter de tijd verliep en Bunsby niet terugkwam, begon de kapitein onaangename twijfelingen van een anderen aard te ontwaren. Of Bunsby arglistig naar Brig Place was gelokt en daar in hechtenis werd gehouden als gijzelaar voor zijn vriend; in welk geval het den kapitein als man van eer zou voegen hem te verlossen door het opofferen van zijne eigene vrijheid. Of hij door jufvrouw MacStinger aangevallen en overwonnen was, en zich schaamde om zich na zijne nederlaag te vertoonen. Of jufvrouw MacStinger, zich in de ongestadigheid van haar humeur bedenkende, was teruggekeerd om den houten adelborst nog eens aan boord te klampen, en Bunsby veinzende haar een korter weg te willen brengen, de familie in de woestenijen der stad poogde te doen verdwalen. Vooral wat hem, kapitein Cuttle, wel zou voegen, in geval hij nooit meer iets van de MacStinger’s of van Bunsby hoorde, hetgeen, met al die verwonderlijke en onverwachte gebeurtenissen, mogelijk ook wel gebeuren kon.
Hij overlegde dat alles met zich zelven tot hij er moe van werd; en nog kwam er geen Bunsby. Hij maakte zijn bed onder de toonbank op, gereed om er in te kruipen; en nog geen Bunsby. Eindelijk, toen de kapitein hem voor dien avond ten minste had opgegeven en zich had beginnen te ontkleeden, hoorde hij het gerucht van naderende wielen, die voor de deur stilhielden en daarop volgde Bunsby’s aanroep.
De kapitein beefde bij de gedachte dat hij jufvrouw MacStinger niet had kunnen kwijtraken en in die koets terugbracht.
Maar neen. Bunsby had niets anders bij zich dan een grooten koffer, dien hij met eigene handen binnensleepte, en waarop hij, zoodra hij dien had binnengesleept, ging zitten. Kapitein Cuttle herkende daarin den koffer dien hij bij jufvrouw MacStinger aan huis had gelaten, en toen hij, met de kaars in de hand, Bunsby meer oplettend bekeek, meende hij dat deze een nat zeil had, of ronduit gezegd, dronken was. Het was echter moeielijk hiervan zeker te zijn, daar de kommandant, wanneer hij nuchter was, toch geen het minste spoor van uitdrukking in zijn gezicht had.
“Cuttle,” zeide Bunsby, van den koffer opstaande en het deksel openende, “is dat uwe plunje?”
Kapitein Cuttle keek in den koffer en herkende zijn eigendom.
“Tamelijk knap geklaard, niet waar, scheepskameraad?” zeide Bunsby. [278]
De dankbare en verbijsterde kapitein vatte hem bij de hand en wilde zijn gevoel in een opgetogen antwoord lucht geven, toen Bunsby zich met een ruk losmaakte en eene poging scheen te doen om met zijn draaiend oog te lonken, waarvan het eenige gevolg, in zijn toestand, was dat hij zijne balans kwijtraakte en bijna omver tuimelde. Toen deed hij onverwacht de deur open en streek heen om met allen spoed de voorzichtige Clara weder op te zoeken—hetgeen men voor zijne vaste gewoonte hield, wanneer hij begreep dat hij bijzonder had uitgemunt.
Daar het hem niet beviel als men hem te dikwijls opzocht, besloot kapitein Cuttle niet naar hem toe te gaan of iemand naar hem te zenden, voordat hij zijn genadig welgevallen in dit opzicht had laten weten, of er ten minste eenige tijd verloopen was. De kapitein hervatte dus den volgenden morgen zijn eenzaam leven, en dacht vele ochtenden, middagen en avonden diepzinnig na over Sam Gills en de hoop op zijne terugkomst. Dit vele denken versterkte hem in die hoop; en hij vermaakte zich dikwijls met naar den instrumentmaker aan de deur te staan wachten—gelijk hij nu, in zijne zonderlinge vrijheid durfde doen—en zijn stoel op de gewone plaats te zetten, en alles in het achterkamertje te schikken gelijk het placht te zijn, ingeval hij onverwacht thuis mocht komen. Hij was ook behoedzaam genoeg om zeker miniatuurtje van Walter als een schoolknaap van den gewonen spijker te nemen, opdat het den ouden man bij zijne terugkomst niet zou schokken. De kapitein had somtijds ook een voorgevoel dat hij op dien of dien dag zou komen; en op zekeren zondag bestelde hij zelfs eene dubbele portie eten, zoo vast rekende hij er op. Maar de oude Samuel kwam toch niet; en de buren raakten er aan gewoon dat de varensman met den blinkenden hoed des avonds aan de deur stond en de straat op- en afkeek.
Het lag niet in den aard der zaak dat een man als Dombey, tegen zulk een geest overgesteld als hij tegen zich had opgeroepen, de heerschzuchtige stroefheid van zijn karakter eenigszins zou verzachten; of de koude, harde wapenrusting van trotschheid, die hij bestendig droeg, buigzamer zou worden door het gedurig stooten tegen trotsche minachting en uitdagenden hoon. Het is de vloek van zulk een karakter—het is een voornaam gedeelte van de straf over zich zelf die het medebrengt— dat, terwijl eerbied en onderdanigheid de slechte eigenschappen daarvan doen toenemen, en een voedsel zijn waarvan het groeit, tegenstand en onwil om zijne eischen in te willigen het niet minder aankweeken. Het kwaad, dat het in zich heeft, vindt in beide gevallen evenzeer middelen om te groeien en zich uit te breiden. Het zuigt uit het zoete en het bittere evenzeer leven en kracht; gevleid of onerkend beheerscht het toch het hart, waarin het zijn troon heeft gevestigd, hoe langer hoe meer; aangebeden of verworpen is het toch een even hard meester als de duivel in bijgeloovige fabelen is.
Jegens zijne eerste vrouw had Dombey zich, in zijne koude trotsche laatdunkendheid, gedragen als het hoog verhevene wezen, dat hij zich bijna verbeeldde te zijn. Hij was, toen zij hem voor de eerste maal zag, “mijnheer Dombey” geweest, en hij was nog “mijnheer Dombey” toen zij stierf. Gedurende hun huwelijksleven had hij zijne grootheid doen gelden, en had zij die ootmoedig erkend. Hij was boven op zijn troon in staatsie blijven zitten, en zij had nederig op den laagsten trap gestaan; en veel goed had het hem gedaan, zoo in eenzame slavernij onder zijn heerschend denkbeeld te leven. Hij had zich verbeeld dat het trotsche karakter zijner tweede vrouw zich aan het zijne zou hebben aangesloten—daarin verzwolgen zijn geworden en zijne grootheid nog verhoogd zou hebben. Hij had zich voorgesteld nog trotscher dan ooit te zullen zijn, als Edith’s trotschheid de zijne dienstbaar was. Hij had zich nooit de mogelijkheid voorgesteld dat die tegen hem in de wapens zou komen. En nu hij die trotschheid op elken stap van zijn dagelijksch leven in zijn weg zag oprijzen en een kouden, uitdagenden, verachtelijken blik op hem vestigen, was het gevolg, dat zijn trots, in plaats van te verwelken of het hoofd te laten hangen, nieuwe wortelen schoot, nog krachtiger, bitterder, somberder, wreveliger en onbuigzamer werd, dan hij ooit te voren geweest was.
Hij, die zulk eene wapenrusting draagt, draagt nog eene zware vergelding met zich mede. Die rusting is bestand tegen verzoening, liefde en vertrouwen, tegen alle zachte sympathie, alle teederheid, alle streelende aandoening; maar voor diepe wonden der eigenliefde is zij even kwetsbaar als de bloote borst voor het staal; en zulke kwaadaardige, pijnlijke zweren blijven daarvan achter, als op geene andere wonden volgen, zelfs niet op die, welke door den ijzeren handschoen des hoogmoeds zelven een zwakker trots worden toegebracht, die ontwapend en neergeworpen is.
Zulke wonden droeg hij nu om. Hij voelde ze pijnlijk in de eenzaamheid zijner oude kamers, waarin hij zich nu weder dikwijls begon af te zonderen en lange uren te slijten. Het scheen zijn noodlot te zijn altijd trotsch en [279]machtig te zijn; en toch altijd vernederd en machteloos waar hij sterkst wilde wezen. Wie scheen bestemd om dat vonnis des noodlots te voltrekken?
Wie? Wie was het, die zijne vrouw kon winnen, gelijk zij zijn zoon gewonnen had! Wie was het, die hem deze nieuwe overwinning had getoond, toen hij in dien donkeren hoek zat! Wie was het, wier minste woord deed wat zijne uiterste middelen niet konden doen! Wie was het, die, ongeholpen door zijne liefde, gunst of zorg, welvarend bleef en schoon werd, terwijl diegenen, die zoo geholpen werden, stierven! Wie kon het anders zijn dan hetzelfde kind, waarnaar hij in hare moederlooze kindsheid zoo menigen onrustigen blik had geworpen, met eene soort van vrees, dat hij er eens toe komen zou om haar te haten; en van wie dit voorgevoel vervuld was, want hij haatte haar nu in zijn hart.
Ja, hij wilde haar haten, en hij haatte haar, schoon er nu en dan nog een glans van het licht, waarin zij voor hem verschenen was op den gedenkwaardigen avond toen hij met zijne bruid thuis kwam, om haar heen zweefde. Hij wist nu dat zij schoon was, hij sprak het niet tegen dat zij bevallig en innemend was, en dat zij hem in den helderen dageraad van haar vrouwelijken leeftijd als eene verrassing voor de oogen was gekomen. Maar zelfs dit keerde hij tegen haar. In zijn wrevelig naargeestig gemijmer maakte de ongelukkige, met een dof gevoel, dat alle harten van hem vervreemd waren, en een onbestemd verlangen naar datgene, wat hij al zijn leven had teruggestooten, zich eene overdrevene voorstelling van zijne rechten en van het ongelijk dat hem werd aangedaan, en daarmede rechtvaardigde hij zich zelven tegenover haar. Hoe meer zij zijner waardig beloofde te worden, des te grooter eisch had hij op hare gehechtheid en onderwerping. Wanneer had zij hem ooit gehechtheid of onderwerping getoond? Veraangenaamde zij zijn leven—of dat van Edith? Had zij hare innemende eigenschappen het eerst aan hem geopenbaard—of aan Edith? Wel—hij en zij waren, van hare geboorte af, nooit als vader en dochter geweest! Zij waren altijd vervreemd geweest. Zij had hem altijd en overal gedwarsboomd. Zij spande nu tegen hem samen. Hare schoonheid zelfs verzachtte gemoederen, die voor hem verhard bleven, en beleedigde hem met eene onnatuurlijke zegepraal.
Het kon zijn dat dit alles het gefluister van een in zijn hart ontwakend gevoel was, hoewel dit slechts door zijne zelfzucht werd opgewekt, als hij zijn toestand vergeleek bij datgene waartoe zij zijn leven had kunnen maken. Maar hij bracht de zachte stem van dit gevoel door het gebulder zijner zee van hoogmoed tot zwijgen. Hij wilde niets hooren dan zijn trots, en in zijn trots, vol tegenstrijdigheden en martelingen, haatte hij haar.
Tegen den stuurschen, koppigen, norschen duivel, die hem beheerschte, stelde zijne vrouw haar geheel anderen trots in volle kracht over. Zij hadden nooit een gelukkig leven met elkander kunnen leiden; maar niets had hen ongelukkiger kunnen maken dan de hardnekkige strijd tusschen zulke elementen. Zijn trots was er op gesteld om zijne verhevene opperheerschappij te handhaven en haar tot erkentenis daarvan te noodzaken. Zij had zich dood laten martelen, en zou hem tot op het laatst met haar trotschen blik van kalme, onverschillige minachting hebben aangezien. Zulk eene erkentenis van Edith! Hij wist weinig door welk een zielestrijd zij zich had moeten doorworstelen eer zij zich dwingen kon om de eer van zijne hand aan te nemen! Hij wist weinig hoeveel zij meende te hebben opgeofferd toen zij hem toeliet om haar zijne vrouw te noemen!
Dombey nam zich voor om haar te toonen, dat hij oppermachtig was. Er moest geen wil bestaan dan de zijne. Trotsch verlangde hij dat zij zou zijn, maar zij moest vóór, niet tegen hem trotsch wezen. Terwijl hij zich alleen zat te verharden, hoorde hij haar dikwijls uitgaan en thuis komen, in den kring van het leven in Londen rondzwieren, zonder zich meer om zijn goedvinden of niet goedvinden, zijn genoegen of ongenoegen te bekommeren, dan alsof hij haar rijknecht was geweest. Hare koude, fiere onverschilligheid—zijne eigene eigenschap, die zij zich aanmatigde—kwetste hem dieper dan eenige andere soort van behandeling kon gedaan hebben; en hij besloot haar naar zijn verheven en statelijken wil te buigen.
Hij had zich lang met deze gedachten bezig gehouden, toen hij haar op een avond in hare eigene kamer ging opzoeken, nadat hij haar laat had hooren thuis komen. Zij was alleen, in hare schitterende kleeding, en was pas een oogenblik te voren uit de kamer harer moeder gekomen. Haar gezicht stond zwaarmoedig en peinzend, toen hij binnentrad; maar het lette dadelijk op hem toen hij de deur inkwam; want in den spiegel ziende, waarvoor zij stond, zag hij terstond, als in de lijst eener schilderij, het betrokken voorhoofd en de benevelde schoonheid, die hij zoo wel kende.
“Mevrouw Dombey,” zeide hij, binnenkomende, “ik moet eenige woorden met u verzoeken.”—“Morgen,” antwoordde zij.—“Geen tijd zoo goed als nu, mevrouw,” hervatte hij. “Gij vergist u in uwe positie. Ik ben gewoon mijn eigen tijd te kiezen, niet dien voor mij te laten kiezen. Ik denk dat gij niet goed begrijpt wie of wat ik ben, mevrouw Dombey.”—“Ik denk,” antwoordde zij, “dat ik u zeer wel begrijp.”
Dit zeggende zag zij hem aan, en hare blanke, [280]van goud en juweelen schitterende armen over hare borst kruisende, keerde zij hare oogen af.
Indien zij minder schoon was geweest, en minder statig met hare koude bedaardheid, zou zij misschien het vermogen niet gehad hebben, om hem dat gevoel van minderheid in te boezemen, dat door zijn stugsten trots heendrong. Maar zij had dit vermogen, en hij gevoelde dit levendig. Hij wierp een blik door de kamer, en zag hoe de prachtigste voorwerpen van kleeding en opschik achteloos hier en daar verstrooid waren; niet uit enkele grilligheid en zorgeloosheid (of zoo, dacht hij), maar met opzettelijke, trotsche minachting voor al dat kostbare:—en gevoelde het meer en meer. Kunstbloemen, vederen, juweelen, kanten en satijn; waar hij zich wendde zag hij schatten met verachting neergeworpen. Zelfs de diamanten—een bruidsgeschenk—die met hare ongeduldig zwoegende borst rezen en daalden, schenen te hijgen om de keten te breken, die ze om haar hals sloot, en over den vloer te rollen, waar zij ze kon vertrappen.
Hij gevoelde zijne vernedering, en hij toonde dit. Zoo plechtstatig en zoo vreemd onder dien rijkdom van kleuren en weelderigen glans, zoo vreemd en stijf voor de trotsche meesteres daarvan, wier terugstootende schoonheid door alles in het rond werd herhaald en teruggekaatst, gelijk in zoovele stukken van een gebroken spiegel, was hij zich bewust van zijne verlegenheid en linksheid. Alles wat hare onverschillige kalmte dienstbaar was, moest hem kwetsen. Op zich zelven verstoord, zette hij zich neer, en vervolgde, nog slechter in zijn humeur:
“Mevrouw Dombey, het is zeer noodig dat het tot eene opheldering tusschen ons komt. Uw gedrag behaagt mij niet, mevrouw.”
Zij zag hem slechts even aan, en wendde hare oogen wederom af; maar zij had een uur lang kunnen spreken, zonder zooveel uit te drukken.
“Ik herhaal, mevrouw Dombey—behaagt mij niet. Ik heb reeds eene gelegenheid waargenomen, om te verzoeken het te veranderen. Nu beveel ik dat.”—“Gij hebt eene gepaste gelegenheid voor uwe eerste vermaning gekozen, mijnheer, en kiest eene gepaste manier en gepaste woorden voor uwe tweede. Gij beveelt! Mij!”—“Mevrouw,” zeide Dombey, met zijne hatelijkste statigheid, “ik heb u tot mijne vrouw gemaakt. Gij draagt mijn naam. Gij staat met mijne positie en reputatie in betrekking. Ik wil niet zeggen dat de wereld over het algemeen genegen is om te denken, dat die betrekking eene eer voor u moet zijn; maar ik wil zeggen, dat ik gewoon ben mijne betrekkingen en ondergeschikten te bevelen.”—“Voor wat van die twee zal het u believen mij te houden?” vroeg zij.—“Misschien zal ik denken dat mijne vrouw aan beide eigenschappen deel moet hebben—of werkelijk deel heeft, en niet anders kan, mevrouw Dombey.”
Zij zag hem strak aan en kneep hare bevende lippen dicht. Hij zag hare wangen gloeien en daarna verbleeken. Dat alles zag hij; maar hij kon het ééne woord niet hooren, dat in het binnenste van haar hart gefluisterd werd om haar stil te doen blijven; en dat woord was Florence.
Blinde dwaas, die naar den rand van een afgrond snelde! Hij dacht dat zij bang voor hem was!
“Gij zijt al te kostbaar, mevrouw,” zeide Dombey. “Gij zijt buitensporig. Gij verspilt veel geld—of wat veel geld zou zijn voor de beurs van de meeste heeren—om in eene soort van kring te verkeeren die mij nutteloos is, eigenlijk, over het geheel, mij onaangenaam is. Ik moet op eene volslagene verandering in al deze opzichten aandringen. Ik weet, dat door het nieuwe om een tiende van zulke middelen te bezitten als de fortuin tot uwe beschikking heeft gesteld, dames zeer licht tot een uiterste overgaan. Maar er is nu meer dan genoeg van dat uiterste geweest. Ik verzoek, dat de geheel andere ondervinding van mevrouw Granger nu mevrouw Dombey tot leering zal dienen.”
Nog de strakke blik, de bevende lippen, de zwoegende borst, de nu gloeiende dan bleeke wangen; en nog het gefluister van Florence, Florence, dat in het kloppen van haar hart tot haar sprak.
Zijne onbeschofte laatdunkendheid zwol nog meer op, toen hij deze verandering bij haar zag. Gezwollen niet minder door hare vroegere minachting voor hem en de pas gevoelde vernedering, dan door hare tegenwoordige onderwerping (naar hij dacht), werd die laatdunkendheid te groot voor zijne borst en verbrak zij alle perken. Wel zeker—wie kon lang zijn wil en welbehagen wederstaan! Hij had besloten haar te overmeesteren, en zie daar nu!
“Het zal u verder believen, mevrouw,” zeide Dombey, op een toon van oppermachtig bevel, “om dadelijk te verstaan, dat men mij behoort te respecteeren en te gehoorzamen. Dat men voor de wereld behoort te toonen en te bekennen dat men mij achting toedraagt en ontziet, mevrouw. Daaraan ben ik gewoon. Dat eisch ik als een recht. Kortom, ik wil het zoo. Ik beschouw dit als geene onbillijke beantwoording van de verhooging in de maatschappij die u te beurt gevallen is; en ik geloof dat niemand er zich over zal verwonderen, dat dit van u gevorderd wordt, of dat gij het bewijst. Aan mij—aan mij!” voegde hij er met nadruk bij.
Geen woord van haar; geene verandering in haar; hare oogen op hem gevestigd.
“Ik heb van uwe moeder vernomen, mevrouw Dombey,” zeide Dombey, met de deftigheid van een rechter, “wat gij zonder twijfel ook weet, [281]namelijk dat Brighton voor hare gezondheid wordt aangeraden. Mijnheer Carker is zoo goed geweest.…”
Zij veranderde op eens. Haar gezicht en hare borst gloeiden, alsof het roode licht eener toornig ondergaande zon ze bescheen. Deze verandering niet onopgemerkt latende, en ze op zijne eigene manier uitleggende, vervolgde Dombey:
“Mijnheer Carker is zoo goed geweest om daarheen te gaan en voor eenigen tijd een huis te huren. Wanneer het huishouden weder naar Londen komt, zullen tot bestuur daarvan zulke maatregelen genomen worden, als ik noodig acht. Daaronder zal behooren, dat eene zeer fatsoenlijke, maar tot armoede vervallene persoon, zekere mevrouw Pipchin, die vroeger een post van vertrouwen in mijne familie heeft bekleed, en te Brighton woont, zoo mogelijk, als huishoudster zal worden aangenomen. Een huishouden gelijk dit, mevrouw Dombey, dat slechts in naam een hoofd heeft, behoort een meer bevoegd hoofd te krijgen.”
“Zult gij dan van uwe vlag gaan deserteeren, jongetje?” zeide de kapitein, na hem lang in het gezicht te hebben gekeken. (blz. 272).
Zij was, eer hij tot deze woorden kwam, van houding veranderd, en zat nu—hem nog strak aanziende—een bracelet aan haar arm om en om te draaien, niet los en zacht, maar klemmend en schurend over de zachte huid, tot de blanke arm eene roode streep vertoonde.
“Ik heb,” zeide Dombey—“en dit maakt het slot uit van hetgeen ik noodig acht u thans te zeggen, mevrouw Dombey—ik heb een oogenblik geleden opgemerkt, mevrouw, dat mijne vermelding van mijnheer Carker op eene bijzondere manier werd opgenomen. Bij gelegenheid dat ik u, in het bijzijn van dien vertrouwden gelastigde van mij, de aanmerkingen mededeelde, die ik had tegen de manier waarop mijne gasten door u werden ontvangen, beliefde het u bezwaar tegen zijne tegenwoordigheid te maken. Gij zult dat bezwaar te boven moeten komen, mevrouw, en er u waarschijnlijk bij vele dergelijke gelegenheden aan gewennen; tenzij gij daartegen het middel gebruikt, dat gij in uwe macht hebt, namelijk om mij geene reden van klagen te geven. Mijnheer Carker,” zeide Dombey, die na de gemoedsbeweging, welke hij zoo even gezien had, groote waarde hechtte aan dit middel om zijne trotsche vrouw te doen zwichten, en misschien ook wel gaarne zijne macht voor dien heer in een nieuw licht wilde ten toon spreiden, “mijnheer Carker is in mijn vertrouwen, mevrouw Dombey, en mag dus zeer wel tot zoo verre in het uwe zijn. Ik hoop,” vervolgde hij, na eene korte poos, waarin [282]hij, met stijgenden trots, zijn denkbeeld nog wat meer had uitgewerkt, “dat ik het niet noodig zal vinden mijnheer Carker ooit eene boodschap van bezwaar of berisping tegen u toe te vertrouwen; maar daar het beneden mijne positie en reputatie zou zijn, dikwijls beuzelachtige geschillen te hebben met eene dame, aan welke ik de hoogste onderscheiding heb bewezen die in mijn vermogen is, zal ik niet schroomen van zijne diensten gebruik te maken, als ik daartoe reden zie.”—“En nu,” dacht hij, met al zijne deftigheid opstaande, stijver en ongenaakbaarder dan ooit, “kent ze mij en mijn besluit.”
De hand, die den bracelet zoo had omgedraaid, lag zwaar op hare borst, maar zij zag hem nog aan, met een onveranderd gezicht, en zeide met eene zachte stem:
“Wacht! Om Gods wil! Ik moet u spreken!”
Waarom sprak zij niet, en van welken aard was die inwendige strijd, welke haar daartoe eenige minuten lang buiten staat stelde, terwijl haar gezicht, in het bedwang dat zij zich aandeed, zoo strak bleef als dat van een steenen beeld, en hem aanzag, noch zwichtend, noch uitdagend, met genegenheid noch haat, met trots noch nederigheid; met niets anders dan een doordringend starenden blik.
“Heb ik u ooit uitgelokt om mijne hand te vragen? Heb ik eenige kunstgreep gebruikt om u in te nemen? Ben ik ooit vriendelijker voor u geweest toen ik door u werd aangezocht, dan ik sedert ons huwelijk geweest ben? Ben ik ooit anders voor u geweest dan ik nu ben?”—“Het is geheel noodeloos, mevrouw,” antwoordde Dombey, “in zulk eene woordenwisseling te treden.”—“Denkt gij dat ik u liefhad? Wist gij niet van neen? Hebt gij u ooit om mijn hart bekommerd, man, of u voorgesteld dat ding zonder waarde te winnen? Heeft er bij ons koopcontract eenige valschheid plaats gehad? Van uw kant of van den mijnen?”—“Deze vragen,” zeide Dombey, “zijn allen geheel nutteloos, mevrouw.”
Zij stapte tusschen hem en de deur, om te verhinderen dat hij heenging, en hare trotsche gestalte hoog oprichtende, zag zij hem nog strak aan.
“Gij beantwoordt ze allen. Gij antwoordt mij eer ik spreek, zie ik. Hoe kunt gij dat laten; gij, die de rampzalige waarheid evengoed kent als ik? Zeg mij nu. Als ik u tot aanbiddens toe liefhad, zou ik dan meer kunnen doen dan geheel mijn wil en wezen aan u overgeven, gelijk gij daar zoo even gevorderd hebt? Als mijn hart geheel rein was en gij de afgod daarvan, kondt gij dan meer vragen—kondt gij dan meer verkrijgen?”—“Mogelijk wel neen, mevrouw,” antwoordde hij koel.—“Gij weet hoe geheel anders ik ben. Gij ziet mij u aanzien, en kunt de warmte der liefde voor u lezen, die van mijn gezicht afstraalt.” Geen optrekken der trotsche bovenlip, geene flikkering van het donkere oog, niets dan dezelfde, strakke, doordringende blik vergezelde deze woorden. “Gij kent over het geheel mijne geschiedenis. Gij hebt van mijne moeder gesproken. Denkt gij dat gij mij door vernedering of dwang tot onderwerping en gehoorzaamheid kunt brengen, mij kunt buigen of breken?”
Dombey glimlachte, gelijk hij had kunnen glimlachen op de vraag of hij tien duizend pond beschikbaar had.
“Als hier iets ongewoons is,” zeide zij, even hare hand voor haar gezicht bewegende, dat geen oogenblik dat strakke staren naliet, dat anders niets uitdrukte, “gelijk ik weet dat hier een ongewoon gevoel is,” daarbij hief zij de hand op, die hare borst drukte, en liet ze zwaar weder zinken, “bedenk dan dat de bede, die ik u doen zal, geene gewone beteekenis heeft. Ja, want ik ga u eene bede doen,” zeide zij snel, als tot antwoord op iets in zijn gezicht.
Met eene goedgunstige buiging van zijne kin, die zijne stijve das deed kraken, zette Dombey zich op eene sofa, die dicht bij hem stond, om de bede te hooren.
“Als gij gelooven kunt dat ik tegenwoordig van zulk een karakter ben”—hij verbeeldde zich dat hij tranen in hare oogen zag, en dacht, met welgevallen, dat hij ze haar had afgeperst, hoewel er geen traan over hare wang rolde, en zij hem even strak aanzag als ooit,—“dat datgene, wat ik nu zeg, mij zelve bijna ongeloofelijk voorkomt,—zoo gezegd tot een man die mijn man is geworden, maar vooral tot u—zult gij er misschien meer gewicht aan hechten. In het ongeluk, dat voor ons aanstaande is, zullen wij niet alleen ons zelven wikkelen (dat zou misschien niet veel beteekenen) maar ook anderen.”
Anderen! Hij wist wel op wie dit woord doelde en trok zijne wenkbrauwen samen.
“Ik spreek tot u, ter wille van anderen. Maar ook om uwentwil en mijnentwil. Sedert ons huwelijk zijt gij arrogant voor mij geweest; en ik heb u met gelijke munt betaald. Gij hebt mij en ieder om ons heen elken dag en ieder uur getoond, dat gij mij door de verbintenis met u ten hoogste vereerd acht. Ik denk zoo niet, en heb dat insgelijks getoond. Het schijnt dat gij niet begrijpt, of (zoover uwe macht reikt) niet wilt, dat wij ieder onzen eigen weg gaan; en in plaats daarvan eene hulde van mij verwacht, die gij nooit zult krijgen.”
Hoewel haar gezicht nog hetzelfde bleef, was toch zelfs hare ademhaling eene nadrukkelijke bevestiging van dat “nooit.”—“Ik gevoel geene teerheid voor u, dat weet gij. Gij zoudt er niet om geven, al deed ik dat, of kon ik dat. Ik weet evengoed dat gij ze niet voor mij gevoelt. Maar wij zijn aan elkander geboeid, en aan de keten, die ons bindt, zijn, gelijk ik gezegd heb, [283]ook anderen gesloten. Wij moeten beide sterven, wij staan beide reeds met de dooden in betrekking, ieder door een klein kind. Laten wij elkander wederkeerig ontzien.”
Dombey haalde eens diep adem, als wilde hij zeggen: O, was dat alles waarop het neerkwam!
“Er zijn geene schatten,” vervolgde zij, bleeker wordende, terwijl hare oogen, door hunne strakheid, nog meer glans verkregen, “die deze woorden en de beteekenis, die zij hebben, van mij konden koopen. Eens als ijdele klanken verworpen, kan geen geld of macht ze terugbrengen. Ik meen ze; ik heb ze gewogen; ik zal trouw zijn aan hetgeen ik op mij neem. Als gij beloven wilt mij van uw kant te ontzien, wil ik beloven u van mijn kant te ontzien. Wij zijn een allerongelukkigst paar, waarbij, door verschillende oorzaken, ieder gevoel, dat het huwelijk gelukkig of dragelijk maakt, is uitgeroeid; maar door verloop van tijd kan er nog eenige vriendschap, of eenige geschiktheid voor elkander, tusschen ons ontstaan. Ik wil dat pogen te hopen, als gij dat ook wilt doen; en ik wil vooruitzien naar een beter en gelukkiger gebruik van mijn ouderdom, dan ik van mijne jeugd en het beste van mijn leven heb gemaakt.”
Zij had met eene zachte, duidelijke stem gesproken, die niet rees of daalde; toen zij ophield, liet zij de hand zinken, waarmede zij zich gedwongen had om zoo hartstochteloos en duidelijk te zijn, maar niet de oogen waarmede zij hem zoo strak aanzag.
“Mevrouw,” zeide Dombey, met zijne grootste deftigheid, “ik kan een voorstel van zulk een buitengewonen aard zelfs niet in overweging nemen.”
Zij zag hem nog aan, zonder de minste verandering.
“Ik kan,” zeide Dombey, onder het spreken opstaande, “niet bewilligen om met u te temporiseeren of te onderhandelen, mevrouw Dombey, over iets waaromtrent u mijne gevoelens en verwachtingen zijn kenbaar gemaakt. Ik heb mijn ultimatum gegeven, mevrouw, en heb alleen te verzoeken dat gij dit uwe zeer ernstige aandacht verleent.”
Dat gezicht de oude uitdrukking weder te zien aannemen, nog veel krachtiger dan te voren! Die oogen te zien afwenden als van een afzichtelijk en hatelijk voorwerp! Dat trotsche voorhoofd te zien betrekken! Verachting, gramschap, verontwaardiging en afschuw te zien uitblinken, en dien bleeken strakken ernst als een nevel te zien verdwijnen! Hij kon niet nalaten dit te zien, hoewel hij met ontzetting toezag.
“Ga, mijnheer!” zeide zij, met eene gebiedende hand naar de deur wijzende. “Onze eerste en laatste vertrouwelijkheid is ten einde. Niets kan ons vreemder voor elkander maken dan wij voortaan zijn.”—“Ik zal doen wat mij voegzaam en raadzaam voorkomt, mevrouw,” zeide Dombey, “zonder mij, daarvan kunt gij zeker zijn, door algemeene declamatiën te laten afschrikken.”
Zij keerde hem haar rug toe, en zette zich, zonder antwoord te geven, voor haar spiegel neer.
“Ik vertrouw dat gij uw plicht beter zult leeren inzien, in eene betere stemming komen en u beter bedenken, mevrouw,” zeide Dombey.
Zij sprak geen woord. Hij zag in haar spiegel even weinig uitdrukking, zij scheen hem even weinig op te merken, als ware hij eene ongeziene spinnekop aan den wand, of eene zwarte tor op den vloer geweest, of liever als ware hij een van beide geweest, door haar gezien, vertrapt en vergeten bij het andere doode ongedierte op den grond.
Hij zag om, toen hij de deur uitging, naar het prachtige, helder verlichte vertrek, naar al het schitterende dat daar prijkte, naar de gestalte van Edith, zoo rijk gekleed voor den spiegel gezeten, en naar het gezicht van Edith gelijk die spiegel het hem voorhield; en begaf zich naar zijne oude kamer van gepeinzen, in zijn geest een levendig tafereel van dat alles medenemende, waarbij te gelijk op eene onverklaarbare manier de zonderlinge gedachte bij hem opkwam (gelijk zoo iets iemand somtijds in het hoofd komt) hoe dat alles er zou uitzien als hij het de volgende maal zag.
Voor het overige was Dombey zeer stroef, zeer deftig, en vast overtuigd dat hij zijn oogmerk zou volvoeren; en dit bleef hij.
Hij was niet voornemens de familie naar Brighton te vergezellen; maar bij het ontbijt op den ochtend van het vertrek, dat een paar dagen later plaats had, onderrichtte hij Cleopatra zeer vriendelijk, dat men spoedig een bezoek van hem kon verwachten. Er moest geen tijd verzuimd worden om Cleopatra ergens heen te brengen, waar men het gezond voor haar achtte; want zij scheen spoedig geheel in stof te zullen vallen.
Zonder een bepaalden tweeden aanval van hare kwaal gehad te hebben, scheen de oude vrouw sedert in beterschap achteruit te zijn gekropen. Zij was nog magerder en meer verschrompeld, nog ongestadiger en suffer, en in hare gedachten en haar geheugen heerschte nog vreemder verwarring. Onder de blijken van die verwarring behoorde ook, dat zij tot de gewoonte verviel om de namen harer twee schoonzonen, van den levenden en den dooden, te verwisselen of te zamen te voegen, en Dombey meestal “Grangeby” of “Domber” noemde.
Maar zij was toch nog jeugdig, zeer jeugdig; en in hare jeugdigheid verscheen zij aan het ontbijt, eer zij vertrok, met een nieuw en zeer luchtig hoedje, en een reisgewaad, geborduurd [284]en met tressen bezet als ware zij een kind dat pas uit de lange kleeren kwam. Het was nu niet gemakkelijk haar dat luchtige hoedje op te zetten, of het achter haar beverig hoofd op zijne plaats te houden als zij het ophad. Het zat niet alleen altijd scheef, maar moest ook nog gedurig op den bol getikt worden door Flowers de kamenier, welke, om dezen dienst te verrichten, gedurende het ontbijt achter hare meesteres bleef.
“Nu, mijn allerliefste Grangeby,” zeide mevrouw Skewton, “moet ge mij stellig bel,” zij brak sommige woorden af en sloeg andere geheel over. “Om gauw eens bij ons te komen.”—“Ik heb zoo even gezegd, mevrouw,” antwoordde Dombey, luid en langzaam, “dat ik over een dag of twee zal komen.”—“Zegen u, Domber.”
De majoor, die afscheid van de dames kwam nemen, en door zijne beroerteachtige oogen, met de belangelooze kalmte van een onsterfelijk wezen, naar mevrouw Skewton staarde, zeide nu:
“Verduiveld, mevrouw, waarom vraagt gij den ouden Joe niet?”—“Wie is dat, lastige plaaggeest?” lispte Cleopatra. Maar een tik van Flowers op haar hoedje scheen haar geheugen op te schudden, en zij vervolgde: “O, gij meent u zelven, gij ondeugend schepsel!”—“Verduiveld raar, mijnheer,” fluisterde de majoor tot Dombey. “Leelijk geval! Zich nooit genoeg ingebakerd;” de majoor was tot aan zijne kin toegeknoopt. “Wel, wie zou J. B. anders met Joe meenen dan oude Joe Bagstock, Jozef, Joe, uw slaaf, mevrouw? Hier staat de man. Hier is zijn blaasbalg, mevrouw!” zeide de majoor, en gaf zich een dreunenden stomp op de borst.—“Mijne lieve Edith—Grangeby—het is toch ongelukkig,” zeide Cleopatra korzelig, “dat majoor …”—“Bagstock! J. B.!” riep de majoor, ziende dat zij naar zijn naam zocht.—“Wel, het komt er niet op aan,” zeide Cleopatra. “Edith, lieve, ge weet wel dat ik nooit kon onthouden—wat was het ook weer? Ja, iets ongemeens dat zooveel menschen naar mij willen komen zien. Ik ga toch niet voor lang heen. Ik kom terug. Zij kunnen immers wel wachten tot ik terugkom.”
Dit zeggende keek Cleopatra in het rond en scheen zeer onrustig.
“Ik wil geene visites hebben—ik heb geene visites noodig—een beetje rust—en dat alles—is al wat ik noodig heb. Geene leelijkerds moeten bij mij komen, eer ik die dofheid kwijt ben;” en met eene akelige poging om hare coquette maniertjes te hernemen, deed zij een stoot naar den majoor met haar waaier, maar stiet, in plaats van hem te raken, Dombey’s kopje om, dat aan een geheel anderen kant stond.
Toen riep zij Withers en belastte hem om vooral te zorgen dat er eenige geringe veranderingen in hare kamer werden gemaakt, die klaar moesten zijn eer zij terugkwam, en waarvan men dadelijk werk moest maken, daar zij niet wist hoe gauw zij terugkwam, want zij had veel engagementen en was eene menigte visites schuldig. Withers ontving dezen last met gepaste onderdanigheid en gaf zijn woord voor de vervulling; maar toen hij een paar stappen achteruit was gegaan, scheen hij niet te kunnen laten den majoor op eene zonderlinge manier aan te zien, die niet laten kon Dombey eveneens aan te zien, die niet laten kon Cleopatra eveneens aan te zien, die niet laten kon met haar hoofd te schudden, zoodat haar hoedje over een oog zakte, en met haar mes en vork op haar bord te ratelen alsof zij de castagnetten speelde.
Edith alleen sloeg hare oogen niet naar eenig gezicht aan tafel op, en scheen zich nooit te bevreemden over iets dat hare moeder zeide of deed. Zij luisterde naar haar onsamenhangend gepraat, of keerde ten minste haar hoofd naar haar om; antwoordde met eenige zachte woorden als dit noodig was, en stuitte haar somtijds als zij geheel in de war raakte, of bracht hare gedachten met een enkel woord naar het punt terug, van waar zij waren afgedwaald. De moeder, hoe ongestadig ook in andere opzichten, was hierin bestendig, dat zij altijd op haar lette. Zij tuurde naar het schoone gelaat, zoo ernstig en strak als marmer, nu met zekere vreesachtige bewondering, dan met eene kinderachtige poging om het tot een glimlach te bewegen, dan met spijtige tranen en een jaloersch hoofdschudden, als zij zich verbeeldde er door verwaarloosd te worden; maar altijd er door aangetrokken door iets, dat nooit het onvaste van hare andere denkbeelden vertoonde, maar haar bestendig beheerschte. Van Edith zag zij somtijds naar Florence, en van deze weder naar Edith, op eene manier die wel iets wilds had; en somtijds beproefde zij ergens anders heen te zien, als wilde zij het gezicht harer dochter ontwijken; maar zij scheen steeds genoodzaakt daartoe terug te komen, hoewel dat gezicht nooit uit eigene beweging het hare zocht.
Toen het ontbijt was afgeloopen, werd mevrouw Skewton, die zich hield alsof zij meisjesachtig los op des majoors arm leunde, maar aan den anderen kant stevig door Flowers de kamenier, en van achteren door Withers werd gesteund, naar de koets geholpen, die haar, Florence en Edith naar Brighton zou brengen.
“En is Jozef inderdaad verbannen?” zeide de majoor, zijn purperrood gezicht binnen het portier stekende. “Verduiveld, mevrouw, is Cleopatra zoo hardvochtig dat zij haar trouwen Antonius Bagstock verbiedt om haar te naderen?”—“Loop heen;” zeide Cleopatra. “Ik kan u niet [285]uitstaan. Gij zult mij zien als ik terugkom, als ge heel zoet zijt.”—“Zeg Jozef dat hij in hoop mag leven, mevrouw,” zeide de majoor, “of hij zal in wanhoop sterven.”
Cleopatra huiverde en liet zich achteroverzakken. “Edith, lieve,” zeide zij, “zeg hem …”—“Wat?”—“Zulke ijselijke woorden,” zeide Cleopatra. “Hij gebruikt zulke ijselijke woorden.”
Edith gaf hem een wenk om heen te gaan en te gelijk last om op te rijden.
De afgewezen majoor keerde zich fluitend naar Dombey.
“Ik zal u eens wat zeggen, mijnheer,” zeide de majoor, zeer wijdbeens staande, met de handen op den rug, “eene schoone vriendin van ons is in de Wrakke-Straat gaan wonen.”—“Wat meent ge, majoor?” vroeg Dombey.—“Ik wil zeggen, Dombey,” antwoordde de majoor, “dat ge binnen kort een schoonwees zult zijn.”
Dombey scheen zoo weinig smaak te hebben in deze schertsende aanduiding van hem zelven, dat de majoor, als een blijk van ernst, met een paardenkuch besloot.
“Verduiveld, mijnheer,” hervatte de majoor, “er zijn geen doekjes om te winden. Joe is plomp, mijnheer. Dat is zijn aard. Als gij Joe hebben wilt, moet gij hem nemen zooals gij hem vindt; en gij zult hem een taaien, groven, ouden rekel vinden. Dombey, uwe schoonmoeder staat op sprong.”—“Ik vrees,” antwoordde Dombey zeer koel, “dat mevrouw Skewton geschokt is.”—“Geschokt, Dombey?” zeide de majoor. “Zij heeft het weg!”—“Maar afwisseling en oplettendheid kunnen nog veel doen,” zeide Dombey.—“Geloof het niet, mijnheer,” antwoordde de majoor. “Verduiveld, mijnheer, zij heeft zich nooit genoeg ingebakerd. Als iemand zich niet inbakert,” zeide de majoor, nog een knoop van zijn vest dichtmakende, “verzwakt hij zijn gestel. Maar sommige menschen willen sterven. Dat willen zij. Zij zijn koppig. Ik zal u wat zeggen, Dombey; het mag niet zoo mooi zijn, het mag niet zoo gepolijst wezen, maar een zweempje van de oud Engelsche degelijkheid van het Bagstockras, mijnheer, zou iedereen goeddoen.”
Na het mededeelen van dit wetenswaardige bericht kuierde de majoor naar zijne club en bleef daar den geheelen dag zitten hijgen alsof hij ieder oogenblik eene beroerte zou krijgen.
Cleopatra, nu eens gemelijk, dan weder vergenoegd, somtijds wakker, somtijds in slaap, en altijd jeugdig, kwam des avonds te Brighton aan, viel naar gewoonte in stukken en werd in bed gestopt; waar eene sombere verbeelding zich had kunnen voorstellen dat een machtiger geraamte dan de kamenier, die een geraamte had moeten zijn, de rozekleurige gordijnen bewaakte, welke men had medegenomen om haar blos te verhoogen.
Het werd door een hoogen raad van dokters beslist dat zij dagelijks een toertje met rijtuig moest doen, en ook dagelijks, als zij kon, wat wandelen. Edith was gereed om haar te vergezellen—altijd gereed om haar te vergezellen met dezelfde werktuiglijke oplettendheid en onbeweeglijke schoonheid—en zij reden alleen uit; want Edith was, nu hare moeder erger werd, in het bijzijn van Florence onrustig, en zeide Florence, met een kus, dat zij liever met haar beiden alleen wilde gaan.
Op zekeren dag was mevrouw Skewton in dat ongestadige, wrevelige, jaloersche humeur, dat zich onder haar herstel na het eerste toeval had ontwikkeld. Nadat zij in de koets Edith eenigen tijd stilzwijgend had zitten aanstaren, vatte zij hare hand en kuste die hartstochtelijk. Die hand werd noch gegeven noch teruggetrokken, en viel, toen zij losgelaten werd, weder neer, bijna alsof zij gevoelloos en machteloos was. Daarop begon mevrouw Skewton te grienen en te kermen, en zeide, welk eene moeder zij geweest was, en hoe zij vergeten werd. Hiermede ging zij bij grillige tusschenpoozen voort, zelfs nadat men was afgestapt, terwijl zij, door Withers en een stok gesteund, voortstrompelde, Edith naast haar ging en het rijtuig op eenigen afstand langzaam volgde.
Het was een gure, betrokkene, winderige dag, en zij waren op het duin, waar men niets anders zag dan den kalen grond en de lucht. De moeder bleef, met zeker wrevelig genoegen in het eentonige harer klacht, deze nog nu en dan binnensmonds herhalen, en de trotsche gestalte harer dochter zweefde langzaam naast haar voort, toen zij, eene geringe hoogte bestegen hebbende, eensklaps twee gedaanten voor zich zagen, die zoozeer naar eene overdrevene nabootsing van hare eigene gedaanten geleken, dat Edith bleef stilstaan.
Bijna gelijktijdig stonden ook die twee gedaanten stil; en diegene, welke Edith vond dat naar eene wanstaltige schaduw van hare moeder geleek, sprak ernstig tot de andere en wees met de hand naar hen. Deze scheen gezind om terug te keeren, maar de andere, in welke Edith eene genoegzame gelijkenis met haar zelve vond, om een zeer ongewoon gevoel, dat niet geheel vrij van vrees was, bij haar te doen opkomen, stapte voort, en zoo naderden zij elkander.
Het meeste van het vorige had Edith opgemerkt terwijl zij voortwandelde, want zij was slechts een oogenblik blijven stilstaan. Nader komende zag zij dat die twee armoedig waren gekleed, bijna als bedelaars, en dat de jongste vrouw gebreide goederen of zoo iets te koop droeg, terwijl de oudste onbelast voortstrompelde.
En toch, hoe ver beneden haar in schoonheid, houding en kleeding, kon Edith ook nu [286]niet nalaten de jongste vrouw met zich zelve te vergelijken. Misschien zag zij op haar gelaat eenige sporen van datgene wat zij wist dat in hare eigene ziel school, al vertoonden er zich nog geene uitwendige blijken van; maar toen die vrouw aankwam, haar blik teruggaf, hare glanzige oogen op haar vestigde, ontwijfelbaar iets van hare eigene houding en uitzicht vertoonde en zelfs hare gedachten scheen te beantwoorden, gevoelde zij zich door eene kilheid overvallen alsof de lucht meer betrok en de wind kouder werd.
Zij waren nu bij elkander. De oude vrouw hield hare hand op en bedelde bij mevrouw Skewton. De jongste bleef insgelijks staan, en zij en Edith zagen elkander in de oogen.
“Wat hebt ge daar te koop?” zeide Edith.—“Dit maar,” antwoordde de vrouw, hare waren vertoonende, zonder er zelve naar te zien: “mij zelve heb ik al lang geleden verkocht.”—“Geloof haar niet, Mylady,” kraste de oude vrouw tot mevrouw Skewton. “Geloof niet wat zij zegt. Zij wil maar zoo praten. Zij is mijne mooie, onnatuurlijke dochter. Zij geeft mij niets dan verwijten, Mylady, voor al wat ik voor haar gedaan heb. Zie haar nu eens, Mylady, hoe zij hare arme moeder aankijkt.”
Toen mevrouw Skewton met eene bevende hand hare beurs uithaalde en naar geld zocht, waarnaar de andere oude vrouw gretig stond te wachten—terwijl hare hoofden, door beider haast en zwakheid, bijna tegen elkander stieten, kwam Edith er tusschen.
“Ik heb u meer gezien,” zeide zij, de oude vrouw aansprekende.—“Ja, Mylady,” antwoordde zij nijgende. “Daar in Warwickshire. Dien ochtend tusschen de boomen. Toen ge mij niets woudt geven. Maar die heer, hij heeft mij wat gegeven! O zegen hem, zegen hem!” mompelde de oude vrouw, hare dorre hand opstekende en akelig tegen hare dochter grijnzende.—“Gij behoeft mij niet te willen tegenhouden, Edith!” zeide mevrouw Skewton gramstorig, om afrading van haar voor te komen. “Gij weet er niets van. Ik wil mij niet laten afraden. Ik ben zeker dat dit eene brave vrouw is, en eene goede moeder.”—“Ja, Mylady, ja,” kakelde de oude vrouw, hare gretige hand uitstekende. “Bedankt, Mylady. God zegen u, Mylady. Nog zes stuivers, mijne lieve Lady, omdat gij zelf eene goede moeder zijt.”—“En die ook somtijds onnatuurlijk genoeg wordt behandeld, goede vrouw, dat verzeker ik u,” zeide mevrouw Skewton grienende. “Daar! Geef mij de hand. Gij zijt eene goede oude ziel—ook vol, hoe is het ook weer, en dat alles. Vol hartelijkheid en zoo al meer, niet waar?”—“O ja, Mylady!”—“Ja, dat geloof ik zeker; en dat is Grangeby ook, die fatsoenlijke man. Ik moet u waarlijk nog eens de hand geven. En nu kunt gij gaan; en ik hoop,” zeide mevrouw Skewton, de dochter aansprekende, “dat ge meer dankbaarheid, en natuurlijke, hoe heet het ook weer, en dat alles, zult toonen—ik heb nooit namen kunnen onthouden—want er is nooit beter moeder geweest, dan die arme oude ziel voor u geweest is. Kom, Edith!”
Terwijl de ruïne van Cleopatra grienend heenwaggelde, en hare oogen afveegde, maar met voorzichtigheid om het rouge in de nabijheid te ontzien, strompelde de oude vrouw, mompelende en haar geld tellende, een anderen kant heen. Geen woord, geen gebaar was tusschen Edith en de jongere vrouw meer gewisseld, maar geen van beide had hare oogen van de andere afgewend. Zij waren tegen elkander over blijven staan tot zoolang, toen Edith, alsof zij uit een droom ontwaakte, langzaam voortging.
“Ge zijt mooi,” prevelde hare schaduw, haar naziende, “maar het mooi kan ons niet redden. En ge zijt trotsch, maar trotschheid kan ons niet redden. Wij zullen elkander wel kennen, als wij elkander weerzien!”
Alles loopt voort als naar gewoonte. De golven worden schor door het gedurig herhalen van haar geheim; het zand ligt op de kust opgewaaid; de zeevogels zwieren en zweven; de winden en wolken snellen op hunne spoorlooze baan; de witte armen wenken, in den maneschijn, naar het verre, onzichtbare land.
Met een teeder weemoedig genoegen wandelt Florence weder over den ouden grond, dien zij zoo treurig en toch zoo gelukkig heeft betreden, en denkt aan hem op de stille plek, waar hij en zij zoo dikwijls te zamen hebben gesproken, terwijl het water om zijn rustbedje opkwam. En nu, terwijl zij daar zit te peinzen, hoort zij in het zachte gemurmel der zee zijne korte geschiedenis nog eens verhalen, zelfs zijne eigene woorden herhalen; en vindt zij, dat geheel haar leven met al de hoop en smart daarvan—in het eenzame huis en in het prachtige paleis waarin het veranderd is—in de tonen van dat wonderbare gezang worden afgeschaduwd.
En de zachtzinnige Toots, die op een afstand blijft dralen, en de gedaante, die hem zoo dierbaar is, oplettend gadeslaat, en ze daarheen gevolgd is, maar uit kieschheid niet op zulk een tijd wil storen, hoort insgelijks den lijkzang van den kleinen Dombey over de golven, rijzende en dalende in de tusschenpoozen van haar eeuwig loflied op Florence. Ja, hij begrijpt [287]flauw, die arme Toots, dat zij iets zeggen van een tijd toen hij wist dat hij helderder van hoofd en vlugger van begrip was, en tranen komen hem in de oogen, wanneer de vrees, dat hij nu bot en dom is, en tot weinig meer deugt, dan om uitgelachen te worden, zijne blijdschap vermindert over de streelende herinnering dat hij voor het tegenwoordige van zijne verantwoording aan den Kemphaan is ontheven, daar deze heer (op kosten van Toots) naar het land is om zich op zijn grooten wedstrijd tegen een anderen vermaarden bokser voor te bereiden.
Doch Toots vat moed, wanneer zij hem eene goede gedachte toefluisteren; en langzaam, dikwijls onderweg besluiteloos stilstaande, nadert hij Florence. Stotterend en blozend, veinst hij zich te verwonderen, als hij bij haar komt, en zegt (terwijl hij de koets waarin zij reed den geheelen weg van Londen over duin voor duin heeft gevolgd, zich gaarne het stof van de wielen in de keel latende vliegen) dat hij nooit in zijn leven zoo verrast is.
“En gij hebt Diogenes ook meegebracht, jufvrouw Dombey!” zegt Toots, doortinteld door de aanraking van het handje dat hem zoo vriendelijk en vrijmoedig gegeven wordt.
Zonder twijfel is Diogenes daar, en zonder twijfel heeft Toots reden gehad om hem op te merken, want hij komt recht op zijne beenen afstuiven, en duikelt over zijn kop, door de vaart waarmede hij op hem aanvliegt. Maar hij wordt door zijne lieve meesteres gestuit.
“Koest, Di, koest! Weet gij niet meer wie ons het eerst vrienden heeft gemaakt, Di? Foei, schaam u!”
Ja, wel mag Di zijn kop liefkoozend tegen haar hand drukken, en voortrennen, en terugkomen, en blaffend om haar heendraven, en blindelings tegen iedereen aanloopen, om zijne gehechtheid te toonen. Toots zou ook wel blindelings tegen iedereen willen aanloopen. Een officier wandelt voorbij; Toots zou niets liever willen doen dan hem bot tegen het lijf loopen.
“Diogenes is hier in zijne geboortelucht, niet waar, jufvrouw Dombey?” zegt Toots.
Florence antwoordt met een knikje en een vriendelijk lachje.
“Jufvrouw Dombey,” zegt Toots, “neem mij niet kwalijk, maar als gij gaarne eens naar doctor Blimber zoudt willen gaan, ik—ik ga naar hem toe.”
Florence steekt zonder een woord te spreken haar arm door dien van Toots, en zij wandelen te zamen voort, terwijl Diogenes vooruitloopt. Toots voelt zijne beenen onder hem beven; en hoewel hij keurig gekleed is, voelt hij slecht passende plekken en ziet hij rimpels aan de meesterstukken van Burgess en Comp., en wenscht hij dat hij de blinkendste laarzen aanhad.
Het huis van doctor Blimber ziet er van buiten even geleerd en deftig uit als voorheen; en daar omhoog is een venster waar zij naar het bleeke gezichtje placht te zien, en waar het bleeke gezichtje ophelderde als het haar zag, en het uitgeteerde handje haar kussen toewierp als zij voorbijging. De deur wordt geopend door hetzelfde jonge mensch met slechte oogen, wiens dom gegrinnik op het gezicht van Toots de gepersonifiëerde flauwheid is. Zij worden in de studeerkamer des doctors gelaten, waar de blinde Homerus en Minerva hun, gelijk voorheen, audiëntie geven, onder het tikken der groote klok in het voorhuis; en waar de globes nog op hare gewone plaatsen staan, alsof de wereld ook stilstond, en niets daarin ooit verging en aan de algemeene wet gehoorzaamde, die de aarde doet voortrollen en alles tot de aarde terugroept.
En daar is doctor Blimber met zijne geleerde beenen; en daar is mevrouw Blimber met hare hemelsblauwe muts; en daar is Cornelia met haar vlasblond rijtje krullen, en haar schitterenden bril, die nog als een doodgraver in de knekelhuizen van talen werkt. Daar is de tafel waarop hij eens zat, vreemd en verlegen, als de “nieuweling” van de school; en men hoort in de verte het gerucht der jongens, die nog in de oude schoolkamer op de oude manier aan hunne oude lessen zijn.
“Toots,” zegt doctor Blimber, “het doet mij genoegen u te zien, Toots.”
Toots antwoordt door eens te grinniken.
“En ook u in zoo goed gezelschap te zien, Toots,” zegt doctor Blimber.
Toots zegt met een bloedrood gezicht, dat hij jufvrouw Dombey toevallig heeft ontmoet, en dat, daar jufvrouw Dombey, evenals hij zelf, het oude huis nog eens wenschte te zien, zij te zamen gekomen zijn.
“Gij zult ook zeker gaarne onze jonge vrienden nog eens willen zien, jufvrouw Dombey,” zegt doctor Blimber. “Allen eens medeleerlingen van u, Toots. Ik geloof dat wij geene nieuwe bewoners van onzen kleinen porticus hebben gekregen, lieve,” zegt doctor Blimber tot Cornelia, “sedert mijnheer Toots ons verlaten heeft.”—“Behalve Bitherstone,” zegt Cornelia.—“Ja, waarlijk,” zegt de doctor. “Bitherstone zal mijnheer Toots nog nieuw zijn.”
Voor Florence is hij ook bijna nieuw, want in de schoolzaal vertoont zich Bitherstone—niet langer de kleine Bitherstone van mevrouw Pipchin—als drager van boordjes en een horloge. Maar Bitherstone, onder een ongelukkig Bengaalsch gestarnte geboren, is buitengemeen inkterig, en zijn Lexicon is door gedurig nazoeken zoo weerbarstig geworden dat het niet meer sluiten wil, en gaapt alsof dat gemaal het doodelijk verveelde. Zoo doet ook Bitherstone, de eigenaar van dat gapende Lexicon, maar Bitherstone’s gapen heeft iets kwaadaardigs, [288]en men heeft hem hooren zeggen te wenschen dat hij dien “ouden Blimber” maar eens in Indië betrapte. Dan zou hij gauw door een troepje van zijne (Bitherstone’s) Coolies landwaarts ingebracht en aan de Thugs overgeleverd worden; dat kan hij hem zeggen.
Briggs is nog aan het malen in den molen der wetenschap, en Tozer ook, en Johnson ook, en al de anderen; de oudste leerlingen zijn voornamelijk bezig om met verbazenden arbeid alles te vergeten wat zij wisten toen zij jonger waren. Allen zijn zoo beleefd en zoo bleek als ooit, en onder hen is mijnheer Feeder, met zijne knokkige handen en zijn borstelig hoofd, nog even ijverig aan het draaiorgelen; hij speelt hun nu juist een brok uit Herodotus voor, en zijne rollen ter verwisseling liggen op eene plank achter hem.
Er ontstaat eene geweldige opschudding, zelfs onder deze ernstige jonge heeren, door het bezoek van den geëmancipeerden Toots, die met zeker ontzag wordt aangestaard, als een die den Rubicon is overgetrokken en zijn woord heeft verpand om nooit terug te komen, en over wiens kleeren en juweelen achter de hand wordt gefluisterd. De galachtige Bitherstone, die niet uit den tijd van Toots is, veinst dezen te verachten, en zegt dat hij wel beter weet, en dat hij hem wel eens in Bengalen met die dingen wilde zien aankomen, waar zijne moeder een smaragd voor hem bewaart, die uit het voetbankje van een Radja is genomen.
Verbijsterende aandoeningen worden insgelijks door het gezicht van Florence opgewekt, op welke al de jonge heeren dadelijk verlieven; behalve wederom Bitherstone, die dit, uit geest van tegenspraak, niet doen wil. Er ontstaat eene bittere wangunst op Toots, en Briggs is van gedachte dat hij toch nog zoo oud niet is. Maar deze kwaadsprekende inblazing wordt spoedig daardoor te schande gemaakt dat Toots hardop tot mijnheer Feeder zegt: “Hoe gaat het, Feeder?” en hem vraagt om dien middag in de Bedford bij hem te komen eten; welke bedrijven hem in staat zouden stellen om zich, als hij verkoos, zonder tegenspraak voor een Methusalem uit te geven.
Er wordt veel hand gegeven en veel gebogen, en alle jonge heeren doen hun best om Toots in de gunst van jufvrouw Dombey te verdringen; en dan grinnikt Toots nog eens tegen zijn ouden lessenaar, en gaan Florence en hij met mevrouw Blimber en Cornelia heen, en wanneer doctor Blimber de deur achter hen sluit, hoort men hem zeggen: “Jonge heeren, nu zullen wij onze studiën hervatten.” Want dit en weinig anders is het wat de doctor de zee hoort zeggen, of al zijn leven heeft hooren zeggen.
Florence glipt dan heen en gaat met mevrouw Blimber en Cornelia naar boven naar de oude slaapkamer. Toots, die gevoelt dat hij daar niet te maken heeft, blijft in de deur der studeerkamer met den doctor staan praten, of liever hoort den doctor tegen hem praten, en verwondert zich hoe hij de studeerkamer ooit voor een heiligdom en den doctor voor een geducht persoon hield. Florence komt spoedig weder beneden en neemt afscheid, en Toots neemt afscheid, en Diogenes, die het ondertusschen het jonge mensch met slechte oogen zeer lastig heeft gemaakt, schiet de deur uit en rent uitdagend blaffende de hoogte af, terwijl Melia en eene andere meid uit een bovenvenster kijken en om “dien Toots” lachen, en van jufvrouw Dombey zeggen: “Maar waarlijk—lijkt zij niet op haar broertje, behalve dat zij mooier is?”
Toots, die, toen Florence weder beneden kwam, tranen op hare wangen heeft gezien, is doodelijk ongerust, en vreest in het eerst dat hij verkeerd heeft gedaan, met haar dit bezoek voor te stellen. Maar weldra wordt hij van zijne vrees ontslagen; daar zij zegt zeer blijde te zijn dat zij daar geweest is, en er zeer opgeruimd over praat, terwijl zij langs de zee voortwandelen. De stemmen uit die zee en hare lieve stem overweldigen Toots zoodanig, dat hij, wanneer zij bij het door Dombey gehuurde huis komen, en hij haar verlaten moet geen aasje vrijen wil meer over heeft; als zij hem tot afscheid de hand geeft, kan hij die niet weder loslaten.
“Jufvrouw Dombey,” zegt Toots zeer onthutst, “neem mij niet kwalijk, maar als gij zoo goed woudt zijn om—om—”
Het lachende, argelooze gezichtje van Florence doet hem bot stilzwijgen.
“Als ik mocht—als gij het voor geene al te groote vrijpostigheid zoudt houden, jufvrouw Dombey, als ik—zonder mij eenigszins aan te moedigen, als ik maar hopen mocht, weet gij,” zegt Toots.
Florence ziet hem vragend aan.
“Jufvrouw Dombey,” hervatte Toots, die gevoelt dat hij nu meer moet zeggen, “ik ben waarlijk in zulk een gemoedstoestand, als ik u zie, en u zoo aanbiddelijk vind, dat ik niet weet waar ik zal blijven. Ik ben de beklagenswaardigste ellendeling. Als ik nu niet op den hoek van het Plein was, zou ik op mijne knieën vallen, en u bidden en smeeken, zonder mij eenige aanmoediging te geven, om mij maar te laten hopen—om het maar voor mogelijk te mogen houden dat gij …”—“Och neen, als het u belieft. Zeg niets meer. Als eene goedheid en vriendelijkheid voor mij, zeg niets meer.”
Toots is schrikkelijk uit het veld geslagen, en zijn mond blijft openstaan.
“Gij zijt goed voor mij geweest,” zegt Florence, “ik ben u zoo dankbaar, ik heb zooveel redenen om van u te houden, omdat gij zulk een vriend voor mij geweest zijt, en ik houd [289]zooveel van u,” en hier ziet zij hem vriendelijk glimlachend aan met het oprechtste gezichtje van de wereld, “dat ik mij zeker houd dat gij alleen maar goedendag gaat zeggen.”—“Zekerlijk, jufvrouw Dombey. Ik—ik—dat is juist wat ik meen. Het is van geen beduiden.”—“Goedendag dan,” zegt Florence.—“Goedendag, jufvrouw Dombey,” stottert Toots. “Ik hoop dat gij er maar niet meer om zult denken. Het is—het is van geen belang. Wel bedankt. Het is van geen het minste belang.”
De arme Toots gaat naar zijn logement, sluit zich in zijne slaapkamer op, werpt zich op zijn bed, en blijft daar een langen tijd liggen, zoo wanhopig alsof het toch wel van het grootste belang was. Maar mijnheer Feeder komt bij hem eten, en dit is gelukkig voor Toots, of men had niet kunnen weten wanneer hij zou zijn opgestaan. Toots is nu genoodzaakt op te staan om hem te ontvangen en gastvrij te onthalen.
En de milde invloed dier maatschappelijke en gezellige deugd, de gastvrijheid (om niet van den wijn en de goede tafel te spreken), opent het hart van Toots en maakt hem warm genoeg om te spreken. Hij vertelt Feeder wel niet wat er op den hoek van het Plein is voorgevallen; maar wanneer Feeder hem vraagt “wanneer het zal plaats hebben,” antwoordt Toots, “dat er zekere dingen zijn,” hetgeen Feeder terstond in zijne schulp doet kruipen. Toots voegt er bij, dat hij niet weet waarom het Blimber vrijstond op te merken dat hij in jufvrouw Dombey’s gezelschap was, en dat, als hij dacht dat hij dat zoo onbescheiden gemeend had, hij hem zou uitdagen, hij mocht doctor wezen of niet; maar dat hij gelooft dat het alleen zijne onkunde is geweest, waaraan Feeder zegt niet te twijfelen.
Toots antwoordt met eene hoogdravende lofrede op jufvrouw Dombey, en met eene bedekte aanduiding, dat hij somtijds denkt dat hij zich wel voor den kop zou willen schieten. (blz. 290).
Feeder evenwel, als een vertrouwd vriend, behoeft niet buiten de zaak te worden gehouden. Toots vordert alleen dat er met zekere geheimzinnigheid en met gevoel over gesproken zal worden. Na eenige glazen wijn te hebben gedronken, stelt hij jufvrouw Dombey’s gezondheid [290]in, en zegt: “Feeder, gij hebt geen denkbeeld van de gevoelens waarmee ik dien toast instel.” Feeder antwoordt: “O ja, dat heb ik wel, mijn beste Toots; en zij strekken u zeer tot eer, oude jongen.” Feeder wordt dan aangedaan van vriendschap, en geeft Toots de hand, en zegt, als Toots ooit een broeder noodig heeft, weet hij waar hem te vinden, hetzij over den post of met een pakje. Feeder zegt insgelijks, dat hij, als hij een raad mocht geven, Toots zou raden om de guitar te leeren, of ten minste de fluit; want vrouwen houden veel van muziek, als men zijn hof bij haar maakt, en hij heeft zelf het voordeel daarvan ondervonden.
Dit brengt Feeder tot de bekentenis dat hij een oog op Cornelia Blimber heeft. Hij onderricht Toots dat hij niet tegen den bril heeft, en dat, als de doctor eens gul wilde zijn en de zaken overdeed, wel, dan waren zij bezorgd. Hij zegt van gedachten te zijn dat iemand, als hij met zijne zaken eene goede som gewonnen heeft, verplicht is ze over te doen; en dat Cornelia eene helpster in de zaak zou zijn, waarop iedereen trotsch zou mogen wezen. Toots antwoordt met eene hoogdravende lofrede op jufvrouw Dombey, en met eene bedekte aanduiding, dat hij somtijds denkt dat hij zich wel voor den kop zou willen schieten. Feeder poogt hem te beduiden dat dit eene roekeloosheid zou zijn, en als een middel om hem met het leven te verzoenen, vertoont hij hem Cornelia’s portret, met bril en al.
Aldus slijten deze goede lieden den avond; en wanneer deze voor den nacht heeft plaats gemaakt, gaat Toots met Feeder mede, en brengt hem tot voor de deur van doctor Blimber. Doch Feeder gaat maar de stoep op, en als Toots weg is, komt hij er weder af, om eene eenzame wandeling langs het strand te doen en over zijne vooruitzichten te denken. Hij hoort, terwijl hij voortkuiert, de golven hem duidelijk onderrichten, dat doctor Blimber de zaak wel zal overdoen; en hij vindt er een zacht romanesk genoegen in om het huis van buiten te beschouwen, en te denken dat de doctor het eerst wel zal laten verven en goed repareeren.
Toots dwaalt insgelijks op en neer, in de nabijheid van het koffertje dat zijn juweel bevat; en in een jammerlijken gemoedstoestand, en niet zonder den achterdocht der politie op te wekken, tuurt hij naar een venster waar hij licht ziet, en hetwelk hij niet twijfelt of het is dat van Florence. Maar dat is het niet, want het is van mevrouw Skewton’s kamer; en terwijl Florence in eene andere kamer ligt te slapen, en genoeglijk droomt van de oude tooneelen, en al hare oude herinneringen weder herleven, ligt daar eene gedaante, welke de barre werkelijkheid in dat vertrek voor die van het geduldige zieke kind in de plaats heeft gesteld—om het nog eens, maar hoe anders! met ziekte en dood in verband te brengen—slapeloos te morren en te klagen. Afzichtelijk leelijk ligt zij daar op haar bed van onrust; en daarbij, in schrikkelijke, strakke schoonheid,—want zij is schrikkelijk in de verflauwde oogen der lijderes—zit Edith. Wat zeggen de golven in de stilte van den nacht tot deze twee!
“Edith, wat is die steenen arm, die dreigt om mij te slaan? Ziet gij hem niet?”—“Het is niets dan uwe verbeelding, moeder.”—“Mijne verbeelding! Alles is mijne verbeelding. Zie! Is het mogelijk dat gij hem niet ziet!”—“Inderdaad, moeder, er is niets. Zou ik zoo onverschillig blijven zitten, als er zoo iets was?”—“Onverschillig?” haar woest aanziende. “Nu is hij weg. En waarom zijt gij zoo onverschillig? Dat is geene verbeelding van mij, Edith. Ik word er koud van dat ik u zoo zie zitten.”—“Dat spijt mij, moeder.”—“Spijten! Gij schijnt altijd iets te hebben dat u spijt. Maar ik ben het niet!”
Daarmede begint zij te huilen, en werpt haar rusteloos hoofd op het kussen heen en weder, en prevelt over verwaarloozing, en welk eene moeder zij geweest is, en welk eene moeder die goede oude ziel was, die zij ontmoet hebben, en hoe ondankbaar de dochters van zulke moeders zijn. In het midden van dat verwarde gerevel houdt zij op, ziet hare dochter aan, roept dat zij niet recht meer bij hare zinnen is, en verbergt haar gezicht in het dek.
Edith buigt zich medelijdend over haar heen en spreekt haar toe. De zieke oude vrouw slaat de armen om haar hals en zegt met een blik vol angst:
“Edith, wij gaan toch gauw weer naar huis? Gij denkt immers ook dat wij weer naar huis zullen gaan?”—“Ja, moeder, ja.”—“En wat hij zeide—hoe heet hij ook weer, ik heb nooit namen kunnen onthouden—de majoor—dat akelige woord, toen wij wegreden—dat is immers niet waar? Edith!” met een gil, “dat is het toch niet dat mij dreigt!”
Nacht op nacht brandt het licht voor het venster en ligt de gedaante in het bed, en zit Edith daarnaast, en roepen de rustelooze golven beiden toe, den geheelen nacht lang. Nacht op nacht fluisteren de golven zich schor met het gedurig herhalen van haar geheim; het zand wordt op het strand opgewaaid; de zeevogels zweven en zwieren; de winden en wolken vervolgen hunne spoorlooze baan; de witte armen wenken, in den maneschijn, naar het verre, onzichtbare land.
En altijd nog staart de zieke oude vrouw naar dien hoek, waar de steenen arm—een stuk van een beeld op eene tombe, zegt zij—dreigend opgeheven is om haar te slaan. Eindelijk [291]valt de slag: en dan ligt er eene sprakelooze oude vrouw in dat bed, krom ineengetrokken; en de helft van haar is dood.
Dit is de gedaante die, opgelapt en opgeschilderd, om door de zon te worden bespot, dag aan dag langzaam door de menigte wordt getrokken, en onderweg uitkijkt naar de goede ziel die zulk eene moeder was, en gezichten trekt als zij vruchteloos zoekt. Dit is de gedaante die dikwijls naar den zeekant wordt gekrooien en daar eenigen tijd gelaten, maar welke geen wind kan verfrisschen, en voor welke het gemurmel der golven geen troostend woord heeft. Zij ligt daar uren lang te luisteren; maar die spraak is dreigend en somber voor haar, en haar gezicht staat angstig; en als hare oogen in de ruimte rondzwerven ziet zij niets anders dan eene breede streep hopelooze ledigheid tusschen hemel en aarde.
Florence ziet zij zelden, en als zij haar ziet, maakt zij zich boos en trekt gezichten. Edith is altijd bij haar en houdt Florence weg; en des nachts in haar bed beeft Florence bij de gedachte aan den dood in zulk eene gedaante, en wordt dikwijls wakker en luistert dan, en verbeeldt zich dat hij gekomen is. Niemand past haar op dan Edith. Het is beter dat maar weinige oogen haar zien; en hare dochter waakt alleen bij haar bed.
Er komt eene schaduw zelfs over dat donkere gezicht, de scherpe trekken worden nog scherper, de sluier over de oogen wordt een lijkkleed dat de geheele wereld buitensluit. De over het dek zwervende handen drukken flauw palm tegen palm, en bewegen zich naar hare dochter toe; en eene stem—die niet naar de hare gelijkt, evenmin naar eenige andere die onze sterfelijke taal spreekt—zegt: “Want ik heb u toch grootgebracht.”
Zonder een traan te laten, knielt Edith, om hare stem dichter bij het zinkende hoofd te brengen, en antwoordt:
“Moeder, kunt ge mij hooren?”
Met wijd starende oogen, poogt zij tot antwoord te knikken.
“Kunt gij u den avond voor mijn trouwen herinneren?”
Het hoofd is roerloos, maar toch duidt het aan dat zij dit doet.
“Ik heb u toen gezegd dat ik u uw deel daaraan vergaf, en God bad mij het mijne te vergeven. Ik zeide u toen dat het verledene tusschen ons voorbij was. Ik zeg dat nu nog eens. Kus mij, moeder.”
Edith raakte de bleeke lippen aan. Voor een oogenblik is alles stil. Een oogenblik later komt hare moeder, met haar meisjesachtig lachje en het geraamte der Cleopatrahouding, in het bed overeind.
Schuif de rozekleurige gordijnen dicht. Er is nog iets anders uit op eene spoorlooze baan, behalve de winden en wolken. Schuif de rozekleurige gordijnen dicht.
Er wordt dadelijk kennisgeving aan Dombey gezonden, die neef Feenix gaat opzoeken, die nog niet tot het besluit is kunnen komen om weder naar Baden-Baden te gaan, en insgelijks bericht heeft ontvangen. Zulk een goedaardig man als neef Feenix is juist de man voor eene bruiloft of eene begrafenis, en zijne positie in de familie maakt het voegzaam hem te raadplegen.
“Dombey,” zegt neef Feenix, “bij mijne ziel, het treft mij zeer u bij zulk eene droevige gelegenheid te zien. Mijne arme tante! Zij was zulk eene drommels levendige vrouw.”
Dombey antwoordt: “Bijzonder.”—“En als zij wat opgeknapt was,” zegt neef Feenix “was zij werkelijk nog jong, als men in aanmerking nam.—Waarlijk, op den dag van uw trouwen dacht ik dat zij het nog wel twintig jaar zou uithouden. Ik zeide dat zelfs nog tegen iemand in mijne club—kleine Billy Joper—gij kent hem zeker wel—hij heeft altijd een lorgnet voor zijn oog?”
Dombey buigt ontkennend. “Wat de begrafenis betreft,” begint hij, “als gij eenige verkiezing mocht hebben.…”—“Wel,” zegt neef Feenix, zijne kin wrijvende, waartoe juist genoeg van zijne hand onder zijne mouwboorden uitkomt, “dat weet ik waarlijk niet. Er is wel een mausoleum in mijn park, maar ik vrees dat het in slechten staat is. Als ik niet wat schraal bij kas was, had ik het al eens laten repareeren; maar ik geloof dat tegenwoordig de menschen, die in het park komen wandelen, wel eens binnen het hek gaan zitten ontbijten.”
Dombey begrijpt dat dit niet aangaat.
“Het dorp heeft eene heel goede kerk,” zegt neef Feenix peinzende, “een model van den zuiveren vroegsten Anglo-Normandischen stijl, en waarvan Lady Jane Finchbury—eene dame die zich heel stijf rijgt—eene mooie schets heeft geteekend; maar zij hebben ze met witten bedorven, naar ik hoor, en het is een verre weg.”—“Misschien Brighton zelf,” zegt Dombey, om een wenk te geven.—“Op mijne eer, Dombey, ik geloof dat wij niet beter konden doen,” zegt neef Feenix. “Dat is dichtbij ziet ge, en een heel vroolijk plaatsje.”—“En wanneer,” zegt Dombey, “zou het conveniëeren?”—“Ik wil mij gaarne gereed houden,” antwoordt neef Feenix, “tegen den dag dien gij best vindt. Het zal een groot genoegen voor mij zijn (een treurig genoegen, natuurlijk) om mijne arme tante naar de grenzen der—kortom naar het graf te brengen,” zegt neef Feenix, daar hem geene andere uitdrukking te binnen schiet.—“Zoudt gij maandag uit de stad kunnen?” [292]zegt Dombey.—“Maandag zou mij uitmuntend schikken,” antwoordt neef Feenix.
Dombey maakt dus afspraak om neef Feenix op dien dag te laten mederijden, en neemt weldra afscheid. Neef Feenix brengt hem tot aan de trap en zegt bij het scheiden: “Het spijt mij waarlijk, Dombey, dat gij er zooveel moeite van moet hebben;” waarop Dombey antwoordt: “Geheel niet.”
Op den bepaalden tijd rijden neef Feenix en Dombey met elkander naar Brighton, en met hun beiden al de andere rouwdragers over het verlies der oude dame vertegenwoordigende, begeleiden zij haar overschot naar de rustplaats. Neef Feenix, in de rouwkoets gezeten, herkent onderweg ontelbare bekenden maar neemt, welstaanshalve, geene andere notitie van hen, dan dat hij ze voor Dombey opleest, zooals: “Tom Johnson, met zijn kurken been. Zoo, zijt ge hier, Tommy? Foley, op eene volbloedmerrie. De meisjes van Smalder,”—enz. Bij de plechtigheid is neef Feenix neerslachtig, en merkt aan, dat zulke gelegenheden iemand doen denken dat hij ook wrak begint te worden; en nadat de plechtigheid is afgeloopen, zijn zijne oogen waarlijk vochtig. Maar hij herstelt zich weldra; en dat doen al de overige betrekkingen en vrienden van mevrouw Skewton insgelijks, en de majoor vertelt in zijne club gedurig dat zij zich nooit genoeg inbakerde; terwijl de jonge dame met den rug, die zooveel moeite met hare oogleden heeft, met een gilletje zegt, dat zij schrikkelijk oud moet zijn geweest, en aan allerlei akeligheden gestorven moet zijn, en dat men er maar niet van spreken moet.
Zoo blijft dan Edith’s moeder onbesproken onder hare vriendinnen, die doof zijn voor het gefluister der golven, en blind voor de witte armen, die in den maneschijn naar het verre, onzichtbare land wenken. Maar alles gaat voort, als naar gewoonte, op den oever der onbekende zee; en Edith, die daar alleen staat en naar hare golven luistert, ziet slibberig ontuig voor hare voeten opspoelen, om haar levensweg daarmede te bestrooien.
Niet meer met de zwarte afleggertjes en den flaphoed van kapitein Cuttle uitgedost, maar met eene nieuwe bruine livrei gekleed, die, terwijl zij zeer stemmig moest schijnen te zijn, inderdaad zoo opzichtig deftig was, als een kleermaker er een kon maken, was Rob de Slijper, naar den uitwendigen mensch aldus herschapen, en naar den inwendigen geheel onverschillig voor den kapitein en den adelborst, behalve wanneer hij, met eene toejuichende fanfare van dat koperen instrument, zijn geweten, zich verlustigde in de gedachte, hoe hij deze twee (in zijne verbeelding onafscheidbaar) den zak had gegeven, thans bij zijn beschermer Carker in dienst. Medebewoner van Carker’s huis en als zijn lijfknecht werkzaam, hield Rob met vreezen en beven zijne oogen op de witte tanden gevestigd, en gevoelde dat hij ze waarlijk wel wijder dan ooit mocht openzetten.
Hij kon niet sterker door geheel zijn wezen voor die tanden gebeefd hebben, al was hij in den dienst van een machtig toovenaar gekomen, en al waren die tanden zijne krachtigste toovermiddelen geweest. De jongen had een gevoel van de macht en het gezag van zijn patroon, dat al zijne aandacht gespannen hield en hem tot blinde onderwerping en gehoorzaamheid noopte. Hij durfde zelfs, als hij niet bij hem was, nauwelijks over hem denken, eenigszins vreezende dat hij dan weder dadelijk bij de keel zou gepakt worden, gelijk op den ochtend hunner eerste kennismaking, en dat elke tand de geheimen van zijn gemoed zou doorgronden. Onder de oogen van zijn meester, twijfelde hij evenmin dat Carker zijne geheimste gedachten las, of lezen kon indien hij wilde, als hij er aan twijfelde of deze hem zag als hij hem aankeek. Zoo groot was die invloed, dat de knaap bijna geheel niet durfde denken, maar met eene nevelachtige voorstelling van zijn meesters onweerstaanbare macht over hem, en zijn vermogen om alles met hem te doen wat hij wilde, naar zijne wenken stond te wachten en zijne bevelen poogde te voorkomen, geheel suf en stomp voor alle andere dingen.
Rob had het met zich zelven niet uitgemaakt—in zijn gemoedstoestand zou het reeds eene groote vermetelheid zijn geweest er naar te vragen,—of hij zich zoo volkomen aan dien invloed overgaf, dewijl hij vermoedde dat zijn beschermer een meester was in zekere verraderlijke kunsten, waarin hij zelf op de Slijpersschool een beginnend leerling was geweest. Zeker is het dat Rob hem bewonderde zoowel als vreesde. Carker was misschien beter bekend met de bronnen zijner macht en verzuimde niets om die te bevestigen.
Op denzelfden avond toen Rob den dienst des kapiteins verliet, was hij, na zijne duiven verkocht en in zijne haast zelfs eene slechte negotie gedaan te hebben, recht naar Carker’s huis gegaan, en was hij met een gloeiend gezicht, dat eene lofspraak scheen te verwachten, voor zijn nieuwen meester verschenen.
“Zoo, deugniet!” zeide Carker, naar zijn pakje ziende. “Zijt gij uit uw dienst geloopen, en komt ge nu naar mij toe?”—“O, als je blieft, mijnheer,” [293]stotterde Rob, “gij hebt immers gezegd, toen ik laatst hier was …”—“Ik gezegd?” hervatte Carker. “Wat heb ik gezegd?”—“Als je blieft, mijnheer, gij hebt niemendal gezegd, mijnheer,” antwoordde Rob, door den toon der vraag gewaarschuwd, en zeer onthutst.
Zijn patroon keek hem aan, liet zijn tandvleesch zien, schudde zijn voorvinger en zeide:
“Gij zult aan een slecht eind komen, mijn losbandige vriend, dat voorzie ik. Gij zult in uw ongeluk loopen.”—“Och neen, mijnheer, als je blieft!” barstte Rob uit, terwijl zijne beenen onder hem beefden. “Waarachtig, mijnheer, ik wil niets anders dan voor u werken, en u bedienen, en trouw doen wat mij belast wordt, mijnheer.”—“Het is u ook maar geraden om trouw te doen wat u belast wordt, als gij met mij te maken hebt,” antwoordde zijn patroon.—“Ja, dat weet ik wel, mijnheer,” zeide de onderdanige Rob hierop. “Daar ben ik wel zeker van, mijnheer. Als ge maar zoo goed wilt zijn om mij te probeeren, mijnheer. En als gij er mij ooit op betrapt, mijnheer, dat ik iets tegen uw zeggen doe, moogt ge mij vrij doodslaan.”—“Gij rekel!” zeide Carker, in zijn stoel achteroverleunende en hem vergenoegd glimlachend aanziende: “dat is nog niets bij wat ik u doen zou, als gij het hart hadt om mij te willen bedriegen.”—“Ja, mijnheer,” antwoordde de benauwde Slijper, “ik weet wel dat ge mij iets vreeselijks zoudt doen, mijnheer. Ik zou het ook niet probeeren, mijnheer, al wilde men mij met goud omkoopen.”
Geheel te leur gesteld in zijne verwachting van eene lofspraak, bleef de onthutste Slijper zijn beschermer staan aanzien, en poogde vruchteloos hem niet aan te zien, met dezelfde ongerustheid welke een hond dikwijls in dergelijke omstandigheden aan den dag legt.
“Dus hebt gij uw ouden dienst verlaten, en komt hier vragen of ik u in mijn dienst wil nemen, he?” zeide Carker.—“Ja, als je blieft, mijnheer,” antwoordde Rob, die wat hij gedaan had op eigen last van zijn patroon had gedaan, maar zich niet durfde rechtvaardigen door de geringste aanduiding daarvan.—“Wel!” zeide Carker. “Gij kent mij, jongen?”—“Ja, mijnheer, als je blieft,” antwoordde Rob, zijn hoed in het rond draaiende, en nog door Carker’s oogen geboeid, waarvan hij zich vruchteloos poogde los te rukken.
Carker knikte. “Pas op, dan.”
Rob gaf door een aantal snelle buigingen zijn levendig begrip van deze waarschuwing te kennen, en wilde zoo buigende naar de deur gaan, zeer verlicht door het vooruitzicht om maar daarbuiten te komen, toen zijn patroon hem stuitte.
“Holla!” zoo riep hij met eene grove stem terug. “Gij zijt—doe die deur toe!”
Rob gehoorzaamde alsof zijn leven van zijne vlugheid afhing.
“Gij zijt aan het spionneeren en luisteren gewoon, niet waar?”—“Hier zou ik zoo iets nooit doen, mijnheer,” antwoordde Rob, “op mijn woord van eer, dat zou ik niet. Ik zou het voor de geheele wereld niet durven, of het moest mij belast worden, mijnheer.”—“Dat zou u ook niet geraden zijn. Gij zijt ook aan babbelen en overpraten gewoon,” zeide zijn patroon, met de grootste koelbloedigheid. “Pas hier daarop, of ge zijt een verloren schobbejak,” en wederom glimlachte hij en waarschuwde hij met zijn voorvinger.
De Slijper voelde zijne ademhaling beklemd. Hij wilde zijne welmeenende gezindheid betuigen, maar kon den glimlachenden heer slechts aanstaren met eene botte onderdanigheid, waarmede de glimlachende heer tamelijk weltevreden scheen; want na den knaap nog eene poos stilzwijgend te hebben aangezien, beval hij hem om naar beneden te gaan, en zeide dat hij hem in zijn dienst zou houden.
Dit was de manier waarop Rob de Slijper door Carker tot lijfknecht werd aangenomen; en met elke minuut van zijn dienst werd zijn ontzag voor dezen heer, zoo mogelijk, nog grooter.
Die dienst had eenige maanden geduurd, toen Rob op zekeren morgen het tuinhek voor Dombey opendeed, die volgens afspraak bij zijn meester kwam ontbijten. Op hetzelfde oogenblik kwam zijn meester zelf naar buiten snellen om zijn geëerden gast te ontvangen en met al zijne tanden te verwelkomen.
“Ik had waarlijk nooit gedacht u eens hier te zien,” zeide Carker, terwijl hij Dombey van het paard hielp stappen. “Dit is een uitstekende dag in mijn almanak. Geen bezoek heeft veel bijzonders voor een man als gij, die alles kan doen wat hij wil, maar voor een man als ik is het geheel anders.”—“Gij hebt hier een met smaak aangelegd buitentje, Carker,” zeide Dombey, zich verwaardigende om voor het grasperk te blijven stilstaan en rond te zien.—“Dat belieft u zoo te zeggen,” antwoordde Carker. “Wel verplicht.”—“Waarlijk,” zeide Dombey met zijne deftige minzaamheid, “dat zou iedereen moeten zeggen. Zoover het gaat schijnt het zeer gemakkelijk en goed ingericht—wezenlijk elegant.”—“Zoover het gaat inderdaad,” antwoordde Carker, met nederigheid. “Dat moet er bij gezegd worden. Nu, wij hebben er genoeg van gezegd; en schoon het eene goedheid van u is dat gij het prijst, ben ik u niet minder dankbaar. Wilt gij binnengaan?”
Toen Dombey het huis binnenging, lette hij, gelijk hij wel doen mocht, op de keurige inrichting der kamers, en de talrijke kleine zorgen voor gemak en sieraad. Carker nam, met zijne pralende nederigheid, deze complimenten [294]met een benepen glimlach aan, en zeide dat hij de kieschheid daarvan begreep en waardeerde, maar dat het buitentje voor hem goed genoeg was—beter, misschien, hoe gering het ook was, dan iemand als hij moest bewonen.
“Maar misschien vertoont het zich voor u, die zoover daarboven zijt, beter dan het werkelijk is,” zeide hij, met zijn valschen mond zoo breed mogelijk uitgerekt. “Evenals een vorst zich iets bekoorlijks in het leven van een bedelaar voorstelt.”
Dit zeggende vestigde hij een scherpen blik op Dombey, en een nog scherper, met een scherpen glimlach gepaard, toen Dombey, zich voor het vuur plantende, in de houding, die door zijn eersten dienaar zoo dikwijls werd nagebootst, naar de schilderijen aan den wand rondkeek. Terwijl zijne koude oogen vluchtig daarover heengleden, ging Carker’s scherpe blik mede, en lette hij nauwkeurig op, waar die oogen bleven en wat zij zagen. Toen zij vooral op eene schilderij bleven rusten, scheen Carker nauwelijks adem te halen, zoo katachtig waakzaam was zijn zijdelings loeren; maar de oogen van den grooten man gleden er over heen, gelijk over de andere schilderijen en schenen er even weinig een indruk van te behouden.
Carker zag er naar—het was de schilderij die naar Edith geleek alsof zij leefde; en er verscheen een stille, boosaardige lach op zijn gezicht, die gedeeltelijk op de schilderij scheen te doelen, hoewel hij eigenlijk den grooten man bespotte die zoo onergdenkend naast hem stond. Weldra stond het ontbijt op de tafel; en Dombey een stoel aanbiedende, welke met den rug naar die schilderij stond, zette hij zich volgens gewoonte er vlak tegenover.
Dombey was ernstiger dan gewoonlijk, en zeer stil. De papegaai, in den vergulden hoepel in zijne prachtige kooi schommelende, poogde vruchteloos aandacht te trekken; want Carker lette te zeer op zijn gast, om aan den papegaai te denken; en de gast, in verstrooid gepeins, keek strak, om niet te zeggen stuursch, over zijne stijve das, zonder zijne oogen van het tafellaken op te slaan. Wat Rob, die bleef bedienen, betrof, al zijne zinnen en vermogens werden zoozeer door zijn meester geboeid, dat hij nauwelijks een oogenblik durfde geven aan de gedachte, dat die gast de groote heer was, voor wien hij eens in zijne kindsheid als getuige van den gezondheidstoestand zijner familie was verschenen, en aan wien hij zijn lederen broekje had te danken gehad.
“Mag ik zoo vrij zijn om te vragen hoe mevrouw Dombey vaart?” zeide Carker eensklaps.
Bij deze vraag leunde hij dienstvaardig voorover, met de kin op de hand steunende, en te gelijk sloeg hij zijne oogen naar de schilderij op, als wilde hij zeggen: “Zie nu, hoe ik hem bij den neus zal leiden.”
Dombey werd rood terwijl hij antwoordde:
“Mevrouw Dombey vaart zeer wel. Gij herinnert mij, Carker, aan iets waarover ik met u wilde spreken.”—“Robin, gij kunt heengaan,” zeide zijn meester, wiens zachte stem Robin deed schrikken en verdwijnen, met de oogen tot het laatste toe op zijn patroon gevestigd. “Gij herinnert u dien jongen natuurlijk nog wel?” vervolgde hij, toen de onderdanige Slijper verdwenen was.—“Neen,” zeide Dombey, met verhevene onverschilligheid.—“Niet waarschijnlijk dat een man als gij dat doen zou. Bijna niet mogelijk,” prevelde Carker. “Maar hij is uit het huishouden waaruit gij eens eene min hebt genomen. Misschien kunt gij u herinneren, dat gij u grootmoedig met zijne opvoeding hebt belast?”—“Is dat die jongen?” zeide Dombey, zijne wenkbrauwen samentrekkende. “Hij doet zijne opvoeding weinig eer aan, geloof ik.”—“Ja, hij is een deugniet, vrees ik,” antwoordde Carker, de schouders ophalende. “Daar heeft hij ten minste den naam van. Maar om de waarheid te zeggen, ik heb hem in dienst genomen, omdat hij, toen hij buiten betrekking was, zich verbeeldde (men zal hem dat zeker thuis geleerd hebben) dat hij eene soort van aanspraak op u had, en gedurig beproefde u met zijn verzoek na te loopen. En hoewel mijne bepaalde en erkende betrekking met uwe aangelegenheden alleen tot het kantoor beperkt is, heb ik toch zooveel onwillekeurige belangstelling voor alles wat u aangaat, dat …”
Hij zweeg weder, als ware het om te ontdekken of hij Dombey al ver genoeg had gebracht. En wederom wierp hij, met de kin op de hand, een loerenden blik naar de schilderij.
“Carker,” zeide Dombey, “ik weet wel, gij beperkt uwe …”—“Dienstvaardigheid,” gaf zijn glimlachende gastheer hem in bedenking.—“Neen, ik zeg liever toegenegenheid,” zeide Dombey, zeer wel gevoelende dat hij, door zoo te zeggen, een vleiend compliment maakte, “uwe toegenegenheid niet tot onze betrekking door kantoorzaken. Dat gij in de geringe bijzonderheid, waarvan gij zoo even gesproken hebt, mijn gevoel—mijne hoop en mijne teleurstelling—zoo ontziet, is een bewijs daarvan. Ik ben u verplicht, Carker.”
Carker boog zeer langzaam zijn hoofd, en wreef zeer zacht zijne handen, als vreesde hij door eenige beweging Dombey’s vertrouwelijkheid in haar loop te storen.
“Dat gij daarvan spreekt komt juist van pas,” hervatte Dombey, na eene geringe aarzeling, “want het is eene voorbereiding voor datgene wat ik u begonnen was te zeggen, en herinnert mij dat daardoor eigenlijk geene geheel nieuwe betrekkingen tusschen ons zullen ontstaan, hoewel er misschien van mijn kant een grooter persoonlijk vertrouwen bij zal plaats [295]hebben, dan ik tot nog toe …”—“Dan waarmee gij mij tot nog toe vereerd hebt,” viel Carker er op in, wederom zijn hoofd buigende. “Ik wil niet zeggen hoe vereerd ik daarmede ben; want een man als gij weet wel hoeveel eer hij in zijne macht heeft naar believen te bewijzen.”—“Mevrouw Dombey en ik,” het compliment met statige zelfverloochening ter zijde latende, “komen in sommige punten niet geheel overeen. Wij schijnen elkander nog niet te verstaan. Mevrouw Dombey heeft nog iets te leeren.”—“Mevrouw Dombey onderscheidt zich door vele zeldzame bekoorlijkheden, en is zonder twijfel aan veel vleierij gewoon,” zeide de slimme waarnemer van elken blik en toon. “Maar waar genegenheid, achting en ontzag bestaan, worden kleine vergissingen, uit zulke oorzaken ontsproten, gemakkelijk te recht gebracht.”
Onwillekeurig vlogen Dombey’s gedachten terug naar het gezicht dat hem in de kamer zijner vrouw had aangezien, toen eene gebiedende hand naar de deur werd uitgestrekt; en zich herinnerende hoeveel genegenheid, achting en ontzag dit uitdrukte, voelde hij het bloed naar zijn eigen gezicht stijgen, even duidelijk als de waakzame oogen, die hem waarnamen, het zagen.
“Mevrouw Dombey en ik,” zeide hij, “hadden, voor mevrouw Skewton’s dood, eene woordenwisseling over de redenen van mijn ongenoegen, waarvan gij u wel een algemeen begrip zult kunnen vormen, daar gij getuige zijt geweest van hetgeen er tusschen mevrouw Dombey en mij is voorgevallen op dien avond toen gij bij ons—bij mij aan huis waart.”—“Toen het mij speet dat ik tegenwoordig was,” zeide de glimlachende Carker. “Hoe trotsch een man in mijne positie natuurlijk wezen moest op uw gemeenzamen omgang—schoon ik dat bij u niet mag rekenen, want gij kunt alles doen wat gij wilt, zonder uw rang te verliezen—en zoo vereerd als ik was door zoo vroeg aan mevrouw Dombey gepresenteerd te worden, eer zij nog zoo hoog verhoogd werd door het verkrijgen van uw naam, speet het mij dien avond toch bijna, verzeker ik u, dat ik zulk een buitengewoon geluk had gehad.”
Dat het iemand onder eenige mogelijke omstandigheden kon spijten door zijne minzaamheid en goedheid onderscheiden te worden, was een moreel verschijnsel, dat Dombey niet kon begrijpen. Hij antwoordde dus, en werd daarbij nog vrij wat statiger dan anders: “Inderdaad. En waarom, Carker?”—“Ik vrees,” antwoordde zijn vertrouwde, “dat mevrouw Dombey, nooit zeer gezind om mij met gunstige belangstelling te beschouwen—iemand in mijne positie kon dat niet verwachten van eene dame die trotsch van karakter is, en wie hare trotschheid zoo goed staat—mij niet licht mijn onschuldig aandeel aan dat gesprek zal vergeven. Uw ongenoegen is geene beuzeling, moet gij bedenken; en dat in het bijzijn van een derden te moeten ondervinden …”—“Carker,” zeide Dombey laatdunkend, “mij dunkt dat ik het eerst in aanmerking behoor te komen?”—“O, kan daaraan getwijfeld worden?” zeide de ander, met het ongeduld van iemand die eene algemeen bekende, onbetwistbare waarheid toestemt.—“Mevrouw Dombey komt eerst naderhand in aanmerking, als het om ons beiden te doen is, verbeeld ik mij,” zeide Dombey. “Is dat zoo niet?”—“Zeker is het zoo,” antwoordde Carker. “Gij weet beter dan iemand, dat gij zoo iets niet behoeft te vragen.”—“Dan hoop ik, Carker,” zeide Dombey, “dat uw spijt over het beloopen van mevrouw Dombey’s ongenoegen bijna zal worden opgewogen door uw genoegen over het behouden van mijn vertrouwen en mijne goede meening.”—“Ik heb dus het ongeluk, naar ik vind, van mij dat ongenoegen berokkend te hebben,” hervatte Carker. “Mevrouw Dombey heeft u dat gezegd?”—“Mevrouw Dombey heeft verschillende meeningen te kennen gegeven,” antwoordde Dombey, met statige koelheid en onverschilligheid, “waarin ik niet deel, en van welke ik niet genegen ben te spreken of mij te herinneren. Ik heb mevrouw Dombey eenigen tijd geleden bekend gemaakt, gelijk ik reeds gezegd heb, met zekere punten van huiselijke beleefdheid en ondergeschiktheid, waarop ik het noodig achtte aan te dringen. Het is mij niet gelukt mevrouw Dombey te overtuigen van het raadzame om haar gedrag, met het oog op haar eigen genoegen en welzijn en op mijne waardigheid, in die opzichten terstond te veranderen, en ik heb mevrouw Dombey onderricht dat ik, indien ik het noodig mocht achten haar wederom waarschuwingen of vermaningen te geven, haar mijne meening door u, mijn vertrouwden gelastigde, zou doen te kennen geven.”
Gemengd met den blik, dien Carker op hem vestigde, was een duivelachtige blik naar de schilderij boven zijn hoofd, die als een bliksemstraal daarheen vloog.
“Nu, Carker,” zeide Dombey, “maak ik geen bezwaar om u te zeggen, dat ik mijn wil wil doorzetten. Ik wil niet met mij laten beuzelen. Mevrouw Dombey moet begrijpen dat mijn wil wet is en dat ik op den regel van geheel mijn leven geene uitzondering kan veroorloven. Gij zult de goedheid hebben om dezen last op u te nemen, die, daar zij van mij komt, u niet onaangenaam zal zijn, hoop ik, hoeveel spijt gij ook uit beleefdheid moogt betuigen—waarvoor ik u voor mevrouw Dombey verplicht ben; en gij zult wel de goedheid hebben, ben ik overtuigd, om u daarvan te kwijten, evenals van iedere andere commissie.”—“Gij weet,” [296]antwoordde Carker, “dat ge mij maar te bevelen hebt.”—“Ik weet,” zeide Dombey, majestueus toestemmende, “dat ik u maar te bevelen heb. Het is noodig dat ik hiermede voortga. Mevrouw Dombey is eene dame, in vele opzichten ten hoogste geschikt, zonder twijfel, om …”—“Om zelfs uwe keus tot eer te strekken,” gaf Carker in bedenking, vleiend al zijne tanden toonende.—“Ja; als het u belieft dien vorm van uitdrukking te bezigen,” zeide Dombey, op zijn staatsie-toon; “en voor het tegenwoordige meen ik niet, dat mevrouw Dombey die keus zoozeer tot eer strekt als wel zou behooren. Mevrouw Dombey heeft een geest van oppositie, die uitgeroeid moet worden, die gefnuikt moet worden. Mevrouw Dombey schijnt niet te begrijpen,” zeide Dombey met nadruk, “dat het denkbeeld van oppositie tegen mij iets gedrochtelijks en ongerijmds is.”—“Wij in de City kennen u beter,” zeide Carker met een glimlach van oor tot oor.—“Gij kent mij beter,” zeide Dombey. “Dat hoop ik. Schoon ik verplicht ben mevrouw Dombey zooveel recht te doen om te zeggen, dat, hoe onbestaanbaar dit ook schijnen mag met haar volgend gedrag (dat onveranderd blijft), toen ik haar eenigszins gestreng mijne afkeuring en mijn voornemen te kennen gaf, bij die gelegenheid waarvan ik gesproken heb, mijne vermaning een zeer krachtigen indruk scheen te maken.” Dombey sprak deze woorden met allergeduchtste statigheid uit. “Ik wenschte dus dat gij de goedheid hadt, Carker, om mevrouw Dombey van mij te onderrichten, dat ik haar ons vroeger gesprek in het geheugen moet roepen, met eenige verwondering dat het nog geen gevolg heeft gehad. Dat ik er op moet aandringen, dat zij haar gedrag richte naar den regel, dien ik haar in dat gesprek heb voorgeschreven. Dat ik niet met haar gedrag tevreden ben. Dat ik er ten hoogste misnoegd over ben. En dat ik mij in de zeer onaangename noodzakelijkheid zal bevinden om u tot brenger van nog meer onwelkome en omstandige mededeelingen te maken, als zij geen gezond verstand en gevoel van welvoegelijkheid genoeg heeft om zich aan mijne wenschen te onderschikken, gelijk de eerste mevrouw Dombey deed, en ik geloof er te mogen bijvoegen, gelijk elke andere dame in hare plaats zou doen.”—“De eerste mevrouw Dombey leefde zeer gelukkig,” zeide Carker.—“De eerste mevrouw Dombey had veel gezond verstand,” zeide Dombey, met fatsoenlijke verschooning voor eene doode, “en gevoel van welvoegelijkheid.”—“Gelijkt jonge jufvrouw Dombey naar hare moeder, denkt gij?” zeide Carker.
Snel betrok Dombey’s gezicht. Zijn vertrouwde zag hem scherp waarnemend aan.
“Ik heb een pijnlijk onderwerp aangeroerd,” zeide hij, op een zachten meewarigen toon, onvereenigbaar met zijne gretige oogen. “Ik bid u, vergeef het mij. Mijne belangstelling doet mij het verband van die herinneringen vergeten. Ik bid u, vergeef het mij.”
Maar hoewel hij zoo sprak, bleven zijne gretige oogen Dombey’s neergeslagen gezicht waarnemen, en daarna schoten zij een vreemden, zegevierenden blik naar de schilderij, als riepen zij deze tot getuige hoe hij hem bij den neus leidde en wat er nu komen zou.
“Carker,” zeide Dombey, hier en daar op de tafel ziende, en haastiger met eene eenigszins veranderde stem sprekende, terwijl zijne lippen ook bleeker schenen. “Gij behoeft u niet te verontschuldigen. Gij vergist u. Ik denk aan de zaak die wij voor ons hebben, en aan geene herinneringen, gelijk gij meent. Ik ben niet tevreden met mevrouw Dombey’s gedrag ten opzichte van mijne dochter.”—“Verschooning,” zeide Carker. “Ik begrijp u niet recht.”—“Gij moet dan begrijpen,” antwoordde Dombey, “dat gij daarover uit mijn naam ronduit met mevrouw Dombey kunt spreken—zult spreken, als het u belieft. Gij zult zoo goed zijn om haar te zeggen, dat hare vertooning van bijzondere genegenheid voor mijne dochter mij onaangenaam is. Dit is geschikt om aandacht te trekken. Het is geschikt om de menschen tot vergelijking te brengen tusschen mevrouw Dombey in hare verhouding tot mijne dochter, en mevrouw Dombey in hare verhouding tot mij. Gij zult zoo goed zijn om mevrouw Dombey duidelijk te doen verstaan, dat ik dit afkeur, en dat ik verwacht dat zij dadelijk aan mijne bezwaren in dat opzicht zal gehoor geven. Het mag mevrouw Dombey ernst wezen, of het mag maar eene gril van haar zijn, of het mag haar oogmerk zijn mij daarmede te dwarsboomen, in allen gevalle keur ik het af. Als mevrouw Dombey het ernstig meent moet zij zooveel te minder onwillig zijn om het na te laten; want zij zal mijne dochter door zulk eene vertooning geen dienst doen. Als mijne vrouw zachtaardigheid en vriendelijkheid te veel heeft, boven en behalve hare behoorlijke onderworpenheid aan mij, mag zij die, misschien, toonen aan wie zij wil; maar ik wil eerst onderworpenheid hebben.—Carker” zeide Dombey, de buitengewone aandoening smorende, waarmede hij gesproken had, en een toon aannemende meer gelijk aan dien waarmede hij gewoon was zijne grootheid te doen gelden, “gij zult wel zoo goed zijn om dit punt niet over te slaan of in de schaduw te houden, maar het is als een zeer gewichtig gedeelte van uwe instructie te beschouwen.”
Carker boog zijn hoofd en stond van de tafel op. Peinzend voor het vuur staande, met de hand aan zijne gladde kin, keek hij op Dombey neer met de boosaardige slimheid van een middeleeuwsch beeldsnijwerk, half mensch half dier, of een grijnzend gezicht aan eene ouderwetsche [297]gootpijp. Dombey, langzamerhand zijne bedaardheid herkrijgende, of zijne aandoening smorende met de gedachte dat hij nu eene verhevene positie had genomen, zat trapsgewijze weder op te stijven, en keek naar den papegaai, die in zijn grooten trouwring hing te slingeren.
“Dombey,” zegt neef Feenix, “bij mijne ziel, het treft mij zeer u bij zulk eene droevige gelegenheid te zien.” (blz. 291).
“Neem mij niet kwalijk,” zeide Carker, na eene poos van stilte, zich eensklaps weder op zijn stoel zettende, en dien tegenover Dombey schuivende, “maar laat ik u wel begrijpen. Mevrouw Dombey draagt kennis van de waarschijnlijkheid dat ik het orgaan van uw ongenoegen zal zijn?”—“Ja,” antwoordde Dombey “dat weet zij.”—“Ja wel,” hervatte Carker. “Maar waarom weet zij dat?”—“Waarom?” herhaalde Dombey, niet zonder aarzeling. “Omdat ik het haar gezegd heb.”—“Ja wel,” zeide Carker wederom. “Maar waarom hebt gij haar dat gezegd? Gij ziet wel,” vervolgde hij, met een glimlach, en zijne fluweelen hand op Dombey’s arm leggende, gelijk eene kat hare ingetrokken klauwen had kunnen doen, “als ik volkomen begrijp wat gij bedoelt, is het des te waarschijnlijker dat ik nuttig zal kunnen zijn en het geluk hebben om u wezenlijk dienst te doen. Ik geloof dat ik u begrijp. Ik heb de eer niet dat mevrouw Dombey eene goede meening van mij heeft. In mijne positie heb ik wel geene reden om dat te verwachten; maar ik houd het er nu maar zoo voor, dat zij geene goede meening van mij heeft.”—“Misschien wel niet,” zeide Dombey.—“Bij gevolg,” hervatte Carker, “zal het deze dame bijzonder ongevallig zijn, dat gij haar door mij deze boodschap zendt?”—“Het komt mij voor,” zeide Dombey, met trotsche stijfheid, maar toch met zekere verlegenheid, “dat mevrouw Dombey’s gedachten van de zaak tusschen u en mij eigenlijk niet in aanmerking behoefden te komen, Carker. Maar het kan toch wel zoo zijn.”—“En—neem mij niet kwalijk—begrijp ik u verkeerd,” zeide Carker, “als ik denk dat gij daarin een geschikt middel vindt om mevrouw Dombey’s trots te vernederen—ik gebruik het woord trots om eene hoedanigheid aan te duiden, die, in behoorlijke perken gehouden, eene dame, zoo uitstekend door schoonheid en talenten, tot eer en sieraad strekt—en, ik wil niet zeggen haar te straffen, maar om haar tot die onderworpenheid te brengen, die gij zoo natuurlijk en billijk van haar vordert?”—“Ik ben niet gewoon, Carker, gelijk gij wel weet,” zeide Dombey, “om zulke omstandige redenen te geven voor iets dat ik voegzaam acht te doen; maar ik wil toch niets daarvan [298]tegenspreken. Indien gij een daarop gegrond bezwaar hebt, zoo is dat geheel iets anders, en het enkele zeggen dat gij zulk een bezwaar hebt zal voldoende zijn. Maar ik heb niet gedacht, moet ik bekennen, dat een vertrouwelijke last, dien ik u opdroeg, u zou kunnen vernederen …”—“O, ik vernederd!” riep Carker uit. “In uw dienst!”—“Of u in eene valsche positie zou kunnen plaatsen,” vervolgde Dombey.—“Ik in eene valsche positie!” riep Carker wederom uit. “Ik zal er trotsch op zijn—verrukt over zijn—als ik aan uw vertrouwen mag beantwoorden. Ik had wel kunnen wenschen, moet ik bekennen, dat ik de dame, aan wier voeten ik mijne nederige hulde zou willen neerleggen—want is zij uwe vrouw niet!—geene nieuwe reden van ongenoegen behoefde te geven; maar een wensch van u gaat natuurlijk alle andere bedenkingen te boven. Buitendien, wanneer mevrouw Dombey van die kleine dwalingen in haar oordeel is teruggekomen, die, als ik zoo zeggen durf, bijna onvermijdelijk met het nieuwe van hare omstandigheden gepaard moeten gaan, hoop ik dat zij in het geringe deel, dat ik aan de zaak genomen heb, slechts een greintje—mijn ver verwijderde kring geeft weinig gelegenheid voor meer—van mijn eerbied voor u en mijne opoffering van alle andere bedenkingen voor u, zal opmerken, waarvan het haar voorrecht en genoegen zal zijn, dagelijks een schat van blijken te geven.”
Dombey scheen haar op dat oogenblik wederom te zien, met hare uitgestrekte hand naar de deur wijzende, en in de zoetvoerige taal van zijn vertrouweling een weergalm van hare woorden te hooren: “Niets kan ons vreemder voor elkander maken dan wij voortaan zijn!” Maar hij zeide: “Zekerlijk; zonder twijfel.”—“Er is niets meer?” zeide Carker, zijn stoel weder naar zijne oude plaats schuivende—want zij hadden nog maar weinig van het ontbijt gebruikt—en op een antwoord wachtende eer hij weder ging zitten.—“Niets behalve dit,” zeide Dombey. “Gij zult wel zoo goed zijn om op te merken, Carker, dat geene boodschap, waarmede gij aan mevrouw Dombey belast zijt, eenig antwoord toelaat. Gij zult wel zoo goed zijn om mij geen antwoord te brengen. Mevrouw Dombey is onderricht dat het mij niet voegt, met haar te temporiseeren of te onderhandelen over iets, waarover wij het niet eens mochten zijn, en dat, wat ik zeg, beslissend is.”
Carker gaf nog eens te kennen dat hij zijne taak begreep en aanvaardde, en zij gingen nog eens aan het ontbijt met zooveel trek als zij hadden. De Slijper, die weldra verscheen, hield ook wederom zijne oogen met eerbiedigen angst op zijn meester gevestigd. Na het ontbijt werd Dombey’s paard weder voorgebracht, Carker besteeg insgelijks het zijne, en zij reden te zamen naar de stad.
Carker was zeer vroolijk en praatte veel. Dombey hoorde hem aan met het vorstelijke voorkomen van iemand, die recht had om zich te laten onderhouden, en verwaardigde zich nu en dan eenige weinige woorden te spreken om het gesprek voort te zetten. Zoo reden zij eigenaardig genoeg met elkander voort. Maar Dombey reed in zijne deftigheid met zeer lange stijgbeugels en een zeer lossen teugel, en verwaardigde zich zeer zelden om te zien waar zijn paard de pooten zette. Ten gevolge daarvan gebeurde het dat Dombey’s paard, terwijl het vrij hard draafde, over eenige losse steenen struikelde, hem afsmeet, over hem heen rolde, en met de ijzeren hoeven in het rond spartelende om weder op te komen, hem een schop gaf.
Carker, vlug van oog, vast van hand en een goed ruiter, was dadelijk op den grond en trok het spartelende paard in een oogenblik bij de teugels overeind. Anders zou de vertrouwelijke mededeeling van dien morgen wel de laatste voor Dombey zijn geweest. Maar terwijl de drift van deze beweging zijne wangen nog kleurde, boog hij zich over zijn op den grond liggenden gebieder, en mompelde zoo bukkende: “Nu heb ik mevrouw Dombey goede reden gegeven om kwaad op mij te zijn, als zij het wist.”
Daar Dombey bewusteloos was en aan het hoofd en het gezicht bloedde, werd hij, op aanwijzing van Carker, door eenige werklieden naar de naaste herberg gebracht, die niet veraf was; en daar werd hij spoedig door verscheidene chirurgijns bezocht, die van alle kanten aankwamen en door een geheimzinnig instinct schenen gelokt te worden, evenals men zegt dat de gieren zich om een kameel verzamelen, die in de woestijn sterft. Na hem met eenige moeite weder tot bewustheid gebracht te hebben, onderzochten deze heeren zijne kwetsuren. Een chirurgijn, die dichtbij woonde, was sterk voor eene samengestelde beenbreuk, van welk gevoelen de kastelein insgelijks was; maar twee chirurgijns, die veraf woonden, en slechts toevallig in de nabijheid waren, bestreden deze meening met zooveel belangeloosheid, dat men eindelijk besliste, dat de patiënt, hoewel erg geschaafd en gekneusd, geene beenderen gebroken had behalve eene korte rib of zoo, en wel voorzichtig naar huis kon gebracht worden. Toen hij verbonden was, waarmede men lang werk had, en eindelijk lag te rusten, steeg Carker wederom te paard en reed heen om thuis bericht te brengen.
Listig en boosaardig als zijn gezicht zelfs op den besten tijd was, hoewel het, wat vorm en regelmatigheid van trekken betrof, een welgemaakt gezicht mocht heeten, stond het listiger en boosaardiger dan ooit; bezield door zijne [299]booze gedachten—veeleer gedachten aan verwijderde mogelijkheden dan plannen of raadslagen—reed hij alsof hij op eene menschenjacht was. Eindelijk de teugels aanhoudende, toen hij een meer bezochten weg bereikte, dwong hij zijn paard met witte pooten om, volgens gewoonte, zachtjes voort te trippelen, en verborg hij zich zelven zoo goed hij kon onder zijne kruiperige vriendelijkheid en zijn ivoren glimlach.
Hij reed recht naar Dombey’s huis, stapte voor de deur af, en verzocht mevrouw Dombey over eene zaak van gewicht te mogen spreken. De knecht, die hem in Dombey’s eigene kamer had gelaten, kwam spoedig terug om te zeggen dat het mevrouw Dombey’s uur niet was om bezoek te ontvangen, en verzocht hem het niet kwalijk te nemen dat hij dit niet dadelijk had gezegd.
Carker, die zich wel op eene koele ontvangst had voorbereid, schreef op een kaartje dat hij de vrijheid moest nemen om op een onderhoud aan te dringen, en niet zoo stout zou zijn om dit voor de tweede maal (dit onderstreepte hij) te doen, als hij niet zeker wist dat de aanleiding voldoende was om hem te rechtvaardigen. Na eene korte poos wachtens, kwam mevrouw Dombey’s kamenier en bracht hem naar eene kamer boven, waar Edith en Florence bij elkander zaten.
Hij had Edith nooit voorheen half zoo schoon gevonden. Hoezeer hij ook de bekoorlijkheden van haar gelaat en hare gestalte bewonderde, en die nog versch in zijne zinnelijke herinnering lagen, had hij haar nog nooit half zoo schoon gevonden.
Haar blik was trotsch naar de deur gericht toen hij binnenkwam; maar hij zag naar Florence—hoewel slechts even, terwijl hij voor haar boog—en onwillekeurig duidde hij daarbij het gevoel der nieuwe macht aan, die hij bezat; en hij had het genoegen van te zien, dat Edith’s blik voor den zijnen zwichtte, en dat zij half opstond om hem te ontvangen.
Het speet hem zeer; hij kon niet zeggen hoe ongaarne hij kwam om haar op de tijding van een gering ongeluk voor te bereiden. Hij bad mevrouw Dombey om bedaard te blijven. Op zijn heilig woord van eer, er was geene reden om zich ongerust te maken. Maar mijnheer Dombey …
Florence gaf plotseling een gil. Hij zag niet naar haar, maar naar Edith. Edith stelde haar gerust. Zij gaf geen kreet van droefheid en schrik. Neen, zeker niet.
Dombey had bij het rijden een ongeluk gekregen. Zijn paard was uitgegleden en had hem afgeworpen.
Florence riep met woesten angst, dat hij zeker zwaar gekwetst, dat hij dood was!
Neen. Op zijne eer, mijnheer Dombey, hoewel eerst bedwelmd, was spoedig bijgekomen, en hoewel inderdaad gekwetst, was in geen gevaar. Als dit de waarheid niet was, zou hij, de bedroefde indringer, nooit den moed gehad hebben om zich voor mevrouw Dombey te vertoonen. Het was inderdaad de waarheid, verzekerde hij haar plechtig.
Dit alles zeide hij alsof hij Edith en niet Florence antwoordde, en met zijne oogen en zijn glimlach op Edith gevestigd.
Daarna verhaalde hij haar waar Dombey lag, en verzocht dat er een rijtuig tot zijne beschikking mocht gesteld worden om hem naar huis te brengen.
“Mama,” stamelde Florence schreiend, “als ik durfde gaan!”
Carker, die, terwijl hij deze woorden hoorde, zijne oogen op Edith had, gaf haar een geheimen blik en schudde even zijn hoofd. Hij zag hoe zij met zich zelve streed, eer zij hem met hare schoone oogen antwoordde; maar hij ontwrong haar toch dat antwoord—hij toonde haar dat hij het wilde hebben; of dat hij hardop zou spreken en Florence het hart doorgrieven—en zij gaf het hem. Evenals hij des morgens de schilderij had aangezien, zoo zag hij naderhand haar aan, toen zij hare oogen afwendde.
“Ik moet verzoeken,” zeide hij, “dat de nieuwe huishoudster—mevrouw Pipchin heet zij, geloof ik …”
Niets ontging hem. Hij zag terstond dat het eene andere beleediging was die Dombey zijne vrouw had aangedaan.
“Onderricht mag worden, dat mijnheer Dombey verlangt dat er een bed voor hem gereedgemaakt worde in zijne eigene kamer beneden, daar hij dat apartement boven alle andere verkiest. Ik zal bijna onmiddellijk naar mijnheer Dombey terugkeeren. Dat er alle mogelijke zorg voor hem is en wordt gedragen, mevrouw, behoef ik u niet te verzekeren. Laat ik nog eens mogen zeggen, er is geene reden voor de minste bekommering. Zelfs gij moogt volkomen gerust wezen, geloof mij.”
Hij ging buigend heen, met de grootst mogelijke vertooning van eerbied en vriendelijkheid; en toen hij nog eens naar Dombey’s kamer was geweest, en daar had afgesproken dat hem eene koets naar de City zou worden nagezonden, steeg hij weder te paard en reed langzaam daarheen. Hij was zeer nadenkend onder het rijden, en zeer nadenkend terwijl hij in de City wachtte, en zeer nadenkend in de koets onderweg naar de plaats waar hij Dombey gelaten had. Het was eerst toen hij bij de legerstede van dien heer zat, dat hij weder naar zich zelven begon te gelijken en toonde dat hij tanden had.
Tegen schemeravond werd Dombey, zeer stijf en vol pijn, in de koets geholpen, en met mantels en kussens gesteund op de eene bank gezet, [300]terwijl zijn vertrouwde gelastigde hem op de andere bank gezelschap hield. Daar hij niet geschokt mocht worden, reed men weinig harder dan stapvoets, en zoo was het geheel donker eer hij thuis werd gebracht. Mevrouw Pipchin, stuursch en spijtig en nooit de mijnen van Peru kunnende vergeten, gelijk het huishouden maar al te wel wist, ontving hem aan de deur en verfrischte de dienstboden met een gesprenkel van woorden-azijn, terwijl zij hem naar zijne kamer hielpen dragen. Carker bleef bij hem tot hij veilig in bed lag, en daar de zieke geen ander vrouwelijk bezoek wilde ontvangen dan dat zijner huishoudster, begaf hij zich nog eens naar mevrouw Dombey, om haar bericht van den toestand des lijders te brengen.
Wederom vond hij Edith met Florence alleen, en wederom richtte hij zijne geheele troostende aanspraak tot Edith, alsof zij door den teedersten angst werd gemarteld. Zoo ernstig was zijn eerbiedig medelijden, dat hij bij het afscheidnemen waagde—met nog een blik naar Florence op het oogenblik—hare hand te vatten en die met zijne lippen aan te raken.
Edith trok hare hand niet terug, en gaf er hem geen slag mede in het effene gezicht, ondanks den gloed op hare wangen en het flikkerende licht in hare oogen. Maar toen zij alleen op hare kamer was, sloeg zij die hand tegen den marmeren schoorsteenmantel, zoodat zij van dien eenen slag gekneusd werd en bloedde, en hield ze van haar af, naar het vuur, als had zij ze wel daarin willen steken en verbranden.
Tot laat in den nacht zat zij bij het uitgebrande vuur, in donkere, dreigende schoonheid, naar de zwarte schaduwen op den muur ziende, alsof hare gedachten tastbare lichamen waren, en die schaduwen daar wierpen. Welke vormen van beleediging en smaad, en van dingen die mogelijk konden gebeuren, ook onduidelijk en reusachtig voor haar flikkerden, het was ééne hatelijke gedaante die ze tegen haar in de wapens bracht. En die gedaante was haar echtgenoot.
Florence, sedert lang uit haar droom ontwaakt, sloeg treurig de vervreemding tusschen haar vader en Edith gade, zag die al grooter en grooter worden, en wist dat er met elken dag meer bitterheid tusschen hen kwam. Elke dag van meerdere kennis verdonkerde de schaduw over hare liefde en hoop, wekte de oude smart weder op, die eene poos had gesluimerd, en maakte die zelfs nog zwaarder om te dragen dan te voren.
Het was hard geweest—moge niemand anders dan Florence ooit weten hoe hard—dat de natuurlijke genegenheid van een vurig en oprecht gemoed in de zielsangst moest verkeerd worden, en minachting of barsche terugstooting voor teedere bescherming en zorg in de plaats moest treden. Het was hard geweest eenzaam te moeten gevoelen wat zij gevoeld had; maar nog veel harder was het of aan haar vader of aan Edith te moeten twijfelen, die haar beide zoo dierbaar waren, en aan hare liefde voor beiden te gelijk beurtelings met vrees, wantrouwen en verwondering te moeten denken.
Evenwel begon Florence dit nu te doen; en dit was eene taak welke haar door hare reinheid van ziel werd opgelegd, als iets waaraan zij zich niet kon onttrekken. Zij zag haar vader koel en stroef voor Edith, evenals voor haar; onverzettelijk en onbuigzaam. Kon het zijn, vroeg zij zich met opwellende tranen, dat hare eigene lieve moeder door zulk eene behandeling ongelukkig was geworden, en daarom weggekwijnd en gestorven was? Dan bedacht zij weder hoe trotsch en statelijk Edith voor iedereen was, behalve voor haar, met welk eene minachting zij hem behandelde, hoe ver zij zich van hem verwijderd hield, en wat zij zeide op den avond toen zij thuis kwam; en dan kwam het Florence plotseling bijna als eene misdaad voor, dat zij iemand lief had, die zich vijandig tegenover haar vader plaatste, en dat haar vader dit wist, en in zijne eenzame kamer aan haar denken moest als het onnatuurlijke kind, dat dit misdrijf nog voegde bij hare oude zoozeer beschreide schuld, dat zij van hare geboorte af nooit zijne vaderlijke genegenheid had gewonnen. Het eerste vriendelijke woord, de eerste vriendelijke blik van Edith deed deze gedachten wederom wankelen en naar zwarte ondankbaarheid gelijken; want wie dan zij had het verslagen hart van Florence opgebeurd, toen het zoo eenzaam en diep gekwetst was, en wie was hare beste troosteres geweest? Zoo had Florence, terwijl haar teeder hart naar beiden smachtte, beider ellende beklaagde, en twijfelde of zij jegens beiden wel haar plicht vervulde, meer te lijden dan toen zij haar onverdeeld geheim in het akelige stille huis bewaarde, en hare nieuwe schoone mama haar nog nooit voor de oogen was gekomen.
Voor een uitstekend ongeluk, dat dit alles nog ver zou hebben overtroffen, bleef Florence bewaard. Zij had nooit het geringste vermoeden dat Edith, door hare teederheid voor haar, haar vader nog meer van zich verwijderde en hem nieuwe reden tot ongenoegen gaf. Indien Florence het mogelijk had geacht dat zulk eene oorzaak zulk eene werking zou voortbrengen, [301]hoe groot zou dan hare smart zijn geweest, welke opofferingen zou het liefdevolle meisje niet gepoogd hebben te brengen, hoe snel en zeker zou misschien daaronder haar overgang zijn geweest tot dien hooger Vader, die de liefde zijner kinderen niet verwerpt, en hun zwaar beproefd en gebroken hart niet veracht! Maar het was anders, en dit was een geluk.
Geen woord werd thans ooit tusschen Florence en Edith over deze onderwerpen gewisseld. Edith had gezegd dat er in dat opzicht eene stilte als die van het graf tusschen haar behoorde te zijn, en Florence gevoelde dat zij gelijk had.
In dezen staat van zaken werd haar vader, lijdend en hulpbehoevend, thuis gebracht, en bleef hij in sombere afzondering in zijne kamers, waar hij door dienstboden werd opgepast, zonder dat Edith hem nabijkwam, en met geen ander vriend of gezelschap dan Carker, die tegen middernacht heenging.
“En een mooi gezelschap is hij, jufvrouw Flore,” zeide Suze Nipper. “O, hij is een lievertje! Als hij ooit getuigen noodig heeft, laat hij dan maar bij mij komen, dat is al wat ik zeg.”—“Stil toch, lieve Suze!” zeide Florence dringend.—“O, men kan heel goed “stil toch” zeggen, jufvrouw Flore,” antwoordde Suze, zeer verstoord, “maar wezenlijk, neem mij niet kwalijk, het loopt zóó erg dat al het bloed in iemands lijf in spelden en naalden verandert, met de punten naar alle kanten. Versta mij niet verkeerd, jufvrouw Flore, ik meen niets tegen uwe stiefmama, die mij altijd behandeld heeft gelijk eene dame behoort, schoon ze wel een beetje uit de hoogte is, moet ik zeggen. Niet dat ik recht heb om daarop iets aan te merken, maar als wij aan zulke mevrouwen Pipchin komen, en dat die boven ons gezet worden, en de wacht houden bij uw papa’s deur als krokodillen (wij mogen maar dankbaar zijn dat zij geen eieren leggen), dan is het om razend te worden!”
“Papa heeft goede gedachten van mevrouw Pipchin,” zeide Florence, “en het staat hem immers vrij eene huishoudster te kiezen. Houd u dus maar stil.”—“Wel, jufvrouw Flore,” antwoordde Suze, “ik wil dan alleen maar zeggen dat die mevrouw Pipchin mij smaakt als onrijpe aalbessen zouden doen, anders niet.”
Suze was op dien avond, den avond waarop Dombey thuis werd gebracht, zoo buitengemeen misnoegd, omdat zij, door Florence naar beneden gezonden om naar hem te vragen, hare boodschap aan hare doodvijandin, mevrouw Pipchin, had moeten doen; die, zonder daarmede naar Dombey te gaan, zich onderstaan had om op hare eigene verantwoording een snibbig antwoord te geven. Dit verkoos Suze voor eene groote aanmatiging en eene onvergeeflijke beleediging van hare jonge jufvrouw te houden, en in zooverre had hare gemoedsstemming van dien avond iets bijzonders. Doch zij was reeds sedert het huwelijk veel wantrouwiger en achterdochtiger geworden; want gelijk de meeste menschen van haar karakter, die eene sterke en oprechte gehechtheid opvatten voor iemand van den verschillenden stand, dien Florence bekleedde, was Suze zeer jaloersch, en keerde hare jaloezie zich natuurlijk tegen Edith, die tusschen haar en hare meesteres kwam. Hoe trotsch en verheugd Suze Nipper ook werkelijk was, dat die jeugdige meesteres tot de haar voegende plaats werd bevorderd, in het huis waar zij zoolang verwaarloosd was geworden, en de mooie vrouw van haar vader tot gezellin en beschermster kreeg, kon zij toch geen gedeelte harer oude heerschappij afstaan, zonder eene wreveligheid te gevoelen, waarvoor zij niet miste eene rechtvaardiging te vinden in haar vlug begrip van het trotsche en hartstochtelijke dier dame. Van den achtergrond, waarheen zij sedert het huwelijk noodwendig eenigszins was gedrongen, nam Suze den loop der huiselijke zaken waar, met eene vaste overtuiging dat er van mevrouw Dombey weinig goeds zou komen, maar toch zeer zorgvuldig, om bij alle mogelijke gelegenheden te betuigen, dat zij niets op haar te zeggen had.
“Suze,” zeide Florence, die peinzend bij de tafel zat, “het is al heel laat. Ik zal van avond niets meer noodig hebben.”—“Och, jufvrouw Flore,” antwoordde Suze, “hoe wenschte ik dat het nog de oude tijd was toen ik uren later dan het nu is bij u opzat, en van vermoeidheid in slaap viel, terwijl gij nog klaar wakker waart; maar gij hebt nu eene stiefmama om bij u te komen zitten, jufvrouw Flore, en daar ben ik waarlijk dankbaar voor. Ik heb daar geen woord op te zeggen.”—“Ik zal nooit vergeten, wie mijn gezelschap was, toen ik geen ander had, Suze,” zeide Florence vriendelijk, “nooit!” En opziende, sloeg zij haar arm om den hals harer nederige vriendin, gaf haar een kus en wenschte haar goedennacht, hetgeen Suze’s hart zoo week maakte, dat zij aan het snikken ging.—“Lieve jufvrouw Flore,” zeide Suze, “laat ik nu nog eens naar beneden gaan en zien hoe het met uw papa is. Ik weet dat gij angstig over hem zijt; laat ik maar eens naar beneden gaan en zelf aan zijne deur kloppen.”—“Neen,” zeide Florence, “ga maar naar bed. Wij zullen morgen wel meer hooren. Ik zal morgenochtend zelve gaan vragen. Mama zal zeker wel beneden zijn geweest;” Florence bloosde, want zij durfde dit niet hopen; “of is daar nu misschien. Goedennacht.”
Suze was te weekhartig geworden, om hare bijzondere meening te kennen te geven over de waarschijnlijkheid dat mevrouw Dombey zich bij haar echtgenoot zou bevinden, en ging stil heen. Florence, alleen gelaten, verborg haar [302]gezichtje in hare handen, gelijk zij in andere dagen zoo dikwijls had gedaan, en liet de tranen vrij over hare wangen rollen. Het jammerlijke van dit huiselijk ongenoegen; de geringe hoop, die zij nu koesterde, als het nog hoop genoemd kon worden, om ooit aan haar vaders hart te worden gesloten; haar twijfel en hare vrees tusschen die twee; het smachten van haar onschuldig hart naar beiden; de bittere teleurstelling van zulk een afloop, bij datgene vergeleken, dat haar zooveel goeds had schijnen te beloven—dat alles overkropte haar gemoed en deed hare tranen stroomen. Hare moeder en haar broeder dood, haar vader haar altijd even vreemd, Edith vijandig tegenover hem, maar vol liefde voor haar en door haar bemind, zoo scheen het alsof hare genegenheid, waar zij die ook vestigde, nooit zegen kon hebben. Dit dwaze denkbeeld werd spoedig gesmoord; maar de gedachten, waaruit het ontstaan was, waren al te gegrond om te gelijk verwijderd te worden en deden haar een droevigen nacht slijten.
Onder dat gepeins rees, gelijk het den geheelen dag had gedaan, het beeld van haar vader voor haar op, gewond en in pijn, alleen in zijne kamer, zonder oppassing van diegenen, die hem het naast hadden moeten zijn, en de slepende uren in eenzaam lijden slijtende. Eene schrikbarende gedachte, die haar de handen deed samenslaan—hoewel zij niet nieuw voor haar was—dat hij sterven kon, zonder haar te zien of haar naam uit te spreken, deed haar sidderen. In hare gemoedsbeweging dacht zij er aan, en beefde bij die gedachte, om nog eens naar beneden te sluipen en zich bij zijne deur te wagen.
Zij luisterde aan hare kamerdeur. Het was stil in huis, en alle lichten schenen uit. Het was lang, lang geleden, dacht zij, sedert zij nachtelijke bedevaarten naar zijne deur placht te doen! Het was lang geleden, poogde zij te denken, sedert zij te middernacht in zijne kamer was gekomen, en hij haar naar de trap had teruggebracht!
Met hetzelfde kinderlijke hart in de borst, zelfs met dezelfde lieve bedeesde oogen en krullende lokken van een kind, sloop Florence, haar vader even vreemd in haar maagdelijken bloei, als toen zij nog de kinderkamer bewoonde, de trap af naar zijne kamer. Zij luisterde onderweg, maar niemand bewoog zich in huis. De deur stond half open, om lucht in te laten; en in de kamer was het zoo stil, dat zij het branden van het vuur kon hooren, en het tikken der pendule tellen, die op den schoorsteenmantel stond.
Zij keek binnen. In de eerste kamer zat de huishoudster, in eene deken gewikkeld, op een leuningstoel voor het vuur te slapen. De deuren tusschen deze kamer en de volgende, waren half toe en er stond een scherm voor; maar daarachter was licht, en dit bescheen den hemel van zijn ledikant. Alles was zoo stil, dat zij aan zijne ademhaling kon hooren dat hij sliep. Dit gaf haar moed om om het scherm heen te gaan en in zijne kamer te kijken.
Toen zij zijn slapend gezicht zag, schrikte zij zoodanig, alsof zij niet verwacht had het te zien. Florence bleef als vastgeworteld staan, en als hij toen was wakker geworden, had zij zoo moeten blijven staan.
Er was een zwachtel over zijn voorhoofd, en men had zijne haren natgemaakt, die verward over zijn kussen lagen. Een van zijne armen, die buiten het bed lag, was verbonden, en hij zag zeer bleek. Maar dit was het niet, dat, na den eersten snellen blik, die haar verzekerde dat hij gerust lag te slapen, Florence aan de plek hield vastgeworteld. Het was iets geheel anders, dat hem in hare oogen zulk een plechtig voorkomen gaf.
Zij had nog nooit in haar leven zijn gelaat gezien, of het had—of zij verbeeldde het zich—zekere onrustige bewustheid van haar getoond. Zij had nooit in haar leven zijn gelaat gezien, of de hoop was in haar hart bezweken, en haar beschroomde blik was voor zijne stugge, terugstootende koelheid neergeslagen. Toen zij het nu aanschouwde, zag zij het voor de eerste maal vrij van de wolk, die hare kindsheid had verdonkerd. In plaats daarvan heerschte er een kalme, vreedzame nacht. Zij zag niet anders, of hij kon wel haar zegenende in slaap zijn gevallen.
Ontwaak, onnatuurlijke vader! Ontwaak nu, hardvochtige man! De tijd vliegt voorbij; het uur nadert met toornigen tred. Ontwaak!
Er kwam geene verandering op zijn gelaat, en terwijl zij het met angst beschouwde, herinnerde haar de roerlooze rust daarvan aan de gezichten, die zij niet meer kon wederzien. Zoo zagen zij er uit, zoo zou hij ook doen; zoo zou ook zij, zijn schreiend kind, wie kon zeggen wanneer!—zoo zou de geheele wereld van liefde, haat en onverschilligheid om hen heen! Wanneer die tijd zou komen, zou die niet zwaarder voor hem worden, door hetgeen zij wilde doen; en voor haar zou hij misschien eenigszins lichter zijn.
Zij sloop dicht bij het bed, hield haar adem in, bukte, drukte hem zacht een kus op de wang, legde haar hoofd voor een kort oogenblik naast het zijne, en sloeg den arm, waarmede zij hem niet durfde aanraken, om hem heen over het kussen.
Ontwaak, rampzalige man, terwijl zij nabij u is! De tijd vliegt voorbij; het uur nadert met toornigen tred; het heeft zijn voet reeds in huis. Ontwaak!
In haar gemoed bad zij God om haar vader te zegenen, en hem voor haar te verzachten, [303]als het zoo zijn mocht; en zoo niet, om hem te vergeven, als hij niet wel deed, en haar haar gebed te vergeven, dat bijna eene goddeloosheid scheen te zijn. En zoodoende, en met schemerende oogen naar hem omziende, en angstig heensluipende, ging zij die kamer uit en de andere door, en was weg.
Nu mag hij slapen—slapen, terwijl hij nog slapen kan. Maar als hij ontwaakt, laat hij dan zoeken naar die tengere gedaante, en haar nabij hem vinden wanneer het uur komt!
Droevig was Florence’s hart terwijl zij langzaam weder naar boven ging. Het stille huis was, sedert zij naar beneden kwam, veel akeliger geworden. De slaap, die zij in het holle van den nacht had aanschouwd, had voor haar het plechtige van dood en leven te gelijk. Het heimelijke en stille van haar bedrijf maakte den nacht geheimzinnig, stil en drukkend. Zij was ongezind, bijna buiten staat om weder naar hare eigene kamer te gaan, en de receptiezalen ingaande, waar de bewolkte maan tusschen de gordijnen doorscheen, zag zij naar buiten in de ledige straten.
De wind huilde akelig. De gasvlammen schenen bleek en beefden alsof zij koud waren. Er was in de verte eene schemering van iets, dat bijna geen licht mocht heeten, in de lucht; de nacht, vol voorgevoel, was rusteloos, huiverig, gelijk stervenden die een rustig einde hebben. Florence herinnerde zich hoe zij wel meer, als waakster bij een ziekbed, op dien naargeestigen tijd had gelet, en den invloed daarvan gevoeld, alsof zij er eene verborgene natuurlijke antipathie tegen had; en nu was het zeer, zeer somber.
Hare mama was dien avond niet bij haar in de kamer gekomen, hetgeen een van de redenen was waarom zij zoolang was opgebleven. In hare onbestemde ongerustheid, niet minder dan uit verlangen om iemand te hebben met wien zij kon spreken, om zoo die tooverkracht van duisternis en stilte te verbreken, richtte Florence hare schreden naar de kamer waar zij sliep.
De deur was van binnen niet gesloten, en week gemakkelijk voor de schroomvallige hand. Zij was verwonderd nog licht te vinden branden; nog meer verwonderd toen zij zag, dat hare mama, slechts gedeeltelijk ontkleed, bij de asch van een uitgebrand vuur zat. Hare oogen staarden strak in de lucht, en in hun glans, in hare trekken en in de kracht waarmede zij de armleuningen van haar stoel greep, alsof zij zoo wilde opspringen, zag Florence zulk eene woeste gemoedsbeweging dat zij er van schrikte.
“Mama!” riep zij. “Wat scheelt u?”
Edith zag ontsteld naar haar om, en zag haar aan met zulk een vreemden angst op het gelaat, dat Florence nog meer schrikte dan te voren.
“Mama!” zeide zij, haastig naderkomende. “Lieve mama, wat scheelt er aan?”—“Ik ben niet wel geweest,” zeide Edith, huiverende en haar nog even vreemd aanziende. “Ik heb slechte droomen gehad, liefje.”—“En toch nog niet naar bed geweest, mama?”—“Neen,” was het antwoord. “Half wakende droomen.”
Hare trekken ontspanden zich langzamerhand, en zij liet Florence toe om haar in hare armen te sluiten. “Maar wat doet mijn liefje hier!” zeide zij eindelijk.—“Ik ben ongerust geweest, mama, omdat ik u van avond niet zag, en niet wist hoe het met papa was; en ik …”
Hier bleef Florence steken en sprak niet verder.
“Is het laat?” zeide Edith, teeder de krullen wegstrijkende, die zich met hare eigene zwarte lokken vermengden.—“Al heel laat. Haast weer dag.”—“Haast dag!” herhaalde zij verwonderd.—“Lieve mama, wat hebt gij met uwe hand gedaan?” zeide Florence.
Edith trok die eensklaps weg, en zag haar voor een oogenblik aan met denzelfden vreemden angst, alsof zij op het punt was om de vlucht voor haar te nemen; maar weldra zeide zij: “Niets, niets. Gestooten.” En toen zeide zij: “Mijne Florence!” en begon hare borst te zwoegen en schreide zij heftig.
“Mama!” zeide Florence. “O mama, wat kan ik doen, wat moet ik doen om te maken dat wij gelukkiger worden. Is er iets?”—“Niets,” antwoordde zij.—“Weet gij dat zeker? Kan het nooit wezen? Als ik nu spreek van wat ik in mijne gedachten heb, hoewel wij anders hebben afgesproken, zult gij het mij toch niet kwalijk nemen, niet waar?” zeide Florence.—“Het is nutteloos,” antwoordde zij, “nutteloos. Ik heb u gezegd, liefje, dat ik slechte droomen heb gehad. Niets kan ze veranderen, of verhinderen dat zij terugkomen.”—“Ik begrijp u niet,” zeide Florence, haar ontroerd gezicht aanziende, dat hoe langer hoe donkerder scheen te worden.—“Ik heb gedroomd,” zeide Edith met eene doffe stem, “van een trots, die tot alle goed machteloos, tot alle kwaad machtig is; van een trots, die door vele jaren van schande heen gekwetst en gestoken is geworden, en zelf nooit iemand heeft gedeerd behalve zich zelven; van een trots die zijne eigenares heeft vernederd door de bewustheid van diepe beschaming, en haar nooit heeft geholpen om zich stoutmoedig daartegen te verzetten of ze te vermijden, of om te zeggen: “Dat zal zoo niet zijn!” een trots die, behoorlijk bestuurd, misschien tot betere dingen had kunnen leiden, maar die, zoo slecht bestuurd en misbruikt, gelijk al het andere wat zijne bezitster toekwam, slechts tot zelfverachting, verharding en verderf heeft gevoerd.”
Zij zag Florence nu niet meer aan en sprak ook niet tot haar, maar vervolgde alsof zij alleen was. [304]
“Ik heb gedroomd,” zeide zij, “van zulk eene onverschilligheid en verhardheid, uit deze zelfverachting geboren—uit dien ellendigen, machteloozen, rampzaligen trots—dat hij zelfs met roekelooze schreden naar het altaar is gegaan, gehoorzaam aan den ouden, bekenden, wenkenden vinger—o moeder, moeder—hoewel hij dien wenk verachtte, omdat hij liever zich zelven voor eens en altijd hatelijk wilde worden, dan dagelijks door iets nieuws gekwetst worden. Laag, ellendig wezen!”
En nu had haar gelaat dezelfde hartstochtelijke uitdrukking als toen Florence binnenkwam.
“Ik heb gedroomd,” zeide zij, “dat die trots, kort geleden, bij eene poging om een doel te bereiken, door een verachtelijken voet vertrapt is, maar tegen dien voet opstaat. Ik heb gedroomd dat hij door honden gejaagd en vervolgd wordt, maar dat hij stand houdt en niet zwichten wil—neen, dat hij niet kan al wilde hij—maar genoodzaakt is, om hem te haten, zich tegen hem om te keeren en hem te tarten!”
Hare handen klemden zich om den bevenden arm, dien zij gevat had, en toen zij op het verschrikte en verwonderde gezichtje neerzag, werd het hare kalmer. “O Florence,” zeide zij, “ik geloof dat ik van avond bijna razend ben geweest!” en toen liet zij het trotsche hoofd aan haar hals zinken en schreide wederom.
“Verlaat mij niet! Blijf bij mij! Ik heb geen hoop dan in u!” Deze woorden herhaalde zij wel twintigmaal.
Weldra werd zij kalmer, en kreeg medelijden met Florence’s tranen, en beklaagde haar dat zij op zulk een ontijdig uur nog op was. En daar de dag nu aanbrak, sloot Edith haar in hare armen, en legde haar op haar bed, en bleef, zonder zelve te gaan liggen, bij haar zitten, en drong haar dat zij zou beproeven om wat te slapen.
“Want ge zijt moe, liefje, bedroefd en ongelukkig, en moet rust hebben.”—“Zeker ben ik bedroefd van nacht, lieve mama, en ongelukkig,” zeide Florence, “maar gij zijt ook moe en ongelukkig.”—“Niet als gij zoo dicht bij mij ligt te slapen, lieve.”
Zij kusten elkander, en Florence, afgemat, viel langzamerhand in eene zachte sluimering; maar toen zij hare oogen sloot voor het gezicht naast haar, was het zoo treurig aan het gezicht beneden te denken, dat zij hare hand dichter naar Edith schoof als om troost te zoeken; maar zoodoende, aarzelde zij weder, uit vrees dat zij hem daardoor zou verlaten. Zoo poogde zij in haar slaap die twee te verzoenen en te toonen dat zij hen beiden liefhad; maar dit kon zij niet doen, en hare wakende smart was een deel van hare droomen.
Edith, die bij haar zat, zag naar de donkere wimpers, die vochtig op de gloeiende wangen lagen, en bleef met teeder medelijden turen, want zij wist de waarheid. Maar geen slaap bezwaarde hare eigene oogen. Toen de dag aankwam, zat zij nog te waken met dat zachte handje in de hare, en somtijds fluisterde zij, dat stille gezichtje aanziende: “Blijf bij mij, Florence. Ik heb geen hoop dan in u!”
Met den dag, hoewel niet zoo vroeg als de zon, stond Suze Nipper op. Er hing een nevel voor de buitengemeen scherpe zwarte oogen dezer jonge maagd, die het schitteren daarvan eenigszins verflauwde, en aan de mogelijkheid deed denken—hetgeen anders hunne uitdrukking niet was—dat zij somtijds gesloten werden. Zij hadden ook iets gezwollens, alsof zij in den nacht geschreid had. Maar wel verre van terneergeslagen te zijn, was Suze buitengewoon frisch en levendig en scheen zij al hare vermogens bijeengezameld en ingespannen te hebben om iets gewichtigs en moeielijks te doen. Dit was zelfs aan hare kleeding te zien, die nog netter zat en strakker spande dan gewoonlijk, en aan de manier waarop zij nu en dan haar hoofd schudde, terwijl zij door het huis ging, en waarmede zij eene buitengemeene vastberadenheid uitdrukte.
Kortom, zij had een besluit genomen, en wel een stout besluit, daar het niets minder was dan—om in Dombey’s kamer door te dringen en dien heer eens alleen te spreken. “Ik heb dikwijls gezegd dat ik zou,” zeide zij dien morgen dreigend bij zich zelve, “en nu wil ik!”
Zich zelve met eigenaardige scherpheid aansporende ter uitvoering dezer wanhopige onderneming, bleef Suze den geheelen voormiddag in het voorhuis en op de trap dwalen, zonder eene gunstige gelegenheid te vinden om storm te loopen. Geenszins ontmoedigd door deze teleurstelling, die haar integendeel nog meer aanprikkelde, liet zij hare waakzaamheid niet verflauwen: en zoo ontdekte zij eindelijk tegen den avond, dat hare gezworen vijandin, mevrouw Pipchin, onder voorwendsel van den geheelen nacht te hebben opgezeten, in haar eigen kamer een dutje was gaan doen, en dat Dombey geheel alleen op zijne sofa lag.
Haar hoofd niet alleen, maar bijna zich zelve geheel en al in den nek werpende, ging Suze op de teenen naar de deur van Dombey’s kamer en klopte. “Binnen!” zeide Dombey. Zich zelve met nog eene stuipachtige beweging van [305]haar hoofd aanmoedigende, trad Suze binnen.
Dombey, die naar het vuur lag te turen, keek verwonderd om en hief zich eenigszins op zijn elleboog op. Suze neeg.
“Wat moet gij hier?” zeide Dombey.—“Als ’t u belieft, mijnheer, ik wenschte u eens te spreken,” antwoordde Suze.
Dombey bewoog zijne lippen alsof hij deze woorden herhaalde, maar scheen zoodanig verbaasd over de stoutmoedigheid van het meisje, dat hij ze niet kon uitspreken.
“Ik ben nu twaalf jaar in uw dienst geweest, mijnheer,” zeide Suze, met hare gewone radheid van tong, “om jufvrouw Flore, mijne lieve jonge jufvrouw, te bedienen, die nog niet duidelijk spreken kon toen ik pas kwam, en ik was al oud in huis toen jufvrouw Richards er nog nieuw in was, ik mag dus geen Methusalem zijn, maar ik ben toch geen bakerkindje.”
Dombey, die haar op zijn arm leunende aanzag, scheen deze voorloopige uiteenzetting van feiten niet te kunnen tegenspreken.
“Er is nooit liever of engelachtiger jonge jufvrouw geweest, mijnheer, dan mijne jonge jufvrouw is,” zeide Suze, “en dat moet ik veel beter weten dan sommige anderen, want ik heb haar in droefheid gezien, en ik heb haar in blijdschap gezien (daarvan heeft zij niet veel gehad), en ik heb haar met haar broertje gezien, en ik heb haar in hare eenzaamheid gezien, en sommige anderen hebben haar nooit gezien, en ik zeg die sommigen en iedereen—dat doe ik,” hier schudde de zwartoogige haar hoofd en stampte zij even met haar voet, “dat zij de beste en liefste engel is, jufvrouw Flore, die ooit op de wereld heeft ademgehaald, en hoe meer ik in stukken gescheurd werd, mijnheer, zooveel te meer zou ik dat zeggen, al mag ik geen martelares uit het martelaarsboek wezen.”
Dombey werd van verontwaardiging en verbazing nog bleeker dan zijn val hem had doen worden, en hield zijne oogen op de spreekster gevestigd alsof hij ze beschuldigde, en zijne ooren insgelijks, van hem te bedriegen.
“Noemt gij dit het huishouden in orde houden, mevrouw,” zeide Dombey, “zulk een vrouwspersoon vrijheid te laten om hier te komen en tegen mij te spreken.” (blz. 307).
“Niemand zou anders dan trouw aan jufvrouw Flore kunnen zijn, mijnheer,” vervolgde Suze, “en ik stel geene verdienste in mijn dienst [306]van twaalf jaren, want ik heb haar lief—ja, dat zeg ik tegen sommigen en iedereen, dat doe ik”—hier schudde de zwartoogige wederom haar hoofd, en stampte weder even met haar voet, en smoorde een snik, “maar trouwe dienst geeft mij recht om te spreken, hoop ik, en ik moet en zal nu spreken, recht of niet.”—“Wat meent gij, meid?” zeide Dombey, haar woedend aanziende. “Hoe durft gij?”—“Wat ik meen, mijnheer, is ordentelijk en fatsoenlijk tegen u te spreken, maar ronduit, en hoe ik durf weet ik niet, maar ik doe het toch,” zeide Suze. “O, gij kent mijne jonge jufvrouw niet, mijnheer, dat doet gij waarlijk niet; als gij dat deedt zoudt gij haar niet zoo weinig zien.”
Dombey stak woedend zijne hand uit naar de schel, maar er was geen schelkoord aan dien kant van den schoorsteen; en hij kon niet zonder hulp opstaan en naar den anderen kant gaan. Het vlugge oog van Suze zag dadelijk hoe weerloos hij was, en toen gevoelde zij, gelijk zij naderhand zeide, dat zij hem beethad.
“Jufvrouw Flore,” zeide Suze Nipper, “is de liefderijkste, en de geduldigste, en de gehoorzaamste, en de mooiste van alle dochters, mijnheer, er is geen gentleman, neen mijnheer, al is hij zoo groot en rijk als al de grootheid en rijkdom van Engeland bij elkander, of hij zou en moest trotsch op haar wezen. Als hij hare waarde wel kende, zou hij zijne grootheid en rijkdom liever stuk voor stuk willen verliezen en in vodden langs de deuren loopen bedelen, dat zeg ik sommigen en iedereen, dat zou hij,” riep Suze, in tranen uitbarstende, “dan dat teere hartje zooveel verdriet geven als ik het in dit huis heb zien lijden!”—“Meid,” riep Dombey, “ga de kamer uit!”—“Neem mij niet kwalijk, dat doe ik niet, al moest ik den dienst uit, mijnheer,” antwoordde de standvastige Suze, “waarin ik zooveel jaren geweest ben en zooveel gezien heb—schoon ik hoop dat gij nooit het hart zult hebben om mij om zulk eene reden van jufvrouw Flore weg te zenden. Ik zal niet gaan voor ik heb uitgesproken. Ik mag geene Indiaansche weduwe zijn, en dat ben ik niet en zou ik ook niet willen worden, maar als ik mij eens had voorgenomen om mij zelve levend te verbranden, dan zou ik het ook doen. En ik heb mij nu voorgenomen om alles te zeggen.”
Suze’s gezicht maakte dit niet minder duidelijk dan hare woorden.
“Er is niemand hier in dienst, mijnheer,” vervolgde zij, “die altijd banger voor u geweest is dan ik, en gij kunt denken hoe waar dat is, als ik zoo vrij ben om u te zeggen dat ik er honderden malen aan gedacht heb om u aan te spreken, en er nooit toe heb kunnen besluiten voor gisteravond; maar gisteravond heeft mij tot een besluit gebracht.”
Dombey greep, in eene vlaag van woede, nog eens naar de schelkoord die daar niet hing, en ze niet vindende, trok hij aan zijne haren, liever dan aan niets te trekken.
“Ik heb jufvrouw Flore,” zeide Suze Nipper, “toen zij nog maar een kind was, zooveel zien doen, en zoo lief en geduldig wezen, dat de beste vrouw van haar had mogen leeren; ik heb haar nachten achtereen den halven nacht zien opzitten om haar zwakkelijk broertje aan zijn leeren te helpen; ik heb haar hem op een ander tijd zien helpen en oppassen—sommigen weten wel wanneer;—ik heb haar, zonder hulp of aanmoediging, eene volwassene dame zien worden, God dank, die het sieraad en de roem van ieder gezelschap is waarin zij komt, en ik heb haar altijd grievend verwaarloosd gezien, en haar dat diep zien gevoelen—ik zeg sommigen en iedereen, dat heb ik—en nooit een woord gesproken; maar om zich nederig en eerbiedig voor zijne meerderen te gedragen, behoeft men toch geen aanbidster van gesneden beelden te zijn, en nu wil en moet ik spreken.”—“Is daar niemand?” riep Dombey. “Waar zijn de knechts! Waar zijn de meiden! Is daar niemand?”—“Ik heb mijne lieve jonge jufvrouw verleden nacht buiten haar bed gelaten,” zeide Suze, hierdoor niet gestuit, “en ik wist wel waarom zij daaruit bleef, want gij waart ziek, mijnheer, en zij wist niet hoe ziek, en dat was genoeg om haar zoo ongerust te maken als ik gezien heb dat zij was—ik mag geen valk wezen, maar ik heb toch oogen—en toen bleef ik in mijn kamertje nog wat opzitten, denkende dat ze mij misschien kon noodig hebben, en toen zag ik haar naar beneden sluipen en naar deze deur gaan, alsof het een misdrijf was naar haar eigen papa te gaan zien, en toen weer wegsluipen en naar de ledige staatsiekamers gaan, zoo schreiende, dat ik het haast niet kon aanhooren. En ik kan het niet aanhooren,” zeide Suze, hare zwarte oogen afvegende en ze onverschrokken op Dombey’s toornig gezicht vestigende. “Het is de eerste maal niet dat ik het gehoord heb, op verre na niet; en gij kent uwe eigene dochter niet, mijnheer, en gij weet niet wat gij doet, mijnheer, en ik zeg sommigen en iedereen,” riep Suze, met eene laatste uitbarsting, “dat het zonde en schande is!”—“Wel, heb ik ooit van mijn leven!” riep de stem van mevrouw Pipchin, terwijl dat slachtoffer der mijnen van Peru de kamer inkwam. “Wie is dat hier?”
Suze begunstigde mevrouw Pipchin met een blik, dien zij opzettelijk voor haar had uitgevonden, toen zij pas met elkander in kennis kwamen, en liet het antwoord aan Dombey over.
“Wat dat is?” herhaalde Dombey, bijna schuimbekkend. “Wat dat is, mevrouw? Gij, die aan het hoofd van dit huishouden staat en [307]verplicht zijt het in orde te houden, moogt wel zoo vragen. Kent gij die meid?”—“Ik weet heel weinig goeds van haar, mijnheer,” krijschte mevrouw Pipchin. “Hoe durft gij hier komen, gij onbeschaamde prij? Maak dat gij wegkomt!”
Maar de onverschrokkene Suze vereerde mevrouw Pipchin slechts met nog een blik en bleef staan.
“Noemt gij dit het huishouden in orde houden, mevrouw,” zeide Dombey, “zulk een vrouwspersoon vrijheid te laten om hier te komen en tegen mij te spreken! Een gentleman—in zijn eigen huis—in zijne eigene kamer—met de impertinentie van meiden lastig gevallen!”—“Wel, mijnheer,” antwoordde mevrouw Pipchin, met wraak in hare harde grijze oogen, “het spijt mij zeer; niets kan ongeregelder wezen; niets kan meer alle perken te buiten gaan; maar het spijt mij te moeten zeggen, mijnheer, dat dit meisje geheel niet te regeeren is. Zij is door jonge jufvrouw Dombey bedorven, en geeft om niemand. Gij weet wel dat gij dat niet doet,” zeide mevrouw Pipchin scherp en schudde haar hoofd tegen Suze. “Gij moest u doodschamen. Maak nu dat gij wegkomt!”—“Als gij menschen bij mij in dienst vindt, die niet te regeeren zijn, mevrouw Pipchin,” zeide Dombey, zich weder naar het vuur keerende, “weet gij wel hoe met hen te handelen, vermeen ik. Gij weet wel waarvoor gij hier zijt? Laat zij heengaan.”—“Ik weet wel wat ik doen moet, mijnheer,” antwoordde mevrouw Pipchin, “en het spreekt van zelf dat ik dat ook doen zal. Suze Nipper,” bijzonder kort afgebeten, “over eene maand, van dit uur af, is u de huur opgezegd.”—“Zoo waarlijk!” zeide Suze fier.—“Ja,” antwoordde mevrouw Pipchin, “en lach niet tegen mij, gij caronje, of gij zult mij moeten zeggen waarom. Maak nu dadelijk dat gij wegkomt.”—“Ik denk dadelijk heen te gaan, daar kunt gij op aan,” zeide Suze. “Ik heb hier in huis twaalf jaren lang mijne jonge juffer bediend, en ik zal er geen uur lang in blijven, als iemand, die zulk een naam draagt als Pipchin, mij op den schopstoel kan zetten, mevrouw P.”—“Hoe eer hoe beter, als wij u maar kwijt zijn,” zeide de toornige oude dame. “Maak dat gij wegkomt, of ik zal u laten wegbrengen.”—“Mijn troost is,” zeide Suze, weder naar Dombey omziende, “dat ik u vandaag eenige waarheden heb gezegd, die gij al lang hadt moeten hooren, en dat geene Pipchins’en, al waren er nog zooveel—maar ik hoop dat er niet veel zijn, (hier beet mevrouw Pipchin haar een scherp “maak dat ge wegkomt” toe en gaf Suze haar nog een blik) ongezegd kunnen maken, wat ik gezegd heb, al zeiden zij mij honderd duizendmaal de huur op en al stierven zij dan van vermoeidheid, dat een geluk zou zijn om in de kerk voor te laten danken.”
Met deze woorden ging Suze hare vijandin vooruit de kamer uit; en nadat zij in groote staatsie, zoodat mevrouw Pipchin bijna van kwaadheid stikte, naar hare kamer was gegaan, zette zij zich op een koffer en ging aan het schreien.
Uit deze weemoedige stemming werd zij weldra zeer verfrisschend en krachtdadig opgewekt, door de stem van mevrouw Pipchin buiten de deur.
“Is die onbeschaamde slet,” zeide de vergramde matrone, “voornemens om op haar tijd te vertrekken of niet?”
Suze antwoordde van binnen, dat de beschreven persoon niet in dat gedeelte van het huis woonde, maar dat zij Pipchin heette en in de huishoudsterskamer te vinden was.
“Gij impertinente caronje,” antwoordde mevrouw Pipchin, aan de kruk van de deur rammelende. “Maak dadelijk dat gij wegkomt. Pak oogenblikkelijk uw goed! Hoe durft gij zoo spreken tegen eene vrouw van fatsoen, die betere dagen gezien heeft?”
Suze antwoordde daarop uit haar kasteel, dat zij de betere dagen beklaagde, die mevrouw Pipchin gezien had, en dat naar hare gedachten de slechtste dagen van het jaar die dame best zouden voegen, behalve dat zij nog veel te goed voor haar waren.
“Maar gij behoeft u de moeite niet te geven om leven aan mijne deur te maken, of het sleutelgat met uw oog te bevuilen,” zeide Suze, “en ik ben al aan het oppakken en ik ga heen, daar kunt gij op aan.”
De douairière gaf haar levendig genoegen over dit bericht te kennen, en ging met nog eenige schimpschoten heen, om Suze’s geld af te passen. Daarop ging Suze aan het werk om hare koffers te pakken, ten einde dadelijk en deftig te kunnen vertrekken, daaronder gedurig snikkende, als zij aan Florence dacht.
Het duurde niet lang of de oorzaak harer tranen kwam naar haar toe; want spoedig verspreidde zich het nieuws door het huis, dat Suze Nipper ongenoegen met mevrouw Pipchin had gehad, dat beiden zich op mijnheer Dombey hadden beroepen, dat het in mijnheer Dombey’s kamer ongehoord was toegegaan, en dat Suze vertrok. Het laatste gedeelte van dit verwarde gerucht vond Florence zoo overeenkomstig met de waarheid, dat Suze reeds haar laatsten koffer had gesloten, en met haar hoed op daarop was gaan zitten, toen zij in hare kamer kwam.
“Suze!” riep Florence. “Mij gaan verlaten! Gij!”—“O, wat ik u bidden mag, jufvrouw Flore,” zeide Suze, “spreek toch geen woord tegen mij, of ik kan mij niet goedhouden voor die Pipchin; ik wou voor de geheele wereld niet dat zij mij zag huilen.”—“Suze!” zeide Florence. “Mijne lieve meid, mijne oude vriendin! [308]Wat zal ik zonder u doen! Hebt gij het hart om zoo heen te gaan!”—“Nee—een, mijne lieve jufvrouw Flore, dat heb ik waarlijk niet,” snikte Suze. “Maar het is niet anders. Ik heb mijn plicht gedaan, jufvrouw, dat heb ik waarlijk. Het is mijne schuld niet. Ik be—ru—u—st er in. Ik kan mijne maand niet uitblijven, of dan zou ik u nooit kunnen verlaten; en ik moest dan toch eindelijk gaan, evengoed als nu. Spreek niet tegen mij, lieve jufvrouw Flore, want al ben ik tamelijk hard, ik ben toch geen marmeren deurpost.”—“Wat is het toch? Waar is het om? Wilt ge mij dat niet zeggen?” zeide Florence, want Suze schudde haar hoofd.—“Neen, lieveling,” antwoordde Suze. “Vraag het mij niet, want ik moet het niet zeggen; en wat gij doet, spreek geen woord voor mij om mij te laten blijven, want het kon toch niet zijn, en ge zoudt u zelve maar kwaaddoen, en zoo, God zegene u, mijne kostbare meesteres, en vergeef alle kwaad, dat ik u gedaan mocht hebben, en al het humeur, dat ik u al die jaren lang getoond heb.”
En met deze, zeer hartelijk ontboezemde smeekbede, sloot Suze hare meesteres in hare armen.
“Lieve jufvrouw, menigeen kan u komen dienen, en blij zijn om u te dienen, en zal u goed en trouw dienen,” zeide Suze, “maar er kan niemand komen, die u zoo hartelijk zal dienen als ik, of half zooveel van u houden, dat is mijn troost. Goedendag, lieve jufvrouw Flore!”—“Waar zult gij naar toe gaan, Suze?” vroeg hare schreiende meesteres.—“Ik heb een broer, die in Essex woont, jufvrouw; een pachter,” zeide de zielsbedroefde Suze, “die ik weet niet hoeveel koe—oe—oeien en varkens houdt, en daar zal ik met de diligence naar toe gaan, en wat bij hem blij—ij—ijven. Wees maar niet ongerust over mij, lieve jufvrouw, want ik heb geld in de spaarbank, en behoef niet dadelijk in een anderen dienst te gaan, dat ik ook niet zou kunnen doen, mijne allerliefste meesteres!” Suze besloot met eene uitbarsting van droefheid, die gelukkig werd gestuit door de stem van mevrouw Pipchin, welke zich beneden liet hooren. Daarop veegde Suze hare rood gezwollen oogen af en wendde eene jammerlijke poging aan, om een luchtigen toon aan te nemen, toen zij Towlinson riep om eene vigilante te halen en hare koffers naar beneden te brengen.
Florence, bleek en bevende, maar van eene nuttelooze voorspraak teruggehouden door den angst om nieuwe verdeeldheid te veroorzaken tusschen haar vader en zijne vrouw (wier strak gezicht haar eene korte poos vroeger eene waarschuwing was geweest) en door hare vrees dat zij, zonder het te weten, reeds in dit wegzenden van hare oude dienares en vriendin was betrokken, volgde schreiend naar Edith’s kleedkamer, waarheen Suze zich begaf om haar afscheidscompliment te maken.
“Kom aan, daar is de vigilante, en daar zijn de koffers; maak nu maar dat ge wegkomt!” zeide mevrouw Pipchin, zich op hetzelfde oogenblik vertoonende. “Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar mijnheer Dombey’s orders gaan boven alles.”
Edith, die onder de handen van hare kamenier zat,—zij zou naar een diner gaan—behield haar trotsch uitzicht en scheen op niets te letten.
“Daar is uw geld,” zeide mevrouw Pipchin, “en hoe eer dit huis uw rug ziet des te beter.”
Suze had geen hart meer, zelfs voor den blik dien mevrouw Pipchin van rechtswege toekwam. Zij neeg dus maar voor mevrouw Dombey (die zonder een woord te spreken haar hoofd boog, en wier oogen iedereen vermeden, behalve Florence), sloot hare jonge meesteres nog eens in de armen en ontving een kus tot afscheid. Het gezicht der arme Suze in dit tijdsgewricht, bij de onstuimigheid harer aandoeningen en de kracht waarmede zij hare snikken smoorde, opdat niet een daarvan hoorbaar zou worden en een triomf voor mevrouw Pipchin zijn, bood eene reeks der zonderlingste physionomische verschijnselen aan, waarvan ooit iemand getuige is geweest.
“Neem mij niet kwalijk, jufvrouw,” zeide Towlinson, die met de koffers buiten de deur stond, zich tot Florence richtende, “maar mijnheer Toots is in de eetzaal, en laat zijn compliment doen, en verzoekt te mogen weten hoe Diogenes en mijnheer varen.”
Florence snelde naar beneden, waar Toots, allerprachtigst gekleed, in twijfel en ongerust of zij zou komen of niet, zeer zwaar stond te ademen.
“O, hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide Toots. “God zegen ons!”
Deze laatste uitroeping werd veroorzaakt door zijn schrik over de droefheid, welke hij op Florence’s gezichtje zag, en die hem niet alleen in een gegiggel stuitte, maar ook in eens een toonbeeld van wanhoop deed worden.
“Beste mijnheer Toots,” zeide Florence, “gij zijt zoo vriendelijk voor mij en meent het zoo goed, dat ik u zeker wel om eene gunst mag verzoeken.”—“Jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, “als gij maar zegt hoe, zult ge—zult ge mij den eetlust teruggeven—die mij lang vreemd is geweest,” voegde hij er niet zonder aandoening bij.—“Suze, die eene oude vriendin van mij is, de oudste vriendin, die ik heb,” zeide Florence, “moet op eens vertrekken, en dat geheel alleen, het arme meisje. Zij gaat naar huis, een eind buiten de stad. Mag ik u verzoeken om voor haar te zorgen, tot zij op de diligence is?”—“Jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, “gij bewijst mij waarlijk eene [309]eer en eene goedheid. Dit bewijs van uw vertrouwen, nadat ik mij te Brighton op zulk eene brutale manier heb gedragen …”—“Ja,” zeide Florence haastig—“neen—denk daar maar niet meer om—Gij zoudt dus de goedheid willen hebben om—heen te gaan, en haar op te wachten als zij buitenkomt? Dank u duizendmaal. Gij stelt mijn gemoed zoo gerust. Gij kunt u niet verbeelden hoe dankbaar ik u ben, of welk een goed vriend gij waarlijk voor mij zijt.” En in hare hartelijkheid dankte Florence hem nogmaals en nogmaals; en in zijne hartelijkheid ging Toots haastig heen—maar achteruit, om geen blik van haar te verliezen.
Florence had den moed niet om buiten te gaan, toen zij Suze in het voorhuis zag, waar mevrouw Pipchin haar nog voortdreef, en Diogenes om haar heen sprong, en mevrouw Pipchin den grootsten angst aanjoeg door naar haar bombazijnen rok te happen en van akeligheid te huilen als hij hare stem hoorde—want van niemand had hij zulk een afkeer als van haar. Maar zij zag Suze al de dienstboden in het rond de hand geven, en nog eens naar het huis omkijken, en Diogenes de vigilante navliegen, buiten staat om zich te overtuigen dat hij met haar, die er in zat, niets meer te maken had; en toen werd de deur gesloten, en was het afscheid voorbij, en vloeiden hare tranen over het verlies van eene oude vriendin, welke niemand kon vervangen. Niemand. Niemand.
Toots, als een brave jongen, hield de vigilante tegen en zeide Suze welke taak hem was opgedragen, waarop zij nog harder begon te schreien dan te voren.
“Bij mijne ziel, ik heb gevoel voor u,” zeide Toots, zich naast haar zettende. “Op mijn woord van eer, ik denk dat gij uw eigen gevoel haast niet beter kunt kennen dan ik het mij kan verbeelden. Ik kan mij niets vreeselijkers voorstellen dan dat iemand jufvrouw Dombey moet verlaten.”
Suze gaf zich nu geheel aan hare smart over, en het was waarlijk aandoenlijk haar te zien.
“Ik zeg,” zeide Toots, “doe dit nu nog niet. Ik meen, doe dat eerst, weet ge.”—“Wat, mijnheer Toots?” zeide Suze.—“Wel, bij mij aan huis komen en wat eten eer gij heenrijdt,” zeide Toots. “Mijne keukenmeid is eene heel ordentelijke vrouw—zulk eene moederlijke vrouw als gij ooit gezien hebt—en zal u gaarne wat troosten. Haar zoon,” zeide Toots, tot meerdere aanbeveling, “was in de blauwrokschool opgevoed, en is met een kruidmolen in de lucht gevlogen.”
Daar Suze dit vriendelijk aanbod aannam, bracht Toots haar naar zijne eigene woning, waar zij door de bedoelde moederlijke keukenmeid werden ontvangen, die zich haar naam waardig toonde, en door den Kemphaan, die, toen hij eene dame in het rijtuig zag, zich eerst verbeeldde dat mijnheer Dombey, volgens zijn ouden raad, dubbel toegeslagen, en jonge jufvrouw Dombey geschaakt was. Deze heer verbaasde Suze eenigszins, want daar hij in zijn wedstrijd de nederlaag had geleden, was zijn gezicht zoodanig gehavend, dat het waarlijk niet toonbaar mocht heeten. De Kemphaan wilde dit ongeluk aan een bijzonder toeval toeschrijven; maar uit de openbare berichten van den strijd bleek, dat zijn tegenstander hem van den eersten af te sterk was geweest, en hem zoo geducht had geklopt als hij zelf maar wilde.
Na een goeden maaltijd en veel gulheid, reed Suze met eene andere vigilante naar het diligencekantoor, met Toots, gelijk te voren, naast haar, en den Kemphaan op den bok, hoewel die heer het gezelschap, zoo al tot eer door zijn heldhaftigen naam, toch bezwaarlijk tot sieraad kon strekken, uit hoofde van zijne talrijke pleisters. Maar de Kemphaan had heimelijk een eed gedaan dat hij Toots nooit zou verlaten (die heimelijk smachtte om maar van hem af te komen), of het moest wezen om als kastelein in eene herberg gezet te worden; en daar hij verlangde om zich als zoodanig zoo spoedig mogelijk dood te drinken, begreep hij dat het zijne zaak was zijn gezelschap zoo onaangenaam te maken als maar mogelijk was.
De nachtdiligence, waarmede Suze zou vertrekken, was op het punt om af te rijden. Toen Toots haar er in had geholpen, bleef hij nog besluiteloos bij het portier staan, tot de voerman reeds op den bok zat; toen stapte hij op de trede, stak een gezicht binnen, dat bij het licht der lantaren zeer angstig en verward stond, en zeide:
“Zeg eens, Suze, jufvrouw Dombey, weet ge wel.…..”—“Ja, mijnheer.”—“Denkt gij dat zij eens—gij weet wel—zeg?”—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer Toots,” zeide Suze, “maar ik versta u niet.”—“Denkt gij dat zij er toe zou kunnen gebracht worden, weet ge—niet zoo dadelijk, maar door den tijd—over langen tijd—om mij lief te krijgen, weet ge? Daar nu!” zeide de arme Toots.—“O Heere neen!” antwoordde Suze, haar hoofd schuddende. “Ik zou zeggen, nooit. Nooit!”—“Wel bedankt,” zeide Toots. “Het is van geen belang. Goeden avond. Het is van geen belang, wel bedankt.” [310]
Edith ging dien dag alleen uit en kwam vroeg weder thuis. Het was maar weinige minuten over tienen, toen hare koets de straat, waar zij woonde, inreed.
Haar gelaat vertoonde dezelfde gedwongene kalmte als toen zij zich liet kleeden; en de krans op hare lokken omgaf hetzelfde strakke voorhoofd. Maar het zou beter geweest zijn dat de bloemen en bladeren door hare hartstochtelijke hand in stukken waren gescheurd, of platgedrukt door het woelen van het hoofd, dat voor het verbijsterde brein eene rustplaats zocht, dan dat zij zulk eene kalmte versierden. Zoo ongenaakbaar, zoo onverbiddelijk, zoo onbuigzaam scheen die vrouw, alsof niets haar gemoed kon verzachten en alles in haar leven had bijgedragen om het te verharden.
Zij wilde juist voor hare deur afstappen, toen iemand, die stil het voorhuis uitkwam, blootshoofds bij het portier bleef staan, en haar zijn arm bood. Daar de knecht was weggeduwd, kon zij niet anders dan dien arm aanraken, en zij wist wiens arm het was.
“Hoe is uw patiënt, mijnheer?” zeide zij met opkrullende lip.—“Hij is beter,” antwoordde Carker. “Het gaat heel goed met hem. Ik heb hem voor van nacht verlaten.”
Zij boog haar hoofd en ging hem voorbij de trap op, toen hij haar volgde en onder aan de trap zeide:
“Mevrouw, mag ik u een oogenblik gehoor verzoeken?”
Zij bleef staan en zag om. “Het is een ongelegen tijd, mijnheer, en ik ben vermoeid. Is de zaak dringend?”
“Zeer dringend,” antwoordde Carker. “Daar ik u zoo gelukkig heb ontmoet, hoop ik dus zoo vrij te mogen zijn om er op aan te houden.”
Zij zag omlaag naar zijn glinsterenden mond; en hij zag naar haar op, die boven hem stond, in hare statige kleeding, en dacht wederom, hoe schoon zij toch was.
“Waar is jufvrouw Dombey?” vroeg zij den knecht hardop.—“In de ontbijtkamer, mevrouw.”—“Doe die dan open!” Wederom naar den oplettenden heer onder aan de trap omziende, en hem door eene kleine beweging van haar hoofd aanduidende dat het hem vrijstond haar te volgen, ging zij verder.—“Neem mij niet kwalijk! Mevrouw! Mevrouw Dombey!” zeide de zachtbespraakte en vlugge Carker, in een oogenblik naast haar. “Mag ik zoo vrij zijn te verzoeken dat jufvrouw Dombey er niet bij is?”
Zij zag hem nog eens aan met een snellen blik, maar met dezelfde strakke bedaardheid.
“Ik wilde jufvrouw Dombey de kennis besparen,” zeide Carker zeer zacht, “van hetgeen ik te zeggen heb. Ten minste, mevrouw, wilde ik het aan u overlaten om te beslissen of zij er van weten moet of niet. Dat ben ik u verplicht. Na ons vroeger onderhoud zou het onverschoonlijk van mij zijn als ik anders handelde.”
Zij wendde langzaam hare oogen van hem af, en zich naar den knecht keerende, zeide zij: “Eene andere kamer.”
Hij ging vooruit naar een der salons, waar hij spoedig licht aanstak, en liet hen daar. Zoolang hij er was, werd er geen woord gesproken. Edith plaatste zich op eene sofa bij den haard als op een troon; Carker bleef, met den hoed in de hand en zijne oogen op het tapijt gevestigd, op eenigen afstand van haar staan.
“Eer ik u hoor, mijnheer,” zeide Edith, toen de deur gesloten was, “wensch ik dat gij mij hoort.”—“Door mevrouw Dombey te worden aangesproken,” antwoordde hij, “zelfs met woorden van onverdiend verwijt, is eene eer die ik zoo hoog schat, dat ik, al was ik niet in alle dingen haar dienaar, mij toch gereedelijk aan zulk een wensch zou onderschikken.”—“Als gij door den man, dien gij zoo even verlaten hebt, met eene boodschap aan mij zijt belast,” Carker sloeg zijne oogen op alsof hij verwondering wilde veinzen, maar haar blik sloot hem den mond, “doe dan maar geene moeite om ze over te brengen, want ik wil ze niet aannemen. Ik behoef u haast niet te vragen of gij met zulk eene boodschap komt. Ik heb u al eenigen tijd verwacht.”—“Het is mijn ongeluk,” antwoordde hij, “geheel tegen mijn wil met zulk een oogmerk hier te komen. Vergun mij te mogen zeggen dat ik met twee oogmerken hier kom. Dat is het eene.”—“Dat eene, mijnheer, is afgedaan,” zeide zij. “Of als gij er op terugkomt.…”—“Kan mevrouw Dombey gelooven,” zeide Carker, haar naderende, “dat ik er tegen haar verbod op zou terugkomen? Is het mogelijk, dat mevrouw Dombey, zonder op mijne ongelukkige positie te letten, mij volstrekt het groote onrecht wil aandoen om mij als onafscheidbaar van mijn lastgever te beschouwen?”—“Mijnheer,” antwoordde Edith, haar donkeren blik strak op hem vestigende, en met eene hartstochtelijkheid sprekende, die het witte dons in beweging bracht, hetwelk de schouders bedekte, die met de sneeuwkleur daarvan konden wedijveren. “Waarom komt gij voor mij, gelijk gij gedaan hebt, en spreekt mij van liefde en plicht voor mijn man, en veinst gij te denken dat ik hem hoogacht? Hoe durft gij mij zoo beleedigen, terwijl gij weet—ik weet dat gij beter weet, mijnheer; ik heb dat in elken blik van u gezien, en in ieder woord van u gehoord—dat er in plaats van genegenheid, afkeer en minachting tusschen ons is, en dat ik hem nauwelijks minder veracht dan ik mij zelve veracht omdat ik de zijne [311]ben. Onrecht! Als ik recht had gedaan aan de pijn, die gij mij hebt doen voelen, en aan mijn gevoel van de beleediging die gij mij hebt aangedaan, had ik u kunnen vermoorden!”
Zij vroeg hem waarom hij dat gedaan had. Als zij niet door haar trots en gramschap, zoowel als door het gevoel van zelfvernedering, verblind was geweest, zou zij het antwoord op zijn gezicht hebben gelezen. Juist om haar tot deze verklaring te brengen.
Zij zag dit niet en bekommerde er zich ook niet om hoe het was. Zij zag alleen de vernederingen, die zij ondergaan had en nog onderging, en kromp daaronder van pijn. Haar strakke blik was veeleer daarop dan op hem gevestigd, terwijl zij de vederen uit de wiek van een prachtigen vogel, die aan een gouden koordje aan haar arm hing, om haar tot waaier te dienen, uitplukte en op den grond liet regenen.
Hij deinsde niet terug voor haar blik, maar bleef staan tot de teekenen van ongenoegen, die zij zich had laten ontsnappen, verdwenen waren, als een man die een voldoenend antwoord gereed had, en dit weldra zou uitspreken. En toen sprak hij, terwijl hij haar recht in de schitterende oogen zag.
“Mevrouw,” zeide hij, “ik weet, en wist reeds vroeger, dat ik geene gunst bij u gevonden had, en ik wist ook wel waarom niet. Ja, ik wist wel waarom niet. Gij hebt zoo openlijk tot mij gesproken; en ik gevoel mij zoo verlicht door het bezit van uw vertrouwen.…”—“Vertrouwen!” herhaalde zij met smaad.
Hij lette niet daarop.
“… dat ik niet veinzen wil iets te verbloemen. Ik heb van den eersten af gezien, dat er aan uwe zijde geene genegenheid voor mijnheer Dombey bestond—hoe kon zoo iets ook tusschen twee zoo geheel verschillende wezens bestaan!—en ik heb sedert gezien, dat er een krachtiger gevoel dan onverschilligheid in uwe borst is ontstaan—hoe kon dat ook met mogelijkheid anders wezen, in de omstandigheden waarin gij verkeert! Maar voegde het mij, mij te vermeten om u die wetenschap met zoovele woorden te bekennen?”—“Voegde het u, mijnheer,” antwoordde zij, “die andere meening te veinzen, en mij die dag aan dag vermetel op te dringen?”—“Dat deed het, mevrouw,” antwoordde hij snel. “Als ik minder had gedaan, als ik iets anders had gedaan, zou ik niet zoo tot u spreken; en ik voorzag—wie kon dat beter voorzien, want wie kende mijnheer Dombey beter dan ik?—dat indien uw karakter niet even gedwee bleek te zijn als dat zijner eerste onderdanige vrouw, hetgeen ik niet geloofde—”
Een trotsche glimlach deed hem opmerken dat hij dit wel mocht herhalen.
“Ik zeg, hetgeen ik niet geloofde—er waarschijnlijk een tijd zou komen, waarin zulk eene verstandhouding als waarin wij nu geraakt zijn nuttig zou wezen.”—“Voor wien nuttig, mijnheer?” vroeg zij met minachting.—“Voor u. Ik wil er niet bijvoegen voor mij zelven, als eene waarschuwing om mij te onthouden zelfs van dien beperkten lof van mijnheer Dombey, dien ik hem oprecht zou kunnen geven, om het ongeluk niet te hebben van iets te zeggen, onaangenaam voor iemand wier afkeer en minachting,” met grooten nadruk, “zoo geducht zijn.”—“Is het oprecht van u, mijnheer,” zeide Edith, “zelfs van hem op dien toon van geringschatting te spreken, terwijl gij zijn voornaamste raadgever en vleier zijt!”—“Raadgever—ja,” zeide Carker; “vleier—neen. Eene kleine geveinsdheid vrees ik te moeten belijden. Maar belang en gemak noodzaken de meeste menschen tot betuigingen van dingen die men niet kan gevoelen. Men heeft compagnieschappen van belang en gemak, vriendschappen van belang en gemak, huwelijken van belang en gemak, alle dagen.”
Zij beet op hare lippen, maar bleef hem toch even scherp en strak waarnemen.
“Mevrouw,” zeide Carker, zich bij haar op een stoel zettende, maar met eene vertooning van den schroomvalligsten eerbied, “waarom zou ik schromen, daar ik geheel aan uw dienst ben gewijd, om duidelijk te spreken! Het was natuurlijk, dat eene dame zoo rijk begaafd als gij, het mogelijk zou achten om het karakter van haar man in sommige opzichten te veranderen en er iets beters van te maken.”—“Dat was voor mij niet natuurlijk, mijnheer,” antwoordde zij. “Ik had nooit eenige hoop of eenig voornemen van dien aard.”
Het trotsche gelaat toonde hem dat het geen masker, dat hij aanbood, wilde dragen, maar zich zelf roekeloos ten toon stellen, onverschillig hoe het zich aan iemand als hij mocht voordoen.
“Ten minste was het natuurlijk,” hervatte hij, “dat gij het mogelijk zoudt achten met mijnheer Dombey als zijne vrouw te leven, te gelijk zonder u aan hem te onderwerpen en zonder in zulk eene geweldige botsing met hem te komen. Maar, mevrouw, gij kendet mijnheer Dombey niet (gelijk gij sedert hebt ondervonden) toen gij dat dacht. Gij wist niet hoe aanmatigend en trotsch hij is—hoe hij als het ware de slaaf van zijne eigene grootheid is, en als een lastdier voor zijn eigen triomfwagen is gespannen, zonder om iets op de wereld te denken dan dat hij dien triomfwagen achter zich heeft, en dat hij dien over en door alles heen moet voorttrekken.”
Zijne tanden glinsterden van boosaardig vermaak in die geestige vergelijking, terwijl hij voortsprak:
“Mijnheer Dombey is even weinig in staat om u te ontzien, mevrouw, als om mij te ontzien. De vergelijking is stout—dat wilde ik [312]ook—maar volkomen juist. Mijnheer Dombey vroeg mij, in de volheid zijner macht—ik hoorde het gisterochtend uit zijn eigen mond—om zijn boodschapper bij u te zijn, vooreerst omdat hij weet dat ik u niet aangenaam ben, en wil dat dit eene straf voor uwe wederspannigheid zal zijn; en bovendien omdat hij werkelijk denkt dat ik, zijn betaalde dienaar, een afgezant ben niet beneden de waardigheid—niet van de dame, tot wie ik het geluk heb van te spreken; zij heeft in zijne gedachten geen bestaan—maar van zijne vrouw, een deel van hem zelven. Gij kunt u verbeelden hoe blind hij is voor de mogelijkheid, dat ik eenig persoonlijk gevoel of meening zou hebben, als hij mij openlijk zegt dat hij mij daartoe gebruikt. Gij weet hoe volmaakt onverschillig voor uw gevoel hij is, als hij u met zulk een bode dreigt—gelijk gij natuurlijk niet hebt vergeten dat hij gedaan heeft.”
Zij nam hem nog oplettend waar; maar hij nam haar ook waar, en hij zag dat zijne wetenschap van iets, dat tusschen haar en haar man was voorgevallen, haar als een vergiftige pijl in de trotsche borst bleef zitten.
“Ik herinner u dit alles niet om de verwijdering tusschen u en mijnheer Dombey te vergrooten, mevrouw—de hemel verhoede dat!—Wat voordeel zou het mij zijn?—maar als een voorbeeld hoe hopeloos het is mijnheer Dombey te willen leeren om iemand te ontzien, als het om hem en zijn wil te doen is. Wij, die hem omgeven, hebben, moet ik zeggen, in onze verschillende positiën het onze gedaan om hem in die denkwijs te versterken; maar als wij het niet hadden gedaan, zouden anderen het gedaan hebben—of zij zouden niet in zijne omgeving zijn gebleven; en zoo is hij geheel van die gezindheid doordrongen. Mijnheer Dombey heeft, kortom, alleen met onderdanige afhangelingen te maken, die de knie en den hals voor hem buigen. Hij heeft nooit geweten wat het is fierheid en gramschap in volle kracht tegen zich over te hebben.”—“Maar dat zal hij nu leeren!” scheen zij te zeggen, schoon hare lippen zich niet bewogen en haar blik even trotsch bleef. Hij zag het zachte dons wederom trillen, en hij zag haar de pluimen van den prachtigen vogel voor een oogenblik tegen hare borst drukken; en hij ontrolde nog een ring van de kronkels, waarin hij zich had samengewonden.—“Mijnheer Dombey, hoewel een man van eer,” zeide hij, “is zoo genegen, wanneer men hem eenigszins tegenstreeft, zelfs daadzaken naar zijne inzichten en zijne bijzondere denkwijs te verdraaien, dat hij, b.v.—en ik kan er geen beter voorbeeld van geven—oprecht gelooft (gij zult de zotheid van hetgeen ik zeggen wil wel verontschuldigen, daar ze niet van mij komt) dat de strenge uitdrukking van zijn gevoelen, bij zekere gelegenheid, die gij u misschien herinneren zult, voor den betreurden dood van mevrouw Skewton, een verpletterenden indruk op zijne vrouw heeft gemaakt, en haar voor dat oogenblik geheel deed zwichten.”
Edith lachte. Hoe wanluidend behoeft niet gezegd te worden. Maar hem streelde het haar zoo te hooren lachen.
“Mevrouw,” hervatte hij, “ik heb hiermede gedaan. Uwe eigene gevoelens zijn zoo krachtig en, ik ben overtuigd, zoo onveranderlijk,” hij sprak deze woorden zeer langzaam en met grooten nadruk uit, “dat ik bijna vrees mij opnieuw uw ongenoegen te berokkenen, als ik zeg dat ik, in spijt van deze gebreken en mijne volledige kennis daarvan, aan mijnheer Dombey gewend ben geworden en hem achting toedraag. Maar als ik dit zeg is het niet, geloof mij, om enkel met een gevoel te pralen dat zoozeer van het uwe verschilt, en waarmede gij niet kunt sympatheeren,”—o, hoe duidelijk en nadrukkelijk was dit alles!—“maar om u eene verzekering te geven van den ijver, waarmede ik in deze ongelukkige zaak de uwe ben, en de verontwaardiging waarmede de rol, die men mij beveelt te spelen, mij vervult.”
Zij zat alsof zij bevreesd was om hare oogen van zijn gezicht af te wenden.
En om nu nog den laatsten ring zijner kronkels te ontwikkelen!
“Het wordt laat,” zeide Carker, na eene poos van stilte, “en gij zijt vermoeid, gelijk gij zegt, mevrouw. Maar het tweede oogmerk van dit onderhoud moet ik toch niet vergeten. Ik moet u aanbevelen, ik moet u zoo ernstig mogelijk smeeken, om voldoende redenen, die ik daarvoor heb, om voorzichtig te zijn met uwe blijken van welwillendheid voor jufvrouw Dombey.”—“Voorzichtig! Wat meent gij?”—“Om op te passen dat gij niet al te veel genegenheid voor die jonge dame laat blijken.”—“Al te veel genegenheid, mijnheer!” zeide Edith, haar voorhoofd fronsende en opstaande. “Wie beoordeelt mijne genegenheid of neemt de maat daarvan? Gij?”—“Ik ben het niet die dat doet.” Hij werd verlegen of veinsde dit.—“Wie dan?”—“Kunt gij niet raden, wie dan?”—“Ik verkies niet te raden,” antwoordde zij.—“Mevrouw,” zeide hij, na eene poos aarzelens, waaronder zij elkander nog evenals te voren bleven aanzien, “ik ben hier in eene moeielijkheid. Gij hebt mij gezegd dat gij geene boodschap wilt aannemen, en gij hebt mij verboden op die zaak terug te komen; maar die twee onderwerpen zijn zoo nauw vereenigd, dat ik, als gij deze onbepaalde waarschuwing niet wilt aannemen van iemand, die nu de eer heeft van uw vertrouwen te bezitten, het gebod, dat gij mij gegeven hebt, moet overtreden.”—“Gij weet dat het u vrijstaat dat te doen, mijnheer,” zeide Edith. “Doe het.” [313]
Zoo bleek, zoo bevende, zoo hartstochtelijk! Hij had zich dus niet in den indruk misrekend.
“Zijn last was,” zeide hij zacht, “dat ik u zou onderrichten dat uw gedrag ten aanzien van jufvrouw Dombey hem niet aangenaam is. Dat het vergelijkingen met hem zelven uitlokt, die hem niet gunstig zijn. Dat hij verlangt dat het geheel en al veranderd worde; en dat, als gij het ernstig daarmede meent, hij vertrouwt dat dit gebeuren zal; want dat uwe voortdurende vertooning van genegenheid het voorwerp daarvan niet voordeelig zal zijn.”—“Dat is een dreigement,” zeide zij.—“Dat is een dreigement,” antwoordde hij met zijne stemmelooze manier van toestemmen; en overluid voegde hij er bij: “maar niet tegen u gericht.”
“Jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, “als gij maar zegt hoe, zult ge—zult ge mij den eetlust teruggeven—die mij lang vreemd is geweest.” (blz. 308).
Trotsch en statig gelijk zij daar tegen hem over stond en hem door en door zag met hare vlammende oogen, en met den glimlach vol hoon en bitterheid, zonk zij ineen alsof de grond onder haar bezweek, en zou zij op den vloer zijn gevallen, als hij haar niet in zijne armen had gevangen. Even oogenblikkelijk stiet zij hem van zich af, zoodra hij haar aanraakte, en terugtredende bleef zij weder, met uitgestrekte hand, tegenover hem staan.
“Wees zoo goed om mij te verlaten. Zeg niets meer van avond.”—“Ik gevoel het dringende [314]hiervan,” zeide Carker, “omdat het onmogelijk is te zeggen welke onvoorziene gevolgen er uit kunnen ontstaan, of hoe spoedig, dat gij met zijne gemoedsstemming onbekend zijt. Ik hoor dat jufvrouw Dombey nu juist bedroefd is over het wegzenden eener oude dienstbode, hetgeen waarschijnlijk op zich zelf een der geringere gevolgen is. Gij laakt mij niet omdat ik verzocht heb dat jufvrouw Dombey er niet bij zou zijn. Mag ik dat hopen?”—“Ik laak u niet. Wees zoo goed om mij alleen te laten.”—“Ik wist dat uwe genegenheid voor de jonge dame, die ik wel weet dat oprecht en groot is, het voor een groot verdriet voor u zou maken, te moeten denken dat gij hare positie hadt benadeeld en hare hoop voor de toekomst verwoest,” zeide Carker, haastig maar nadrukkelijk.—“Niet meer van avond. Verlaat mij, als ’t u belieft.”—“Ik zal, om hem op te passen en over zaken te spreken, gedurig hier komen. Gij zult mij wel vergunnen u weder te zien, u te raadplegen over hetgeen er gedaan moet worden en naar uwe wenschen te vernemen?”
Zij wees hem naar de deur.
“Ik kan zelfs niet besluiten of ik hem zal zeggen dat ik u al gesproken heb; of hem laten denken, dat ik dit uit gebrek aan gelegenheid of om eene andere reden heb uitgesteld. Het zal noodig zijn dat gij mij gelegenheid geeft u binnen kort daarover te raadplegen.”—“Wanneer gij maar wilt, behalve nu.”—“Gij zult wel begrijpen, als ik u wensch te spreken, dat jufvrouw Dombey er niet bij moet wezen; en dat ik dan een onderhoud zoek als iemand die het geluk heeft van uw vertrouwen te bezitten, en die u alle hulp in zijn vermogen komt bewijzen, en misschien bij vele gelegenheden kwaad van haar afwenden.”
Hem nog aanziende met denzelfden schijn van vrees om hem voor een oogenblik van den invloed van haar strakken blik te bevrijden, antwoordde zij: “Ja!” en beval hem nog eens om heen te gaan.
Hij boog als om te gehoorzamen, maar terugkeerende toen hij bijna de deur bereikt had, zeide hij:
“Ik ben vergeven, en heb mijn misdrijf opgehelderd. Mag ik—ter wille van jufvrouw Dombey en mij zelven—uwe hand vatten eer ik heenga?”
Zij gaf hem de gehandschoende hand, die zij den vorigen avond had gekwetst. Hij nam ze, kuste ze en ging. En toen hij de deur had gesloten, wuifde hij de hand waarmede hij de hare had gevat, en stak ze in zijne borst.
Onder de verschillende kleine veranderingen in Carker’s leven en gewoonten, die in dezen tijd begonnen plaats te grijpen, was geene meer opmerkelijk dan de buitengewone vlijt waarmede hij zich op de zaken toelegde, en de stiptheid waarmede hij de aangelegenheden van het kantoor, die voor hem openlagen, in alle bijzonderheden onderzocht. Altijd vlug en knap in dit opzicht, schenen zijne oplettendheid en waakzaamheid thans twintigmaal verdubbeld. Niet alleen besteedde hij die aan ieder nieuw punt, dat elke dag hem weder in eene nieuwe gedaante voorkwam, maar te midden dezer drukke bezigheden, vond hij—dat is, maakte hij—tijd om de vroegere operatiën der firma en zijn aandeel daarin gedurende eene lange reeks van jaren na te gaan. Dikwijls wanneer de klerken allen naar huis, de kantoorvertrekken donker en ledig, en alle dergelijke plaatsen gesloten waren, deed Carker, met den geheelen inhoud van het ijzeren kamertje open voor zich, onderzoek in de geheimen van boeken en papieren, met het taaie geduld van iemand die geene moeite wil ontzien om zich met iets van het uiterste belang door en door bekend te maken. Perch de kantoorlooper, die bij zulke gelegenheden doorgaans bleef wachten, om zich bij het licht van ééne kaars met het doorlezen van prijscouranten te onderhouden, of bij het vuur in het groote kantoor te zitten dutten, met groot gevaar om ieder oogenblik met zijn hoofd in den kolenemmer te duiken, kon dezen ijver de schatting zijner bewondering niet onthouden, ofschoon zijne huiselijke genoegens daardoor zeer benadeeld werden, en weidde meer dan eens ten aanhoore zijner vrouw (die thans tweelingen zoogde) over de vlijt en knapheid van hun eersten boekhouder uit.
Dezelfde ijver en steeds klimmende aandacht, die Carker aan de zaken van het kantoor wijdde, besteedde hij ook aan zijne eigene bijzondere zaken. Hoewel geen deelgenoot in de firma—eene eer tot nog toe uitsluitend voor de erfgenamen van den grooten naam van Dombey bewaard—ontving hij toch zekere percenten van de winsten; en daar hij door het kantoor ruimschoots gelegenheid had om zijn geld voordeelig te beleggen, werd hij door de kleine hanzen onder de groote hanzen van het Oosten voor een rijk man gehouden. Men begon onder deze scherpzinnige opmerkers te zeggen dat Jem Carker, van Dombey, zijne rekening opmaakte om te zien hoeveel hij wel had, dat hij als een schrandere knaap zijn geld juist op een goeden tijd inhaalde, en men [315]wilde er op de effectenbeurs zelfs op wedden, dat Jem met eene rijke weduwe ging trouwen.
Evenwel maakten deze zorgen geene de minste inbreuk op Carker’s oplettendheid voor zijn patroon, of op de zindelijkheid, netheid, gladheid of eenige andere katachtige eigenschap, die hij bezat. Het was niet zoozeer dat er in een van zijne gewoonten eene verandering plaats had, als wel dat de geheele mensch zich scheen te vergrooten en te verdubbelen. Alles wat men voorheen bij hem had waargenomen, was ook nu waar te nemen, maar veel zichtbaarder en krachtiger. Hij deed alles alsof hij nooit iets anders deed—een tamelijk zeker teeken, bij iemand van zooveel geestkracht en bekwaamheid, dat hij iets doet dat al zijne vermogens scherpt en opwekt.
De eenige bepaalde verandering bij hem was, dat hij, als hij te paard door de straten reed, dikwijls in een mijmerend gepeins verzonk, gelijk toen hij op den dag van Dombey’s ongeluk van dezen naar huis reed. Als dit gebeurde ontweek hij werktuiglijk de belemmeringen op zijn weg, en scheen hij niets te zien of te hooren, tot hij zijne bestemming bereikte, of iets onverwachts hem uit zijne mijmering opwekte.
Aldus op zekeren dag stapvoets naar het kantoor rijdende, bespeurde hij even weinig van twee paren vrouwelijke oogen, die hem waarnamen, als van de starende oogen van Rob den Slijper, die hem, om zijne stiptheid te toonen, reeds eene straat ver van de bepaalde plaats had opgewacht, en nu vruchteloos tegen zijn hoed tikte om zijne aandacht te trekken, terwijl hij te voet naast zijn meester mededraafde, gereed om zijn stijgbeugel te houden als hij moest afstappen.
“Zie, daar is hij!” riep een van deze twee vrouwen, een oud wijf, dat haar verschrompelden arm uitstak om hem aan hare gezellin te wijzen, eene jonge vrouw, die naast haar stond, evenals zij zelf in eene poort verscholen.
Op deze waarschuwing harer moeder, keek de dochter van Vrouw Brown uit, en wraakzucht straalde haar uit de oogen.
“Ik had nooit gedacht hem weer te zien,” zeide zij met eene doffe stem; “maar het is misschien goed zoo. Ik zie! Ik zie!”—“Niet veranderd!” zeide de oude vrouw met een blik vol kwaadaardigheid.—“Hij veranderd?” antwoordde hare dochter. “Waarom? Wat heeft hij geleden? Er is verandering genoeg voor twintig bij mij. Is dat niet genoeg?”—“Zie hem daar rijden!” mompelde de oude vrouw, hare roode oogen op hare dochter vestigende, “zoo op zijn gemak, zoo mooi gekleed, te paard, en wij in het slijk!”—“En uit het slijk,” zeide de dochter ongeduldig. “Wij zijn slijk onder de hoeven van zijn paard. Wat zouden wij anders zijn?”
In de drift, waarmede zij hem weder nakeek, maakte zij een haastig gebaar met hare hand toen de oude vrouw weder wilde spreken, alsof haar gezicht door een enkel geluid kon worden belemmerd. Hare moeder, die op haar, niet op hem lette, zweeg stil, tot de gloeiende blik harer dochter doffer werd, en zij diep ademhaalde, alsof het eene verlichting voor haar was dat zij hem niet meer zag.
“Liefje!” zeide het oude wijf toen. “Alice! Mooie meid! Ally!” zij trok haar zacht bij de mouw, om haar te doen hooren. “Wilt gij hem zoo laten rijden, terwijl gij hem geld kunt afknijpen? Wel, dat is waarlijk zonde.”—“Heb ik u niet gezegd, dat ik geen geld van hem wil hebben?” antwoordde de dochter. “En gelooft ge mij nog niet? Heb ik zijn zusters geld aangenomen? Zou ik een stuiver aanraken, met mijn weten, die door zijne witte handen was gegaan—of het moest wezen dat ik het stuk koper kon vergiftigen en hem terugzenden? Houd u stil, moeder, en kom mee!”—“En hij zoo rijk?” mompelde de oude vrouw, “en wij zoo arm?”—“Arm, omdat wij hem het kwaad niet kunnen betalen dat wij hem schuldig zijn,” antwoordde de dochter. “Laat hij mij die soort van rijkdom geven, en ik zal ze aannemen en gebruiken. Kom voort. Het helpt niet of wij naar zijn paard staan te kijken. Kom voort, moeder.”
Maar de oude vrouw, voor wie het schouwspel van Rob den Slijper, die met het ledige paard de straat weder afkwam, iets bijzonder belangrijks scheen te hebben, bleef met den grootsten ernst naar dien jongeling turen, en daar de twijfelingen, die zij nu mocht koesteren, bij zijne nadering schenen te worden opgelost, zag zij hare dochter met verhelderde oogen aan, legde een vinger op hare lippen, trad, toen hij voorbijkwam, de poort uit, en tikte hem op den schouder.
“Wel, waar is de vroolijke Rob al dien tijd geweest?” zeide zij, toen hij omkeek.
De vroolijke Rob, wiens vroolijkheid door deze begroeting zeer verminderd werd, keek zeer ontsteld, en zeide, terwijl het water hem in de oogen kwam:
“Och, waarom kunt gij een armen jongen niet met vrede laten, Vrouw Brown, nu hij een eerlijk bestaan heeft en zich ordelijk gedraagt? Wat behoeft gij iemand van zijn goeden naam te berooven, door hem op straat aan te spreken, als hij zijn meesters paard naar een eerlijken stal brengt,—een paard dat gij voor honden en kattenkost zoudt verkoopen als ge maar kondt. Wel, ik dacht,” zeide de Slijper, alsof dit laatste het toppunt van zijn leed was, “dat gij al lang dood waart!”—“Dat is de manier,” zeide het oude wijf, zich naar hare dochter omkeerende, “waarop hij met mij spreekt, die hem weken en maanden achtereen [316]gekend heb, liefje, en hem zoo dikwijls heb bijgestaan, onder de duivenmelkers en vogelvangers.”—“Zwijg van de vogels, Vrouw Brown!” antwoordde Rob, op een toon van bitter verdriet. “Ik geloof dat iemand zich liever met leeuwen moest ophouden, dan met die beestjes, want zij vliegen u altijd weer in het gezicht, als gij er het minst om denkt.—Wel, hoe vaart gij, en wat moet gij hebben?” Deze beleefde vragen werden door Rob als het ware onder protest en met groote scherpheid uitgesproken.—“Hoor eens hoe hij tegen eene oude vriendin spreekt, liefje!” zeide Vrouw Brown, zich weder op hare dochter beroepende. “Maar er zijn sommige oude vrienden van hem, die zooveel geduld niet hebben als ik. Als ik sommigen, die hij wel kent, en met wie hij op het een en ander uit is geweest, zeide waar zij hem konden vinden …”—“Wilt gij uw mond wel houden, Vrouw Brown,” viel de ongelukkige Slijper er op in, snel in het rond kijkende, alsof hij dacht zijn meesters tanden achter hem te zien glinsteren. “Waarom hebt gij pleizier om iemand te ruïneeren? en dat op uwe jaren, als gij aan allerlei dingen moest denken!”—“Wat een mooi paard,” zeide de oude vrouw, het dier op den hals kloppende.—“Blijf van hem af, Vrouw Brown!” riep Rob, hare hand wegduwende. “Wel, gij zijt in staat om een boetvaardigen jongen razend te maken.”—“Wel, wat doe ik hem voor kwaad, kind?” antwoordde de oude vrouw.—“Kwaad?” zeide Rob. “Hij heeft een meester, die het merken zou, als hij met een strootje werd aangeraakt.” En hij blies op de plek waar de hand der oude vrouw voor een oogenblik had gerust, en streek ze zachtjes met zijn vinger glad, alsof hij ernstig geloofde wat hij zeide.
De oude vrouw, naar hare dochter omkijkende en mommelende, bleef Rob, die met het paard aan den teugel voortstapte, dicht achterop en vervolgde het gesprek,
“Eene goede plaats, Rob, he?” zeide zij. “Gij hebt fortuin, mijn jongen.”—“Och, praat niet van fortuin, Vrouw Brown,” antwoordde de rampzalige Rob, omkijkende en stilstaande. “Als gij nooit gekomen waart, of nu maar heen woudt gaan, dan zou iemand denken, dat hij fortuin had. Kunt gij dan niet heengaan en mij niet naloopen, Vrouw Brown!” zeide Rob, eensklaps huilende, en toch van wanhoop stout wordende. “Als die jonge vrouw eene vriendin van u is, waarom brengt zij u dan niet weg, in plaats van u zoo schandelijk te laten aanstellen!”—“Wat,” krijschte de oude vrouw, haar gezicht met een kwaadaardigen grijns vlak voor het zijne duwende. “Wilt gij uwe oude vriendin niet meer kennen! Hebt ge niet vijftigmaal in mijn huis gescholen, en gerust in een hoekje geslapen, als gij anders geen ander bed zoudt gehad hebben dan de straatsteenen, en praat ge nu zoo tegen mij! Heb ik niet met u gekwanseld en u met mijne negotie voortgeholpen, toen ge nog een schooljongen waart, en later toen gij van allerlei waart, en wilt gij mij nu zoo maar afschepen? Zou ik niet tegen morgenochtend een troep kennissen kunnen roepen, die u zouden volgen als uwe eigene schaduw, en wilt ge nu brutaal tegen mij zijn? Ik ga al heen. Kom, Alice!”—“Wacht toch wat, Vrouw Brown!” riep de angstige Rob. “Wat gaat ge doen! Maak u maar niet kwaad! Laat haar toch niet gaan! Ik heb het niet kwaad gemeend. Ik heb immers eerst gezegd: “Hoe vaart ge?” Deed ik dat niet? Maar gij woudt niet antwoorden: “Hoe vaart gij?” Buitendien,” zeide Rob jammerend, “kijk eens hier, hoe kan een jongen op straat blijven staan praten met zijn meesters paard, dat afgepoetst moet worden, en een meester die alles weet wat er gebeurt!”
De oude vrouw veinsde eenigszins bevredigd te zijn, maar schudde toch haar hoofd en mompelde nog.
“Kom mee naar den stal en neem een glas van wat u zal goeddoen, Vrouw Brown,” zeide Rob, “in plaats van zoo aan te gaan, dat u niet goeddoet en niemand anders. Kom met haar mee, als ge zoo goed wilt zijn,” vervolgde hij. “Het zou mij waarlijk pleizier doen haar te zien, als het niet om het paard was.”
Met deze verontschuldiging keerde Rob zich om (een jammerlijk beeld der wanhoop) en ging met het paard eene zijstraat in. De oude vrouw, tegen hare dochter mompelende, volgde hem dicht achterop. De dochter volgde haar.
Op een stil pleintje gekomen, waaraan zich een kerktoren en eenige pakhuizen verhieven, gaf Rob het paard aan den knecht uit een stal in den hoek; en Vrouw Brown en hare dochter uitnoodigende om zich op eene steenen bank naast de deur neer te zetten, kwam hij spoedig uit eene naburige herberg terug, met een tinnen maatje en een glas.
“Dat is op uw meester—mijnheer Carker, kind!” zeide de oude vrouw langzaam eer zij dronk. “Zegen hem.”—“Wel, ik heb u immers nog niet gezegd wie het was!” zeide Rob, met starende oogen.—“Wij kennen hem van aanzien,” zeide Vrouw Brown. “Wij zagen hem van morgen voorbijrijden, eer hij van zijn paard stapte, toen gij bij de hand waart om het over te nemen.”—“Zoo, zoo?” zeide Rob, en scheen wel te wenschen, dat hij dien ochtend niet zoo bij de hand was geweest. “Wat scheelt haar? Wil zij niet drinken?”
Deze vraag betrof Alice, die, in haar mantel gewikkeld, stil bleef zitten en deed alsof zij het aanbod van het weder gevulde glas niet opmerkte.
De oude vrouw schudde haar hoofd. “Laat haar maar blijven,” zeide zij, “zij is een zonderling [317]schepsel, Rob. Maar mijnheer Carker.…”
“St!” zeide Rob, angstig naar de pakhuizen opziende, alsof zijn meester daar wel uit het venster kon kijken. “Zachtjes!”—“Wel, hij is immers niet hier,” zeide Vrouw Brown.—“Dat weet ik nog niet,” antwoordde Rob, wiens oogen ook naar den kerktoren dwaalden, alsof hij wel daar omhoog kon zitten, met een bovennatuurlijk gehoor begaafd.—“Goede meester?” vroeg Vrouw Brown.
Rob knikte, en voegde er zacht bij: “Verduiveld bij de hand.”
“Woont buiten de stad, niet waar?” zeide de oude vrouw.—“Als hij thuis is,” antwoordde Rob; “maar wij wonen nu niet thuis.”—“Waar dan?” zeide de vrouw.—“Op kamers, daar dicht bij mijnheer Dombey,” antwoordde Rob.
De jonge vrouw zag hem eensklaps zoo scherp uitvorschend aan, dat Rob er van ontstelde en haar nog eens het glas aanbood, maar even nutteloos als te voren.
“Mijnheer Dombey,” hervatte Rob, zich weder naar Vrouw Brown keerende. “Wij hebben wel meer van hem gesproken. Gij placht dikwijls naar hem te vragen.”
De oude vrouw knikte.
“Wel, mijnheer Dombey heeft een val van zijn paard gedaan,” zeide Rob, “en mijn meester moet daar nu meer wezen dan gewoonlijk, bij hem, of bij mevrouw Dombey, of bij anderen, en zoo zijn wij naar de stad gekomen.”—“Zijn zij goede vrienden?” vroeg de oude vrouw.—“Wie?” zeide Rob.—“Hij en zij?”—“Wat, mijnheer en mevrouw Dombey?” zeide Rob. “Hoe zou ik dat weten.”—“Die niet—uw meester en mevrouw Dombey, lievert,” zeide de oude vrouw fleemend.—“Dat weet ik niet,” antwoordde Rob, weder rondkijkende. “Ik denk wel van ja. Wat zijt ge nieuwsgierig, Vrouw Brown! Die niet veel zegt heeft niet veel te verantwoorden.”—“Wel, daar steekt geen kwaad in,” zeide de oude vrouw met een lach, in hare handen klappende. “Mijn vroolijke Rob is tam geworden sedert hij het zoo goed heeft. Daar steekt geen kwaad in.”—“Neen, daar steekt geen kwaad in, dat weet ik wel,” zeide Rob, met denzelfden wantrouwigen blik naar de pakhuizen en de kerk, “maar babbelen gaat niet bij mijn meester. Iemand zou zich maar beter verdrinken. Dat zegt hij zelf. Ik zou u niet eens gezegd hebben, hoe hij heette, als gij het niet geweten hadt. Praat over iemand anders.”
Terwijl Rob nog eens angstig in het rond keek, gaf de oude vrouw hare dochter een geheimen wenk. Deze wendde daarop hare oogen van den jongen af en bleef stil zitten luisteren.
“Rob, lievert!” zeide de oude vrouw, hem wenkende om op het andere einde van de bank te komen zitten. “Ge zijt altijd een gunsteling en lieveling van mij geweest. Weet ge dat niet meer? Dat weet gij immers wel?”—“Ja wel, Vrouw Brown,” antwoordde Rob zeer stroef.—“En gij kondt mij verlaten!” zeide de oude vrouw, hare armen om zijn hals slaande, “en zoo lang wegblijven, dat ge mij haast ontgroeid waart, zonder mij te komen zeggen, hoeveel fortuin gij hadt, trotsche jongen. Oho, oho!”—“Is het niet een ijselijk geval voor een jongen, die zulk een meester heeft,” riep de ongelukkige Slijper uit, “om zoo behuild te worden!”—“Zult ge mij niet eens komen opzoeken, Robby?” riep Vrouw Brown. “Oho, zult ge mij niet eens komen opzoeken?”—“Ja, zeg ik u. Ja, dat zal ik,” antwoordde Rob.—“Nu herken ik mijn Rob weer! dat is mijn lievert weer!” zeide Vrouw Brown, de tranen van haar gerimpeld gezicht vegende en hem een teederen druk gevende. “Aan het oude huis, Rob?”—“Ja,” antwoordde hij.—“Gauw, Roblief?” zeide Vrouw Brown, “en dikwijls?”—“Ja, ja, ja,” antwoordde Rob. “Dat zal ik waarlijk, bij mijne ziel en bij mijn lichaam.”—“En dan,” zeide Vrouw Brown, hare armen opstekende en haar in den nek geworpen hoofd schuddende, “als hij zijn woord houdt, zal ik nooit naar hem toekomen, al weet ik waar hij is, en zal ik nooit een woord van hem spreken. Nooit!”
Deze uitroeping scheen een droppel troost voor den ongelukkigen Slijper te zijn, die Vrouw Brown de hand daarop gaf en met tranen in de oogen bad, om hem nu te verlaten en zijne vooruitzichten niet te bederven. Met nog eene teedere omhelzing bewilligde Vrouw Brown hierin; maar juist toen zij hare dochter zou volgen, keerde zij zich weder om, en tersluiks haar vinger opstekende, vroeg zij schor fluisterende om geld.
“Een schelling, lievert!” zeide zij, met haar begeerig gezicht, “of maar een halve! Van oudekenniswege! Ik ben zoo arm; en mijne mooie dochter,” over haar schouder omziende,—“zij is mijne dochter, Rob,—laat mij half honger lijden.”
Maar toen Rob haar schoorvoetend een stuk geld gaf, kwam hare dochter stil terug, greep hare hand en ontwrong het haar.
“Wat, moeder!” zeide zij. “Altijd geld! Geld van het eerste tot het laatste! Onthoudt ge zoo weinig wat ik zoo even gezegd heb? Daar! Neem aan!”
De oude vrouw slaakte een kermenden zucht toen het geld teruggegeven werd, maar verzette zich verder niet daartegen, en strompelde naast hare dochter het pleintje over en de straat in. Rob, die de twee angstig nakeek, zag dat zij weldra bleven stilstaan en een ernstig gesprek begonnen, en meer dan eens lette hij op eene dreigende beweging van de hand der jonge vrouw (blijkbaar doelende op iemand van wien zij sprak) en eene flauwe [318]nabootsing daarvan door Vrouw Brown, welke hem ernstig deden hopen, dat hij niet het onderwerp van haar gesprek mocht wezen.
Met den voorloopigen troost, dat zij nu weg waren, en met den verderen troost in het vooruitzicht dat Vrouw Brown niet altijd leven kon en waarschijnlijk niet lang meer leven zou, gaf Rob, zonder meer leedwezen over zijne wanbedrijven dan dat zij zulke onaangename toevalligheden ten gevolge hadden, zijne ontstelde trekken eene kalmere uitdrukking, door te denken aan de knapheid waarmede hij zich van kapitein Cuttle had afgemaakt (eene bedenking die zelden miste hem op te vroolijken) en ging naar het kantoor om naar de bevelen van zijn meester te vernemen.
Zijn meester, zoo scherp en wakker van oog, dat Rob voor hem sidderde en meer dan half verwachtte dadelijk iets van Vrouw Brown te hooren, gaf hem de gewone doos met papieren voor mijnheer Dombey en een briefje voor mevrouw, met niets anders dan een hoofdknik daarbij, als vermaning om wel op te passen en zich te haasten—eene geheimzinnige waarschuwing, die voor Rob’s verbeelding de akeligste dreigementen deed oprijzen, en meer indruk op hem maakte, dan de woorden konden doen.
Weder alleen in zijne kamer, ging Carker aan het werk en werkte den geheelen dag. Hij kreeg veel bezoek, zag een aantal documenten na, ging in en uit en heen en weder naar verschillende plaatsen van handel, en gaf zich aan geene verstrooiing meer over, voordat de bezigheden van den dag waren afgeloopen. Maar toen eindelijk de papieren op zijne tafel volgens gewoonte waren weggeruimd, verzonk hij nog eens in een mijmerend gepeins.
Hij stond in zijne gewone houding op zijne gewone plaats, met zijne oogen strak op den grond gevestigd, toen zijn broeder binnenkwam om nog eenige brieven te brengen. Hij legde ze stil op de tafel en wilde terstond weder heengaan, toen Carker, de chef, wiens oogen bij zijn binnenkomen op hem waren blijven rusten, alsof zij hem al dien tijd tot het voorwerp van beschouwing hadden gehad, in plaats van den vloer, zeide:
“Wel, John Carker, wat brengt u hier?”
Zijn broeder wees naar de brieven en wilde wederom heengaan.
“Het verwondert mij,” zeide de ander, “dat gij zoo kunt komen en gaan, zonder te vragen hoe het met onzen meester is.”—“Wij hebben van morgen in het kantoor de boodschap gekregen, dat het met mijnheer Dombey heel wel ging,” zeide zijn broeder.—“Gij zijt zoo zoetsappig,” zeide de chef met een glimlach—“maar dat zijt gij natuurlijk met de jaren geworden—dat het u spijten zou als het slecht met hem afliep, durf ik wel zweren.” —“Waarlijk zou mij dat spijten, James,” was het antwoord.—“Het zou hem spijten!” zeide de chef, naar hem wijzende, alsof er nog iemand anders in de kamer was tot wien hij sprak. “Het zou hem waarlijk spijten. Dien broeder van mij! Dien jongsten van het kantoor; dat verschoven meubelstuk, met zijn gezicht naar den muur gestopt, als eene vermolmde schilderij, en zoo gelaten, de hemel weet hoeveel jaren lang. Hij is geheel dankbaarheid, en eerbied, en trouw ook, zou hij mij willen doen gelooven!”—“Ik wil u niets doen gelooven, James,” zeide de ander. “Wees zoo billijk voor mij, als gij voor ieder ander zoudt zijn die beneden u is. Gij hebt eene vraag gedaan, en ik heb antwoord gegeven.”—“Hebt gij dan in niets over hem te klagen, gij lafaard?” zeide de chef met buitengewone opvliegendheid. “Geene trotsche behandeling, geene onbeschoftheid, geen pronken met zijne grootheid! geene kwellingen van allerlei soort om hem betaald te zetten! Wat duivel, zijt gij een man of eene muis?”—“Het zou vreemd wezen, als menschen zooveel jaren bij elkander konden zijn, inzonderheid als meerdere en ondergeschikte, zonder dat beiden over iets bij elkander te klagen hadden—ten minste meenden dat te hebben,” antwoordde John Carker. “Maar buiten mijne geschiedenis hier …”—“Zijne geschiedenis hier!” riep de chef uit. “Ja, daar zit het. Juist de omstandigheid die hem in het eene tot eene uitzondering maakt, maakt hem dat in alles. Wel!”—“Buiten die omstandigheid, die mij, gelijk ge mij doet gevoelen, eene reden tot dankbaarheid geeft, zooals ik (gelukkig voor al de anderen) alleen maar heb, is er zeker niemand op het kantoor die niet ten minste evenveel zou zeggen en gevoelen. Gij denkt toch niet, dat er iemand hier is, wien het onverschillig zou zijn, als het hoofd van het kantoor een ongeluk overkwam, of wien dat niet waarlijk zou spijten?”—“Gij hebt goede reden om aan hem verknocht te zijn,” zeide de chef met minachting. “Wel, gelooft gij dan niet dat gij hier gehouden wordt als eene goedkoope waarschuwing, en als een uitstekend voorbeeld der genadigheid van Dombey en Zoon, hetwelk dat doorluchtige huis tot eer moet strekken?”—“Neen,” antwoordde zijn broeder zachtmoedig, “ik heb lang geloofd, dat ik om meer welwillende en belangelooze redenen hier word gehouden.”—“Maar gij woudt eene Christelijke spreuk te pas brengen, heb ik opgemerkt,” zeide de chef, thans meer met den grijns van een tijger dan van eene kat.—“Neen, James” zeide de ander, “hoewel de broederband tusschen ons lang gebroken is …”—“Wie heeft dien gebroken, mijn goede heer?” zeide de chef.—“Ik, door mijn wangedrag. Ik wijt het u niet.”
De chef antwoordde door de sprakelooze beweging [319]van zijn uitgerekten mond: “Zoo, gij wijt dat mij niet?” en beval hem voort te gaan.
“Ik zeg, hoewel er geen band tusschen ons bestaat, bid ik u, doe mij toch geene noodelooze vernederingen aan, en leg datgene, wat ik zeg of zeggen wilde, niet verkeerd uit. Ik wilde u maar onder het oog brengen, dat gij u vergissen zoudt met te denken, dat gij, die boven anderen bevorderd en onderscheiden zijt (in het begin, dat weet ik, om uwe bekwaamheden en uw gedrag uitgekozen) en die vrijer dan iemand anders met mijnheer Dombey omgaat, en men mag zeggen op gelijken voet met hem staat, en door hem begunstigd en verrijkt zijt—dat gij u vergissen zoudt met te denken, dat gij de eenige zijt die bezorgd is voor zijn welzijn en zijne eer. Er is niemand op het kantoor, van u zelven af tot den laagsten, geloof ik oprecht, die niet in dat gevoel deelt.”—“Gij liegt!” zeide de chef, plotseling rood van gramschap. “Gij zijt een huichelaar, John Carker, en gij liegt!”—“James!” riep de ander uit, op zijne beurt rood wordende. “Wat meent gij met zulke beleedigende woorden? Hoe kunt gij zoo laag zijn om ze mij ongetergd toe te voegen?”—“Ik zeg u,” antwoordde de chef, “dat ik uwe huichelarij en zoetsappigheid—en al de huichelarij en zoetsappigheid hier—niet zooveel tel,” daarbij knipte hij met duim en vinger, “en dat ik er mij niet door laat blinddoeken. Er is niemand hier, tusschen mij en den laagsten (van wien gij met reden zoo uitdrukkelijk spreekt, want hij is niet veraf) die in zijn hart niet verheugd zou zijn, als hij zijn meester vernederd zag, die hem niet heimelijk haat, die hem niet veeleer kwaad dan goed wenscht, die zich niet tegen hem zou keeren, als hij maar macht en moed genoeg had. Hoe dichter bij zijne gunst, des te dichter bij zijne insolentie, hoe dichter bij hem, des te verder van hem af. Zoo denkt men hier!”—“Ik weet niet,” zeide zijn broeder, wiens opgewekte drift spoedig voor verwondering had plaats gemaakt, “wie u zulke gedachten mag hebben ingefluisterd, of waarom gij mij gekozen hebt om op de proef te stellen, liever dan een ander. Maar dat gij mij op de proef stelt en mij wilt uitlokken, zie ik nu duidelijk. Uw toon en uitzicht zijn geheel anders, dan ik ooit van u heb gezien. Ik zal u alleen nog maar zeggen, dat gij bedrogen wordt.”—“Dat weet ik wel,” zeide de chef. “Dat heb ik u zelf al gezegd.”—“Niet door mij,” antwoordde zijn broeder. “Door uw berichtgever, als gij er een hebt; zoo niet, door uwe eigene gedachten en vermoedens.”—“Ik heb geene vermoedens,” zeide de chef. “Mijne vermoedens zijn zekerheden. Gij laffe, kruipende honden, die allen dezelfde vertooning maakt, allen dezelfde betuigingen uitjankt, allen hetzelfde doorzichtige geheim wilt verbergen.”
Zijn broeder ging heen zonder iets meer te zeggen, en sloot bij de laatste woorden de deur. Carker de chef schoof een stoel dicht bij het vuur, en ging met den pook zachtjes op de kolen zitten tikken.
“De flauwhartige, fleemerige pluimstrijkers!” prevelde hij, zijne beide rijen blinkende tanden toonende. “Er is er geen een onder, die zich niet houden zou alsof hij ontsteld en geërgerd was—Bah! er is er geen een onder, die, als hij de macht maar had, en verstand en moed om ze te gebruiken, Dombey’s trots niet met zoo weinig verschooning zou vernederen en vergruizen, als ik deze asch uitrakel.”
Terwijl hij ze onder den rooster strooide, keek hij met een peinzenden glimlach naar zijn misdrijf. “En dat zonder dat zulk eene koningin hem wenkte!” voegde hij er weldra bij. “En, daar is ook trots—niet te vergeten—getuige onze eigene kennisgeving!” Daarmede zonk hij in nog dieper gepeins, en bleef zoo mijmerend voor het uitgebrande vuur zitten, tot hij opstond evenals iemand die zich in een boek had verdiept; hij keek rond, nam zijn hoed en zijne handschoenen, ging naar de plaats waar zijn paard hem wachtte, steeg op en reed voort door de verlichte straten—want het was nu avond.
Hij reed naar Dombey’s huis, liet, toen hij dit naderde, zijn paard stappen, en keek naar de vensters op. Het venster, waarvoor hij eens Florence met haar hond had gezien, trok het eerst zijne aandacht, hoewel het niet verlicht was; maar hij glimlachte terwijl hij zijne oogen langs den hoogen gevel liet gaan, en scheen dat voorwerp met minachting achter te laten.
“Er was een tijd,” zeide hij, “toen het goed was zelfs op uwe kleine opkomende ster te letten, en te weten in welken hoek er wolken waren, om u, zoo noodig schaduw te geven. Maar er is een planeet opgekomen, en gij zijt in haar licht verloren.”
Hij wendde zijn paard den hoek van de zijstraat om, en zocht naar een verlicht venster aan den achterkant van het huis. Dit deed hem denken aan zekere statige gedaante, en aan eene gehandschoende hand; en zich herinneren hoe de vederen uit de vlerk van een schitterenden vogel op den grond gestrooid waren, en hoe het witte dons om zekeren hals zich bewogen had alsof er in de verte een stormwind opkwam. Dit waren de dingen die hij medenam, toen hij weder omkeerde en snel door de donkere en verlatene parken reed.
De noodlottige waarheid was dat hij dacht aan eene vrouw, eene trotsche vrouw, die hem haatte, maar die er door zijne list en haar trots met langzame maar zekere schreden toe gebracht was om zijn gezelschap te verduren, en hem te ontvangen als iemand, die het voorrecht had om haar van haar uitdagenden wrok tegen haar eigen man en van hare onverschilligheid [320]voor hare eigene achting te spreken. Hij dacht aan eene vrouw, die hem gloeiend haatte, en die hem kende, en die hem wantrouwde, omdat zij hem kende, en omdat hij haar kende; maar die haar woesten wrok voedsel gaf door hem dagelijks nader en nader te laten komen, in spijt van den haat dien zij tegen hem koesterde. In spijt daarvan! Juist uit hoofde van dien haat, omdat in eene diepte, waarin zelfs haar dreigend oog nog niet kon doordringen, hoewel zij flauw onderscheidde wat er in lag, eene gruwelijke wraak school, waarvan de minste gedachte hare ziel reeds genoeg zou bevlekt hebben, al had zij zich ook huiverend daarvan afgewend.
Zweefde de schim van zulk eene vrouw met hem mede op zijn rit? Geleek die schim naar hetgeen zij werkelijk was, en was zij voor hem zichtbaar?
Ja. Hij zag haar in zijn geest, juist gelijk zij was. Zij vergezelde hem met haar trots, haar wrok, haar haat, even duidelijk zichtbaar voor hem als hare schoonheid—niets was voor hem duidelijker dan dat zij hem haatte. Hij zag haar somtijds trotsch en fier afwijzend voor hem staan, en somtijds voor de hoeven van zijn paard gevallen en in het stof. Maar hij zag haar altijd gelijk zij was, zonder vermomming, en sloeg haar gade op den gevaarlijken weg dien zij ging.
En toen hij zich na zijn rit had verkleed, en met gebogen hoofd, zachte stem en vriendelijken glimlach hare helder verlichte kamer binnentrad, zag hij haar nog even duidelijk. Hij vermoedde zelfs het geheim der gehandschoende hand, en hield die, om dat vermoeden, des te langer in de zijne. Hij bleef haar nog bij op den gevaarlijken weg dien zij ging; en geen voetstap teekende zij daarop, of hij zette daar onmiddellijk zijn eigen voet.
De scheidsmuur tusschen Dombey en zijne vrouw werd door den tijd niet verzwakt. Voor dat slecht gepaarde paar, ongelukkig in zich zelf en in elkander, door geen band vereenigd dan door de kluister, die hunne geboeide handen samenvoegde, en zoodanig knelde, dat zij, als zij huiverend voor elkander terugweken, tot op het been toe doordrong, kon de tijd, die trooster van droefheid en verzachter van gramschap, niets doen. Hun trots, hoewel verschillend in soort en voorwerp, was gelijk in trap; de steenharde botsing daarvan sloeg een vuur tusschen hen, dat naar omstandigheden mocht smeulen of vlammen, maar alles wat in hun wederzijdsch bereik was verteerde en hun huwelijksweg met asch bestrooide.
Laten wij billijk voor hem zijn. In zijne gedrochtelijke zelfmisleiding en verdwaasdheid, die met ieder uur van zijn leven grooter en erger werd, dreef hij haar voort—hij dacht weinig waarheen; maar zijn gevoel voor haar, zooals het dan was, bleef toch van het begin af hetzelfde. Zij had het groote gebrek om zich op eene onverklaarbare manier tegen de erkentenis van zijn alles te boven gaand gezag te willen verzetten, en niet te willen zien dat zij zich daaraan volkomen behoorde te onderwerpen, en in zooverre was het noodig haar te straffen en te vernederen; maar anders beschouwde hij haar nog, op zijne koele manier, als eene dame die in staat was, indien zij wilde, om zijne keus en zijn naam eer aan te doen, en hem als haar eigenaar nog meer te verhoogen.
Zij daarentegen vestigde, met al de kracht van een hartstochtelijken en trotschen wrok—van dien nacht in hare eigene kamer af, toen zij naar de schaduwen op den muur zat te staren in den donkerder nacht die spoedig zou dalen—haar dreigenden blik van dag tot dag op eene gedaante, en deze gedaante was nog altijd die van haar man.
Was Dombey’s hoofdgebrek, dat hem zoo onverbiddelijk beheerschte, een onnatuurlijke karaktertrek? Het zou somtijds de moeite waard zijn te vragen wat de natuur is, en hoe de menschen haar kunnen bederven, en of het, wanneer haar zoodanig geweld wordt aangedaan, niet natuurlijk wordt onnatuurlijk te zijn. Sluit een zoon of dochter onzer groote moeder in eene enge ruimte op, boei hem aan een denkbeeld vast, kweek en voed dat denkbeeld door de slaafsche hulde van eenige vreesachtige of arglistige menschen, die hem omgeven, en wat is natuurlijk voor den gewilligen gevangene, die zich nooit op de vleugelen van een vrijen geest heeft verheven—vleugelen, die spoedig geheel krachteloos en onbruikbaar worden—om de natuur in hare uitgebreide waarheid te zien!
Helaas, zijn er zoo weinige dingen in de wereld om ons heen, die alleronnatuurlijkst en toch als zoodanig zeer natuurlijk zijn? Hoor den rechter de onnatuurlijke uitvaagsels der maatschappij vermanen, onnatuurlijk in hunne dierlijke levenswijs, onnatuurlijk in hun gebrek aan schaamte, onnatuurlijk daarin dat zij alle onderscheid van goed en kwaad vergeten en verwarren; onnatuurlijk in onkunde, in ondeugd, in roekeloosheid, in weerspannigheid, in gemoed, in uitzicht, in alles. Maar volg den braven geestelijke of geneesheer, die, terwijl hij bij elken ademtocht zijn leven in gevaar stelt, in hunne holen afdaalt, binnen gehoor van de wielen onzer rijtuigen en van onze voetstappen [321]op de straatsteenen. Zie rond in eene wereld van afschuwelijkheden—millioenen van onsterfelijke wezens hebben op aarde geene andere wereld—op welker vermelding alleen de menschheid ijst en de kiesche dame, die in de naaste straat woont, de ooren dichthoudt en lispelt: “Ik geloof het niet!” Adem die besmette lucht, beladen met elke onreinheid, die leven en gezondheid kan vernielen, en laat ieder zintuig, aan ons geslacht tot genot en geluk gegeven, beleedigen en tot eene poort voor ziekte en dood maken. Poog vruchteloos aan eene onschuldige plant, of bloem, of heilzaam kruid te denken, die in dezen rotten grond gezet, haar natuurlijken groei zou kunnen ontwikkelen, en hare blaadjes in den zonneschijn uitspreiden, gelijk God haar bestemd had te doen. En roep dan een akelig kind, misvormd van lichaam en met een gezichtje vol ondeugd, en weid uit over de onnatuurlijke zondigheid van dat kind, en jammer dat het, zoo vroeg, zoo ver van den hemel verwijderd is—maar bedenk dan dat het in de hel ontvangen, geboren en opgevoed werd!
Smeet ze neer en trapte op den flikkerenden hoop. (blz. 328).
Zij, die de natuurkundige wetenschappen bestudeeren en op de gezondheid des menschen toepassen, zeggen ons dat, indien de schadelijke deeltjes, die uit eene bedorven lucht oprijzen, voor het oog zichtbaar waren, wij ze boven zulke verblijven als eene dichte zwarte [322]wolk zouden zien zweven en langzaam voortrollen om de betere gedeelten der stad te besmetten. Maar indien de zedelijke pest, die te gelijk daarmede oprijst, en volgens de eeuwige wetten der geschondene natuur, onafscheidbaar daarvan is, insgelijks zichtbaar kon worden, welk een geducht schouwspel zou dat zijn! Dan zouden wij zedebederf, goddeloosheid, dronkenschap, diefstal, moord en een langen sleep van namelooze zonden tegen de natuurlijke neigingen der menschheid, boven die heillooze plekken zien zweven en voortsluipen, om de besmetting in nog reine plekken te verspreiden. Dan zouden wij zien hoe dezelfde vergiftige bronnen, die onze hospitalen en pesthuizen vullen, dit ook de gevangenissen en transportschepen van veroordeelden doen, en over zeeën heen nog uitgestrekte werelddeelen met misdaad overstroomen. Dan zouden wij versteld staan, als wij zagen dat, waar wij ziekten telen om onze kinderen neer te vellen en zich op nog ongeborene geslachten voort te planten, wij ook te gelijk eene kindsheid kweeken, die geene onschuld kent, eene jeugd zonder zedigheid of schaamte, een rijpen leeftijd van schuld en smart, een ouderdom zoo ellendig en afzichtelijk, dat hij een smaad is voor de gedaante, die wij dragen. Die natuurlijke menschheid! Wanneer wij druiven van doornen en vijgen van distelen zullen plukken, wanneer koren zal spruiten uit den afval in de achterstraten onzer steden, en rozen zullen bloeien op de vette kerkhoven die zij bevatten; dan zullen wij naar eene natuurlijke menschheid mogen zoeken en haar uit zulk een zaad vinden groeien.
O, kwam er een goede geest, die de daken der huizen afnam, met machtiger en welwillender hand dan de kreupele duivel uit het verhaal, en een christelijk volk toonde, welk eene donkere gedaante er tusschen hunne woningen oprijst om den stoet des verdelgenden engels, die onder hen uitgaat, te vergrooten! Dat men slechts één nacht de bleeke schimmen kon zien, die uit de tooneelen van ons al te lang verzuim oprijzen, en uit de dikke lucht, waarin misdrijven en ziekten zich vermenigvuldigen, een regen van straffen op de maatschappij doen nederdalen! Gezegend en helder zou de morgen zijn, die op zulk een nacht volgde; want de menschen, niet langer vertraagd door struikelblokken van hun eigen maaksel, die slechts spatjes stof zijn op den weg tusschen hen en de eeuwigheid, zouden dan, als wezens van gemeenschappelijken oorsprong, op wie dezelfde plicht jegens den vader des huisgezins rust, zich beijveren om de wereld tot eene betere woonplaats te maken!
Niet te minder gezegend en schoon zou die dag wezen, wanneer hij sommigen deed ontwaken, die nog nooit naar de menschheid en het leven om hen heen hebben rondgezien, om hunne eigene betrekking daarmede op te merken, en te begrijpen hoe onnatuurlijk hunne bekrompene begrippen en gevoelens zijn, die evenwel, wanneer zij zich eens hebben gevestigd, zich zoo natuurlijk ontwikkelen, als ooit de verbastering der natuur gedaan heeft.
Geen zoodanige dag daagde ooit voor Dombey en zijne vrouw, en beide vervolgden hun weg.
Gedurende zes maanden, die na zijn ongeluk verliepen, bleven zij in dezelfde betrekking tot elkander. Geene marmeren rots had hem onverzettelijker in den weg kunnen staan dan zij deed; en geene bevrozene bron, voor elken lichtstraal verborgen in de diepte eener sombere grot gelegen, kon donkerder en kouder zijn dan hij.
De hoop, die in haar ontwaakt was toen haar nieuw thuis haar een nieuw leven scheen te beloven, was geheel uit Florence’s hart verdwenen. Dat thuis was bijna twee jaren oud, en zelfs haar geduldig vertrouwen kon de dagelijksche teleurstelling van zulk eene ondervinding niet overleven. Indien er nog een zweem van hoop bij haar bestond, dat Edith en haar vader eens gelukkiger met elkander zouden zijn, zij had toch nu geene de minste hoop dat haar vader haar ooit zou liefhebben. De korte tusschenpoos, waarin zij zich verbeeld had dat zij hem eenigszins zag verzachten, was nu vergeten in de lange herinnering van zijne koelheid vroeger en later, of werd alleen nog maar als een zelfbedrog herdacht.
Florence had hem nog lief, maar was er langzamerhand toe gekomen om hem veeleer lief te hebben als een dierbaar wezen, dat eens had bestaan of kunnen bestaan, dan als de harde werkelijkheid voor hare oogen. Iets van de zachte treurigheid, waarmede zij de nagedachtenis van den kleinen Paul of van hare moeder liefhad, scheen zich nu met hare gedachten aan hem te vereenigen en deze als het ware tot eene dierbare herinnering te maken. Of het zoo was omdat hij voor haar dood was, en gedeeltelijk om deze reden, gedeeltelijk om zijne betrekking tot de oude voorwerpen harer genegenheid en de teedere hoop, die zij zoolang had gekoesterd, had zij niet kunnen zeggen; maar de vader, dien zij liefhad, begon een onbestemd en droomerig denkbeeld voor haar te worden, dat bijna even weinig met haar werkelijk leven in zelfstandig verband stond als het beeld dat zij somtijds van haar broeder opriep, alsof hij nog leefde en tot een man opgroeide, die haar zou beschermen en liefhebben.
Deze verandering, als het verandering mag genoemd worden, had haar even langzaam bekropen als de overgang uit de kindsheid in den vrouwelijken leeftijd, en was daarmede gepaard gegaan. Florence was bijna zeventien jaren, toen [323]zij zich onder haar eenzaam gepeins van deze gedachten bewust werd.
Zij was nu dikwijls alleen, want de vroegere omgang tusschen haar en hare mama was zeer verminderd. Ten tijde van haar vaders ongeval, toen hij beneden in zijne kamer lag, had Florence het eerst opgemerkt dat Edith haar vermeed. Gegriefd en bedroefd, en toch buiten staat om dit vermijden overeen te brengen met hare hartelijkheid als zij elkander zagen, ging zij haar nog eens des avonds in hare kamer opzoeken.
“Mama,” zeide Florence, zachtjes naast haar komende, “heb ik u boos gemaakt?”
Edith antwoordde: “Neen.”—“Ik moet toch iets gedaan hebben,” zeide Florence. “Zeg mij wat het is. Gij zijt geheel voor mij veranderd, lieve mama. Ik kan niet zeggen hoe gauw ik de minste verandering gevoel; want ik heb u lief met geheel mijn hart.”—“Evenals ik u,” zeide Edith. “Ach, Florence, geloof mij, nooit liever dan nu.”—“Waarom gaat gij dan zoo dikwijls van mij af en blijft van mij weg?” zeide Florence. “En waarom ziet ge mij somtijds zoo vreemd aan, mama? Gij doet toch immers zoo, niet waar?”
Edith gaf met hare donkere oogen hare toestemming te kennen.
“Waarom?” hervatte Florence smeekend. “Zeg mij toch waarom, dat ik weten mag hoe ik het u beter naar den zin zal maken; en zeg mij dat het niet meer zoo zal wezen.”—“Mijne Florence,” zeide Edith, de hand vattende, die om haar hals was geslagen, en in de oogen ziende die zoo liefdevol in de hare zagen, terwijl Florence voor haar op den grond knielde, “waarom het is kan ik u niet zeggen. Het voegt mij niet het u te zeggen, en u niet het te hooren; maar dat het zoo is, en zoo wezen moet, weet ik. Zou ik het doen, als ik dat niet wist?”—“Moeten wij dan vervreemd worden, mama?” zeide Florence, haar aanstarende alsof zij verschrikt was.
Edith’s zwijgende lippen vormden een “ja.”
Florence zag haar met toenemende vrees en verwondering aan, tot zij haar niet meer kon zien door de tranen, die over hare wangen rolden.
“Florence! Mijn liefste leven!” zeide Edith. “Luister naar mij! Ik kan die droefheid niet aanzien. Bedaar! Gij ziet dat ik bedaard ben, en zou het mij onverschillig wezen?”
Zij hernam haar vasten toon toen zij deze laatste woorden uitsprak, en vervolgde weldra:
“Niet geheel vervreemd. Gedeeltelijk, en dat maar in schijn, Florence; want in mijn hart ben ik nog dezelfde voor u, en zal dat altijd wezen. Maar wat ik doe, doe ik niet voor mij zelve.”—“Is het dan voor mij, mama?” zeide Florence.—“Het is genoeg te weten dat het zoo is,” antwoordde Edith, na eene poos zwijgens; “waarom komt er weinig op aan. Lieve Florence, het is beter—het is noodig—het moet zoo zijn—dat onze omgang minder druk zal worden. De vertrouwelijkheid, die tusschen ons bestaan heeft, moet worden afgebroken.”—“Wanneer?” riep Florence uit. “O, mama, wanneer?”—“Nu,” zeide Edith.—“Voor altijd?” zeide Florence.—“Dat zeg ik niet,” antwoordde Edith. “Dat weet ik niet. Ik wil ook niet zeggen, dat de gemeenschap tusschen ons, ten beste genomen, eene onvoegzame en onheilige vereeniging is, waarvan ik wel had kunnen weten dat geen goed kon komen. Mijn weg hier heeft langs paden geloopen, die gij nooit zult betreden, en mijn weg voortaan ligt misschien—God weet het—ik zie het niet.”
Hare stem stierf weg; en zij bleef Florence zitten aanzien met denzelfden vreemden angst, dien het meisje nog eens had opgemerkt. Daarop volgde dezelfde uitbarsting van woesten trots, die over hare trekken vloog gelijk een toornig wanluidend accoord over de snaren eener harp. Maar geene weemoedigheid of nederigheid volgde daarop. Zij liet haar hoofd nu niet schreiend zinken, en zeide niet dat zij geene hoop had dan in Florence. Zij hield het op, alsof zij eene schoone Medusa was en hem aanstaarde om hem dood te doen neervallen. Ja, dat zou zij gedaan hebben als zij die tooverkracht had bezeten.
“Mama,” zeide Florence angstig, “er is eene verandering bij u, in meer dan gij mij nu zegt, die mij ongerust maakt. Laat mij nog wat bij u blijven.”—“Neen,” antwoordde Edith, “neen, liefje. Ik ben nu best alleen gelaten, en ik doe best mij nu vooral van u verwijderd te houden. Vraag mij niets; maar geloof mij: als ik u wispelturig of grillig voorkom, ben ik dat niet uit eigene beweging of voor mij zelve. Geloof, al zijn wij vreemder voor elkander dan voorheen, dat ik innerlijk onveranderd voor u ben. Vergeef mij dat ik uwe donkere woning ooit verdonkerd heb—ik ben eene schaduw daarop, dat weet ik wel—en laten wij nooit weer hierover spreken.”—“Mama,” snikte Florence, “wij moeten toch niet scheiden?”—“Wij doen dit om niet te moeten scheiden,” zeide Edith. “Vraag niet meer. Ga nu heen, Florence. Mijne liefde en mijn berouw gaan met u mede.”
Zij omhelsde haar nog en zond haar weg; en toen Florence de kamer uitging, zag Edith haar na, alsof haar Engel haar in die gedaante begaf, en haar overliet aan de woeste hartstochten, die haar nu opeischten en hun zegel op haar voorhoofd drukten.
Van dat uur af waren Florence en zij niet meer wat zij vroeger waren geweest. Dagen lang zagen zij elkander zeer zelden, behalve aan tafel en wanneer Dombey er bij was. Dan hield Edith zich stijf en stil en zag haar niet [324]aan. Wanneer Carker bij het gezelschap was—gelijk gedurende Dombey’s herstel en later dikwijls gebeurde, hield Edith zich nog meer van haar af dan anders. Evenwel ontmoetten zij en Florence elkander nooit zonder getuigen, of zij omhelsde haar even hartelijk als ooit, hoewel hare trotsche trekken zich daarbij niet gelijk vroeger ontspanden; en dikwijls, wanneer zij laat was uitgebleven, sloop zij, gelijk zij placht te doen, in het donker naar Florence’s kamer en fluisterde: “Goeden nacht!” bij hare peluw. Wanneer Florence in haar sluimer onbewust bleef van zulk een bezoek, ontwaakte zij somtijds als uit een droom van deze woorden, zacht gesproken, en scheen dan de aanraking van lippen op hare wang te voelen. Maar dit gebeurde al minder en minder naarmate de maanden verliepen.
En nu begon de ledigheid in Florence’s hart waarlijk eene eenzaamheid om haar heen te veroorzaken. Gelijk het beeld van den vader, dien zij liefhad, langzamerhand eene hersenschim voor haar was geworden, zoo volgde Edith het noodlot van allen, aan welke haar hart zich had gehecht, en werd dagelijks meer eene in de verte verdwijnende schim. Langzamerhand verwijderde zij zich meer van Florence; langzamerhand scheen de kloof tusschen haar breeder en dieper te worden; langzamerhand verdween al die teederheid, die zij getoond had, in de trotsche, toornige verhardheid waarmede zij, ongezien door Florence, op den rand van een diepen afgrond had gestaan, waarin zij niet durfde nederzien.
Er was maar ééne overweging welke zij tegen het zware verlies van Edith kon overplaatsen, en schoon deze haar geprangd hart maar weinig troost gaf, poogde zij toch te denken dat zij verademing daarin vond. Niet langer verdeeld tusschen hare liefde en haar gevoel van plicht jegens de twee, kon Florence beiden liefhebben zonder een van beiden onrecht te doen. Als hersenschimmen harer teedere verbeelding, kon zij beiden eene gelijke plaats in haar hart geven, zonder hen door twijfelingen te beleedigen.
Zoo poogde zij te doen. Somtijds drongen zich ook wel verwonderde gissingen naar de oorzaak dezer verandering bij Edith aan haar op, en beangstigden haar; maar in de kalmte harer eenzaamheid, weder aan hare stille smart overgelaten, was zij niet nieuwsgierig. Florence kon niet anders doen dan zich herinneren dat hare ster van hoop door de somberheid, die het geheele huis overdekte, beneveld was, en dan schreien en berusten.
Zoo levende, in een droom, waarin de overstroomende liefde van haar jeugdig hart aan hersenschimmige gedaanten werd verspild, en in eene werkelijkheid waarin zij weinig anders ondervond, dan dat hare liefde overal werd teruggewezen, werd Florence zeventien jaren. Hoewel haar eenzaam leven haar schuw en vreesachtig had doen worden, had het haar zacht humeur niet bedorven en haar gemoed niet verbitterd. Een kind in argelooze eenvoudigheid, eene vrouw in bescheiden zelfvertrouwen en in haar innig en vurig gevoel, scheen zoowel het kind als de vrouw zich uit te drukken in haar bevallig gezichtje en hare tengere gestalte, en schenen beide zich daarin op het bekoorlijkst te paren;—alsof de lente onwillig was om te vertrekken toen de zomer kwam, en de vroegste schoonheid van den bloemknop zich met de volle ontwikkeling der bloem poogde te vereenigen. Maar in hare trillende stem, in hare kalme oogen, somtijds in een vreemd bovenaardsch licht, dat om haar hoofd scheen te zweven, en altijd in iets peinzends, dat hare schoonheid vergezelde, lag iets dat zoodanig aan het doode kind herinnerde, dat de raad in de bediendenkamer er over fluisterde en het hoofd schudde, en des te meer at en dronk, in een nauwer verbond van goede kameraadschap.
Dit alles opmerkende verbond had veel te zeggen over mijnheer en mevrouw Dombey en over mijnheer Carker, die onderhandelaar tusschen deze twee scheen te zijn en gedurig kwam en ging, alsof hij zijn best deed om vrede te stichten, zonder dit ooit te kunnen doen. Allen betreurden den gespannen toestand, en allen waren het eens dat mevrouw Pipchin (wier impopulariteit onovertreffelijk was) er op eene of andere manier de hand in had; maar over het geheel was het toch aangenaam zulk een rijk onderwerp tot vereenigingspunt te hebben, en men onderhield er zich uitstekend mede.
De bekenden, die aan huis kwamen en bij wie mijnheer en mevrouw Dombey aan huis kwamen, vonden hen, in allen gevalle, wat trotschheid betrof, zeer wel gepaard, en dachten er niet verder over. De jonge dame met den rug kwam zich na mevrouw Skewton’s dood een tijd lang niet vertoonen, en verklaarde hare bijzondere vriendinnen, met haar gewoon innemend gilletje, dat zij de familie niet kon zien zonder aan grafzerken en dergelijke akeligheden te denken; maar toen zij kwam zag zij niets dat zij niet goedvond, behalve dat Dombey een tros gouden cachetten aan zijn horloge droeg, hetgeen haar ergerde als iets dat ouderwetsch was. Deze jeugdige hartenroofster vond ook eene stiefdochter op zich zelf een bezwaar; anders had zij niets tegen Florence, behalve dat zij niet elegant genoeg was—hetgeen misschien moest beduiden dat zij haar rug niet genoeg liet zien. Velen, die slechts bij plechtige gelegenheden in huis kwamen, wisten nauwelijks wie Florence was, en zeiden als zij naar huis gingen: “Zoo, was dat jufvrouw Dombey, in dien hoek? Heel aardig, maar een beetje teer en betrokken van uitzicht!”
Niet minder teer en betrokken, zekerlijk, [325]door haar leven in de laatste zes maanden, nam Florence plaats aan de tafel, op den dag voor den tweeden verjaardag van haar vaders huwelijk met Edith (toen de eerste verjaardag kwam had mevrouw Skewton aan eene beroerte gelegen) met eene innerlijke onrust, die bijna tot angst klom. Zij had daarvoor geene andere reden, dan de herinnering van den dag, de uitdrukking van haar vaders gezicht, toen zij een haastigen blik daarop wierp, en de tegenwoordigheid van Carker, die haar altijd onaangenaam was, maar thans onaangenamer dan ooit te voren.
Edith was kostbaar gekleed, want zij en Dombey zouden des avonds naar eene groote assemblée gaan en men dineerde dien dag laat. Zij verscheen niet voordat men aan tafel zat, als wanneer Carker opstond en haar naar haar stoel bracht. Schoon en luisterrijk als zij was, had zij echter iets in gelaat en houding dat haar voortaan hopeloos van Florence en ieder ander scheen af te zonderen. En toch zag Florence voor een oogenblik een straal van welwillendheid in hare oogen, toen deze op haar gevestigd werden, die den afstand, waarop zij zich teruggetrokken had, tot eene grootere reden van spijt en droefheid maakte dan ooit.
Er werd onder het diner zeer weinig gesproken. Florence hoorde haar vader somtijds tot Carker over handelszaken spreken, en dezen zacht antwoord geven; maar zij lette weinig op hetgeen er gezegd werd en wenschte maar, dat het diner ten einde was. Toen het dessert was opgezet, en er geen bediende meer in de kamer was, zeide Dombey, nadat hij eenige malen, op eene manier die niets goeds voorspelde, zijne keel had geschraapt:
“Mevrouw Dombey, gij weet, naar ik meen, dat ik de huishoudster heb onderricht, dat er morgen eenige gasten zullen komen dineeren.”—“Ik dineer niet thuis,” antwoordde zij.—“Geen groot gezelschap,” vervolgde Dombey, zich willende houden alsof hij haar niet gehoord had, hetgeen hem echter niet best gelukte; “maar twaalf of veertien personen. Mijne zuster, majoor Bagstock en eenige anderen die gij maar even kent.”—“Ik dineer niet thuis,” herhaalde zij.—“Hoewel het twijfelachtig mag zijn, mevrouw Dombey,” zeide hij, nog deftig voortgaande, alsof zij niet gesproken had, “of ik reden heb om de gelegenheid tegenwoordig juist in zeer genoeglijk aandenken te houden, is er in zulke dingen een schijn, die voor de wereld moet bewaard worden. Als gij geene achting voor u zelve hebt, mevrouw Dombey …”—“Dat heb ik niet,” zeide zij.—“Mevrouw,” viel Dombey uit, met zijne hand op de tafel slaande, “hoor mij aan als het u belieft. Ik zeg, als gij geene achting voor u zelve hebt …”—“En ik zeg, dat heb ik niet,” antwoordde zij.
Hij zag haar aan; maar het gezicht dat zij hem vertoonde zou niet veranderd zijn, al had de dood zelf haar aangezien.
“Carker,” zeide Dombey, zich met meer bedaardheid naar dezen heer keerende, “daar gij bij vorige gelegenheden mijn middel van gemeenschap met mevrouw Dombey zijt geweest, en ik, zoover mij persoonlijk betreft, de welvoeglijkheid verkies in acht te nemen, zal ik u verzoeken de goedheid te hebben om mevrouw Dombey te onderrichten, dat, indien zij geene achting voor zich zelve heeft, ik nog achting voor mij zelven heb, en daarom aandring op mijne schikkingen voor morgen.”—“Zeg uw souvereinen meester, mijnheer,” zeide Edith, “dat ik verlof wilde verzoeken om hem straks daarover te spreken, en dat ik hem alleen wilde spreken.”—“Daar mijnheer Carker, mevrouw,” zeide haar echtgenoot, “bewust is van de reden, die mij verplicht om u dat voorrecht te weigeren, zal hij van het overbrengen van zulk eene boodschap ontheven zijn.”
Hij zag terwijl hij sprak hare oogen bewegen, en volgde ze met de zijne.
“Uwe dochter is nog hier, mijnheer,” zeide Edith.—“Mijne dochter zal hier blijven,” antwoordde Dombey.
Florence, die was opgestaan, zette zich weder, en verborg bevende haar gezicht met hare handen.
“Mijne dochter, mevrouw,” begon Dombey.
Maar Edith stuitte hem met eene stem, die hoewel in het minst niet luider dan anders, zoo helder, nadrukkelijk en duidelijk was, dat men ze in eene stormvlaag had kunnen hooren.
“Ik zeg u, dat ik u alleen wilde spreken,” zeide zij. “Als gij niet razend zijt, geef dan acht op wat ik zeg.”—“Ik heb het recht en de macht, mevrouw,” antwoordde haar echtgenoot, “om te spreken waar en wanneer het mij belieft; en het belieft mij nu en hier …”
Zij stond op, als om de kamer te verlaten; maar zij zette zich weder neder, en hem met uitwendige kalmte aanziende, zeide zij met dezelfde stem:
“Dat zult gij dan.”—“Ik moet u eerst zeggen, mevrouw,” zeide Dombey, “dat er iets dreigends in uw voorkomen is, dat u niet past.”
Zij lachte. De diamanten in haar kapsel trilden er van. Er zijn fabelen van edele steenen, die bleek en dof werden, wanneer die ze droeg, in gevaar verkeerde. Indien deze diamanten zulke steenen waren geweest, zouden de daarin gevangene lichtstralen op dat oogenblik de vlucht genomen, en zouden zij zoo dof als lood zijn geworden.
Carker luisterde met neergeslagene oogen.
“Wat mijne dochter aangaat mevrouw,” zeide Dombey, den draad zijner rede weder opvattende, “is het geenszins onbestaanbaar met haar plicht jegens mij, dat zij wete welk gedrag zij behoort te vermijden. Voor het tegenwoordige [326]zijt gij een zeer krachtig voorbeeld van dien aard, en ik hoop dat zij daaruit nut zal trekken.”—“Ik zou u nu niet willen stuiten,” antwoordde zijne vrouw, onveranderlijk in blik, stem en houding, “ik zou niet willen opstaan en heengaan, om u het uiten van een enkel woord te besparen, al stond de kamer in brand.”
Dombey bewoog even zijn hoofd, als ware het om spottend voor die oplettendheid te danken, en sprak voort, maar niet met zooveel bedaardheid als te voren; want Edith’s gevoeligheid voor hetgeen Florence betrof, en hare onverschilligheid voor hem en zijn ongenoegen, staken en prikkelden hem, gelijk eene onverbonden verstijvende wond.
“Mevrouw Dombey,” zeide hij, “het zal misschien voor mijne dochter niet nutteloos zijn te vernemen, hoe beklagenswaardig en hoe strafbaar eene stugheid van gemoedsaard is, vooral wanneer deze wordt ingevolgd—met ondankbaarheid ingevolgd, wil ik er bijvoegen,—nadat eerzucht en belangzucht bevredigd zijn; welke beide, geloof ik, er eenig deel aan hadden om u te bewegen, om uwe tegenwoordige plaats aan deze tafel in te nemen.”—“Neen,” herhaalde zij, op volmaakt denzelfden toon als te voren; “ik zou niet willen opstaan en heengaan, om u het uiten van een enkel woord te besparen, al stond de kamer in brand.”—“Het mag niet onnatuurlijk wezen, mevrouw,” vervolgde hij, “dat gij slecht op uw gemak zijt in het bijzijn van toehoorders van zulke onaangename waarheden, schoon ik niet begrijp hoe—” hij kon hier zijn waar gevoel niet verbergen, en zich niet weerhouden van een somberen blik naar Florence te werpen,—“hoe iemand daaraan meer kracht en nadruk kan geven dan ik zelf, wien zij zoo nabij betreffen. Het mag natuurlijk genoeg wezen, dat gij er tegen hebt om in iemands bijzijn te hooren, dat er een beginsel van weerspannigheid in u is, dat gij niet te spoedig kunt bedwingen; dat gij moet leeren bedwingen, mevrouw Dombey; en dat ik met leedwezen moet zeggen, dat ik reeds met twijfel en ongenoegen—vóór ons huwelijk bij meer dan eene gelegenheid tegen uwe overledene moeder heb zien uitblinken. Maar gij hebt het middel daartegen in uwe macht. Ik vergat geenszins, toen ik begon, dat mijne dochter aanwezig was, mevrouw Dombey. Ik verzoek dat gij morgen niet zult vergeten, dat er verscheidene personen aanwezig zijn, en dat gij, met zekere achting voor den schijn, uw gezelschap op eene behoorlijke manier zult ontvangen.”—“Dus is het niet genoeg,” zeide Edith, “dat gij weet, wat er tusschen u en mij is voorgevallen; het is niet genoeg, dat gij hierheen kunt zien”—naar Carker wijzende, die nog met neergeslagen oogen zat te luisteren—“en u herinneren, welke vernederingen gij mij hebt gedaan; het is niet genoeg dat gij hierheen kunt zien,” naar Florence wijzende, met eene hand, die voor de eerste en eenige maal eenigszins beefde, “en denken aan hetgeen gij gedaan hebt, en aan het welberekende zieleleed, dat gij mij daardoor elken dag en ieder uur hebt doen gevoelen; het is niet genoeg dat deze dag, boven alle andere in het jaar, voor mij gedenkwaardig is door een zielestrijd (wel verdiend, maar voor iemand als gij niet te begrijpen) waarin ik wenschte dat ik gestorven was. Gij voegt bij dat alles nog de laatste alles bekronende laagheid, om haar tot getuige te maken van de diepte waartoe ik gevallen ben; terwijl gij weet, dat gij mij aan hare rust het eenige zachte gevoel, de eenige reine belangstelling van geheel mijn leven hebt doen opofferen; terwijl gij weet, dat ik om harentwil nu nog als ik kon—maar ik kan niet, mijne ziel heeft al te veel afschuw voor u—mij geheel aan uw wil zou willen onderwerpen, en de ootmoedigste van uwe slaven zijn.”
Dit was de manier niet om Dombey’s grootheid te huldigen. Door hetgeen zij zeide werd het oude gevoel weder bij hem opgewekt, krachtiger en woester dan ooit. Wederom werd, in dit pijnlijke tijdsgewricht van zijn leven, zijn verwaarloosd kind, zelfs door deze weerspannige vrouw, voor hem geplaatst, als machtig waar hij machteloos was, als alles waar hij niets was!
Hij keerde zich naar Florence, alsof zij het was, die gesproken had, en beval haar de kamer te verlaten. Florence ging, bevende en schreiende en met de handen voor de oogen.
“Ik begrijp, mevrouw,” zeide Dombey met eene hoogere kleur van gramschap, maar vol zegepralenden trots, “den geest van oppositie wel, die uwe neigingen deze richting heeft doen nemen; maar men heeft dat gezien, mevrouw, en gestuit.”—“Des te erger voor u,” antwoordde zij, nog met onveranderde stem en houding. “Ja!” want hij keerde zich scherp naar haar om toen zij dit zeide; “want wat voor mij des te erger is, is twintig millioen malen des te erger voor u. Geef acht daarop, al geeft gij op niets anders acht.”
De boog van diamanten, die hare donkere lokken overspande, flikkerde en schitterde als eene brug van sterren. Zij hadden geen waarschuwend vermogen, of zij zouden zoo dof zijn geworden als geschondene eer. Carker bleef nog met neergeslagen oogen zitten luisteren.
“Mevrouw Dombey,” zeide Dombey, zooveel hij kon van zijne laatdunkende bedaardheid hernemende, “gij zult mij door zulk een gedrag niet bevredigen of van eenig voornemen doen afzien.”—“Het is de eenige ware, al is het [327]eene flauwe uitdrukking van wat er in mijn binnenste is,” antwoordde zij. “Maar als ik dacht dat het u zou bevredigen, zou ik het bedwingen, als het door menschelijke kracht te bedwingen was. Ik wil niets doen dat gij vraagt.”—“Ik ben niet gewoon om te vragen, mevrouw Dombey,” merkte hij aan. “Ik beveel.”—“Ik zal morgen, of wanneer ooit zulk een dag als morgen terugkomt, geene plaats in uw huis bekleeden. Ik wil aan niemand vertoond worden als de weerspannige slavin, die gij op zulk een dag gekocht hebt. Als ik mijn trouwdag gedachtig was, zou het zijn als een dag van schaamte en schande. Achting voor mij zelve! schijn voor de wereld! Wat zijn zulke dingen voor mij? Gij hebt alles gedaan wat gij kondt om ze niets voor mij te doen worden, en zij zijn niets.”—“Carker,” zeide Dombey, na een oogenblik bedenkens, met saamgetrokkene wenkbrauwen, “mevrouw Dombey vergeet zich zelve en mij zoozeer, en plaatst mij in eene positie, die mijn karakter zoo weinig voegt, dat ik aan dien staat van zaken een eind moet maken.”—“Laat mij dan vrij,” zeide Edith, onveranderlijk van stem, uitzicht en houding, gelijk zij aldoor geweest was, “van de keten die mij bindt. Laat mij gaan.”—“Mevrouw?” riep Dombey uit.—“Laat mij los. Stel mij weder in vrijheid!”—“Mevrouw?” herhaalde hij. “Mevrouw Dombey?”—“Zeg hem,” zeide Edith, haar trotsch gelaat naar Carker omkeerende, “dat ik eene echtscheiding verlang. Dat het beter zou zijn als die plaats had. Dat ik hem dit aanraad. Zeg hem, dat zij op zijne eigene conditiën kan plaats hebben—zijn geld is niets voor mij—maar dat het niet te spoedig kan zijn.”—“Goede hemel, mevrouw Dombey!” zeide haar echtgenoot, met statige verbazing, “verbeeldt gij u de mogelijkheid, dat ik ooit naar zulk een voorstel zou kunnen luisteren? Weet ge wel wie ik ben, mevrouw? Weet gij wel wat ik representeer? Hebt gij wel ooit van Dombey en Zoon gehoord? De menschen zeggen, dat mijnheer Dombey—mijnheer Dombey—van zijn vrouw gescheiden was! Gemeene lieden over mijnheer Dombey en zijne huiselijke omstandigheden praten! Denkt gij in ernst, mevrouw, dat ik zou dulden, dat mijn naam zoo in opspraak kwam? Foei, mevrouw, foei, schaam u! Gij wordt ongerijmd.” Dombey lachte werkelijk.
Maar niet gelijk zij lachte. Zij zou beter dood zijn geweest, dan zoo te lachen als zij nu deed, met haar strakken blik op hem gevestigd. Hij zou beter dood zijn geweest, dan dat hij haar zoo statig zat aan te hooren.
“Neen, mevrouw Dombey,” hervatte hij. “Neen, mevrouw. Er is geene scheiding tusschen u en mij mogelijk, en daarom raad ik u des te meer de oogen te openen voor het besef van uw plicht. En, Carker, gelijk ik u wilde zeggen …”
Carker, die al dien tijd had zitten luisteren, sloeg nu zijne oogen op, waarin een buitengewone glans flikkerde.
“Gelijk ik u wilde zeggen,” hervatte Dombey, “moet ik u verzoeken, nu de zaak zoover gekomen is, om mevrouw Dombey te onderrichten, dat het geen regel van mijn leven is, mij door iemand te laten dwarsboomen—of te dulden, dat er door hen, die mij gehoorzaamheid schuldig zijn, met iemand gepronkt wordt als eene sterkere reden tot gehoorzaamheid dan ik zelf ben. De melding die van mijne dochter gemaakt wordt, en het gebruik dat er van mijne dochter, in oppositie tegen mij, gemaakt wordt, zijn iets onnatuurlijks. Of mijne dochter werkelijk in verbond met mevrouw Dombey is, weet ik niet en kan mij niet schelen; maar na hetgeen mevrouw Dombey vandaag gezegd heeft, en mijne dochter vandaag gehoord heeft, verzoek ik u mevrouw Dombey te doen weten, dat ik, als zij voortgaat met dit huis tot een tooneel van oneenigheid te maken, mijne dochter, volgens de eigene bekentenis dier dame, eenigermate verantwoordelijk daarvoor zal achten, en haar mijn gestreng ongenoegen zal laten ondervinden. Mevrouw Dombey heeft gevraagd of het niet genoeg was, dat zij dit en dat had gedaan. Gij zult zoo goed zijn haar te antwoorden—neen, het is niet genoeg.”—“Een oogenblikje,” viel Carker er op in. “Neem mij niet kwalijk. Zoo pijnlijk als mijne positie, ten beste genomen, is, buitengewoon pijnlijk, daar ik moet schijnen in gevoelen van u te verschillen,” dit was tot Dombey gericht, “moet ik u toch vragen, zoudt ge niet beter doen met nog eens over dat punt van eene scheiding te denken? Ik weet wel hoe onvereenigbaar zoo iets met uwe hooge openbare positie moet schijnen, en ik weet wel hoe ernstig gij het meent als gij mevrouw Dombey te verstaan geeft”—zijn blik viel op haar, terwijl hij die woorden een voor een uitsprak, zoo duidelijk van elkander afgezonderd als zoovele klokslagen—“dat niets dan de dood u ooit kan scheiden. Niets anders. Maar als gij bedenkt dat mevrouw Dombey, door in dit huis te blijven wonen, en het, gelijk gij zegt, tot een tooneel van oneenigheid te maken, niet alleen voor zich zelve handelt, maar ook dagelijks jufvrouw Dombey compromitteert (want ik weet hoe ernstig gij zoo iets meent), wilt gij haar dan niet ontheffen van zulk eene gedurige kwelling als het gevoel van iemand anders te benadeelen voor haar wezen moet? Schijnt dit niet eenigszins—ik zeg niet dat het zoo is—alsof gij mevrouw Dombey aan het behoud van uwe uitstekende en onaantastbare positie opoffert?”
Wederom viel zijn blik op haar, terwijl zij [328]haar man met een zonderlingen, dreigenden glimlach aanzag.
“Carker,” antwoordde Dombey met statig misnoegen, en op een toon, die beduiden moest dat hij daarmede aan alles een eind maakte, “gij vergist u in uwe positie door mij op zulk een punt raad te willen geven, en gij vergist u (tot mijne verwondering) in mij, wat den aard van uw raad betreft. Ik heb niet meer te zeggen.”—“Misschien,” zeide Carker, met iets hoonends in zijn toon, dat wel zonderling maar moeielijk bepaald aan te duiden was, “hebt gij u in mijne positie vergist, door mij te vereeren met de onderhandelingen waarin ik hier betrokken ben geweest.” Hij wuifde met de hand naar mevrouw Dombey.—“Volstrekt niet, mijnheer, volstrekt niet,” antwoordde de ander trotsch. “Gij werdt gebruikt …”—“Als een ondergeschikte, om mevrouw Dombey des te meer te vernederen. Dat vergat ik. O ja, dat was uitdrukkelijk bepaald,” zeide Carker. “Ik verzoek u wel verschooning.”
Terwijl hij voor Dombey zijn hoofd boog, met eene onderdanigheid die slecht met zijne woorden strookte, hoewel zijn toon ook zeer nederig was, keerde hij het naar den kant van Edith om en hield hij zijne waakzame oogen op haar gevestigd.
Beter dat zij afschuwelijk leelijk was geworden en dood was neergevallen, dan dat zij opstond met zulk een glimlach op haar gelaat en met de schoonheid en den hoonenden trots van een gevallen engel. Zij bracht hare hand naar den diadeem van juweelen, die op haar hoofd schitterde, en rukte hem af met een geweld, dat hare welige zwarte lokken deed losraken en over hare schouders vallen. Toen wierp zij de juweelen op den grond. Zij rukte van elken arm eene diamanten bracelet los, smeet ze neer en trapte op den flikkerenden hoop. Zonder een woord te spreken, zonder dat het vuur in hare oogen eenigszins verflauwde, zonder dat haar geduchte glimlach eenigszins veranderde, bleef zij, terwijl zij naar de deur ging, Dombey tot het laatste toe aanzien; en zoo verliet zij hem.
Florence had, eer zij de kamer uitging, genoeg gehoord, om te weten, dat Edith haar nog liefhad, dat zij om harentwil had geleden, en dat zij hare opoffering had stilgehouden, uit vrees van hare rust te storen. Zij wilde haar niet daarover spreken—zij kon dit niet doen, daar zij bedacht tegen wien Edith in opstand was—maar zij wenschte haar door eene stille, hartelijke omhelzing te verzekeren, dat zij dat alles gevoelde en haar dankbaar was.
Haar vader ging dien avond alleen uit, en Florence, kort daarna uit hare kamer komende, liep het huis door om Edith te zoeken, maar vruchteloos. Zij was in hare eigene vertrekken, waarin Florence sedert lang niet geweest was, en nu niet durfde komen, uit vrees van aanleiding tot nog meer ongenoegen te geven. Florence hoopte haar echter nog te ontmoeten eer zij naar bed ging, en dwaalde van kamer tot kamer door het zoo prachtige en akelige huis, zonder zich ergens lang op te houden.
Zij ging een kleinen gang langs, die een weinig verder op de trap uitkwam, en alleen bij groote gelegenheden verlicht werd, toen zij aan het einde een man de trap zag afkomen. Thans bevreesd voor haar vader, dien zij dacht dat het was, bleef zij in het donker staan en keek uit op de verlichte trap. Maar het was Carker, die alleen naar beneden kwam en over de leuning naar het voorhuis keek. Er werd niet gescheld om zijn heengaan aan te kondigen, en geen bediende liet hem uit. Hij ging stil naar beneden, opende zelf de deur en trok die zachtjes achter zich dicht.
Haar onoverwinnelijke afkeer van dezen man, en misschien het gevoel dat zij iemand bespiedde, hetwelk zelfs onder zulke omstandigheden altijd iets benauwends en beschamends heeft, deden Florence van het hoofd tot de voeten beven. Zij huiverde. Zoodra zij kon—want in het eerst durfde zij zich niet bewegen—ging zij snel naar hare eigene kamer en sloot de deur; maar zelfs toen, met haar hond bij haar opgesloten, gevoelde zij een killen angst, alsof ergens in hare nabijheid gevaar dreigde.
Dit gevoel bleef haar zelfs in hare droomen bij en hield haar den geheelen nacht in onrust. Des morgens onverkwikt en met eene benauwende herinnering van het huiselijk ongenoegen van den vorigen dag opstaande, zocht zij Edith wederom in al de kamers, en dit deed zij van tijd tot tijd den geheelen ochtend. Maar Edith bleef in hare eigene kamer, en Florence zag haar niet. Toen zij echter vernam dat het voorgenomen diner thuis was uitgesteld, achtte Florence het waarschijnlijk dat Edith des avonds, volgens haar vroeger besluit, zou uitgaan, en nam zij zich voor dan te beproeven om haar op de trap te ontmoeten.
Toen de avond gevallen was hoorde zij in de kamer, waarin zij met voordacht was gaan zitten, een voetstap op de trap, dien zij voor Edith’s voetstap hield. De deur uitsnellende en naar boven gaande kwam Florence haar terstond te gemoet. Edith kwam alleen naar beneden.
Maar hoe schrikte Florence, toen Edith, zoodra zij haar zag, met haar betraand gezichtje en hare uitgestrekte armen, terugdeinsde en gilde.
“Kom mij niet nabij!” riep zij. “Blijf weg! Laat mij voorbij!”—“Mama!” zeide Florence.—“Noem mij niet bij dien naam! Spreek niet tegen mij! Zie mij niet aan!—Florence!” nog verder terugdeinzende, toen Florence een stap naar haar toekwam, “raak mij niet aan!” [329]
Toen Florence als versteend voor haar strak gezicht en starende oogen staan bleef, zag zij, als in een droom, dat Edith hare handen uitgespreid daarvoor hield, aan al hare leden bevende en laag bukkende, haar langs den muur, als ware zij een angstig dier, voorbijkroop, toen overeindsprong en heensnelde.
Daar op den grond op een hoop gesmeten lagen de sieraden, die zij gekregen had sedert zij zijne vrouw was geworden, al de kleederen die zij gedragen had, al wat in dien tijd haar eigendom was geworden. (blz. 330).
Florence viel op de trap in zwijm, en werd daar, dacht zij, door mevrouw Pipchin gevonden. Zij wist van niets meer, eer zij vond dat zij op haar bed lag, met mevrouw Pipchin en eenige dienstboden om haar heen.
“Waar is mama?” was hare eerste vraag.—“Naar een diner,” zeide mevrouw Pipchin—“En papa?”—“Mijnheer Dombey is in zijne kamer, jufvrouw,” antwoordde mevrouw Pipchin, “en het beste dat gij doen kunt is, dat gij u uitkleedt en dadelijk naar bed gaat.” Dit was haar welbedacht geneesmiddel voor alle kwalen, inzonderheid voor neerslachtigheid en slapeloosheid; voor welke misdrijven menig jeugdig slachtoffer in de dagen van hare heerschappij te Brighton ’s morgens om tien uur naar bed was gezonden.
Zonder gehoorzaamheid te beloven, maar zeggende dat zij naar stilte verlangde, ontsloeg [330]Florence zich zoo spoedig mogelijk van mevrouw Pipchin’s dienstbewijzen. Alleen gebleven, dacht zij na over het gebeurde op de trap, eerst twijfelende aan de werkelijkheid daarvan, toen met tranen, toen met een onbeschrijfelijken angst, naar dien gelijkende dien zij den avond te voren had gevoeld.
Zij besloot niet naar bed te gaan eer Edith terug was, en indien zij haar niet kon spreken, zich ten minste te verzekeren dat zij veilig thuis was gekomen. Welke onduidelijke, schaduwachtige vrees Florence tot dit besluit noopte, wist zij zelve niet; zij durfde er niet eens aan denken. Zij wist alleen dat, eer Edith thuis kwam, haar gloeiend hoofd en beklemd hart geene rust zouden hebben.
De avond ging in den nacht over; het werd middernacht; Edith kwam niet.
Florence kon niet lezen of zich een oogenblik stilhouden. Zij stapte door hare kamer op en neer, deed de deur open, ging op den bovengang heen en weder, keek het venster uit in de duisternis, luisterde naar het loeien van den wind en het kletteren van den regen, ging zitten en tuurde naar de gedrochtelijke gezichten in het vuur, stond weder op en staarde naar de maan, die gelijk een door stormen voortgejaagd schip door eene zee van wolken vloog.
Het geheele huis was naar bed, met uitzondering van twee dienstboden, die beneden op de terugkomst hunner meesteres zaten te wachten.
Eén uur. De rijtuigen, die in de verte aankwamen, verwijderden zich weder, en hielden op een afstand stil, of reden voorbij; de stilte werd langzamerhand dieper, en werd al zeldzamer afgebroken, behalve door eene windvlaag of eene regenbui. Twee uur. Nog kwam Edith niet.
Florence, nog angstiger, stapte in hare kamer en op den bovengang heen en weder, keek uit in den nacht, waar de voorwerpen nog verward werden door de regendroppelen op het glas en de tranen in hare oogen, en zag op naar de onstuimige lucht, zoo verschillend van de rustige stilte beneden, en toch zoo stil en rustig. Drie uur. Ieder uitgebrand kooltje, dat door den haardrooster viel, deed haar schrikken. Nog was Edith er niet.
Al angstiger en angstiger stapte Florence in hare kamer en op den bovengang heen en weder, en zag op naar de maan, nu met de nieuwe verbeelding dat zij naar eene bleeke vluchteling geleek, die heensnelde om haar schuldig gelaat te verbergen. Het sloeg vier—vijf. Nog was Edith er niet.
Maar thans ontstond er eene voorzichtige beweging in huis; en Florence begreep dat mevrouw Pipchin door een van hen, die waren opgebleven, was geroepen, en toen was opgestaan en naar haar vaders kamer gegaan. De trap afsluipende om waar te nemen wat er gebeurde, zag zij haar vader in zijne ochtendjas buitenkomen en schrikken toen men hem zeide dat zijne vrouw niet thuis was gekomen. Hij zond iemand naar den stal, om te vragen of de koetsier daar was; en terwijl die knecht uit was, kleedde hij zich haastig aan.
De knecht kwam in groote haast terug, en bracht den koetsier mede, die zeide dat hij al van tien uur af thuis en in bed was geweest. Hij had zijne meesteres naar hare vroegere woning in Brook-Street gebracht, waar mijnheer Carker haar had opgewacht.
Florence stond op dezelfde plek waar zij hem naar beneden had zien komen. Wederom deed de schrik, die dat gezicht haar had aangejaagd, haar huiveren, en zij had nauwelijks besef genoeg om te hooren en te begrijpen wat er nu volgde.
Mijnheer Carker had hem gezegd, vervolgde de koetsier, dat zijne meesteres de koets niet meer zou noodig hebben om naar huis te komen, en hem weggezonden.
Zij zag haar vader doodsbleek worden, en hoorde hem driftig en met bevende stem naar mevrouw Dombey’s kamenier vragen. Het geheele huis was reeds op, want zij was daar in een oogenblik, ook zeer bleek en zeer onthutst.
Zij zeide dat zij hare meesteres vroeg had gekleed—wel twee uren eer zij uitging—en dat zij haar gezegd had, gelijk dikwijls gebeurde, dat zij haar des avonds niet zou noodig hebben. Zij kwam zoo uit de kamers harer meesteres, maar—
“Maar wat! Wat was er?” hoorde Florence haar vader vragen op een toon alsof hij razend was.—“De kleedkamer was gesloten en de sleutel weg.”
Haar vader nam eene kaars op, die op den grond stond te branden—iemand had ze daar neergezet en vergeten—en kwam met zulk eene woede de trap opstuiven, dat Florence nauwelijks tijd had om voor hem te vluchten. Zij hoorde hem tegen de deur bonzen, terwijl zij, met woest uitgestokene handen en vliegende haren, verbijsterd van angst, naar hare kamer liep.
Toen de deur zwichtte en hij binnenstoof, wat zag hij toen? Niemand vernam dat ooit. Maar daar op den grond op een hoop gesmeten lagen de sieraden, die zij gekregen had sedert zij zijne vrouw was geworden, al de kleederen die zij gedragen had, al wat in dien tijd haar eigendom was geworden. Dit was de kamer waarin hij, in dien spiegel, het trotsche gelaat hem had zien versmaden. Dit was de kamer waarin hij den zonderlingen inval had gehad, hoe dat alles er zou uitzien als hij het wederzag!
Terwijl hij alles met woedende haast weder in de laden stopte en deze sloot, zag hij eenige [331]papieren op de tafel liggen. Het huwelijkscontract en een brief. Hij las dat zij weg was. Hij las dat hij onteerd was. Hij las dat zij, op haar schandelijken bruiloftsdag, de vlucht had genomen met den man, dien hij had uitgekozen om haar te vernederen, en hij vloog de kamer en het huis uit, met de dolle gedachte om haar nog te achterhalen, en met zijne bloote hand alle sporen van schoonheid uit haar tergend gezicht te slaan.
Zonder te weten wat zij deed, zette Florence een hoed op en sloeg een doek om, met het verwarde droomachtige denkbeeld om door de straten te loopen tot zij Edith vond, haar dan in hare armen te sluiten, te redden en terug te brengen. Maar toen zij op de trap kwam, en de verschrikte dienstboden met licht op en neer zag loopen, en met elkander fluisteren, en voor haar vader terugdeinzen toen hij naar beneden kwam, ontwaakte zij tot het gevoel harer machteloosheid, en zich in een der groote zalen verbergende die daarvoor zoo prachtig waren opgesierd, was het haar alsof haar hart van droefheid zou barsten.
Medelijden met haar vader was het eerste duidelijke gevoel, dat zich ontworstelde aan den vloed van smart die haar overstelpte. Haar trouw gemoed wendde zich tot hem in zijn leed, met evenveel vuur en liefde, als had hij in zijn voorspoed dat denkbeeld verwezenlijkt, dat langzamerhand zoo flauw en duister was geworden. Hoewel zij niet dan door de ingevingen van een onduidelijken angst de volle mate van zijn ongeluk kende, stond hij toch voor haar beleedigd en verlaten, en dreef haar hare smachtende liefde om hem ter zijde te staan.
Hij bleef niet lang uit; want Florence zat nog in de groote zaal te schreien toen zij hem hoorde terugkomen. Hij beval de dienstboden om aan hunne gewone bezigheden te gaan, en ging zelf naar zijne kamer, waar hij zoo zwaar op en neer stapte, dat zij hem van het eene einde tot het andere kon volgen.
Eensklaps zwichtende voor den drang harer liefde, anders altijd zoo schroomvallig, maar nu in zijn rampspoed stout door hare oprechtheid, en niet afgeschrikt door vroegere terugstooting, haastte Florence zich, zoo gekleed als zij was, naar beneden. Juist toen zij haar voet in het voorhuis zette, kwam hij zijne kamer uit. Zij snelde met uitgestrekte armen naar hem toe, en riep: “O lieve papa!” alsof zij hem om den hals wilde vallen.
En dat zou zij ook gedaan hebben. Maar in zijne razernij lichtte hij zijn arm op en gaf haar een stomp, dat zij er van waggelde; en te gelijk zeide hij haar wat Edith was, en dat zij met haar mocht medegaan, daar zij toch altijd hadden samengespannen.
Zij zonk niet voor zijne voeten neer; zij verborg hem niet met hare bevende handen voor haar gezicht; zij schreide niet; zij uitte geen woord van verwijt. Maar zij zag hem aan, en een kreet van wanhoop ontwrong zich aan haar hart. Want toen zij hem aanzag, zag zij hem dat teedere denkbeeld vernietigen, dat zij zijns ondanks nog altijd van hem had gekoesterd. Zij zag zijne wreedheid, zijne verwaarloozing, zijn haat dat denkbeeld vertrappen en verdelgen. Zij zag, dat zij op aarde geen vader had, en als eene wees ontvluchtte zij zijn huis.
Zij ontvluchtte zijn huis. Een oogenblik en hare hand was aan de deur geslagen, die kreet was nog op hare lippen, zijn gezicht was daar nog, bleeker door het gele licht der kaarsen, die daar vergeten stonden te branden en af te loopen, en door het daglicht dat boven de deur binnenkwam. Nog een oogenblik, en de duisternis van het gesloten huis (vergeten open te zetten, schoon het reeds lang dag was) maakte plaats voor den onverwachten glans van den morgen, en met gebogen hoofd, om hare tranen te verbergen, stond Florence op straat.
Verbijsterd door smart, schaamte en schrik, snelde het wanhopige meisje door den zonneschijn van den helderen morgen, als ware het de duisternis van een winternacht. Hare handen wringende en bitter weenende, gevoelloos voor alles behalve de diepe wond in hare borst, bedwelmd door het verlies van alles wat zij liefhad, verlaten gelijk de eenig overgeblevene schipbreukeling op eene eenzame kust, vlood zij, zonder gedachten, zonder hoop, zonder doel, dan om maar te vluchten, ergens heen.
Het vroolijke verschiet der lange straat, door het morgenlicht verguld, het gezicht van den blauwen hemel en de luchtige wolkjes, de frischheid van den dag, als het ware pralende met zijne zege op den nacht, deed in hare zoo gewonde borst geen overeenstemmend gevoel ontwaken. Ergens, waar dan ook, haar hoofd te bergen! Ergens, waar dan ook, schuilplaats te zoeken! Het huis, dat zij ontvlood, nooit weder te zien! Dit was hare eenige gedachte.
Maar er gingen menschen af en aan; er werden winkels opengezet, er kwamen dienstboden buiten; het gewoel van den dag begon. Florence zag verwondering en nieuwsgierigheid op de gezichten, die haar voorbijzweefden, zag lange schaduwen terugkomen; hoorde vreemde stemmen haar vragen waar zij heenging en wat haar scheelde; en hoewel deze haar in het eerst nog meer beangstigden en sneller deden voorthaasten, bewezen zij haar toch den dienst [332]van haar eenigermate tot bezinning te brengen, en te herinneren, dat het noodig was meer bedaardheid te toonen.
Waarheen zou zij gaan? Ergens, waar ook heen, verder, verder! Maar toch waarheen? Zij dacht aan dien anderen tijd, toen zij, verdwaald, in de wildernissen van Londen alleen was geweest—schoon niet zoo alleen als nu—en ging dien weg op. Naar het huis van Walter’s oom.
Haar snikken smorende en hare gezwollene oogen afvegende, en hare ontroering bedwingende, om zoo geene aandacht te trekken, met voornemen om zoolang zij kon in de stilste straten te blijven, ging Florence bedaarder voort, toen eene bekende schaduw haar op de zonnige steenen van het voetpad voorbijschoot, omkeerde, terugkwam, weder wegvloog, om haar heen zwierde, en Diogenes, naar adem hijgende, hoewel hij toch de straat door zijn vroolijk geblaf deed weergalmen, voor hare voeten kroop.
“O, Di! O, lieve, trouwe Di, hoe zijt gij hier gekomen! Hoe kon ik u verlaten, Di, die mij nooit verlaten zoudt!”
Florence bukte en legde zijn ruigen kop tegen hare borst, en daarna stonden zij te zamen op en gingen gezamenlijk verder; Di meer door de lucht dan over den grond, zijn best doende om zijne meesteres in een sprong te kussen, dan over zijn kop tuimelende en zonder zich eenigszins daaraan te storen weder opvliegende, op groote honden toeschietende om hen schertsend uit te dagen, werkmeiden, die eene stoep dweilden, verschrikkende door ze zijn neus in het gezicht te duwen, en te midden van duizend buitensporigheden telkens ophoudende om naar Florence om te zien en te blaffen, tot alle honden in het rond hem antwoord gaven en buitenkwamen om hem verwonderd aan te kijken.
Met dezen laatsten vriend, haastte zich Florence, door den steeds warmer wordenden zonneschijn, de City in. Weldra werd het straatrumoer luider, werden de voetgangers talrijker, de winkels levendiger, tot zij door een levenden stroom werd medegevoerd, die onverschillig voorbij markten en paleizen, gevangenissen en kerken, rijkdom en armoede, goed en kwaad voortvloeide, evenals de breede rivier, die hij ter zijde bleef, troebel en donker door biezen en wilgen, tusschen de werken en de zorgen der menschen, naar de diepe zee vloeit.
Eindelijk kreeg men de straat van den houten adelborst in het gezicht. Nog nader gekomen, zag men den houten adelborst zelven, gelijk altijd, op zijn post en aan zijne observatiën. Nog nader, en de deur stond open, en noodigde haar om binnen te treden. Florence, die op het einde van haar tocht hare schreden had versneld, stapte de straat over (dicht op de hielen door Diogenes gevolgd, wien het gewoel eenigszins verbijsterd had) trad haastig binnen, en zonk op den drempel van het welbekende achterkamertje neer.
De kapitein stond, met zijn blinkenden hoed op, bij het vuur, zijne ochtendcacao te koken, met zijn horloge voor zich op den schoorsteenmantel, om het onder het koken gemakkelijk te kunnen raadplegen. Toen hij een voetstap en het ritselen van een kleedje hoorde, keerde hij zich om, met schrik aan jufvrouw MacStinger denkende, juist op het oogenblik dat Florence hare hand naar hem uitstak, wankelde en neerzonk.
Even bleek als Florence, nam de kapitein haar op, als ware zij een klein kind geweest, en legde haar op dezelfde sofa, waarop zij zoo lang geleden had gesluimerd.
“Het is hartediefje!” zeide de kapitein, haar oplettend aanziende. “Het is dat lieve kind, nu een volwassen meisje geworden!”
Kapitein Cuttle had, nu hij een volwassen meisje in haar zag, zooveel eerbied voor haar, dat hij haar, terwijl zij bewusteloos was, voor geen duizend pond in zijne armen had durven houden.
“Mijn hartediefje!” zeide de kapitein, zich op een afstand houdende, terwijl angst en medelijden op zijn gelaat stonden geteekend; “als ge Ned Cuttle maar met een vinger kunt praaien, doe het dan!”
Maar Florence bewoog zich niet.
“Mijn hartediefje!” zeide de kapitein. “Om Walter’s wil, die in het zoute diep verdronken is, draai toch bij en hijsch eene vlag, als ge kunt!”
Daar zij ook aan deze nadrukkelijke bezwering geen gehoor gaf, nam kapitein Cuttle eene kom koud water van de tafel en sprenkelde haar daarvan iets in het gezicht. Voor het dringende van het geval zwichtende, ontlastte de kapitein haar daarop van haar hoed, bevochtigde hare slapen en haar voorhoofd, streek hare haren weg, bedekte hare voeten met zijne jas, die hij daartoe uittrok, en klopte haar in de hand—zoo klein in de zijne, dat hij er zich over verwonderde; en toen hij zag dat hare oogen begonnen te trillen en hare lippen zich even bewogen, bleef hij met meer moed zijne middelen aanwenden, waarbij hij zijne geduchte hand met verbazende zachtheid gebruikte.
“Frisch op maar, frisch op maar!” zeide de kapitein. “Sta vast, mijn liefje. Daar! Nu wordt het al beter. Sta vast maar! Drink een droppeltje van dit. Daar zijt gij er al. Hoe gaat het nu, mijn hartje?”
In dit tijdperk van haar herstel nam de kapitein, met het schemerachtige denkbeeld, dat er bij eene doctorale behandeling een horloge noodig was, het zijne van den schoorsteenmantel, hing het aan zijn haak, nam toen Florence’s [333]hand in de zijne en keek gedurig van de eene naar het andere, alsof hij verwachtte, dat de wijzers iets zouden doen.
“Hoe gaat het nu, hartje?” zeide de kapitein. “Gij hebt haar al wat goed gedaan,” mompelde hij met een blik van tevredenheid naar zijn horloge. “Als gij elken ochtend maar een half uur achteruit wordt gezet, en elken avond nog een kwartier, kan geen horloge beter zijn. Hoe gaat het, mijn dametje?”—“Kapitein Cuttle! Zijt gij het?” riep Florence uit, en richtte zich een weinig op.—“Ja, ja, mijn dametje,” zeide de kapitein, door eene haastige redeneering tot het besluit komende, dat dit de hoffelijkste toespraak was, die hij bedenken kon.—“Is Walter’s oom hier?” vroeg Florence.—“Hier, liefje!” antwoordde de kapitein. “Hij is in langen tijd niet hier geweest. Men heeft niets van hem gehoord, sedert hij den armen Walter is gaan nazeilen.”—“Woont gij nu hier?” vroeg Florence.—“Ja, mijn dametje,” antwoordde de kapitein.—“O, kapitein Cuttle,” riep Florence nu met woestheid uit, en vouwde smeekend hare handen. “Red mij! Laat niemand weten waar ik ben! Ik zal u straks vertellen wat er gebeurd is, als ik kan. Ik heb niemand in de wereld om naar toe te gaan. Zend mij toch niet weg!”—“U wegzenden, mijn dametje!” riep de kapitein uit. “U, mijn hartediefje! Wacht eens eventjes! Wij zullen dat luik voorzetten en den sleutel omdraaien.”
Zoo sprekende nam de kapitein, zijne eene hand en zijn haak met groote behendigheid gebruikende, het deurluik op, zette het in, en draaide de deur op het nachtslot.
Toen hij weder bij Florence kwam, vatte zij zijne hand en kuste ze. Het roerend smeekende van dit bedrijf, het vertrouwen dat het te kennen gaf, de onuitsprekelijke droefheid in hare oogen, de zielesmart die zij maar al te duidelijk geleden had en nog leed, zijne kennis van hare vroegere geschiedenis, hare tegenwoordige hulpelooze verlatenheid; alles overstelpte den goeden kapitein zoodanig, dat hij letterlijk van medelijden en teederheid overliep.
“Mijn dametje!” zeide hij, nadat hij zijn neus met zijne mouw had gewreven tot hij blonk als gebruineerd koper, “zeg maar geen woord aan Edward Cuttle, voordat gij vindt dat gij gerust voor anker ligt, dat vandaag of morgen niet wezen zal. En u over te geven, of rapport te doen waar gij zijt, ja waarlijk en met Gods hulp, zoo wil ik niet, gelijk in den catechismus staat.”
De kapitein zeide dit alles in één adem, maar zeer plechtig; bij het “ja waarlijk” nam hij zijn hoed af en zette dien eerst weder op, toen hij gedaan had.
Florence kon nog maar één ding meer doen om hem te danken en te toonen hoezeer zij hem vertrouwde; en dit deed zij ook. Zich aan den ruwen zeeman vastklemmende, als de laatste toevlucht van haar bloedend hart, liet zij haar hoofd op zijn schouder zinken en sloeg hare armen om zijn hals; zij zou ook voor hem zijn neergeknield om hem te zegenen, als hij haar voornemen niet had geraden en haar als een braaf man opgehouden.
“Zachtjes, zachtjes!” zeide de kapitein. “Ge zijt nog te zwak om te staan, mijn liefje, ziet ge wel, en moet nog maar wat gaan liggen. Daar, daar!”
Te zien hoe de kapitein haar weder op de sofa tilde en met zijne jas toedekte, zou het gezicht van honderd kroningsfeesten waard zijn geweest.
“En nu moet gij ontbijten, mijn dametje,” zeide de kapitein, “en de hond zal ook wat krijgen. En dan moet gij naar boven gaan, naar Sam Gills’ kamertje, en daar slapen als een engel.”
Kapitein Cuttle streelde Diogenes toen hij van hem sprak, en Diogenes nam deze gemeenzaamheid zeer vriendelijk op. Terwijl Florence flauw lag en de kapitein haar poogde bij te helpen, was Diogenes het blijkbaar met zich zelven oneens geweest of hij hem zou aanvliegen of zijne vriendschap aanbieden, en had hij dezen innerlijken tweestrijd aangeduid door beurtelings te kwispelstaarten en brommend zijne tanden te laten zien. Thans was al zijn twijfel opgeheven. Het was duidelijk dat hij den kapitein voor een allerbest man hield, en een man met wien het een hond zich tot eer moest rekenen kennis te houden.
Ten blijke van deze overtuiging liep Diogenes overal met den kapitein mede, terwijl deze thee en geroosterd brood gereedmaakte, en toonde hij de levendigste belangstelling in zijne manier van huishouden. Maar het was vruchteloos, dat de goede kapitein deze hartsterking aanbood. Zij deed wel haar best om er iets van te gebruiken, maar het was haar onmogelijk; zij kon niets anders doen dan schreien.
“Wel, wel, mijn hartediefje,” zeide de medelijdende kapitein; “als gij eens geslapen hebt, zult ge beter koers kunnen houden. Nu zal ik u rantsoen geven, mijn jongen,” vervolgde hij tot Diogenes; “en gij moet boven bij uwe meesteres de wacht houden.”
Maar hoewel Diogenes watertandende en met flikkerende oogen naar het voor hem bestemde ontbijt had staan kijken, stak hij, in plaats van er gulzig op aan te vallen toen het hem werd voorgezet, zijne ooren op, vloog naar de straatdeur, en blafte daar geweldig, met zijn kop tegen den dorpel duwende, alsof hij zich onder de deur wilde doorgraven.
“Kan daar iemand wezen?” vroeg Florence onrustig.—“Neen, mijn dametje,” antwoordde de kapitein. “Wie zou daar blijven staan zonder zich te laten hooren? Blijf maar bedaard, liefje. Het zijn maar voorbijgangers.” [334]
Diogenes bleef echter aan het blaffen en duwen; en wanneer hij even ophield om te luisteren, scheen zijn gemoed met nieuwe overtuiging vervuld te worden, want dan begon hij weder even hard, wel twaalfmaal achtereen. Zelfs toen hij zich had laten overhalen, om aan zijn ontbijt te gaan, liep hij weder met een zeer achterdochtig gezicht naar de deur, en ging, eer hij nog een brok had geproefd, alweder aan het blaffen.
“Als er eens iemand stond te luisteren,” fluisterde Florence. “Iemand die mij hier heeft zien ingaan—misschien is nageloopen.”—“Het kan toch dat meisje van u niet wezen, mijn dametje?” zeide de kapitein, zeer ingenomen met dit denkbeeld.—“Suze?” zeide Florence, haar hoofd schuddende. “O neen! Suze is lang van mij vandaan.”—“Niet gedeserteerd, hoop ik?” zeide de kapitein. “Zeg toch niet, dat dat meisje is weggeloopen, mijn liefje.”—“O neen neen!” riep Florence uit. “Zij is het trouwste hart van de wereld.”
Dit antwoord was eene groote verademing voor den kapitein, en hij gaf zijn genoegen te kennen door zijn blinkenden hoed af te nemen en zijn hoofd met zijn tot een bal opgerolden zakdoek te wrijven, terwijl hij onderscheidene malen, met buitengewone zelfvoldoening, aanmerkte, dat hij het wel geweten had.
“Zijt ge nu gerust, broertje?” zeide de kapitein tot Diogenes. “Er was toch niemand, ziet ge wel, mijn dametje?”
Diogenes was daarvan nog zoo zeker niet. Tusschenbeide scheen de deur hem nog aan te trekken, en liep hij brommend en snuffelend daarnaar toe, alsof hij de zaak niet kon vergeten. Dit voorval, met Florence’s zichtbare afgematheid vereenigd, deed den kapitein besluiten om het kamertje van Sam Gills terstond voor haar gereed te maken. Hij ging dus dadelijk naar boven en maakte de beschikkingen, die zijne verbeelding en zijne middelen hem aan de hand gaven.
Het was er reeds zeer zindelijk, en daar de kapitein van orde en netheid hield, veranderde hij het eenvoudige bed in eene soort van sofa, door er eene witte draperie over heen te hangen. Op eene dergelijke manier veranderde hij het waschtafeltje in een soort van altaar, waarop hij twee zilveren theelepeltjes, een bloempot, een verrekijker, zijn vermaard horloge, een zakkammetje en een liederboekje uitstalde, als eene verzameling van rariteiten om het oog aangenaam bezig te houden. Nadat hij het venster had verdonkerd en de lapjes tapijt op den grond te recht gelegd, overzag de kapitein deze toebereidselen nog eens met innig welbehagen, en ging toen weder naar het achterkamertje om Florence naar haar slaapsalet te brengen.
Niets kon den kapitein doen gelooven, dat het Florence mogelijk was zelve naar boven te gaan; en al had hij dat denkbeeld in het hoofd kunnen krijgen, dan zou hij het toch voor eene gruwelijke schennis der gastvrijheid hebben gehouden, als hij haar dit had laten doen. Florence was te zwak om zich daartegen te verzetten, en zoo droeg de kapitein haar naar boven, legde haar daar neer en dekte haar met eene duffelsche jas toe.
“Mijn dametje,” zeide de kapitein, “ge zijt hier zoo veilig, alsof gij op den top van de St.-Paulskerk waart, met de ladder weggenomen. Slaap is wat gij vóór alle dingen noodig hebt, en als gij dien balsem voor de ziel hebt gebruikt, zult gij er weer frisch uitzien. Als gij iets noodig hebt, mijn hartediefje, dat dit nederige huis of de stad kan aanbieden, zeg het maar aan Edward Cuttle, die telkens hier buiten voor de deur zal komen, en de man zal beven van blijdschap.” De kapitein besloot door met de galanterie van een ouden dolenden ridder de hand te kussen, die Florence hem toereikte, en ging op de teenen de kamer uit.
Wederom in het achterkamertje gekomen, besloot kapitein Cuttle, na haastig met zich zelven te rade te zijn gegaan, de straatdeur even te openen en zich te verzekeren, dat daar nu in allen gevalle niemand stond te dralen. Hij deed dus de deur open, stapte op de stoep en keek door zijn bril de geheele straat langs.
“Hoe vaart ge, kapitein Gills?” zeide eene stem naast hem. En toen hij omkeek, zag de kapitein dat hij, terwijl hij naar den gezichteinder tuurde, door Toots aan boord was geklampt.—“Hoe maakt gij het, mijn jongen?” zeide de kapitein.—“Tamelijk wel, dank je, kapitein Gills,” antwoordde Toots. “Gij weet wel dat ik nooit ben wat ik wel wenschen zou, en dat ook nooit weer denk te worden.”
In gesprek met kapitein Cuttle kwam Toots, uit hoofde van het verdrag tusschen hen, nooit nader bij het onderwerp dat zijne gedachten altijd vervulde.
“Kapitein Gills,” hervatte Toots, “als ik het pleizier kon hebben om een woordje met u te spreken—het is over iets bijzonders.”—“Wel, ziet ge, mijn jongen,” antwoordde de kapitein, vooruit naar het achterkamertje gaande, “ik ben eigenlijk niet geheel vrij van morgen, en als ge dus wat zeil kondt bijzetten, zou ik het voor lief nemen.”—“Zekerlijk, kapitein Gills,” antwoordde Toots, die zelden eenig begrip van des kapiteins meening had. “Ik wil niets liever dan zeil bijzetten. Natuurlijk.”—“Goed zoo, mijn jongen,” zeide de kapitein. “Doe het dan maar.”
De kapitein ging zoo gedrukt onder zijn geducht geheim—dat jufvrouw Dombey op dat oogenblik onder zijn dak was, terwijl de onschuldige [335]en onnoozele Toots daar voor hem zat—dat het zweet hem op het voorhoofd parelde, en het hem, terwijl hij dat, met den blinkenden hoed in de hand, langzaam afveegde, onmogelijk was zijne oogen van Toots’ gezicht af te houden. Toots, die zelf geheime redenen scheen te hebben om zenuwachtig te zijn, werd door dit staren des kapiteins zoo geweldig verlegen, dat hij, na hem eene poos bedeesd te hebben aangekeken, onder een onrustig heen en weer schuiven op zijn stoel, eindelijk zeide:
“Neem mij niet kwalijk, kapitein Gills, maar gij ziet toch niets bijzonders aan mij, doet ge?”—“Neen, mijn jongen, neen!” antwoordde de kapitein.—“Omdat, weet ge,” zeide Toots grinnikend, “ik weet wel dat ik verval. Gij behoeft niet bang te zijn om daarvan te spreken—ik mocht het wel gaarne. Burgess en Comp. hebben mij opnieuw de maat moeten nemen, zoo ben ik vermagerd. Maar dat streelt mij. Ik—ik ben er blij om. Ik—ik zou gaarne eene tering krijgen, als ik maar kon. Ik ben maar een redeloos dier, weet ge, grazende op het vlak des aardrijks, kapitein Gills.”
Hoe langer Toots zoo voortsprak, des te meer gevoelde de kapitein den druk van zijn geheim, en des te strakker staarde hij. Door deze ongerustheid en door zijn verlangen om Toots maar spoedig kwijt te raken, kwam de kapitein zoodanig van zijne streek, dat hij zich bezwaarlijk meer onthutst had kunnen toonen, al was hij met een spook in gesprek geweest.
“Maar ik wil zeggen, kapitein Gills,” hervatte Toots, “ik ben van morgen toevallig dezen weg uitgekomen—om u de waarheid te zeggen, ik wilde bij u komen ontbijten. Wat slapen betreft, weet ge, ik slaap tegenwoordig nooit meer. Ik zou wel een nachtwacht kunnen wezen, behalve dat hij betaald wordt en niets op het gemoed heeft.”—“Zeilmaken, mijn jongen,” zeide de kapitein vermanend.—“Zekerlijk, kapitein Gills,” antwoordde Toots. “Gij hebt groot gelijk. Toen ik dus van morgen toevallig dezen weg uitkwam (een uur of zoo geleden) en de deur gesloten vond—”—“Wat! Stondt gij daar te wachten, broertje?” zeide de kapitein.—“Geheel niet, kapitein Gills,” antwoordde Toots. “Ik bleef geen oogenblik staan. Ik dacht dat gij uit waart. Maar die persoon zeide—a propos, gij houdt toch geen hond, doet ge wel, kapitein Gills?”
De kapitein schudde zijn hoofd.
“Wel zeker,” hervatte Toots. “Dat zeide ik ook. Dat wist ik wel. Er is een hond, kapitein Gills—maar neem mij niet kwalijk, dat is verboden grond.”
De kapitein staarde Toots aan tot hem de oogen uit het hoofd schenen te puilen, en het zweet brak hem wederom uit, toen hij dacht dat Diogenes het wel in zijn kop kon krijgen om naar beneden te komen.
“Die persoon zeide,” hervatte Toots, “dat hij in den winkel een hond had hooren blaffen. Ik wist wel dat het niet wezen kon, en zeide hem dat ook. Maar hij bleef er zoo vast bij, alsof hij den hond gezien had.”—“Welke persoon, mijn jongen?” vroeg de kapitein.—“Wel, ziet ge, kapitein, daar zit het juist,” antwoordde Toots, wiens zenuwachtigheid zichtbaar erger werd. “Het voegt mij niet te zeggen wat er heeft kunnen gebeuren of niet heeft kunnen gebeuren. Dat weet ik waarlijk niet. Ik raak met allerlei dingen gemoeid, waar ik niets van begrijp, en ik denk haast dat ik—kortom een beetje zwak van hoofd moet wezen.”
De kapitein knikte toestemmend.
“Maar de persoon zeide, toen wij heengingen,” vervolgde Toots, “dat gij wel wist, wat er onder de bestaande omstandigheden kon gebeuren—hij zeide “kon” heel sterk—en dat als men u vroeg om u daarvoor klaar te houden, gij u ook zeker wel klaar zoudt houden.”—“Een persoon, mijn jongen!” zeide de kapitein.—“Ik weet niet wat voor persoon, waarlijk niet, kapitein Gills,” antwoordde Toots. “Ik heb er geheel geen denkbeeld van. Maar toen ik aan de deur kwam, vond ik hem daar wachten; en hij vroeg of ik terugkwam, en ik zeide ja; en hij vroeg of ik u kende, en ik zeide ja; ik had het pleizier van kennis met u te mogen houden—gij hadt u met een beetje moeite daartoe laten overhalen, en hij zeide, als dat zoo was, of ik u dan wilde zeggen wat ik gezegd heb, over bestaande omstandigheden en u klaarhouden; en zoodra ik u zag, of ik u dan vragen wilde om eens om den hoek te gaan, al was het maar voor een oogenblik, om eene gewichtige reden, bij mijnheer Brogley den uitdrager. En laat ik u zeggen, kapitein Gills, wat het ook wezen mag, ik geloof dat het heel gewichtig is, en als gij nu dadelijk wilt gaan, zal ik hier blijven wachten tot gij terugkomt.”
De kapitein, weifelend tusschen zijne vrees om Florence misschien aan eenig gevaar bloot te stellen als hij niet ging, en zijn angst om Toots in huis te laten en misschien kans te geven om het geheim te ontdekken, was zoo verlegen en onrustig, dat zelfs Toots niet blind kon zijn voor den toestand van zijn gemoed. Deze jonge heer begreep dat zijn vriend zich slechts klaarmaakte op het aanstaande onderhoud, en was daarover zoo tevreden, dat hij van genoegen over de slimheid, waarmede hij de zaak behandeld had, zat te grinniken.
Eindelijk koos de kapitein naar zijne meening het kleinste kwaad, en besloot eens even naar Brogley den uitdrager te loopen, nadat hij eerst de deur van de trap had gesloten en den sleutel in zijn zak gestoken. “Als ge mij [336]dat ten minste niet kwalijk neemt, broertje?” zeide de kapitein tot Toots, met niet weinig aarzeling en schaamte.—“Kapitein Gills,” antwoordde Toots, “al wat gij doet is mij volmaakt wel.”
De kapitein dankte hem hartelijk, en met belofte om binnen de vijf minuten terug te zijn, ging hij heen om den persoon op te zoeken, die Toots zulk eene geheimzinnige boodschap had opgedragen. De arme Toots, aan zich zelven overgelaten, ging op de sofa liggen, weinig denkende wie het laatst daarop gelegen had, en naar het lantaarnraam starende, terwijl hij zich aan een gemijmer over jufvrouw Dombey overgaf, verloor hij alle bewustheid van tijd en plaats.
Het was goed dat hij zoo deed; want hoewel de kapitein niet lang uitbleef, duurde zijn uitblijven toch veel langer dan hij zich had voorgesteld. Toen hij terugkwam was hij zeer bleek en zeer ontroerd; hij zag er zelfs uit alsof hij tranen had gestort. Hij scheen zijn spraakvermogen verloren te hebben, tot hij naar de kast was geweest en een slokje rum uit de flesch had genomen. Toen haalde hij eens diep adem en zette zich op een stoel met de hand voor zijn gezicht.
“Kapitein Gills,” zeide Toots vriendelijk, “ik hoop en vertrouw dat er niets kwaads is?”—“Dankje, mijn jongen,” antwoordde de kapitein. “Geheel niet. Integendeel.”—“Gij schijnt heel aangedaan te zijn, kapitein Gills,” hervatte Toots.—“Wel, mijn jongen, ik ben wat over stuur,” zeide de kapitein; “dat ben ik.”—“Is er iets dat ik doen kan, kapitein Gills?” zeide Toots weder. “Zoo ja, beschik dan maar over mij.”
De kapitein nam zijne hand van zijn gezicht, zag hem aan met eene zeer bijzondere uitdrukking van teeder medelijden in zijn blik, vatte zijne hand en schudde die heftig.
“Neen, wel bedankt,” zeide de kapitein. “Niets. Behalve dat ik het voor eene vriendschap zal houden als gij mij nu alleen laat. Ik geloof, broertje,” hem nog eens de hand drukkende, “dat gij, na Walter en op eene andere manier, zulk een goede jongen zijt als er ooit op twee beenen heeft geloopen.”—“Op mijn woord van eer, kapitein Gills,” antwoordde Toots, den kapitein in de hand slaande, eer hij die hand nog eens schudde, “ik ben er over opgetogen, dat ge zulk eene goede meening van mij hebt. Wel bedankt.”—“Houd u maar goed en wees vroolijk,” zeide de kapitein, hem op den rug kloppende. “Er zijn toch meer lieve meisjes dan een in de wereld.”—“Voor mij niet, kapitein Gills,” antwoordde Toots ernstig. “Voor mij niet, dat verzeker ik u. De toestand van mijn gevoel met betrekking tot jufvrouw Dombey is van dien onbeschrijfelijken aard, dat mijn hart een woest eiland is en zij alleen daarop woont. Ik word er alle dag meer aan gewoon, en ik ben er trotsch op dat ik zoo ben. Als ge mijne beenen kondt zien, als ik mijne laarzen uittrek, zoudt gij er een denkbeeld van krijgen, wat onbeantwoorde liefde is. Men heeft mij kina voorgeschreven, maar die gebruik ik niet, want ik wil geen sterk gestel meer hebben—liever niet. Maar dit is verboden grond. Goedendag, kapitein Gills.”
Kapitein Cuttle beantwoordde zijn vaarwel met evenveel hartelijkheid, sloot de deur achter hem, met dezelfde zeer bijzondere uitdrukking van medelijden, en ging toen zien of Florence hem noodig had.
Toen de kapitein naar boven ging had zijn gezicht eene volkomene verandering ondergaan. Hij veegde zijne oogen af met zijn zakdoek, en wreef zijn neus met zijne mouw, gelijk hij dien morgen reeds gedaan had, maar zijn gezicht was toch geheel veranderd. Nu had men hem voor zeer vergenoegd, dan voor treurig kunnen houden; maar de soort van ernst, die zijne trekken nu kenmerkte, was geheel iets nieuws daarin, en waarlijk eene groote verbetering.
Hij klopte een paar malen zachtjes met zijn haak aan Florence’s deur. Geen antwoord krijgende, waagde hij het eerst binnen te kijken en toen binnen te treden, tot het laatste misschien aangemoedigd door de vriendelijkheid van Diogenes, die, naast haar bed op den grond liggende, tegen den kapitein kwispelstaartte en met zijne oogen knipte, zonder zich de moeite te geven om op te staan.
Zij sliep zwaar en kermde in haar slaap; met eerbiedig ontzag voor hare jeugd, hare schoonheid en haar leed, beurde kapitein Cuttle haar hoofd op, verschikte de overjas, die haar dekte en eenigszins was afgezakt, verdonkerde het venster nog wat meer, opdat zij gerust zou doorslapen, sloop weder heen, en betrok zijn wachtpost op de trap. Dat alles met eene hand en een stap, even licht als die van Florence zelve.
Lang moge het in deze gemengde wereld een niet gemakkelijk te beslissen vraagpunt blijven, wat een schooner blijk van de goedheid des Almachtigen is—de fijne vingers, die gevormd zijn voor zachtheid en medelijdende teerheid van aanraking, om droefheid en pijn te kunnen lenigen, of de ruwe harde hand van een kapitein Cuttle, die, door het hart bestuurd, in een oogenblik verzacht en op liefdediensten afgericht kan worden.
Florence sliep, vergetende dat zij eene huislooze wees was, en kapitein Cuttle stond op de trap de wacht te houden. Een luider snik of zucht dan gewoonlijk deed hem somtijds naar hare deur komen; maar langzamerhand sliep zij geruster en bleef de kapitein ongestoord op zijne wacht. [337]
Het duurde lang eer Florence ontwaakte. Het werd middag en de avond naderde, en nog bleef zij, afgemat naar ziel en lichaam, voortslapen, zonder iets te weten van het vreemde bed, van het gewoel en gerucht op straat en van het licht dat door de gordijnen voor het venster van haar werd afgeweerd. Geheele onbewustheid van hetgeen er was voorgevallen in het huis, dat geen thuis meer voor haar was, kon zelfs de zware slaap der afgematheid niet voortbrengen. Eene onbestemde, droevige herinnering daarvan, onrustig sluimerend maar nooit geheel inslapend, bleef haar bij. Eene doffe zielesmart, gelijk een half verstompt gevoel van pijn, verliet haar geen oogenblik; en hare bleeke wang werd meermalen met tranen bevochtigd, dan de goede kapitein, die nu en dan zijn hoofd door de half opene deur stak, wel had willen zien.
Op het oogenblik dat Florence hare hand naar hem uitstak, wankelde en neerzonk. (blz. 332).
De zon daalde in het westen, en drong, in een rooden nevel gehuld, met hare stralen door het opene loofwerk der torenspitsen, alsof zij er gouden pijlen doorheen schoot—en ver weg over de rivier en hare vlakke oevers liet zij het schitteren als een pad van vuur—en op zee verlichtte zij de zeilen van schepen—en van stille kerkhoven op de heuveltoppen van het binnenland gezien, dompelde zij het verschiet in een purperen damp, waarin hemel en aarde zich gloeiend schenen te vermengen—toen Florence, hare bezwaarde oogen openende, eerst eenigen tijd zonder belangstelling of bewustheid naar de onbekende muren lag te staren, en even onverschillig naar het straatrumoer te luisteren. Maar weldra kwam zij met schrik overeind, zag met verbaasde oogen rond, en herinnerde zich alles.
“Mijn liefje,” zeide de kapitein, aan de deur kloppende, “hoe gaat het?”—“Mijn beste vriend,” riep Florence, naar hem toesnellende. “Zijt gij daar!”
De kapitein gevoelde zich zoo trotsch op dien naam, en zoo gestreeld door den glans van [338]blijdschap, die zich op haar gezichtje vertoonde toen zij hem zag, dat hij, sprakeloos van vergenoegde aandoening, bij wijze van antwoord zijn haak kuste.
“Hoe gaat het, mijn diamantje?” zeide de kapitein.—“Ik heb zeker heel lang geslapen,” antwoordde Florence. “Wanneer ben ik hier gekomen? Gisteren?”—“Dezen zelfden gezegenden dag, mijn dametje,” zeide de kapitein.—“Is het dan geen nacht geweest? Is het nog dag?” vroeg Florence.—“Het begint nu avond te worden, mijn liefje,” zeide de kapitein, het gordijn openschuivende. “Zie maar.”
Florence, met haar handje op des kapiteins arm, zoo treurig en vreesachtig, en de kapitein met zijn ruw gezicht en zijne forsche gestalte, zoo manhaftig beschermend, stonden in het roodachtige licht van den helderen avondhemel, zonder een woord te spreken. Hoe vreemd de spraakwending ook mocht geweest zijn, als hij zijn gevoel had uitgedrukt, gevoelde de kapitein toch zoo diep als de welsprekendste man had kunnen doen, dat die stille avondstond en de zachte schoonheid daarvan iets hadden, dat het gewonde hart van Florence moest doen overstroomen, en dat het best was dat zulke tranen hun vrijen loop hadden. Kapitein Cuttle sprak dus geen woord. Maar toen hij zijn arm vaster voelde omklemmen, en dat het eenzame hoofd nader daarbij kwam, en zich tegen zijne ruige blauwe mouw vleide, legde hij zacht zijne harde hand daarop, en begreep en werd begrepen.
“Beter nu, mijn liefje?” zeide de kapitein. “Opgebeurd maar, opgebeurd. Ik zal naar beneden gaan en wat eten klaarmaken. Wilt gij naderhand alleen naar beneden komen, mijn hartje, of zal Edward Cuttle u komen halen?”
Daar Florence hem verzekerde, dat zij zeer wel in staat was om de trap af te gaan, liet de kapitein haar vrijheid om dit te doen, hoewel hij er blijkbaar aan twijfelde of de gastvrijheid dit wel veroorloofde, en ging voor het vuur in het achterkamertje een hoentje braden. Om dit te beter te kunnen doen, trok hij zijne jas uit, sloeg zijne mouwboorden op en zette zijn blinkenden hoed op, zonder welk hoofddeksel hij nooit iets moeielijks ondernam.
Na haar kloppend hoofd en gloeiend gezicht verkoeld te hebben met het frissche water, dat de zorg des kapiteins, terwijl zij sliep, voor haar gereed gezet had, ging Florence naar het spiegeltje, om hare in wanorde geraakte haren op te binden. Toen zag zij—een oogenblik, want zij bedekte het terstond weder—dat hare borst het donkere spoor eener toornige hand droeg.
Dit gezicht deed hare tranen opnieuw uitbarsten: het vervulde haar met angst en schaamte, maar bewoog haar niet tot gramschap tegen hem. Zonder huis en zonder vader, vergaf zij hem alles; zij wist nauwelijks, dat zij hem iets te vergeven had, of dat zij dit deed; maar zij ontvlood het denkbeeld van hem gelijk zij hem zelven ontvlucht was, en hij was geheel voor haar verloren en verdwenen. Er was geen zoodanig wezen in de wereld.
Wat zij zou doen of waar zij zou blijven, kon Florence—arm, onervaren meisje—niet overwegen. Zij had onduidelijke droomen om ver weg eenige kleine zusters te vinden om te onderwijzen, die haar vriendelijk zouden behandelen, en aan welke zij zich onder een aangenomen naam, kon hechten, en die in haar gelukkig huis zouden opgroeien en trouwen, en goed zouden zijn voor hare oude gouvernante, en haar misschien door den tijd de opvoeding harer eigene dochters toevertrouwen; en zij dacht hoe vreemd en treurig het zou zijn, zoo eene oude vrouw met grijze haren te worden, en haar geheim in het graf mede te nemen, wanneer Florence Dombey vergeten was. Maar dit alles was nevelachtig en bewolkt voor haar. Zij wist alleen, dat zij op aarde geen vader meer had, en dit zeide zij dikwijls, met het smeekende hoofdje verborgen voor iedereen behalve voor haar vader in den hemel.
Haar kleine voorraad van geld bedroeg slechts eenige guinjes. Met een gedeelte daarvan zou het noodig zijn eenige kleederen te koopen, want zij had geene andere, dan die zij aanhad. Zij was te bedroefd om er aan te denken, hoe spoedig haar geld op zou zijn—te zeer een kind in wereldsche zaken om zich daarover zeer te verontrusten, al hadden andere dingen haar minder ontrust. Zij beproefde hare gedachten tot kalmte te brengen en hare tranen te stuiten, de verwarring in haar kloppend hoofd tot rust te brengen, en het zich duidelijk te maken, dat het gebeurde nog maar weinige uren geleden was, in plaats van weken of maanden, gelijk het haar voorkwam; en ging naar beneden naar haar vriendelijken beschermer.
De kapitein had met groote zorg de tafel gedekt, en was nu bezig met eiersaus gereed te maken, terwijl hij tusschenbeide het hoentje bedroop, dat aan een touwtje voor het vuur hing te draaien. Nadat hij Florence tusschen kussens op de sofa had geplaatst, die reeds in een warm hoekje voor haar geschoven was, zette de kapitein met buitengemeene handigheid zijn keukenwerk voort, plaatste behalve zijn pannetje met eiersaus nog een met jus op het vuur, benevens een handvol aardappelen in een potje, en deed elke minuut de ronde met bedruipen en roeren, met een lepel, die tot alles te gelijk diende. Bovendien moest hij nog op eene kleine koekenpan letten, waarin eenige saucijsjes welluidend lagen te sissen en te spatten; en nooit verrichtte kok of keukenmeid hun gewichtig [339]werk met meer ijver en genoegen, dan de kapitein het zijne; het was onmogelijk te zeggen wat meer blonk, zijn gezicht of zijn glimmende hoed.
Toen de maaltijd eindelijk geheel gereed was, zette de kapitein dien op, met niet minder handigheid dan hij alles had gekookt en gebraden. Daarna kleedde hij zich voor het diner door zijne jas aan te trekken en zijn hoed af te zetten. Dit gedaan zijnde, schoof hij de tafel dicht bij Florence, die op de sofa moest blijven zitten, deed het gebed, schroefde zijn haak af en zijne vork daarvoor in de plaats, en nam de honneurs van de tafel waar.
“Beur u wat op, mijn dametje,” zeide de kapitein, “en probeer om wat te eten. Zie eens hier, liefje. Dat is een boutje—en dat is saus—en dat is een saucijsje—en dat is een aardappel!” De kapitein plaatste dit alles symmetrisch op een bord, goot een lepel jus er over heen, en zette het zijne geëerde gast voor.
“De geheele rij luiken is voor opgezet, mijn dametje,” merkte de kapitein bemoedigend aan, “en alles is bezorgd. Probeer dus eens een beetje te peuzelen, mijn liefje. Als Walter hier was—”—“Ach, als ik hem nu voor mijn broeder had!” riep Florence uit.—“Maak u zoo aangedaan niet, mijn liefje,” zeide de kapitein. “Houd u goed, om mij pleizier te doen. Hij was immers uw natuurlijk geboren vriend, niet waar, liefje?”
Florence kon geene woorden vinden. Zij zeide slechts: “O lieve, lieve Paul! O Walter!”—“De plank waarover zij ging,” zeide de kapitein, naar haar hangend hoofdje ziende, “was Walter zoo dierbaar als de waterbeken voor een hart, dat zich nooit verheugt! Ik zie hem nog voor mij, op dien dag toen hij op de monsterrol van het kantoor werd gezet, en hij van haar sprak met zijn gezicht blinkende van den dauw—ten minste van zijne bescheidenheid en teerhartigheid—als eene pas ontloken roos, onder den eten. Wel, wel! Als onze arme Walter hier was, mijn dametje—of als hij er zijn kon—want hij is verdronken, niet waar?”
Florence schudde haar hoofd.
“Ja, ja, verdronken,” zeide de kapitein als het ware troostend. “Zooals ik zeide, als hij hier kon zijn en u bidden en smeeken, mijn schatje, om een beetje te peuzelen, uit zorg voor uwe kostbare gezondheid. Pas op u zelve, mijn dametje, alsof het om Walter’s wil was, en houd maar recht voor den wind.”
Om den kapitein genoegen te geven, beproefde Florence iets te eten. Ondertusschen legde de kapitein, die zijn eigen eten geheel scheen te vergeten, mes en vork neer en schoof zijn stoel dichter bij de sofa.
“Walter was een knappe jongen, niet waar, mijn hartje?” zeide de kapitein, nadat hij, haar strak aanziende, eene poos zijne kin had zitten wrijven; “en een brave jongen, en een goede jongen.”
Florence stemde dit met tranen toe.
“En hij is verdronken, juweeltje, niet waar?” zeide de kapitein, op een toon van medelijden.
Florence kon niet anders dan dit wederom toestemmen.
“Hij was ouder dan gij, mijn dametje,” vervolgde de kapitein; “maar gij waart toch als twee kinderen samen, in het eerst, waart ge niet?”
Florence antwoordde: “Ja!”
“En Walter is verdronken,” zeide de kapitein. “Niet waar?”
Het herhalen van deze vraag was wel eene zonderlinge bron van troost, maar scheen dit toch werkelijk voor den kapitein te zijn, want hij kwam er telkens op terug. Florence schoof eindelijk haar bijna ongeproefden maaltijd van zich af, liet zich op de sofa neerzinken, en reikte hem haar handje toe, met spijt gevoelende, dat zij hem had te leur gesteld, hoewel zij hem gaarne voor al zijne moeite eenig genoegen had willen geven; hij hield echter dat handje vast, zonder, naar het scheen, om den maaltijd of haar gebrek aan eetlust te denken, en bleef maar bij tusschenpoozen, op een peinzend medelijdenden toon, brommen: “Arme Walter. Ja, ja, verdronken. Niet waar?” En telkens wachtte hij op haar antwoord, waarom het hem bij deze zonderlinge bespiegelingen vooral scheen te doen te zijn.
Het hoentje en de saucijzen waren koud geworden, en de saus was gestold, eer de kapitein zich herinnerde, dat alles nog op tafel stond; maar toen viel hij er ook met behulp van Diogenes op aan, en hunne vereenigde pogingen deden den voorraad spoedig verdwijnen. Des kapiteins verwondering en genoegen over Florence’s stille handigheid, toen zij hem hielp om de tafel af te nemen, het kamertje op te ruimen, en den haard aan te vegen—alleen geëvenredigd door het ijverige van zijn protest toen zij hem begon te helpen—werden eindelijk zoo groot, dat hij zelf niets meer kon doen, maar naar haar bleef staan kijken, alsof zij eene Fee was, die met bovennatuurlijke vlugheid deze diensten voor hem verrichtte; de roode streep op zijn voorhoofd gloeide van opgetogenheid.
Maar toen Florence zijne pijp van den schoorsteenmantel nam en hem toereikte, met dringend verzoek om te gaan rooken, werd de goede kapitein zoo verlegen met hare beleefdheid, dat hij met zijne pijp bleef staan, alsof hij nog nooit in zijn leven eene pijp in de hand had gehad. Toen Florence in de kast ging zoeken, de flesch er uitnam, ongevraagd een onverbeterlijk glas grog voor hem gereedmaakte en dit voor hem zette, werd zijn roode neus bleek, zoo gestreeld en vereerd gevoelde hij zich. Toen hij in eene [340]genoeglijke mijmering zijne pijp had gestopt, stak Florence die voor hem aan—daar de kapitein haar dit niet kon of wilde beletten—en toen hare plaats op de oude sofa hernemende, bleef zij hem zitten aanzien met een lachje zoo dankbaar en liefdevol, een lachje, dat zoo duidelijk toonde hoe haar eenzaam hart zich aan hem hechtte, dat de kapitein den rook van zijne pijp in de keel en in de oogen kreeg, zoodat hij moest hoesten en de tranen hem over de wangen rolden.
De manier, waarop de kapitein het wilde doen voorkomen alsof de oorzaak dier verschijnselen in de pijp zelve verborgen lag, en in den kop daarnaar keek, en toen hij ze daar niet vond, ze uit den steel wilde blazen, was alleraardigst. Daar de pijp spoedig in beteren staat kwam, nam de kapitein weldra weder de rustige kalmte aan die den goeden rooker past; maar hij bleef toch strak naar Florence zitten staren, en blies nu en dan, met eene innige vergenoegdheid, waarvan geene woorden een denkbeeld kunnen geven, eene rookwolk uit, alsof het een uit zijn mond komend lint was, waarop de woorden te lezen waren: “Arme Walter. Ja, ja. Verdronken. Niet waar?”
Hoeveel zij ook naar het uitwendige van elkander verschilden—en er kon bijna geen grooter contrast bestaan, dan tusschen Florence, in hare teedere jeugd en schoonheid, en kapitein Cuttle, met zijn knobbelig gezicht, zijne forsche gestalte en zijne grove stem—in eenvoudigheid, onschuld en onkunde van de wereld met hare behoeften en gevaren, stonden zij bijna met elkander gelijk. Geen kind had kapitein Cuttle kunnen overtreffen in onervarenheid in alles behalve wind en weder, in eenvoudigheid, lichtgeloovigheid en edelmoedig vertrouwen. Geloof, hoop en liefde vervulden geheel zijn gemoed. Eene zonderlinge neiging tot het romaneske, waarbij hij zijne verbeelding geheel vrij spel liet, en aan geene werkelijkheid of mogelijkheid dacht, was het eenig nog bijkomend inmengsel van zijn karakter. Terwijl hij daar zat te rooken en Florence aan te staren, mag de hemel weten welke onmogelijke tafereelen, waarin zij de hoofdpersoon was, hem voor den geest kwamen. Even nevelachtig en onbestemd, hoewel niet zoo vol hoop, waren hare eigene gedachten van het leven, dat voor haar lag; en evenals hare tranen prismatische kleuren veroorzaakten in het licht waarnaar zij tuurde, zoo zag zij door haar nieuw en drukkend leed reeds een flauwen regenboog veraf in de lucht pralen. Eene verdwaalde prinses en een goedaardig monster in een sprookje hadden eveneens bij den haard kunnen zitten, en evenzoo denken en spreken als kapitein Cuttle en de arme Florence deden.
De kapitein werd niet ontrust door het flauwste denkbeeld van eenig bezwaar om Florence bij zich te houden, of van eenige verantwoordelijkheid, die hij daardoor op zich laadde. Toen hij de luiken voorgezet en de deur gesloten had, was hij in dit opzicht volkomen gerust. Al was zij eene pupil van de Kanselarij geweest, dit zou voor kapitein Cuttle geheel geen verschil gemaakt hebben. Hij was de allerlaatste mensch op de wereld om zich door zulke bezwaren te laten kwellen.
Zoo bleef de kapitein gerust zijne pijp zitten rooken, en mijmerden Florence en hij op hunne eigene manier voort. Toen de pijp uit was, werd er thee gedronken, en daarna verzocht Florence hem om haar naar een winkel in de buurt te brengen, waar zij eenige dingen kon koopen, die zij terstond noodig had. Daar het geheel donker was, bewilligde de kapitein hierin; maar hij keek toch eerst voorzichtig uit, gelijk hij gewoon was te doen in den tijd toen hij zich voor jufvrouw MacStinger schuilhield, en wapende zich met zijn dikken stok, voor het geval, dat onverwachte omstandigheden een beroep op de wapenen noodzakelijk maakten.
De hoogmoed dien kapitein Cuttle gevoelde, toen hij Florence zijn arm gaf en haar twee- of driehonderd voetstappen ver geleidde, waarbij hij door zijne groote waakzaamheid en voorzichtigheid de aandacht van alle voorbijgangers trok, was buitengemeen. Aan den winkel gekomen, begreep de kapitein, dat de kieschheid hem gebood zich te verwijderen, terwijl het benoodigde gekocht werd, dewijl dit uit voorwerpen van kleeding bestond; maar vooraf zette hij zijn blikken busje op de toonbank, en het winkeljuffertje onderricht hebbende, dat het veertien pond en twee schellingen bevatte, verzocht hij haar om, in geval die som niet toereikend genoeg was om de uitrusting van zijn nichtje te bestrijden—bij het woord “nichtje” wierp hij Florence een veelbeteekenenden blik toe, vergezeld met eene pantomime, die schranderheid en stilzwijgendheid moest uitdrukken,—dan maar zoo goed te zijn om hem te praaien, en hij zou het tekort uit zijn zak er bij leggen. Terloops zijn reusachtig horloge raadplegende, als een middel om groote gedachten van zijn vermogen te doen opvatten, groette de kapitein zijn nichtje door zijn haak te kussen, en ging buiten de deur, waar het aardig was zijn breed gezicht nu en dan door het venster tusschen de uitgestalde zijden en linten te zien binnenkijken, blijkbaar angstig, dat Florence door eene achterdeur was ontvoerd.
“Lieve kapitein Cuttle,” zeide Florence, toen zij naar buiten kwam met een pakje, waarvan de grootte den kapitein zeer te leur stelde, daar hij verwacht had haar door een kruier met eene geheele baal goederen te zien volgen, “ik heb dit geld waarlijk niet noodig. Ik heb er niets van uitgegeven. Ik heb zelf geld.” [341]
“Mijn dametje,” antwoordde de teleurgestelde kapitein, recht voor zich de straat opkijkende. “Bewaar het dan voor mij, als ge zoo goed wilt zijn, tot ik er u naar vraag.”—“Mag ik het weer op zijne gewone plaats bergen,” zeide Florence, “en het daar bewaren?”
De kapitein was lang niet blijde met dit voorstel, maar hij antwoordde toch: “Ja, ja, plaats het waar gij wilt, mijn dametje, als gij maar weet waar gij het kunt vinden. Voor mij is het van geen nut,” zeide de kapitein. “Ik ben verwonderd, dat ik het al niet lang heb weggegooid.”
De kapitein was voor een oogenblik geheel verslagen, maar de eerste aanraking van Florence’s arm deed hem weder herleven, en zij keerden terug met dezelfde voorzorgen waarmede zij gekomen waren. Op de stoep gekomen, deed de kapitein de deur open en schoot er toen binnen, met eene vaart en behendigheid, die alleen groote oefening hem kon geleerd hebben. Terwijl Florence des morgens lag te sluimeren, had hij de dochter van eene oude vrouw, die gewoonlijk op de Leadenhall-Markt onder eene blauwe paraplu met gevogelte te koop zat, aangenomen om hare kamer te komen in orde brengen en haar de noodige kleine diensten te bewijzen; en daar dit meisje nu verscheen, vond Florence alles om haar heen even goed in orde en geriefelijk, schoon niet zoo prachtig, als in het akelige spookkasteel, waar zij eens thuis heette te zijn.
Toen zij weder alleen waren, drong de kapitein haar om een sneedje brood te eten en een glaasje kruidenwijn te drinken (dien hij heerlijk wist gereed te maken); en haar vervolgens bemoedigende met alle vriendelijke woorden en wonderlijke aanhalingen, die hij maar bedenken kon, bracht hij haar naar boven. Maar hij had toen nog iets op het gemoed en was blijkbaar niet rustig.
“Goeden nacht, lief hartje,” zeide kapitein Cuttle aan hare kamerdeur.
Florence hief haar hoofdje op en gaf hem een kus.
Op een anderen tijd zou de kapitein door zulk een blijk van hare genegenheid en dankbaarheid geheel over staag zijn gesmeten; maar nu, hoewel hij zeer gevoelig er voor was, zag hij haar aan met zelfs nog meer onrust dan hij te voren had laten blijken, en scheen ongezind om haar te verlaten.
“Arme Walter!” zeide de kapitein.—“Arme, arme Walter!” zuchtte Florence.—“Verdronken, niet waar?” zeide de kapitein.
Florence schudde haar hoofd en zuchtte.
“Goeden nacht, mijn dametje,” zeide de kapitein, zijne hand toestekende.—“God zegen u, goede, lieve vriend!”
Maar de kapitein bleef nog dralen.
“Scheelt er iets aan, beste kapitein Cuttle?” zeide Florence, die zich licht ongerust maakte. “Hebt gij mij iets te zeggen?”—“U iets te zeggen, mijn dametje!” antwoordde de kapitein, haar zeer verlegen in de oogen ziende. “Neen, wat zou ik u te zeggen hebben, liefje? Gij denkt toch niet, dat ik iets goeds te zeggen heb, niet waar?”—“Neen,” zeide Florence en schudde haar hoofd.—“Arme Walter!” zeide de kapitein. “Mijn Walter, zooals ik hem placht te noemen! Oude Sam zijn neef! welkom voor ieder, die u kende, gelijk de bloemen in Mei! Waar zijt ge nu, brave jongen? Verdronken, niet waar?”
Zijne alleenspraak met deze plotselinge vraag aan Florence besluitende, wenschte de kapitein haar goedennacht en ging de trap af, terwijl zij met de kaars bovenaan bleef staan om hem te lichten. Hij verdween in de duisternis, en naar het geluid zijner voetstappen te rekenen zou hij juist het achterkamertje binnengaan, toen zijn hoofd en schouders eensklaps weder zichtbaar werden, alsof zij uit de diepte opdoken, maar het scheen met geen ander doel dan om nog eens te herhalen: “Verdronken, niet waar, liefje?” Want toen hij dit op een toon van teeder medelijden gezegd had, verdween hij voor goed.
Het speet Florence zeer, dat zij onwillekeurig, hoewel natuurlijk, deze herinnering bij haar beschermer had doen ontwaken; en zich bij het tafeltje zettende, waarop de kapitein den verrekijker, het liederboekje en die andere rariteiten had neergelegd, bleef zij aan Walter en alles wat er met hem in verband stond denken, tot zij bijna had kunnen wenschen zich maar te bed te leggen om te kunnen sterven. Maar onder haar eenzaam smachten naar de dooden, die zij had liefgehad, kwam geene gedachte aan haar vaderlijk huis—geene mogelijkheid om daarheen terug te keeren—geen denkbeeld, dat het nog bestond en dat daar haar vader woonde—in haar gemoed op. Zij had hem zien vermoorden. In de laatste natuurlijke gedaante, waarmede zij hem door zooveel heen was blijven liefhebben, was hij uit haar hart gerukt en vermoord. De gedachte was haar zoo ontzettend, dat zij hare oogen bedekte en bevend terugdeinsde bij de minste herinnering aan de daad of aan de hand, die ze bedreven had. Als haar teeder hart daarna nog zijn beeld had kunnen bewaren, had het moeten breken; maar dat kon het niet doen, en de ledige plaats was aangevuld door een woesten angst voor een enkelen blik op de verminkte brokken van dat beeld—een angst, die alleen uit de diepte van zulk eene liefde, zoo mishandeld, kon oprijzen.
Zij durfde niet in den spiegel zien; want het gezicht der wankleurige plek op hare borst [342]deed haar voor zich zelve schamen, alsof zij een teeken van goddeloosheid met zich omdroeg. Zij bedekte het met eene haastige, bevende hand, in het donker, en legde haar vermoeid hoofd neder en schreide.
De kapitein ging nog in langen tijd niet naar bed. Hij bleef nog een vol uur in den winkel en het achterkamertje op en neer wandelen, en toen hij door die lichaamsbeweging tot bedaren scheen te zijn gekomen, ging hij met een ernstig peinzend gezicht zitten en las in het gebedenboek de gebeden, bestemd ten gebruike op zee. Dit ging niet gemakkelijk, want de kapitein was een langzaam en stroef lezer, en hield bij een moeielijk woord dikwijls op om zich zelven aan te moedigen met een: “Komaan, jongen, frisch aangepakt!” of “Sta vast, Edward Cuttle, sta vast!” hetgeen veel scheen te baten om hem over een bezwaar heen te helpen. Bovendien hinderde zijn bril hem zeer in het zien. Maar, in spijt van deze belemmeringen, las de kapitein, daar hij het ernstig meende, de formulieren tot den laatsten regel toe, en dat met waar gevoel. Toen zeer voldaan over het gelezene, begaf hij zich onder de toonbank te rust (maar niet voordat hij nog eens naar boven was gegaan en aan Florence’s deur had geluisterd) en viel met een verruimd hart en een genoeglijk gezicht in slaap.
In den loop van den nacht stond de kapitein verscheidene malen op om zich te verzekeren of Florence gerust sliep; en eens, toen de dag aanbrak, bevond hij, dat zij wakker was, want toen zij zijn voetstap hoorde, riep zij om te weten of hij het was.
“Ja, mijn dametje,” antwoordde de kapitein met een brommend gefluister. “Zijt gij geheel en al wel, mijn dametje?”
Florence bedankte hem en antwoordde van ja.
Nu kon de kapitein de gunstige gelegenheid niet verzuimen om zijn mond voor het sleutelgat te houden en daardoor heen, alsof er een schorre wind door woei, te roepen: “Arme Walter! Verdronken, niet waar?” Waarna hij weder naar bed ging en tot zeven uur bleef slapen.
Ook den geheelen dag was hij niet vrij van die zonderlinge gejaagdheid en verlegenheid; hoewel Florence, die in het achterkamertje zat te naaien, kalmer en rustiger was dan den vorigen dag. Bijna telkens wanneer zij hare oogen van haar werk opsloeg, bemerkte zij, dat de kapitein haar aanzag en peinzend zijne kin wreef; en zoo dikwijls schoof hij met zijn leuningstoel naar haar toe, alsof hij iets zeer vertrouwelijks wilde zeggen, en schoof hij dan ook weder achteruit, als wist hij niet daaraan te beginnen, dat hij in den loop van den dag het geheele kamertje aldus doorkruiste, en meer dan eens tegen het beschot of de kastdeur op het strand raakte.
Het was niet voor schemeravond, dat kapitein Cuttle voor goed zijn anker liet vallen, en eindelijk, dicht naast Florence gezeten, geregeld begon te praten. Maar op dien tijd, toen het vuur de muren en de zoldering verlichtte en haar kalm gezichtje bescheen, dat naar de vlam was gekeerd, en in de tranen flikkerde, die hare oogen vulden, verbrak de kapitein aldus zijn langdurig stilzwijgen:
“Gij zijt wel nooit op zee geweest, mijn hartje?”—“Neen,” antwoordde Florence.—“Ja,” hernam de kapitein met eerbied, “het is een almachtig element. Er zijn wonderen in de diepte, mijn liefje. Denk eens aan, als de winden loeien en de golven bulderen. Denk eens aan, als het in stormige nachten zoo pikdonker is,” zeide de kapitein, plechtig zijn haak ophoudende, “dat men geen hand voor oogen zien kan, behalve als een bliksemstraal ze zichtbaar maakt; en als gij daar door storm en duisternis voortdrijft, alsof gij zoo zoudt blijven voortdrijven van eeuwigheid tot eeuwigheid, amen, en als gij dat vindt, zet er dan een streepje bij. Dat is een tijd, mijn dametje, dat iemand tegen zijn kameraad mag zeggen: “Een stijve noordwester, Bill; luister, hoort ge hem niet loeien! Och, Heere, hoe beklaag ik alle ongelukkigen, die nu aan land zitten!”” Welke aanhaling, als bijzonder toepasselijk op de verschrikkingen der zee, de kapitein met een nadrukkelijk “Sta vast!” besloot.—“Zijt gij ooit in zulk een vreeselijken storm geweest?” vroeg Florence.—“Wel ja, mijn dametje, ik heb ook mijn deel van slecht weer gehad,” antwoordde de kapitein, met eene bevende hand zijn hoofd afvegende, “ik ben ook genoeg rondgeslingerd. Maar—maar het is niet van mij zelven, dat ik wenschte te spreken. Onze beste jongen,” dichter bij haar schuivende, “Walter, liefje, die verdronken is.”
De kapitein sprak met zulk eene bevende stem, en zag Florence met zulk een bleek en ontroerd gezicht aan, dat zij verschrikt zijne hand vatte.
“Uw gezicht is in een oogenblik zoo veranderd,” riep zij uit. “Wat is er? Lieve kapitein Cuttle, ik word er koud van, dat ik u zoo zie!”—“Word maar niet bang, mijn dametje,” antwoordde de kapitein. “Neen, neen. Alles is wel, alles is wel, mijn liefje. Zooals ik zeide—Walter—hij is—hij is verdronken. Is hij niet?”
Florence zag hem strak aan, werd beurtelings rood en bleek en legde hare hand op hare borst.
“Er zijn gevaren op de diepte, mijn hartje,” zeide de kapitein, “en over menig goed schip en menig moedig hart hebben de golven zich gesloten, en er nooit een woord van gezegd. Maar er zijn ook uitkomsten op de diepte, en somtijds wordt één man van de twintig—ja, misschien één van de honderd, mijn liefje—door Gods genade gered, en komt hij nog thuis, als men hem al lang voor dood heeft [343]gehouden en verteld dat allen verdronken waren. Ik—ik weet eene historie, hartediefje,” stotterde de kapitein, “eene historie van die soort, die mij eens verteld is; en nu ik daaraan denk, en zoo alleen met u bij het vuur zit, zoudt ge ze misschien wel eens willen hooren. Zoudt ge, liefje?”
Florence, bevende van eene ontroering, die zij niet begreep of kon bedwingen, volgde onwillekeurig zijne oogen, die achter haar om naar den winkel dwaalden, waar eene lamp brandde. Zoodra zij haar hoofd omdraaide, sprong de kapitein van zijn stoel op en hield zijne hand voor haar.
“Daar is niets, mijn juweeltje,” zeide de kapitein. “Kijk daar niet!”—“Waarom niet?” vroeg Florence.
De kapitein mompelde iets dat het daar somber en het vuur vroolijk was. Hij stiet de deur, die tot nog toe had opengestaan, half toe, en zette zich weder. Florence volgde hem met hare oogen en zag hem strak aan.
“De historie was van een schip, mijn dametje,” begon de kapitein, “dat met goeden wind en mooi weer de haven van Londen was uitgezeild, bestemd—ontstel maar niet, mijn dametje—het was maar naar ik weet niet waar bestemd.”
De uitdrukking van Florence’s gezichtje ontrustte den kapitein, die zelf zeer rood en heet was, en weinig minder ontroering liet blijken dan zij.
“Zal ik voortgaan, liefje?” zeide de kapitein.—“Ja, ja, bid ik u!” riep Florence uit.
De kapitein scheen iets, dat hem in de keel stak, met geweld door te zwelgen, en vervolgde zeer zenuwachtig:
“Dat ongelukkige schip kreeg op zee zulk een slecht weer, mijn liefje, als men in twintig jaar niet beleeft. Er woei aan land een orkaan, die bosschen uitroeide en steden verwoestte, en op zee had men op die breedte een storm, waarin het sterkste schip het niet kon uithouden. Dag aan dag hield dat ongelukkige schip zich evenwel goed, heeft men mij verteld, maar op eens werd bijna de geheele verschansing weggeslagen, en gingen de masten overboord en brak het roer af, en werden de beste matrozen overboord gespoeld, en zoo was het aan de genade van den storm overgelaten, die geene genade had, maar al harder en harder opstak, en telkens als de golven er op kwamen neerdonderen, kraakten zij het goede schip als een notedop. Ieder zwart plekje in elken waterberg, die wegrolde, was een stuk van het schip of een levend mensch, en zoo ging het geheel aan stukken, liefje, en geen gras zal er ooit groeien op de graven van hen die het bevoeren.”—“Zij verongelukten toch niet allen!” riep Florence. “Sommigen werden toch gered! Werd er iemand gered?”—“Aan boord van dat ongelukkige schip,” zeide de kapitein, van zijn stoel opstaande en zijne vuist met verbazende kracht dichtklemmende, “was een knaap, een moedige knaap—zooals ik heb hooren vertellen—die, toen hij nog een kleine jongen was, altijd gaarne van moedige daden bij schipbreuken had gelezen en gepraat—ik heb hem gehoord, zelf gehoord!—en hij dacht weder daarom in het uur van nood; want toen de stoutste harten en oudste handen slap werden, bleef hij standvastig en onverschrokken. Het was niet uit gebrek aan menschen om lief te hebben aan land, dat hij zooveel moed had, het was zijn natuurlijk karakter zoo. Ik heb het in zijn gezicht gezien, toen hij nog niet meer dan een kind was—ja, dikwijls!—en toen ik dacht dat het niets anders was dan zijn gezond uitzicht, zegen hem!”—“En werd hij gered?” riep Florence uit. “Werd hij gered?”—“Die brave jongen,” zeide de kapitein. “Zie mij aan, liefje. Kijk niet om—”
Florence had nauwelijks de kracht om nog eens te vragen: “Waarom niet?”—“Omdat daar niets te zien is, hartje,” zeide de kapitein, “Maak u niet angstig, liefje! Doe dat niet—om Walter’s wil, van wien wij allen zooveel hielden! Die knaap,” vervolgde de kapitein, “nadat hij met de besten had gewerkt, en de flauwhartigen had bijgestaan, en geen teeken van vrees gegeven, en bij al de anderen een ijver had wakker gehouden, die hem zooveel eer aandeed alsof hij een admiraal was geweest—die knaap en de tweede stuurman en een matroos waren de eenigen die overbleven van al de kloppende harten, die op dat schip geweest waren. Zij hadden zich op een stuk van het wrak vastgebonden en dreven zoo op de stormige zee”—“Werden zij gered!” riep Florence.—“Dagen en nachten dreven zij op het eindelooze water,” zeide de kapitein, “tot eindelijk—neen, kijk niet naar dien kant, liefje!—een zeil op hen aankwam, en zij door Gods genade aan boord werden genomen—twee levend, en een dood.”—“Wie van hen was dood?” riep Florence.—“Niet de knaap, waarvan ik spreek,” zeide de kapitein.—“Goddank! O, Goddank!”—“Amen!” zeide de kapitein haastig. “Maak u niet benauwd. Nog eene minuut, mijn dametje—moed gehouden! Aan boord van dat schip deden zij eene lange reis dwars over de kaart (want zij deden geene haven aan) en op die reis stierf de matroos, die met hem was opgenomen. Maar hij bleef bewaard, en—”
Zonder te weten wat hij deed, had de kapitein eene snee brood gesneden en aan zijn haak gestoken (zijne gewone vork om brood aan te roosteren), die hij nu, terwijl hij met een gezicht vol ontroering achter Florence omkeek, zoo dicht voor het vuur hield, dat het brood tot kool brandde. [344]
“Bleef bewaard,” herhaalde Florence, “en?”—“En kwam met dat schip thuis,” zeide de kapitein, nog in dezelfde richting kijkende, “en—schrik niet, liefje!—aan land; en op een ochtend kwam hij voorzichtig voor zijne eigene deur om observatie te doen, wel wetende dat zijne vrienden hem voor verdronken zouden houden, toen hij zich verwonderde over het onverwachte—”—“Over het onverwachte blaffen van een hond?” riep Florence haastig.—“Ja!” barstte de kapitein uit. “Sta vast liefje! Moed gehouden! Kijk nog niet om. Zie daar—op den muur!”
Op den muur dicht bij haar viel de schaduw van een man. Zij sprong op, keerde zich om en gaf een schellen gil toen zij Walter Gay achter haar zag staan.
Zij dacht niet anders aan hem dan als een broeder, een broeder uit het graf gered, een broeder in eene schipbreuk bewaard gebleven, voor dood gehouden en weder bij haar gekomen, en vloog in zijne armen. In de geheele wereld scheen hij hare hoop, haar troost, hare toevlucht, haar natuurlijke beschermer te zijn. “Draag zorg voor Walter. Ik heb veel van Walter gehouden!” De dierbare herinnering der klagende stem, die dit gezegd had, streelde hare ziel gelijk muziek in den nacht. “O, welkom thuis, lieve Walter! Welkom aan deze gewonde borst!” Zij gevoelde deze woorden, hoewel zij ze niet kon uiten, en hield hem in hare reine omhelzing gesloten.
Kapitein Cuttle beproefde in eene vlaag van ijlhoofdigheid zijn hoofd af te vegen met het zwart gebrande brood aan zijn haak, en toen hij het daarvoor ondienstig vond, stopte hij het in zijn blinkenden hoed, zette toen dien hoed met eenige moeite op, beproefde het begin van Mooie Peggy te zingen, bleef bij het eerste woord steken, en nam de wijk naar den winkel, waaruit hij weldra haastig terugkwam, met een zeer rood en begroezeld gezicht, en al de stijfsel uit zijne boordjes weggeweekt, om de woorden te zeggen:
“Walter, mijn jongen, hier is een klein kapitaaltje, dat ik u zou wenschen over te maken, gansch en gaar.”
Snel haalde hij het groote horloge, de theelepeltjes, de suikertang en het blikken busje voor den dag, legde alles bij elkander op de tafel en streek het met zijne groote hand in Walter’s hoed; maar toen hij deze zonderlinge cassette aan Walter wilde toereiken, werd hij wederom zoodanig door zijne ontroering overmeesterd, dat hij nogmaals naar den winkel moest vluchten en ditmaal langer wegbleef dan de vorige maal.
Maar Walter ging hem opzoeken en bracht hem terug, en toen was des kapiteins grootste vrees, dat Florence nadeel zou hebben van dezen nieuwen schok. Hij was zoo ernstig beducht daarvoor, dat hij op eens bedaard en verstandig werd, en alle verdere toespeling op Walter’s avonturen voor eenige dagen verbood. Hij ontlastte zich nu ook van het stuk gebraden brood in zijn hoed, en zette zich op zijn gemak aan de tafel; maar toen Walter aan den eenen kant zijne hand op zijn schouder legde, en Florence hem aan den anderen hare weemoedige betuigingen van blijdschap in het oor fluisterde, nam de goede kapitein plotseling nogmaals de wijk, en bleef toen eene goede tien minuten weg.
Maar nooit in geheel zijn leven had des kapiteins gezicht zulk een glans gehad, als toen hij eindelijk voor vast aan de theetafel zat, en van Walter naar Florence en van Florence naar Walter keek; en deze glans was geenszins voortgebracht door het geweldig wrijven met zijne mouw, dat zijn gezicht in het laatste half uur had moeten verduren, maar geheel en al een gevolg van zijne innerlijke gemoedsbewegingen. In zijn binnenste heerschten eene opgetogenheid en blijdschap, die zich over geheel zijn gezicht verspreidden en daar als het ware eene illuminatie aanstaken.
De trotschheid, waarmede de kapitein de gebruinde wangen en moedige oogen van zijn wedergevonden Walter beschouwde, waarmede hij het edele vuur zijner jeugd en al zijne innemende en veelbelovende eigenschappen weder zag schitteren in zijne rondborstige manieren en op zijn mannelijk gezicht, moest op zijn eigen gezicht iets van dat licht ontsteken. De bewondering en teederheid, waarmede hij zijne oogen op Florence vestigde, wier schoonheid, bevalligheid en onschuld geen trouwer en ijveriger kampvechter hadden kunnen verwerven dan hem, moesten denzelfden invloed op hem uitoefenen. Maar de volheid van den gloed, dien hij om zich heen verspreidde, kon alleen worden voortgebracht door zijne beschouwing van die twee bij elkander, en door al de gedachten welke die vereeniging moest opwekken, en die hem als een huppelende dans van vroolijke beelden door het hoofd vlogen.
Hoe zij over oom Sam praatten, en zij uitweidden over al de omstandigheden van zijn verdwijnen; hoe hunne vreugde door de afwezigheid des ouden mans en de rampen van Florence werd getemperd; hoe zij Diogenes verlosten, dien de kapitein eenigen tijd vooraf naar boven had gelokt, opdat hij niet weder zou blaffen, begreep de kapitein zeer wel, ofschoon hij op den duur nog eenigszins ontroerd bleef, en meermalen nog eens voor eene korte poos naar den winkel ging. Maar hij droomde evenmin dat Walter Florence thans op eene geheele andere plaats dan voorheen en ver van zich verwijderd zag, en dat, terwijl zijne oogen dikwijls haar bekoorlijk gezichtje zochten, zij toch zelden haar openhartigen [345]blik van zusterlijke genegenheid beantwoordden, maar zich dan van de hare afwendden, als hij geloofde dat het Walter’s geest was, die daar naast hem zat. Hij zag hen daar bij elkander in hunne jeugd en schoonheid, en hij kende de geschiedenis hunner kindsche dagen, en hij had onder zijn groot blauw vest geen duim breedte plaats voor iets anders dan bewondering voor zulk een paar en dankbaarheid dat het weder vereenigd was.
Toen hij in eene genoeglijke mijmering zijne pijp had gestopt, stak Florence die voor hem aan. (blz. 340).
Zoo zaten zij tot het laat werd. De kapitein had wel eene week lang zoo willen blijven zitten. Maar Walter stond eindelijk op om afscheid te nemen.
“Gaat gij heen, Walter?” zeide Florence. “Waar naar toe?”—“Hij heeft vooreerst een logies om den hoek bij Brogley, mijn dametje,” zeide de kapitein. “Hij is binnen beroep, mijn hartediefje.”—“Ik ben de oorzaak, dat gij heengaat, Walter,” zeide Florence. “Er is eene zuster, die geen ander thuis heeft, in uwe plaats gekomen.”—“Lieve jufvrouw Dombey,” antwoordde Walter haperend—“als het niet te vermetel is u zoo te noemen—”—“Walter!” riep zij verwonderd uit.—“Als iets voor mij het geluk kon vergrooten van u te mogen zien en spreken, zou het dan niet de ontdekking zijn, dat ik eenig middel had, om u een [346]oogenblik dienst te bewijzen? Waar zou ik niet naar toe gaan, wat zou ik niet doen, om uwentwil?”
Zij glimlachte en noemde hem broeder.
“Gij zijt zoo veranderd,” zeide Walter.—“Ik veranderd!” viel zij er op in.—“Voor mij,” zeide Walter zacht, alsof hij overluid dacht, “voor mij veranderd. Ik heb u zulk een kind gelaten, en vind u—o, iets geheel anders.”—“Maar toch uwe zuster. Gij hebt immers niet vergeten, wat wij elkander beloofden, toen wij scheidden?”—“Vergeten?” Maar hij zeide niets meer.—“En al hadt gij dat gedaan—al hadden leed en gevaren het u uit de gedachten verdreven—dat zoo niet is—dan zoudt gij het u nu wel herinneren, Walter, nu gij mij arm en verlaten vindt, zonder ergens een thuis te hebben behalve hier, en zonder vrienden behalve de twee, die mij nu hooren spreken.”—“Dat zou ik! De hemel weet, dat zou ik!” zeide Walter.—“O Walter, lieve broeder,” riep Florence door hare snikken en tranen uit. “Wijs mij toch een weg om door de wereld te komen—een nederig pad, waar ik alleen kan wandelen en werkzaam zijn, en somtijds aan u denken als aan iemand, die mij als eene zuster beschermen en liefhebben zal. O, help mij toch, Walter, want ik heb zooveel hulp noodig!”—“Jufvrouw Dombey! Florence! Ik zou willen sterven om u te helpen. Maar uwe betrekkingen zijn grootsch en rijk. Uw vader—”—“Neen, neen, Walter!” gilde zij en stak hare handen op met een schrik, die hem deed verstommen. “Zeg dat woord niet!”
Nooit vergat hij de stem en den blik, waarmede zij hem bij dat woord stuitte. Hij gevoelde, dat hij ze nooit zou kunnen vergeten, al werd hij honderd jaren oud.
Ergens heen—waar dan ook—maar nooit weder naar huis! Alles voorbij, alles weg, alles verloren, alles verwoest! De geheele geschiedenis van het leed en de verwaarloozing, die zij altijd had verzwegen, lag in dien kreet en dien blik; hij gevoelde, dat hij ze nooit kon vergeten, en deed dit ook nooit.
Zij liet haar lief gezichtje op des kapiteins schouder zinken, en verhaalde hoe en waarom zij gevlucht was. Als elke traan, dien zij onder dat verhaal schreide, een vloek geweest was op het hoofd van hem, dien zij nooit noemde of laakte, zou het beter voor hem zijn geweest, dacht Walter met ontzetting, dan uit zulk eene kracht en macht van liefde verstooten te worden.
“Daar nu, mijn juweeltje!” zeide de kapitein, toen zij ophield; en met diepe aandacht had hij naar haar geluisterd, met zijn hoed geheel op zijde en zijn mond wijd open. “Sta vast, sta vast, mijne oogen! Walter, beste jongen, pak u nu voor van avond weg, en laat het liefje maar aan mij over.”
Walter vatte hare hand en bracht ze aan zijne lippen. Hij wist nu, dat zij waarlijk eene zwervende vluchtelinge was; maar voor hem rijker zóó, dan in den glans en de weelde van haar rechtmatigen staat, scheen zij nog verder van hem af te zijn, dan zelfs op de hoogte, die hem in zijne jeugdige droomen had doen duizelen.
Kapitein Cuttle, door geene zoodanige bedenkingen verontrust, bracht Florence naar hare kamer, en kwam van tijd tot tijd de wacht houden op den betooverden grond voor hare deur—want voor hem was die grond waarlijk betooverd—tot hij zich gerust genoeg over haar gevoelde, om onder de toonbank te gaan slapen. Toen hij daartoe zijn post verliet, kon hij niet nalaten nog eens—maar nu met verrukking—door het sleutelgat te roepen; “Verdronken! Niet waar, liefje?” en onder aan de trap nog eens het lied van Mooie Peggy te beproeven. Dit bleef hem, hoe dan ook, weder in de keel steken. Hij ging dus naar bed en droomde dat de oude Sam Gills met jufvrouw MacStinger was getrouwd, en door die dame in eene geheime kamer op kort rantsoen gevangen werd gehouden.
Er was in het huis, dat den houten adelborst herbergde, een ledig kamertje, dat in vroeger tijd Walter’s slaapkamer was geweest. Walter, die den kapitein des morgens vroeg kwam oproepen, stelde voor, dat zij de beste meubelen uit het achterkamertje daarheen zouden brengen, zoodat Florence, zoodra zij opstond, dit vertrekje in bezit kon nemen. Daar niets kapitein Cuttle aangenamer kon zijn, dan zich voor zoo iets buiten adem te werken, ging hij (gelijk hij zelf zeide) met lust aan den gang, en in een paar uren was dit hokje in eene soort van landkajuit herschapen, versierd met de beste meubelen uit de achterkamer, daaronder zelfs het fregat de Tartaar begrepen, hetwelk de kapitein boven den schoorsteenmantel hing en zoozeer bewonderde, dat hij een half uur lang niets anders doen kon dan het al achteruitstappende te bekijken.
Door geene overreding van Walter liet de kapitein zich bewegen om het groote horloge op te winden of het blikken busje terug te nemen, of de suikertang of de theelepeltjes aan te raken. “Neen, neen, mijn jongen,” was zijn onveranderlijk antwoord op zulk een aanzoek; “ik heb u dat kapitaaltje overgemaakt, gansch en gaar.” Deze woorden sprak hij met [347]groote deftigheid uit, blijkbaar geloovende, dat zij de kracht eener parlementsakte hadden, en dat, als hij zich maar niet compromitteerde door eene nieuwe bekentenis van eigenaarschap, zulk een vorm van overdracht onherroepelijk was.
Het was een voordeel der nieuwe schikking, dat behalve dat Florence meer vrijheid en stilte kreeg, de houten adelborst nu weder op zijn gewonen observatiepost kon geplaatst en de luiken van den winkel afgenomen konden worden; want op den vorigen dag had het gesloten blijven zulk eene bevreemding in de buurt veroorzaakt, dat het huis des instrumentmakers door het publiek met eene buitengemeene mate van aandacht was verwaardigd, en den geheelen dag lang troepen van nieuwsgierige kijkers aan den overkant der straat waren blijven staan. Vooral hadden de straatjongens belang gesteld in het lot des kapiteins, en hadden zij gedurig in den modder liggen kruipen om door de keldertraliën onder het winkelvenster te kijken, hunne verbeelding streelende met den waan, dat zij een stukje van zijne jas konden zien, gelijk hij zich in een hoek had opgehangen; hoewel deze soort van uiteinde door eene andere partij ten sterkste werd tegengesproken, die van gevoelen was, dat hij vermoord (met een hamer doodgeslagen) op de trap lag. Het was dus niet zonder eenig ongenoegen, dat men hem, die het onderwerp dezer geruchten was, des morgens vroeg weder aan zijne deur zag staan, even gezond en frisch alsof er niets gebeurd was; en de Beadle van de wijk, een man van een eerzuchtig karakter, die gedacht had de onderscheiding te zullen hebben om bij het openbreken van de deur te assisteeren, en in volle uniform getuigenis voor den coroner te geven, ging zelfs zoo ver, dat hij tot een overbuurman zeide, dat die kerel met zijn blinkenden hoed het maar niet moest probeeren—zonder nader aan te duiden wat—en verder dat hij, de Beadle, hem in het oog zou houden.
“Kapitein Cuttle,” zeide Walter peinzende, toen zij aan de winkeldeur van hun arbeid stonden uit te rusten, en hij de nog welbekende straat opkeek, “geheel niets van oom Sam in al dien tijd?”—“Niets, mijn jongen,” antwoordde de kapitein, zijn hoofd schuddende.—“Mij te gaan opzoeken, die lieve, goede, oude man,” zeide Walter, “en u toch nooit te schrijven! Maar waarom niet? Hij zegt wel in den brief, dien gij mij gegeven hebt,” het pakje uit zijne borst halende, dat in tegenwoordigheid van den helderdenkenden Bunsby was geopend, “dat als gij niet van hem hoort, eer gij dien opent, gij hem voor dood kunt houden. Dat verhoede God! Maar gij zoudt toch van hem gehoord hebben, al was hij dood. De een of ander zou u toch op zijn verlangen geschreven hebben, als hij dat niet kon doen; en gezegd hebben: “dan en dan overleed ten mijnen huize, of onder mijne zorg, mijnheer Samuel Gills, van Londen, die dit laatste verzoek voor u heeft nagelaten.””
De kapitein, die nog nooit op zulk eene heldere hoogte van waarschijnlijkheid was geklommen, was verwonderd over het ruime uitzicht, dat zich daar opende, en antwoordde, nadenkend zijn hoofd schuddende: “Wel gezegd, mijn jongen. Heel wel gezegd.”
“Ik heb daarover gedacht, of ten minste,” zeide Walter blozende, “ik heb over allerlei dingen gedacht, terwijl ik van nacht niet slapen kon, en ik kan niet anders denken, kapitein Cuttle, of mijn oom Sam (God zegen hem!) is nog in leven en zal wel terugkomen. Het verwondert mij niet zoozeer, dat hij is heengegaan, omdat, zonder nog te spreken van die zucht voor het avontuurlijke, waarvan hij altijd iets in zijn karakter had, en van zijne gehechtheid aan mij, waarvoor alle andere dingen bij hem achterstonden, gelijk niemand zoo goed weet als ik, die den besten van alle vaders aan hem had—” Walter’s stem werd hier schor, en hij keek naar den anderen kant de straat op—“zonder daarvan te spreken, zeg ik, heb ik dikwijls gehoord en gelezen van menschen, die, als een dierbaar bloedverwant van hen voor op zee verongelukt werd gehouden, ergens aan de kust gingen wonen, waar men tijding van het vermiste schip kon verwachten, al was het maar een paar uren vroeger dan ergens anders, of er zelfs naar gingen zoeken, op de plaats waarheen het bestemd was, alsof hunne reis iets kon toebrengen om bericht te verschaffen. Ik denk dat ik zelf wel in staat zou zijn om zoo iets te doen. Maar waarom mijn oom u niet schreef, daar hij dit toch zoo duidelijk voornemens was, of dat hij buitenslands zou kunnen sterven, zonder dat gij het door iemand anders te weten zoudt komen, dat is iets dat ik niet begrijp.”
Kapitein Cuttle merkte aan, dat Jack Bunsby zelf het niet begrepen had, en dat hij toch een man was, die degelijk zijn gevoelen wist te zeggen.
“Als mijn oom een loszinnig jongmensch was geweest, die licht door vroolijk gezelschap naar een of ander huis kon gelokt worden, waar men hem om het geld, dat hij bij zich had, van kant wilde helpen,” zeide Walter, “of een woeste matroos, die met twee of drie maanden gage in zijn zak aan land ging, kon ik het begrijpen, dat hij verdween zonder spoor na te laten. Maar van zoo iemand als hij was—en is, hoop ik—kan ik dat niet gelooven.”—“Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein, hem bekommerd aanziende, “wat denkt gij er dan van?”—“Kapitein Cuttle,” antwoordde Walter, “ik weet niet wat ik er van denken moet,—als het zoo is, dat hij nooit heeft geschreven. Daar is immers geen twijfel aan?”—“Als Sam Gills [348]heeft geschreven, mijn jongen,” zeide de kapitein redeneerend, “waar is dan de brief?”—“Hij kan wel aan iemand zijn medegegeven,” zeide Walter, “en vergeten, of achteloos weggegooid, of verloren zijn. Zelfs dat komt mij waarschijnlijker voor dan de andere mogelijkheid. Kortom, ik kan en wil niet aan die andere mogelijkheid denken, kapitein Cuttle.”—“Hoop, ziet ge wel, Walter,” merkte de kapitein diepzinnig aan. “Hoop. Dat is het wat u doet leven. Hoop is een anker, dat kunt gij in het groote liederboek nazien, mijn jongen. Maar wat baat het mij of ik een anker heb, als ik geen grond kan vinden om het in te laten zakken.”
Kapitein Cuttle zeide dit veeleer in zijn karakter van gezeten burger en voorzichtig winkelier, verplicht om een onervaren jonkman een kruimpje uit zijn schat van wijsheid mede te deelen, dan in zijn eigen persoon. Uit zijne oogen straalde te gelijk de nieuwe hoop, die hij van Walter had opgevangen; en hij besloot zeer gepast met hem op den rug te kloppen en in vervoering uit te roepen: “Hoera, mijn jongen. Ik ben het met u eens.”
Walter beantwoordde dit compliment met een vroolijken lach, en zeide:
“Nu nog maar één woord over mijn oom vooreerst, kapitein Cuttle. Het zal wel voor onmogelijk moeten gehouden worden, dat hij op de gewone manier kan geschreven hebben—met postpakket of schip, verstaat ge—”—“Ja, ja, mijn jongen,” zeide de kapitein goedkeurend.—“En dat die brief niet bij u te recht gekomen is?”—“Wel, Walter,” zeide de kapitein, hem aanziende met eene flauwe poging om barsch te kijken; “ben ik niet dag en nacht op den uitkijk geweest naar dien man van wetenschap, Sam Gills, uw oom, zoolang als ik hem verloren heb? Is mijn hart niet altijd zwaar geweest over hem en u? Ben ik niet slapend en wakend op mijn post gebleven, en zou ik mij niet geschaamd hebben om er van af te loopen zoolang deze adelborst boven water bleef?”—“Ja, kapitein Cuttle,” antwoordde Walter, hem bij de hand vattende, “dat weet ik wel, en ik weet wel hoe trouw en ernstig alles is, dat gij zegt en doet. Daar ben ik zeker van. Gij twijfelt niet, of ik ben daar zoo zeker van, als dat ik mijn voet weder op dezen drempel heb, of dat ik deze trouwe hand weder vasthoud. Daar twijfelt gij immers niet aan?”—“Neen, neen, Walter,” zeide de kapitein met een geheel opgehelderd gezicht.—“Ik zal geene gissingen meer wagen,” hervatte Walter, de harde hand des kapiteins schuddende. “Al wat ik er nog wil bijvoegen is, de hemel verhoede, dat ik het eigendom van mijn oom zou aanraken, kapitein Cuttle. Al wat hij hier gelaten heeft, zal hier blijven in bewaring van den trouwsten rentmeester en den braafsten man—en als zijn naam niet Cuttle is, heeft hij geen naam. En nu, beste vriend, over—jufvrouw Dombey.”
Er was eene verandering in Walter’s uitzicht en toon, toen hij aan deze twee woorden kwam; en toen hij ze had uitgesproken, schenen alle zelfvertrouwen en blijmoedigheid hem verlaten te hebben.
“Ik dacht eerst,” zeide Walter, “dat wij maar één harden plicht konden hebben, namelijk, haar te overreden, om hare betrekkingen kennis te geven waar zij was, en weder naar huis te gaan.”
De kapitein mompelde een flauw “sta vast!” of “hou vast!” of iets dat evenzeer te pas kwam; maar door de verslagenheid, waarmede dit bericht hem vervulde, klonk het zoo flauw, dat men er naar moest raden wat hij zeide.
“Maar,” zeide Walter, “dat is afgedaan. Ik denk nu zoo niet meer. Ik zou liever weder op dat stuk hout gezet worden, waarop ik na mijne redding zoo dikwijls in mijne droomen heb gedreven, en daarmee blijven rondzwalken tot ik stierf.”—“Hoera! mijn jongen,” riep de kapitein, met eene uitbarsting van onbedwingbare blijdschap. “Hoera! Hoera! Hoera!”—“Te denken dat zij, zoo jong, zoo goed, zoo schoon,” zeide Walter, “zoo teeder opgebracht en tot zulk een geheel ander lot geboren, met de ruwe wereld zou moeten worstelen! Maar wij hebben den afgrond gezien, die haar van alles afsnijdt wat achter haar is, schoon niemand dan zij zelve alleen kan weten hoe diep die is; en zij kan niet terug.”
Kapitein Cuttle, zonder dit geheel te begrijpen, keurde het toch ten hoogste goed, en merkte met nadruk aan, dat de wind vlak van achteren was.
“Maar zij behoort hier niet alleen te blijven; moet zij wel, kapitein Cuttle?” zeide Walter bekommerd.—“Wel, mijn jongen,” antwoordde de kapitein, na zich eens te hebben bedacht, “dat weet ik niet. Daar gij hier zijt om haar gezelschap te houden, en gij te zamen—”—“Beste kapitein Cuttle,” bracht Walter hiertegen in, “juist omdat ik hier ben. Jufvrouw Dombey houdt mij in haar onschuldig hart voor haar aangenomen broeder; maar hoe listig en slecht zou mijn hart wezen, als ik veinsde te gelooven eenig recht te hebben om onder dien naam gemeenzaam met haar om te gaan—als ik veinsde te vergeten, dat ik als man van eer verplicht ben dat niet te doen.”—“Walter, mijn jongen,” begon de kapitein, eenigszins van zijne verslagenheid bekomende, “is er dan geen andere naam, waar—”—“O!” viel Walter er op in, “zoudt gij mij hare achting willen doen verbeuren en mij voor altijd uit hare oogen verbannen, door eene poging om er voordeel uit te trekken, dat zij hier zoo vertrouwelijk eene schuilplaats heeft gezocht, [349]eene poging om misbruik van hare omstandigheden te maken, en van een broeder een minnaar te worden! Wat zeg ik? Er is niemand in de wereld, die mij dit eerder zou willen beletten dan gij, als ik tot zoo iets in staat was.”—“Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein, wederom in zijne neerslachtigheid verzinkende, “als er wettige redenen van verhindering zijn waarom twee personen niet zouden worden samengevoegd in de banden van den echtelijken staat, zooals gij dat kunt nalezen en aanteekenen, dan hoop ik, dat ik er rond voor uit zou komen, zooals in de geboden wordt beloofd en gezworen. Dus is er geen andere naam, mijn jongen?”
Walter wuifde ontkennend met zijne hand.
“Wel, mijn jongen,” bromde de kapitein zeer langzaam, “ik wil niet ontkennen of dat valt mij geweldig tegen, en ik weet er niets meer op. Maar wat ons dametje betreft, Walter, moet gij wel weten, zooveel achting en eerbied als iemand haar verplicht is, reken ik mij ook aan haar verplicht, en daarom zal ik denzelfden koers houden als gij, en twijfel ik niet of gij doet er wel aan. En er is dus geen andere naam?” zeide de kapitein, met een zeer betrokken gezicht over de ruïne van zijn ingestort luchtkasteel mijmerend.—“Neen, kapitein Cuttle,” zeide Walter; met een vroolijker gezicht tot een ander onderwerp overgaande, om den kapitein op te beuren, hetgeen hem echter toch niet gelukte, “mij dunkt, wij moesten moeite doen om iemand te vinden, die jufvrouw Dombey gezelschap kan houden en bedienen zoolang zij hier blijft, en die wij kunnen vertrouwen. Dat kunnen wij niemand van hare familie. Het is duidelijk dat jufvrouw Dombey gelooft, dat zij allen haar vader naar de oogen zien. Waar is Suze gebleven?”—“Dat meisje?” antwoordde de kapitein. “Ik geloof dat zij zeer tegen den zin van hartediefje is weggestuurd. Ik heb eens naar haar gevischt toen ons dametje pas hier kwam, en zij prees haar tot aan de wolken en zeide dat zij al langen tijd van haar af was.”—“Vraag jufvrouw Dombey dan waar zij naar toe is,” zeide Walter, “en wij zullen ons best doen om haar te vinden. Het wordt al wat laat, en jufvrouw Dombey zal welhaast opstaan. Gij zijt haar beste vriend. Wacht boven naar haar, en laat mij voor alles beneden zorgen.”
De kapitein herhaalde den zucht, waarmede Walter dit zeide, en gehoorzaamde. Florence was verheugd over hare nieuwe kamer, verlangend om Walter te zien, en opgetogen over het vooruitzicht om hare oude vriendin Suze weder bij zich te krijgen. Maar zij kon niet zeggen waar Suze naar toe was gegaan, behalve dat het ergens in Essex moest wezen, en dat niemand het zeggen kon, of het moest, bedacht zij zich, mijnheer Toots wezen.
Met dit bericht kwam de zwaarmoedige kapitein naar Walter terug, en onderrichtte hem, dat Toots de jonkman was, dien hij op de stoep had ontmoet, en dat hij een vriend van hem was, en een jong heer van vermogen was, en dat hij jufvrouw Dombey hopeloos aanbad. De kapitein verhaalde ook, hoe de tijding van Walter’s vermeend lot hem het eerst met Toots in kennis had gebracht, en hoe er een plechtig verbond en verdrag tusschen hen was gesloten, dat Toots op het onderwerp zijner liefde stom zou blijven.
Nu was de vraag, of Florence mijnheer Toots kon vertrouwen; en toen Florence met een glimlach antwoordde: “O ja, met al mijn hart!” werd het van gewicht te ontdekken waar Toots woonde. Florence wist dit niet, en de kapitein had het vergeten, en vertelde Walter in het achterkamertje juist dat Toots wel gauw eens zou aankomen, toen deze heer werkelijk kwam.
“Kapitein Gills,” zeide Toots, zonder eenige omstandigheden binnenstuivende, “ik ben op het punt om razend te worden!”
Toots had deze woorden als uit een mortier geschoten, eer hij Walter opmerkte, dien hij nu herkende met een geluid, dat een gegrinnik van rampzaligheid zou mogen genoemd worden.
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Toots, zijn voorhoofd vasthoudende, “maar ik ben tegenwoordig in een toestand dat mijn verstand mij begeeft, als het al niet weg is, en complimenten van iemand in zulk een toestand zouden holle klanken zijn. Kapitein Gills, ik verzoek u om de gunst van een afzonderlijk gesprek.”—“Wel, broeder,” antwoordde de kapitein, hem bij de hand vattende, “gij zijt juist de man, naar wien wij op den uitkijk waren.”—“O kapitein Gills,” zeide Toots, “wat een uitkijk moet dat zijn, waarvan ik het onderwerp ben! Ik heb mij niet durven scheren zoo disperaat ben ik. Ik heb mijne kleeren niet laten borstelen. Mijn haar zit in elkander geward. Ik heb den Kemphaan gezegd, dat ik mij aan hem zou vergrijpen, als hij mijne laarzen wilde gaan poetsen.”
Al deze blijken van geestverbijstering werden door zijn voorkomen bevestigd, dat inderdaad zeer wild en woest was.
“Zie hier, broeder,” zeide de kapitein. “Dit is Walter, de neef van den ouden Sam Gills—hij, wien men voor op zee verongelukt hield.”
Toots nam zijne hand van zijn voorhoofd en staarde Walter aan.
“Goede hemel!” stamelde Toots. “Welk eene opeenstapeling van ellende! Hoe vaart ge? Ik—ik—ik vrees dat ge heel nat moet zijn geworden. Kapitein Gills, mag ik in den winkel een woordje met u spreken?”
Hij pakte den kapitein bij zijne jas, en met hem naar buiten gaande, fluisterde hij: [350]
“Dat is dus de persoon van wien gij gesproken hebt, kapitein Gills, toen ge zoo goed waart mij te zeggen dat hij en jufvrouw Dombey voor elkander geschapen waren?”—“Wel—ja, mijn jongen,” antwoordde de neerslachtige kapitein. “Eens dacht ik er zoo over.”
En nu riep Toots uit, met zijne hand weder voor zijn voorhoofd: “Moest hij dat zijn!—een gehate medeminnaar! Maar ten minste is hij geen gehate medeminnaar,” zeide Toots, zich bedenkende en zijne hand weder wegnemende. “Waarom zou ik hem haten? Neen. Als mijne liefde waarlijk belangeloos is geweest, kapitein Gills, laat ik dat dan nu bewijzen!”
Eensklaps vloog Toots weder naar het achterkamertje, en Walter bij de hand grijpende, zeide hij:
“Hoe vaart ge? Ik hoop dat ge geen kou hebt gevat. Ik—ik zal heel blij zijn als ge mij het pleizier doet om kennis met u te mogen houden. Ik wensch u nog vele jaren na dezen. Op mijn woord van eer,” zeide Toots, warmer wordende, toen hij beter op Walter’s uitzicht en houding lette, “ik ben heel blij, dat ik u zie.”—“Ik dank u hartelijk,” antwoordde Walter. “Ik zou geen vriendelijker welkomst kunnen verlangen.”—“Zoudt ge waarlijk niet?” zeide Toots, hem nogmaals de hand schuddende. “Dat is wel goed van u. Ik ben u zeer verplicht. Hoe vaart ge? Ik hoop, dat gij alles wel hebt gelaten daar aan—dat is daarop—ik meen waar ge laatst vandaan zijt gekomen, weet ge.”
Op al deze goede wenschen en nog betere meening gaf Walter hartelijk antwoord.
“Kapitein Gills,” zeide Toots, “ik wil stiptelijk mijn woord houden; maar ik geloof, dat ik nu wel iets zou mogen zeggen van zeker onderwerp—”—“Ja, ja, mijn jongen,” antwoordde de kapitein. “Spreek maar ronduit.”—“Dan, kapitein Gills en luitenant Walters,” zeide Toots, “weet gij wel, dat bij mijnheer Dombey aan huis de schrikkelijkste omstandigheden zijn voorgevallen, en dat jufvrouw Dombey zelve haar vader verlaten heeft, die naar mijne gedachten,” zeide Toots met groote opgewondenheid, “zulk een beest is, dat het nog vleierij zou zijn hem een houten blok of een roofvogel te noemen, en dat zij nergens te vinden is, en niemand weet, waar zij naar toe is?”—“Mag ik vragen, hoe gij dat gehoord hebt?” zeide Walter.—“Luitenant Walters,” zeide Toots, die er op eene geheel eigenaardige manier toe kwam, om hem deze benaming toe te leggen; waarschijnlijk door zijn doopnaam met de zee in verband te brengen, en eene betrekking tusschen hem en den kapitein te vooronderstellen, die zich dus ook natuurlijk tot hunne titels moest uitstrekken; “luitenant Walters, ik kan geen bezwaar hebben om u een rondborstig antwoord te geven. De zaak is, dat ik een buitengemeen belang stel in alles, wat jufvrouw Dombey maar eenigszins aangaat—niet met zelfzuchtige oogmerken, luitenant Walters, want ik weet maar al te wel dat ik ten genoege van alle belanghebbenden niet beter kan doen dan een eind aan mijn leven te maken, dat voor niets anders dan een overlast kan gehouden worden; maar ik wilde zeggen, omdat ik zooveel belang stel in alles wat jufvrouw Dombey aangaat, ben ik gewoon om nu en dan eene kleine vereering te geven aan een knecht, een heel fatsoenlijk jonkman, die Towlinson heet, en eenigen tijd daar in huis gewoond heeft; en Towlinson heeft mij gisteren gezegd, dat het zoo met de zaken gesteld was. En van dat oogenblik af, kapitein Gills en luitenant Walters, ben ik zoo goed als razend geweest; en ik heb den geheelen nacht op de sofa gelegen in den rampzaligen staat waarin gij mij nu ziet.”—“Mijnheer Toots,” zeide Walter, “het doet mij genoegen u eenigszins te kunnen geruststellen. Ik bid u, word bedaard. Jufvrouw Dombey is gezond en wel.”—“Mijnheer,” riep Toots uit, van zijn stoel opspringende om hem opnieuw de hand te geven, “die uitkomst is zoo groot, zoo onuitsprekelijk, dat al zoudt ge mij nu zeggen, dat jufvrouw Dombey getrouwd was, ik er om zou kunnen lachen. Ja, kapitein Gills,” zeide Toots, zich naar dezen omkeerende, “bij mijne ziel en mijn lichaam, ik denk waarlijk, wat ik mij zelven ook naderhand misschien zou doen, dat ik er nu om zou kunnen lachen, zoo gevoel ik mij verplicht.”—“Het zal zeker nog grooter verplichting en blijdschap voor zulk een edelmoedig hart als het uwe zijn,” antwoordde Walter, “als gij verneemt, dat gij jufvrouw Dombey een dienst kunt bewijzen. Kapitein Cuttle, wilt gij zoo goed zijn om mijnheer Toots naar boven te brengen?”
De kapitein wenkte Toots, die hem met een verwonderd gezicht volgde, en bracht hem, zonder een enkel woord van voorbereiding, naar Florence’s nieuw verblijf.
Toots’ verbazing en blijdschap bij haar gezicht waren zoo groot, dat zij zich niet anders dan in buitensporigheden lucht konden geven. Hij vloog naar haar toe, vatte hare hand, kuste die, liet ze weder los, vatte ze opnieuw, viel op eene knie, schreide, grinnikte, en bleef geheel onbewust van het gevaar, om door Diogenes te worden beetgepakt, die, in de meening, dat deze bewegingen van vijandigen aard waren, om hem heen draaide, alsof hij nog maar niet wist waar hem te bijten, maar vast voornemens was, om hem geducht zijne tanden te laten voelen.
“O Di, stoute hond, hoe kunt ge zoo vergeten! Beste mijnheer Toots, ik ben zoo blij dat ik u zie.”—“Wel bedankt,” zeide Toots. “Ik ben tamelijk wel; zeer verplicht, jufvrouw [351]Dombey. Ik hoop dat de geheele familie ook nog wel is.”
Toots zeide dit zonder zelf te weten wat hij zeide, en zette zich op een stoel, waar hij Florence bleef zitten aanstaren met zulk een levendigen strijd van blijdschap en wanhoop op zijn gezicht, als een gezicht maar kon vertoonen.
“Kapitein Gills en luitenant Walters hebben mij gezegd, jufvrouw Dombey,” bracht hij hijgend uit, “dat ik u een dienst kan bewijzen. Als ik daardoor de herinnering kon uitwisschen van dien dag te Brighton, toen ik mij gedroeg alsof—veelmeer alsof ik een vadermoorder was, dan een fatsoenlijk jongmensch,” zeide Toots met strenge zelfveroordeeling, “zou ik met een glans van blijdschap in het stille graf zinken.”—“O, mijnheer Toots,” zeide Florence, “wensch niet dat ik ooit iets zal vergeten van al wat er tusschen ons is omgegaan. Dat kan ik nooit, geloof mij. Gij zijt altijd veel te goed en vriendelijk voor mij geweest.”—“Jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, “uwe verschoonende toegeeflijkheid voor mijn gevoel is een trek van uw engelachtig karakter. Ik dank u duizendmaal. Het is van geheel geen beduiden.”—“Wat wij van u dachten te vragen,” zeide Florence, “is, of gij u nog herinnert waar Suze, die gij zoo goed waart naar de diligence te brengen, toen zij mij verlaten moest, nu te vinden zou zijn.”—“Ik kan mij niet precies meer herinneren, jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, na zich eene poos te hebben bedacht, “welke naam er op de diligence stond, en ik herinner mij ook, dat zij mij zeide, dat zij daar niet bleef, maar nog verder moest. Maar als het uw oogmerk is haar te vinden en hier te hebben, jufvrouw Dombey, zullen ik en de Kemphaan haar opzoeken en hier brengen, met zooveel spoed als met den grootsten ijver van mijn kant en de buitengemeene schranderheid van den Kemphaan maar mogelijk is.”
Toots werd zoo zichtbaar opgebeurd door het vooruitzicht van zich nuttig te kunnen maken, en de belangelooze oprechtheid van zijn ijver was zoo ontwijfelbaar, dat het eene wreedheid zou zijn geweest hem af te wijzen. Uit kieschheid maakte Florence zelfs geen melding van het minste bezwaar, hoewel zij niet naliet hem met dankbetuigingen te overstelpen en Toots nam de taak met trotschheid op zich.
“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots, hare aangebodene hand aanrakende, terwijl hem zichtbaar een pijnlijke steek van hopelooze liefde door het hart ging. “Vaarwel! Laat ik de vrijheid mogen nemen om te zeggen, dat uwe rampen mij diep ellendig maken, en dat gij mij kunt vertrouwen, naast kapitein Gills zelf. Ik ben wel bekend, jufvrouw Dombey, met alles wat mij ontbreekt—het is van geen beduiden, wel bedankt—maar ik ben volkomen te vertrouwen, dat verzeker ik u, jufvrouw Dombey.” Daarmede ging Toots de kamer uit, vergezeld door den kapitein, die met den hoed onder den arm op eenigen afstand was blijven staan, geen onverschillig getuige van hetgeen er omging. Toen de deur achter hen was dicht gedaan, was het licht van Toots’ leven weder verdonkerd.—“Kapiteins Gills,” zeide hij, zich onder aan de trap omkeerende, “om u de waarheid te zeggen, ik ben in het oogenblik niet in eene gemoedsstemming om luitenant Walters te zien met dat geheel vriendschappelijke gevoel, dat ik in mijne borst voor hem zou willen koesteren. Men kan zijn gevoel niet altijd beheerschen, kapitein Gills, en ik zou het voor eene bijzondere gunst houden als ge mij de zijdeur woudt uitlaten.”—“Broeder,” antwoordde de kapitein, “gij kunt zelf uw koers bepalen; want de koers, dien gij neemt, zal altijd recht door zee wezen, daarvan ben ik zeker.”—“Gij zijt wel vriendelijk, kapitein Gills,” zeide Toots; “en uwe goede meening is een troost voor mij. Er is nog iets,” zeide hij, in den gang blijvende staan, achter de half geopende deur, “dat ik hoop dat gij onthouden zult, kapitein Gills, en dat ik ook wensch dat luitenant Walters gezegd zal worden. Ik ben nu geheel in het bezit van mijn vermogen gekomen, en ik weet niet wat er mee te doen. Als ik in een financieel opzicht eenigszins van dienst kon zijn, zou ik met rust en genoegen in het stille graf neerdalen.”
Toots zeide niets meer, glipte stil de deur uit en trok die achter zich toe, om den kapitein alle antwoord te beletten.
Nog lang na dat de goede jongen was heengegaan, zat Florence met eene mengeling van smart en genoegen aan hem te denken. Hij was zoo welwillend en goedhartig, dat het een troost en eene blijdschap voor haar was, hem weder te zien en van zijne trouwe genegenheid verzekerd te worden; maar juist om die reden was het haar zoo aandoenlijk te denken, dat zij hem een oogenblik verdriet veroorzaakte, of den schuldeloos effen loop van zijn leven stoorde, dat hare oogen zich met tranen vulden en haar hart van medelijden overvloeide. Kapitein Cuttle dacht op zijne manier ook veel aan Toots, en Walter insgelijks; en toen het avond werd, en zij alle drie in Florence’s nieuwe kamer bij elkander zaten, prees Walter hem met opgetogenheid, en vertelde Florence, wat hij bij het heengaan had gezegd.
Toots kwam in verscheidene dagen niet terug; en ondertusschen bleef Florence zonder eenige nieuwe onrust, gelijk een mak vogeltje in een kooitje, in het huis van den instrumentmaker wonen. Maar toen de dagen verliepen, begon zij te kwijnen en al meer en meer haar hoofdje te laten hangen; en de uitdrukking, die men op het gezichtje van het doode kind [352]had gezien, werd nu dikwijls uit haar venster naar den hemel gewend, alsof zij daar naar zijn engel zocht.
Florence was sedert lang zwak en teer geweest, en de ontroering, die zij had doorgestaan, bleef niet zonder invloed op hare gezondheid. Het was echter geene lichamelijke ziekte, die haar nu ondermijnde. Haar gemoed was onrustig; en de oorzaak van die onrust was Walter.
Terwijl hij belang in haar stelde, bezorgd voor haar was, trotsch en verheugd was als hij haar van dienst kon zijn, en dit alles met al het vuur van zijn karakter liet blijken, zag Florence toch, dat hij haar vermeed. Den geheelen dag lang naderde hij zelden hare kamer. Als zij naar hem vroeg kwam hij, voor het oogenblik even rondborstig en opgeruimd als zij hem gezien had toen zij als kind op straat verdwaalde; maar spoedig werd hij onrustig, stijf en verlegen—hare genegenheid was te waakzaam om dit niet te zien—en weldra ging hij weder heen. Ongevraagd kwam hij over dag nooit. Als de avond viel was hij er altijd, en dat was haar gelukkigste tijd, want dan geloofde zij bijna dat de oude Walter harer kindsheid niet veranderd was. Maar zelfs dan bewees haar nu en dan een gering woord, blik of omstandigheid, dat er eene scheidslinie tusschen hen bestond, die niet over te komen was.
Zij kon ook niet nalaten te zien, dat deze blijken eener groote verandering bij Walter zich vertoonden in weerwil van zijne uiterste pogingen om ze te verbergen. Zij zag zeer wel dat hij, uit verlangen om haar alle leed te besparen, ontelbare kleine kunstgrepen te baat nam, en uitvluchten verzon; maar des te meer gevoelde Florence die verandering bij hem, en des te meermalen schreide zij over de vervreemding van haar broeder.
De goede kapitein—haar altijd even onvermoeide en teedere vriend—zag dit ook wel, dacht Florence, en het deed hem verdriet. Hij was niet zoo opgeruimd en vol hoop als in het eerst, en somtijds, als zij des avonds bij elkander zaten, zag hij haar en Walter tersluiks aan met een gezicht, dat waarlijk treurig stond.
Florence besloot eindelijk Walter aan te spreken. Zij meende nu te weten wat de oorzaak dier vervreemding was, en dacht dat het eene verlichting voor haar overkropt hart zou zijn, en ook hem meer op zijn gemak zou brengen, als zij hem zeide, dat zij die ontdekt had, en er zich geheel aan onderwierp en hem niets verweet.
Het was op zekeren zondagnamiddag dat Florence dit besluit nam. De trouwe kapitein zat, met verbazende boordjes om en een bril op, bij haar te lezen, en zij vroeg hem waar Walter was.
“Ik denk dat hij beneden is, mijn dametje,” antwoordde de kapitein.—“Ik zou hem gaarne spreken,” zeide Florence, haastig opstaande, alsof zij naar beneden wilde gaan,—“Ik zal hem in een oogenblik hier halen, liefje,” zeide de kapitein.
Daarop nam de kapitein zijn boek onder den arm—want hij maakte er een regel van des zondags niet anders dan in een heel groot boek te lezen, dewijl dit ernstiger stond, en had jaren geleden een deel van verbazende dikte aan een stalletje gekocht, waarvan vijf regels hem altijd zoodanig versuften, dat hij tot nog toe niet had kunnen ontdekken over welk onderwerp het handelde—en ging heen. Walter verscheen weldra.
“Kapitein Cuttle zegt mij, jufvrouw Dombey,” begon hij driftig, maar bleef steken toen hij haar gezichtje zag. “Gij zijt niet wel vandaag. Gij ziet zoo bedroefd. Gij hebt geschreid.”
Hij sprak zoo vriendelijk en met zulk eene beving in zijne stem, dat de tranen haar weder in de oogen kwamen.
“Walter,” zeide zij zacht, “ik ben niet heel wel, en ik heb ook geschreid. Ik wilde u eens spreken.”
Hij zette zich tegenover haar en zag haar in het onschuldig gezichtje. Zijn eigen gezicht verbleekte en zijne lippen beefden.
“Op den avond toen ik hoorde dat gij gered waart—en o lieve Walter, wat gevoelde ik dien avond en wat hoopte ik—hebt gij gezegd—”
Hij legde zijne bevende hand op de tafel tusschen hen in, en bleef haar aanzien.
“Op dien avond hebt gij gezegd, dat ik veranderd was. Ik was verwonderd u dat te hooren zeggen, maar nu begrijp ik wel dat ik het ben. Wees niet boos op mij, Walter. Ik was toen al te verblijd om er aan te denken.”
Zij kwam hem weder als een kind voor. Het was het openhartige, vertrouwelijke, liefdevolle kind, dat hij hoorde—niet het dierbare meisje, aan welks voeten hij de schatten der aarde had willen leggen.
“Gij herinnert u de laatste maal wel dat ik u zag, Walter, voor uw vertrek?”
Hij stak zijne hand in zijne borst en haalde een beursje uit.
“Ik heb het altijd om mijn hals gedragen! Als ik verdronken was, zou het met mij naar den bodem der zee zijn gezonken.”—“En gij zult het nog blijven dragen, Walter, om wat ik vroeger voor u was?”—“Tot ik sterf.”
Zij legde hare hand op de zijne, zoo eenvoudig en onbeschroomd, alsof er geen dag verloopen was sedert zij hem die kleine gedachtenis had gegeven.
Gezegende schemeravond, die haar zoo ernstig troostend beschaduwt, terwijl zij als een onnoozel kind in slaap valt aan de borst, waar zij toevlucht heeft gevonden. (blz. 355).
“Daar ben ik blij om. Daar zal ik altijd met blijdschap aan denken, Walter. Herinnert gij u nog wel, dat er op dien zelfden avond bij ons beiden te gelijk eene gedachte aan die verandering [353]scheen op te komen, toen wij met elkander spraken?”—“Neen,” antwoordde hij op een toon van verwondering.—“Ja toch, Walter. Ik was toen al reeds het middel geweest om uwe hoop en uwe vooruitzichten te bederven. Ik was toen bang om er aan te denken, maar nu weet ik het wel. Als gij toen, door uwe edelmoedigheid, in staat waart om het mij te verbergen, dat gij ook zoo dacht, kunt gij dat nu toch niet doen, al beproeft gij dat met evenveel edelmoedigheid als voorheen. Dat doet gij waarlijk. Ik dank u daarvoor, Walter, en hartelijk; maar het kan u niet gelukken. Gij hebt door uwe eigene rampen en die van uw dierbaarsten bloedverwant te veel geleden, om de onschuldige oorzaak van al de gevaren en onheilen, die u overkomen zijn, geheel voorbij te zien. Gij kunt niet geheel vergeten, dat ik dat ben, en wij kunnen niet langer broeder en zuster zijn. Maar, lieve Walter, denk niet dat ik mij daarom over u beklaag. Ik had het wel kunnen weten—ik had het moeten weten—maar in mijne blijdschap had ik het vergeten. Al wat ik hoop is, dat gij met minder tegenzin aan mij zult denken, als gij dat gevoel niet meer behoeft geheim te houden; en al wat ik vraag, Walter, in den naam van het arme kind, dat eens uwe zuster [354]was, is dat gij, nu ik toch alles weet, niet met u zelven wilt kampen en u, om mijnentwil, nog meer verdriet geven.”
Walter had haar, terwijl zij sprak, aangezien, met een gezicht zoo vol verbazing, dat het niets anders kon uitdrukken. Nu vatte hij de hand, die zoo smeekend op de zijne was gelegd, en hield ze vast.
“O, jufvrouw Dombey,” zeide hij, “is het mogelijk dat ik, terwijl ik zelf zooveel geleden heb door te kampen met het gevoel van wat ik u verschuldigd ben, en u bewezen moet worden, u heb doen lijden wat gij daar zegt? Nooit, nooit, bij den hemel, heb ik u mij anders voorgesteld dan als die schoone, reine, gezegende herinnering uit mijne kinderjaren en mijne jeugd. Nooit heb ik uw aandeel aan mijn leven anders beschouwd, nooit zal ik het anders beschouwen, dan als iets heiligs en onvergetelijks. Nog eens zulk een blik van u te zien, u nog eens zoo te hooren spreken, als op den avond toen wij scheidden, is een geluk voor mij dat geene woorden kunnen uitdrukken, en als een broeder door u bemind en vertrouwd te worden, is daarna de grootste gaaf, die ik kan ontvangen en waardeeren.”
“Walter,” zeide Florence, hem ernstig aanziende, maar met eene verandering in haar gezichtje, “wat is het dat mij verschuldigd is en mij bewezen moet worden, met opoffering van dat alles?”—“Ontzag en eerbied,” antwoordde Walter zacht.
Er kwam een blosje op hare wangen, en zij trok zacht hare hand terug, maar bleef hem toch even ernstig aanzien.
“Ik heb geen recht als broeder,” zeide Walter. “Het staat mij niet vrij als een broeder met u om te gaan. Ik heb een kind hier gelaten. Nu vind ik een volwassen meisje.”
Haar blos werd hooger. Zij maakte eene beweging als wilde zij hem bidden om niets meer te zeggen, en liet haar hoofd in hare handen zinken.
Beide zwegen eene poos; zij schreide.
“Aan een hart zoo vertrouwelijk, zoo rein en zoo goed,” zeide Walter, “ben ik verschuldigd er mij van af te rukken, al verscheur ik daardoor mijn eigen hart. Hoe durf ik het voor het hart van eene zuster houden?”
Zij bleef nog schreien.
“Als gij gelukkig waart geweest, omringd, gelijk gij hadt moeten zijn, door betrekkingen die u bewonderden en liefhadden, en door alles, wat den stand, waarin gij geboren zijt, benijdenswaardig maakt,” zeide Walter, “en als gij mij dan, uit vriendelijke herinnering van het verledene, broeder hadt genoemd, had ik van mijne ver verwijderde plaats dien naam kunnen beantwoorden, zonder te denken dat ik daardoor misbruik maakte van uw vertrouwen. Maar hier—en nu!”—“O, ik dank u, ik dank u, Walter! Vergeef mij dat ik u zoo verongelijkt heb. Ik had niemand om mij raad te geven. Ik ben geheel alleen.”—“Florence!” zeide Walter hartstochtelijk. “Ik laat mij nu vervoeren om te zeggen, wat ik kort geleden dacht dat niets mij ooit had kunnen afpersen. Als ik voorspoed had gehad; als ik middel of zelfs maar hoop had om u eens in een stand te plaatsen, die eenigszins met uw eigen stand overeenkwam, dan zou ik u gezegd hebben, dat er een naam was, dien gij mij kondt schenken—een recht, boven alle ander recht, om u lief te hebben en te beschermen—dat ik uwer door niets anders waardig was dan door de liefde en vereering, die ik voor u koesterde, en daardoor, dat geheel mijn hart u toebehoorde. Ik zou dan gezegd hebben, dat dit de eenige aanspraak was om u te verdedigen en te beschermen, die gij mij kondt geven en die ik durfde aannemen en handhaven; maar dat ik ook, als ik dat recht had, het voor zoo iets kostbaars en heiligs zou houden, dat de onverdeelde toewijding van geheel mijn leven nog maar eene geringe erkentenis zou zijn van de waarde, die het voor mij had.”
Het hoofdje bleef nog gebogen, de tranen vloeiden nog, de borst zwoegde van het snikken.
“Lieve Florence! Dierbaarste Florence, die ik in mijne gedachten zoo heb genoemd, eer ik kon begrijpen hoe vermetel dat was. Laat ik u nog eene laatste maal bij uw eigen dierbaren naam noemen, en die lieve hand aanraken als een bewijs van uwe zusterlijke vergetelheid van hetgeen ik daar gezegd heb.”
Zij hief haar hoofd op en sprak hem aan, met zulk eene plechtige teederheid in haar blik; met zulk een kalmen, helderen, vreedzamen glimlach, door hare tranen heen; met zulk eene zachte beving in hare stem, dat de fijnste snaren van zijn hart er van trilden, en zijne oogen begonnen te schemeren terwijl hij luisterde.
“Neen, Walter, ik kan het niet vergeten. Ik zou het niet willen vergeten—voor de geheele wereld niet. Zijt ge—heel arm?”—“Ik ben maar een zwerveling,” zeide Walter. “Om te kunnen leven moet ik over zee heen en weer reizen. Dat is nu mijn beroep.”—“Moet ge spoedig weder heen, Walter?”—“Zeer spoedig.”
Zij zat hem een oogenblik aan te zien; toen stak zij schroomvallig hare bevende hand in de zijne.
“Als ge mij tot vrouw wilt nemen, Walter, zal ik u innig liefhebben. Als ge mij met u wilt laten medegaan, Walter, zal ik medegaan tot aan het eind van de wereld, zonder vreezen. Ik kan niets voor u opofferen—ik heb niets en niemand te verzaken; maar al mijne liefde en geheel mijn leven zullen u toegewijd zijn, en met mijn laatsten adem zal ik uw naam tot God fluisteren, als ik dan nog bewustheid en geheugen heb.”
Hij drukte haar aan zijn hart en legde hare [355]wang tegen de zijne, en nu niet meer teruggestooten, niet meer verlaten, schreide zij vrij uit aan de borst van haar dierbaren minnaar.
Gezegende zondagklokken, wier gelui zoo zacht in hunne verrukte ooren galmt! Gezegende zondagrust en stilte, die met de kalmte hunner zielen overeenstemt en de lucht om hen heen schijnt te heiligen. Gezegende schemeravond, die haar zoo ernstig troostend beschaduwt, terwijl zij als een onnoozel kind in slaap valt aan de borst, waar zij toevlucht heeft gevonden!
O last van liefde en trouw, die daar lichtjes ligt! Ja, zie vrij neer op die geslotene oogen, Walter, met een blik vol trots en teederheid; want in de geheele wijde wereld zoeken zij nu alleen naar u.
De kapitein bleef in het achterkamertje tot het geheel donker was geworden. Hij nam den stoel, waarop Walter had gezeten, en keek naar het lantaarnvenster op, tot de dag langzamerhand verdween en de sterren door de ruiten kwamen heenkijken. Hij stak eene kaars, en daarna eene pijp aan, en rookte die uit, en verwonderde zich wat in de wereld er toch boven omging, en waarom men hem niet riep voor de thee.
Toen hij ten toppunt van verwondering was, kwam Florence naast hem.
“Zoo, mijn dametje!” zeide de kapitein. “Wel, gij en Walter hebt lang met elkaar te praten gehad, liefje!”
Florence klemde haar handje om een der groote knoopen van zijne jas, en zeide, bukkende om hem in het gezicht te zien:
“Lieve kapitein, ik wilde u iets zeggen, als het u belieft.”
De kapitein hief tamelijk driftig zijn hoofd op, om te hooren wat het was. Toen hij Florence daardoor duidelijker zag, schoof hij zijn stoel en zich zelven zoover mogelijk achteruit.
“Wat! hartediefje!” riep de kapitein met plotselinge opgewondenheid. “Is het dat?”—“Ja,” antwoordde Florence snel.—“Walter! Uw man! Dat?” riep de kapitein, zijn hoed tot aan de ruiten opgooiende.—“Ja,” zeide Florence lachend en schreiend te gelijk.
De kapitein sloot haar oogenblikkelijk in zijne armen; en nadat hij toen zijn hoed opgeraapt en opgezet had, nam hij haar onder den arm en bracht haar weder naar boven, waar hij nu de grootste grap van zijn leven wilde hebben.
“Wat, Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein, de deur inkijkende. “Dus is er geen andere naam, niet waar?”
Hij liep wel eenig gevaar om zich aan deze grap te doen stikken, welke hij onder de thee ten minste vijftigmaal herhaalde; terwijl hij in de tusschenpoozen zijn blinkend gezicht met zijne mouw of zijn hoofd met zijn zakdoek wreef. Het ontbrak hem evenwel ook niet aan ernstiger bronnen van genot, wanneer hij daarnaar verlangde, want verscheidene malen hoorde men hem, terwijl hij Walter en Florence met onuitsprekelijk genoegen aanzag, bij zich zelven mompelen:
“Edward Cuttle, mijn jongen, gij hebt nooit in uw leven beter koers gezeild, dan toen gij er aan dacht om dat kapitaaltje over te maken.”
Wat doet die trotsche man, terwijl de dagen voorbijsnellen? Denkt hij ooit aan zijne dochter en verwondert hij zich waar zij gebleven is? Of verbeeldt hij zich, dat zij thuis is gekomen en in die akelige woning wederom het oude leven leidt? Niemand kan die vraag beantwoorden. Hij heeft sedert haar naam niet weder genoemd. Zijne huisgenooten zijn te bevreesd voor hem om een onderwerp aan te roeren, waarover hij hardnekkig stom blijft; en de eenige, die hem durft vragen, legt hij dadelijk het zwijgen op.
“Mijn beste Paul,” prevelt zijne zuster, die op den dag van Florence’s vlucht zijne kamer komt binnenschuiven. “Uwe vrouw, die gij van niet tot iets hebt gebracht! Is het mogelijk, dat het waar is, wat ik verward heb gehoord, en dat dit haar dank is voor uwe voorbeeldelooze goedheid voor haar, die immers zoover ging om uwe eigene familiebetrekkingen aan hare grillen en hare trotschheid op te offeren! Mijn arme broeder!”
Onder deze aanspraak, waarin de gevoelige herinnering doorblinkt, dat zij op den dag der eerste partij niet op het diner is gevraagd, maakt mevrouw Chick ruimschoots gebruik van haar zakdoek, en bij het einde valt zij Dombey om den hals. Maar Dombey tilt haar ijskoud op en brengt haar naar een stoel.
“Ik dank u, Louise,” zegt hij, “voor dit bewijs van genegenheid; maar verlang, dat ons gesprek tot andere onderwerpen moge beperkt blijven. Wanneer ik mijn lot beklaag, Louise, of te kennen geef, dat ik behoefte aan troost heb, kunt gij mij dien aanbieden, als ge dan zoo goed wilt zijn.”—“Mijn beste Paul,” antwoordt zijne zuster, met haar zakdoek voor haar gezicht en haar hoofd schuddende, “ik ken uw grooten geest en wil niets meer zeggen over een zoo smartelijk en stuitend onderwerp;” op de hoofden dier twee bijvoeglijke woorden stort mevrouw Chick eene kokend heete verontwaardiging uit; “maar laat ik u mogen vragen—schoon ik vrees iets te hooren, dat mij zal ontzetten [356]en bedroeven—dat ongelukkige kind, Florence—”—“Louise,” zegt haar broeder barsch, “zwijg! Geen woord daarvan!”
Mevrouw Chick kan niets anders doen dan haar hoofd schudden en haar zakdoek te baat nemen en kermen over de verbasterde Dombey’s, die geene Dombey’s meer zijn. Maar of Florence medeplichtig is aan de vlucht van Edith, of dat zij deze is gevolgd, of dat zij te veel heeft gedaan of te weinig, of iets of niets, daarvan heeft zij geen het minste denkbeeld.
Hij blijft zijne gedachten en aandoeningen in zijne borst bewaren en deelt ze niemand mede. Hij laat niet naar zijne dochter zoeken. Hij mag denken, dat zij bij zijne zuster is, of onder zijn eigen dak. Hij mag bestendig aan haar denken, of in het geheel niet. Uit geen teeken is dit op te maken.
Maar dat is zeker: hij denkt niet, dat hij haar verloren heeft. Hij heeft geen vermoeden van de waarheid. Hij heeft al te lang in het kasteel zijner ontoegankelijke meerderheid opgesloten gezeten en haar in het pad daar beneden gezien, om daarvoor eenige vrees te hebben. Geschokt als hij is door zijne schande, is hij nog niet tot den vlakken grond vernederd. De wortels van zijn trots zijn breed en diep en hebben zich in den loop van jaren uitgebreid en uit alles in het rond voedsel getrokken. De boom is getroffen, maar niet geveld.
Hoewel hij de wereld in zijn binnenste voor de wereld daarbuiten verbergt—die hij gelooft, dat op het oogenblik maar een enkel doel heeft, namelijk om hem overal te bespieden—kan hij die weerspannige teekenen daarvan niet verbergen, die hem door zijne holle oogen en wangen, zijn betrokken voorhoofd en zijn somber peinzend voorkomen verraden. Even ondoordringbaar als te voren, is hij toch veranderd; even trotsch als ooit, is hij toch vernederd, of men zou die teekenen niet zien.
De wereld. Wat de wereld van hem denkt, hoe zij hem beschouwt, wat zij in hem ziet, en wat zij zegt—deze gedachte is zijn kwelduivel, die hem overal vervolgt, overal is waar hij is, en nog erger, overal is waar hij niet is. Die kwelduivel komt met hem onder zijne bedienden, en toch laat hij hem fluisterend achter; hij ziet zich op straat door hem nawijzen; hij staat naar hem te wachten in zijn kantoor; hij gluurt over den schouder van rijke heeren onder de kooplieden; hij loopt onder de menigte wenken en babbelen; hij is hem overal en altijd voor, en heeft het altijd het drukst, dat weet hij, als hij weg is. Als hij des avonds in zijne kamer zit opgesloten, is hij in huis, en toch daarbuiten, hoorbaar in de voetstappen op straat, zichtbaar in de papieren op zijne tafel, stoomt heen en weder op de spoorwegen en stoombooten, is overal rusteloos bezig met niets anders dan hem.
Dit is geene begoocheling zijner verbeelding. Het werkt evenzeer bij anderen als bij hem. Getuige daarvan neef Feenix, die opzettelijk van Baden-Baden komt, om met hem te spreken. Getuige majoor Bagstock, die neef Feenix bij die vriendelijke terugkomst vergezelt.
Dombey ontvangt hen met zijne gewone deftigheid en staat met zijne gewone stijfheid voor het vuur. Hij gevoelt, dat de wereld hem uit hunne oogen aanziet. Dat zij hem uit de oogen aanstaart. Dat het borstbeeld van Pitt op de boekenkast haar vertegenwoordigt. Dat er oogen zijn in de landkaart, die aan den muur hangt.
“Een buitengewoon koud voorjaar,” zegt Dombey—om de wereld te misleiden.—“Verd … d, mijnheer,” zegt de majoor met de warmte der vriendschap, “Jozef Bagstock heeft er geen slag van om te veinzen. Als gij uwe vrienden van u af wilt houden, Dombey, is J. B. de man niet, om zich dat te laten doen. Joe is ruw en taai, mijnheer; plomp, mijnheer, plomp is hij. Zijne koninklijke hoogheid wijlen de hertog van York heeft mij de eer bewezen om te zeggen, verdiend of onverdiend—dat doet er niet toe—“Als er één man in den dienst is, op wien ik rekenen kan dat hij recht door zee gaat, is die man Joe Bagstock.””
Dombey geeft te kennen, dat hij dit toestemt.
“Nu, Dombey,” zegt de majoor, “ik ben een man van de wereld. Onze vriend Feenix—als ik zoo vrij mag wezen—”—“Veel eer voor mij,” zegt neef Feenix.—“Is,” zegt de majoor, schalkachtig zijn hoofd schuddende, “ook een man van de wereld. Nu, als drie mannen van de wereld—Dombey, gij zijt een man van de wereld—bij elkander komen en vrienden zijn—zooals ik geloof,” zich weder naar Feenix keerende.—“Wel zeker—heel vriendelijk,” zegt neef Feenix.—“En vrienden zijn,” hervat de majoor, “dan is oude Joe van gevoelen (misschien heeft J. het ook wel mis) dat het gevoelen van de wereld over eene of andere zaak zeer gemakkelijk te vernemen is.”—“Zonder twijfel,” zegt neef Feenix. “Eigenlijk is het iets, dat bijna van zelf spreekt. Ik ben er zeer op uit, majoor, dat mijn vriend Dombey mij hoort zeggen hoe buitengemeen het mij verwondert en spijt, dat mijne bekoorlijke en talentrijke nicht, die alle vereischten bezat om een man gelukkig te maken, zoover heeft kunnen vergeten, wat zij—wat zij, om kort te gaan, de wereld verschuldigd was—om zich op zulk eene buitengewone manier ten toon te stellen. Ik ben sedert geweldig neerslachtig geweest; en gisteravond zeide ik nog tegen den langen Saxby—een man van zes voet tien duim, dien mijn vriend Dombey waarschijnlijk wel zal kennen—dat het mij verduiveld zenuwachtig en galachtig heeft gemaakt. Het doet iemand bedenken, zulk een noodlottige [357]catastrophe,” zegt neef Feenix, “dat de Voorzienigheid toch alles ten beste bestuurt; want als mijne tante nu nog geleefd had, denk ik dat de schok voor zulk eene drommels levendige vrouw zoo erg zou geweest zijn, dat zij er—kortom het slachtoffer van zou zijn geworden.”—“Nu, Dombey,” zegt de majoor, met grooten nadruk zijne rede hervattende.—“Neem mij niet kwalijk,” valt neef Feenix er op in. “Laat ik nog een woordje mogen zeggen. Mijn vriend Dombey zal mij wel vergunnen er nog bij te voegen, dat, als iets bij zulk eene gelegenheid mijn verdriet had kunnen vergrooten, het de natuurlijke verbazing der wereld moest wezen, dat mijne bekoorlijke en talentrijke nicht (gelijk ik verzoeken moet haar nog te mogen noemen) vermeend wordt zich zoover te hebben ingelaten met een persoon—die man met zijne witte tanden, kortom—ver beneden den stand van haar wettigen echtgenoot. Maar terwijl ik mijn vriend Dombey, zelfs eenigszins dringend, moet verzoeken om mijne bekoorlijke en talentrijke nicht niet te veroordeelen voordat hare schuld ten volle gebleken is, verzoek ik mijn vriend Dombey te mogen verzekeren, dat de familie, die ik representeer en die nu bijna uitgestorven is (eene drommels zwaarmoedige gedachte voor iemand), hem geene belemmeringen in den weg zal leggen, en gaarne zal toestemmen in alle gepaste maatregelen voor de toekomst, die hij mocht willen nemen. Ik vertrouw, dat mijn vriend Dombey zich wel overtuigd zal willen houden van de welwillende gezindheden, waardoor ik in deze allertreurigste zaak gedreven word, en dat—om kort te gaan, ik weet niet, dat ik mijn vriend Dombey met eenige verdere opmerkingen behoef lastig te vallen.”
Dombey buigt, zonder zijne oogen op te slaan, en zwijgt.
“Nu, Dombey,” zegt de majoor, “daar onze vriend Feenix nu, met eene welsprekendheid, die oude Joe B. nooit heeft hooren overtreffen—neen, waarachtig nooit, mijnheer—” zegt de majoor, zeer rood wordende en zijn stok in het midden vattende “de zaak van den kant der dame heeft voorgedragen, zal ik mij op onze vriendschap laten voorstaan, Dombey, om een woordje daarover te zeggen uit een ander oogpunt beschouwd. Mijnheer,” zegt de majoor, met zijne paardenkuch, “de wereld heeft in zulke zaken gevoelens, die ontzien moeten worden.”—“Dat weet ik;” zegt Dombey.—“Natuurlijk, weet gij dat,” zegt de majoor. “Verd … d, mijnheer, ik weet, dat gij dat weet. Een man van uw kaliber zal daarvan niet waarschijnlijk onkundig zijn.”—“Ik hoop van neen,” antwoordt Dombey.—“Dombey,” zegt de majoor, “gij zult het overige wel raden. Ik spreek ronduit—misschien wat te vroeg—omdat de Bagstock’s altijd ronduit hebben gesproken. Weinig hebben zij ooit daarmee gewonnen; maar het zit in het bloed, mijnheer. Er moeten kogels met dien man gewisseld worden. Gij hebt J. B. bij u. Hij maakt aanspraak op den naam van uw vriend. God zegen u.”—“Majoor,” zegt Dombey, “ik ben u verplicht. Ik zal mij in uwe handen stellen als het daartoe tijd wordt. Daar de tijd nog niet gekomen was, heb ik nagelaten er u over te spreken.”—“Waar is de kerel, Dombey?” zegt de majoor, na hem een oogenblik hijgende te hebben aangestaard.—“Dat weet ik niet.”—“Ook bericht van hem?”—“Ja.”—“Dombey, het verheugt mij dat te hooren,” zegt de majoor. “Ik feliciteer u.”—“Gij zult mij wel verschoonen—zelfs gij, majoor,” hervat Dombey, “om voor alsnog in verdere bijzonderheden te treden. Het bericht is van een zonderlingen aard en op eene zonderlinge manier bekomen. Het zal misschien blijken valsch te zijn; maar het kan ook waar zijn. Dat kan ik voor alsnog niet zeggen. Mijne opheldering moet zich vooreerst hiertoe bepalen.”
Hoewel dit een tamelijk droog antwoord is op des majoors purperen geestdrift, neemt de majoor het zeer vriendelijk op en verheugt zich, dat de wereld zoo goede kans heeft om te krijgen wat haar verschuldigd is. Daarop ontvangt neef Feenix een gepast compliment van den echtgenoot zijner bekoorlijke en talentrijke nicht, en neef Feenix en majoor Bagstock vertrekken en laten dien echtgenoot alleen om te peinzen over hetgeen zij hem van de gevoelens der wereld ten opzichte van zijne aangelegenheden, en van hare billijke en redelijke verwachtingen hebben gezegd.
Maar wie zit er in de huishoudsterskamer schreiende en met opgehevene handen zachtjes met mevrouw Pipchin te praten? Het is eene dame, wier gezicht in een zeer diepen, zwarten hoed verscholen zit, die haar niet schijnt toe te komen. Het is jufvrouw Tox, die deze vermomming van hare meid heeft geleend; en zoo van Princess’s Place is gekomen, om hare oude kennis met mevrouw Pipchin te vernieuwen en aldus zekere berichten van den toestand van Dombey te bekomen.
“En hoe houdt hij er zich onder, lieve vrouw?” vraagt jufvrouw Tox.—“Och,” antwoordt mevrouw Pipchin op hare snibbige manier, “hij is zoo wat als gewoonlijk.”—“Uitwendig,” zegt jufvrouw Tox. “Maar wat hij van binnen gevoelt!”
Mevrouw Pipchin’s grijze oogen duiden zekeren twijfel aan, terwijl zij met drie afzonderlijke stooten uitbrengt: “Ja!—Misschien—wel te denken.”—“Om u mijn gevoelen te zeggen, Lucretia,” zegt mevrouw Pipchin: zij blijft jufvrouw Tox nog Lucretia noemen, dewijl deze hare eerste ondervinding van de opvoedingstalenten dier dame heeft opgedaan, [358]toen zij een ongelukkig mager kind van nog teedere jaren was; “om u mijn gevoelen te zeggen, Lucretia; ik ben blij dat wij haar kwijt zijn. Ik voor mij heb zulk een onbeschaamd gezicht hier niet noodig.”—“Wel moogt gij onbeschaamd zeggen, mevrouw Pipchin,” antwoordt jufvrouw Tox. “Hem te verlaten. Een man van zulk een edel uitzicht!” En hier noodzaakt hare aandoening haar om te zwijgen.—“Van edel uitzicht weet ik niet af,” merkt mevrouw Pipchin aan, vinnig haar neus wrijvende. “Maar dit weet ik—als iemand rampen krijgt, moet hij ze dragen. Och kom! Ik zelf heb in mijn tijd genoeg te dragen gehad! Wat eene beweging daarover. Zij is weg, en goed dat wij haar kwijt zijn. Niemand verlangt haar weerom, zou ik denken.”
Deze toespeling op de mijnen van Peru doet jufvrouw Tox opstaan om heen te gaan; en mevrouw Pipchin schelt Towlinson om haar uit te laten. Daar Towlinson jufvrouw Tox in geen honderd jaar gezien heeft, grijnst hij en hoopt dat zij nog wel vaart; aanmerkende, dat hij haar eerst niet kende met dien hoed.
“Tamelijk wel, Towlinson; wel bedankt,” zegt jufvrouw Tox. “Ik hoop, als ge mij somtijds hier ziet, dat ge zoo goed zult zijn om er niet van te spreken. Ik kom alleen om mevrouw Pipchin te bezoeken.”—“Heel goed, jufvrouw,” zegt Towlinson.—“IJselijke omstandigheden, Towlinson,” zegt jufvrouw Tox.—“Ja, jufvrouw, wel ijselijk,” antwoordt Towlinson.—“Ik hoop, Towlinson,” zegt jufvrouw Tox, die zich door haar onderwijzenden omgang met de familie Toodle een vermanenden toon heeft eigen gemaakt, en van voorvallende gelegenheden heeft leeren gebruik maken om nuttige lessen te geven, “dat, wat hier gebeurd is, eene waarschuwing voor u zal zijn, Towlinson.”—“Wel bedankt, jufvrouw, waarlijk,” zegt Towlinson.
Hij schijnt er over te willen gaan peinzen op welke manier het geval voor hem in het bijzonder eene waarschuwing moet zijn, toen de vinnige mevrouw Pipchin hem stoort met een: “Staat gij te suffen? Waarom laat ge de jufvrouw niet uit?” Hij doet zulks nu; en als jufvrouw Tox de kamer van Dombey voorbijgaat, kruipt zij weg in de diepste diepte van haar zwarten hoed, en stapt zij zelfs op hare teenen; en in de geheele wereld, die hem zoo kwelt, is geen ander stofdeeltje dat zooveel smart en kommer voor hem gevoelt, als jufvrouw Tox onder den zwarten hoed medeneemt.
Maar jufvrouw Tox behoort niet tot Dombey’s wereld. Zij komt elken avond tegen de schemering terug, voegt, als het regent, nog overschoenen en eene paraplu bij den zwarten hoed, en verdraagt het gegrijns van Towlinson en het snauwen en grauwen van mevrouw Pipchin, alleen om te vragen hoe hij vaart en hoe hij zich onder zijn ongeluk houdt; maar zij heeft toch niets met Dombey’s wereld te maken. Deze loopt, even onverdraagzaam en plaagziek als ooit, zonder haar voort; en zij, geenszins voor iemand eene heldere ster, beweegt zich in hare bekrompene baan in een hoekje van een ander stelsel, en weet dit zeer wel, en komt, en schreit, en gaat weder heen, en is tevreden. Waarlijk, jufvrouw Tox is gemakkelijker te voldoen dan de wereld, die het Dombey zoo lastig maakt.
Aan het kantoor beschouwen de klerken de groote gebeurtenis in allerlei lichten en schaduwen, maar verwonderen zich vooral wie Carker’s plaats zal krijgen. Algemeen zijn zij van gevoelen, dat de emolumenten daarvan besnoeid zullen worden, en nieuw bedachte voorzorgen en bepalingen ze onaangenaam genoeg zullen maken; en zij, die volstrekt geene hoop hebben om ze te bekomen, zijn overtuigd dat zij ze liever niet wilden hebben, en hem, voor wien ze zal blijken bewaard te zijn, lang niet benijden. Geene dergelijke beweging heeft op het kantoor geheerscht sedert Dombey’s zoontje stierf; maar alle bewegingen daar nemen eene gezellige, om niet te zeggen joviale richting, en zijn dienstbaar ter bevordering van goede kameraadschap. Bij deze gelegenheid heeft er eene verzoening plaats tusschen den erkenden grappenmaker van het kantoor en een eerzuchtig mededinger, met wien hij maanden lang geslagen vijanden was geweest, en wordt er, om het gelukkige herstel der vriendschap te vieren, in eene naburige herberg een dinertje gehouden, waarbij de grappenmaker president en de mededinger vice-president is. De aanspraken, nadat de tafel is afgenomen, worden door den president geopend. Hij kan het, zegt hij, niet verbloemen, mijne heeren, dat het geen tijd voor onderlinge geschillen is. Gebeurtenissen, waarvan hij niet duidelijker behoeft te spreken, maar die in de zondagbladen niet geheel onopgemerkt zijn gebleven, zoowel als in een dagblad, waarvan hij den naam niet behoeft te noemen (hier mompelen alle aanwezigen hoorbaar dien naam), hebben hem tot nadenken gebracht; en hij gevoelt dat, indien hij en Robinson thans nog persoonlijke verschillen wilden hebben, zij voor altijd dat esprit de corps zouden verloochenen, hetwelk hij reden heeft te denken en te hopen dat de heeren van het kantoor van Dombey altijd heeft onderscheiden. Robinson beantwoordt dit op een mannelijken en broederlijken toon; en een heer, die drie jaren op het kantoor is geweest, in gedurig gevaar om voor rekenfouten te worden weggezonden, vertoont zich eensklaps in een geheel nieuw licht, door als het ware uit te barsten met eene treffende redevoering, waarin hij zegt: “Moge hun geëerbiedigde chef nooit weder de verwoesting kennen, die zijn huiselijken haard getroffen heeft;” en laat daar nog [359]een aantal zulke dingen op volgen, allen beginnende met “moge hij nooit,” die met eene daverende toejuiching worden beantwoord. Kortom, men slijt een allergenoegelijksten avond, alleen gestoord door een geschil tusschen twee van de jongste klerken, die ruzie krijgen over het waarschijnlijke bedrag van Carker’s jaarlijksch inkomen, elkander met de karaffen uitdagen, en zeer opgewonden naar buiten worden gebracht. Sodawater wordt des anderen daags op het kantoor algemeen gedronken, en de meesten van het gezelschap houden de rekening voor afzetterij.
Wat Perch, den kantoorlooper, betreft, hij is op weg om voor al zijn leven geruïneerd te worden. Hij staat weder gedurig in herbergen voor de toonbank, laat zich trakteeren, en liegt vreeselijk. Het blijkt dat hij ieder die in de gebeurtenis betrokken is, overal heeft ontmoet, en tot hen gezegd, “mijnheer” of “mevrouw,” naar het te pas kwam, “hoe ziet ge zoo bleek?” waarop ieder van het hoofd tot de voeten heeft gebeefd, en “o Perch!” heeft gezegd, en toen is weggeloopen. De bewustheid van deze gruwelijke logens, of de nawerking van het gedronken vocht, doet hem doorgaans in eene buitengemeene neerslachtigheid verzinken tegen dat uur van den avond, wanneer hij gewoonlijk in het gezelschap van jufvrouw Perch zijn troost gaat zoeken; en jufvrouw Perch maakt zich zeer verdrietig, daar zij vreest dat zijn vertrouwen op vrouwelijke deugd nu geschokt is, en hij half en half verwacht, als hij eens des avonds thuis komt, te zullen vinden dat zij met een lord is voortgegaan.
Dombey’s dienstboden worden te gelijker tijd zeer losbandig en ongeschikt voor een anderen dienst. Zij hebben elken avond een warm soupertje, en “bepraten het” dan met dampende glazen op de tafel. Towlinson is na half tien altijd slijmerig, en verzoekt dikwijls, te mogen weten of hij niet gezegd heeft, dat er geen goed zou komen van het wonen in een hoekhuis. Zij fluisteren over jufvrouw Florence, en verwonderen zich waar zij is; maar zijn het te zamen eens dat, als mijnheer Dombey het niet weet, mevrouw Dombey het wel zal weten. Dit brengt hen op de laatste, van welke de keukenmeid zegt: “Zij had wel deftige manieren, niet waar? Maar zij was toch al te trotsch!” Allen stemmen toe dat zij al te trotsch was; en Towlinson’s oude liefste, de werkmeid (die zeer deugdzaam is), verzoekt dat men haar nooit weer zal spreken van menschen, die het hoofd zoo hoog opsteken, alsof de grond niet goed genoeg voor hen was.
Alles wat over de zaak gezegd en gedaan wordt, behalve door Dombey, wordt op eene gezellige manier gedaan. Dombey en de wereld zijn te zamen alleen.
De Goede Vrouw Brown en hare dochter Alice zaten stil bij elkander in hare eigene woning. Het was vroeg in den avond en laat in het najaar. Slechts eenige dagen waren er verloopen sedert Dombey majoor Bagstock had gesproken van het zonderlinge bericht, op eene zonderlinge manier bekomen, dat misschien zou blijken valsch te zijn, of misschien waar; en de wereld was nog niet voldaan.
Moeder en dochter zaten langen tijd zonder een woord te wisselen, bijna zonder zich te bewegen. Het gezicht der oude vrouw duidde gespannen verwachting en ongeduld aan; dat harer dochter insgelijks, maar in minderen graad, en somtijds betrok het alsof zij zich te leur gesteld gevoelde en ongeloovig werd. De oude vrouw bleef, zonder op deze afwisseling van uitdrukking acht te geven, hoewel zij hare dochter dikwijls aanzag, met zekere geruste overtuiging zitten mommelen en luisteren.
De woning, hoewel armoedig en slecht, was niet zoo geheel ellendig als toen de Goede Vrouw Brown er alleen gehuisvest was. Men kon zien, dat er iets voor zindelijkheid en orde werd gedaan, hoewel op eene haastige, ruwe manier, welke deze pogingen een enkele blik aan de jongste der twee vrouwen moest doen toeschrijven. De avondschemering werd al donkerder en donkerder, terwijl zij zoo bij elkander zaten, tot de zwarte muren zich bijna in de heerschende duisternis verloren.
Nu verbrak Alice het stilzwijgen, dat zoolang geduurd had, en zeide:
“Gij kunt hem nu wel opgeven, moeder. Hij zal niet hier komen.”—“Voor den duivel niet opgeven,” antwoordde de oude vrouw ongeduldig, “Hij zal wel hier komen.”—“Wij zullen zien,” zeide Alice.—“Wij zullen hem zien,” antwoordde de moeder.—“En den jongsten dag ook,” zeide de dochter.—“Gij denkt dat ik kindsch en suf ben geworden,” krijschte de oude vrouw. “Dat is de achting en eerbied, die ik van mijne eigene dochter krijg, maar ik ben wijzer dan ge mij voor houdt. Hij zal wel komen. Toen ik hem laatst op straat bij zijn rok trok, keek hij om alsof ik eene padde was. Maar Heer, gij hadt hem eens moeten zien toen ik hunne namen noemde, en hem vroeg of hij zou willen weten waar zij waren.”—“Keek hij zoo kwaadaardig?” vroeg de dochter, in een oogenblik tot belangstelling geprikkeld.—“Kwaadaardig? Vraag liever of hij moorddadig keek. Dat lijkt er meer naar. Kwaadaardig? Ha, ha! Dat maar kwaadaardig te noemen,” zeide de oude vrouw, naar de kast strompelende en eene kaars aanstekende, waarbij men [360]nu zien kon hoe akelig leelijk zij haar mond verwrong. “Ik zou evengoed uw gezicht maar kwaadaardig kunnen noemen, als gij van hen spreekt of aan hen denkt.”
Het was zeker iets anders dan dat, gelijk zij daar zat, zoo stil als eene loerende tijgerin, met hare vlammende oogen.
“Luister!” zeide de oude vrouw zegevierend. “Ik hoor een stap aankomen. Het is de stap niet van iemand, die hier woont of dikwijls dezen weg komt. Wij stappen zoo niet. Wij zouden trotsch moeten wezen op zulke buren. Hoort gij hem?”—“Ik geloof dat gij gelijk hebt, moeder,” antwoordde Alice zacht. “Stil! Doe de deur open.”
Terwijl zij haar doek om zich toetrok, opende de oude vrouw de deur, keek naar buiten, wenkte, en liet Dombey binnen, die, toen hij een voet over den drempel had gezet, staan bleef en wantrouwig rondkeek.
“Het is een armoedig huis voor zulk een groot heer als uwe edelheid,” zeide de oude vrouw nijgende. “Dat heb ik u ook gezegd; maar daar steekt geen kwaad in.”—“Wie is dat?” zeide Dombey, naar hare gezellin ziende.—“Dat is mijne mooie dochter,” zeide de oude vrouw. “Zij behoeft uwe edelheid niet te hinderen. Zij weet er alles van.”
Zijn gezicht betrok en verried zijne gedachten zoo duidelijk, alsof hij overluid gekermd had: “Wie weet er niet alles van?” maar hij zag haar toch strak aan, en zij hem niet minder strak, maar zonder eenig ander blijk dat zij zijne komst opmerkte. Zijn gezicht betrok nog donkerder, toen hij zijne oogen van haar afwendde; en naderhand dwaalden zij tersluiks weder naar haar toe, alsof haar stoute blik eene herinnering bij hem opwekte, die hem geene rust liet.
“Vrouw,” zeide Dombey tot de oude heks, die dicht naast hem stond te grijnzen en te mommelen, en die, toen hij zich naar haar omkeerde, tersluiks naar hare dochter wees, en in hare handen wreef, en nog eens wees. “Vrouw, ik geloof dat ik zwak ben en eenigszins mijn stand vergeet door hier te komen, maar gij weet waarom ik kom, en wat ge mij hebt aangeboden toen ge mij op straat staande hieldt. Wat is het nu, dat ge mij te zeggen hebt aangaande datgene wat ik wensch te weten; en hoe komt het dat mij vrijwillig berichten worden aangeboden in eene hut als deze,” met een blik vol minachting om zich heen, “terwijl ik vruchteloos mijn invloed en mijne middelen heb aangewend om die te bekomen? Ik denk niet,” zeide hij, na een oogenblik zwijgens, terwijl hij haar barsch had aangezien, “dat gij vermetel genoeg zijt om mij voor den gek te willen houden, en te beproeven om mij te bedriegen. Maar als gij dat voornemens zijt, zoudt gij beter doen u nog te bedenken. Ik ben niet gezind om met mij te laten gekscheren, en de vergelding zal streng zijn.”—“Och, wees maar zoo barsch niet, mijn goede heer,” grinnikte het oude wijf, haar hoofd schuddende en hare verschrompelde handen wrijvende. “Uwe edelheid zal met uwe eigene oogen zien en met uwe eigene ooren hooren, niet met de onze—en als uwe edelheid op het spoor wordt gebracht, zult gij er immers niet op zien om er wat voor te betalen, zult ge wel, mijn lieve, goede mijnheer?”—“Geld,” antwoordde Dombey, door deze vraag gerustgesteld, naar het scheen, “kan zeer onwaarschijnlijke dingen teweegbrengen, dat weet ik. Het kan zelfs voordeel doen met middelen zoo onverwacht en weinig belovend als deze. Ja. Voor alle inlichtingen, die te vertrouwen zijn, wil ik betalen. Maar ik moet die inlichtingen eerst hebben, en zelf kunnen oordeelen wat zij waard zijn.”—“Kent zij iets, dat krachtiger is dan geld?” vroeg de jongere vrouw, zonder op te staan of van houding te veranderen.—“Hier niet, zou ik mij verbeelden,” zeide Dombey.—“Gij moest toch iets kennen dat krachtiger is, zou ik denken,” hervatte zij. “Weet gij niets van de kwaadheid van eene vrouw!”—“Gij hebt eene impertinente tong, vrouwmensch,” zeide Dombey.—“Gewoonlijk niet,” antwoordde zij, zonder eenig blijk van gemoedsbeweging. “Ik zeg u dat nu maar, opdat gij ons beter zoudt begrijpen en ons meer vertrouwen. De kwaadheid van eene vrouw is hier zoo tamelijk eveneens als in uw mooi huis. Ik ben kwaad. Ik ben dat jaren lang geweest. Ik heb evengoed reden tot kwaadheid als gij voor de uwe, en het voorwerp daarvan is dezelfde man.”
Zijns ondanks maakte hij eene beweging als van schrik en zag haar verwonderd aan.
“Ja,” zeide zij, met eene soort van lach. “Hoe groot de afstand tusschen ons mag schijnen, het is toch zoo. Hoe het zoo is, komt er niet op aan; dat is mijne geschiedenis, en die houd ik voor mij zelve. Ik zou u en hem bij elkander willen brengen, omdat ik woedend tegen hem ben. Mijne moeder hier is gierig en arm; en zij zou alle berichten, die zij kon krijgen, of alles en iedereen, voor geld willen verkoopen. Het is misschien billijk genoeg dat gij haar betaalt, als zij u kan helpen aan wat gij weten wilt. Maar dat is het niet wat mij drijft. Ik heb u gezegd wat het is, en dat zou mij even sterk drijven, al stondt gij met haar op een halven schelling te dingen en te knibbelen. Ik heb gedaan. Mijne impertinente tong zegt niets meer, al stondt gij hier tot morgenochtend te wachten.”
De oude vrouw, die onder deze rede, welke hare verwachte winst dreigde te verkleinen, de grootste onrust had getoond, trok Dombey zachtjes bij zijne mouw en fluisterde hem toe, om zich maar niet aan haar te storen. Hij zag ze beiden beurtelings aan, met een ontsteld gezicht, [361]en zeide met eene zwaardere stem dan hij anders had:
“Ga voort—wat weet gij?”—“Zoo gauw niet, edele heer! wij moeten nog naar iemand wachten,” antwoordde de oude vrouw. “Het moet eerst iemand uitgeknepen—uit de keel gehaald—afgepijnigd worden.”—“Wat meent gij?” zeide Dombey.—“Geduld!” krijschte zij, en legde hare hand, als een klauw, op zijn arm. “Geduld. Ik zal het er wel uitkrijgen. Ik weet dat ik dat wel kan. Als hij het voor mij wilde achterhouden,” zeide de Goede Vrouw Brown, hare tien vingers krommende, “zou ik het hem uit de keel krabben.”
Dombey volgde haar met zijne oogen, terwijl zij naar de deur strompelde en weder buiten keek; toen zocht zijn blik de dochter op; maar zij bleef zwijgend en roerloos zitten, en scheen niet op hem te letten.
“Zegt gij mij, vrouw,” zeide hij, toen Vrouw Brown terugkwam, en haar hoofd schudde en bij zich zelve mompelde, “dat er nog iemand hier wordt gewacht?”—“Ja,” zeide de oude vrouw, naar hem opziende en knikkende.—“Van wien gij de berichten moet bekomen, die mij van dienst zullen zijn?”—“Ja,” zeide de oude vrouw, wederom knikkende.—“Een vreemdeling?”—“St!” zeide de oude vrouw, met een schellen lach. “Wat maakt dat uit? Maar neen. Geen vreemdeling voor uwe edelheid. Maar hij zal u niet zien. Dan zou hij bang worden en niet willen praten. Gij zult daar achter die deur zelf over hem oordeelen. Wij vragen u niet, dat gij ons op goed vertrouwen zult gelooven. Wat! Uwe edelheid twijfelt aan de kamer achter die deur? O, hoe achterdochtig zijn die rijke lieden toch! Zie dan maar eerst.”
Hare scherpe oogen hadden eene onwillekeurige uitdrukking bij hem ontdekt van een gevoel, dat onder zulke omstandigheden niet onnatuurlijk was. Om hem gerust te stellen ging zij nu met de kaars naar de deur waarvan zij sprak. Dombey keek binnen, zag dat het eene ledige kamer was, en gaf haar een wenk om het licht weder op zijne plaats te zetten.
“Hoelang zal het nog duren,” zeide hij, “eer die persoon komt?”—“Niet lang,” antwoordde zij. “Wil uwe edelheid niet even gaan zitten?”
Het blijkt dat hij ieder, die in de gebeurtenis betrokken is, overal heeft ontmoet, en tot hen gezegd, “mijnheer” of “mevrouw,” naar het te pas kwam, “hoe ziet ge zoo bleek?” waarop ieder van het hoofd tot de voeten heeft gebeefd, en “o Perch!” heeft gezegd, en toen is weggeloopen. (blz. 359).
Hij gaf geen antwoord, maar begon de kamer op en neer te stappen met een voorkomen, [362]alsof hij niet recht wist of hij zou blijven of heengaan, en alsof hij eenigszins op zich zelven ontevreden was, dat hij daar was gekomen. Maar weldra werd zijn tred langzamer en zwaarder en zijn gezicht strakker, alsof het doel, waarmede hij daar gekomen was, hem weder voor den geest kwam.
Terwijl hij zoo met op den grond gevestigde oogen op en neer stapte, zat Vrouw Brown op den stoel, waarvan zij was opgestaan om hem te ontvangen, opnieuw te luisteren. Het eentonige geluid zijner schreden, of haar ouderdom, maakte haar zoo traag van gehoor, dat hare dochter reeds eene poos op een voetstap buiten de deur had gelet en haastig opkeek om hare moeder te waarschuwen dat hij nader kwam, eer de oude vrouw er iets van bespeurde. Maar toen stond zij schielijk op, en fluisterende: “Daar is hij!” bracht zij haar bezoeker haastig naar de andere kamer, waarna zij nog eene flesch en een glas op de tafel zette, alles met zooveel spoed, dat zij gereed was om Rob den Slijper, zoodra hij de deur inkwam, haar armen om den hals te slaan.
“En daar is toch eindelijk mijn allerliefste jongen!” riep zij. “Oho, oho. Ge zijt toch waarlijk als een eigen zoon voor mij, Robby!”—“Och, laat staan, Vrouw Brown!” pruttelde de Slijper. “Kunt ge niet van een jongen houden, zonder hem zoo te knijpen en half te wurgen! Pas toch op de vogelkooi, die ik draag!”—“Hij denkt om eene vogelkooi meer dan om mij?” riep het oude wijf, alsof zij het woord tot den zolder richtte. “Meer dan om mij, die meer dan eene moeder voor hem gevoel.”—“Ik ben u waarlijk wel dankbaar, Vrouw Brown,” zeide de ongelukkige jonkman, zeer knorrig; “maar ge zijt zoo jaloersch. Ik houd zelf heel veel van u, en dat alles, natuurlijk; maar ik versmoor u toch niet, Vrouw Brown?”
Hij keek en sprak evenwel, alsof hij er lang niet tegen zou gehad hebben om dit, bij voorkomende gelegenheid, werkelijk te doen.
“En dan van vogelkooien te spreken,” jankte de Slijper, “alsof daar kwaad in stak! Wel, zie eens hier. Weet ge wel van wien dat is?”—“Van uw meester, lieve jongen?” zeide de oude vrouw grijnzende.—“Ja,” antwoordde de Slijper, terwijl hij eene groote kooi, in een doek geknoopt, op de tafel zette, en den doek met handen en tanden begon los te maken. “Het is onze papegaai.”—“Mijn Carker’s papegaai, Rob?”—“Wilt gij uw mond wel houden, Vrouw Brown,” antwoordde de getergde Slijper. “Wat behoeft gij namen te noemen? Ik mag gezegend wezen,” zeide Rob, in zijne wreveligheid met beide handen aan zijne haren trekkende, “als zij niet in staat is om een jongen razend te maken!”—“Wat, geeft ge mij kwade woorden, ondankbare jongen!” riep het oude wijf, dat zich gereed had gehouden om op te stuiven.—“Och mijn hemeltje, neen, Vrouw Brown!” antwoordde de Slijper met tranen in de oogen. “Is er ooit iemand zoo—Houd ik dan niet veel van u, Vrouw Brown?”—“Doet ge, lieve Rob? Doet ge waarlijk, hartepitje?” Daarmede sloot Vrouw Brown hem nog eens in hare teedere armen, en liet hem niet los voordat hij geweldig van zich af begon te schoppen.—“Och Heere,” zeide de Slijper, “wat is het toch, zoo met hartelijkheid overladen te worden! Ik wou dat ze—Hoe hebt gij het gemaakt, Vrouw Brown?”—“Ja, niet hier geweest sedert van avond voor acht dagen,” zeide de oude vrouw, hem met een blik van verwijt aanziende.—“Wel, mijn hemel, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper, “ik heb immers vandaag voor acht dagen gezegd, dat ik van avond hier zou komen, heb ik niet? En nu ben ik hier. Wat slaat ge weer door! Ik wou dat ge redelijk waart, Vrouw Brown. Ik ben schor van het praten, zooveel als ik mij verdedigen moet, en mijn gezicht blinkt van het zoenen.” Hij wreef het hard met zijne mouw, als om er dien glans af te krijgen.—“Drink een droppeltje om u te troosten, mijn Robin,” zeide de oude vrouw, het glas uit de flesch vol schenkende en hem overgevende.—“Bedankt, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper. “Uwe gezondheid. Lang moogt gij, enz.” Hetgeen, naar de uitdrukking zijner trekken te oordeelen, geen zegenwensch bevatte. “En dat is hare gezondheid,” zeide de Slijper met een blik naar Alice, die, naar het hem voorkwam, met strakke oogen naar den muur achter hem zat te staren, maar werkelijk naar Dombey, dien zij door de half opene deur kon zien, “en dat zij nog veel en nog dikwijls—”
Met deze twee toasten had hij zijn glas geledigd, en zette hij het weder neer.
“Wel, ik zeg, Vrouw Brown!” vervolgde hij. “Om nu wat verstandigs te praten. Gij hebt verstand van vogels en weet ze te behandelen, gelijk ik tot mijn koste weet.”—“Koste!” herhaalde Vrouw Brown.—“Voordeel, meen ik,” antwoordde de Slijper. “Hoe kunt ge zoo tegen een jongen uitvallen, Vrouw Brown. Gij hebt alles weer uit mijn hoofd gebracht.”—“Verstand van vogels, Robby,” zeide de oude vrouw herinnerend.—“Ja,” zeide de Slijper. “Wel, ik moet op dien papegaai passen—want er wordt zeker huishouden opgebroken en zekere dingen worden verkocht—en daar ik dat vooreerst niet wilde geweten hebben, wou ik dat gij hem voor eene week of zoo bij u naamt en den kost gaaft—wilt ge? Als ik toch hier moet komen,” zeide de Slijper met een peinzend gezicht, “mag ik wel iets hebben waar ik om kom!”—“Iets waar hij om komt!” gilde de oude vrouw.—“Behalve u, meen ik, Vrouw Brown,” antwoordde de laffe Rob. “Niet dat ik iets anders noodig heb om mij te lokken dan [363]u, Vrouw Brown. Waarlijk niet. Begin maar niet weer, om alle goedheid!”—“Hij geeft niet om mij!” riep Vrouw Brown, hare beenderige handen opstekende. “Maar ik zal toch op zijn papegaai passen.”—“En pas er goed op ook, weet ge, Vrouw Brown,” zeide Rob, zijn hoofd schuddende. “Als gij maar eens zijne veeren den verkeerden kant mocht opstrijken, geloof ik dat het ontdekt zou worden.”—“Is hij zoo slim, Rob?” zeide Vrouw Brown snel.—“Slim, Vrouw Brown!” herhaalde Rob. “Maar dat is geen ding om van te praten.”
Zich eensklaps stuitende (niet zonder een vreesachtigen blik in het rond) schonk Rob zijn glas nog eens vol, en nadat hij het langzaam geledigd had, schudde hij zijn hoofd en begon met zijne vingers over de traliën der papegaaiskooi te strijken, bij wijze van afleiding van het gevaarlijke onderwerp, dat zoo even was aangeroerd.
De oude vrouw hield hem scherp in het oog, en haar stoel wat nader bij den zijnen schuivende, en naar den papegaai kijkende, die op haar lokken uit zijn vergulden hoepel naar beneden kwam, zeide zij:
“Buiten dienst nu, Robby?”—“Kan u immers niet schelen, Vrouw Brown,” antwoordde Rob kortaf.—“Op kostgeld misschien, Rob?” zeide Vrouw Brown.—“Kopje krauwen!” zeide de Slijper.
De oude vrouw wierp hem een blik toe, die hem had kunnen waarschuwen dat zijne ooren in gevaar verkeerden, maar het was nu zijne beurt om naar den papegaai te kijken, en hoewel hij zich hare gramschap wel kon verbeelden, werd die niet door zijne lichamelijke oogen waargenomen.
“Het verwondert mij, dat uw meester u niet heeft meegenomen, Rob,” zeide de oude vrouw met eene fleemende stem, maar met toenemende kwaadaardigheid in haar uitzicht.
Rob was zoo verdiept in de beschouwing van den papegaai en in het vermaak om met zijn voorvinger over de traliën te ratelen, dat hij geen antwoord gaf.
De oude vrouw had hare kromme vingers eene haarbreedte boven zijn ruigen haarbos; maar zij bedwong zich en zeide, bijna stikkende van het geweld om hare stem vriendelijk te houden:
“Robby, mijn kind.”—“Wel, Vrouw Brown?” zeide de Slijper.—“Ik zeg, het verwondert mij dat uw meester u niet heeft meegenomen, lieve jongen.”—“Dat kan u immers niet schelen, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper.
Dadelijk had Vrouw Brown de rechterhand in zijne haren en de linker aan zijne keel, en klemde zij het voorwerp harer teedere liefde met zulk eene woede vast, dat zijn gezicht oogenblikkelijk blauw begon te worden.
“Vrouw Brown!” schreeuwde de Slijper. “Laat los! Wat doet ge! Help mij toch, jonge jufvrouw! Vrouw Bro—Bro—!”
Alice—de bedoelde jonge jufvrouw—hield zich echter geheel onzijdig, totdat Rob, na al worstelende in een hoek te zijn geraakt, zich losmaakte, en daar, achter zijne eigene ellebogen verschanst, bleef staan hijgen, terwijl het oude wijf, insgelijks hijgende, en van woede stampvoetende, hare krachten scheen te verzamelen voor een tweeden aanval. In deze crisis kwam Alice tusschen beide, maar niet ter gunste van den Slijper, en zeide:
“Wel gedaan, moeder. Scheur hem in stukken!”—“Wat,” stotterde Rob huilende, “zijt gij ook tegen mij? Wat heb ik u gedaan? Waarom moet ik in stukken gescheurd worden—dat zou ik wel willen weten? Waarom moet gij een jongen willen wurgen, die u geen van beiden ooit eenig kwaad heeft gedaan? En gij wilt nog al vrouwen heeten!” zeide de ontstelde Slijper, zijne oogen wrijvende. “Ik sta verbaasd over u! Waar is uwe vrouwelijke zachtheid?”—“Gij ondankbare hond!” beet Vrouw Brown hem toe. “Gij onbeschaamde, boosaardige rekel!”—“Wat heb ik dan gedaan dat gij kwalijk kunt nemen, Vrouw Brown?” antwoordde de behuilde Rob. “Een oogenblik geleden hieldt ge nog zooveel van mij.”—“Mij af te snauwen met zijne korte en norsche antwoorden!” zeide de oude vrouw. “Mij! Mij op den schopstoel te durven zetten, omdat ik uit enkele nieuwsgierigheid een praatje wil maken over zijn meester en de dame! Maar ik zal niet meer met u praten, jongetje! Ga nu maar heen!”—“Waarachtig, Vrouw Brown,” antwoordde de laaghartige Slijper, “ik heb nooit te kennen gegeven dat ik wilde heengaan. Praat toch zoo niet, Vrouw Brown, als het u belieft.”—“Ik wil geheel niet meer praten,” zeide Vrouw Brown, met eene beweging harer kromme vingers, die hem nog dichter in den hoek deed kruipen. “Geen woord met hem zal mij meer uit den mond komen. Het is een ondankbare hond. Ik verzaak hem. Laat hij nu maar gaan. Ik zal hem anderen nazenden, die wel te veel zullen praten, die zich niet zullen laten afsnauwen; die hem als bloedzuigers zullen aankleven, en als vossen nasluipen. Hij kent ze wel. Hij kent zijne oude streken en kameraads wel. Als hij ze vergeten is, zullen zij ze hem gauw weer te binnen brengen. Laat hij nu maar gaan, en zien hoe hij op zijn meesters zaken zal passen, en zijn meesters geheimen bewaren, als hij zulk gezelschap altijd bij zich heeft. Ha, ha! Hij zal dan andere lieden vinden dan u en mij, Ally, al houdt hij zich zoo dicht voor ons. Laat hij nu maar gaan, laat hij nu maar gaan!”
Tot onbeschrijfelijken angst van den Slijper, bleef het kromme oude wijf, onder een aanhoudend herhalen van deze woorden, om hem [364]heen draaien in een kring van omtrent vier voet middellijn, terwijl zij hare vuist boven zijn hoofd schudde en haar mond in allerlei leelijke bochten wrong.
“Vrouw Brown,” pleitte Rob, een weinigje uit zijn hoek komende, “gij zoudt toch zeker een armen jongen niet willen benadeelen, als gij u beter hebt bedacht en bedaard zijt geworden, zoudt ge wel?”—“Spreek niet tegen mij,” zeide Vrouw Brown, nog eveneens haar kring beschrijvende. “Laat hij nu maar gaan, laat hij nu maar gaan!”—“Vrouw Brown,” hervatte de gemartelde Slijper, “ik had niet gemeend—O, wat is het toch als een jongen eens zoover komt!—Ik was maar voorzichtig om te praten, Vrouw Brown, omdat ik dat altijd ben, omdat hij alles kan te weten komen; maar ik had wel kunnen weten dat het niet verder zou gaan. Ik heb waarlijk zelf grooten lust,” met een allerjammerlijkst gezicht, “om een beetje te praten, Vrouw Brown. Ga toch zoo niet te werk, als het u belieft. Och, zoudt gij niet zoo goed willen zijn om een woordje voor een armen jongen te spreken?” zeide de Slijper, zich wanhopig op de dochter beroepende.—“Kom, moeder, gij hoort wat hij zegt,” viel zij met hare stroeve stem en eene ongeduldige beweging van haar hoofd er op in. “Probeer het nog eens met hem, en als gij weer ongenoegen met hem krijgt, ruïneer hem dan en laat hem loopen.”
Vrouw Brown, door deze teerhartige vermaning bewogen, naar het scheen, begon te huilen; en trapsgewijze vermurwd, sloot zij den boetvaardigen Slijper in hare armen, die haar met een zeer benauwd gezicht nogmaals en nogmaals verschooning verzocht, en zich eindelijk, als een weerloos slachtoffer, weder op zijne vorige plaats zette, dicht naast zijne eerwaardige vriendin, welke hij, met een gezicht, waarop de tegenstrijdigste uitdrukkingen elkander afwisselden, toeliet om haar arm door den zijnen te steken en hem zoo vast te houden.
“En hoe vaart uw meester, lieve jongen?” zeide Vrouw Brown, nadat zij, in deze vriendschappelijke houding gezeten, elkander nog eens hadden toegedronken.—“St! Als gij zoo goed wilt zijn om een beetje zachter te spreken, Vrouw Brown,” smeekte Rob. “Wel, hij is tamelijk wel, dankje, zou ik denken.”—“Gij zijt toch niet buiten dienst, Robby?” zeide Vrouw Brown op een fleemenden toon.—“Wel, eigenlijk niet buiten dienst, en ook niet in dienst,” stotterde Rob. “Ik—ik trek nog mijn geld, Vrouw Brown.”—“En behoeft daarvoor niets te doen, Rob?”—“Niets bijzonders tegenwoordig, Vrouw Brown, behalve—mijne oogen openhouden,” zeide de Slijper en liet zijne oogen angstig rondgaan.—“Meester buitenslands, Rob?”—“Om alle goedheid. Vrouw Brown, zoudt ge niet van wat anders een praatje kunnen maken?” riep de Slijper met eene uitbarsting van wanhoop uit.
Daar de ongeduldige Vrouw Brown dadelijk opstond, hield de gemartelde Slijper haar vast, en stotterde: “Ja, ja, Vrouw Brown. Ik geloof dat hij buitenslands is. Waar kijkt zij zoo naar?” voegde hij er bij, op de dochter doelende, wier oogen gevestigd waren op het gezicht, dat nu achter hem kwam uitkijken.—“Stoor u niet aan haar, jongen,” zeide de oude vrouw, hem steviger vasthoudende, om te beletten dat hij omzag. “Dat is hare manier zoo. Zeg mij, Rob—hebt gij ooit de dame gezien, lieve jongen?”—“Och, Vrouw Brown, welke dame?” riep de Slijper op een jammerlijken smeektoon.—“Welke dame?” antwoordde zij bits. “De dame. Mevrouw Dombey.”—“Ja, ik geloof dat ik haar eens gezien heb,” antwoordde Rob.—“Dien avond toen zij heenging, Robby, he?” beet de oude vrouw hem in het oor, en lette op elke verandering van zijn gezicht. “Ja, ik weet wel dat het dien avond was.”—“Wel, als gij wist dat het dien avond was, Vrouw Brown,” antwoordde Rob, “dan behoeft gij een jongen ook zoo niet te knijpen, om het hem nog eens te laten zeggen.”—“Waar zijn zij dien avond naar toe gegaan, Rob? Hoe gingen zij? Lachte ze of huilde ze? Vertel mij alles er van,” zeide de oude heks, hem nog stijver vasthoudende, en de hand, die door haar arm getrokken was, met hare andere hand knijpende, terwijl zij hem strak in het gezicht keek. “Kom! Begin! Ik wil er alles van weten. Wat zegt ge, Rob, mijn jongen? Gij en ik kunnen samen wel een geheim bewaren. Dat hebben wij wel meer gedaan. Waar zijn zij eerst naar toe gegaan?”
De rampzalige Slijper deed hijgend zijn mond open, maar zweeg.
“Zijt gij stom geworden?” zeide het oude wijf gramstorig.—“Wel neen, Vrouw Brown. Maar gij denkt, dat een jongen een bliksemstraal zal zijn. Ik wou, dat ik de electriciteit zelve was,” mompelde de benauwde Slijper. “Dan zou ik iemand een schok geven, daar zij haar bekomst aan zou hebben.”—“Wat zegt gij?” vroeg het oude wijf grijnzende.—“Dat ik eens op uwe gezondheid wou drinken, Vrouw Brown,” antwoordde de valsche Rob, zijn troost in het glas zoekende. “Waar zij eerst naar toe gingen, vraagt ge. Hij en zij, meent ge?”—“Ja,” zeide de oude vrouw gretig. “Die twee.”—“Wel, zij gingen nergens naar toe—niet te zamen, wil ik zeggen.”
Het oude wijf zag hem aan alsof zij veel lust had om hem nog eens bij het haar en de keel te grijpen; maar zij liet zich weerhouden door zekere knorrige geheimzinnigheid in zijn uitzicht.
“Dat was het slimme er van,” zeide de tegenstribbelende Slijper. “Zoo komt het, dat niemand [365]hen heeft zien heengaan, of heeft kunnen zeggen hoe zij heengegaan zijn. Zij gingen ieder een anderen weg, Vrouw Brown.”—“Ja, ja! Om op eene afgesprokene plaats bij elkander te komen,” zeide het oude wijf grinnikend, nadat zij hem een oogenblik scherp had aangezien.—“Wel, als zij elkander niet ergens wilden opzoeken, dunkt mij, dat zij evengoed thuis hadden kunnen blijven, nietwaar, Vrouw Brown?” antwoordde de onwillige Slijper.—“Wel, Rob? Wat meer?” zeide het oude wijf, zijn arm nog verder door den haren trekkende, alsof zij bang was dat hij haar nu zou ontglippen.—“Wat, hebben wij nog niet genoeg gepraat, Vrouw Brown?” zeide Rob, die van angst en door den drank zoo huilerig was geworden, dat hij bijna geen woord kon spreken, zonder zijn opslag in zijn oog te duwen en een jankend geluid te laten hooren. “Of zij dien avond lachte, niet waar? Hebt gij niet gevraagd of zij lachte, Vrouw Brown?”—“Of huilde?” zeide het oude wijf toestemmend knikkende.—“Geen van beide,” zeide de Slijper. “Zij hield zich zoo stijf, den geheelen weg—och, ik zie wel dat gij mij wilt uitpersen, Vrouw Brown. Maar gij moet er eerst een duren eed op doen, dat gij het nooit iemand zult vertellen.”
Vrouw Brown deed dit zeer bereidwillig, gelijk zij gerust kon doen, daar zij niets anders bedoelde dan den verborgen luisteraar alles zelf te laten hooren.
“Wel dan, den geheelen weg over, toen ik met haar naar Southampton reed, hield zij zich zoo stijf als een steenen beeld,” zeide de Slijper. “Den anderen ochtend nog eveneens, Vrouw Brown. En toen ik voor den dag met haar naar de pakketboot ging—ik alsof ik haar knecht was, die haar veilig aan boord moest brengen—was zij ook nog zoo. Zijt gij nu tevreden, Vrouw Brown?”—“Neen, Rob, nog niet,” antwoordde Vrouw Brown kortaf.—“Hoor die vrouw nu eens aan!” riep de Slijper jammerend uit. “Wat wilt ge dan nog meer weten, Vrouw Brown?”—“Waar is uw meester gebleven? Waar ging hij naar toe?” vroeg zij, hem nog stevig vasthoudende en scherp aanziende.—“Bij mijne ziel, dat weet ik niet, Vrouw Brown,” antwoordde Rob. “Bij mijne ziel, ik weet niet wat hij gedaan heeft, of waar hij naar toe ging, of iets van hem. Ik weet alleen wat hij mij op het laatst nog heeft gezegd, om mij te waarschuwen dat ik mijn mond moest houden; en ik zeg u dit, Vrouw Brown, als een vriend: veel liever dan ooit een woord te vertellen van wat wij nu praten, moest gij u zelve liever doodschieten, of u zelve hier in huis opsluiten en het in brand steken, want er is niets dat hij niet doen zou om wraak op u te nemen. Gij kent hem niet half zoo goed als ik, Vrouw Brown. Gij zijt nooit veilig voor hem, zeg ik u.”—“Heb ik geen eed gedaan,” zeide het oude wijf, “en zal ik dien niet houden?”—“Nu, ik hoop waarachtig dat ge dat doen zult, Vrouw Brown,” antwoordde Rob eenigszins twijfelachtig, en niet zonder iets dreigends in zijn toon. “In uw eigen belang, zoowel als in het mijne.”
Hij zag haar aan terwijl hij haar deze vriendelijke waarschuwing gaf, die hij nog met een hoofdknik aandrong; maar daar hij het onpleizierig vond dat gele grijnzende gezicht en de scherpe loerende oogen zoo dichtbij te zien, keek hij weder naar omlaag, en bleef onrustig op zijn stoel zitten heen en weder schuiven, alsof hij zijn best deed om zich op te winden tot eene stugge verklaring, dat hij nu geene vragen meer wilde beantwoorden. De oude vrouw, die hem nog stevig vasthield nam deze gelegenheid waar om ongemerkt haar voorvinger op te steken, als een geheim teeken voor den verborgen luisteraar om bijzonder op te letten op hetgeen er nu zou volgen.
“Rob,” zeide zij op haar fleemenden toon.—“Lieve hemel, Vrouw Brown, wat is er nu weer?” zeide de radelooze Slijper.—“Rob, waar hebben de dame en uw meester afgesproken om elkander te vinden?”
Rob schoof nog onrustiger heen en weer, keek op en weder naar omlaag, beet op zijn duim, veegde dien op zijn vest af, en zeide eindelijk, zijn plaaggeest schuins aanziende: “Hoe zou ik dat weten, Vrouw Brown?”
De oude vrouw stak nog eens haar vinger op en zeide: “Kom, jongen. Nu gij zooveel gezegd hebt, moet ge mij er niet bij laten steken. Ik wil het weten.”
Rob liet haar eene poos op antwoord wachten en barstte toen radeloos uit: “Hoe kan ik de namen van die vreemde plaatsen uitspreken, Vrouw Brown? Wat zijt ge toch onredelijk!”—“Maar gij hebt het toch gehoord, Robby,” hervatte zij dringend, “en hoe klonk het? Kom aan!”—“Ik heb het nooit gehoord, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper.—“Dan,” hervatte zij snel, “hebt gij het geschreven gezien en kunt het spellen.”
Met een wreveligen uitroep, tusschen lachen en huilen—want hij moest de slimheid van Vrouw Brown eenigszins bewonderen, hoe erg zij hem ook kwelde—haalde Rob een stukje krijt uit zijn vestzakje. De oogen van het oude wijf begonnen te schitteren toen zij het tusschen zijn duim en vinger zag blinken, en haastig ruimte makende op de vurenhouten tafel, om hem het woord daar te laten schrijven, gaf zij met hare bevende hand nog eens het vorige teeken.
“Nu zeg ik u vooruit hoe het is, Vrouw Brown,” zeide Rob. “Gij behoeft mij nu niets meer te vragen. Ik wil op niets meer antwoord geven, en kan ook niet. Hoelang het nog duren [366]moest eer zij elkander vonden, of wie het bedacht dat zij ieder alleen zouden gaan, daarvan weet ik niet meer dan gij. Ik weet er nu niets meer van. Als ik u nu nog zeg hoe ik dat woord gevonden heb, zult gij dat wel gelooven. Zal ik u dat zeggen, Vrouw Brown?”—“Ja, Rob.”—“Welnu dan, Vrouw Brown. Maar dan moet ge mij niets meer vragen, weet ge?” zeide Rob, haar aanziende met oogen, die nu dof en slaperig begonnen te worden.—“Geen woord meer,” zeide Vrouw Brown.—“Wel, het was dan op deze manier. Toen zeker iemand de dame bij mij liet, gaf hij haar een papiertje met een geschreven adres, in geval zij het vergeten mocht, zeide hij. Maar zij was niet bang om het te vergeten, want zij verscheurde het zoodra hij zijn rug had gekeerd en toen ik de trede van het rijtuig opsloeg vond ik een van de stukjes—de andere gooide zij uit het portier, denk ik, want ik vond er naderhand niet meer, hoewel ik er naar zocht. Er stond maar één woord op, en dat was dit, als gij het dan moet en zult weten. Maar onthoud, gij hebt een eed gedaan, Vrouw Brown.”
Vrouw Brown wist dat wel, zeide zij, en Rob, die nu niets meer te zeggen had, begon langzaam en stijf op de tafel te schrijven.
“D,” zeide de oude vrouw hardop, toen hij die letter gezet had.—“Wilt gij uw mond wel houden, Vrouw Brown?” riep hij, de letter met zijne hand bedekkende en zich driftig naar haar omkeerende. “Ik wil het zoo niet gelezen hebben. Houd u stil, hoort gij?”—“Schrijf dan wat groot, Rob,” antwoordde zij, haar geheim teeken herhalende, “want mijne oogen zijn niet goed meer, zelfs voor de drukletters.”
Onvergenoegd mompelende, ging Rob met blijkbaren tegenzin weder aan het werk. Terwijl hij laag met zijn hoofd bukte, kwam de man, tot wiens inlichting hij zonder het te weten arbeidde, achter de deur vandaan tot dicht achter hem, en keek over zijn schouder naar zijne op de tafel voortkruipende hand. Te gelijk gaf Alice, van haar stoel aan de overzijde, oplettend acht hoe die hand de letters vormde, en sprak zij elke letter met hare lippen uit, maar zonder geluid te laten hooren. Telkens sloeg zij hare oogen naar Dombey op en zag deze naar haar, alsof zij wederkeerig door elkander bevestigd wilden worden, en zoo spelden zij beide: D. I. J. O. N.
“Daar!” zeide de Slijper, haastig zijne handpalm nat makende, om het woord weder uit te vegen; en nog niet met dat uitvegen tevreden, de tafel met zijne mouw boenende, tot zelfs het wit van het krijt niet meer op de planken te zien was. “Nu hoop ik dat ge tevreden zijt, Vrouw Brown!”
Ten teeken dat zij dit was, liet de oude vrouw zijn arm los en klopte hem op zijn rug; en de Slijper, door verdrietelijkheid, inspanning en den drank overweldigd, sloeg zijne armen op de tafel over elkander, liet zijn hoofd daarop neerzakken en viel in slaap.
Niet voordat hij eenigen tijd had geslapen en rustig snorkte, keerde de oude vrouw zich naar de deur, waarachter Dombey zich weder verborgen had, en wenkte zij hem om de kamer door te komen en heen te gaan. Zelfs toen bleef zij bij Rob staan oppassen, gereed om hem hare handen voor de oogen te houden, of zijn hoofd op de tafel neer te duwen, als hij het mocht opheffen, terwijl die voorzichtige voetstap de kamer doorging. Maar hoewel zij scherp op den slapende lette, zij lette niet minder scherp op den wakende; en toen hij hare hand met de zijne aanraakte en in weerwil van zijne voorzichtigheid een gouden klank liet hooren, schitterden hare oogen als die van eene raaf.
De donkere blik der dochter volgde hem naar de deur, en zag wel hoe bleek hij was, en hoe zijn haastige tred aanduidde, dat het minste vertoef hem onuitstaanbaar was, en hoe hij brandde van ongeduld om maar op weg te zijn. Toen hij de deur achter zich sloot, zag zij naar hare moeder om. Het oude wijf kwam snel naar haar toe, opende hare hand om te laten zien wat zij er in had, kneep ze in hare gierigheid terstond weder dicht en fluisterde:
“Wat zal hij nu doen, Ally?”—“Een ongeluk,” zeide de dochter.—“Een moord?” vroeg de oude vrouw.—“Hij is dol genoeg in zijn gekwetsten trots, zoover wij kunnen zeggen, of hij zelf kan zeggen.”
Haar blik was nog vuriger dan die harer moeder, maar haar gezicht was geheel kleurloos, tot hare lippen toe.
Zij spraken niet meer, maar bleven van elkander afgezonderd zitten; de moeder telde haar geld, de dochter verdiepte zich in hare gedachten; beider oogen flikkerden in de duisternis der flauw verlichte kamer. Rob snorkte. De papegaai, op welken niemand lette, was de eenige die zich bewoog. Hij plukte en rukte met zijn krommen bek aan de traliën zijner kooi, en klauterde als eene vlieg langs het koepeldak, en met den kop vooruit weder naar omlaag, en scheen dol van ongeduld om uit te breken, alsof hij het gevaar van zijn meester kende, en naar hem toe wilde vliegen om hem te waarschuwen.
Er waren twee van des verraders eigen bloed—de broeder en zuster, die hij verzaakt had—[367]op welke het gewicht zijner schuld bijna even zwaar drukte, als op den man, dien hij zoo diep beleedigd had. Hoezeer de wereld hem door hare nieuwsgierigheid martelde, bewees zij Dombey toch den dienst om hem kracht te geven tot vervolging en wraak. Zij prikkelde zijn trots, zij verwrong het eenige denkbeeld, dat zijn leven vervulde, tot eene nieuwe gedaante, en maakte de voldoening zijner wraakzucht tot een doel waarin geheel zijn aanzijn zich oploste. Al de onbuigzaamheid en onverzoenlijkheid van zijn karakter, al de stroefheid en somberheid daarvan, al zijn overdreven gevoel van eigenwaarde, al zijne ijverzuchtige drift om het minste gebrek aan erkentenis zijner waarde bij anderen te bestraffen, dat alles vereenigde zich gelijk zoovele waterspranken tot ééne rivier, welke hem op hare golven medevoerde. De hartstochtelijkste en opvliegendste mensch zou een zachter vijand zijn geweest dan de zoodanig opgewondene Dombey. Een wild dier had zich lichter laten stuiten of bedaren dan de deftige heer, zonder rimpeltje in zijne gestevene das.
Maar juist de hitte zijner wraakzucht was eenigszins eene vergoeding voor de werkeloosheid, waartoe die wraakzucht veroordeeld was. Terwijl hij nog onkundig was van de schuilplaats des verraders, strekte die om zijne gedachten van zijn eigen ongeluk af te wenden en met een ander uitzicht bezig te houden. De broeder en de zuster van zijn trouweloozen gunsteling hadden zulk eene verlichting niet; alles in hunne vroegere geschiedenis, zoowel als in het tegenwoordige, gaf zijn misdrijf eene meer bedroevende beteekenis voor hen.
De zuster dacht wel eens treurig dat hij, indien zij bij hem gebleven was als zijne gezellin en vriendin, misschien de misdaad, waartoe hij vervallen was, zou ontvloden hebben. Evenwel, wanneer zij zoo dacht, was het toch zonder berouw over hetgeen zij gedaan had, zonder daarom meer waarde aan hare zelfopoffering toe te schrijven. Maar wanneer deze mogelijkheid den eens verdoolden en nu boetvaardigen broeder voor den geest kwam, werd zijn hart door het bitterste zelfverwijt gemarteld. Geen denkbeeld om nu vergelding tegen zijn wreeden broeder uit te oefenen kwam bij hem op. Nieuwe zelfbeschuldigingen, geheime jammerklachten over zijne eigene onwaardigheid en het onheil waarin hij ook anderen had medegesleept, waren de eenige gedachten, waartoe de ontdekking bij hem aanleiding gaf.
Het was op denzelfden dag, waarvan wij in het vorige hoofdstuk den avond hebben beschreven, en toen Dombey’s wereld het drukst bezig was met het wegloopen van zijne vrouw, dat het venster der kamer, waarin broeder en zuster aan het ontbijt zaten, verdonkerd werd door de schaduw van een man, die terstond daarop de opene deur inkwam; en deze man was Perch, de kantoorlooper.
“Ik kom zoo vroeg van Ball’s Pond aanstappen,” zeide Perch, vertrouwelijk de kamerdeur inkijkende, terwijl hij op de mat bleef staan, om zijne schoenen af te vegen, waaraan geen slijk was, “om eene boodschap te doen, die mij gisteravond belast is. Ik moest u vooral zonder fout een briefje brengen, mijnheer Carker, eer gij nog waart uitgegaan. Ik zou al een uur vroeger hier zijn geweest,” zeide Perch, zoetsappig verontschuldigend, “als mijne vrouw niet zoo van de wijs was geweest. Ik heb van nacht niet minder dan vijfmaal gedacht, dat ik haar zou verliezen, dat kan ik u verzekeren.”—“Is uwe vrouw zoo ziek?” vroeg Harriët.—“Wel, ziet ge,” zeide Perch, zich eerst omkeerende om de deur zorgvuldig te sluiten, “zij trekt zich zoo erg aan wat er met onzen patroon gebeurd is, jufvrouw. Hare zenuwen zijn zwak, en gauw in de war. Maar zeker de sterkste zenuwen mochten door zoo iets wel geschokt worden. Gij zelf zult het ook wel erg gevoelen, daar twijfel ik niet aan.”
Harriët smoorde een zucht en zag naar haar broeder om.
“Ik zelf gevoel het waarlijk ook, in mijn nederigen staat,” vervolgde Perch, even zijn hoofd schuddende, “op eene manier zooals ik niet had kunnen gelooven, als ik het niet had moeten ondervinden. Het heeft op mij bijna de werking van sterken drank. Ik heb elken ochtend letterlijk eene gewaarwording alsof ik den vorigen avond meer had gebruikt dan mij dienstig was.”
Het voorkomen van Perch strekte ter bevestiging dezer verklaring. Het kenteekende zekere koortsigheid en afgematheid, die aan borrels scheen te kunnen worden toegeschreven, en waarvan men waarschijnlijk de oorzaak had kunnen vinden in het gedurig getrakteerd en uitgevraagd worden, dat nu zijn dagelijksch lot was.
“Ik kan daarom heel goed oordeelen,” zeide Perch, wederom zijn hoofd schuddende, “over het gevoel van iemand, die in betrekking tot deze pijnlijke omstandigheid eenigszins in eene bijzondere positie verkeert.”
Nu wachtte Perch op eene vertrouwelijke mededeeling, en daar hij deze niet ontving, kuchte hij achter zijne hand. Toen dit tot niets leidde, kuchte hij achter zijn hoed; en daar ook dit tot niets leidde, zette hij zijn hoed op den grond en zocht in zijn borstzak naar den brief.
“Als ik mij wel herinner, was er geen antwoord noodig,” zeide Perch met een vriendelijk lachje; “maar misschien zult ge wel zoo goed willen zijn om hem eens door te zien, mijnheer.”
John Carker brak den brief open, waarop het cachet van Dombey stond, en nadat hij den inhoud had gelezen, die zeer kort was, zeide hij: “Neen. Er is geen antwoord noodig.” [368]
“Dan zal ik u goedenmorgen wenschen, jufvrouw,” zeide Perch, een stap naar de deur doende, “en ik hoop hartelijk dat gij u door die ongelukkige omstandigheid niet neerslachtiger zult maken dan gij niet laten kunt. De couranten,” zeide Perch, weder twee stappen terug doende en broeder en zuster te gelijk aansprekende, met een gefluister, dat hoe langer hoe geheimzinniger werd, “zijn zoo vurig op nieuws er van, dat gij het u niet verbeelden kunt. Een van de zondagsbladen, met een blauwen mantel en een witten hoed, die mij eerst had willen omkoopen—behoef ik te zeggen met welk gevolg?—loerde gisteravond tien minuten voor negenen nog om het kantoor rond. Ik heb hem zelf met zijn oog voor het sleutelgat gevonden; maar dat is een patentslot, waar men niet door kan kijken. Een ander,” zeide Perch, “met tressen op zijne jas, alsof hij een militair was, zit den ganschen dag in het Koninklijk Wapen in de zijkamer. Verleden week liet ik mij daar toevallig eene kleine aanmerking ontglippen, en ’s anderen daags, dat zondag was, zag ik die tot mijne verwondering gedrukt staan.”
Perch tastte in zijn borstzak, alsof hij het blad er uit wilde halen; maar toen hij geene aanmoediging ontving, trok hij zijne kastoren handschoenen aan, raapte zijn hoed op, en nam afscheid; en nog voor den middag had hij in het Koninklijk Wapen en elders aan een uitgelezen gehoor verteld, hoe jufvrouw Carker in tranen was uitgebarsten, en hem bij beide handen had gevat, en gezegd had: “Och, lieve, lieve Perch, dat ik u nog eens zie is de eenige troost die mij overschiet!” en hoe mijnheer John Carker met eene geduchte stem had gezegd: “Perch, ik verzaak hem. Laat ik hem nooit meer als mijn broeder hooren noemen!”
“Lieve John,” zeide Harriët, toen zij alleen waren gebleven, en eene korte poos hadden gezwegen. “Gij krijgt slechte tijding in dien brief.”—“Ja. Maar niet onverwacht,” antwoordde hij. “Ik had den schrijver gisteren gezien.”—“Den schrijver?”—“Mijnheer Dombey. Hij kwam tweemaal het kantoor door terwijl ik er was. Het was mij vroeger gelukt hem te vermijden; maar dat kon ik natuurlijk niet lang hopen te doen. Ik weet wel hoe natuurlijk het is, dat hij mijne tegenwoordigheid onaangenaam moet vinden. Ik gevoelde dat toen zelf al.”—“Maar hij zeide dat toch niet?”—“Neen. Hij zeide niets; maar ik zag dat zijne oogen even op mij bleven rusten, en was toen voorbereid op wat er gebeuren zou—op wat gebeurd is. Ik ben afgedankt!”
Zij zag zoo weinig ontsteld en zoo moedig als zij kon, maar het was toch een droevig nieuws om vele redenen.
“Ik behoef u niet te zeggen,” zeide John Carker, den brief lezende, “waarom uw naam, in verband met den mijnen, hoe verwijderd dat verband ook zij, voortaan een onnatuurlijken klank zou hebben, of waarom het dagelijksch gezicht van iemand, die zoo heet, mij ondragelijk zou zijn. Ik moet u kennis geven dat van dezen dag af alle betrekkingen tusschen ons ophouden, en u verzoeken dat gij nooit zult beproeven eenige gemeenschap met mij of mijn kantoor meer aan te knoopen.” “Ingesloten vind ik eene som, die rijkelijk tegen eene waarschuwing van langen tijd vooraf opweegt, en dit is mijn ontslag. De hemel weet, Harriët, het is zacht en genadig, als wij alles bedenken.”—“Als het zacht en genadig is u voor het misdrijf van een ander te straffen, John,” zeide zij, maar zonder drift, “dan ja.”—“Onze familie heeft hem nooit iets anders dan onheil aangebracht,” zeide John Carker. “Hij heeft wel redenen om voor den klank van onzen naam te huiveren, en te denken, dat er iets slechts en vervloekts in ons bloed zit. Ik zou dat ook bijna denken, Harriët, als gij er niet waart.”—“O broeder, spreek zoo niet. Als gij eenige bijzondere redenen hebt, gelijk gij zegt en denkt—hoewel ik “neen” zeg—om mij lief te hebben, bespaar mij dan het hooren van zulke woeste woorden.”
Hij hield zijne handen voor zijn gezicht; maar toen zij nader kwam en eene daarvan vatte, liet hij dit toe.
“Na zoovele jaren is dit afscheid droevig, dat weet ik,” zeide zijne zuster, “en de oorzaak daarvan is schrikkelijk voor ons allebei. Ook moeten wij leven en naar middelen daartoe rondzien. Welnu, daarvoor behoeven wij niet bang te zijn. Het is onze trots, en niet een verdriet, dat wij te zamen ons best doen, John.”
Een lachje speelde om hare lippen, terwijl zij hem een kus op de wang drukte en bad om gemoedigd te zijn.
D. I. J. O. N. (blz. 366).
“O, lieve zuster! Door uw eigen edelmoedigen wil aan een geruïneerd man gebonden, die zijn goeden naam verwoest heeft, die zelf geen enkel vriend heeft, en al uwe vrienden van u heeft weggejaagd!”—“John!” zij legde haastig hare hand op zijne lippen. “Om mijnentwil! Denk aan de jaren, die wij te zamen hebben geleefd!” Hij zweeg. “Laat ik nu zeggen, lieve broeder,” vervolgde zij, zich stil naast hem zettende, “ik heb, evenals gij, dit verwacht; en toen ik er aan dacht, en vreesde dat het gebeuren zou, en er mij zoo goed ik kon op gereedmaakte, nam ik mij voor, als het er toe kwam, u te zeggen dat ik een geheim voor u bewaard heb, en dat wij wel een vriend hebben.”—“Hoe heet onze vriend, Harriët?” zeide hij met een treurigen glimlach.—“Dat weet ik niet; maar hij heeft mij eens zeer ernstig verzekerd, dat hij altijd mijn vriend zou zijn en maar verlangde ons te kunnen dienen; en tot op dezen dag geloof ik hem.”—“Harriët!” [369]riep haar verwonderde broeder uit; “waar woont die vriend?”—“Dat weet ik ook niet,” antwoordde zij. “Maar hij kent ons beiden, en onze geschiedenis—geheel onze kleine geschiedenis, John. Dat is de reden waarom ik, op zijn eigen raad, zijn bezoek voor u geheim heb gehouden, opdat het u niet bedroeven zou dat hij zooveel wist.”—“Bezoek! Is hij dan hier geweest, Harriët?”—“Hier, in deze kamer. Eens.”—“Wat voor een man?”—“Niet jong meer. Hij zeide zelf, dat hij sterk begon te grijzen. Maar een braaf man, rondborstig en edelmoedig, daarvan ben ik zeker.”—“En maar ééns gezien, Harriët?”—“In deze kamer maar eens,” antwoordde de zuster, met een blosje, dat echter zeer vluchtig was, op de wangen; “maar toen hij hier was, verzocht hij mij dringend, dat ik mij eens in de week aan hem zou laten zien, als hij voorbijkwam, ten teeken dat wij nog wel waren, en niets van hem bleven noodig hebben. Want ik zeide hem, toen hij ons alle diensten aanbood, die hij bewijzen kon—hetgeen het oogmerk van zijn bezoek was—dat wij niets noodig hadden.”—“En eens in de week.…”—“Sedert is hij elke week, en altijd op denzelfden dag en op hetzelfde uur, hier voorbijgekomen; altijd te voet, en altijd denzelfden kant opgaande—naar Londen toe; en nooit heeft hij zich langer opgehouden, dan om voor mij te buigen, en vroolijk met zijne hand te wuiven, gelijk een vriendelijk bejaard bloedverwant zou doen. Hij beloofde dit, toen [370]hij om die zonderlinge ontmoetingen verzocht, en hij heeft zoo getrouw en aardig zijn woord gehouden, dat, al mocht ik in het begin eene kleine ongerustheid gevoelen—dat ik toch niet geloof, John; zijn toon was zoo eenvoudig en oprecht—die ongerustheid toch spoedig verdween, en ik waarlijk blij was als de dag kwam. Verleden maandag—den eersten na die schrikkelijke gebeurtenis—is hij niet voorbijgekomen; en ik heb mij verwonderd of zijn wegblijven ook eenigszins met het gebeurde in verband kan staan.”—“Hoe zoo?” vroeg haar broeder.—“Ik weet niet hoe. Ik heb maar gedacht dat het zonderling was dat het zoo uitkwam, maar niet beproefd het te verklaren. Ik ben overtuigd dat hij wel weder zal komen. Als hij dat doet, lieve John, laat ik hem dan zeggen dat ik eindelijk met u gesproken heb, en laat ik u bij elkander brengen. Hij zal ons zeker aan een nieuw bestaan helpen. Hij verlangde maar iets te kunnen doen, zeide hij, om mij en u het leven aangenamer en gemakkelijker te maken; en ik heb hem beloofd, dat ik om hem zou denken, als wij ooit een vriend noodig hadden. Dan zou zijn naam geen geheim meer blijven.”—“Harriët,” zeide haar broeder, die met de grootste aandacht had geluisterd, “beschrijf mij dien heer toch eens. Ik moet iemand toch wel kennen, die mij zoo goed kent.”
Zijne zuster beschreef zoo duidelijk en levendig als zij kon de gelaatstrekken, de gestalte en de kleeding van den vreemdeling; maar John Carker, hetzij dat hij het origineel niet kende, of omdat er aan hare beschrijving iets haperde, of omdat zijne gedachten, terwijl hij peinzend heen en weder stapte, te zeer verstrooid raakten, herkende het voor hem geschilderde portret niet.
Er werd echter afgesproken, dat hij het origineel zou zien, wanneer dit zich de volgende maal vertoonde. Dit bepaald zijnde, ging de zuster met een minder angstig hart aan hare huiselijke bezigheden; en de grijsharige man, gewezen jongste klerk op het kantoor van Dombey, wijdde den eersten dag zijner ongewone vrijheid aan den arbeid in zijn tuin.
Het was laat in den avond, en de zuster zat te naaien, terwijl de broeder haar voorlas, toen zij door een kloppen aan de deur werden gestoord. Bij den onbestemden angst, waarin zij thans in verband met hun voortvluchtigen broeder verkeerden, had dit daar ongewone geluid bijna iets schrikaanjagends. Terwijl de broeder naar de deur ging, zat de zuster vreesachtig te luisteren. Er sprak hem iemand aan, en hij gaf antwoord en scheen verwonderd; en na nog eenige woorden, kwamen de twee te zamen nader.
“Harriët,” zeide haar broeder, den nog zoo laat komenden bezoeker inlatende en met eene zachte stem sprekende, “mijnheer Morfin—de heer, die zoolang in gelijken rang met James op het kantoor is geweest.”
Zijne zuster deinsde terug alsof zij een spook had gezien. In de deur stond de onbekende vriend, met zijne zwarte, met grijs besprenkelde haren, het blozende gezicht, het breede heldere voorhoofd en de lichtbruine oogen, wiens geheim zij zoolang had bewaard.
“John!” zeide zij, half ademloos. “Dit is de heer, van wien ik u vandaag heb gesproken.”—“Die heer, jufvrouw Harriët,” zeide de bedoelde persoon, nu binnenkomende, want hij was een oogenblik in de deur blijven staan, “is zeer verheugd u dit te hooren zeggen; hij heeft onderweg al allerlei manieren bedacht om zich te verklaren, en was met geen een daarvan tevreden. Mijnheer John, ik ben hier niet geheel vreemd. Gij waart zoo even verbaasd, toen gij mij de deur opendeedt. Ik zie dat gij nu nog meer verbaasd zijt. Nu, dat is in zulke omstandigheden natuurlijk genoeg. Als wij niet zulke slaven der gewoonte waren, zouden wij niet half zoo dikwijls reden hebben om verbaasd te zijn.”
Hij had ondertusschen Harriët gegroet met die innemende mengeling van hartelijkheid en eerbied, die zij zich zoo wel herinnerde, zich dicht bij haar neergezet, zijne handschoenen uitgetrokken en deze in zijn hoed op de tafel geworpen.
“Er is niets verbazends in,” zeide hij, “dat ik verlangen heb gekregen om uwe zuster te zien, mijnheer John, of dat ik dat verlangen op mijne eigene manier heb bevredigd. Wat de regelmatigheid van mijne bezoeken sedert dien tijd betreft (waarvan zij u misschien zal gesproken hebben), daar is niets buitengemeens in. Zij werden spoedig eene gewoonte; en wij zijn slaven der gewoonte—slaven der gewoonte.”
Zijne handen in zijne zakken stekende en op zijn stoel achteroverleunende, zag hij broeder en zuster aan, alsof het iets belangwekkends voor hem was hen bij elkander te zien; en toen vervolgde hij, met zekere peinzende wreveligheid:
“Het is die zelfde gewoonte, die sommige menschen, die tot betere dingen in staat zouden zijn, in de trotschheid en hardnekkigheid van Lucifer bevestigt—andere in schurkerij verhardt—die ons van dag tot dag, naarmate van onzen aard, tot beelden doet versteenen, en ons even onvatbaar maakt als steenen beelden voor nieuwe indrukken en overtuigingen. Ik zal u over den invloed der gewoonte op mij laten oordeelen, John. Jaren lang heb ik mijn gering, nauwkeurig afgepast aandeel gehad aan het bestuur van Dombey’s kantoor, en heb ik uw broeder (die zich een schurk heeft getoond. Uwe zuster zal mij wel vergeven dat ik daarvan melding moet maken) zijn invloed al meer en meer zien uitbreiden, tot hij het kantoor [371]en zijn eigenaar tot zijn speelbal had gemaakt; en heb ik u dagelijks aan uw lessenaar achteraf zien zwoegen, en ben ik tevreden geweest als men mij buiten mijne vaste taak maar zoo weinig mogelijk lastig viel, en heb ik alles om mij heen dag aan dag maar laten voortloopen als eene groote machine—zoo was ik het gewoon en die machine was het gewoon—en heb ik alles maar genomen zooals het was, en alles gehouden voor gelijk het behoorde. Mijne woensdagavonden kwamen geregeld weerom, en onze quartet-gezelschappen werden geregeld gehouden, mijne violoncel was altijd goed gestemd, en in mijne wereld was niets, dat niet zoo behoorde—of zoo al iets, dan toch niet veel—of veel of weinig, het ging mij niet aan.”—“Ik kan er voor instaan, dat al dien tijd niemand op het kantoor meer geacht en bemind is geweest dan gij, mijnheer,” zeide John Carker.—“Och! Goedaardig en handelbaar genoeg, durf ik zeggen,” zeide de ander, “eene gewoonte van mij. Dat beviel het hoofd van het kantoor, het beviel den man die hem regeerde, en het beviel mij het beste van al. Ik deed wat mij was opgedragen, maakte bij geen van beiden mijn hof, en was blijde dat ik een post had, waarop dit niet noodig was. Zoo had ik tot nu toe kunnen voortgaan, als mijne kamer geen bijzonder dunnen muur had gehad. Gij kunt uwe zuster zeggen, dat zij maar met een houten beschot van de kamer was afgescheiden, waarin de man zat, die er nu niet meer komt.”—“Die kamers waren naast elkander, waren voorheen misschien eene kamer geweest, en waren zoo van elkander afgeschoten als mijnheer Morfin daar zegt,” zeide haar broeder, en zag weder naar hem, op het vervolg zijner verklaring wachtende.—“Ik heb daar dikwijls gefloten, gezongen, ben de geheele sonate in B. van Beethoven doorgegaan, om hem te waarschuwen dat ik hem kon hooren,” zeide Morfin, “maar hij lette nooit daarop. Het gebeurde wel is waar zelden, dat mij iets ter ooren kwam wat voor geene andere ooren bestemd was. Maar als dat gebeurde, en ik niet op eene andere manier kon verhinderen dat ik het hoorde, ging ik heen. Zoo ging ik eens heen, John, onder een gesprek tusschen twee broeders, waarbij in het begin de jonge Walter Gay tegenwoordig was. Maar ik had er toch iets van gehoord eer ik de kamer kon uitkomen. Gij zult er u misschien genoeg van herinneren, om uwe zuster te kunnen zeggen van welken aard het was.”—“Het liep over het verledene, Harriët,” zeide haar broeder zacht, “en over het verschil van onze positie op het kantoor.”—“De zaak was niet nieuw voor mij, maar werd mij toen in een nieuw oogpunt voorgesteld. Ik werd geschokt in mijne gewoonte—de gewoonte van negen tienden van de wereld—om te gelooven, dat alles om mij heen zoo was als het behoorde, alleen omdat ik er aan gewoon was,” zeide Morfin, “en als het ware gedwongen om over de twee broeders en hunne geschiedenis na te denken. Ik geloof, dat het bijna de eerste maal van mijn leven was dat ik mij zelven vroeg: hoe zullen vele dingen, die ons nu gemeenzaam zijn en als het ware van zelf spreken, er uitzien, als wij ze uit dat nieuwe en verwijderde oogpunt beschouwen, waarop wij ons allen eens zullen moeten plaatsen? Ik was na dien ochtend wat minder goedhartig, zooals men dat noemt, wat minder met mij zelven en anderen tevreden.”
Hij zat eene poos met zijne vingers op de tafel te trommelen, en hervatte toen haastig, als verlangde hij om spoedig door zijne bekentenis heen te komen:
“Eer ik wist wat te doen, had er een tweede gesprek tusschen dezelfde broeders plaats, waarin de zuster genoemd werd. Ik had toen geene gemoedsbezwaren om mij zooveel van dat gesprek in de ooren te laten klinken, als mij door het beschot bereikte. Ik beschouwde die verdwaalde klanken als mijn rechtmatig eigendom. Daarna kwam ik hier om de zuster zelf te zien. De eerste maal bleef ik aan het tuinhek staan, en veinsde naar het karakter van een armen buurman te willen vernemen; maar ik raakte van den tekst, en ik geloof dat jufvrouw Harriët mij wantrouwde. De tweede maal vroeg ik verlof om binnen te komen, kwam binnen en zeide wat ik wenschte te zeggen. Uwe zuster gaf mij redenen, die ik niet durfde bestrijden, om toen geene hulp van mij te willen aannemen; maar ik bracht een middel van gemeenschap tusschen ons tot stand, dat ongestoord bleef tot voor eenige dagen, toen ik door de gewichtige zaken, waarvoor ik te zorgen had, verhinderd werd om mijne gewone wandeling te doen.”—“Hoe weinig heb ik dat vermoed,” zeide John Carker, “terwijl ik gewoon was u elken dag te zien, mijnheer. Als Harriët uw naam had kunnen raden …”—“Wel, om u de waarheid te zeggen, John,” viel de ander er op in, “ik hield dien om twee redenen voor mij zelven. Ik weet niet of de eerste op zich zelve niet al voldoende zou zijn geweest; maar het past niet zich iets te laten voorstaan op goede voornemens, en daarom had ik besloten om mij niet te ontdekken eer ik in staat was om u eenen of anderen wezenlijken dienst te bewijzen. Mijne tweede reden was, dat ik nog altijd hoopte op eene flauwe mogelijkheid, dat uw broeder tot eene betere gezindheid voor u beiden zou komen; en in dat geval begreep ik, dat indien een man van zijn achterdochtig karakter ontdekte dat ik heimelijk uw vriend was geweest, dit eene nieuwe en noodlottige reden tot verdeeldheid zou kunnen worden. Ik besloot, wel is waar met gevaar om zijn ongenoegen tegen mij zelven te keeren—dat [372]mij niet had kunnen schelen—eene gelegenheid waar te nemen om u bij het hoofd van het kantoor een dienst te doen; maar de drukten van een sterfgeval, eene vrijage, een huwelijk en huiselijk ongenoegen, hebben ons sedert lang geen ander hoofd gelaten dan uw broeder. En het zou beter voor ons geweest zijn,” zeide hij, zijne stem latende dalen, “dat wij een levenlooze romp waren geweest.”
Hij scheen zich bewust, dat deze laatste woorden hem tegen zijn wil waren ontsnapt, en zijne eene hand aan den broeder en de andere aan de zuster toereikende, vervolgde hij:
“Alles wat ik kon verlangen te zeggen, en nog meer, heb ik nu gezegd. Wat ik meen, is meer dan woorden kunnen zeggen, gelijk ik hoop dat gij begrijpt en gelooft. De tijd is gekomen, John—hoewel allerongelukkigst gekomen—dat ik u helpen mag, zonder u te hinderen in die worsteling tot herstel van uw naam, die zoovele jaren heeft geduurd, daar gij vandaag buiten eigen toedoen daarvan zijt bevrijd. Het is laat; ik behoef van avond niets meer te zeggen. Gij zult den schat, dien gij hier hebt, wel bewaren, zonder dat ik u daartoe raad of vermaan.”
Met deze woorden stond hij op om heen te gaan.
“Maar ga gij eerst heen, John,” zeide hij half schertsend, “en neem een licht mee, zonder eerst te zeggen wat gij zeggen wilt, wat het ook wezen mag;” John’s hart was vol, en hij had het gaarne met spreken willen verlichten; “en laat ik een woordje met uwe zuster spreken. Wij hebben wel meer alleen gesproken, en dat in deze kamer ook; hoewel het natuurlijker schijnt met u hier.”
Hem met zijne oogen naar buiten volgende, keerde hij zich vriendelijk tot Harriët en zeide met eene zachtere stem en veel ernstiger gezicht:
“Gij wenscht mij iets te vragen omtrent den man, wiens zuster gij het ongeluk hebt te zijn.”—“Ik vrees er naar te vragen,” zeide Harriët.—“Gij hebt mij meer dan eens zoo ernstig aangezien,” hervatte Morfin, “dat ik uwe vraag wel meen te kunnen raden. Heeft hij geld medegenomen? Is het dat?”—“Ja.”—“Dat heeft hij niet.”—“Daarvoor dank ik den Hemel,” zeide Harriët, “om John’s wil.”—“Dat hij het in hem gestelde vertrouwen op vele manieren heeft misbruikt,” zeide Morfin; “dat hij meer voor zijn eigen voordeel heeft gehandeld en gespeculeerd dan voor dat van het kantoor, dat hij representeerde; dat hij het hoofd van het kantoor heeft verlokt tot groote waagstukken, die dikwijls op geduchte verliezen uitliepen; dat hij de ijdelheid en eerzucht van zijn patroon altijd heeft geprikkeld, terwijl het zijn plicht zou geweest zijn ze tegen te gaan en hem te toonen, gelijk hij had kunnen doen, welke gevolgen zij hier en daar hadden—dat alles zal u misschien nu niet verwonderen. Er zijn ondernemingen gedaan om den roem der uitgebreide middelen van het kantoor nog meer te verhoogen, en het in een trotsch contrast met andere kantoren te doen uitkomen, waarvan men zich de mogelijke gevolgen bijna niet durft voorstellen—eenige weinige nadeelige omstandigheden zouden die gevolgen waarschijnlijk verderfelijk doen worden. Onder al de veelvuldige operatiën van het kantoor, in de meeste gedeelten der wereld—een groot doolhof, waarvan hij alleen den draad had—heeft hij gelegenheid gehad, en schijnt hij die gebruikt te hebben, om de resultaten van al die zaken, als er naar vernomen werd, in het onzekere te houden, en in plaats van bepaalde opgaven, algemeene schattingen en begrootingen te geven. Maar sedert onlangs—gij volgt mij wel, jufvrouw Harriët?”—“Ja, ja!” antwoordde zij, hem angstig aanziende. “Ik bid u, zeg mij in eens het ergste.”—“Sedert eenigen tijd schijnt hij zich de grootste moeite te hebben gegeven om deze resultaten zoo duidelijk te maken, dat men ze, bij het nazien der boeken, zoo talrijk en verschillend als zij zijn, bijna van zelf moet vinden. Het is alsof hij zijn patroon in eens wilde doen zien, waardoor hij door den hartstocht, die hem beheerscht, gekomen is. Dat het zijn gedurige toeleg is geweest, dien hartstocht verraderlijk te vleien en te prikkelen, is ontwijfelbaar. Daarin bestaat voornamelijk zijne schuld met betrekking tot de zaken van het kantoor.”—“Nog een woord eer gij heengaat, mijnheer,” zeide Harriët. “Er is toch geen gevaar bij dat alles?”—“Hoe zoo, gevaar?” zeide hij eenigszins aarzelend.—“Voor het crediet van het kantoor?”—“Ik kan niet nalaten u duidelijk te antwoorden en u geheel te vertrouwen,” zeide Morfin, nadat hij haar een oogenblik had aangezien.—“Dat moogt gij, dat moogt gij waarlijk.”—“Daarvan ben ik overtuigd. Gevaar voor het crediet van het kantoor. Neen, dat niet. Er kunnen bezwaren komen, grooter of geringer, maar geen gevaar, of—het moest gebeuren dat het hoofd van het kantoor er niet toe wilde overgaan om zijne ondernemingen te beperken, niet wilde gelooven dat zijne firma zich in eene andere positie bevindt of bevinden kan, dan hij zich altijd verbeeld heeft, en dus te veel van zijne middelen vergde. Dan zou het kantoor wankelen.”—“Maar daarvoor is geen vrees?” zeide Harriët.—“Er moet geen halfvertrouwen tusschen ons bestaan,” antwoordde hij, haar de hand drukkende. “Mijnheer Dombey is voor iedereen ongenaakbaar, en in zijn tegenwoordigen gemoedstoestand is hij nog trotscher, roekeloozer, onredelijker en onhandelbaarder dan ooit. Maar hij is nu buitengemeen gespannen en opgewonden, en dit kan dus voorbijgaan. Gij weet nu alles, het ergste en het [373]beste. Niets meer van avond, en goeden nacht!”
Daarmede kuste hij haar de hand en ging de kamer uit naar de deur, waarbij de broeder hem stond te wachten, duwde hem schertsend ter zijde, toen hij wilde spreken; zeide hem dat zij elkander spoedig en dikwijls zouden zien, dat hij een andermaal kon spreken als hij wilde, maar dat er nu geen tijd voor was; en ging met snelle schreden heen, opdat geen woord van dankbaarheid hem zou kunnen volgen.
Broeder en zuster bleven bij den haard zitten praten tot het bijna dag werd, slapeloos door den blik in de nieuwe wereld, die zich voor hen opende, en met een gevoel naar dat gelijkende van twee menschen, die voor langen tijd op eene eenzame kust schipbreuk hadden geleden, en tot welke eindelijk een schip gekomen was, nadat zij in berusting oud waren geworden, en alle gedachten aan eene andere woonplaats hadden verloren. Maar ook nog eene andere soort van onrust hield hen wakker. De duisternis, waaruit dit licht hen had bestraald, pakte zich weder opeen, en de schaduw van hun misdadigen broeder viel op het huis, dat zijn voet nooit betreden had.
Die schaduw kon niet verdreven worden en verdween ook niet voor de zon. Den volgenden morgen was zij daar nog—des middags en des avonds, het donkerst en duidelijkst des avonds, gelijk nu moet verhaald worden.
John Carker had een briefje van zijn vriend ontvangen en was dezen gaan opzoeken, en Harriët was alleen thuis gebleven. Zij had eenige uren alleen gezeten. Eene sombere avondschemering was niet gunstig om hare neerslachtigheid te doen verdwijnen. Het denkbeeld van dien broeder, lang ongezien en ongekend, zweefde in allerlei akelige gedaanten om haar heen. Hij was dood, stervende, riep om haar, zag haar dreigend aan. De schilderijen harer verbeelding waren zoo duidelijk, dat zij, toen het donker werd, bijna vreesde om haar hoofd op te heffen en naar de duistere hoeken der kamer te zien, waar zijn geest, het gewrocht harer overprikkelde hersenen, haar misschien stond te wachten om haar te verschrikken. Eens verbeeldde zij zich zoo sterk, dat hij in de andere kamer was en zich daar verschool—schoon zij wel wist dat het eene ziekelijke inbeelding was en zij er niet aan geloofde—dat zij zich dwong om daar binnen te gaan, tot hare eigene overtuiging.
Maar vruchteloos. De kamer hernam hare spookachtige ijselijkheden zoodra zij ze weder verlaten had; en het was haar even onmogelijk zich van die onbestemde schrikbeelden te ontslaan, als waren het steenen reuzen geweest, onwrikbaar in den vasten grond geworteld.
Het was bijna donker en zij zat bij het venster met het hoofd in de hand naar omlaag ziende, toen zij, opmerkende dat de duisternis in de kamer plotseling toenam, hare oogen opsloeg en onwillekeurig een schreeuw gaf. Dicht voor het glas vertoonde zich een bleek, ontsteld gezicht, dat voor een oogenblik onzeker naar binnen keek, alsof het naar iets zocht; toen vielen de oogen op haar, en kregen glans en uitdrukking.
“Laat mij in. Laat mij in. Ik moet u spreken.” en de hand ratelde tegen het glas.
Zij herkende dadelijk de vrouw met het lange zwarte haar, welke zij op een regenachtigen avond warmte, voedsel en schuilplaats had gegeven. Natuurlijk bevreesd voor haar, daar zij zich hare latere woestheid herinnerde, ging Harriët een paar schreden van het venster terug en bleef besluiteloos staan.
“Laat mij in! Laat ik met u spreken! Ik ben dankbaar—stil—nederig—alles wat gij wilt. Maar laat ik u spreken.”
Het heftig dringende van dit verzoek, de ernstige uitdrukking van het gezicht, het beven der twee handen, die smeekend werden opgeheven, en zekere angstigheid en gejaagdheid in de stem, welke haar aan haar eigen toestand op dat oogenblik herinnerde, bewogen Harriët om haar te wille te zijn. Zij haastte zich naar de deur en deed open.
“Mag ik binnenkomen, of zal ik hier spreken?” zeide de vrouw, hare hand vattende.—“Wat moet gij hebben? Wat hebt gij te zeggen?”—“Niet veel, maar laat mij het nu zeggen, of ik zal het nooit zeggen. Ik ben nu nog in verzoeking om weer heen te gaan. Het is alsof ik met handen van de deur word getrokken. Laat mij binnenkomen, als gij mij voor dien eenen keer nog kunt vertrouwen.”
Wederom had haar dringende toon de overhand, en zij ging naar het vuur in de keuken, waarvoor zij eens had gezeten en hare kleeren gedroogd.
“Ga daar zitten,” zeide Alice, bij Harriët neerknielende, “en zie mij aan. Gij kent mij?”—“Ja.”—“Gij weet wel wat ik u zeide, dat ik geweest was, en waar ik vandaan kwam, in havelooze vodden en kreupel geloopen, blootgesteld aan wind en weer?”—“Ja.”—“Gij weet wel hoe ik dien avond terugkwam, en uw geld in den modder smeet, en uw geslacht vervloekte. Zie mij nu hier op mijne knieën. Meen ik het nu minder ernstig dan toen?”—“Als het vergiffenis is wat gij vraagt,” begon Harriët met vriendelijke zachtheid.—“Maar dat is het niet,” zeide Alice met een trotschen en woesten blik. “Wat ik vraag is, geloofd te worden. Nu zult gij oordeelen of ik geloofwaardig ben, zoowel gelijk ik toen was als gelijk ik nu ben.”
Nog op hare knieën en met hare oogen op het vuur gevestigd, dat hare vervallene schoonheid [374]en hare wilde zwarte haren bescheen, waarvan zij eene lange lok over haar schouder trok en om hare hand wond, om er onder het spreken somtijds peinzend op te bijten en aan te rukken, vervolgde zij:
“Toen ik jong en mooi was, en dit,” zeide zij, verachtelijk rukkende aan de lok die zij vasthield, “niet anders dan zacht werd behandeld en niet genoeg bewonderd kon worden, ontdekte mijne moeder, die niet veel op mij gelet had toen ik een kind was, mijne verdiensten, en was zij goed voor mij en trotsch op mij. Zij was hebzuchtig en arm, en meende een soort van rentegevend pand van mij te maken. Geene groote dame heeft zeker nog ooit zoo over eene dochter gedacht, of zoo gedaan—dat gebeurt nooit, weten wij wel—en dit bewijst, dat de eenige voorbeelden van moeders, die hare dochters verkeerd opbrengen, en van het kwaad dat daarvan komt, onder zulke ellendigen als wij gevonden worden.”
Naar het vuur ziende, alsof zij een oogenblik vergat dat zij eene toehoorster had, vervolgde zij op een droomerigen toon, terwijl zij de lange haarlok stijf om hare hand wond:
“Wat daarvan kwam behoef ik u niet te zeggen. Rampzalige huwelijken komen van zulke dingen niet in onzen stand; alleen maar ellende en verderf. Ellende en verderf kwamen over mij—kwamen over mij.”
Snel hare oogen, die somber in het vuur staarden, naar Harriët opslaande, zeide zij:
“Ik verspil den tijd, en er is geen tijd over, maar als ik niet aan dat alles gedacht had zou ik niet hier wezen. Ellende en verderf kwamen over mij, zeg ik. Ik werd voor een korten tijd een speeltuig, en werd nog onbarmhartiger en onverschilliger weggeworpen dan men zulke dingen doet. Door wiens hand denkt gij?”—“Waarom vraagt ge mij dat?” zeide Harriët.—“Waarom beeft gij?” antwoordde Alice met een vurigen blik. “Zijne behandeling heeft eene duivelin van mij gemaakt. Ik verzonk in ellende en verderf al dieper en dieper. Ik had deel aan een diefstal—deel aan alles behalve de winst—en werd ontdekt en moest te recht staan, zonder een enkel vriend en zonder een stuiver geld. Schoon ik maar een meisje was had ik liever ter dood willen gaan, dan hem om een woord te vragen, als een woord van hem mij had kunnen redden. Dat zou ik. Liever elke soort van dood, die men had kunnen uitvinden. Maar mijne moeder, altijd hebzuchtig, zond hem eene boodschap in mijn naam, verhaalde hem de waarheid van mijn geval, en bad nederig om de laatste geringe gift—om niet zooveel ponden als ik vingers aan deze hand heb. Wie was het, denkt gij, die met zijne vingers naar mij knipte, in mijne ellende, toen ik, naar hij dacht, aan zijne voeten lag, en mij zelfs dat armoedige teeken van herinnering niet wilde geven; weltevreden dat ik buitenslands zou worden gezonden, waar ik hem niet verder kon lastig vallen, en daar zou sterven en verrotten. Wie was dat denkt gij?”—“Waarom beeft gij?” zeide Alice, de hand op haar arm leggende en haar in het gezicht ziende. “Waarom anders, dan omdat gij het antwoord op de lippen hebt? Het was uw broeder James.”
Harriët beefde nog sterker, maar wendde hare oogen niet af van den strakken blik die daarop rustte.
“Toen ik hoorde dat gij zijne zuster waart—dat op dien avond was—kwam ik terug, vermoeid en kreupel als ik was, om u uwe gift voor de voeten te werpen. Het was mij dien nacht, alsof ik, zoo vermoeid en kreupel, wel de geheele wereld had kunnen doorreizen, om hem een mes in het hart te steken, als ik hem maar ergens alleen had kunnen vinden. Gelooft gij dat mij dat alles ernst was?”—“Ja! goede hemel, waarom zijt gij teruggekomen?”—“Sedert,” zeide Alice, nog haar arm vasthoudende en haar strak aanziende, “heb ik hem gezien. Heb ik hem met mijne oogen gevolgd op klaar lichten dag. Als er nog maar een vonkje haat in mijne borst had gesmeuld, had het in vlam moeten schieten toen mijne oogen hem zagen. Gij weet dat hij een trotsch man heeft beleedigd en tot zijn doodvijand gemaakt. Als ik nu dien man eens bericht van hem had gegeven?”—“Bericht!” herhaalde Harriët.—“Als ik eens iemand had gevonden, die uw broeders geheim wist, die wist hoe hij gevlucht is, en waar hij met zijne gezellin naar toe is? Als ik hem eens al wat hij wist, woord voor woord, had laten zeggen, voor dien vijand, verscholen om het te hooren? Als ik er toen eens bij had gezeten, en dien vijand in het gelaat had gezien en er zulk eene verandering op had gezien, dat het bijna geen menschengezicht meer was? Als ik hem eens als dol had zien heenvliegen om hem te vervolgen? Als ik eens wist dat hij nu op weg was, meer duivel dan mensch, en hem in zoovele uren moest inhalen?”—“Neem uwe hand weg!” zeide Harriët, terugdeinzende. “Ga heen! Ik gruw er van dat ge mij aanraakt.”—“Ik heb dat gedaan,” vervolgde Alice even eens, zonder op deze woorden te letten. “Kunt gij niet aan mij hooren en zien, dat ik het gedaan heb? Gelooft gij wat ik zeg?”—“Ik vrees dat ik moet. Laat mijn arm los!”—“Nog niet. Nog een oogenblik. Gij kunt denken wat mijne wraakzucht moet geweest zijn, om zoolang te duren en mij daartoe te drijven?”—“Schrikkelijk!” zeide Harriët.—“Als gij mij dan nu hier wederziet,” zeide Alice met eene schorre stem, “stil op den grond geknield, met mijne hand op uw arm, met mijne oogen op uw gezicht, moogt gij wel gelooven, dat het ernst is met wat ik zeg, en dat ik een zwaren strijd heb gestreden. [375]Ik schaam mij om de woorden uit te spreken, maar ik heb berouw. Ik veracht mij zelve; ik heb den ganschen dag en geheel den verleden nacht met mij zelve gekampt; maar ik gevoel mij zonder reden voor hem verzacht, en ik wensch te herdoen wat ik gedaan heb, als het nog mogelijk is. Ik wilde niet dat zij bij elkander kwamen terwijl zijn vervolger zoo blind en woest is. Als gij hem gisteravond hadt gezien, toen hij heenging, zoudt gij het gevaar beter kennen.”—“Hoe kan dat verhoed worden! Wat kan ik doen!” riep Harriët uit.—“Den geheelen nacht,” vervolgde de ander haastig, “heb ik van hem gedroomd—en toch sliep ik niet—in zijn bloed. Den geheelen dag heb ik hem bij mij gehad.”—“Wat kan ik doen?” zeide Harriët, huiverende bij deze woorden.—“Als er iemand is, die hem wil schrijven, of eene boodschap zenden, of naar hem toe gaan, laat hij dan geen tijd verzuimen. Hij is te Dijon. Kent gij dien naam, en weet gij waar het is?”—“Ja!”—“Waarschuw hem, dat de man, dien hij tot zijn vijand heeft gemaakt, razend is, en dat hij hem niet kent als hij zijne komst gering acht. Zeg hem, dat hij onderweg is—ik weet dat—en haast maakt. Dring hem om zich uit den weg te maken terwijl het nog tijd is—als het nog tijd is—en hem nog niet onder de oogen te komen. Eene maand of zoo zal jaren van verschil maken. Laten zij elkander niet door mij ontmoeten. Daar maar niet! Nu maar niet! Laat zijn vijand hem vervolgen en hem van zelf vinden, maar niet door mij. Ik heb buitendien genoeg op mijn hoofd!”
Het schijnsel van het vuur speelde niet langer over hare zwarte haren en opgeheven gezicht; hare hand lag niet meer op Harriët’s arm, en de plaats, waar zij geknield had, was ledig.
De tijd, een uur voor middernacht; de plaats, een Fransch apartement, bestaande uit een half dozijn vertrekken;—eene donkere koude antichambre of corridor, eene eetzaal, een salon, eene slaapkamer, en een kabinet of boudoir, kleiner en meer afgelegen dan de andere kamers. Dat alles afgesloten met eene dubbele deur, die op de groote trap uitkomt, maar elke kamer voorzien van twee of drie eigene deuren, die verscheidene middelen van gemeenschap aanbieden met het overige van het apartement, en zekere smalle gangen tusschen de muren, die, gelijk in zulke huizen niet ongewoon is, naar eene achtertrap voeren, welke onderaan een uitgang in eene achterstraat heeft. Alles gelegen op de verdieping van een hotel, zoo groot, dat dit apartement nog niet eens eene geheele rij vensters beslaat aan den eenen kant van het binnenplein, waarop de vier zijden van het gebouw uitzien.
Eene pracht, genoeg verbleekt om iets zwaarmoedigs te hebben, en nog schitterend genoeg, om door zekeren zweem van staatsie het gewone gebruik te belemmeren, heerschte in deze vertrekken. De wanden en zolderingen waren beschilderd en verguld; de vloeren waren ingelegd en geboend; roode draperieën hingen om vensters, deuren en spiegels; branches, gewrongen en door elkander gevlochten gelijk takken van boomen of hoornen van dieren, staken uit de wandpaneelen. Maar overdag, wanneer de luiken, nu dicht gesloten, open waren, en het licht binnenscheen, waren onder al dien opschik de sporen zichtbaar van slijting en stof, van zonneschijn, vochtigheid en rook, en lange tusschenpoozen van gebrek aan gebruik en bewoning, wanneer zulke staatsiekamers schijnen te verkwijnen evenals menschen doen, die in eene gevangenis zijn opgesloten. Zelfs de avond en de groepen van brandende kaarsen konden deze sporen niet geheel uitwisschen, schoon het algemeene geflikker ze minder deed opmerken.
Het geflikker van helder brandende bougies en de weerkaatsing daarvan in spiegels, van verguldsel en schitterende kleuren, was dezen avond tot maar eene kamer beperkt—dat kleine vertrekje, achter de andere zoo pas opgenoemde. Uit de voorzaal gezien, waar eene flauwe lamp brandde, door het donkere verschiet van opene deuren, scheen het glansrijk en kostbaar als een juweel. In het hart van dien glans zat eene schoone vrouw—Edith.
Zij was alleen. Haar gelaat had nog dezelfde uitdrukking van uitdagenden trots. Hare wangen waren eenigszins vermagerd, hare oogen schenen eenigszins grooter, maar hadden nog meer glans, en hare fiere houding was juist dezelfde. Geene schaamte op haar voorhoofd; geen laat berouw boog haar trotschen hals. Nog even statig en gebiedend, en toch onverschillig voor zich zelve en alle andere dingen, zat zij daar, met hare donkere oogen neergeslagen, naar iemand te wachten.
Geen boek, geen werk, geene bezigheid hoegenaamd behalve hare eigene gedachten, kortte den slependen tijd. Een voornemen, krachtig genoeg om haar voor niets anders aandacht te laten, vervulde haar. Met dicht geknepene lippen, die beefden als zij ze voor een oogenblik van dat bedwang ontsloeg; met opgespannen neusgaten, met samengeknepene handen, en met haar voornemen in hare zwoegende borst, zat zij daar te wachten.
Toen zij een sleutel in de buitendeur hoorde [376]steken, en daarop een voetstap in de voorzaal volgde, sprong zij op en riep: “Wie is daar?” Het antwoord was in het Fransch, en twee mannen kwamen met rammelende borden, om de tafel te dekken voor het souper.
Wie had hen dat belast? vroeg zij.
Monsieur had het besteld, toen het hem beliefde dat apartement te nemen. Monsieur had gezegd, toen hij hier en route een uur was gebleven en een brief voor madame had gelaten—madame had dien brief toch wel ontvangen?
“Ja.”
Duizendmaal pardon! De plotselinge vrees, dat hij vergeten kon zijn, had hem, een man met een kaal hoofd en een grooten baard, van een naburigen restaurant, tot wanhoop gebracht! Monsieur had gezegd, dat het souper op dat uur gereed moest wezen; en had in zijn brief madame ook gewaarschuwd wat hij besteld had. Monsieur had het Gouden Hoofd de eer bewezen om te verzoeken, dat het souper uitgelezen en keurig zou zijn. Monsieur zou bevinden, dat zijn vertrouwen in het Gouden Hoofd niet verkeerd geplaatst was geweest.
Edith zeide niets meer, maar zag peinzend toe, terwijl zij de tafel voor twee personen dekten en wijn daarop zetten. Eer zij gedaan hadden stond zij op, en eene lamp nemende, ging zij in de slaapkamer en het salon, waar zij haastig maar nauwkeurig al de deuren onderzocht, vooral eene deur in de laatste kamer, die in een smallen gang uitkwam. Zij nam den sleutel daaruit en stak dien aan den buitenkant. Daarna kwam zij terug.
De mannen—waarvan de tweede er zeer donker en galachtig uitzag, met een buisje, glad geschoren en met zwarte, zeer kort geknipte haren—hadden de tafel gedekt en stonden nu hun werk aan te zien. Hij, die eerst gesproken had, vroeg of madame dacht, dat het nog lang zou duren eer monsieur kwam.
Zij kon dat niet zeggen. Het kwam er niet op aan.
Pardon! Daar was het souper. Het moest nu dadelijk gebruikt worden. Monsieur (die Fransch sprak als een engel—of als een Franschman—dat was hetzelfde) had met zeer veel nadruk van zijne preciesheid gesproken. Maar de Engelsche natie had zulk een groot genie voor preciesheid. Ha, welk gerucht! Groote Hemel, daar was monsieur. “Le voilà!”
Inderdaad, monsieur, door den ander van de twee ingelaten, kwam, met zijne blinkende tanden, door de donkere kamers aan, alsof hij geheel en al mond was; maar in dat heiligdom van licht en kleur gekomen, bleek hij een man ten voeten uit te zijn, omhelsde madame en sprak haar in de Fransche taal aan als zijne bekoorlijke vrouw.
“Mijn God! madame zal flauw vallen. Madame is overstelpt van blijdschap.” De man met het kale hoofd en den baard merkte dit op en riep dit uit.
Madame was maar bevend teruggedeinsd. Eer de woorden nog geheel waren uitgesproken, stond zij met hare hand op een fluweelen rug van een leuningstoel, tot hare volle lengte opgericht, en met een onbeweeglijk strak gezicht.
“François is naar het Gouden Hoofd gevlogen om het souper. Hij vliegt bij zulke gelegenheden als een engel of een vogel. De bagage van monsieur is in zijne kamer. Alles is gearrangeerd. Het souper zal in een oogenblik hier zijn.” Deze feiten werden door den kalen man met buigingen en glimlachjes aangekondigd, en weldra kwam het souper.
De warme schotels stonden op een komfoor; de koude waren reeds, met het noodige tafelgereedschap, op een buffet gezet. Monsieur was met deze schikking tevreden. Dat de tafel zoo klein was beviel hem zeer wel. Zij moesten het komfoor maar op den grond zetten en heengaan. Hij zou zelf de schotels wel verplaatsen.
“Pardon!” zeide de kale man zeer beleefd. Dat was onmogelijk.
Monsieur was van een ander gevoelen. Hij had dien avond geene verdere bediening noodig.
“Maar madame,” gaf de kale man in bedenking.
Madame, antwoordde monsieur, had hare eigene kamenier. Dat was genoeg.
Een millioen maal pardon! Neen! Madame had geene kamenier.
“Ik ben alleen hier gekomen,” zeide Edith. “Dat was mijne verkiezing zoo. Ik ben wel aan het reizen gewoon; ik heb geene bediening noodig. Zij behoeven mij niemand te zenden.”
Monsieur liet, bij zijne eerste onmogelijkheid blijvende, de twee bedienden de buitendeur uit en sloot die achter hen. Toen de kale man zich omkeerde om te buigen, merkte hij op dat madame nog met hare hand op den fluweelen rug van den leuningstoel stond, en dat zij hem geheel niet scheen te zien, hoewel zij recht voor zich uitkeek.
Toen het gerucht, dat Carker maakte bij het sluiten der deur, door de reeks der kamers klonk en dof gesmoord die laatste scheen te bereiken, klonk Edith te gelijk eene kerkklok in de ooren, die twaalf sloeg. Zij hoorde hem stilstaan, alsof hij die klok insgelijks hoorde en luisterde, en toen naar haar terugkomen, met eene lange reeks van voetstappen door de stilte, en naarmate hij verder kwam elke deur achter zich sluitende. Hare hand verliet een oogenblik den fluweelen rug van den stoel, om een mes op de tafel binnen haar bereik te brengen; toen stond zij weder gelijk zij te voren had gestaan.
“Hoe vreemd dat gij alleen hier komt, lieve,” zeide hij toen hij de kamer inkwam.—“Wat!” zeide zij. [377]
Haar toon was zoo ruw; de snelle wending van haar hoofd zoo woest; hare houding zoo terugstootend, en haar gezicht zoo donker en dreigend, dat hij haar met de lamp in de hand bleef staan aanzien, alsof zij hem had doen versteenen.
“Ik zeg,” herhaalde hij eindelijk met zijn allerbeleefdsten glimlach, “hoe vreemd, geheel alleen hier te komen! Dat was waarlijk wel eene noodelooze voorzichtigheid, die zich zelve had kunnen verijdelen. Gij hadt te Havre of Rouaan eene dienstbode moeten nemen, en hebt daartoe overvloedig tijd gehad, hoewel gij de grilligste en ongemakkelijkste van alle vrouwen zijt, gelijk gij ook de schoonste zijt, mijn lief.”
Hare oogen zagen hem aan met een vreemden glans, maar zij bleef met hare hand op den stoel staan leunen, en sprak geen woord.
“Ik heb u nooit zoo schoon gezien als van avond,” hervatte Carker. “Zelfs het portret, dat ik gedurende dezen harden proeftijd in mijn gemoed heb omgedragen, en dat ik nacht en dag heb beschouwd, wordt door de werkelijkheid overtroffen,”
Geen woord. Geen blik. Hare oogen geheel verborgen door de hangende wimpers, maar haar hoofd recht opgericht.
Nog op hare knieën en met hare oogen op het vuur gevestigd. (blz. 373).
“Harde en strenge bedingen waren het!” zeide Carker met een glimlach; “maar zij zijn allen vervuld en voorbij, en maken het tegenwoordige des te verrukkelijker en te veiliger. Sicilië zal onze wijkplaats zijn. In het traagste [378]en verkwikkelijkste gedeelte der wereld, mijn liefje, zullen wij beide vergoeding zoeken voor de oude slavernij.”
Hij kwam vroolijk naar haar toe, toen zij eensklaps het mes van de tafel greep, en hij een stap terugdeinsde.
“Blijf staan,” zeide zij, “of ik zal u vermoorden.”
De plotselinge verandering in haar, de woede en afschuw, die in hare oogen flikkerden deden hem stilstaan alsof een brand hem had gestuit.
“Blijf staan,” zeide zij. “Kom niet nader, op uw leven.”
“Kom, kom! Wij zijn alleen, en niemand hoort of ziet ons. Denkt gij mij bang te maken met die kuurtjes van deugdzame dames?”—“Denkt gij mij bang te maken,” antwoordde zij woest, “met mij te herinneren dat ik hier alleen ben en er geene hulp nabij is? Denkt gij mij daardoor van eenig plan of voornemen af te schrikken? Mij, die met opzet hier alleen ben? Als ik bang voor u was geweest, zou ik dan hier zijn, in het holste van den nacht, om u in uw gezicht te zeggen wat ik u zeggen zal?”—“En wat is dat,” zeide hij, “gij schoone haneveer? Schooner zóó dan eene andere vrouw in haar best humeur?”—“Ik zeg u niets voordat gij naar dien stoel teruggaat,” antwoordde zij,—“behalve dit nog eens—kom niet nader. Geen stap nader. Ik zeg u, als gij dat doet, zoo waar als de hemel ons ziet, zal ik u vermoorden.”—“Ziet gij mij bij vergissing voor uw man aan?” vroeg hij grijnzend.
Zonder zich te verwaardigen om antwoord te geven, strekte zij haar arm uit, en wees naar den stoel. Hij beet op zijne lippen, rimpelde zijn voorhoofd, lachte, en zette er zich op neer, met eene teleurstelling en verlegenheid, die hij onmogelijk kon ontveinzen; zenuwachtig op zijne nagels bijtende, keek hij haar zijdelings met bittere wreveligheid aan, hoewel hij wilde veinzen dat hij zich met hare grilligheid vermaakte.
Zij legde het mes op de tafel neer, en naar hare borst wijzende, zeide zij:
“Ik heb hier iets zitten dat geen minnepand is, en liever dan nog eens te verdragen dat ge mij aanraakt zou ik het tegen u gebruiken—en dat weet gij, terwijl ik spreek—met minder bezwaar dan tegen eenig kruipend gedierte dat er leeft.”
Hij veinsde schertsend te lachen en verzocht haar om haar spelletje spoedig uit te spelen, want dat het souper koud werd. Maar de geheime blik, waarmede hij haar aanzag, werd norscher en dreigender, en meer dan eens stampte hij met een gemompelden vloek op den grond.
“Hoe dikwijls,” zeide Edith, hem met haar donkersten blik aanziende, “heeft uwe vermetele snoodheid mij met schimp en beleedigingen vervolgd? Hoe dikwijls ben ik, door uwe beleefde manieren, uwe spottende woorden en blikken met mijne vrijage en mijn huwelijk geplaagd? Hoe dikwijls hebt gij mijne wond van liefde voor dat lieve, mishandelde meisje, blootgelegd en opgereten? Hoe dikwijls hebt gij het vuur aangeblazen, dat mij twee jaren lang gemarteld heeft, en mij in verzoeking willen brengen om mij dolzinnig over mijne marteling te wreken?”—“Ik twijfel er niet aan, mevrouw,” antwoordde hij, “of gij hebt er goede rekening van gehouden, en zult het dus wel juist weten. Kom, kom, Edith. Tegen uw man, dien ellendigen bloed, mocht dit aangaan.…”—“Wat,” zeide zij, hem aanziende met eene trotsche minachting, waaronder hij wegkromp, hoewel hij zich goed wilde houden, “als al mijne andere redenen om hem te verachten als veertjes hadden weggeblazen kunnen worden, zou het bijna reeds genoeg zijn geweest dat hij u tot raadsman en gunsteling had.”—“Is dat de reden waarom ge met mij zijt weggeloopen?” vroeg hij tergend.—“Ja, en waarom wij elkander nu voor de laatste maal zien. Ellendeling! Wij komen dezen nacht bijeen, en scheiden dezen nacht. Geen oogenblik nadat ik gedaan heb met spreken, zal ik meer hier blijven.”
Hij keerde zich naar haar om met zijn afschuwelijksten blik, en greep de tafel met zijne hand aan; maar stond niet op, en deed of zeide niets anders om haar te dreigen.
“Ik ben eene vrouw,” zeide zij, hem strak aanziende, “die van hare kindsheid af beschaamd gemaakt en verstaald is. Ik ben aangeboden, afgekeurd, opgeveild en uitgeloofd, tot mijne ziel er van walgde. Ik had geen talent, dat mij van nut had kunnen wezen, of het is opgevijzeld en uitgestald, om mijne waarde te verhoogen, alsof de omroeper het door de straten had uitgeschreeuwd. Mijne arme, trotsche betrekkingen zagen dat aan en keurden het goed, en elke band tusschen ons is losgemaakt. Er is niemand van hen om wien ik zooveel geef, als ik om een schoothondje zou geven. Ik sta alleen, alleen in de wereld, en weet wel welk eene valsche wereld het voor mij geweest is, en welk eene valsche rol ik er in gespeeld heb. Gij weet dat, en gij weet dat mijn goede naam voor de wereld geene waarde voor mij heeft.”—“Ja, dat heb ik mij wel verbeeld,” antwoordde hij.—“En er op gerekend,” hernam zij, “en mij daarom vervolgd. Al te onverschillig geworden voor eenigen anderen tegenstand dan onverschilligheid tegen den dagelijkschen arbeid der handen, die mij daartoe gevormd hadden, en wetende dat mijn huwelijk ten minste zou beletten dat ik langer werd rondgevent, liet ik mij verkoopen, zoo schandelijk als ooit eene vrouw met een touw om den hals op eene markt is verkocht. Dat weet gij.”—“Ja,” zeide hij, al zijne tanden toonende. “Dat [379]weet ik.”—“Nu, daarop hebt gij gerekend en mij daarom vervolgd,” zeide zij nog eens. “Van mijn trouwdag af vond ik mij blootgesteld aan zulk eene nieuwe schande—aan zulke aanzoeken en vervolgingen (zoo duidelijk uitgedrukt alsof zij met de grofste woorden geschreven en mij telkens in de hand gestopt waren) van een en denzelfden gemeenen schurk, dat het mij was alsof ik tot dien tijd toe nog nooit vernedering had gevoeld. Die schande deed mijn echtgenoot mij aan; hij zelf overstelpte mij daarmede; met zijne eigene handen dompelde hij mij daarin, en dat herhaalde hij geheel eigenwillig honderden malen. En zoo—door die twee van ieder rustpunt verdrongen, dat ik nog had—door die twee gedwongen om het laatste overblijfsel van liefde en zachtheid in mijn binnenste te verzaken, of het onschuldige voorwerp daarvan tot een nieuw onheil te wezen—van den een naar den ander gedreven, en door den een belaagd als ik den ander ontsnapte—steeg mijne gramschap tegen beiden bijna tot razernij. Ik weet niet wien ik meer haatte—den meester of den knecht.”
Hij lette scherp op haar, terwijl zij daar voor hem stond in de zegepraal harer vergramde schoonheid. Zij was vastberaden, dat zag hij; onverschrokken; niet meer bevreesd voor hem dan voor een worm.
“Wat zou ik tegen u van eer of kuischheid zeggen!” vervolgde zij. “Welke beteekenis zouden die woorden voor u hebben; welke beteekenis zouden zij voor mij hebben! Maar als ik u zeg, dat de minste aanraking van uwe hand mijn bloed van tegenzin doet stollen; dat gij van het uur af toen ik u voor het eerst zag en haatte tot nu toe, nu mijn onwillekeurige afschuw van u is vergroot door al de kennis, die ik van u heb opgedaan, gij een walgelijk schepsel voor mij zijt geweest, dat op aarde geen gelijke meer heeft; hoe dan?”
Hij antwoordde met een flauwen lach: “Ja, hoe dan, mijne koningin?”
“Op dien avond toen gij, aangemoedigd door het tooneel, dat gij hadt bijgewoond, het hart hadt om in mijne kamer te komen en mij aan te spreken,” zeide zij, “wat is er toen voorgevallen?”
Hij haalde zijne schouders op en lachte wederom.
“Wat is er toen voorgevallen?” zeide zij.—“Uw geheugen is zoo goed,” antwoordde hij, “dat gij het u zonder twijfel wel herinneren kunt.”—“Dat kan ik,” zeide zij. “Hoor dan! Mij toen deze vlucht voorstellende—niet deze vlucht, maar de vlucht, waar gij aan dacht—hebt gij mij gezegd dat ik, nu ik u die bijeenkomst had gegeven, zoodat gij u daar bij mij kondt laten ontdekken, als gij dat goedvondt, en ik u dikwijls te voren met mij alleen had laten zijn—en gelegenheid daartoe gemaakt had, was uw gezegde—en ik u openlijk bekend had, dat ik voor mijn man geen ander gevoel dan afkeer koesterde en om mij zelve niet gaf—reeds verloren was; dat ik u macht had gegeven om mijn naam door het slijk te slepen—dat mijne eer van een enkel woord van u afhing.”—“In de liefde zijn alle krijgslisten …” viel hij er met een glimlach op in. “Het oude spreekwoord …”—“Op dien avond en toen,” zeide Edith, “kwam er een einde aan mijn langdurigen strijd met iets, dat geene achting voor mijn goeden naam was—ik weet niet wat het was—misschien gehechtheid aan dat laatste overschot van liefde. Op dien avond en toen keerde ik alles den rug behalve mijn haat en mijne wraak. Ik deed een slag, die uw trotschen meester in het stof neervelde, en u daar voor mij zette, gelijk gij mij nu aanziet en weet wat ik meen.”
Hij sprong met een zwaren vloek van zijn stoel op. Zij stak hare hand in hare borst, en geen vinger beefde, geen haar op haar hoofd trilde. Hij bleef stil staan, zij insgelijks, met de tafel en den stoel tusschen hen in.
“Als ik vergeet dat die man zijne lippen aan de mijne bracht en mij in zijne armen sloot, gelijk hij van avond nog eens gedaan heeft,” zeide Edith, naar hem wijzende; “als ik de smet van zijn kus op mijne wang vergeet—de wang, waartegen Florence haar schuldeloos gezichtje wilde leggen—als ik mijne ontmoeting met haar vergeet, terwijl die smet mij zoo heet aankleefde, en hoe de bewustheid mij overstelpte dat ik, terwijl ik haar van de kwellingen bevrijdde, die ik haar door mijne liefde had veroorzaakt, te gelijk haar naam door den mijnen tot schande bracht, en haar, als zij aan mij dacht, ook altijd zou doen denken aan de eerste maal, dat zij een schuldig schepsel ontweek—dan, echtgenoot, van wien ik voortaan gescheiden ben, zal ik de laatste twee jaren vergeten, en herdoen, wat ik gedaan heb, en u uw waan benemen.”
Hare flikkerende oogen, even opgeslagen, vestigden zich nu weder op Carker, en zij reikte hem met hare linkerhand eenige brieven toe.
“Zie deze!” zeide zij verachtelijk. “Die hebt gij mij gezonden in den valschen naam, waaronder gij reist, een hier, andere onderweg. Zij zijn niet geopend. Neem ze terug!”
Zij kneep ze in hare hand ineen en wierp ze hem voor de voeten.
“Wij vinden elkander van nacht en scheiden van nacht,” zeide zij. “Gij hebt wat te vroeg op Siciliaansche dagen van weelderig genot gerekend. Gij hadt nog wat langer kunnen kruipen en vleien en uwe verradersrol spelen, en nog rijker worden. Gij koopt uwe wellustige rust wat te duur.”—“Edith,” antwoordde hij, haar met zijne hand dreigende. “Ga zitten! Houd op daarmee! Welke duivel regeert u?”—“Hun [380]naam is Legioen,” antwoordde zij, zich trotsch oprichtende; “gij en uw meester hebt ze in een vruchtbaar huis opgekweekt, en zij zullen u beiden verscheuren. Gij valschaard, valsch voor hem, valsch voor zijn onschuldig kind, valsch voor iedereen en aan alle kanten, ga heen en poch op mij, en knarsetand, omdat gij weet dat gij liegt!”
Hij stond voor haar, mompelend en dreigend, en keek rond alsof hij naar iets zocht, dat hem helpen kon om haar te overmeesteren; maar zij bleef even onverschrokken staan.
“In elke logen, waarmede gij snoeft,” zeide zij, “triomfeer ik. Ik kies u uit als den gemeensten kerel dien ik ken, den pluimstrijker en het werktuig van den trotschen tiran, opdat zijne wond dieper zou gaan en pijnlijker steken. Snoef, en wreek mij zoo op hem! Gij weet hoe gij van nacht hier zijt gekomen, en gij weet hoe armzalig gij daar staat; gij ziet u zelven met kleuren even verachtelijk, zoo niet even hatelijk, als waarmede ik u zie. Snoef dan, en wreek mij op u zelven.”
Het schuim stond op zijne lippen, het zweet op zijn voorhoofd. Als zij maar voor een half oogenblik had gewankeld, zou hij haar hebben aangepakt en vastgebonden; maar zij stond zoo vast als eene rots, en hare doordringende oogen werden niet van hem afgewend.
“Wij scheiden zoo niet,” zeide hij. “Denkt gij dat ik suf ben, om u in zulk eene dolle bui te laten gaan?”—“Denkt gij,” antwoordde zij, “dat ik tegen te houden ben.”—“Dat zal ik beproeven, mijn liefje,” zeide hij, met eene driftige beweging van zijne hand.—“God zij u genadig, als gij beproeft dichter bij mij te komen,” antwoordde zij.—“En als ik nu eens niet zoo snoeven wilde?” zeide hij. “Als ik mij ook eens omkeerde? Kom aan!” Hij liet zijne tanden wederom eenigszins blinken. “Wij moeten accoord daarvan maken, of ik zou iets onverwachts kunnen doen. Ga zitten, ga zitten!”—“Te laat!” riep zij uit, met oogen, waaruit vonken schenen te schieten. “Ik heb eer en goeden naam in den wind gestrooid. Ik heb besloten de schande te dragen, die aan mij kleven zal—maar ik wil dat ik die ten onrechte draag—en dat gij dat ook weet—en dat hij het nooit kan en zal weten. Ik zal sterven zonder woord of teeken. Daarom ben ik hier met u alleen in het holste van den nacht. Daarom heb ik u hier onder een valschen naam als uwe vrouw afgewacht. Daarom heb ik mij door deze lieden hier laten zien. Niets kan u nu meer redden.”
Hij had zijne ziel wel willen verkoopen om haar met hare schoonheid aan den grond te doen vastwortelen, hare armen te doen verlammen, en haar in zijn geweld te hebben. Maar hij kon haar niet aanzien zonder bevreesd voor haar te zijn. Hij zag eene kracht in haar, die onweerstaanbaar was. Hij zag dat zij wanhopig was en dat haar onuitdoofbare haat tegen hem voor niets zou terugdeinzen. Zijne oogen volgden de hand, die met zulk een doodelijk opzet in hare borst werd gestoken, en hij dacht dat die hand, als zij naar hem stiet en miste, even snel naar hare eigene borst zou stooten.
Hij waagde het dus niet haar te naderen, maar de deur, waardoor hij was binnengekomen, was achter hem, en hij ging achteruit om die te sluiten.
“Voor het laatst, laat u waarschuwen! Zorg voor u zelven!” zeide zij en glimlachte nog eens. “Gij zijt verraden, gelijk alle verraders worden. Het is bekend geworden, dat gij hier zijt of hier zoudt komen. Zoo waar als ik leef, heb ik van avond mijn man hier in een rijtuig gezien.”—“Hoer, dat is gelogen!” schreeuwde Carker.
Op het oogenblik werd er hard aan de schel in de voorzaal getrokken. Hij verbleekte, terwijl zij hare hand ophief, als ware zij eene tooveres, op wier wil dat geluid zich liet hooren.
“Luister! Hoort ge dat?”
Hij zette zijn rug tegen de deur; want hij zag eene verandering in haar en verbeeldde zich, dat zij vooruitkwam om hem voorbij te gaan. Maar in een oogenblik was zij verdwenen door de andere deur, die in de slaapkamer uitkwam, en was deze achter haar gesloten.
Toen zij zich eens had omgekeerd, eens haar strakken blik van hem had afgeweerd, gevoelde hij, dat hij met haar kon kampen. Hij meende dat de schrik van dit onverwachte nachtgerucht haar overmeesterd had, des te gemakkelijker door den overspannen toestand waarin zij verkeerde. Hij duwde de dubbele deur open en volgde haar, bijna oogenblikkelijk.
Maar de kamer was donker, en daar zij op zijn roepen geen antwoord gaf, moest hij teruggaan om de lamp. Hij hield die omhoog en keek overal rond, verwachtende haar ergens in een hoek te zien weggekropen; maar de kamer was ledig. Zoo ging hij achtereenvolgens naar het salon en de eetzaal, met den onzekeren tred van iemand die ergens vreemd is, zag vreesachtig rond en keek achter sofa’s en kamerschutten, maar zij was er niet. Neen, ook niet in de voorzaal, die zoo ledig was, dat hij dit met eene enkelen blik kon zien.
Al dien tijd werd er bij herhaling aan de schel getrokken, en bonsden zij, die buiten stonden, op de deur. Hij zette zijne lamp op een afstand neer, ging dichtbij en luisterde. Verscheidene stemmen waren te gelijk aan het spreken, twee ten minste daarvan in het Engelsch; en schoon de deur dik en de verwarring groot was, kende hij eene daarvan te wel om te twijfelen wiens stem het was.
Hij nam zijne lamp weder op en ging snel terug door al de kamers heen, bij elk vertrek, [381]dat hij verliet, stilstaande en naar haar rondziende, met het licht boven zijn hoofd. Zoo stond hij in de slaapkamer, toen de deur, die in den geheimen gang uitkwam, hem in het oog viel. Hij ging er naar toe, en vond ze aan den anderen kant gesloten; maar zij had bij het uitgaan eene voile laten vallen en tusschen de deur ingesloten.
Al dien tijd stond men op de trap te schellen en met handen en voeten op de deur te rammelen.
Hij was geen lafaard; maar deze geluiden, het voorafgaande, het vreemde der plaats, dat hem verbijsterde, de verijdeling zijner plannen (want, vreemd genoeg, hij zou veel stouter zijn geweest als zij hem gelukt waren), het nachtelijk uur, de herinnering dat hij niemand nabij zich had op wien hij zich voor een vriendendienst kon beroepen, vooral het plotselinge gevoel, dat zelfs zijn hart als lood bezwaarde, dat de man, wiens vertrouwen hij had misbruikt en dien hij zoo verraderlijk had bedrogen, daar was om hem zijn masker af te rukken en uit te dagen,—dat alles vervulde hem met een blinden schrik. Hij poogde de deur te openen, waartusschen de voile was ingesloten, maar zij wederstond zijn geweld. Hij schoof een der vensters open en keek door het zonneblind naar beneden op de plaats; maar het was een hooge sprong, en de steenen waren genadeloos.
Het schellen en bonzen bleef nog aanhouden—zijn angst nam toe—hij ging weder naar de deur in de slaapkamer, en met nieuwe pogingen, telkens sterker dan te voren zijne krachten inspannende, wrong hij ze open. Daar hij niet veraf eene smalle trap zag en de nachtlucht naar boven voelde komen, ging hij zachtjes terug om hoed en jas te halen, sloot de deur achter zich zoo goed hij kon, sloop met het licht in de hand naar beneden, deed het uit toen hij de straatdeur zag, zette de lamp in een hoek neer, en ging naar buiten, waar de sterren schitterden.
De portier van het ijzeren hek, dat het binnenplein van de straat afsloot, had het deurtje van zijn huis opengelaten en was heengegaan, zonder twijfel door het gerucht op de groote trap nieuwsgierig geworden. Zachtjes de klink oplichtende, sloop Carker naar buiten, sloot het kletterende hek met zoo weinig gerucht als mogelijk was, en snelde heen.
In zijne koorts van ergernis en machtelooze woede, had de laatste schrik hem geheel overmeesterd. Zijn angst was zoo groot dat hij liever blindelings tegen bijna ieder gevaar zou zijn ingeloopen, dan den man te ontmoeten, dien hij twee uren geleden niet het minste had geteld. Zijne woedende komst, geheel onverwacht; de klank van zijne stem; dat zij zoo op het punt geweest waren om elkander onder de oogen te komen—daarover zou hij zich na de eerste ontsteltenis hebben heen gezet, en zoo onbeschaamd met zijne schuld hebben gepraald als ooit een booswicht gedaan heeft. Maar dat zijne mijn tegen hem zelven was gesprongen, scheen al zijne stoutheid en zelfvertrouwen vermorseld te hebben. In het stof getreden als een kruipend gedierte; daarheen gelokt om hem te bespotten; gesmaad en verschopt door de trotsche vrouw, wier gemoed hij langzaam had vergiftigd, naar hij meende, tot zij tot eene dienares voor zijne vermaken was gezonken; betrapt in zijn bedrog, en met zijne vossenhuid afgestroopt, sloop hij verslagen, beschaamd en vreesachtig heen.
Nog een andere schrik, geheel buiten verband met de gedachte van vervolgd te worden, trof hem eensklaps als een electrische schok, terwijl hij door de straten ging. Iets denkbeeldigs en ontzettends, iets onbegrijpelijks en onverklaarbaars, een gedruis, vergezeld met een dreunen van den grond, een gieren en suizen van iets door de lucht, alsof de dood zelf op zijne geduchte vleugelen kwam aanstormen. Hij kroop op zijde als om dat voorwerp te laten voorbijvliegen. Het vloog niet voorbij, het was er nooit geweest, maar welk eene ontsteltenis had het toch achtergelaten.
Hij hief zijn angstig gezicht naar den nachthemel op, waar de sterren, zoo vreedzaam, hem beschenen gelijk toen hij pas in de lucht kwam, en bleef staan om te overleggen wat hij doen zou. De vrees om in eene vreemde afgelegene plaats te worden overvallen, waar de wetten hem misschien niet zouden beschermen—het nieuwe van het gevoel, dat het hem daarom hier zoo vreemd was, omdat hij eensklaps met zijne verwoeste plannen alleen was gebleven—zijn nog grooter angst om nu in Italië of op Sicilië schuilplaats te zoeken, waar, dacht hij, op elken hoek eener straat een kerel kon worden gehuurd om hem te vermoorden—de wispelturigheid van schuld en vrees—misschien zeker gevoel dat, nu al zijne plannen waren omgekeerd, hij insgelijks moest omkeeren—dreef hem om dit werkelijk te doen en zich weder naar Engeland te begeven.
“Daar ben ik in allen gevalle veiliger. Als ik er niet toe mocht besluiten,” dacht hij, “om dien gek satisfactie te geven, is het minder waarschijnlijk dat ik daar zal worden opgespoord, dan nu hier buitenslands. En als ik het mocht doen (als die verwenschte vlaag van schrik maar over is) zal ik daar ten minste niet alleen zijn, [382]zonder iemand om mee te spreken, of mij raad te geven of bij te staan. Ik wil mij niet laten achterhalen en afmaken als een rat.”
Hij mompelde Edith’s naam en balde zijne vuist. Terwijl hij in de schaduw der huizen voortsloop, klemde hij zijne tanden samen, en prevelde geduchte vervloekingen over haar hoofd, en keek heen en weder, alsof hij haar zocht. Zoo sloop hij voort tot aan de poort van een herbergplein. Men was in bed; maar het schellen deed weldra een man met eene lantaren aankomen, met wien hij spoedig in het donkere koetshuis was en dong over het huren van een ouden phaëton, naar Parijs.
De onderhandeling duurde kort, en spoedig werden de paarden gehaald. Zeggende dat het rijtuig hem maar volgen moest, zoodra zij waren voorgespannen, sloop hij weder heen, de stad uit, de oude vestingwerken door en den open weg op, die als een stroom over de donkere vlakte scheen voort te glijden.
Waarheen vloeide hij? Wat was het eind er van? Toen hij stilstond, en terwijl hem zoo iets in de gedachten kwam, over de sombere vlakte uitkeek, waar dunne boompjes de richting van den weg aanduidden, kwam weder dat geduchte gedruis achter hem aan, vloog hem weder met onweerstaanbare, doodelijke vaart voorbij, en liet wederom niets achter dan eene ontzetting, even donker als in het uitzicht, even onbestemd als de gezichteinder.
Er was geen wind; er was geen voorbijzwevende schaduw over het veld; er was geen gerucht. De stad lag achter hem, hier en daar verlicht, en sterrenwerelden verborgen zich achter den toren en het kerkdak, die nauwelijks een tegen de lucht afstekenden omtrek vertoonden. Duisternis en eenzaamheid lagen overal om hem heen, en hij hoorde de klokken flauw twee uur slaan.
Hij ging voort, een langen tijd en een verren weg naar het hem voorkwam, en bleef dikwijls stilstaan om te luisteren. Eindelijk begroette het gerinkel van bellen zijne angstig luisterende ooren. Nu zachter, dan luider, dan weder onhoorbaar, nu zeer langzaam klinkend over slechten grond, dan vlug en vroolijk, kwam het aan; tot met een luidruchtig geroep en zweepgeklap een tot aan de oogen ingebakerde postiljon zijne vier trappelende paarden naast hem ophield.
“Wie gaat daar! monsieur?”—“Ja.”—“Monsieur heeft heel ver gewandeld in den donkeren nacht.”—“Dat doet er niet toe. Ieder zijn smaak. Waren er nog andere paarden aan het posthuis besteld?”—“Duizend duivels!—en pardons! Nog andere paarden? Op dit uur? Neen.”—“Luister, mijn vriend. Ik heb groote haast. Laat eens zien hoe hard wij kunnen rijden. Hoe harder, des te meer drinkgeld. Voort dan! Snel!”—“Hallo! Hoep! Hallo! Hi!” En voort ging het in galop door het donkere landschap, dat modder en stof als zeeschuim in de lucht vlogen.
Het gekletter en geraas was een weergalm van het verwarde oproer in de gedachten des vluchtelings. Niets was helder van buiten, niets helder van binnen. Voorwerpen, die voorbijvlogen, in elkander versmolten, flauw onderscheiden werden, in verwarring verdwenen! Voorbij de afwisselende plekjes struikgewas en de huisjes vlak langs den weg eene akelige ledige vlakte. Voorbij de afwisselende beelden, die voor zijn geest oprezen en weder verdwenen zoodra zij zich vertoonden, eene donkere ledigheid van woede, vrees en teleurgestelde schurkerij. Nu en dan kwam er een zuchtje berglucht van het afgelegene Juragebergte, en verdween langs de vlakte. Somtijds kwam dat gierende gedruis, dat zoo woedend en akelig was, wederom door zijne verbeelding suizen, ging voorbij, en liet eene ijzing in zijn bloed achter.
De lantarens, op den warhoop van paardenkoppen schijnende, met den ingebakerden postiljon en zijn fladderenden mantel, vormden duizend onduidelijke gedaanten, die aan zijne gedachten beantwoordden. Schimmen, welbekende menschen, over hunne lessenaren en boeken gebukt, in hunne welbekende houdingen; vreemde verschijnselen van den man dien hij ontvluchtte of van Edith; herhalingen, in het gerinkel der bellen of het geratel der wielen, van woorden die gesproken waren; eene verwarring van tijd en plaats, welke den laatsten nacht tot eene maand geleden, eene maand geleden tot den laatsten nacht maakte—die zijn thuis nu ongenaakbaar ver, dan oogenblikkelijk bereikbaar deed schijnen, gejaagdheid, verwarring, duisternis en oproer in zijn geest en overal om hem heen.—Hallo! Hi! Voort in galop door het zwarte landschap, dat slijk en stof als zeeschuim wegvliegen, terwijl de dampende paarden snuiven en trappelen alsof ieder door een duivel bereden werd; voort in dollen zegevierenden ren langs den donkeren weg—waarheen?
Wederom komt dat onbeschrijfelijke gedruis achter hem aan, en terwijl het voorbijvliegt, rinkelen de bellen hem in de ooren “waarheen?” De wielen brullen hem in de ooren “waarheen?” Al het gerucht en geratel vormt zich tot dien kreet. De lichten en schaduwen dansen als elfen om de koppen der paarden. Nu geen ophouden, geen vertragen! Voort, voort! Voort met hem in dollen ren langs den donkeren weg!
Hij kon niet duidelijk denken. Hij kon het eene voorwerp zijner gedachten niet genoeg van het andere onderscheiden, om er eene minuut lang bij te blijven vertoeven. Het verijdelen van zijn plan om zich voor vroeger bedwang eene wellustige vergoeding te verschaffen; de straf voor zijn verraad aan iemand, die hem eerlijk en edelmoedig behandeld had, maar van wien [383]hij ieder trotsch woord en blik sedert jaren had opgezameld en op interest gezet—want valsche en listige menschen verachten en haten altijd heimelijk het voorwerp hunner vleierij, en wrokken altijd over het betalen en aannemen dier hulde, die zij weten dat geene waarde heeft; dat waren de onderwerpen die hem het meest voor den geest zweefden. Eene stille woede tegen de vrouw, die hem zoo verschalkt en zich zelve zoo gewroken had, was daarmede altijd gemengd; onbekookte, wanstaltige plannen tot vergelding van haar bedrijf dreven in zijn brein rond; maar niets was duidelijk. Zekere gejaagdheid en tegenstrijdigheid beheerschte al zijne gedachten. Zelfs terwijl hij zoo druk bezig was met dit koortsige, verwarde denken, was zijne eenige steeds blijvende gedachte, dat hij het nadenken tot zekeren onbepaalden tijd wilde uitstellen.
Toen kwamen de oude dagen voor het tweede huwelijk hem weder in het geheugen. Hij dacht hoe jaloersch hij op het knaapje, hoe jaloersch hij op het meisje geweest was, hoe listig hij alle indringers op een afstand had gehouden, en om den man, dien hij misleidde, een kring had getrokken, waarover niemand dan hij zelf moest heen stappen; en toen dacht hij: had hij dat alles gedaan om nu, als een betrapte dief, voor niemand anders dan hem, dien hij zoo bedrogen had en zoo verachtte, te vluchten?
Hij had uit wrevel over zijne lafhartigheid de handen wel aan zich zelven kunnen slaan, maar die lafhartigheid was als het ware de schaduw zijner nederlaag, en kon niet daarvan worden afgescheiden. Zijn vertrouwen op zijne eigene schurkerij zoo met één slag te zien verwoesten, zelf te weten dat hij zulk een ellendig werktuig was geweest, dit had hem zoo goed als verlamd. Met machtelooze woede vloekte hij op Edith, haatte hij Dombey en haatte hij zich zelven, maar toch vluchtte hij, en kon hij niet anders dan vluchten.
Nogmaals en nogmaals luisterde hij naar het gerucht van wielen achter hem. Nogmaals en nogmaals verbeeldde hij zich dat hij het al luider en luider hoorde aankomen. Eindelijk was hij er zoo van overtuigd, dat hij riep: “Houd op!” en liever grond wilde verliezen dan langer die onzekerheid verdragen.
Zijn bevel deed rijtuig, paarden en postiljon met een schok op elkander stuiven en stilstaan.
“Duivel!” riep de postiljon, over zijn schouder omkijkende. “Wat is er?”—“Luister! Wat is dat?”—“Wat?”—“Dat geluid.”—“O hemel! stil dan, vervloekte brigand!” tot een paard, dat zijne bellen schudde. “Wat voor geluid?”—“Daar achter ons. Is dat niet een ander rijtuig in galop? Daar! Wat is dat?”—“Schelm met een varkenskop, sta stil!” tot een ander paard, dat een ander beet, dat de twee andere schichtig maakte, die steigerden en trappelden. “Daar komt niets aan.”—“Niets?”—“Niets, dan daar ginds de dag.”—“Gij hebt gelijk, geloof ik. Ik hoor nu ook niets. Rijd maar voort.”
De in elkander gewarde equipage, half verborgen in den damp, die van de paarden opstijgt, rijdt eerst langzaam voort, want de postiljon, buiten noodzaak in zijne vaart gestuit, haalt brommig zijn zakmes uit en maakt een nieuwen slag aan zijne zweep. En toen “Hallo Ho!” Nog eens in dollen ren.
En nu verbleekten de sterren, en brak de dageraad aan, en in het rijtuig overeindstaande en terugziende, kon de vluchteling den weg onderscheiden, dien hij had afgelegd, en zich overtuigen dat er geen reiziger meer in het gezicht was. En spoedig werd het helder dag, en begon de zon op korenvelden en wijngaarden te schijnen, en gingen eenzame arbeiders uit tijdelijke hutjes, bij groote steenhoopen aan den weg, aan het werk om dien weg te herstellen, en hun brood zitten eten. Later gingen er landlieden naar hun dagwerk of naar de markt, of stonden zij aan de deuren van armoedige huisjes ledig naar hem te kijken, terwijl hij voorbijreed. En toen kwam het posthuis, waar de modder een half voet hoog op het voorplein lag, met rookende mesthoopen en bouwvallige schuren; en aan dit fraaie plein stond een uitgestrekt oud kasteel, met de helft der vensters toegemetseld en met eene groene schimmel begroeid van de steenen borstwering van het terras, tot aan de naar dompertjes gelijkende torenspitsen.
Lusteloos in een hoek van het rijtuig gedoken, en zich om niets anders bekommerende dan dat men hard doorreed—behalve wanneer hij, een kwartier achtereen, opstond en achteromkeek, hetgeen hij telkens deed als men een vrij uitzicht had—reed hij nog voort, nog het nadenken onbepaald uitstellende, en toch steeds gepijnigd door allerlei verwarde gedachten.
Schaamte, teleurstelling en wreveligheid knaagden aan zijn hart, eene gedurige vrees om ingehaald of ontmoet te worden—want hij was zelf zonder eenige reden bevreesd voor de reizigers, die hem op den weg tegenkwamen—drukte hem ter neer. Dezelfde ondraaglijke angst en ontzetting, die hem in den nacht hadden overvallen, keerden overdag onverzwakt terug. Het eentonige rinkelen der bellen en stampen der paarden; de eentonigheid van zijn angst en nuttelooze woede; het eentonige rad van vrees, spijt en gramschap, dat al om en om draaide; dat alles maakte de reis tot een visioen, waarin niets werkelijk bestaan had dan zijne eigene marteling.
Het was een visioen van lange wegen, welke zich tot den gezichteinder uitstrekten, die steeds terugweek en nooit bereikt werd; van slecht [384]bestrate steden, niet op- en neerloopende straten, waar gezichten voor de donkere deuren en doffe vensters kwamen, waar rijen van bemodderde koeien en ossen, in lange straten te koop vastgebonden, stonden te loeien en te stooten, en op hunne botte koppen slagen met knuppels kregen, hard genoeg om ze de hersenen in te slaan; van bruggen, kruisen, kerken, posthuizen, nieuwe paarden tegen wil en dank voorgespannen, en paarden van het laatste station, dampende en hijgende, hunne koppen zwaarmoedig bij eene staldeur bij elkander stekende; van kleine kerkhoven met zwarte kruisen, schuins bij graven gezet, en verwelkte kransen daaraan hangende; en wederom van lange, lange wegen, die zich, heuvel op en heuvel af, naar den verraderlijken gezichteinder voortsleepten.
Van morgen, middag, avond en nacht en het opkomen der maan. Van lange wegen voor eene poos achtergelaten en het ratelen over eene ongelijke straat, en het opkijken tusschen de huizen naar een grooten kerktoren; van uitstappen en haastig eten, en glazen wijn drinken, die geen vervroolijkenden invloed hadden; van te voet buiten te komen, tusschen een zwerm van bedelaars—blindemannen met trillende oogleden, geleid door oude vrouwen, die hen kaarsen voor het gezicht hielden, onwijze kinderen, lammen en kreupelen—van door het rumoer heen te gaan en van zijne plaats naar de omhooggekeerde gezichten en uitgestokene handen te kijken, met een haastig opkomenden angst van een vervolger te herkennen—van weder voort te rennen langs den langen, langen weg, dof en versuft in zijn hoek gedoken, of op te staan om te zien waar mijlen ver op een plekje van denzelfden eindeloozen weg de maan scheen, of om te kijken om te zien wie er volgde.
Van nooit te slapen, maar somtijds met ongeslotene oogen te dutten, en met een schrik op te springen en overluid te antwoorden op eene denkbeeldige stem. Van zich zelven te vervloeken, dat hij daar was, dat hij gevlucht was, dat hij haar had laten gaan, dat hij hem niet had afgewacht en uitgetart. Van een doodelijken wrok tegen de geheele wereld, maar vooral tegen zich zelven. Van alles wel te willen verdelgen terwijl hij voorbijreed.
Het was een koortsig visioen van verledene en tegenwoordige dingen allen ondereen geward, van zijn leven en zijne reis te zamen gesmolten. Van in dolle vaart ergens heengevoerd te worden, waar hij heen moest. Van oude tooneelen, oprijzende tusschen de nieuwe, waardoor hij heenreed. Van te peinzen en te mijmeren over hetgeen lang geleden en veraf was, en niet te letten op de voorwerpen, die hij wezenlijk zag, maar toch met eene vermoeiende bewustheid dat zij hem verbijsterden, en als zij verdwenen hunne beelden in zijn gloeiend brein achterlieten.
Een visioen van veranderingen op veranderingen, en toch dezelfde eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en geene rust. Van stad en land, pesthuizen, paarden, postiljons, heuvel en dal, droog weder en regen, wegen en straten, licht en duisternis, hoogten en laagten, en toch dezelfde eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en geene rust. Een visioen van eindelijk de hoofdstad te naderen, langs drukke wegen, en voorbij oude domkerken te rijden, en door kleine steden en dorpen te vliegen, minder dun dan te voren langs den weg gesprenkeld, en in zijn hoek gedoken te zitten, met zijn mantel half voor zijn gezicht, als voorbijgangers hem aankeken.
Van voort en voort te rennen, altijd het denken uitstellende, en altijd gemarteld door zijne woelige gedachten; van buiten staat te zijn om te berekenen hoelang hij onderweg was geweest, of te begrijpen hoe de plaatsen elkander op zijne reis hadden gevolgd. Van dorstig, duizelig en half krankzinnig te zijn. Van ondanks dat alles toch voort te jagen, alsof hij niet kon ophouden, en Parijs binnen te rijden, waar de troebele rivier ongestoord haar snellen loop vervolgde, tusschen twee bruisende stroomen van leven en beweging.
Dan een verward visioen van bruggen, kaden, eindelooze straten; van wijnhuizen, waterdragers, gedrang van menschen, soldaten, koetsen, trommels en gaanderijen. Van een algemeen gewoel en gerucht, dat de eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven eindelijk verzwolg. Van het langzaam verminderen van dat gerucht, toen hij met een ander rijtuig eene andere barrière uitreed. Van het terugkomen, terwijl hij zeewaarts reed, van de eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en geene rust.
Van avond en nacht wederom. Van lange wegen wederom, en duisternis, en flauwe lichtjes voor de vensters langs den weg; en steeds de oude eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en geene rust. Van het aankomen van den dag en het opgaan der zon. Van langzaam tegen een heuvel op te kruien en op den top de frissche zeelucht te gevoelen, en het morgenlicht op de kammen der golven in de verte te zien spelen. Van naar de reede te komen, met hoog water, en de visschersscheepjes aan land te zien komen, en blijde vrouwen en kinderen daarnaar te zien wachten. Van netten en visscherskleeren, op het strand te drogen gespreid; van druk bezige matrozen, en hunne stemmen omhoog tusschen masten en touwen; van de dartelheid en helderheid van het water, en het schitteren overal.
Van de kust te verlaten en daarnaar terug te zien van het dek, terwijl er een nevel op [385]het water hing, met eene kleine opening hier en daar, waardoor men het land zag, helder door de zon beschenen. Van het deinen en murmelen der kalme zee. Van eene andere grauwe streep op het water, voor den boeg van het schip, die met spoed duidelijker en hooger werd. Van klippen en gebouwen, en een windmolen en eene kerk, die daar al duidelijker en duidelijker zichtbaar werden. Van eindelijk in effen water te komen, en aan te leggen bij een hoofd, van waar groepen menschen naar beneden keken en hunne vrienden aan boord begroetten. Van snel tusschen hen door te gaan, iedereen vermijdende, en eindelijk weder in Engeland te zijn.
Hij had in zijn droom gedacht van naar een afgelegen landstadje te gaan dat hij kende, en zich daar stil te houden, terwijl hij heimelijk vernam naar wat er was voorgevallen, en overlegde hoe hij handelen moest. Nog in denzelfden versuften toestand, herinnerde hij zich zeker station aan den spoorweg, waar hij een zijtak naar de plaats zijner bestemming zou moeten inslaan, en waar eene stille herberg was. Daar nam hij zich voor eene poos uit te rusten.
Met dit voornemen sloop hij terstond in een spoorrijtuig, en daar in zijn mantel gewikkeld liggende, alsof hij sliep, werd hij spoedig ver van de zee en diep in het groene binnenland gevoerd. Op de bedoelde plaats gekomen keek hij voorzichtig rond. Zijne herinnering had hem niet misleid. Het was eene stille, afgelegene plek, aan den zoom van een boschje. Slechts een huis, pas gebouwd of tot het tegenwoordige doel ingericht, stond daar, door een netten tuin omgeven; de naastbijzijnde kleine stad was toch eenige mijlen ver. Hier stapte hij dus af, en naar de herberg gaande, zonder dat iemand hem opmerkte, verzekerde hij zich van twee bovenkamers, die in elkander uitkwamen, en die hij afgelegen genoeg vond.
Hij zag het gezicht van wraakzuchtige woede tot zwijmelenden schrik overgaan. (blz. 387).
Zijn doel was uit te rusten, en zelfbeheersching en bedaardheid terug te krijgen. Doffe verslagenheid en woede—zoodat hij, terwijl hij op zijne kamer heen en weder ging, op zijne tanden knarste—hadden hem geheel overmeesterd. Zijne gedachten, die zich niet lieten stuiten of besturen, zwierven nog waarheen zij wilden en sleepten hem mede. Hij was versuft en dood moede. [386]
Maar, alsof er een vloek op hem lag dat hij nooit zou rusten, wilden zijne slaperige zinnen hunne bewustheid maar niet verliezen. Hij had in dit opzicht niet meer heerschappij over hen, dan alsof zij een ander hadden toebehoord. Het was niet dat zij hem dwongen om op tegenwoordige klanken en voorwerpen te letten, maar zij wilden zich niet laten afbrengen van eene woelige herhaling zijner geheele reis. Deze werd hem gedurig en op eens weder voorgehouden. Zij stond daar weder, met hare donkere oogen vol verachting op hem gevestigd; en hij reed niettemin voort, door stad en land, door licht en duisternis, door regen en zonneschijn, over puinwegen en straatsteenen, heuvelen en dalen, hoogten en laagten, gemarteld en versuft door de eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en zonder rust.
“Wat is het voor een dag?” vroeg hij aan den knecht, die zijne tafel kwam dekken.—“Dag, mijnheer?”—“Is het woensdag?”—“Woensdag, mijnheer? Neen, mijnheer. Donderdag, mijnheer.”—“Het was mij ontschoten. Hoe laat is het? Mijn horloge is niet opgewonden.”—“Het is op slag van vijven, mijnheer. Lang op reis geweest, misschien, mijnheer?”—“Ja.”—“Heel vermoeiend voor het hoofd, mijnheer. Zelf niet veel gewoon met spoor te reizen, mijnheer; maar de heeren zeggen dat dikwijls.”—“Komen hier veel heeren?”—“Nog al, mijnheer. Tegenwoordig niemand hier. Nu juist een beetje slap. Alles gaat slap, mijnheer.”
Hij gaf geen antwoord, maar was op de sofa, waarop hij gelegen had, in eene zittende houding overeindgekomen, en staarde nu, voorovergeleund, met de armen op de knieën, naar den grond. Hij kon zijne oplettendheid geene minuut lang meester blijven. Zij vloog heen waar zij wilde, maar verloor zich nooit een oogenblik in den slaap.
Hij dronk na den maaltijd vrij veel wijn, maar vruchteloos. Geen zoodanig kunstmiddel wilde hem slaap in de oogen brengen. Zijne gedachten, nog minder geregeld, sleepten hem ongenadig mede—als werd een rampzalige, tot zulk eene straf veroordeeld, achter de hoeven van wilde paarden medegesleept. Geene vergetelheid, en geene rust.
Hoelang hij daar zat te drinken en te mijmeren, en in verbeelding herwaarts en derwaarts gesleept werd, had niemand minder nauwkeurig kunnen zeggen dan hij zelf. Maar hij wist dat hij langen tijd bij kaarslicht had gezeten, toen hij met plotselingen schrik overeindsprong.
Want nu was het inderdaad geene verbeelding. De grond dreunde, het huis trilde, en het wilde, jagende gedruis was in de lucht! Hij voelde het aankomen en voorbijvliegen; en zelfs toen hij naar het venster was gesneld en zag wat het was, stond hij er nog voor te huiveren, en deinsde hij terug alsof het niet veilig was uit te zien.
Een vloek op den vuurduivel, die zoo onverwacht kwam aandonderen, nu door de afgelegene vallei na te sporen was door een lichtglans en eene rookwolk, en toen verdwenen was! Het was hem te moede alsof hij uit de baan van dat monster was gerukt en daardoor alleen bewaard van aan stukken gescheurd te worden. Het deed hem zelfs nu nog huiveren en beven, nu het flauwste geluid niet meer te hooren was, en de sporen van den ijzeren weg, die hij in den maneschijn kon volgen tot zij in één punt samenliepen, zoo ledig en stil waren als eene woestijn.
Buiten staat om te rusten, en onweerstaanbaar—of hij dacht zoo—naar dezen weg getrokken, ging hij naar buiten en kuierde langs den rand, en lette op het pad, dat de trein bereden had, aan de nog rookende sintels te onderscheiden. Na eene wandeling van omtrent een half uur, in de richting waarin de trein was verdwenen, keerde hij om en stapte den anderen kant op—altijd langs den kant van den weg blijvende—den tuin der herberg weder voorbij, en nog een heel eind verder, en keek nieuwsgierig naar bruggen, seinpalen en lampen, en verwonderde zich wanneer er een andere vuurduivel zou voorbijkomen.
Een dreunen van den grond en eene snelle trilling in zijne ooren; een gil in de verte; een dof licht, dat snel naderde en in twee roode oogen en een schitterend vuur veranderde, waaruit gloeiende kolen op den grond vielen; een brullend, zich reusachtig uitzettend gevaarte, dat met onweerstaanbare vaart aankwam, een snuivende wind en een geratel—nog een vuurduivel was voorbijgevlogen, en hij hield zich aan een hek vast, als om zich te redden.
Hij wachtte naar nog een, en naar nog een. Hij wandelde terug naar het eerste punt, en weder terug naar dit, en keek nog steeds, door het vermoeiende visioen zijner reis heen, naar die naderende monsters uit. Hij bleef bij het station dralen, om te wachten tot er daar een zou ophouden, en toen dit er een deed, en losgerukt werd om water in te nemen, en hij vlak er bij stond en hij de zware wielen en het koperen voorhoofd van het monster zag, dacht hij welk eene gruwelijke kracht het had. IJselijk! De groote wielen langzaam te zien ronddraaien, en te denken, dat men er door overreden en verpletterd kon worden.
Ongesteld door den wijn en het gebrek aan rust—een gebrek dat niets, al was hij nog zoo moede, wilde vervullen—oefenden deze voorwerpen en gedachten een koortsachtigen invloed op hem uit. Toen hij weder naar zijne kamer ging, hetgeen hij eerst tegen middernacht deed, vervolgden zij hem nog, en bleef [387]hij nog naar de komst van een ander monster zitten luisteren.
Zoo was het ook in zijn bed, waarheen hij zich begaf zonder hoop om te slapen. Hij bleef nog liggen luisteren; en als hij het dreunen en trillen voelde, stond hij op en ging naar het venster, om, gelijk hij daar kon, het doffe licht in twee ronde oogen te zien veranderen, en de gloeiende kolen uit het schitterende vuur te zien vallen, en de snuivende vaart van het monster waar te nemen, en zijn spoor van licht en rook door de vallei te volgen. Dan keek hij uit in de richting, waarin hij met den dageraad wilde vertrekken, daar hij hier toch niet rusten kon, en ging weder liggen, en werd wederom geplaagd door het visioen zijner reis, en de oude eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, tot er weder een ander monster kwam. Dit duurde den geheelen nacht. Wel verre van de heerschappij over zich zelven te herkrijgen, scheen hij die zoo mogelijk meer en meer te verliezen. Toen de dageraad aanbrak, werd hij nog gemarteld door zijn denken, en wilde hij nog het nadenken uitstellen tot hij daartoe beter in staat was; het verledene, het tegenwoordige, de toekomst, alles dwarrelde voor hem dooreen, en hij had alle vermogen verloren om iets met vastheid in het oog te houden.
“Hoe laat ga ik hier vandaan, hebt gij gezegd?” vroeg hij den knecht, die hem des nachts bediend had en nu met eene kaars binnenkwam.—“Tegen kwartier over vieren, mijnheer. Om vier uur komt de expres-trein—maar die houdt hier niet op.”
Hij streek met zijne hand over zijn kloppend hoofd en keek op zijn horloge. Bij half vier.
“Denkelijk zal er niemand met u meegaan, mijnheer,” merkte de knecht aan. “Nog twee heeren hier, mijnheer, maar die wachten op den trein naar Londen.”—“Ik dacht, dat gij gezegd hadt, dat er niemand hier was,” zeide Carker, zich naar hem omkeerende met een flauwen zweem van zijn ouden glimlach, als hij kwaad of achterdochtig was.—“Toen niet, mijnheer. Twee heeren zijn van nacht gekomen, met den korten trein die hier blijft, mijnheer. Warm water, mijnheer?”—“Neen. En neem de kaars maar weg. Er is daglicht genoeg.”
Daar hij zich half gekleed in het bed had geworpen, stond hij al weder voor het venster toen de knecht uitging. Het koude licht van den dageraad had den nacht vervangen, en reeds zag men den rooden gloed der naderende zon in de lucht. Hij poogde zijn hoofd en gezicht met water te verfrisschen—maar het had voor hem geene verkoelende kracht—trok haastig zijne kleeren aan, betaalde wat hij schuldig was en ging naar buiten.
Hij vond de lucht, die hem aanwoei, onaangenaam kil. Het had zwaar gedauwd, en verhit als hij was, deed de koelte hem huiveren. Na even te hebben omgekeken naar den kant waar hij des nachts had gewandeld, en naar de seinlichten, thans door het daglicht verdoofd en van geen nut meer, keerde hij zich naar den kant der zon, en zag deze in al hare heerlijkheid opgaan.
Zoo plechtig en schoon, zoo goddelijk prachtig. Terwijl hij zijne flauwe oogen op haar vestigde, waar zij oprees stil en statig, onbeneveld door al de goddeloosheid, die hare stralen sedert het begin der wereld hadden beschenen, wie zal zeggen of toen eene flauwe bewustheid van het bestaan der deugd op aarde en hare belooning in den hemel, zich niet zelfs aan hem openbaarde? Als hij ooit met een zweem van teederheid en wroeging aan zijn broeder en zijne zuster dacht, wie zal zeggen dat het toen niet was?
Wel mocht dat toen zijn. De dood was hem nabij. Hij was afgezonderd van de levende wereld, en had den voet in het graf.
Hij betaalde zijn geld voor de reis naar het landstadje, waaraan hij gedacht had; en wandelde alleen heen en weder, en keek de ijzeren sporen langs, door de vallei in de eene richting, en naar eene donkere brug in de andere; toen hij, zijne wandeling stakende en omkeerende aan het einde eener houten gaanderij, waarop hij heen en weder stapte, den man, voor wien hij de vlucht had genomen, de deur zag uitkomen, door welke hij zelf daar gekomen was. Zij herkenden elkander terstond.
In de duizeling der verrassing wankelde hij en tuimelde van de planken af op den lager weg naast hem. Maar zich terstond weder herstellende, deed hij een paar schreden achterwaarts op dien weg, om den afstand tusschen hen te vergrooten, en zag, kort en snel ademhalende, zijn vervolger aan.
Hij hoorde roepen—nog eens—zag het gezicht van wraakzuchtige woede tot zwijmelenden schrik overgaan—voelde den grond dreunen—wist in een oogenblik dat het monster aankwam—gaf een gil—keek om—zag de roode oogen, schemerachtig flauw in het daglicht, dicht achter hem—werd neergesmeten, opgepakt en rondgeslingerd door een getand raderwerk, dat hem om en om liet draaien, hem van lid tot lid verscheurde, zijn bloed met een vuurgloed oplekte, en de verminkte stukken zijner leden in de lucht wierp.
Toen de reiziger, die herkend was, uit zijne bezwijming bijkwam, zag hij op een afstand vier mannen, die op eene plank tusschen hen iets wegdroegen, dat overdekt was en doodstil lag, terwijl anderen eenige honden wegjoegen, die langs den weg liepen te snuffelen en de sporen van zijn bloed met asch bestrooiden. [388]
De adelborst was in volle levendigheid. Toots en Suze waren eindelijk gekomen. Suze was naar boven gevlogen als een meisje dat van hare zinnen was, en Toots en de Kemphaan waren naar het achterkamertje gegaan.
“O, mijne allerliefste jufvrouw Flore!” riep Suze, Florence’s kamer binnenstuivende, “als ik denk dat het zoover komen moest, en ik u hier moet vinden, mijn lief duifje, met geen mensch om u te bedienen, en geen huis waar gij thuis zijt; maar nu zal ik nooit weer heengaan, jufvrouw Flore, want al mag ik geen mos verzamelen, ik ben toch geen rollende steen, en mijn hart is ook geen steen, of anders zou het niet barsten zooals het nu barst, och Heere, och Heere!”
Deze woorden in één adem uitstortende, sloot Suze hare meesteres, bij welke zij op hare knieën lag, vast in hare armen.
“O, liefje,” riep Suze uit, “ik weet al wat er gebeurd is, ik weet het alles, mijn hart, en ik stik er van; geef mij toch lucht!”—“Suze, lieve goede Suze!” zeide Florence.—“O zegen haar! Ik, die nog zulk eene kleine meid was, toen zij een klein kind was! en zal zij nu waarlijk en wezenlijk gaan trouwen!” riep Suze, met eene uitbarsting van blijdschap en smart, van trotschheid en verdriet, en de hemel weet hoeveel meer strijdige aandoeningen.—“Wie heeft u dat gezegd?” zeide Florence.—“Och lieve tijd! Die onnoozele Toots,” antwoordde Suze, zenuwachtig lachende. “Ik wist wel dat het waar moest wezen, liefje, omdat hij zich zoo aanstelde. Hij is een allerbeste, onnoozelste jongen. En zal mijn schat,” vervolgde Suze, hare meesteres omhelzende, en in tranen uitbarstende, “dan waarlijk gaan trouwen!”
De mengeling van medelijden, blijdschap, teederheid, bezorgdheid en spijt, waarmede Suze telkens op dit onderwerp terugkwam, en dan telkens haar hoofd ophief, om het jeugdige gezichtje aan te zien en te kussen, en dan haar hoofd weder op den schouder harer meesteres liet zinken, en haar liefkoosde, was iets zoo hartelijks en aardigs als men ooit in de wereld iets gezien heeft.
“Kom, kom!” zeide de troostende stem van Florence weldra. “Nu zijt ge immers weer bedaard, Suze?”
Zij zat op den grond, aan de voeten harer meesteres, te lachen en te snikken, en hield met de eene hand haar zakdoek voor hare oogen, terwijl zij met de andere Diogenes streelde, die haar gezicht likte. In die houding verklaarde zij dat zij weer bedaard was, en lachte en schreide nog wat meer, ten bewijze daarvan.
“Ik—ik—ik heb nooit zulk een schepsel gezien als die Toots,” zeide Suze, “in al mijn leven niet!”—“Zoo goedaardig,” zeide Florence.—“En zoo comisch!” snikte Suze. “De manier zooals hij zich in de koets bij mij aanstelde, met dien schandaligen Kemphaan op den bok.”—“Wat zeide hij dan, Suze?” vroeg Florence beschroomd.—“Och, hij had het over luitenant Walters en kapitein Gills, en over u, jufvrouw Flore, en het stille graf,” zeide Suze.—“Het stille graf?” herhaalde Florence.—“Hij zegt,” zeide Suze, in een zenuwachtig geschater uitbarstende, “dat hij nu dadelijk daarin zal dalen, heel weltevreden; maar wees gerust, lieve jufvrouw Flore, dat zal hij toch niet, hij is daartoe veel te gelukkig als hij andere menschen gelukkig ziet; hij mag geen Salomon wezen,” vervolgde zij met hare gewone radheid van tong, “en ik zeg ook niet dat hij er een is, maar dat zeg ik, dat er nooit iemand geweest is, die minder eigenlievend was dan hij!”
Daar Suze nog zenuwachtig was, begon zij na het afleggen dezer nadrukkelijke verklaring onmatig te lachen en onderrichtte Florence daarna dat hij beneden wachtte om haar te zien, hetgeen eene rijke belooning voor hem wezen zou voor de moeite, die zijne laatste onderneming hem gekost had.
Florence belastte Suze om Toots als eene gunst te gaan verzoeken, dat zij het genoegen mocht hebben om hem voor zijne goedheid te danken, en weinige oogenblikken later liet Suze den jongen heer binnen, nog zeer slordig in zijn voorkomen en buitengemeen stotterende.
“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots. “Nog eens vergunning te verwerven om—om—om te staren—ten minste, niet te staren maar—ik weet niet recht wat ik wilde zeggen, maar het is van geen beduiden.”—“Ik moet u zoo dikwijls danken,” zeide Florence, hem beide hare handen gevende, terwijl al hare onschuldige dankbaarheid haar uit de oogen straalde, “dat ik geene woorden meer heb, en niet weet hoe ik het doen zal.”—“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots, met eene akelig holle stem, “als het mogelijk was dat gij, met uw engelachtig karakter, mij kondt vloeken, zoudt ge mij—als ik het zoo mag uitdrukken—oneindig minder overhoopsmijten, dan door deze onverdiende uitdrukkingen van vriendelijkheid. De werking daarvan op mij—is—maar,” zeide Toots, kort afbrekende, “dat is iets dat nu niet te pas komt, en van geheel geen beduiden.”
Daar het niet mogelijk scheen hierop anders te antwoorden, dan door hem nog eens te bedanken, deed Florence dit nog eens.
“Ik wenschte deze gelegenheid waar te nemen, als ik mocht, jufvrouw Dombey,” zeide Toots, “om een woordje van opheldering te spreken. Ik zou het genoegen gehad hebben [389]om—om al vroeger met Suze terug te komen; maar vooreerst wisten wij niet hoe de bloedverwant heette, bij wien zij in huis was gegaan, en ten tweede was zij al weder van dien bloedverwant vandaan en naar een ander gegaan, die veel verder woonde, zoodat ik haast niet geloof dat het van den Kemphaan, met al zijne schranderheid, te vergen was haar heel gauw te vinden.”
Florence was daarvan overtuigd.
Daarna zat hij in het achterkamertje vier pijpen achtereen te rooken, en daar vond men hem na verloop van dien tijd bij zich zelven zitten grinniken. (blz. 392).
“Maar dat is eigenlijk de zaak niet,” hervatte Toots. “Het gezelschap van Suze, verzeker ik u, jufvrouw Dombey, is in mijn gemoedstoestand een troost en een genoegen geweest, die men zich gemakkelijker kan verbeelden dan beschrijven. De reis heeft hare eigene belooning medegebracht. Maar dat is eigenlijk ook de zaak niet. Jufvrouw Dombey, ik heb al vroeger eens gezegd, dat ik wel weet dat ik niet ben wat men heel schrander noemt. Ik ben mij daarvan volkomen bewust. Ik weet niet, dat iemand beter bekend kan zijn—als de uitdrukking niet wat al te sterk was, zou ik zeggen met de botheid van zijn eigen kop—dan ik het ben. Maar jufvrouw Dombey, in weerwil daarvan begrijp ik toch wel den—den staat van zaken—met luitenant Walters. Welke zielesmart mij die staat van zaken ook veroorzaakt [390]mag hebben (dat van geheel geen belang is), ik ben verplicht te zeggen, dat luitenant Walters een persoon is, die mij voorkomt den zegen waardig te zijn die hem ten deel is gevallen. Mag hij dien lang genieten, en zoo hoog waardeeren als een geheel ander en zeer onwaardig persoon, dien ik niet behoef te noemen, zou gedaan hebben! Dat is evenwel de zaak niet. Jufvrouw Dombey, kapitein Gills is een vriend van mij, en gedurende den tusschentijd, die nu verloopt, geloof ik dat het kapitein Gills genoegen zou verschaffen als ik nu en dan hier kwam. Het zou mij ook genoegen verschaffen zoo nu en dan te komen. Maar ik kan niet vergeten hoe ongelukkig ik mij eens op den hoek van het plein te Brighton heb gecompromitteerd; en als mijne tegenwoordigheid hier in den allergeringsten graad onaangenaam mocht wezen, verzoek ik u maar om het mij te zeggen, en ik verzeker u dat ik u volkomen zal begrijpen. Ik zal het volstrekt niet voor onvriendelijk houden, en zal mij maar al te zeer verheugen aldus met uw vertrouwen te worden vereerd.”—“Mijnheer Toots,” antwoordde Florence, “als gij, die zulk een oud en trouw vriend van mij zijt, nu niet meer hier aan huis wildet komen, zoudt ge mij een groot verdriet veroorzaken. Het kan nooit, nooit anders dan een genoegen voor mij wezen u te zien.”—“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots, zijn zakdoek uithalende, “als ik een traan stort, is het een traan van vreugde. Het is van geen beduiden, en ik ben u zeer verplicht. Ik zal wel mogen aanmerken, na hetgeen gij daar zoo even gezegd hebt, dat het mijn voornemen niet is mijn eigen persoon nog langer te verwaarloozen.”
Florence ontving deze aankondiging met een allerliefst verwonderd gezichtje, als begreep zij niet wat Toots daarmede bedoelde.
“Ik meen,” zeide Toots, “dat ik het voor mijn plicht jegens mijne medemenschen zal houden, om mij, tot het stille graf mij roept, zoo goed mogelijk voor te doen, en om—om mijne laarzen zoo blinkend te laten poetsen, als—als omstandigheden veroorloven. Dit is de laatste maal, jufvrouw Dombey, dat ik u met eene aanmerking van bijzonderen en persoonlijken aard lastig val. Ik ben u waarlijk zeer dankbaar. Ik ben over het geheel niet zoo vlug van begrip als mijne vrienden wel konden wenschen, of als ik zelf wel zou wenschen, maar op mijn woord van eer, ik begrijp toch bijzonder wel en ben zeer gevoelig voor al wat goedhartig en vriendelijk is. Ik weet,” vervolgde hij vol vuur, “dat ik mijn gevoel nu bijzonder krachtig zou kunnen uitdrukken, als—als ik maar een begin kon vinden.”
Daar hij, na eene poos gewacht te hebben, het begin niet scheen te kunnen vinden, nam Toots haastig afscheid en ging weder naar beneden om den kapitein op te zoeken, dien hij in den winkel vond.
“Kapitein Gills,” zeide Toots, “wat er nu tusschen ons zal plaats hebben, blijft onder het heiligste zegel van vertrouwen. Het is een gevolg, kapitein Gills, van wat er boven tusschen mij en jufvrouw Dombey heeft plaats gehad.”—“Boven in den mast en tusschendeks, mijn jongen?” mompelde de kapitein.—“Juist, kapitein Gills,” antwoordde Toots, wiens toestemming te hartelijker was, omdat hij geheel niet wist, wat de kapitein meende. “Jufvrouw Dombey, geloof ik, kapitein Gills, zal binnen kort met luitenant Walters vereenigd worden?”—“Wel ja, mijn jongen. Wij zijn hier allemaal scheepskameraads. Walter en zijn liefje zullen samen worden gepaard in den echtelijken staat, zoodra de verboden gedaan zijn,” fluisterde kapitein Cuttle hem in het oor.—“De verboden, kapitein Gills?” herhaalde Toots.—“In de kerk, daar ginder,” antwoordde de kapitein, met zijn duim over zijn schouder wijzende.—“O ja,” zeide Toots.—“En dan,” zeide de kapitein met zijn schor gefluister, Toots een stootje op de borst gevende en toen een stap achteruit doende met een blik vol bewonderende opgetogenheid. “Wat dan? Dan gaat dat lieve schepseltje, zoo teertjes opgebracht als een Oost-Indisch vogeltje, met Walter over de bulderende zee op reis naar China.”—“Goede hemel, kapitein Gills!” riep Toots uit.—“Ja,” zeide de kapitein met een knikje. “Het schip, dat hem opnam, toen hij in dien orkaan schipbreuk had geleden, was een Chinavaarder en Walter deed de reis mee, en bracht zich in gunst—als een knappe, brave jongen—en toen dus de opperkoopman te Canton stierf, kwam hij in zijne plaats—hij was te voren al in zijne plaats geweest—en nu is hij opperkoopman aan boord van een ander schip van dezelfde reeders. En zoo ziet ge,” herhaalde de kapitein nadenkend, “gaat dat lieve schepseltje met Walter mee over de woeste zee op reis naar China.”
Toots en kapitein Cuttle slaakten te gelijk een zucht.
“Waarom niet?” zeide de kapitein. “Zij is hem trouw, en hij is haar trouw. Zij, die haar liefgehad en bewaard moesten hebben, hebben haar slecht behandeld. Toen zij, uit haar huis gejaagd, hier bij mij kwam en daar op die planken neerviel, was haar hartje gebroken. Dat zag ik wel. Dat weet ik wel. Er is niets dan trouwe liefde, dat het ooit weer kan lappen. Als ik dat niet wist, en niet wist, dat Walter haar trouw liefheeft, broeder, zou ik deze blauwe armen en beenen laten afhakken, eer ik haar liet gaan. Maar dat weet ik, en wat nu? Nu zeg ik, de hemel zij met hen allebei, en dat zal hij ook! Amen!”—“Kapitein Gills,” zeide Toots hierop, “laat ik het genoegen hebben [391]van u de hand te geven. Gij hebt eene manier om zoo iets te zeggen, waarvan ik eene pleizierige warmte langs mijn ganschen rug krijg. Ik zeg ook amen. Gij weet wel, kapitein Gills, dat ik jufvrouw Dombey insgelijks heb aangebeden.”—“Vroolijk maar, mijn jongen!” zeide de kapitein, zijne hand op Toots’ schouder leggende. “Sta vast!”—“Het is mijn voornemen, kapitein Gills,” antwoordde de dappere Toots, “om zoo vroolijk te zijn en zoo vast te staan als ik maar kan. Als het stille graf zich opent, kapitein Gills, zal ik klaar zijn om mij te laten begraven, maar niet eer. Daar ik niet heel zeker ben van mijn vermogen over mij zelven, wenschte ik evenwel u iets te zeggen, wat ik u als eene bijzondere gunst verzoek om aan luitenant Walters over te brengen, namelijk als volgt.”—“Namelijk als volgt,” herhaalde de kapitein. “Sta vast!”—“Daar jufvrouw Dombey zoo onuitsprekelijk goed is,” vervolgde Toots met waterige oogen, “om te zeggen, dat mijne tegenwoordigheid haar het tegendeel van onaangenaam is, en gij en iedereen hier niet minder inschikkelijk en verdraagzaam zijt voor iemand,” zeide Toots met oogenblikkelijke neerslachtigheid, “die eigenlijk voor niets in de wereld schijnt te deugen, zal ik des avonds hier zoo af en aan blijven komen, gedurende den korten tijd, dien wij allen nog bij elkaar kunnen zijn. Maar wat ik vraag is dit. Als ik somtijds ondervind, dat ik het gezicht van luitenant Walters’ zaligheid niet kan verdragen en dan naar buiten stuif, hoop ik, kapitein Gills, dat gij en hij dat voor een ongeluk, en niet voor mijne schuld of gebrek aan zelfstrijd zult houden. Dat gij u overtuigd zult houden, dat ik geen levend wezen—en allerminst luitenant Walters eenigen haat toedraag; en dat gij ter loops zult aanmerken, dat ik eene wandeling ga doen, of waarschijnlijk op de klok van de Koninklijke Beurs wil gaan kijken hoe laat het is. Als gij deze schikking kondt aannemen, kapitein Gills, en voor luitenant Walters instaan, zou dat eene verlichting voor mijn gevoel zijn, waarvoor ik gaarne een gedeelte van mijn aanzienlijk vermogen zou willen opofferen.”—“Zeg maar niet meer, mijn jongen,” antwoordde de kapitein. “Gij kunt geene vlag hijschen, of Walter en ik zullen ze respecteeren.”—“Kapitein Gills,” zeide Toots, “nu ben ik gerust. Ik wensch de goede meening van iedereen hier te behouden. Ik—ik meen het goed, op mijn woord van eer, hoe slecht ik mij ook mag voordoen. Gij begrijpt wel,” zeide Toots, “het is net alsof Burgess en Comp. iemand eene allerbuitengemeenste pantalon wilden maken, en het fatsoen, dat zij voor den geest hadden, maar niet konden treffen.”
Met deze gelukkige opheldering, waarop hij wel eenigszins trotsch scheen, gaf Toots den kapitein een zegenwensch tot afscheid en vertrok.
De brave kapitein was, met zijn hartediefje in huis en Suze om haar te bedienen, een hoogst gelukkig man. Met elken dag begon zijn gezicht meer te blinken. Na eenige onderhandelingen met Suze (voor welker wijsheid de kapitein den diepsten eerbied koesterde) stelde hij Florence voor, dat de dochter der bejaarde dame, die gewoonlijk op de Leadenhallmarkt onder eene blauwe paraplu zat, om redenen van voorzichtigheid, in de tijdelijke waarneming der huiselijke bezigheden zou vervangen worden door iemand, die hun niet onbekend was en op welke zij zich veilig konden verlaten. Suze, die erbij was, noemde toen, volgens vroegere afspraak met den kapitein, jufvrouw Richards. Deze naam alleen deed Florence reeds ophelderen. En toen Suze zich dien namiddag naar de woning der Toodle’s begeven had, om jufvrouw Richards eens te polsen, kwam zij nog denzelfden avond in zegepraal terug, vergezeld door Polly, nog met hetzelfde ronde gezicht en dezelfde roode wangen, wier blijdschap, toen zij Florence wederzag, nauwelijks minder hartelijk was, dan die van Suze.
Toen deze fijne streek gelukt was—waarover de kapitein zich ongemeen verheugde, gelijk hij, trouwens, over alles deed wat er gebeurde—moest Florence Suze op de naderende scheiding voorbereiden. Dit was veel moeielijker taak, daar Suze zich vast in het hoofd gezet had, dat zij teruggekomen was om hare oude meesteres nooit weer te verlaten.
“Wat loon betreft, lieve jufvrouw Flore,” zeide zij, “gij zoudt toch niet zoo gering van mij denken om daarvan te spreken, want ik heb geld overgelegd, en ik zou mijne liefde en dienst toch op zulk een tijd niet willen verkoopen, al had ik nooit van de spaarbank geweten of al waren alle spaarbanken bankroet; maar ge zijt nooit zonder mij geweest, lieveling, van den tijd af toen uwe goede mama werd weggenomen, en al heb ik niets om op te roemen, ge zijt toch aan mij gewend, en o mijne lieve meesteres van zoovele jaren, denk er toch niet aan om zonder mij heen te gaan, want dat mag en dat kan niet!”—“Maar, lieve Suze, ik ga eene lange, heel lange reis doen.”—“Wel, jufvrouw Flore, en wat zou dat? Zooveel te meer zult ge mij noodig hebben. Ik ben niet bang voor eene lange reis, Goddank!” zeide de onverzettelijke Suze.—“Maar Suze, ik ga met Walter, en met Walter zou ik overal heen gaan. Walter is arm en ik ben doodarm, en ik moet nu mij zelve leeren helpen en hem leeren helpen.”—“Lieve jufvrouw Flore,” riep Suze, heftig haar hoofd schuddende, “het is niets nieuws voor u, u zelve te helpen en anderen ook, en zoo geduldig en trouw te zijn als het edelste hart wezen kan, maar laat ik met mijnheer Walter Gay spreken en het met hem afmaken, want u zoo alleen door de [392]wereld te laten zwalken, dat kan ik niet en wil ik niet.”—“Alleen, Suze?” antwoordde Florence. “Alleen? en Walter neemt mij mee!” O welk een helder lachje vertoonden hare trekken! Dat had hij moeten zien. “Ik ben overtuigd, dat ge niet met Walter zult spreken, als ik u vraag om dat niet te doen,” voegde zij er vriendelijk bij; “en ik bid u, doe dat niet, lieve!”—“Waarom niet, jufvrouw Flore?” snikte Suze.—“Omdat ik,” zeide Florence, “zijne vrouw zal worden, om hem geheel mijn hart te geven, en met hem te leven en te sterven. Hij kon denken, als hij u hoorde zeggen wat ge mij gezegd hebt, dat ik bang ben voor wat ik voor mij heb, of dat gij reden hebt om bang voor mij te zijn. En Suze, ik heb hem lief!”
Suze was zoo geroerd door den zachten ernst dezer woorden, waarbij het gezichtje der spreekster nog schooner en reiner werd dan ooit, dat zij niets anders kon doen dan haar nog eens om den hals vallen en uitroepen, of haar lief meesteresje dan waarlijk, waarlijk zou gaan trouwen, en haar nogmaals en nogmaals bejammeren en liefkoozen.
Maar Suze, hoewel onderhevig aan vrouwelijke zwakheden, was ook wel in staat om zich te bedwingen, en van dien tijd af sprak zij nooit weder van de zaak, en was zij altijd vroolijk, werkzaam, vol moed en hoop. Zij onderrichtte, wel is waar, Toots in het geheim, dat zij zich maar zoolang zoo hield, en dat zij, als jufvrouw Dombey eens weg was, een jammerlijk schouwspel zou worden; en Toots gaf haar te kennen, dat dit ook zijn geval was, en dat zij hunne tranen te zamen zouden vermengen; maar in tegenwoordigheid van Florence gaf zij nooit lucht aan haar gevoel.
Zoo beperkt en eenvoudig als Florence’s garderobe was—welk een contrast bij die, welke voor het laatste huwelijk, dat zij had bijgewoond, was aangeschaft—was er veel te doen om die gereed te krijgen, en Suze Nipper zat den geheelen dag bij haar te werken met den vereenigden ijver van vijftig naaisters. De verwonderlijke bijdragen tot deze uitrusting, die kapitein Cuttle zou hebben geleverd, als men hem had laten begaan—gelijk rozeroode parasols, gekleurde zijden kousen, blauwe schoenen en andere aan boord niet minder noodzakelijke voorwerpen—zouden, als men ze wilde optellen, vrij wat ruimte beslaan. Hij liet zich echter, door verschillende valsche voorstellingen, overhalen om zijne giften tot een werkdoosje en een toiletkistje te bepalen, van welke beide hij de grootste soort aanschafte, die voor geld te krijgen was. Nog tien of veertien dagen naderhand zat hij doorgaans het grootste gedeelte van den dag deze kistjes aan te staren; verdeeld tusschen bewondering en een angstigen twijfel, dat zij niet prachtig genoeg waren, en dikwijls de straat opstuivende om het een of ander ongerijmds te koopen, hetwelk hij dacht, dat nog ontbrak om de benoodigdheden te completeeren. Maar zijn meesterstuk was, dat hij ze beide eens op een morgen wegbracht, om de woorden “Florence Gay” te laten graveeren op de koperen hartjes, die in de deksels waren ingelegd. Daarna zat hij in het achterkamertje vier pijpen achtereen te rooken, en daar vond men hem na verloop van dien tijd bij zich zelven zitten grinniken.
Walter had het druk en was den geheelen dag weg, maar kwam elken ochtend vroeg naar Florence zien en sleet elken avond bij haar. Florence verliet hare hooge kamers nooit dan om beneden naar hem te wachten als het zijn tijd was om te komen, of hem, door zijn arm omstrengeld, weder naar de deur te brengen en somtijds even de straat op te kijken. In de schemering waren zij altijd bij elkander. O zalige tijd! O rust voor het zwervende hart! O diepe bron van liefde, waarin zooveel verzonken lag!
Zij had dat wreede teeken nog op hare borst. Dat rees tegen haar vader op met den adem dien zij haalde, dat lag tusschen haar en haar minnaar als hij haar aan zijn hart drukte. Maar zij vergat het. Bij het kloppen van zijn hart voor haar en het hare voor hem, werden alle stugge, ongevoelige harten vergeten. Broos en teer was zij, maar zij had eene macht van liefde in haar binnenste, die haar uit zijn beeld alleen eene wereld deed scheppen waar zij toevlucht en rust vond.
Hoe dikwijls rezen het groote huis en de oude dagen voor haar op in het schemeruur, wanneer die arm, zoo trotsch en zoo teeder, haar omgaf, en zij, bij die herinnering, zich dicht aan hem vastklemde! Hoe dikwijls sloeg zij, bij de gedachte aan dien nacht, toen zij naar die kamer ging en dien onvergetelijken blik ontmoette, hare oogen op naar die, welke haar met zooveel ernst en liefde bewaakten, en schreide zij van blijdschap over zulk eene wijkplaats! Hoe veiliger zij zich daar gevoelde, des te meer had zij het lieve doode kind in hare gedachten; maar alsof zij haar vader toen voor de laatste maal had gezien, toen hij lag te slapen en zij hem een kus op de wang drukte, liet zij hem altijd zoo blijven en kwam zij in hare verbeelding nooit dat uur voorbij.
“Lieve Walter,” zeide Florence eens op een avond, toen het bijna donker was, “weet ge wel wat ik vandaag gedacht heb?”—“Gedacht hoe de tijd voorbijvliegt, en hoe spoedig wij op zee zullen zijn, lieve Florence?”—“Dat meen ik niet, Walter, schoon ik daar ook wel aan denk. Ik heb gedacht welk een last ik toch voor u ben.”—“Een dierbare, heilige last, hartjelief! Wel, daaraan denk ik somtijds ook.”—“Gij lacht, Walter. Ik weet wel dat gij veel [393]meer daaraan denkt dan ik. Maar ik meen kosten.”—“Kosten, Florence?”—“Aan geld, lieve. Al die toebereidselen, waarmee Suze het zoo druk heeft—ik heb zelve heel weinig kunnen koopen. Gij waart toch al arm. Maar hoeveel armer zal ik u maken, Walter!”—“En hoeveel rijker, Florence!”
Florence lachte en schudde haar hoofdje.
“Buitendien,” zeide Walter, “lang geleden—eer ik naar zee ging—werd mij eens een beursje gegeven, liefste, met geld er in.”—“Och!” antwoordde Florence, met een treurig lachje. “Heel weinig, heel weinig, Walter. Maar gij moet niet denken,” en zij legde haar handje op zijn schouder, “dat het mij spijt dat ik zulk een last voor u ben. Neen, lieve, ik ben er blij om. Ik stel er mijn geluk in. Ik zou het voor de geheele wereld niet anders willen hebben.”—“Ik waarlijk ook niet, lieve Florence.”—“Ja, maar, Walter, gij kunt het nooit zoo gevoelen als ik. Ik ben zoo trotsch op u! het doet mijn hart zoo van verrukking zwellen, dat zij, die van u spreken, moeten zeggen, dat gij een arm, verstooten meisje hebt getrouwd, dat hier schuilplaats had gezocht; dat geen ander thuis, geene andere vrienden had; dat niets—niets had! O Walter, als ik u millioenen had kunnen aanbrengen, zou ik om uwentwil nooit zoo vergenoegd kunnen zijn, als ik nu ben.”—“En gij, lieve Florence, zijt gij niets?” antwoordde hij.—“Neen, niets, Walter. Niets dan uwe vrouw.” Het handje gleed om zijn hals, en de stem kwam al nader en nader bij. “Ik ben niets meer dat niet één met u is. Ik heb geen hoop op aarde meer, die niet van u komt. Ik heb niets dat mij dierbaar is, of gij zijt het.”
O, wel mocht Toots het kleine gezelschap dien avond verlaten en tweemaal heengaan om zijn horloge naar de klok op de Beurs gelijk te zetten, en nog eens om eene afspraak met zijn bankier, die hij zich eensklaps herinnerde, en nog eens om een wandelingetje naar de pomp van Aldgate en terug te doen.
Maar eer hij op deze tochten uitging, of eigenlijk eer hij nog kwam en voordat er licht werd gebracht, zeide Walter:
“Het is laf,.…. dat is het. Het is laf.” (blz. 399).
“Florence, lieve, de lading van ons schip is haast afgeloopen, en waarschijnlijk zal het juist op den dag van ons trouwen de rivier afzakken. Zullen wij dan dien dag vertrekken [394]en in Kent blijven tot wij te Gravesend aan boord gaan?”—“Als het u zoo belieft, Walter. Ik zal overal gelukkig zijn. Maar—”—“Wel, mijn liefje?”—“Gij weet,” zeide Florence, “dat wij geene partij zullen geven, en dat niemand ons aan onze kleeren van andere menschen zal onderscheiden. Daar wij nu denzelfden dag vertrekken, wilt gij—wilt ge mij dan dien morgen ergens brengen, Walter—vroeg—eer wij naar de kerk gaan?”
Walter scheen haar te verstaan, gelijk zulk een waarlijk verliefd minnaar behoort te doen, en bevestigde zijne bereidvaardige belofte met een kus, met meer dan een misschien; en dien geheelen ernstigen, kalmen, vreedzamen avond was Florence zeer vergenoegd.
Toen kwamen Suze en de kaarsen de stille kamer in, en kort daarop de thee, de kapitein en Toots, die, gelijk zoo even gezegd is, verscheidene malen weder wegliep en een onrustigen avond had. Dit was echter iets buitengewoons; doorgaans kon hij rustig blijven zitten, terwijl hij met den kapitein, met raad en toezicht van jufvrouw Nipper, cribbage speelde, en zich in de berekeningen van dat spel verdiepte, hetgeen hij een zeer goed middel vond om zich geheel en al suf te maken.
Des kapiteins gezicht bood bij zulke gelegenheden een der fraaiste voorbeelden van menigvuldigheid en afwisseling van uitdrukkingen aan. Zijne instinctmatige kieschheid en ridderlijke galanterie voor Florence leerden hem dan wel, dat het geen tijd was voor luidruchtige vroolijkheid of heftige uitbarstingen van blijdschap. Maar aan den anderen kant zochten opkomende herinneringen van Mooie Peggy nu en dan naar een uitweg, en dreven den kapitein om zich onherstelbaar te compromitteeren. Dan weder werd zijne bewondering voor Florence en Walter—een welpassend paar inderdaad en wel waardig om de oogen te trekken, door jeugd, liefde en schoonheid—zoo machtig, dat hij zijne kaarten neerlegde en hen met stralende oogen aanzag, terwijl hij zijn gezicht met zijn zakdoek wreef, tot hij, misschien, door het plotseling heenstuiven van Toots werd gewaarschuwd, dat hij onbewust het werktuig was geweest om dien jonkman rampzalig te maken. Deze bemerking deed den kapitein dan treurig worden, totdat Toots terugkwam, wanneer hij zijne kaarten weder opvatte, en Suze ter zijde een aantal oogjes en knikjes gaf, om aan te duiden dat hij zoo iets niet weer zou doen. De toestand, waarin hij dan geraakte, was misschien de merkwaardigste; want terwijl hij zijn best deed om alle uitdrukking van zijn gelaat te verbannen, zat hij in het rond te staren met een gezicht, waarop al die uitdrukkingen te gelijk met elkander worstelden. Ingenomene bewondering van Florence en Walter overwon echter altijd de andere en bleef dan alleen heerschen, of het moest gebeuren dat Toots wederom heenstoof, en dan bleef de kapitein als een boetvaardig zondaar zitten, tot deze terugkwam, zich nu en dan met eene stem vol zelfverwijt zachtjes vermanende om “vast te staan,” of knorrig op “Edward Cuttle” brommende, over het gebrek aan omzichtigheid dat zijn gedrag deed blijken.
Een der zwaarste beproevingen van Toots werd echter door hem zelven opgezocht. Toen de zondag naderde, waarop het laatste dier kerkelijke “verboden” zou plaats hebben, waarvan de kapitein gesproken had, gaf Toots aldus den staat van zijn gevoel aan Suze Nipper te kennen.
“Suze,” zeide hij, “ik word naar het gebouw toegetrokken. De woorden, die mij voor altijd van jufvrouw Dombey afsnijden, zullen mij als eene doodklok in de ooren klinken, dat weet ge wel, maar op mijn woord van eer, ik gevoel dat ik ze moet hooren. Wilt ge daarom morgen met mij meegaan naar de kerk?”
Jufvrouw Nipper verklaarde zich bereid om dit te doen, indien dit mijnheer Toots eenig genoegen gaf, maar bad hem om van dat denkbeeld af te zien.
“Suze,” antwoordde Toots, met plechtigen ernst, “eer iemand nog mijn baard begon op te merken behalve ik zelf, aanbad ik jufvrouw Dombey al. Terwijl ik nog een slachtoffer der slavernij van Blimber was, aanbad ik jufvrouw Dombey. Toen mijn eigendom mij niet wettig meer kon onthouden worden en—en ik het dus kreeg—aanbad ik jufvrouw Dombey. De geboden, die haar aan luitenant Walters toewijzen, en mij tot—duisternis veroordeelen,” zeide Toots, nadat hij even naar eene krachtige uitdrukking had gezocht—“mogen schrikkelijk zijn, zullen schrikkelijk zijn; maar ik gevoel dat ik wenschen zou ze te hooren uitspreken. Ik gevoel dat ik wenschen zou zeker te weten, dat de grond onder mij is weggemaaid, dat ik geen hoop meer kan koesteren, kortom, dat ik omverlig.”
Suze Nipper kon niet anders dan Toots’ ongelukkigen toestand beklagen, en onder deze omstandigheden bewilligen om met hem mede te gaan, hetgeen zij den volgenden morgen deed.
De kerk, die Walter tot dat einde had gekozen, was een oud vervallen kerkje, door een doolhof van achterstraten en stegen ingesloten, met eene kleine begraafplaats er om heen, en zelve begraven in een soort van kelder, door de naburige huizen gevormd. Van binnen was zij donker en leelijk, met hooge eikenhouten banken, waarin omtrent twintig menschen elken zondag verzonken, terwijl de slaperige stem van een hulpprediker door de ledige ruimte galmde. Evenwel kwijnde deze kerk niet uit gebrek aan gezelschap van andere kerken, want de torens verhieven zich in het rond, zoo dicht als de [395]scheepsmasten op de rivier. Het zou zelfs moeielijk zijn geweest ze van den toren dezer kerk te tellen, zooveel waren er. Op bijna ieder ledig plekje in het rond stond eene kerk. Het verwarde gebengel der klokken, op den zondagochtend toen Suze en Toots zich daarheen begaven, was verdoovend. Er waren twintig kerken dicht bijeen, die allen de menschen riepen om er in te komen.
De twee verdwaalde schapen werden door een kerkeknecht in eene ruime bank gekooid, en daar het nog vroeg was, zaten zij eene poos de vergadering te tellen, naar de teleurgestelde klok omhoog in den toren te luisteren, of naar een armoedig oud manneke in het portaal te kijken, die de klok luidde, waartoe hij zijn voet in een soort van stijgbeugel had gestoken. Nadat Toots lang naar de groote boeken op den voorlezerslessenaar had getuurd, fluisterde hij Suze toe dat hij zich verwonderde waar de geboden bewaard werden, maar de jonge dame schudde slechts met een donker gezicht haar hoofd en wilde nu van geen aardsche zaken weten.
Toots kon evenwel zijne gedachten niet van de geboden aftrekken, en zat blijkbaar onder den geheelen dienst daarnaar te wachten. Toen de tijd, om ze te lezen, naderde, legde de arme jongen eene groote onrust aan den dag, die niet verminderde door de onverwachte verschijning van kapitein Cuttle vooraan op de galerij. Toen de voorlezer de lijst aan den predikant gaf, hield Toots, hoewel hij zat, zich aan de bank vast; maar toen de namen van Walter Gay en Florence Dombey voor de derde en laatste maal werden opgelezen, werd hij zoodanig door zijn gevoel overweldigd, dat hij zonder hoed de kerk uitstoof, gevolgd door den kerkeknecht, den banksluiter en twee heeren van het medische vak, die toevallig daar waren. De eerstgenoemde kwam weldra terug om den hoed te halen en jufvrouw Nipper fluisterend te onderrichten, dat zij zich niet ongerust over mijnheer behoefde te maken, daar mijnheer zeide dat zijne ongesteldheid van geen belang was.
Jufvrouw Nipper, die gevoelde dat de oogen van dat gedeelte van Europa, dat wekelijks in de hooge banken verzonk, op haar gevestigd waren, zou door dit voorval reeds verlegen genoeg zijn geworden, al ware het daarbij gebleven; te meer daar de kapitein vooraan op de galerij zich bewust was, dat hij in een geheimzinnig verband er mede stond, en niet nalaten kon dit besef aan de vergadering te doen opmerken. Maar de buitengemeene onrustigheid van Toots maakte haar toestand weldra nog veel neteliger. Deze jonge heer, buiten staat om alleen op het kerkhof eene prooi zijner eenzame gepeinzen te blijven, en ook buiten twijfel verlangend om zijn eerbied te toonen voor eene plechtigheid, die hij eenigermate gestoord had, kwam eensklaps terug—niet naar zijne bank, maar zette zich op eene vrije bank in den zijgang, tusschen twee oude vrouwen, die gewoon waren wekelijks eene portie brood te komen ontvangen, welke op eene plank in het portaal voor haar gereed lag. Zoo bleef Toots zitten, tot groote stoornis der vergadering, die niet laten kon naar hem te kijken, tot zijn gevoel hem weder overweldigde en hij nogmaals onverwacht vertrok. Nu niet weder in de kerk durvende komen en toch wenschende in zekere gemeenschap te blijven met hetgeen er in omging, zag men Toots daarna, met een bedrukt gezicht door een of ander venster binnenkijken; en daar hij verscheidene vensters van buiten bereiken kon, en zijne onrust zeer groot was, werd het niet alleen moeielijk te gissen voor welk venster hij zich de volgende maal zou vertoonen, maar was ook de geheele gemeente, terwijl zij naar de preek luisterde, als het ware gedwongen, over die kansen der verschillende vensters te denken. Toots’ bewegingen op het kerkhof waren echter zoo ongeregeld, dat hij doorgaans alle berekening te leur stelde, en evenals het popje of balletje van een goochelaar, daar verscheen waar men hem allerminst verwachtte; en deze verschijningen maakten te meer indruk omdat het voor hem moeielijk was om naar binnen, en voor de anderen gemakkelijk om naar buiten te zien, hetgeen ten gevolge had dat hij telkens, veel langer dan men zou verwacht hebben, met zijn gezicht dicht voor het glas bleef staan, tot hij eensklaps bespeurde dat aller oogen op hem gevestigd waren, en dan verdween.
Dit gedrag van Toots en de medeplichtigheid, waarvan de kapitein zich bewust toonde, maakte Suze’s positie zoo netelig, dat het einde der godsdienstoefening haar een groote verademing gaf, en zij niet zoo vriendelijk als gewoonlijk voor Toots was, toen deze haar en den kapitein op den terugweg onderrichtte, dat hij nu, zeker wetende dat hij geene hoop meer had, zich tevredener gevoelde—of eigenlijk niet tevredener, maar tevredener en diep rampzalig.
Nu verliep de tijd inderdaad snel tot aan den avond voor den dag, waarop het huwelijk was bepaald. Allen waren op de bovenkamer van den Adelborst bijeen en vreesden voor geene stoornis; want er waren nu geene huurders meer in huis; de adelborst had het geheel alleen. Zij waren ernstig en stil, in het vooruitzicht op den volgenden morgen, maar toch matig vroolijk. Florence, naast Walter gezeten, maakte een handwerkje af, dat tot een afscheidsgeschenk voor den kapitein bestemd was. De kapitein speelde cribbage met Toots; Toots liet zich door Suze raadgeven. Suze gaf haar raad met alle heimelijkheid en omzichtigheid. Diogenes lag te luisteren, en liet nu en dan een half gesmoorden blaf hooren, waarover [396]hij zich dan weder scheen te schamen, alsof hij twijfelde, of hij er wel reden voor had.
“Stil, stil!” zeide de kapitein tot Diogenes; “wat scheelt u? Ge schijnt niet op uw gemak van avond, mijn jongen.”
Diogenes kwispelstaartte, maar stak terstond daarna zijne ooren op en liet weder een blaf hooren, waarover hij den kapitein verschooning verzocht door nog eens te kwispelstaarten.
“Ik ben van gedachten, Di,” zeide de kapitein, in zijne kaart kijkende en peinzend zijne kin met zijn haak wrijvende, “dat gij aan jufvrouw Richards twijfelt; maar als gij zulk een hond zijt als ik u voor houd, zult gij u daarop beter bedenken, want zij ziet er veel te goed uit om niet te deugen. Kom aan, broeder,” tot Toots; “als ge klaar zijt, speel dan op.”
De kapitein sprak met bedaardheid en had al zijne aandacht op het spel, maar eensklaps liet hij zijne kaarten uit de hand vallen, sperde hij mond en oogen wijd open, trok hij zijne beenen onder zijn stoel op, en bleef hij met stomme verbazing naar de deur zitten staren. Toen in het gezelschap rondkijkende en ziende dat niemand de reden zijner verwondering opmerkte, herstelde hij zich met een snik, gaf een geduchten slag op de tafel, riep met eene daverende stem: “Sam Gills, a-hoy!” en tuimelde in de armen van eene oude duffelschen jas, die met Polly de kamer was ingekomen.
Een oogenblik later viel Walter in de armen van de duffelschen jas. Een oogenblik later deed Florence hetzelfde. Een oogenblik later had kapitein Cuttle jufvrouw Richards en Suze om den hals gepakt, en schudde hij de hand van Toots, roepende, terwijl hij zijn haak boven zijn hoofd wuifde: “Hoera, mijn jongen, hoera!” Waarop Toots, geheel buiten staat om zich dit gedrag te verklaren, zeer beleefd antwoordde: “Zekerlijk, kapitein Cuttle, wat u maar belieft.”
De duffelschen jas, en de ruige muts en bouffante, die daarbij behoorden, keerden zich van den kapitein en Florence weder naar Walter, en klanken kwamen daaruit, alsof een oud man daarbinnen snikte, terwijl de ruige armen Walter vast omklemden. Ondertusschen heerschte er eene algemeene stilte, en bruineerde de kapitein met grooten ijver zijn neus. Maar toen de duffelschen jas Walter weder losliet, kwam Florence naderbij, en toen zij met hun beiden jas, muts en bouffante wegnamen, onthulden zij den ouden instrumentmaker; wat magerder en meer vervallen dan voorheen, met zijne oude ronde pruik, zijn oud koffiebruin pak en zijn ouden onfeilbaren chronometer tikkende in zijn zak.
“Zoo propvol wetenschap als hij ooit geweest is,” zeide de verheugde kapitein. “Sam Gills, Sam Gills, waar zijt ge toch zoolang gebleven, oude jongen?”—“Ik ben half blind, Ned,” zeide de oude man, “en bijna doofstom van blijdschap.”—“Nog zijne eigene stem,” zeide de kapitein, met opgetogenheid rondziende, “nog zijne eigene stem, zoo propvol wetenschap als zij ooit geweest is! Sam Gills, mijn jongen, kom nu voor anker, onder uw eigen wijnstok en vijgeboom, als een oud patriarch als ge zijt, en doe eens rapport van uwe avonturen, met uwe eigene stem, die ons nog zoo goed heugt. Het is de stem,” zeide de kapitein, met nadruk, en door middel van zijn haak beduidende dat hij eene aanhaling deed, “van den luiaard; ik hoorde hem klagen, gij hebt mij te vroeg gewekt, ik moet nog slapen. Verstrooi zijne vijanden en doe ze vallen.”
De kapitein zette zich neer als iemand, die het gevoel van alle aanwezigen zeer gelukkig had uitgedrukt, en stond dadelijk weder op om Toots te presenteeren, die zeer verbaasd was over de komst van iemand, die aanspraak scheen te maken op den naam van Gills.
“Schoon ik het pleizier niet had van u te kennen, mijnheer,” stotterde Toots, “eer gij—eer gij—”—“Waart verdwenen voor het oog, maar trouw in het hart,” blies de kapitein hem zachtjes in.—“Juist zoo, kapitein Gills,” zeide Toots. “Schoon ik het pleizier niet had van u te kennen, mijnheer—mijnheer Sams,” zeide hij, door een gelukkigen inval op dien naam komende, “eer dat plaats had, doet het mij toch het grootste genoegen, verzeker ik u, u—u te leeren kennen. Ik hoop,” zeide Toots, “dat gij naar omstandigheden wel vaart.”
Met deze beleefde woorden ging Toots blozend en grinnikend zitten.
De oude instrumentmaker, in een hoekje tusschen Walter en Florence gezeten, antwoordde den kapitein aldus:
“Ned Cuttle, beste jongen, al heb ik iets van de gebeurtenissen en veranderingen hier gehoord, van mijne vroolijke vriendin daar,” daarbij knikte hij tegen jufvrouw Richards, wier gezicht geheel glimlach was,—“welk een pleizierig gezicht heeft zij om een zwerveling welkom thuis te heeten!” zeide de oude man afbrekende en op zijne oude droomerige manier zijne handen wrijvende.—“Luister!” riep de kapitein ernstig. “Het is de vrouw, die het geheele menschdom verleidt. Daarover,” ter zijde tot Toots, “kunt gij uw Adam en Eva op nazien, broeder.”—“Dat zal ik niet verzuimen, kapitein Gills,” antwoordde Toots.—“Schoon ik iets van de gebeurtenissen en veranderingen hier gehoord heb,” hervatte de oude instrumentmaker, zijn ouden bril uit zijn zak halende en dien op de oude manier op zijn voorhoofd zettende, “zij zijn zoo groot en onverwacht, en ik ben zoo overweldigd door het gezicht van mijn lieven jongen, en door de”—hier zag hij naar de neergeslagene oogen van Florence en sprak niet voort—“dat ik—dat ik van avond niet veel kan zeggen. Maar, mijn beste Ned Cuttle, waarom hebt gij niet geschreven?” [397]
De verbazing, die zich op des kapiteins trekken vertoonde, deed Toots zoodanig schrikken, dat zijne oogen stijf bleven staan, zoodat hij ze niet van des kapiteins gezicht kon afwenden.
“Geschreven!” herhaalde de kapitein. “Geschreven, Sam Gills!”—“Ja,” zeide de oude man, “hetzij naar Barbados, of naar Jamaica, of naar Demerary. Zoo had ik u gevraagd.”—“Gevraagd, Sam Gills!” herhaalde de kapitein wederom.—“Ja,” zeide de oude man. “Weet gij het niet meer, Ned? Dat hebt ge toch zeker niet vergeten? Telkens als ik u schreef.”
De kapitein nam zijn blinkenden hoed af, zette dien op zijn haak, en bleef, terwijl hij zijn haar van achteren met zijne hand gladstreek, in het rond zitten kijken, als een beeld van berustende verwondering.
“Gij schijnt mij niet te begrijpen, Ned,” merkte de oude man aan.—“Sam Gills,” antwoordde de kapitein, na hem en de anderen nog eene poos zonder spreken te hebben aangestaard. “Ik ben heelemaal van mijn koers. Laat eens een paar woorden glippen van die avonturen, wilt ge. Ik kan er maar geen hoogte van krijgen,” zeide de kapitein, peinzend in het rond kijkende.—“Gij weet wel, Ned,” zeide de oude man, “waarom ik hier vandaan ben gegaan? Gij hebt mijn pakje toch opengedaan?”—“Wel ja, wel ja,” zeide de kapitein. “Ik heb het pakje opengedaan.”—“En gelezen ook?” zeide de oude man.—“En gelezen ook,” antwoordde de kapitein, hem oplettend aanziende, en begon toen uit zijn geheugen op te zeggen: “Mijn beste Ned Cuttle, toen ik naar de West-Indiën vertrok om tijding te gaan zoeken van mijn lieven—Daar zit hij! Daar is Walter!” zeide de kapitein, als ware het eene verademing voor hem iets te kunnen aangrijpen, dat ontwijfelbaar en onbetwistbaar was. “Wel, Ned, let nu eens even op,” zeide de oude man. “Toen ik de eerste maal schreef—dat was van Barbados—zeide ik dat, hoewel ge dien brief zoudt ontvangen lang voor dat het jaar om was, ik toch gaarne had, dat ge het pakje opendeedt, daar dat de reden zou verklaren waarom ik was heengegaan. Goed! Toen ik de tweede, en de derde, misschien de vierde maal schreef—dat was van Jamaica—zeide ik, dat ik nog in denzelfden staat was, en geene rust had, en niet uit dat werelddeel kon terugkomen, eer ik wist of mijn jongen verongelukt of gered was. Toen ik de volgende maal schreef—dat was, denk ik, uit Demerary, niet waar?”—“Dat was, denkt hij, uit Demerary!” zeide de kapitein, hopeloos rondziende.—“Zeide ik,” vervolgde de oude man, “dat er nog geen zeker bericht was gekomen. Dat ik in dat werelddeel vele kapiteins en anderen had gevonden, die mij sedert jaren hadden gekend, en die mij hielpen om hier en daar heen te komen, en voor wie ik tot dank daarvoor nu en dan eene kleinigheid in mijn oud beroep kon doen. Dat iedereen met mij begaan was, en zeker belang in mijn zwerven scheen te stellen; en dat ik begon te denken, dat het mijn lot zou zijn om zoo zoekende naar tijding van mijn jongen, tot aan mijn dood toe heen en weder te kruisen.”—“Begon te denken, dat hij een geleerde Vliegende Hollander was!” zeide de kapitein, evenals te voren, met den grootsten ernst.—“Maar toen eens op een dag de tijding kwam, Ned—dat was op Barbados, toen ik daar weer terug was—dat een Chinavaarder op de thuisreis gepraaid was, die mijn jongen aan boord had, toen, Ned, nam ik de eerste scheepsgelegenheid waar om weer naar huis te gaan; en zoo kwam ik van avond hier, om te vinden dat het waar is, Goddank!” zeide de oude man met vromen ernst.
Nadat de kapitein eerbiedig zijn hoofd had gebogen keek hij starend den geheelen kring in het rond, met Toots beginnende en met den instrumentmaker besluitende, en zeide toen ernstig:
“Sam Gills. Wat ik nu zal zeggen, zal u geheel overstaagsmijten. Geen een van die brieven is ooit aan Edward Cuttle behandigd. Geen een van die brieven,” herhaalde de kapitein, om zijne verklaring des te plechtiger te maken, “is ooit aan Edward Cuttle behandigd.”—“Ik heb ze toch eigenhandig op de post gedaan, en eigenhandig geadresseerd, Brig Place, nommer negen,” riep de oude man uit.
Alle kleur verdween van des kapiteins gezicht en kwam terstond daarop gloeiend terug.
“Wat meent ge, Sam Gills, mijn vriend, met Brig Place, nommer negen?” zeide de kapitein.—“Meenen? Het huis waar gij woont, Ned,” antwoordde de oude man, “bij jufvrouw—hoe heet zij ook weer? Ik zal mijn eigen naam nog vergeten, maar ik ben bij mijn tijd ten achter—dat was ik altijd, weet ge wel—en suf van hoofd, jufvrouw—”—“Sam Gills,” zeide de kapitein, alsof hij het onwaarschijnlijkste geval van de wereld onderstelde, “het is toch de naam van MacStinger niet, dien gij u wilt te binnen brengen?”—“Wel natuurlijk is het die,” riep de instrumentmaker uit. “Wel zeker Ned, jufvrouw MacStinger!”
Kapitein Cuttle wiens oogen nu zoo wijd openstonden als zij maar konden, liet een allerschelst gefluit hooren, en stond toen sprakeloos te kijken.
“Zeg mij dat nog eens, als ge zoo goed wilt zijn, Sam Gills,” zeide hij eindelijk.—“Al die brieven,” antwoordde oom Sam, met zijn rechter voorvinger in de palm zijner linkerhand tikkende, met eene duidelijkheid en regelmatigheid, die zelfs zijn onfeilbare chronometer tot eer zou hebben gestrekt, “heb ik eigenhandig op de post gedaan, en eigenhandig geadresseerd, aan kapitein Cuttle, ten huize van jufvrouw [398]MacStinger, Brig Place, nommer negen.”
De kapitein nam zijn blinkenden hoed van den haak, keek er eens in, zette hem op zijn hoofd en ging weder zitten.
“Wel, vrienden allemaal,” zeide de kapitein, vol verslagenheid rondkijkende, “daar was ik vandaan geloopen.”—“En niemand wist waar gij naar toe waart, kapitein Cuttle” riep Walter haastig uit.—“Zegen ons, Walter,” antwoordde de kapitein, zijn hoofd schuddende, “zij zou mij nooit hebben laten gaan om hier op het goed te passen. Ik kon niet anders doen dan wegloopen. Och Heere, Walter!” zeide de kapitein. “Gij hebt haar nog maar bij stil weer gezien. Maar gij moest haar eens zien als het stormt!”—“Ik zou haar wel klein krijgen,” zeide Suze zachtjes.—“Zoudt ge—denkt gij dat, liefje?” antwoordde de kapitein met flauwe bewondering. “Wel, kindlief, dat strekt u tot eer. Maar wat mij betreft, er is geen wild dier, dat ik niet liever zou staan. Ik heb mijne kist alleen weggekregen door middel van een vriend, waar niemand tegen op kan. Het kon niet baten of men daar al brieven zond. Zij zou ze toch niet aannemen. Wel waarlijk,” zeide de kapitein, “het was haast een waagstuk ze te gaan bestellen!”—“Dus is het vrij duidelijk, kapitein Cuttle,” zeide Walter, “dat wij allen, maar gij en oom Sam vooral, niet weinig angst en zorg aan die jufvrouw MacStinger te danken hebben.”
De algemeene verplichting aan die manhaftige weduwe was zoo duidelijk, dat de kapitein deze stelling niet tegensprak; maar daar hij zich eenigszins over zijne positie schaamde—hoewel niemand verder van de zaak sprak, en Walter, zich het laatste gesprek daarover herinnerende, dit vooral vermeed—bleef zijn gezicht vijf minuten lang—een buitengewone tijd voor hem—betrokken. Toen helderde het weder op, en kreeg hij lust om iedereen nogmaals en nogmaals over de hand te geven.
Vroeg, maar niet voordat oom Sam en Walter elkander eenigszins uitvoerig van hunne avonturen en gevaren hadden verteld, namen allen, behalve Walter, afscheid van Florence, en gingen beneden naar het achterkamertje. Hier kwam Walter spoedig bij hen en zeide dat Florence eenigszins droefgeestig en zwaarmoedig was, en naar bed zou gaan. Hoewel zij haar daar beneden niet hadden kunnen storen, spraken zij na dien tijd toch fluisterend, en ieder toonde op zijne verschillende manier zijne teerhartigheid voor Walter’s jeugdige bruid. Oom Sam ontving eene uitvoerige mededeeling van alles wat haar aanging, en Toots was zeer gevoelig voor de kieschheid, waarmede Walter het gewicht zijner diensten en het noodzakelijke zijner tegenwoordigheid bij deze kleine raadsvergadering deed uitkomen.
“Mijnheer Toots,” zeide Walter, toen hij hem aan de deur verliet. “Wij zullen elkander morgenochtend toch zien?”—“Luitenant Walters,” antwoordde Toots, hem vurig de hand drukkende. “Ik zal zeker tegenwoordig zijn.”—“Dit is de laatste avond, dat wij elkander in langen tijd zullen zien—misschien de laatste avond dat wij elkander ooit zullen zien,” zeide Walter. “Zulk een edel hart als het uwe moet het wel gevoelen, denk ik, wanneer een ander hart daaraan verbonden is. Gij weet wel, hoop ik, hoe dankbaar ik u ben.”—“Walters,” antwoordde Toots, met aandoening, “het zou mij verheugen als ik gevoelde, dat gij daartoe reden hadt.”—“Florence,” hervatte Walter, “heeft mij, op den laatsten avond dat zij haar eigen naam draagt, doen beloven—pas zoo even, toen gij ons bij elkander liet,—dat ik u zou zeggen, met verzekering van hare hartelijke genegenheid—”
Toots sloeg zijne hand aan den deurpost en drukte zijne oogen op zijne hand.
“Van hare hartelijke genegenheid,” herhaalde Walter, “dat zij nooit een vriend kan hebben, dien zij boven u zal schatten. Dat zij uwe trouwe welwillendheid voor haar nooit zal vergeten. Dat zij van avond in haar gebed aan u gedachtig is, en hoopt dat gij nog aan haar denken zult als zij ver weg is. Zal ik haar van u iets zeggen?”—“Zeg, Walters,” antwoordde Toots onduidelijk, “dat ik alle dagen aan haar zal denken, maar nooit zonder mij gelukkig te gevoelen omdat ik weet, dat zij getrouwd is met den man dien zij liefheeft, en die haar liefheeft. Zeg haar, als het u belieft, dat ik zeker ben, dat haar man haar—zelfs haar—waardig is—en dat ik mij verheug over hare keus.”
Toen Toots aan deze woorden kwam werd hij duidelijker, en zijne oogen van den deurpost opslaande, zeide hij ze stoutweg. Toen drukte hij Walter nog eens de hand, met eene hartelijkheid, die Walter niet miste te beantwoorden, en ging heen.
Met hem ging de Kemphaan, dien hij sedert eenigen tijd elken avond medegebracht en in den winkel gelaten had, met het denkbeeld, dat er onverwachte omstandigheden konden ontstaan, waarin de dapperheid van dien uitstekenden persoon den adelborst van dienst zou kunnen zijn. De gaslantarens gaven een valsch licht, of hij kneep op eene afschuwelijke manier zijn oog dicht, en haalde daarbij even leelijk zijn neus op, toen Toots, de straat overstappende, omkeek naar de kamer waar Florence sliep. Onderweg naar huis liet hij meer vijandige neigingen tegen andere voetgangers blijken, dan een beoefenaar der vreedzame kunst van zelfverdediging wel paste. Thuis gekomen, bleef hij, in plaats van Toots in zijne apartementen alleen te laten, voor dezen staan, zijn witten hoed met beide handen op den rand wiegelende, en zijn neus (die meermalen beschadigd [399]en niet te best gelapt was) ophalende op eene manier, die alles behalve eerbiedig kon heeten.
Daar zijn patroon druk met zijne eigene gedachten bezig was, merkte hij dit niet op, voordat de Kemphaan, die niet onopgemerkt wilde blijven, met zijne tong zekere klinkende geluiden maakte.
“Nu, baas,” zeide de Kemphaan zeer stroef, toen hij eindelijk de oogen van Toots had getrokken, “wou ik maar eens weten of het met die malligheid moet afloopen, of dat gij er ernst van zult maken?”—“Kemphaan,” antwoordde Toots. “Verklaar u wat duidelijker.”—“Wel dan, kort en goed, baas,” zeide de Kemphaan. “Ik ben geen man om een woord weg te gooien. Zoo is het. Zal er een geboft worden?”
Toen hij deze vraag deed, liet de Kemphaan zijn hoed vallen, maakte daarop eene parade met de linkerhand, viel met de rechtervuist uit om zijn vermeenden vijand een geweldigen stomp te geven, schudde vinnig zijn hoofd en stelde zich weder in postuur.
“Kom aan, baas,” zeide de Kemphaan; “zal het lorrendraaierij zijn of meenens? Wat van de twee?”—“Kemphaan,” antwoordde Toots, “uwe uitdrukkingen zijn grof, en uwe meening is donker.”—“Dan zal ik ze ronduit zeggen, baas!” hervatte de Kemphaan. “Het is laf.”—“Wat is laf, Kemphaan?” vroeg Toots.—“Dat is laf,” antwoordde de Kemphaan, met eene geduchte rimpeling van zijn beschadigden neus. “Daar nu, baas. Wat zeg ik. Nu die stijve hark al op zij is,” met deze minachtende benaming is het te denken, dat hij mijnheer Dombey wilde aanduiden, “en gij den winner op uw gemak zijn bekomst zoudt kunnen geven, laat gij het er bij zitten! Bij zitten!” herhaalde de Kemphaan, met verachtelijken nadruk. “Dat is laf, zeg ik.”—“Kemphaan,” zeide Toots met strengheid, “ge zijt een rechte gier. Uwe gevoelens zijn gruwelijk.”—“Ik houd het met courage en zuiver spel, baas,” antwoordde de Kemphaan. “En dat zijn mijne gevoelens. Ik kan geen lafheid velen. Ik ben een publiek persoon; voor de toonbank van den Kleinen Olifant kan men naar mij vernemen, en geen patroon van mij moet iets doen dat laf is. En het is laf,” zeide de Kemphaan met toenemenden nadruk. “Het is laf.”—“Kemphaan,” zeide Toots. “Ik begin van u te walgen.”—“Dan zijn wij met ons beiden, baas,” antwoordde de Kemphaan. “Kom aan. Ik zal een voorslag doen. Gij hebt mij meer dan eens of tweemaal van kastelein worden gesproken. Maar dat komt er niet op aan. Geef mij morgen een bankje van vijftig pond, en laat mij gaan.”—“Kemphaan,” antwoordde Toots, “na de hatelijke gevoelens, die gij aan den dag hebt gelegd, zal ik blij zijn als ik op die manier van u af ben.”—“Gedaan dan!” zeide de Kemphaan. “Het is te koop. Uw gedrag bevalt mij niet. Het is laf,” zeide de Kemphaan, die, naar het scheen, niets anders wist te zeggen, maar dit toch niet scheen te kunnen zwijgen. “Dat is het. Het is laf.”
Toots en de Kemphaan vonden dus in het verschil hunner zedelijke begrippen eene reden om te scheiden; en toen Toots ging slapen, droomde hij genoeglijk van Florence, die op den laatsten avond van haar meisjesleven aan hem als een vriend gedacht en hem van hare hartelijke genegenheid had laten verzekeren.
Sownds de kerkeknecht en jufvrouw Miff, de plaatsbewaarster, zijn vroeg op hun post in de fraaie kerk waar Dombey getrouwd werd. Een geelzuchtig oud heer uit Indië zal dien morgen eene jonge vrouw trouwen, en zes koetsen, vol heeren en dames, worden verwacht, en jufvrouw Miff heeft gehoord dat de geelzuchtige heer den weg naar de kerk wel met diamanten zou kunnen beleggen en ze bijna niet missen.
De huwelijkszegen zal van de beste qualiteit zijn, want ze zal door een buitengemeen eerwaardig heer, een Deken, worden uitgesproken, en de bruid zal, als een buitengewoon presentje, worden weggegeven door een generaal, die daartoe opzettelijk van het ministerie van oorlog komt.
Jufvrouw Miff kan gemeene lieden dien ochtend nog minder verdragen dan gewoonlijk, en zij is altijd zeer streng in dit opzicht. Jufvrouw Miff heeft geene staathuishoudkunde bestudeerd (zij denkt dat die wetenschap met de Dissenters in verband staat; Baptisten, of Wesleyanen, of zulk volk, zegt zij), maar zij kan toch nooit begrijpen wat gemeene lieden zich hebben te laten trouwen. “Wat drommel,” zegt jufvrouw Miff, “men leest dezelfde formulieren voor hen, en in plaats van souvereinen, krijgt men halve schellingen.”
Sownds, de kerkeknecht, is liberaler dan jufvrouw Miff—maar hij is ook geen plaatsbewaarster. “Het moet toch gedaan worden, jufvrouw,” zegt hij. “Wij moeten ze trouwen. Wij moeten onze nationale scholen hebben om aan het hoofd van te gaan, en wij moeten onze staande legers hebben. Wij moeten ze dus wel trouwen, jufvrouw,” zegt Sownds, “om het land aan den gang te houden.”
Sownds zit op de stoep en jufvrouw Miff veegt de kerk aan, wanneer een jong paartje, eenvoudig gekleed, binnenkomt. Het stemmige hoedje van jufvrouw Miff wordt driftig naar hen [400]toegekeerd, want dit vroege bezoek doet haar aan een geheim huwelijk denken. Maar zij willen zich niet laten trouwen. “Zij willen de kerk maar eens rondgaan,” zegt de heer, en daar hij jufvrouw Miff een fatsoenlijk fooitje in de hand stopt, wordt haar zuur gezicht wat vriendelijker, duikt het stemmige hoedje, en kraakt hare droge houterige gestalte.
Jufvrouw Miff hervat haar stoffen, en schudt de kussens op—want men zegt dat de geelzuchtige oude heer gevoelige knieën heeft—maar houdt haar glazig plaatsbewaarsters oog op het paartje, dat de kerk rondwandelt. “Ahem!” kucht jufvrouw Miff, wier kuch droger is dan het hooi in eenig knielkussen, dat zij in bewaring heeft, “gij zult op een ochtend wel eens bij ons komen, liefjes, als ik mij niet zeer vergis.”
Zij zien naar een steen in den muur, ter gedachtenis van een doode daar geplaatst. Zij zijn ver van jufvrouw Miff af, maar deze kan toch met een half oog zien, hoe zij op zijn arm leunt, en hoe zijn hoofd tot haar neergebogen is. “Wel, wel,” zegt jufvrouw Miff, “ge zoudt wel erger kunnen doen. Want ge zijt een knap paar.”
Jufvrouw Miff’s gezegde heeft niets persoonlijks. Zij spreekt slechts van de materialen van haar beroep. Zij let bijna niet meer op paartjes dan op doodkisten. Zij is zulk eene magere, stokkerige, droge oude vrouw, dat men haast evenveel gevoel in eene geschaafde krul zou kunnen verwachten. Sownds daarentegen, die vleezig is, heeft een ander temperament. Hij zegt, terwijl zij op de stoep het heengaande paartje staan na te zien, dat zij een net figuurtje heeft, niet waar, en zoo goed hij zien kon (want zij liet haar hoofdje hangen toen zij buitenkwam) een ongemeen lief gezichtje. “Over het geheel, jufvrouw Miff,” zegt Sownds zeer smakelijk, “is zij wat men een rozeknopje zou kunnen noemen.”
Jufvrouw Miff stemt dit met een droog knikje toe, maar keurt het zoo weinig goed, dat zij heimelijk voorneemt, dat zij de vrouw van Sownds niet zou willen worden voor zooveel geld als hij haar maar geven kon, kerkeknecht als hij is.
En wat zegt het jonge paartje als het de kerk verlaat en het hek uitgaat?
“Lieve Walter, ik dank u. Nu kan ik vergenoegd heengaan.”—“En als wij terugkomen, Florence, zullen wij nog eens naar zijn graf komen zien.”
Florence slaat hare heldere, maar betraande oogen naar hem op, en legt hare andere hand op het handje, dat zijn arm omknelt.
“Het is nog heel vroeg, Walter, en de straten zijn bijna leeg. Laten wij nog wat wandelen.”—“Maar ge zult zoo moe worden, liefje.”—“O neen! Ik was heel moe de eerste maal toen wij samen wandelden, maar vandaag zal ik niet moe worden.”
En zoo—niet veel veranderd—zij even onschuldig en hartelijk—hij even rondborstig, even vol hoop en nog trotscher op haar—wandelen Florence en Walter, op den ochtend van hun trouwdag, te zamen langs de straten.
Zelfs niet bij die kinderlijke wandeling van zoolang geleden, waren zij meer van de geheele wereld om hen heen afgezonderd geweest, dan op dien ochtend. De kinderlijke voeten van zoolang geleden betraden geen zulken toovergrond als zij nu betraden. Kinderlijke liefde en vertrouwen kunnen menigmaal ontstaan en menigmaal gegeven worden, maar Florence’s vrouwelijk hart kan maar eenmaal worden weggeschonken, en kan, als het verworpen of verwaarloosd wordt, slechts verkwijnen en sterven.
Zij nemen de stilste straten en komen die, waar hare oude woning staat, niet nabij. Het is een heldere, warme zomerochtend, en de zon beschijnt hen, terwijl zij op den zich verdonkerenden nevel toegaan, die de City overspreidt. Schatten worden in de winkels ontbloot; juweelen, goud en zilver schitteren voor de zonnige vensters van den goudsmid, en groote huizen werpen eene statige schaduw op hen als zij voorbijgaan. Maar door het licht en door de schaduw wandelen zij verliefd te zamen voort, zonder om andere schatten te denken dan zij nu in elkander hebben.
Langzamerhand komen zij in donkerder, smaller straten, waar men de zon, nu geel, dan rood, niet anders ziet dan op de hoeken of op kleine opene plekken, waar een boom of eene van de ontelbare kerken staat, of waar een opgang met trappen is, of een wonderlijk plekje tuin, of eene begraafplaats met bijna zwarte zerken en gedenksteenen. Vol vertrouwen en liefde, gaat Florence door al die smalle straatjes en stegen, aan zijn arm hangende, met hem mede, om zijne vrouw te worden.
Haar hart klopt nu sneller, want Walter zegt haar dat hunne kerk dichtbij is. Zij gaan eenige groote pakhuizen voorbij, met wagens en karrelieden voor de deur, die den weg verstoppen—maar Florence ziet of hoort hen niet—en dan wordt de lucht stil en het daglicht duister, en staat zij te beven in de kerk, die een zonderlingen reuk, gelijk een kelder heeft.
Het smerige oude manneke, luider van de teleurgestelde klok, staat in het portaal, en heeft zijn hoed in de doopvont gelegd—want hij, de doodgraver, is daar geheel thuis. Hij brengt hen in eene oude, stofferige, met bruin hout beschotene kerkekamer, die wel naar eene hoekkast gelijkt, waaruit de planken zijn weggenomen, waar de doorwormde registers een reuk verspreiden gelijk verschaalde snuif, hetgeen de betraande Suze aan het niezen helpt.
Hoe jeugdig en schoon is de bruid in deze [401]oude stofferige kamer, met niets om haar heen dat haar verwant is, behalve haar aanstaanden echtgenoot! Daar is een stofferige oude voorlezer, die onder eene poort aan den overkant, achter eene geheele verschansing van paaltjes, een soort van verschaald nieuwswinkeltje hield. Daar is eene stofferige oude plaatsbewaarster, die voor niemand te zorgen heeft dan zich zelve, en daarmede moeite genoeg heeft. Daar is een stofferige oude kerkeknecht (de kerkeknecht en plaatsbewaarster, die Toots verleden zondag zijn nageloopen) die iets te doen heeft met een gild, dat dichtbij een huis of eene hal heeft, met een geschilderd venster er in, dat geen sterveling nog ooit gezien heeft. Er zijn stofferige houten lijstwerken, met in- en uitspringende hoeken, boven het altaar en om de galerij, en boven een opschrift, hetwelk vermeldt wat de Meester en Broeders van het gemelde gild in het jaar een duizend zeshonderd vier en negentig gedaan hebben. Er zijn stofferige oude klankborden boven den preekstoel en den leeslessenaar, die er uitzien als deksels om op den predikant en den voorlezer neergelaten te worden, in geval zij aanstoot geven. Daar zijn alle mogelijke inrichtingen en gemakken tot het bewaren van stof, behalve op het kerkhof, dat maar zeer bekrompen is.
Dat Joe bedrogen was, mijnheer, gefopt, geblinddoekt, om den tuin geleid, maar dat hij nu klaar wakker was. (blz. 405).
De kapitein, oom Sam en Toots zijn gekomen, de geestelijke trekt in de kerkekamer zijn overkleed aan, terwijl de voorlezer om hem rondgaat en er het stof afblaast, en de bruid en de bruidegom staan voor het altaar. Er is geene bruidsjuffer,—of Suze Nipper moet er een zijn—en geen beter vader dan kapitein Cuttle. Een man met een houten been, die op een appel kauwt en een blauwen zak draagt, komt eens binnen om te zien wat er gebeurt; maar niets vindende om hem te vermaken, gaat hij stampend weder heen tusschen de galmende echo’s van het portaal.
Geen vriendelijken lichtstraal ziet men Florence beschijnen, terwijl zij met schroomvallig gebogen hoofd voor het altaar knielt. De ochtendzon is daar uitgemetseld. Buiten staat een schrale boom, waarin de musschen een weinigje zitten te tjilpen; en in een plekje zonneschijn op een zoldertje hangt een lijster, die onder het formulier schel begint te zingen, terwijl de man met het houten been heenstampt. De amens van den stofferigen voorlezer schijnen, gelijk die van Macbeth, in zijne keel te blijven steken; maar kapitein Cuttle helpt hem er aan, en doet dit zoo van goeder harte, dat hij drie geheel nieuwe amens invoegt, op plaatsen van het formulier waar men ze nog nooit heeft gehoord. [402]
Zij zijn getrouwd, en hebben hunne namen geteekend in een dier oude muffe registers, en de geestelijke heeft zijn overkleed aan het stof teruggegeven en is zelf naar huis gegaan. In een donker hoekje der donkere kerk ligt Florence in Suze’s armen te schreien. Toots’ oogen zijn rood. De kapitein wrijft zijn neus, oom Sam heeft zijn bril van zijn voorhoofd naar omlaag geschoven en is de deur uitgegaan.
“God zegen u, Suze, lieve Suze! Als gij ooit getuigenis kunt geven van de liefde, die ik voor Walter heb, en de reden die ik heb om hem lief te hebben, doe het dan om zijnentwil. Goedendag! Vaarwel!”
Zij hebben het beter gevonden, niet naar den Adelborst terug te gaan, maar zoo te scheiden; eene koets staat dichtbij naar hen te wachten.
Suze kan niet spreken; zij snikt maar en liefkoost hare meesteres. Toots komt nader, poogt haar op te beuren, en wil haar geleider zijn. Florence geeft hem hare hand—geeft hem, uit de volheid van haar hart, hare lippen—kust oom Sam en kapitein Cuttle, en wordt door haar jongen man heengeleid.
Maar Suze kan het niet uitstaan dat Florence met eene droevige herinnering van haar zal vertrekken. Zij had zoo geheel anders willen zijn, en doet zich zelve bittere verwijten. Eene laatste poging willende doen tot herstel van haar goeden naam, rukt zij zich van Toots los, en loopt de koets na om een afscheidsglimlach te laten zien. De kapitein, haar oogmerk radende, zet haar na, want hij acht het ook zijn plicht om hen, zoo mogelijk, met een hoera te laten heenrijden. Oom Sam en Toots blijven buiten de kerk naar hen staan wachten.
De koets is weg, maar de straat, die steil afloopt, is smal en aan het einde verstopt, en Suze kan zien dat de koets in de verte moet blijven staan. Kapitein Cuttle volgt haar terwijl zij heenstuift, en wuift met zijn blinkenden hoed, als een sein dat misschien de rechte koets zal aantrekken, en misschien ook niet.
Suze loopt den kapitein vooruit en bereikt de koets. Zij kijkt het portier in, ziet Walter en naast hem het lieve gezichtje, slaat hare handen samen en gilt uit:
“Jufvrouw Flore, lieveling! Zie mij toch aan. Wij zijn allen zoo blij nu. Nog eens goedendag, mijn schat, nog eens!”
Hoe Suze het doet weet zij niet, maar zij bereikt het portier, kust haar en heeft in een oogenblik de armen om haar hals.
“Wij zijn allen zoo—zoo blij nu, lieve jufvrouw Florence!” zegt Suze, met eene zeer verdachte hapering in haar adem. “Gij—gij zult nu niet boos op mij zijn? Zult ge wel?”—“Boos, Suze?”—“Neen, neen, dat zult ge zeker niet. Ik zeg, dat zult ge niet, mijn lief meesteresje!” roept Suze. “En hier is de kapitein ook—uw vriend de kapitein, weet ge wel—om u nog eens goedendag te zeggen.”—“Hoera, mijn hartediefje!” schreeuwt de kapitein, met een gezicht vol krachtige ontroering. “Hoera, Walter, mijn jongen, hoera! hoera!”
Met den jongen man aan het eene portier, en de jonge vrouw aan het andere, met den kapitein op de eene trede, en Suze op de andere, terwijl de koets tegen wil en dank moet voortrijden, en al de andere koetsen en wagens oproerig worden omdat zij tegenstribbelt, was er nooit zooveel verwarring op vier wielen. Maar Suze Nipper blijft dapper bij haar stuk. Zij houdt tot het laatste toe een lachend gezicht, door tranen heen lachende, naar hare meesteres gewend. Zelfs toen zij achter wordt gelaten, blijft de kapitein nog beurtelings voor het portier verschijnen en verdwijnen, en roept: “Hoera, mijn jongen! Hoera, mijn hartediefje!” tot elke poging om de koets langer bij te houden, hopeloos is. Eindelijk is de koets weg. De kapitein komt bij Suze terug, zij bezwijmt, en wordt een bakkerswinkel ingebracht om weer bij te komen.
Oom Sam en Toots blijven op het kerkhof geduldig zitten wachten op de rollaag van het hek, tot kapitein Cuttle en Suze terugkomen. Daar geen van allen wenscht te spreken of toegesproken te worden, zijn zij uitmuntend gezelschap voor elkander en volkomen tevreden. Wanneer zij allen weder bij den houten adelborst komen en zich aan het ontbijt zetten, kan niemand een brok aanraken. Kapitein Cuttle wil zich houden alsof hij razend van honger was, maar moet het opgeven. Toots zegt, na het ontbijt, dat hij des avonds zal terugkomen, en loopt den geheelen dag door de stad te kuieren, met een onbestemd gevoel, alsof hij in geen veertien dagen naar bed was geweest.
Er heerscht eene vreemde aantrekkingskracht in het huis en de kamer, waar men zoo dikwijls bij elkander is geweest, en waaruit zooveel verdwenen is. Dit verscherpt, en verzacht tegelijk, de smart der scheiding. Toots zegt Suze, als hij des avonds terugkomt, dat hij den geheelen dag zoo ellendig is geweest, en dat dit gevoel hem toch wel bevalt. Hij neemt Suze Nipper, daar hij met haar alleen is, in zijn vertrouwen, en vertelt haar wat hij wel gevoelde toen zij hem zoo oprecht hare meening zeide over de waarschijnlijkheid of jufvrouw Dombey hem ooit zou liefkrijgen. In de vertrouwelijkheid, door deze gemeenschappelijke herinneringen en hunne tranen voortgebracht, doet Toots het voorstel, dat zij te zamen zullen uitgaan en wat voor het avondeten koopen. Daar Suze hierin toestemt koopen zij een goed aantal kleinigheden; en met hulp van jufvrouw Richards zetten zij, eer de kapitein en oom Sam thuis komen, een prachtig souper gereed.
De kapitein en de oude Sam zijn aan boord [403]van het schip geweest, en hebben Di daar gehuisvest en de kisten en koffers bezorgd. Zij hebben veel te vertellen, hoe bemind en geacht Walter is, en hoeveel gemakken hij zal hebben, en hoe hij in stilte vroeg en laat heeft gewerkt, om zijne kajuit, gelijk de kapitein zegt, tot “een schilderijtje” te maken, en zijn vrouwtje daarmee te verrassen. “Eene admiraalskajuit,” zegt de kapitein, “kan niet netter wezen.”
Maar het grootste genoegen van den kapitein is, te weten, dat het groote horloge, en de suikertang en de theelepeltjes aan boord zijn; en telkens mompelt hij bij zich zelven: “Edward Cuttle, mijn jongen, gij hebt nooit in uw leven beter koers bezeild, dan toen gij dat kapitaaltje hebt overgemaakt, gansch en gaar. Gij hadt wel gezien hoe het land lag, Edward; en dat strekt u tot eer, mijn jongen.”
De oude instrumentmaker is nog verstrooider en mistiger dan hij placht te zijn, en trekt zich het huwelijk en het afscheid erg aan. Maar het troost hem zeer, dat hij zijn ouden bondgenoot, Ned Cuttle, bij zich heeft, en hij zet zich met een vergenoegd en dankbaar gezicht aan het avondmaal.
“Mijn jongen is bewaard geworden en het gaat hem goed,” zegt de oude man, in zijne handen wrijvende. “Wat recht heb ik om anders dan dankbaar en tevreden te zijn!”
De kapitein, die zich nog niet aan tafel heeft gezet, maar eenigen tijd onrustig heeft rondgedrenteld, en nu aarzelend voor zijne plaats staat, ziet zijn ouden vriend twijfelachtig aan, en zegt:
“Sam, daar is die laatste flesch ouden Madera nog beneden. Zoudt ge ze van avond niet boven willen hebben, oude jongen, om op de gezondheid van Walter en zijne vrouw leeg te drinken?”
De instrumentmaker ziet den kapitein peinzend aan, steekt de hand in den borstzak van zijne koffiebruine jas, haalt zijne portefeuille te voorschijn en neemt er een brief uit.
“Aan mijnheer Dombey,” zegt de oude man. “Van Walter. Om over drie weken te zenden. Ik zal hem lezen:—“Mijnheer. Ik ben met uwe dochter getrouwd. Zij is met mij op eene verre reis gegaan. Dat ik geheel aan haar ben toegewijd, geeft mij geene aanspraak op haar of op u, maar God weet dat ik dat ben. Waarom ik, die haar boven al de aardsche dingen liefheb, haar toch, zonder gewetensbezwaar, heb vereenigd met al de onzekerheden en gevaren van mijn leven, zal ik niet zeggen. Gij weet wel waarom, en gij zijt haar vader. Doe haar geene verwijten. Zij heeft u nooit iets verweten. Ik denk of hoop niet, dat gij mij ooit zult vergeven. Er is niets, dat ik minder verwacht. Maar indien er een uur mocht komen, waarin het u een troost zou zijn te gelooven, dat Florence altijd iemand bij zich heeft, die het tot de grootste taak van zijn leven maakt hare herinnering van vroegere smart uit te wisschen, verzeker ik u plechtig, dat gij dan in dat geloof gerust kunt wezen.””
Samuel stak den brief weder zorgvuldig in zijne portefeuille en de portefeuille in zijn zak.
“Wij willen de laatste flesch van dien ouden Madera nog niet drinken, Ned,” zeide de oude man peinzend. “Nog niet.”—“Nog niet,” zeide de kapitein toestemmend. “Neen. Nog niet.”
Suze en Toots zijn van hetzelfde gevoelen. Na eene poos van stilte zetten zij zich allen aan den maaltijd en drinken met iets anders op de gezondheid van het jonge paar; en de laatste flesch van dien ouden Madera blijft nog ongestoord onder stof en spinrag liggen.
Eenige dagen zijn verloopen, en een statig schip is op zee, en spreidt zijne witte vleugelen uit voor den gunstigen wind.
Op het dek, voor den ruwsten man aan boord een beeld van al wat schoon en schuldeloos is—iets dat goed en aangenaam is daar te hebben, en dat de reis voorspoedig moet maken—is Florence. Het is avond, en zij en Walter zitten alleen, turende op de baan van licht over de zee, tusschen hen en de maan.
Eindelijk kan zij niet duidelijk meer zien door de tranen in hare oogen; en dan laat zij haar hoofdje aan zijne borst zinken, en slaat hare armen om zijn hals en zegt: “O, lieve Walter, ik ben zoo gelukkig.”
Haar echtgenoot drukt haar aan zijn hart, en zij blijven stil zitten, en het statige schip vaart zachtjes voort.
“Als ik de zee hoor en naar haar zit te turen,” zegt Florence, “brengt mij dat zoovele dagen voor den geest. Het doet mij zooveel denken—”—“Aan Paul, liefste. Dat weet ik.”
Aan Paul en Walter. De stemmen in de golven fluisteren Florence, met haar onophoudelijk gemurmel, gedurig toe van eene liefde, eeuwig en onveranderlijk, niet door de grenzen dezer wereld, of door het einde van den tijd beperkt, maar reikende, over de zee, over het luchtruim heen, tot in het verre onzichtbare land!
De zee had een geheel jaar lang hare getijden gehad. Een geheel jaar lang waren winden en wolken gekomen en gegaan, en had de tijd, in storm en zonneschijn, zijn rusteloozen arbeid verricht. Een geheel jaar lang hadden de getijden van het wisselend menschenlot den hun toegewezen loop gehouden. Een geheel jaar [404]lang had het vermaarde kantoor van Dombey en Zoon voor zijn leven gestreden, tegen onverwachte tegenspoeden, nadeelige geruchten, ongelukkige waagstukken, ongunstige tijden, en vooral tegen de verdwaasdheid van den eigenaar, die zijne ondernemingen geene haarbreedte wilde inkrimpen, die naar geen woord van waarschuwing wilde luisteren, dat het schip, waarmede hij den storm wilde tarten, zwak was en het niet kon uithouden.
Het jaar was om, en het groote kantoor was gevallen.
Op een zomermiddag, omtrent een jaar na dat huwelijk in de City, werd er op de Beurs over een groot bankroet gemompeld. Zeker koud en trotsch man, daar welbekend, was er niet, en was door niemand vertegenwoordigd. Den volgenden dag hoorde men, dat het kantoor van Dombey en Zoon zijne betalingen had gestaakt, en den volgenden avond werd er eene lijst van bankroetiers uitgegeven, met dien naam bovenaan.
Nu had de wereld veel te zeggen. Het was eene onnoozele, lichtgeloovige, erg mishandelde wereld. Het was eene wereld, waarin men nog nooit van een ander soort van bankroeten had gehoord. Er waren geene voorname mannen in, die wijd en zijd handel dreven met valschen godsdienst, vaderlandsliefde, deugd en eer. Er was geen papier in omloop, waarvan iemand rijkelijk leefde, en waarbij groote sommen van braafheid werden beloofd, waarvoor geen kapitaal aanwezig was. Nergens kwam men ooit iets te kort behalve geld. De wereld was heel boos; en die menschen vooral, die men in eene slechtere wereld voor insolvente speculanten in vertooning en geveinsdheid had kunnen houden, waren ten hoogste verontwaardigd.
Nu werd Perch, den kantoorlooper, door het spel der omstandigheden eene nieuwe verzoeking tot losbandigheid aangeboden. Het scheen zijn lot te zijn, telkens wakker te moeten worden om zich beroemd te vinden. Pas gisteren, mocht men zeggen, was hij weder in het bijzondere leven afgedaald, na zijne vermaardheid door die vlucht en de daaropvolgende gebeurtenissen; en nu werd hij weder door dat bankroet tot een gewichtiger persoon dan ooit gemaakt. Van zijn bankje in het groote kantoor opstaande, waar hij nu naar de vreemde gezichten zat te kijken, die spoedig bijna al de oude klerken vervingen, behoefde Perch zich maar op straat of voor de toonbank van het Koninklijke Wapen te vertoonen, om eene menigte vragen te hooren, waaronder bijna zeker de belangrijke vraag voorkwam, wat hij te drinken wilde hebben. Dan weidde Perch uit over de uren van hooggaanden angst, die hij en zijne vrouw te Ball’s Pond hadden doorgestaan, toen zij pas begonnen te vermoeden, dat “de zaak niet goed ging.” Dan vertelde Perch de hem aangapende luisteraars, met eene zachte stem, alsof het lijk van het overledene kantoor nog onbegraven in de naaste kamer lag, hoe jufvrouw Perch het eerst was begonnen te vermoeden, dat de zaak niet goed ging, door dat zij hem (Perch) in zijn slaap had hooren kermen: “Zestig percent! Zestig percent!” Welk onrustig droomen en slaapspreken hij vermoedde dat ontstaan moest wezen uit den indruk, dien de verandering in mijnheer Dombey’s gezicht op hem maakte. Dan onderrichtte hij hun hoe hij eens gezegd had: “Mag ik zoo vrij zijn om te vragen, mijnheer, is uw gemoed niet gerust?” en hoe mijnheer Dombey had geantwoord: “Mijn trouwe Perch—maar neen, het kan niet zijn!” en zich toen met de hand voor het voorhoofd had geslagen en gezegd: “Verlaat mij, Perch!” Dan, kortom, vertelde Perch, als slachtoffer van zijne positie, eene menigte van allerhande logens, zich zelven tot tranen roerende door diegene, die van een aandoenlijken aard waren, en werkelijk geloovende, dat de verzinsels van gisteren, door de herhaling, vandaag eene soort van waarheid kregen.
Perch besloot deze mededeelingen altijd door weemoedig aan te merken, dat, natuurlijk, wat hij ook mocht vermoed hebben (alsof hij ooit iets vermoed had) het hem niet voegde het vertrouwen van zijn patroon te verraden—deed het wel? Welk gezegde (daar er crediteuren bij waren) altijd gehouden werd zijn gevoel tot eer te strekken. Zoo ging hij doorgaans met een gebalsemd geweten heen en liet hij een aangenamen indruk achter, als hij weder naar zijn bankje terugkeerde, om daar naar de vreemdelingen te zitten kijken, die zoo vrij met die groote geheimen, de boeken, omgingen, of nu en dan op de teenen naar Dombey’s ledige kamer te sluipen en het vuur op te poken, of aan de deur een luchtje te scheppen en nog een treurig praatje met een bekenden voorbijganger te houden, of zich door kleine beleefdheden den voornaamsten der vreemde indringers te vriend te maken, van wien hij een postje bij eene assurantiemaatschappij verwachtte, als de zaken van het kantoor geliquideerd waren.
Voor majoor Bagstock was het bankroet wezenlijk eene ramp. De majoor had niet veel gevoel voor anderen—al zijne aandacht was op J. B. gevestigd en hij was ook aan niet veel gemoedsbewegingen onderhevig, of men moest hoesten en hijgen gemoedsbewegingen kunnen noemen. Maar hij had in zijne club zoodanig met zijn vriend Dombey gepronkt, en de leden in het algemeen zoo dikwijls zijn rijkdom naar het hoofd gegooid, dat de club, die toch maar menschelijk was, er in juichte dit den majoor nu betaald te kunnen zetten, door hem met eene vertooning van groote meewarigheid te vragen, of hij dien geweldigen tuimel ook eenigszins verwacht had, en hoe zijn vriend Dombey zich [405]daaronder hield. Op al zulke vragen antwoordde de majoor, purperrood wordende, dat het eene booze wereld was, mijnheer; dat Joey anders zijn weetje wel wist, maar zich had laten foppen als een kind; dat, als gij J. Bagstock dit voorspeld hadt, toen hij met Dombey op reis ging en dien vagebond door geheel Frankrijk najoeg, J. Bagstock u zou hebben uitgelachen—uitgelachen, mijnheer. Dat Joe bedrogen was, mijnheer, gefopt, geblinddoekt, om den tuin geleid, maar dat hij nu klaar wakker was; zoo zelfs, dat als Joe’s vader morgen uit zijn graf opstond, hij den ouden heer voor geen stuiver zou vertrouwen, maar hem zou zeggen dat zijn zoon Josh een te oud soldaat was om zich nog eens te laten beetnemen, mijnheer. Dat hij een achterdochtige, knorrige, versletene, ongeloovige ijzervreter was, mijnheer; en dat, als het met het fatsoen van een ruwen en taaien majoor van de oude school strookte, die de eer had gehad persoonlijk bekend te zijn en geprezen te worden met en door Hunne Koninklijke Hoogheden de Hertogen van York en Kent, om in eene ton te kruipen en daarin te blijven wonen, hij waarachtig, mijnheer, morgen eene ton in Pall Mall zou laten zetten, om zijne verachting voor het menschdom te toonen.
Dit alles, en nog vele variatiën van hetzelfde deuntje, ontboezemde de majoor met zulke beroerteachtige verschijnselen, zulk een rollen van zijn hoofd, en zulk een gebrom van verontwaardiging en kwaadheid, dat de jongste leden der club zich verbeeldden, dat hij geld in het kantoor van zijn vriend Dombey gezet en dit verloren had; maar de oudere en slimmere leden, die Joe beter kenden, wilden daarvan niet hooren. De ongelukkige inboorling, die geen gevoelen daaromtrent uitte, had schrikkelijk veel te lijden, niet alleen in zijn zedelijk gevoel, dat op ieder uur van den dag door den majoor gemarteld werd, maar ook in zijne lichamelijke gevoeligheid voor stompen en builen, waarvoor hij gedurig blootstond. Zes geheele weken lang na het bankroet leefde de ongelukkige buitenlander in een regentijd van laarzentrekkers en borstels.
Mevrouw Chick had ten aanzien van dit schrikkelijk onheil drie denkbeelden. Het eerste was, dat zij het niet begrijpen kon. Het tweede, dat haar broeder zich niet ingespannen had. Het derde, dat het nooit gebeurd zou zijn, als zij op den dag dier eerste partij op het diner was gevraagd, en dat zij dit toen gezegd had.
Niemands gevoelen weerde het ongeluk af, verlichtte of verzwaarde het. Men vernam dat de zaken van het kantoor zoo goed het gaan wilde geliquideerd zouden worden; dat mijnheer Dombey vrijwillig al wat hij bezat had afgestaan en van niemand eenige gunst wilde hebben. Dat er aan geen weder opvatten van de zaken te denken was, daar hij van geene schikking tot dat einde wilde hooren; dat hij alle posten van eer en vertrouwen, die hij, als een man van aanzien onder de kooplieden, bekleedde, had neergelegd; dat hij doodziek was, volgens sommigen; dat hij tot eene zwaarmoedige waanzinnigheid was vervallen, volgens anderen; dat hij geheel geruïneerd was, volgens allen.
De klerken verstrooiden zich, nadat zij onder elkander een condoleantie-dineetje hadden gegeven, waarbij comische liedjes werden gezongen, en waarbij men zich uitmuntend vermaakte. Sommige kregen eene andere betrekking buitensland, sommige op een ander kantoor thuis; sommige gingen familiebetrekkingen opzoeken, voor welke zij zich eensklaps herinnerden eene bijzondere genegenheid te hebben; en sommige adverteerden in de couranten om eene plaats. Perch bleef van het geheele personeel alleen over, en zat op zijn bankje naar de vreemde indringers te kijken, of sloofde zich uit om den voornaamsten daarvan, die hem aan een postje bij de assurantiemaatschappij zou helpen, te believen. Spoedig begon het kantoor er smerig en verwaarloosd uit te zien. De koopman in pantoffels en halsbanden, op den hoek, zou getwijfeld hebben of het hem wel voegde om nu nog naar den rand van zijn hoed te wijzen, als Dombey zich daar weder had vertoond; de kruier, met zijne handen onder zijn wit sloofje, hield zedekundige bespiegelingen over den hoogmoed, waarvan het spreekwoord, naar zijne gedachten, niet te vergeefs zeide dat hij voor den val komt.
Morfin, de oude vrijer met grijzende haren en bakkebaarden, was misschien de eenige van het kantoor—het hoofd daarvan natuurlijk uitgezonderd—die waarlijk diep getroffen was door de ramp, welke het overkomen was. Hij had Dombey vele jaren lang met genoegzamen eerbied behandeld, maar nooit zijn natuurlijk karakter ontveinsd, of tot eigen voordeel laaggeestig zijn heerschenden hartstocht gevleid. Hij had derhalve geene zelfverachting te wreken, geene lang knellende banden los te rukken. Hij werkte vroeg en laat om alles te verduidelijken wat in de boeken duister en ingewikkeld was; hield zich altijd gereed om op te helderen wat opheldering noodig had; zat dikwijls des avonds laat nog in zijne oude kamer op moeielijkheden te studeeren, door welker oplossing hij Dombey de onaangenaamheid kon besparen van persoonlijk ondervraagd te worden; en ging dan naar zijne woning te Islington om, eer hij naar bed ging, zijn gemoed tot kalmte te brengen door de treurigste en weemoedigste klanken uit zijne violoncel te halen.
Hij zat zich eens op een avond, toen het verloop van den dag hem bijzonder ontmoedigd had, met het welluidend gebrom der zwaarste tonen te troosten, toen zijne huiswaardin (die gelukkig doof was, en geene andere bewustheid [406]had van zijne muziek dan door het gevoel van een dreunen door haar gebeente) hem kwam zeggen, dat er eene dame was om hem te spreken.
“In den rouw,” zeide zij.
De violoncel zweeg onmiddellijk, en nadat de speler dit instrument zeer behoedzaam op de sofa had gelegd, gaf hij een teeken, dat de dame mocht binnenkomen. Hij ging zelf terstond naar buiten en ontmoette Harriët Carker op het portaal.
“Alleen!” zeide hij. “En John van morgen nog hier? Is er iets gebeurd, lieve? Maar neen,” voegde hij er bij, “uw gezichtje zegt heel wat anders.”—“Ik vrees dan dat het iets zeer eigenlievends verraadt,” antwoordde zij.—“Het staat heel vergenoegd,” zeide hij, “en als het eigenliefde verraadt, is dat, als wat nieuws, wel de moeite waard om bij u te zien. Maar ik geloof dat niet.”
Hij had nu een stoel voor haar gezet, en plaatste zich tegenover haar, terwijl de violoncel op de sofa tusschen hen in lag.
“Het zal u niet verwonderen dat ik alleen kom, of dat John u niet gezegd heeft dat ik zou komen,” zeide Harriët, “en zult gij dat wel gelooven, als ik u zeg waarom ik kom. Mag ik dat nu doen?”—“Gij kunt niet beter.”—“Waart ge niet bezig?”
Hij wees naar de violoncel en zeide: “Dat ben ik den geheelen dag geweest. Hier is mijn getuige. Ik heb hem al mijne zorgen toevertrouwd. Ik wenschte dat ik er geen had dan voor mij zelven.”—“Is het geheel ten einde met het kantoor?”—“Geheel ten einde.”—“Zal het nooit weer worden hervat?”—“Nooit.”
De heldere uitdrukking van haar gezichtje werd niet verduisterd, toen hare lippen dit woord herhaalden. Hij scheen dit met eenige verwondering onwillekeurig op te merken en zeide nog eens:
“Nooit. Gij herinnert u wel wat ik gezegd heb. Het is sedert lang onmogelijk geweest hem van iets te overtuigen, onmogelijk met hem te redeneeren; somtijds onmogelijk hem te naderen. Het ergste is gebeurd. Het huis is gevallen om nooit weer opgebouwd te worden.”—“En is mijnheer Dombey zelf geruïneerd?”—“Geruïneerd.”—“Heeft hij geen bijzonder vermogen over? Niets?”
Zekere drift in haar toon en iets dat bijna blijdschap was in haar blik, scheen hem meer en meer te verwonderen, en hem tevens te leur te stellen en wanluidend met zijn eigen gevoel te strijden. Hij trommelde met zijne vingers op de tafel, zag haar oplettend aan, schudde zijn hoofd en zeide, na eene poos:
“De middelen van mijnheer Dombey zijn mij niet nauwkeurig bekend; maar hoewel zij ontwijfelbaar zeer groot zijn, zijn daarentegen zijne verplichtingen ontzettend. Hij is een man van eer en strenge rechtschapenheid. Een ander in zijne positie had zich kunnen redden, en menigeen zou dat gedaan hebben, door een accoord te maken, dat het verlies van hen, die zaken met hem hadden gedaan, maar zeer weinig, bijna onmerkbaar, zou vergroot hebben, en waardoor hij iets zou hebben overgehouden om van te leven. Maar hij heeft besloten den laatsten penning te betalen, die zijne middelen kunnen opbrengen. Zijne eigene woorden zijn, dat hij alle schulden van het kantoor geheel of bijna geheel zal afdoen, en dat niemand veel kan verliezen. O, jufvrouw Harriët, het zou ons geen kwaad doen, als wij meer bedachten, dan wij dit wel doen, dat ondeugden somtijds maar tot een uiterste gedrevene deugden zijn! Nu vertoont zijn trots zich van den goeden kant.”
Zij hoorde hem aan met geen of weinig verandering in hare trekken, en met eene verdeelde aandacht, die bewees, dat zij aan iets anders dacht. Toen hij zweeg, vroeg zij hem haastig:
“Hebt gij hem binnen kort gezien?”—“Niemand ziet hem. Als deze crisis van zijne zaken hem noodzaakt om zijn huis te verlaten, gaat hij om die reden uit, en dan weder naar huis, en sluit zich op, en wil niemand zien. Hij heeft mij een brief geschreven, waarin hij van onze vroegere betrekking spreekt, met meer eer voor mij dan ik verdiende, en afscheid van mij neemt. Ik ben huiverig, om mij nu aan hem op te dringen, daar ik in betere tijden nooit veel omgang met hem gehad heb; maar ik heb toch beproefd dat te doen. Ik heb geschreven, ben daar naar toe gegaan, heb gebeden. Geheel vruchteloos.”
Hij sloeg haar gade, als hoopte hij dat zij meer meewarigheid aan den dag zou leggen, dan zij nog gedaan had, en sprak met ernst en gevoel, als om meer indruk op haar te maken; maar hare trekken veranderden niet.
“Wel, jufvrouw Harriët,” zeide hij met een gezicht vol teleurstelling, “dat doet er niet toe. Gij zijt hier gekomen om dit te hooren. Gij hebt iets anders en aangenamers in uwe gedachten. Laat het ook in de mijne komen, dan zullen wij meer op gelijken voet met elkander praten. Kom aan.”—“Neen, wij hebben hetzelfde in onze gedachten,” antwoordde Harriët met onbewimpelde verrassing. “Is dat niet waarschijnlijk? Is het niet natuurlijk, dat John en ik veel denken en spreken over die groote veranderingen? Mijnheer Dombey, dien hij zoovele jaren gediend heeft—gij weet op welken voet—zoo arm geworden als gij zegt, en wij rijk!”
Welk een goed en oprecht gezichtje zij ook had, beviel het den ouden vrijer met grijzend haar thans, nu deze straal van blijdschap het verhelderde, toch minder dan het hem ooit had bevallen. [407]
“Ik behoef u niet te herinneren,” vervolgde Harriët, hare oogen neerslaande naar haar zwart kleed, “waardoor onze omstandigheden zoo veranderd zijn. Gij hebt niet vergeten, dat onze broeder James, op dien schrikkelijken dag, geen testament naliet en geene bloedverwanten behalve ons?”
Het gezichtje was hem nu aangenamer, schoon het bleek en treurig werd, dan een oogenblik geleden. Hij scheen vrijer adem te halen.
“Gij kent onze geschiedenis,” zeide zij, “de geschiedenis van mijne beide broeders, in betrekking tot dien ongelukkigen man, van wien gij zoo naar waarheid hebt gesproken. Gij weet, hoe weinig behoeften wij hebben—John en ik—en hoe weinig het geld ons kan baten, na het leven, dat wij zoovele jaren te zamen hebben geleid; vooral nu hij, door uwe goedheid, een inkomen heeft, dat ruim genoeg voor ons is. Gij zijt dus niet onvoorbereid om te hooren, welke gunst ik van u kom vragen?”—“Dat weet ik haast niet. Een oogenblik geleden was ik het wel. Nu geloof ik van neen.”—“Van mijn dooden broeder zeg ik niets. Als de dooden weten wat wij doen—maar gij verstaat mij. Van mijn levenden broeder zou ik veel kunnen zeggen, maar wat behoef ik meer te zeggen, dan dat die plichtvervulling, waartoe ik uwe onmisbare hulp kom vragen, geheel zijne gedachte is, en hij niet kan rusten voordat hij ze volbracht heeft.”
Zij sloeg hare oogen neder, en de blijdschap, die haar gezicht verhelderde, begon nu voor de oplettende oogen, die haar gadesloegen, iets schoons te krijgen.
“Het moet zeer stil en geheim gedaan worden,” vervolgde zij. “Uwe kunde en ondervinding zullen u wel een weg aanwijzen om het te doen. Mijnheer Dombey zal misschien in de meening kunnen gebracht worden, dat er onverwacht nog iets uit de schipbreuk van zijn vermogen is gered; of dat het eene vrijwillige hulde aan zijn eervol karakter is van sommigen, met wie hij groote zaken heeft gedaan; of dat het de betaling van eene lang uitgeschrapte schuld is. Er moeten vele manieren zijn om het te doen. Gij zult de beste wel weten te kiezen. De gunst, die ik van u kom vragen, is dat gij dit voor ons op uwe eigene vriendelijke, edele, bedachtzame manier wilt doen. Dat gij er nooit van tegen John wilt spreken, wiens grootste genoegen in deze daad van vergoeding is, ze onbekend en ongeprezen te verrichten; dat maar een zeer klein gedeelte der erfenis voor ons bewaard zal worden, totdat mijnheer Dombey zijn leven lang de interest van het overige zal genoten hebben; dat gij ons geheim getrouw zult bewaren—maar daarvan ben ik zeker; en dat er van dezen tijd af tusschen u en mij maar zelden van gefluisterd mag worden, maar het alleen in mijne gedachten mag leven, als eene nieuwe reden tot dankbaarheid aan den hemel, en tot blijde trotschheid op mijn broeder.”
Zulk eene blijdschap kon van het gelaat van een engel stralen, wanneer één boetvaardig zondaar den hemel binnentreedt, onder negen en negentig rechtvaardigen. Zij werd niet beneveld door de tranen, die hare oogen vulden, maar blonk daardoor nog te helderder uit.
“Mijne lieve Harriët,” zeide Morfin, na eene poos van stilte, “daarop was ik geheel niet verdacht. Moet ik verstaan, dat gij uw eigen aandeel in de erfenis aan uw goed oogmerk dienstbaar wilt maken, evenals dat van John?”—“O ja,” antwoordde zij. “Nu wij zoolang alles te zamen hebben gedeeld, en geene zorg of hoop of doel van elkander afgescheiden hebben gehad, zou ik het nu kunnen dragen, dat ik van mijn deel hierin werd uitgesloten? Mag ik niet vorderen, tot het laatste toe mijn broeders deel- en lotgenoote te zijn?”—“De hemel verhoede, dat ik dat zou betwisten,” antwoordde hij.—“Wij mogen ons dus op uwe vriendschappelijke hulp verlaten?” zeide zij, “Dat wist ik ook wel.”—“Ik zou een slechter mensch wezen—dan ik hoop te zijn, of mij zelve gaarne voor zou houden, als ik u dat niet met hart en ziel kon verzekeren. Dat moogt gij, zonder bedenken. Op mijne eer, ik zal uw geheim bewaren. En als het blijken mocht, dat mijnheer Dombey zoo arm is, als ik vrees dat blijken zal, wanneer hij bij een voornemen blijft, waarvan niemand hem schijnt te kunnen afbrengen, zal ik u helpen om het plan uit te voeren, waartoe gij en John gemeenschappelijk besloten hebt.”
Zij gaf hem hare hand en dankte hem met hartelijke blijdschap.
“Harriët,” zeide hij, hare hand vasthoudende, “u een woord te zeggen van de waarde van eenige opoffering, die gij nu doen kunt—vooral van eene opoffering van enkel geld—zou nutteloos en aanmatigend zijn. U te vermanen om u nog eens op uw voornemen te bedenken, of het binnen engere grenzen te beperken, zou, dat gevoel ik, dit evenzeer wezen. Het voegt mij niet, het groote slot eener groote geschiedenis te bederven door iemand mijn eigen zwak begrip te willen opdringen. Het voegt mij alleen, mijn hoofd te buigen voor wat gij mij toevertrouwt, overtuigd, dat het u door iets hoogers wordt ingegeven, dan mijne ellendige wereldkennis. Ik wil dit alleen zeggen; ik ben uw getrouwe rentmeester; en ik wil dat, en uw uitverkoren vriend, liever zijn, dan ik iets anders in de wereld zou kunnen wezen, of ik moest u zelve kunnen zijn.”
Zij dankte hem nog eens hartelijk en wenschte hem goedennacht.
“Gaat gij naar huis?” zeide hij. “Laat mij met u meegaan.”—“Van avond niet. Ik ga [408]nu niet naar huis. Ik moet nog alleen een bezoek brengen. Zult gij morgen komen?”—“Goed, goed,” zeide hij. “Ik zal morgen komen. Ondertusschen zal ik eens daarover denken. Misschien zult gij er ook over denken, lieve Harriët—en—en een weinigje aan mij denken in verband daarmede.”
Hij hielp haar in eene koets, die haar voor de deur stond te wachten; en als zijne huiswaardin niet doof was geweest, had zij hem, terwijl hij weder naar boven ging, hooren mompelen, dat wij slaven der gewoonte zijn, en dat het eene treurige gewoonte is een oud vrijer te zijn.
Daar de violoncel nog tusschen de twee stoelen op de sofa lag, nam hij dat instrument op, zonder den ledigen stoel weg te zetten, en zat, zijn hoofd schuddende tegen den ledigen stoel, nog lang, zeer lang te zagen. De uitdrukking, die hij in het eerst aan zijn instrument mededeelde, schoon weemoedig en aandoenlijk, was nog niets bij de uitdrukking, die hij aan zijn eigen gezicht gaf, en die zoo sterk was, dat hij meer dan eens kapitein Cuttle’s hulpmiddel moest te baat nemen en zijn gezicht met zijne mouw afvegen. Langzamerhand evenwel ging de violoncel, in overeenstemming met zijn eigen gemoed, tot de vroolijke tonen van den Zangerigen Hoefsmid over, welke melodie hij nogmaals en nogmaals overspeelde, tot zijn eigen verhelderd gezicht blonk gelijk het metaal op het aanbeeld van een echten hoefsmid. Kortom, de violoncel en de ledige stoel hielden den ouden vrijer gezelschap tot dicht bij middernacht; en toen hij zijn avondmaal gebruikte, scheen de violoncel, in den hoek der sofa overeindgezet, uit zijne kromme oogholten tegen den ledigen stoel te lonken, alsof beide meer wisten dan zij konden zeggen.
Toen Harriët het huis verliet, reed de voerman der huurkoets, een weg inslaande die hem blijkbaar niet nieuw was, verscheidene straten in die voorstad door, tot hij aan eene opene plek kwam, waar, tusschen tuinen, eenige nederige oude huisjes stonden. Aan het tuinhek van een dier huisjes hield hij op en stapte Harriët af.
Toen zij zacht aanschelde, werd haar opengedaan door eene vrouw met een beklaaglijk, bijna kleurloos gezicht, opgetrokkene wenkbrauwen en het hoofd op zijde hangende, die diep voor haar neeg en haar door den tuin naar het huis bracht.
“Hoe is het met de zieke van avond?” zeide Harriët.—“Heel min, vrees ik, jufvrouw. O, hoe dikwijls doet zij mij aan mijn ooms Betsey Jane denken!” antwoordde de vrouw met zekere treurige verrukking.—“In welk opzicht?” vroeg Harriët.—“In alle opzichten, jufvrouw,” was het antwoord, “behalve dat zij volwassen is, en Betsey Jane, toen zij op den oever van den dood lag, nog maar een kind was.”—“Maar gij hebt mij verteld dat zij beter werd,” merkte Harriët aan, “en dus is er des te meer reden om te hopen, jufvrouw Wickam.”—“Och, jufvrouw, hoop is iets heel goeds voor menschen, die ze verdragen kunnen,” zeide jufvrouw Wickam, haar hoofd schuddende. “Ik ben er niet toe in staat, maar ik mag het toch wel lijden. Ik benijd zelfs de menschen, die zoo gelukkig zijn.”—“Gij moest wat vroolijker wezen,” merkte Harriët aan.—“Wel bedankt, jufvrouw, inderdaad,” antwoordde jufvrouw Wickam zeer stroef. “Al wilde ik dat, dan zou de eenzaamheid van mijn post hier—gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik zoo vrij spreek—mij dat toch binnen vier en twintig uren onmogelijk maken. Maar dat is nog niet alles. Ik wilde liever niet. Van het weinigje moed, dat ik er ooit toe had, ben ik eenige jaren geleden te Brighton beroofd, en ik geloof dat het zoo beter voor mij is.”
Het was dezelfde jufvrouw Wickam, die jufvrouw Richards als verzorgster van den kleinen Paul had vervangen, en die nu meende, dat zij door het bedoelde verlies, onder het dak der beminnelijke mevrouw Pipchin, inderdaad gewonnen had. De uitmuntende, door lange gewoonte geheiligde, methode, volgens welke doorgaans de akeligste en onaangenaamste menschen, die men met mogelijkheid vinden kan, tot ziekenoppassters en dergelijke betrekkingen worden verkozen, had jufvrouw Wickam eene zeer goede klandizie in dat vak bezorgd, en deed hare ernstige denkwijs als eene aanbeveling te meer beschouwen.
Jufvrouw Wickam, ging, met opgetrokkene wenkbrauwen, het hoofd op zijde en het licht in de hand, vooruit naar boven naar eene nette, zindelijke kamer, waaraan eene andere flauw verlichte kamer grensde, waarin een bed stond. In de eerste kamer zat eene oude vrouw voor het opene venster werktuiglijk in de duisternis te staren. In de tweede lag, op het bed uitgestrekt, de schim van eene gedaante, die eens op een winteravond den stormwind en den regen tartte, nu nauwelijks te herkennen, behalve aan het lange zwarte haar, dat zoo bijzonder zwart scheen bij het bleeke gezicht en al het witte in het rond.
O, die sterke oogen en dat zwakke lichaam! Die oogen, die zich snel en helder naar de deur keerden toen Harriët binnenkwam, en dat zwakke hoofd, dat zich niet kon opbeuren en zich zoo langzaam op het kussen omdraaide!
“Alice!” zeide Harriët vriendelijk. “Kom ik niet laat van avond?”—“Het schijnt altijd laat, maar gij komt toch altijd vroeg.”
Harriët had zich nu bij het bed neergezet, en legde hare hand op de uitgeteerde hand, die op het dek lag.
“Ge zijt wat beter?” [409]
Jufvrouw Wickam, die als een naargeestig spook aan het einde van het bed stond, schudde zeer krachtig haar hoofd om dit vermoeden tegen te spreken.
“Het komt er weinig op aan,” zeide Alice met een flauwen glimlach. “Beter of erger vandaag, maakt maar een dag verschil—misschien zooveel niet eens.”
De ernstig denkende jufvrouw Wickam gaf door een zwaren zucht hare goedkeuring te kennen; en nadat zij het dek aan het voeteneinde had betast, als dacht zij de koude voeten van de lijderes daardoor heen te voelen, ging zij wat met de medicijnfleschjes op de tafel rinkelen, als wilde zij zeggen: “zoolang er leven is, moet men toch innemen.”
“Neen,” fluisterde Alice, “slecht gedrag en wroeging, vermoeienis, gebrek, weer en wind, storm van buiten en storm van binnen, hebben mijn leven versleten. Het zal niet lang meer duren.”
Zij trok, zoo sprekende, de hand hooger op en legde haar gezicht daartegen.
“Ik lig hier somtijds te denken, dat ik gaarne zou willen leven tot ik tijd had gehad, om u te toonen hoe dankbaar ik zou kunnen zijn. Maar dat is eene zwakheid en gaat gauw voorbij. Het is beter zóó voor u. Beter voor mij.”
Hoe geheel anders vatte zij de hand, dan zij eens bij dien haard op dien barren winteravond had gedaan. Haat, woede, roekeloosheid, halsstarrigheid—zie hier wat er van komt. Dit is het einde.
Nadat jufvrouw Wickam genoeg met de fleschjes had gerinkeld, kwam zij nu met het drankje aan. Zij keek de lijderes scherp aan terwijl zij dronk, kneep haar mond daarbij dicht en schudde haar hoofd, om aan te duiden, dat geene martelingen haar konden doen zeggen, dat het een hopeloos geval was. Daarna ging zij heen om zich beneden met wat gebak te versterken.
“Hoelang is het geleden,” zeide Alice, “dat ik bij u kwam en u zeide wat ik gedaan had, en gij onderricht werdt, dat het te laat was om iemand na te zenden?”—“Over het jaar,” antwoordde Harriët.—“Over het jaar,” zeide Alice, haar peinzend aanziende. “Maanden aan maanden sedert gij mij hier gebracht hebt!”
“Ja, mevrouw Pipchin, zoo denk ik,” antwoordt de keukenmeid, vooruitkomende. “En wat nu, als ik vragen mag?” (blz. 413).
[410]
Harriët antwoordde: “Ja!”
“Mij hier gebracht hebt met geweld van goedheid en zachtheid! Mij!” zeide Alice, haar gezicht achter de hand verbergende. “En mij tot een mensch hebt gemaakt door de oogen en woorden van eene vrouw en de daden van een engel!”
Harriët, over haar heengebogen, poogde haar te bedaren en te troosten. Weldra vroeg Alice, nog zoo liggende, met die hand tegen haar gezicht, om hare moeder te roepen.
Harriët riep haar meer dan eens, maar de oude vrouw was zoo verdiept in haar turen in de duisternis, dat zij niet hoorde. Eerst toen Harriët naar haar toe ging en haar aanraakte, stond zij op en kwam.
“Moeder!” zeide Alice, die hand weder vattende, en hare glansrijke oogen liefdevol op hare weldoenster vestigende; “zeg haar wat gij weet.”—“Van avond, liefje?”—“Ja, moeder,” antwoordde Alice, zacht en plechtig. “Vanavond.”
De oude vrouw, wier verstand door angst of wroeging gekrenkt scheen te zijn, kwam naar het bed gekropen, aan den kant tegenover dien, waar Harriët zat; en daar neerknielende, zoodat zij haar gerimpeld gezicht op gelijke hoogte met het dek bracht, en hare hand uitstekende, zoodat zij Alice’s arm aanraakte, begon zij:
“Mijne mooie dochter—”
Hemel, welk een kreet was dat, waarmede zij zich stuitte, toen zij de gedaante in dat bed aanzag!
“Al lang geleden veranderd, moeder,” zeide Alice zonder haar aan te zien. “Maak u daarom nu niet meer bedroefd.”—“Mijne dochter,” zeide de oude vrouw haperend, “die gauw weer beter zal worden, en ze dan allen beschaamd zal maken met haar mooi.”
Alice zag Harriët met een treurigen glimlach aan, en streelde die hand, maar zeide niets.
“Die gauw weer beter zal worden, zeg ik,” herhaalde de oude vrouw, dreigende hare dorre vuist schuddende, “en ze dan allemaal beschaamd maken met haar mooi—dat zal zij. Ik zeg dat zij zal—dat moet zij,” als sprak zij met hartstochtelijke drift tegen een onzichtbaar persoon bij het bed, die haar tegensprak. “Mijne dochter is verzaakt en verbannen, maar zij kon op hare bloedverwantschap op groote lieden roemen, als zij wilde. Ja, op groote trotsche lieden! Er bestaat ook bloedverwantschap zonder uwe geestelijken en trouwringen—zij maken ze, maar zij kunnen ze niet breken—en mijne dochter is van goede familie. Wijs mij mevrouw Dombey, en gij wijst mij Alice’s volle nicht.”
Harriët zag van de oude vrouw naar de glanzige oogen, die haar aanstaarden, en las daarin eene bevestiging.
“Wat!” riep de oude vrouw, met akelige ijdelheid haar hoofd oprichtende. “Al ben ik nu oud en leelijk—maar toch veel ouder door mijne manier van leven dan door mijne jaren—ik ben eens zoo jong geweest als iemand. Ja, en zoo mooi ook als velen! Ik was een frisch boerenmeisje in mijn tijd, liefje,” haar arm over het bed naar Harriët uitstrekkende, “en zag er goed uit. Waar ik woonde waren mevrouw Dombey’s vader en zijn broeder de vroolijkste heeren, die daar van Londen kwamen logeeren—maar zij zijn al lang dood! och Heere! al heel lang. De broeder, die mijn Ally’s vader was, al het langst van de twee.”
Zij lichtte haar hoofd op en zag hare dochter turend aan, als bracht de herinnering harer eigene jeugd haar op die van haar kind. Toen viel zij eensklaps met haar gezicht op het bed, en klemde haar hoofd tusschen hare handen.
“Zij geleken zoo sterk op elkander,” zeide de oude vrouw, zonder op te zien, “als twee broeders maar konden doen, zoo gelijk van jaren—zij scheelden niet veel meer dan een jaar, herinner ik mij—en als gij mijne dochter hadt kunnen zien, zooals ik haar eens gezien heb, vlak naast de dochter van dien anderen, zoudt gij, met al het verschil van kleeding en manieren, gezien hebben, dat zij op elkander geleken. O, de gelijkenis is weg—en het is mijne dochter—mijne dochter alleen—die zoo moest veranderen!”—“Wij zullen allen veranderen, moeder, op onze beurt,” zeide Alice.—“Beurt!” riep de oude vrouw. “Maar waarom niet hare beurt even gauw als mijn dochters beurt! De moeder moet veranderd zijn—zij zag er even oud en gerimpeld uit als ik, door haar blanketsel heen—maar zij was mooi gebleven. Wat heb ik gedaan, wat heb ik erger gedaan dan die andere, dat mijne dochter alleen daar moet liggen verkwijnen!”
Met een woesten gil liep zij naar de kamer, waaruit zij gekomen was; maar terstond weder in eene andere stemming komende, keerde zij weerom, kroop naar Harriët toe en zeide:
“Dat is het wat Alice wilde, dat ik zou zeggen, liefje. Dat is alles. Ik ontdekte het eens op een zomer in Warwickshire, toen ik haar zag en vroeg wie zij was. Zulke bloedverwanten konden mij toen niet baten. Zij zouden mij niet erkend hebben en hadden mij niets te geven. Ik zou ze misschien naderhand toch om een beetje geld hebben gevraagd, als het niet om Alice was geweest; zij zou mij vermoord hebben, geloof ik, als ik het gedaan had. Zij was zoo trotsch als die andere op hare manier,” zeide de oude vrouw, vreesachtig het gezicht harer dochter aanrakende en daarop hare hand terugtrekkende, “al houdt zij zich nu zoo bedaard; maar zij zal ze toch nog beschaamd maken met haar mooi. Ha, ha! zij zal ze beschaamd maken—mijne mooie dochter!”
De lach, waarmede zij heenging, was akeliger dan haar gillen; akeliger dan het kinderachtig gejammer, dat daarop volgde; akeliger [411]dan de sufheid, waarmede zij zich weder op haar stoel zette en in de duisternis staarde.
De oogen van Alice waren al dien tijd op Harriët gevestigd gebleven, welker hand zij niet had losgelaten. Nu zeide zij:
“Terwijl ik hier lag, dacht ik dikwijls dat ik u dit gaarne wilde doen weten. Het kon, dacht ik, iets verklaren, dat er toe bijdroeg om mij te verharden. Ik had, onder mijn kwaad doen, zooveel van mijne verwaarloosde plichten gehoord, dat ik begon te gelooven dat anderen integendeel hun plicht jegens mij hadden verzuimd, en dat er van het zaad, dat zij gezaaid hadden, geen andere oogst kon groeien. Ik meende te zien dat, wanneer dames eene slechte moeder en een onaangenaam leven hadden, zij op hare manier ook den slechten weg opgingen, maar dat hare manier niet zoo schandelijk was als de mijne, en dat zij daarvoor God mochten danken. Dat is alles voorbij. Het is nu als een droom, dien ik mij niet goed meer kan herinneren. Het heeft meer en meer naar een droom gaan gelijken, sedert den dag toen gij begonnen zijt hier bij mij te zitten en voor mij te lezen. Ik zeg het u maar, zooveel ik mij herinner. Wilt ge nog wat voor mij lezen?”
Harriët trok hare hand terug om het boek open te slaan, toen Alice die nog even vasthield.
“Gij zult mijne moeder niet vergeten? Ik vergeef haar, als ik reden daartoe heb. Ik weet dat zij mij vergeeft, en dat zij in haar hart bedroefd is. Gij zult haar niet vergeten?”—“Nooit, Alice!”—“Een oogenblik nog. Leg mijn hoofd zoo, lieve, dat ik, als gij leest, de woorden op uw vriendelijk gezicht kan zien.”
Harriët voldeed aan dit verlangen en las—las uit het eeuwige boek voor alle vermoeiden en zwaar beladenen, voor al de rampzaligen, gevallenen en verwaarloosden dezer aarde—las de gezegende geschiedenis, waarin de blinde, de lamme, de kreupele bedelaar, de misdadiger, de vrouw met schande bevlekt, zij, die door hen, welke zich beter achten, worden vermeden, allen hun deel hebben, dat door geene menschelijke trotschheid of onverschilligheid, door al de eeuwen, die deze wereld duren zal, heen, kan worden weggenomen of niet het duizendste deel van een grein verminderd—las de woorden en daden van Hem, die medelijden had met alle smarten en angsten van het menschelijk leven.
“Ik zal morgenochtend heel vroeg terugkomen,” zeide Harriët toen zij het boek sloot.
De glanzige oogen, nog op haar gelaat gevestigd, sloten zich voor een oogenblik en openden zich weder, en Alice kuste en zegende haar.
Dezelfde oogen volgden haar naar de deur, en toen deze gesloten werd, kwam er een glimlach op het kalme bleeke gelaat.
Die oogen wendden zich niet weder af. Zij legde hare hand op hare borst, prevelde den heiligen naam, die voor haar gelezen was, en het leven verdween uit hare trekken, gelijk een licht dat men wegneemt.
Niets lag daar meer dan de ruïne van het sterfelijke huis, dat de storm had geteisterd, en het zwarte haar, dat in den winterwind had gefladderd.
Wederom zijn er veranderingen gekomen over het groote huis in de lange stille straat, eens het tooneel van Florence’s kindsheid en eenzaamheid. Het is nog een groot huis, bestand tegen wind en weder, zonder reten in het dak, zonder gebroken ruiten of vervallene muren; maar het is niettemin eene ruïne, en de ratten ontvluchten het.
Towlinson en zijn gezelschap willen in het eerst geen geloof slaan aan de loopende geruchten, die zij hooren. De keukenmeid zegt dat ons crediet, Goddank, niet zoo gemakkelijk te schokken is; en Towlinson verwacht nu ook te zullen hooren, dat de Bank van Engeland zal springen, of de juweelen uit de Tower verkocht zullen worden. Maar dan komen de Gazette en Perch; en Perch brengt jufvrouw Perch mede, om er in de keuken over te praten en een genoeglijken avond te slijten.
Zoodra er geen twijfel meer aan is, wordt het Towlinson’s grootste bekommering, dat het een bankroet van belang zal zijn—dat het om niet minder dan honderd duizend pond zal te doen zijn. Perch denkt dat honderd duizend pond nog lang niet genoeg zal zijn om het tekort te dekken. De vrouwen, met jufvrouw Perch en de keukenmeid aan het hoofd, herhalen dikwijls “honderd duizend pond,” met zeker eerbiedig genoegen, alsof het uitspreken van die woorden met het betasten van het geld gelijkstond; en de werkmeid, die een oogje op Towlinson heeft, wenscht dat zij maar het honderdste gedeelte van die som had, om aan den man harer keus te schenken. Towlinson, nog aan zijne oude grieven gedachtig, is van oordeel dat een buitenlander kwalijk zou weten wat met zooveel geld te doen, of hij moest het aan zijne bakkebaarden te koste leggen, welke bittere schimpschoot de werkmeid met tranen in de oogen doet heengaan.
Maar niet om lang weg te blijven, want de keukenmeid, die den naam heeft van zeer goedhartig te zijn, zegt dat zij, wat zij ook doen, elkander nu moeten bijstaan, Towlinson, want dat het niet te zeggen is hoe gauw zij verdeeld [412]zullen raken. Zij hebben in dat huis (zegt de keukenmeid) eene begrafenis, eene bruiloft en een wegloopen beleefd, en laat het niet gezegd worden, dat zij op zulk een tijd als dezen niet eensgezind konden blijven. Jufvrouw Perch wordt door deze roerende toespraak diep getroffen, en merkt openlijk aan dat de keukenmeid een engel is. Towlinson antwoordt de keukenmeid, ver mag het van hem zijn om die eensgezindheid, waarnaar hij ook verlangt, in den weg te staan. Hij gaat de werkmeid opzoeken, en met die jonge juffer aan den arm terugkomende, onderricht hij de keuken, dat hij met buitenlanders den gek steekt, en dat hij en Anne nu besloten hebben om elkander maar te nemen, en zich in Oxford Market in de groentenering en wat daarbij behoort te vestigen, waarvoor hij de gunst en recommandatie verzoekt. Dit bericht wordt met toejuiching ontvangen; en jufvrouw Perch, in de toekomst vooruitziende, fluistert de keukenmeid plechtig het woord “meisjes” in het oor.
Ongeluk in de familie zonder smullen in het onderhuis is eene onmogelijkheid. De keukenmeid maakt dus wat warms klaar voor het avondmaal, waarbij Towlinson een kreeftenslaadje bezorgt. Zelfs mevrouw Pipchin, door het gebeurde ontroerd, schelt en laat verzoeken dat het overgeblevene stukje koek voor haar gewarmd zal worden, en als het haar gebracht wordt er een glas geheeten sherry bij gedaan zal worden, dewijl zij gevoelt dat zij van haar streek is.
Er wordt weinig over mijnheer Dombey gesproken, zeer weinig. Voornamelijk poogt men te raden, hoelang hij wel zou geweten hebben dat dit gebeuren zou. De schrandere keukenmeid zegt: “O, al heel lang. Daar moogt ge wel op zweren.” En wanneer men Perch er naar vraagt, bevestigt hij hare meening. Iemand verwondert zich wat hij nu doen zal, en of hij nu naar eene betrekking zal zoeken. Towlinson denkt van neen, en geeft een wenk van een van die fatsoenlijke armhuizen. “Waar hij een tuintje kan hebben,” zegt de keukenmeid beklaaglijk, “en in den zomer zijne erwtjes kan planten, niet waar?”—“Juist,” antwoordt Towlinson, “en broeder van het een of ander worden.”—“Wij zijn allemaal broeders,” merkte jufvrouw Perch aan, daartoe ophoudende met drinken.—“Behalve de zusters,” zegt haar man.—“Hoe zijn de machtigen gevallen,” merkte de keukenmeid aan.—“Hoogmoed gaat voor den val; dat is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven,” laat de werkmeid hierop volgen.
Het is verwonderlijk hoe deugdzaam zij zich gevoelen, bij het maken dezer bespiegelingen, en van welk eene christelijke eensgezindheid zij zich bewust zijn, om de algemeene ramp met gelatenheid te dragen. Slechts eenmaal wordt deze loffelijke gemoedsgesteldheid verstoord: en dit geschiedt door eene jonge keukenmeid van lager rang, die, nadat zij lang met een open mond heeft zitten luisteren, onverwacht de volgende woorden uitstoot: “Als het loon eens niet betaald wierd!” Het gezelschap blijft een oogenblik sprakeloos; maar de keukenmeid, zich het eerst herstellende, keert zich naar de onvoorzichtige spreekster en verzoekt te mogen weten, hoe zij de familie, wier brood zij eet, durft beleedigen met zoo iets te zeggen, en of zij denkt dat iemand, die nog een aasje eerlijkheid heeft, arme dienstboden hun loon zou onthouden? “Want als dat uw godsdienst is, Mary Daws,” zegt de keukenmeid met warmte, “dan weet ik niet waar gij eens naar toe denkt te gaan.”
Towlinson weet het ook niet; niemand weet het; en de jonge keukenmeid, die het zelve niet recht schijnt te weten, en algemeen wordt uitgejouwd, wordt doodelijk beschaamd en verlegen.
Na eenige dagen beginnen er vreemde lieden in huis te komen, en elkander in de eetzaal te bestellen, alsof zij daar woonden. Vooral is er een heer, met een Mozaïsch Arabischen gelaatsvorm, en een zeer zwaren horlogeketting, die in hun salon loopt te fluiten, en terwijl hij naar een ander heer wacht, die altijd pen en inkt in zijn zak heeft, Towlinson (wien hij vrijpostig jongetje noemt) vraagt, of hij ook toevallig weet hoeveel dat behangsel, rood met goud, nieuw gekost heeft. De bezoekers van de eetzaal worden met elken dag talrijker, en ieder heer schijnt een inktkoker in zijn zak te hebben, en dien ook te gebruiken. Eindelijk zegt men dat er verkooping zal plaats hebben; en dan komen er nog meer lieden met pen en inkt in den zak, die een detachement van lieden met petten kommandeeren, en de tapijten laten opnemen en de meubelen overhoop laten halen en duizenden merken van hunne schoenzolen in het voorhuis en op de trap afdrukken.
De dienstbodenraad beneden blijft al dien tijd zitting houden, en daar men niets anders te doen heeft, verricht men wonderen van eetkunst. Eindelijk worden allen eens in mevrouw Pipchin’s kamer geroepen en door deze dame op vinnigen toon aldus aangesproken:
“Uw meester is in ongelegenheden. Dat zult ge wel weten, denk ik?”
Towlinson, als spreker, erkent eene algemeene kennis van dit feit.
“En gij zijt allen al op den uitkijk voor u zelven, daar durf ik voor instaan,” zegt mevrouw Pipchin, dreigend haar hoofd schuddende.
Eene schelle stem uit de achterhoede roept: “Niet meer dan gij.”—“Denkt gij zoo, onbeschaamde prij?” zegt de gramstorige dame, met een vurig oog over de andere hoofden heenkijkende.—“Ja, mevrouw Pipchin, zoo denk [413]ik,” antwoordt de keukenmeid, vooruitkomende. “En wat nu, als ik vragen mag?”—“Dat gij heen kunt gaan zoo gauw als ge maar wilt,” zegt mevrouw Pipchin. “Hoe eer hoe beter, en ik hoop dat ik nooit weer uw gezicht zal zien.”
Daarmede haalt zij een linnen zakje uit, en telt de keukenmeid haar loon voor tot op dien dag en nog eene maand bovendien, maar houdt het geld vast, tot eene quitantie daarvoor behoorlijk is geteekend, tot aan den laatsten ophaal toe; waarna zij het met zichtbaren weerzin loslaat. Deze ceremonie herhaalt mevrouw Pipchin met ieder lid van het huishouden, totdat allen betaald zijn.
“Nu kunnen zij, die willen, zich dadelijk voortmaken,” zegt mevrouw Pipchin, “en zij, die willen, kunnen nog eene week of zoo hier blijven, om te helpen. Behalve,” zegt de gramstorige dame, “die slet van eene keukenmeid, die dadelijk heen zal.”—“Dat zal zij zekerlijk,” antwoordt de keukenmeid. “Ik wensch u goedendag, mevrouw Pipchin, en wensch van harte dat ik u een compliment kon maken over de vriendelijkheid van uw gezicht.”—“Maak dat gij wegkomt,” zegt mevrouw Pipchin, met haar voet stampende.
De keukenmeid gaat heen met eene vriendelijke deftigheid, die mevrouw Pipchin nog meer kwaad maakt, en weldra voegen de anderen zich beneden bij haar.
Dan zegt Towlinson dat hij vooreerst wilde voorstellen eene kleine versnapering te gebruiken, en dat hij onder het gebruik daarvan eene opmerking wilde maken, die hij denkt dat in de positie, waarin zij zich bevinden, wel zal te pas komen. Terwijl men de versnapering met smaak gebruikt, deelt Towlinson zijne opmerking mede, die daarop neerkomt, dat de keukenmeid heengaat, en dat, als wij ons zelven niet trouw zijn, niemand ons meer trouw zal zijn. Dat zij in dit huis lang te zamen hebben gewoond, en hun best hebben gedaan om gezellig te zijn. (Daarop zegt de keukenmeid met aandoening: “Luister! Luister!” en jufvrouw Perch, die wederom daar en tot aan de keel toe vol is, stort tranen). En dat hij meent, dat men tegenwoordig moet begrijpen: “Een weg, allemaal weg!” De werkmeid wordt door deze edelmoedige ontboezeming zeer geroerd, en geeft ze met warmte haar bijval. De keukenmeid zegt te gevoelen dat het zoo behoort, en hoopt maar dat het niet als een compliment voor haar, maar uit gevoel van plicht wordt gedaan. Towlinson antwoordt—uit gevoel van plicht; en dat, nu hij genoodzaakt is voor zijn gevoelen uit te komen, hij openlijk wil zeggen, dat hij het niet voor heel fatsoenlijk houdt in een huis te blijven waar verkoopingen en zulke dingen aan de hand zijn. De werkmeid is daarvan overtuigd en verhaalt tot bevestiging, dat een vreemd man met eene pet haar dien morgen op de trap heeft willen kussen. Dit doet Towlinson van zijn stoel opspringen om den booswicht te gaan opzoeken en hem een pak slaag te geven; maar de dames houden hem vast, en smeeken hem om te bedaren, en te bedenken dat het gemakkelijker en wijzer is, het tooneel van zulke onwelvoeglijkheden terstond te verlaten. Jufvrouw Perch, de zaak in een nieuw licht plaatsende, toont aan, dat zelfs de kieschheid voor mijnheer Dombey, die zich in zijne kamers opsluit, een overhaasten aftocht voorschrijft. “Want wat,” zegt de goede vrouw, “zou hij moeten gevoelen, als hij een van de arme dienstboden ontmoette, die hij eens bedrieglijk heeft doen denken dat hij onmetelijk rijk was.” De keukenmeid wordt door deze zedekundige bespiegelingen zoodanig getroffen, dat jufvrouw Perch er nog verscheidene vrome bedenkingen bijvoegt. Het wordt iedereen duidelijk dat zij allen moeten vertrekken. Koffers worden gepakt, vigilantes gehaald en met schemeravond is er niemand van den troep meer over.
Het huis staat nog, groot en tegen weer en wind bestand, in de lange, stille straat; maar is toch eene ruïne, en de ratten ontvluchten het.
De mannen met petten blijven de meubelen overhoophalen; en de heeren met pen en inkt maken inventarissen daarvan, en zitten op stukken huisraad, nooit gemaakt om op te zitten, en eten brood en kaas uit de herberg van andere stukken huisraad, nooit gemaakt om van te eten, en schijnen er vermaak in te scheppen om de kostbaarste voorwerpen tot het vreemdste gebruik te bezigen. Er hebben ook chaotische combinatiën van dingen plaats. In de eetzaal ziet men matrassen en bedden; het glas en porselein raakt naar de oranjerie; het groot tafelservies wordt op de lange divan in het groote salon op stapeltjes gezet; en de traproedjes, aan bossen gebonden, staan op marmeren schoorsteenmantels te pronk. Eindelijk wordt een haardkleedje met een gedrukt biljet daarop van het balkon uitgehangen, en dergelijke sieraden prijken aan beide zijden van de straatdeur.
Dan staat er den geheelen dag lang een trein van bemodderde sjeezen en wagentjes in de straat; en troepen smerige heerschappen, joden en christenen, loopen het geheele huis door, tikken met hunne knokkels tegen de spiegels, slaan wanluidende accoorden op de piano’s aan, vegen met natte vingers over de schilderijen, ademen op de lemmeten der beste tafelmessen, beuken de kussens van stoelen en sofa’s met hunne vuile vuisten, betasten de bedden, schuiven al de laden uit en in, laten zilveren lepels en vorken balanceeren, bekijken zelfs de draden van het linnengoed, en vinden alles ver beneden hunne verwachting. Het geheele huis heeft geene geheime plaats meer. Vreemde snoeshanen gluren even nieuwsgierig tusschen [414]het keukengereedschap als in de kleerkas op zolder. Grove kerels, met kaal gesleten hoeden, kijken uit de vensters der slaapkamers en maken grappen met vrienden op straat. Stille narekenaars gaan met catalogussen in de kleedkamers, en maken daar met stompjes potlood aanteekeningen op den kant. Twee uitdragers klimmen zelfs een zolderluik uit en genieten op het dak een panoramisch overzicht van de andere huizen. Dat zwermen en gonzen, op- en neerloopen en begluren, duurt dagen lang. Dombey’s inboedel is publiek te zien.
Dan wordt er in het beste salon eene verschansing van tafels gemaakt, en op de groote mahoniehouten eettafel met gedraaide pooten wordt de lessenaar van den vendumeester gezet, en de troepen van smerige heerschappen, joden en christenen, de vreemde snoeshanen en de grove kerels met kaal gesleten hoeden, verzamelen zich daaromheen, en zetten zich op alles in hun bereik, de schoorsteenmantels ingesloten, en gaan aan het bieden. Heet, stofferig en gonzend zijn de kamers den geheelen dag, en hoog boven de hitte, het stof en het gegons, is de vendumeester aanhoudend met hoofd en schouders, stem en hamer aan het werk. De mannen met petten worden rood en ongeduldig van het dragen met nommers, en nog worden er nommers aangedragen en weggedragen. Somtijds worden er grappen gemaakt en ontstaat er een algemeen geschater. Dit duurt den geheelen dag en nog drie volgende dagen. Dombey’s inboedel wordt publiek verkocht.
Dan komen de bemodderde sjeezen en wagentjes terug, te gelijk met een trein van vrachtwagens en karren en een heirleger van sjouwerlieden. Den geheelen dag zijn de mannen met petten aan het werk met schroevendraaiers en nijptangen, of waggelen zij op de trap bij dozijnen te gelijk onder zware vrachten, of tillen zij de geheele rotsen van mahoniehout, rozenhout of spiegelglas in sjeezen, wagentjes, vrachtwagens en karren. Allerlei soorten van voertuigen worden gebezigd, van mestwagens af tot kruiwagens toe. Het ledikantje van den armen Paul wordt op een ezelkarretje weggevoerd. Bijna eene week lang wordt Dombey’s inboedel weggehaald.
Eindelijk is alles weg. Men heeft niets in huis gelaten dan verstrooide bladen van catalogussen, hoopjes hooi en stroo, en eene batterij van tinnen kannen achter de voordeur. De mannen met petten verzamelen hun gereedschap in zakken, nemen die op schouder en stappen heen. Een van de heeren met pen en inkt gaat, als eene laatste oplettendheid, het geheele huis nog eens door, zet biljetten voor de vensters, waarbij wordt aangekondigd dat het te huur is, en sluit de luiken. Ten laatste volgt hij de mannen met petten. Niemand van de indringers blijft er. Het huis is eene ruïne, en de ratten ontvluchten het.
Mevrouw Pipchin’s apartement, benevens die geslotene kamers beneden, waar de gordijnen altijd dichtgeschoven blijven, zijn bij de algemeene verwoesting gespaard. Mevrouw Pipchin is onder het gewoel stug en steenig in hare kamer blijven zitten, of is onder de verkooping eens even komen kijken, om te zien wat het goed opbracht, of om op zekeren leuningstoel te bieden. Mevrouw Pipchin heeft het hoogste bod op dien leuningstoel gedaan, en zit op haar eigendom, wanneer mevrouw Chick haar komt opzoeken.
“Hoe gaat het met mijn broeder, mevrouw Pipchin?” zegt mevrouw Chick.—“Daar weet ik niet meer van dan de drommel,” zegt mevrouw Pipchin. “Hij bewijst mij nooit de eer om met mij te spreken. Hij laat zijn eten en drinken in de kamer naast zijne kamer zetten; en wat hij gebruikt komt hij daar gebruiken als er niemand is. Het kan niet helpen of ge mij al vraagt. Ik weet er niet meer van dan de man in het zuiden, die zijn mond brandde bij het eten van koude pap.”
Dit zegt de stekelige mevrouw Pipchin met eene heftige beweging.
“Maar mijn goede hemel!” roept mevrouw Chick zeer zoetsappig uit. “Hoelang moet dat dan duren! Als mijn broeder zich geene inspanning wil vergen, mevrouw Pipchin, wat zal er dan van hem worden? Ik heb waarlijk gedacht, dat hij genoeg gezien had, wat er van komt als men zich geene inspanning wil vergen, om zich voor zulk eene noodlottige dwaling te laten waarschuwen.”—“Wel heere mijn tijd!” zegt mevrouw Pipchin, haar neus wrijvende. “Mij dunkt, er wordt machtig veel gedoente over gemaakt. Het is zulk een vreemd geval niet. Er zijn wel meer menschen, die tegenspoed hebben gehad, en hun boel hebben moeten verkoopen. Dat heb ik ook moeten doen.”—“Mijn broeder,” vervolgt mevrouw Chick diepzinnig, “is zulk een singulier man. Hij is de singulierste man dien ik ooit gezien heb. Zou men gelooven, dat, toen hij de tijding kreeg van het huwelijk en de emigratie van dat onnatuurlijke kind—het is nu een troost voor mij, te bedenken dat ik altijd gezegd heb, dat dat meisje iets buitengewoons over zich had; maar niemand let op mij—zou iemand gelooven, zeg ik, dat hij zich toen naar mij omkeerde en zeide, dat hij gemeend had aan mij te zien, dat zij bij mij in huis was gekomen? Wel mijn hemeltje! En zou iemand gelooven, dat, toen ik alleen maar tegen hem zeide: “Paul, ik mag heel onnoozel wezen, en dat geloof ik ook zelf wel, maar ik kan niet begrijpen hoe uwe zaken in dien staat zijn geraakt,” hij toen tegen mij uitviel, en verzocht dat ik niet meer bij hem zou komen eer hij naar mij vroeg? Wel, [415]groote goedheid!”—“Ja,” zegt mevrouw Pipchin. “Het is jammer dat hij niet wat meer met mijnen te doen heeft gehad. Zij zouden zijn humeur wel hebben klein gekregen.”—“En waar moet het op uitloopen?” hervat mevrouw Chick, zonder op de aanmerkingen van mevrouw Pipchin te letten. “Dat zou ik wel willen weten. Wat denkt mijn broeder te doen? Hij moet toch iets doen. Het baat niet of hij al in zijne kamers zit opgesloten. De zaken zullen niet naar hem toe komen. Neen, hij moet er zelf naar toe gaan. Waarom gaat hij dan niet? Hij weet wel waar hij naar toe moest gaan, zou ik denken; daar hij al zijn leven zaken heeft gedaan. Waarom gaat hij dan niet daarheen?”
Nadat mevrouw Chick deze hechte keten van redeneeringen had gesmeed, zweeg zij eene poos, om die zelve te bewonderen.
“Buitendien,” vervolgde zij toen, op denzelfden redeneertrant, “wie heeft ooit van zulk eene stijfhoofdigheid gehoord, als dat hij door al die akeligheden heen hier opgesloten blijft? Het is alsof hij nergens anders had kunnen heengaan. Hij had immers bij ons aan huis kunnen komen. Hij weet toch dat hij daar thuis is, zou ik denken? Mijnheer Chick heeft hem dat tot vervelens toe gezegd, en ik heb hem met mijn eigen mond gezegd: “Beste Paul, gij verbeeldt u toch zeker niet, omdat uwe zaken in dien staat zijn geraakt, dat ge daarom minder thuis zijt bij zulke nauwe betrekkingen als wij? Gij verbeeldt u toch niet, dat wij naar de rest van de wereld gelijken?” Maar neen, hier blijft hij door dat alles heen, en hier zit hij nu nog. Wel, mijn hemel! als het huis eens verhuurd werd—wat zou hij dan doen? Dan kon hij toch niet hier blijven. Als hij dat probeerde, zou hem eene actie worden aangedaan en dat alles, en dan moest hij toch heengaan. Waarom gaat hij dan niet dadelijk, in plaats van op het laatst? En dat brengt mij weder op hetgeen ik daar zoo even gezegd heb, en doet mij natuurlijk vragen, wat er het eind van moet zijn?”—“Ik weet wel wat er het eind van zal zijn, voor zooveel mij aangaat,” antwoordt mevrouw Pipchin, “en dat is mij genoeg. Ik ga nu oppakken in een snap.”—“In een wat, mevrouw Pipchin?” vraagt mevrouw Chick.—“In een snap,” antwoordt mevrouw Pipchin scherp.—“Wel zoo! Ik kan u waarlijk niet laken, mevrouw Pipchin,” zegt mevrouw Chick met rondborstigheid.—“Het zou mij zoo tamelijk hetzelfde zijn, al kondt ge dat,” antwoordt de stekelige mevrouw Pipchin. “In allen gevalle, ik ga heen. Ik kan hier niet blijven. Ik zou binnen de week dood zijn. Ik heb gisteren mijn eigen varkenskarbonaadje moeten braden, en daar ben ik niet aan gewoon. Mijn gestel zou er onder bezwijken. Buitendien, ik had, eer ik hier kwam, eene goede klandizie te Brighton—het kleine goed van Pankey alleen bracht mij tachtig pond ’s jaars op—en die kan ik niet weggooien. Ik heb aan mijne nicht geschreven, en zij verwacht mij nu thuis.”—“Hebt gij met mijn broeder gesproken?” vraagt mevrouw Chick.—“Wel ja, het is heel gemakkelijk hem te spreken te krijgen,” antwoordt mevrouw Pipchin. “Ik heb hem gisteren toegeroepen, dat ik hier tot niets meer diende, en dat het beter zou zijn als hij mij om jufvrouw Richards liet zenden. Hij bromde zoo iets dat ja meende, en toen heb ik om haar gezonden. Brommen, nog al! Als hij mijnheer Pipchin geweest was, zou hij nog reden gehad hebben om te brommen. Ba! Ik kan het niet uitstaan.”
Hier rijst de voordeelige dame, die zooveel standvastigheid en deugd uit de mijnen van Peru heeft opgepompt, van haar gekussend eigendom op, om mevrouw Chick de deur uit te laten. Mevrouw Chick, tot het laatste toe het singuliere karakter van haar broeder beklagende, gaat stil weder heen, zeer ingenomen met hare eigene schranderheid en helderheid van hoofd.
In den schemeravond komt Toodle, die geen dienst heeft, met Polly en een koffer, en laat ze, met een klinkenden kus, in het ledige voorhuis, waarvan de stilte een sterken indruk op zijn gemoed maakt.
“Ik zal u eens wat zeggen, Polly, mijn lief,” zegt Toodle. “Nu ik machinist ben en het zoo goed in de wereld heb, zou ik u niet hier laten komen, om u te verkniezen, als het niet om vroegere gunsten was. Maar vroegere gunsten, Polly, moet men nooit vergeten. Buitendien, voor iemand, die in tegenspoed is, is uw gezicht eene hartsterking. Laat ik het dus nog een zoen geven, lief! Gij wenscht niet beter dan wel te doen, dat weet ik; en ik denk dat dit wel gedaan en een plicht is. Goeden nacht, Polly.”
Nu komt mevrouw Pipchin aan, geheel in het zwart; zij heeft haar goed opgepakt, en haar stoel (voorheen een lievelingsstoel van Dombey en voor een prijsje door haar gekocht) dicht bij de deur gereed staan, en wacht maar op een goederenwagon, dien zij gehuurd heeft om haar en haar eigendom naar Brighton te brengen.
Weldra komt deze. Nadat de garderobe is opgeladen, wordt de stoel in een geschikt hoekje geplaatst en met hooi vastgestopt, daar mevrouw Pipchin voornemens is op reis in dien stoel te blijven zitten. Daarna wordt zij zelve in het rijtuig geholpen en zet zij zich met een strak gezicht op haar zetel. Hare grijze oogen hebben een slangachtigen glans, als verheugde zij zich in het vooruitzicht op haar geboterden toast, op hare karbonaadjes, op het kwellen en sarren van kleine kinderen, op het afsnauwen van de arme Berry en de andere vermaken van haar menschenvreetsterskasteel. Zij lacht [416]bijna terwijl de wagen voortrijdt en zij hare zwarte bombazijnen rokken gladstrijkt.
Het huis is zulk eene ruïne, dat de ratten gevlucht zijn en er geen enkele meer van over is.
Maar Polly, schoon alleen in het verlatene huis—want in de geslotene kamers, waar de vroegere meester zijn hoofd verbergt, vindt zij geene gezelligheid—is niet lang alleen. Het is avond, en zij zit in de huishoudsterskamer te werken, en poogt te vergeten welk een eenzaam huis het is, en wat er in is omgegaan, toen aan de voordeur wordt geklopt, en het geluid door de ledige ruimte galmt. Nadat zij de deur heeft geopend, komt zij door het galmende voorhuis terug, vergezeld door eene vrouwelijke gedaante met een dichtsluitend zwart hoedje. Het is jufvrouw Tox, en jufvrouw Tox heeft roode oogen.
“O Polly,” zeide jufvrouw Tox, “toen ik daar straks bij u aan huis kwam om de kinderen nog een lesje te geven, kreeg ik de boodschap die gij voor mij gelaten hadt; en zoodra ik wat tot mij zelve kwam ben ik u nagekomen. Is hier niemand behalve gij?”—“Geene levende ziel,” antwoordt Polly.—“Hebt gij hem gezien?” fluistert jufvrouw Tox.—“O heere neen,” antwoordt Polly. “Hij heeft zich in geene dagen laten zien. Zij zeggen mij, dat hij nooit buiten zijne kamer komt.”—“Zegt men ook dat hij ziek is?” vraagt jufvrouw Tox.—“Neen, jufvrouw, niet dat ik weet,” antwoordt Polly. “Maar zijne ziel is ziek. In dat opzicht moet het heel slecht met hem gesteld zijn!”
Het medelijden van jufvrouw Tox is zoo groot dat zij nauwelijks kan spreken. Zij is geen kuikentje meer, maar zij is toch van ouderdom niet taai geworden. Haar hart is nog teer, haar medelijden en hare hulde zijn van echte soort. Onder het medaillon met het vischachtige oog draagt jufvrouw Tox betere eigenschappen dan menigeen met eene minder belachelijke buitenzijde, eigenschappen, die de fraaiste uitwendige hoedanigheden vele jaren kunnen overleven.
Het duurt lang eer jufvrouw Tox heengaat, en eer Polly, terwijl hare kaars op de holle trap staat, haar de straat af nakijkt, om nog zoolang gezelschap aan haar te hebben, en ongezind is, om het akelige huis weder binnen te gaan, en de ledigheid daarvan met de zware grendels te laten weergalmen, en naar bed te sluipen. Dat alles doet Polly evenwel; en des morgens zet zij in eene van die kamers de dingen, die men haar gezegd heeft gereed te maken, en gaat dan heen, en komt er niet weder binnen voor den volgenden morgen op hetzelfde uur. Er hangen daar schellen, maar er wordt nooit aan getrokken; en hoewel zij somtijds een voetstap kan hooren heen en weer gaan, komt die nooit naar buiten.
Jufvrouw Tox komt dien dag vroeg terug. Het begint nu hare bezigheid te worden, kleine lekkernijen gereed te maken—of wat voor haar lekkernijen zijn—om den volgenden morgen in die kamer te zetten. Deze bezigheid geeft haar zooveel genoegen, dat zij ze van dien tijd af geregeld aanhoudt, en dagelijks iets in haar mandje medebrengt om in die kamer te zetten. Evenzoo brengt zij, in papier gewikkeld, een stukje koud vleesch, eene schapentong, of eene halve kip mede, om zelve te eten, en deze collations met Polly deelende, slijt zij het grootste gedeelte van haar tijd in het bouwvallige huis, dat de ratten ontvlucht zijn; zich met schrik verschuilende op het minste geluid, in- en uitsluipende alsof zij kwaad deed, niets verlangende dan trouw te zijn aan het gevallen voorwerp harer bewondering, zonder dat hij het weet, zonder dat iemand in de wereld het weet, dan eene eenvoudige arme vrouw.
De majoor weet het ook; maar niemand verneemt het van hem, schoon hij zelf er veel vroolijker door wordt. In eene vlaag van nieuwsgierigheid heeft de majoor den inboorling last gegeven om nu en dan naar het huis te gaan kijken en er naar te vernemen waar Dombey blijft. De inboorling heeft hem de trouw van jufvrouw Tox gerapporteerd, en de majoor is bijna gestikt van het lachen. Van dat uur af is hij op den duur nog blauwer, en mompelt hij telkens, met uit het hoofd puilende oogen, bij zich zelven: “Verduiveld, mijnheer, dat wijf is stapelzot.”
En de geruïneerde koopman. Hoe slijt hij zijne uren, alleen?
“Laat hij zich dat in die kamer herinneren, over jaren!” Hij herinnerde het zich. Het drukte hem zwaar op het gemoed, zwaarder dan al het andere.
“Laat hij zich dat over jaren in die kamer herinneren. De regen, die op het dak klettert, de wind, die om het huis heen zucht, hebben misschien iets voorspellends in hun treurig geluid. Laat hij zich dat over jaren in die kamer herinneren!”
Hij herinnerde het zich. In den ellendigen nacht dacht hij er aan, op den akeligen dag, bij den rampzaligen dageraad, in de spookachtige schemering. Hij dacht er aan. In knagende zielesmart, met wroeging en wanhoop. “Papa, papa! Spreek toch tegen mij, lieve papa!” Hij hoorde de woorden weder, en zag het gezichtje. Hij zag het op de bevende handjes zinken, en hoorde den zachten, langgerekten kreet hemelwaarts stijgen.
Hij was gevallen; om nooit weder opgericht te worden. Voor den nacht van zijn ondergang als koopman was geene morgenzon; voor de vlek zijner huiselijke schande was geen reinigingsmiddel; niets, Goddank, kon zijn dood kind in het leven terugroepen. Maar datgene, wat hij in het geheele verleden zoo geheel anders [417]had kunnen maken—datgene, wat het verleden zelf zoo geheel anders had kunnen maken, schoon hij daaraan nu bijna niet dacht—datgene wat zijn eigen werk was, wat hij zich zoo gemakkelijk tot een vloek had gemaakt—dat was de kwelling zijner ziel.
“O mijn God, vergeef mij, want dat heb ik zeer noodig!” (blz. 420).
O, hij dacht er wel aan! De regen, die op het dak kletterde, de wind, die om het huis heen zuchtte, in dien nacht, hadden iets voorspellends gehad in hun treurig geluid. Hij wist nu wat hij gedaan had. Hij wist nu, dat hij datgene op zijn hoofd had geroepen, dat het lager deed bukken dan de zwaarste slag der fortuin. Hij wist nu wat het was, verworpen en verlaten te zijn, nu elke bloesem van liefde, die hij in het schuldelooze hart zijner dochter had doen verwelken, in asch veranderd op hem neersneeuwde.
Hij dacht aan haar, gelijk zij was op dien avond toen hij en zijne bruid naar huis kwamen. Hij dacht aan haar gelijk zij was onder al de huiselijke gebeurtenissen van het nu verwoeste huis. Hij dacht nu, dat, van alles om hem heen, zij alleen nooit veranderd was. Zijn zoon was tot stof vergaan, zijne trotsche vrouw was tot eene schandvlek harer sekse geworden, zijn vleier en vriend was in een schurkachtigen booswicht veranderd, zijne schatten waren weggesmolten, zelfs de muren, die hem schuilplaats gaven, zagen een vreemdeling in hem; zij alleen had hem altijd hetzelfde lieve, zachtaardige gezichtje [418]getoond. Ja, tot het laatste toe. Zij was nooit voor hem veranderd—hij was ook nooit voor haar veranderd—en zij was verloren.
Toen zij een voor een voor zijne gedachten wegzonken—zijn hoopvolle zoon, zijne vrouw, zijn vriend, zijn vermogen—o, hoe helderde toen de nevel op, waardoor hij haar gezien had, en hoe vertoonde zich toen hare ware gedaante! O, hoeveel beter dan dit, dat hij haar had liefgehad gelijk hij zijn zoon had gedaan, en haar verloren had gelijk zijn zoon, en hen te zamen in een vroegtijdig graf had gelegd!
In zijn trots—want hij was nog trotsch—liet hij de wereld zich vrij van hem verwijderen. Toen zij van hem afviel, schudde hij haar af. Hetzij hij zich verbeeldde dat haar gelaat medelijden of onverschilligheid uitdrukte, hij schuwde het evenzeer. Hij kon niet denken aan eenig gezelschap in zijne ellende, dan die eene, die hij van zich had gedreven. Wat hij tot haar zou gezegd hebben, of welken troost hij haar zou hebben toegelaten hem te geven, stelde hij zich nooit duidelijk voor. Maar hij wist altijd, dat zij hem trouw zou zijn geweest, als hij haar dat maar had toegelaten. Hij wist altijd, dat zij hem nu nog meer zou hebben liefgehad dan anders; hij was zoo zeker, dat dit in haar karakter lag, als dat er een hemel boven hem was; en zoo zat hij, in zijne eenzaamheid, van uur tot uur te denken. Dag aan dag verhaalde hem dit; nacht op nacht leerde hem die wetenschap.
Die wetenschap begon, buiten allen twijfel (hoe langzaam zij een tijd lang ook vorderde) met de ontvangst van den brief van haar jeugdigen echtgenoot, en de zekerheid dat zij weg was. En toch—zoo trotsch was hij in zijn val, of zoozeer dacht hij aan haar alleen als aan iets, dat het zijne had kunnen wezen maar dat hij onherroepelijk verloren had—dat hij, als hij hare stem in de naaste kamer had kunnen hooren, niet naar haar toe zou zijn gegaan. Als hij haar op straat had kunnen zien, en zij niet meer had gedaan dan hem aanzien, gelijk zij placht te doen, zou hij haar met een strak, onverzoenlijk gezicht zijn voorbijgegaan, en haar niet aangesproken of zijn blik verzacht hebben, al had zijn hart ook kort daarop moeten breken. Hoe woest zijne gedachten, of hoe heftig zijne gramschap ook geweest waren, toen hij pas van haar huwelijk hoorde, dat was nu alles voorbij. Hij dacht voornamelijk aan hetgeen had kunnen zijn, en zoo niet was. Wat was, lag alles daarin opgesloten, dat zij verloren was en hij van smart en berouw verging.
En nu gevoelde hij, dat hem twee kinderen in dat huis geboren waren, en dat er tusschen hem en de kale, ledige muren een band bestond, droevig, maar moeielijk los te rukken, daar hij aan eene dubbele kindsheid en een dubbel verlies was vastgeknoopt. Hij had gedacht het huis te verlaten—wetende dat hij gaan moest, hoewel niet wetende waarheen—op den avond van den dag, toen dit gevoel voor het eerst bij hem wortel vatte; maar hij besloot nog een nacht te blijven en in dien nacht nog eens al de kamers door te gaan.
In het holst van den nacht kwam hij uit zijne eenzaamheid, en met eene kaars in de hand ging hij de trap op. Van al de voetstappen daar, die de trap zoo gemeen maakten als de publieke straat, was er niet een, dacht hij, of hij had dien op zijn hoofd zelf voelen zetten, in dien tijd toen hij verborgen luisterde. Hij zag naar hun aantal, hunne haast en hunne verwarring—de eene voetstap den ander uitdelgende, en de op- en neergaande sporen elkander verdringende—en dacht, met schrik en verbazing over zich zelven, hoeveel hij in dien tijd moest geleden hebben, en hoeveel reden hij had om een veranderd mensch te zijn. Hij dacht bovendien—o, was er ergens in de wereld een voetstap, die in een oogenblik de helft van die sporen had kunnen uitwisschen!—en hij boog zijn hoofd en schreide, terwijl hij naar boven ging.
Hij zag bijna dien voetstap voor hem uitgaan. Hij bleef stilstaan, keek op naar de lantaren; en eene gedaante, zelve nog kinderlijk, maar een kind dragende, en al klimmend zingende, scheen zich daar weder te vertoonen. Wederom was het dezelfde gedaante, alleen, voor een oogenblik met ingehouden adem stilstaande, terwijl de glanzige lokken los om het betraande gezichtje krulden, en naar hem terugziende.
Hij ging de kamers door, nog kort geleden zoo vol weelde, nu zoo kaal en akelig, en naar het scheen zelfs van grootte en vorm veranderd. Het gedrang van voetstappen was hier even dicht; en dezelfde gedachte aan het lijden, dat hij verduurd had, verschrikte en verbijsterde hem. Hij begon te vreezen, dat al dat gewoel in zijne hersenen hem van zijn verstand zou brengen, en dat zijne gedachten reeds hare duidelijkheid verloren en onnaspoorlijk door elkander dwarrelden, evenals die voetstappen.
Hij wist niet eens welke van die kamers zij bewoond had toen zij alleen was. Hij verliet ze gaarne om hoogerop te gaan. Daar waren herinneringen in menigte, die met zijne valsche vrouw, zijn valschen vriend en dienaar, de valsche gronden voor zijn hoogmoed in verband stonden; maar hij schoof ze nu allen terzijde, om alleen met weemoed en jammer aan zijne twee kinderen te denken.
Overal die voetstappen! Zij hadden zelfs geen eerbied gehad voor de oude kamer omhoog, waar het ledikantje gestaan had; hij kon daar nauwelijks eene schoone plek vinden, om zich bij den muur op den grond te werpen, arme verslagene man, en zijne tranen onbedwongen te laten vloeien. Hij had hier lang geleden zoovele tranen gestort, dat hij zich in deze kamer [419]minder over zijne zwakheid schaamde dan ergens anders—misschien had hij wel met die bewustheid naar voorwendselen gezocht om hier te komen. Hier was hij met gebogen rug en op de borst gezonken hoofd binnengetreden. Hier, op de bloote planken neergeworpen, had hij in het holste van den nacht geschreid, alleen—zelfs toen nog een trotsch man, die, als eene vriendelijke hand hem had kunnen aanraken, of een vriendelijk gezicht had kunnen binnenkijken, zou zijn opgestaan en met een afgewend gelaat weder naar zijne cel zou zijn gegaan.
Toen de dag aanbrak, was hij weder in zijne kamers opgesloten. Hij had vandaag willen heengaan, maar hij klemde zich vast aan dien band in het huis, als het laatste en eenige dat hem overschoot. Hij wilde morgen gaan. Morgen kwam. Wederom wilde hij morgen gaan. Elken nacht kwam hij, zonder dat iemand het wist, zijne kamer uit en dwaalde als een spook door het geplunderde huis. Menigen ochtend zat hij achter de dichtgeschovene gordijnen van zijn venster, waar het licht nog maar flauw doorheen scheen, over het verlies van zijne twee kinderen te mijmeren. Het was nu niet één kind meer. Hij hereenigde hen in zijne gedachten, en zij waren nooit gescheiden. O, dat hij hen had kunnen vereenigen in zijne vroegere liefde en in den dood, en dat het eene niet zooveel erger dan de dood was geweest!
Sterke gemoedsbewegingen waren hem niet vreemd, zelfs voor zijne laatste rampen. Dat zijn zij nooit voor stroeve, onverzettelijke karakters, want het kost hun een harden kamp om stroef en onverzettelijk te zijn. Een lang ondermijnde grond zinkt dikwijls in een oogenblik in; wat hier op zoovele wijzen ondermijnd was, kruimelde langzamerhand al meer en meer weg, naarmate de trage uren verliepen.
Eindelijk begon hij te denken, dat hij geheel niet behoefde heen te gaan. Hij kon nog opgeven wat zijne crediteuren hem gelaten hadden (dat zij hem niet meer hadden gelaten was zijn eigen bedrijf) en den band tusschen hem en het verwoeste huis slechts te verscheuren, door dien anderen band te verscheuren, die—
Het was toen dat zijn voetstap hoorbaar werd, terwijl hij in de gewezene huishoudsterskamer op en neer ging; maar niet hoorbaar in zijne ware beteekenis, of het geluid zou schrikverwekkend zijn geweest.
De wereld was nog rusteloos met hem bezig. Dit kwam hem wederom te binnen. Zij was aan het fluisteren en babbelen. Zij was nooit stil. Dit en de ingewikkelde verwarring der voetstappen martelde hem dood. Alles begon voor zijne oogen eene roodachtige kleur aan te nemen. Dombey en Zoon was niet meer—zijne kinderen waren niet meer. Hij moest daarover denken—morgen.
Toen het morgen was geworden dacht hij er over; en terwijl hij zat te denken zag hij nu en dan in den spiegel—zijn beeld.
Een spookachtig vermagerd en vervallen afbeeldsel van zich zelven zat bij den ledigen haard te peinzen. Nu tilde dat afbeeldsel zijn hoofd op, en bezag de rimpels en holten van zijn eigen gezicht; dan liet het zijn hoofd weder hangen en peinsde weder. Nu stond het op en wandelde rond; nu ging het naar de naaste kamer en kwam terug met iets van het toilettafeltje in zijne borst. Nu keek het naar den onderkant der deur en dacht—stil! Wat dacht het?
Het dacht dat, als er bloed naar dien kant sijpelde en in het voorhuis doorlekte, het lang zou moeten duren eer het zoover kwam. Het zou zoo langzaam voortkruipen, met hier een stilstaand plasje, en dan een loopend sprankje, en weder een stilstaand plasje, dat een doodelijk gekwetste wel dood zou zijn eer hij op die manier werd ontdekt. Toen het een langen tijd daarover had gedacht, stond het weder op en stapte heen en weder met de hand in de borst. Hij zag tusschenbeide naar dat afbeeldsel, lette nieuwsgierig op de beweging daarvan, en merkte op hoe moorddadig die hand er uitzag.
Nu dacht het weder. Wat dacht het?
Of zij in het bloed zouden trappen, als het zoover gekropen was, en het door het huis dragen tusschen al die voetstappen, en zelfs naar buiten op straat.
Het zette zich neder, met de oogen op den ledigen haard, en terwijl het in gedachten verzonk kwam er een lichtglans in de kamer—een zonnestraal. Maar het bespeurde niets daarvan en bleef zitten denken. Plotseling stond het op, met een allerakeligst gezicht, en die moorddadige hand greep naar wat het in de borst had.
Toen werd de hand gestuit door een kreet van schrik, liefde en verrukking—en hij zag in den spiegel niets anders meer dan zich zelven, en aan zijne voeten, zijne dochter!
Ja! Zijne dochter! Zie hier! Op den grond, zich aan hem vastklemmende, hem roepende, biddend hare handen vouwende.
“Papa! Lieve papa! Vergeef mij, vergeef mij! Ik ben teruggekomen om op mijne knieën uwe vergiffenis te vragen. Ik kan zonder vergiffenis nooit meer gelukkig zijn.”
Nog onveranderd. Van de geheele wereld zij alleen onveranderd. Nog hetzelfde gezichtje naar hem opheffende als in dien rampzaligen nacht. En zij vraagt zijne vergiffenis!
“Lieve papa, o, zie mij zoo vreemd niet aan! Ik was nooit voornemens u te verlaten, ik had er te voren nooit aan gedacht. Ik was buiten mij zelve toen ik heenging, en kon niet nadenken. Lieve papa, ik ben veranderd. Ik heb berouw. Ik erken mijne schuld. Ik ken mijn plicht nu beter. Papa, stoot mij niet van u af, of ik zal het besterven!”
Hij waggelde naar zijn stoel. Hij voelde haar [420]zijne armen om haar hals trekken; hij voelde haar de hare om zijn hals slaan; hij voelde hare kussen op zijn gezicht; hij voelde hare vochtige wang tegen de zijne leggen; hij voelde—o, hoe diep!—al wat hij gedaan had.
Tegen de borst die hij gekneusd had, tegen het hart dat hij bijna gebroken had, legde zij zijn gezicht, nu met zijne handen bedekt, en zeide snikkende:
“Lieve papa, ik ben moeder. Ik heb een kind, dat Walter spoedig bij den naam zal noemen, waarbij ik u noem. Toen het geboren was, en ik gevoelde hoe lief ik het had, gevoelde ik ook wat ik gedaan had toen ik u verliet. Vergeef mij, lieve papa. O, zeg dat God mij en mijn kindje zegene!”
Hij zou het gezegd hebben, als hij kon. Hij zou zijne handen hebben opgeheven en haar om vergiffenis gesmeekt, maar zij vatte ze in de hare en trok ze snel naar omlaag.
“Mijn kindje werd op zee geboren, papa. Ik bad God (en dat deed Walter ook) om mij te sparen, dat ik thuis mocht komen. Zoodra ik aan land kon gezet worden, kwam ik naar u toe. Laten wij nu nooit meer gescheiden worden, lieve papa, nooit meer gescheiden worden!”
Zijn hoofd, nu grijs, werd door haar arm omvangen; en hij slaakte een kermenden zucht bij de gedachte, dat hij nog nooit zoo gerust had.
“Gij zult toch met mij naar huis komen, papa, en mijn kindje zien. Een jongen, papa. Hij heet Paul. Ik denk—ik hoop—hij gelijkt—”
Hare tranen stuitten haar.
“Lieve papa, om mijn kind, om den naam, dien wij het gegeven hebben, om mijnentwil, vergeef Walter. Hij is zoo goed en teer voor mij. Ik ben zoo gelukkig met hem. Het was zijne schuld niet, dat wij getrouwd werden. Het was de mijne. Ik had hem zoo lief.”
Zij omhelsde hem nog vaster en teerder.
“Hij is de lieveling van mijn hart, papa. Ik zou voor hem sterven. Hij zal u liefhebben en eeren evenals ik zal doen. Wij zullen ons kindje leeren om u lief te hebben en te eeren; wij zullen hem zeggen, als hij het verstaan kan, dat gij eens een zoon van dien naam hebt gehad, en dat hij stierf, en dat gij zeer bedroefd waart; maar dat hij in den hemel is, waar wij allen hem hopen te zien, als onze tijd van rusten komt. Geef mij een kus, papa, als belofte, dat gij u met Walter zult verzoenen—met mijn beminden man—met den vader van het kind, dat mij geleerd heeft terug te komen.”
Toen zij, opnieuw in tranen uitbarstende, hem nog vaster omhelsde, gaf hij haar een kus en zijne oogen opslaande, zeide hij: “O mijn God, vergeef mij, want dat heb ik zeer noodig!”
Toen liet hij zijn hoofd weder zinken, en beklaagde haar en liefkoosde haar, en lang, zeer lang was er geen geluid in huis, en bleven zij in elkanders armen gesloten; in dien heerlijken zonneschijn, die met Florence was binnengeslopen.
Hij kleedde zich om uit te gaan, zich gedwee onderwerpende aan hare bede; en met zwakke schreden, bevend omziende naar de kamer, waarin hij zoolang was opgesloten, en waar hij zijn beeld in den spiegel had gezien, ging hij met haar het voorhuis in. Florence, nauwelijks rondkijkende, opdat zij hem niet opnieuw aan hunne laatste scheiding zou herinneren—want hunne voeten waren op dezelfde steenen, waar hij in zijne blinde razernij naar haar had geslagen—en dicht bij hem blijvende, met hare oogen naar de zijne en zijn arm om haar heen, bracht hem naar eene koets, die voor de deur stond te wachten, en nam hem mede.
Toen kwamen jufvrouw Tox en Polly uit haar schuilhoek, en juichten met tranen. En toen pakten zij zijne kleederen en boeken zeer zorgvuldig in, en gaven ze des avonds aan de lieden, die Florence zond om ze te halen. En toen dronken zij een laatst kopje thee in het eenzame huis.
“En zoo heeft Dombey en Zoon, gelijk ik bij zekere gelegenheid aanmerkte,” zeide jufvrouw Tox, aan het eind van een geheelen sleep van herinneringen, “toch eene dochter moeten wezen, Polly.”—“En wat eene goede dochter!” riep Polly uit.—“Daar hebt gij gelijk in,” zeide jufvrouw Tox; “en het strekt u tot eer, Polly, dat gij altijd hare vriendin zijt geweest, toen zij nog een klein kind was. Gij zijt hare vriendin geweest, lang voor dat ik het was, Polly,” zeide jufvrouw Tox, “en ge zijt een goed schepsel.—Robin!”
Jufvrouw Tox richtte dit woord tot een jong mensch, met een rond hoofd, dat niet in de beste omstandigheden en zeer neerslachtig van geest scheen te zijn, en in een afgelegen hoek zat. Opstaande, vertoonde hij de trekken en gestalte van den Slijper.
“Robin,” zeide jufvrouw Tox, “ik heb zoo even tegen uwe moeder aangemerkt, gelijk gij wel zult gehoord hebben, dat zij een goed schepsel is.”—“En dat is zij ook, jufvrouw,” zeide de Slijper, niet zonder gevoel.—“Heel goed, Robin,” hervatte jufvrouw Tox, “het verheugt mij u dat te hooren zeggen. Nu, Robin, daar ik u, op uw dringend verzoek, als mijn bediende op de proef zal nemen, om u weder tot een fatsoenlijken jongen te maken, wil ik deze treffende gelegenheid waarnemen om aan te merken, dat ik hoop dat gij nooit zult vergeten, dat gij eene goede moeder hebt, en gij pogen zult u zoo te gedragen dat gij haar tot een troost zijt.”—“Bij mijne ziel, dat wil ik, jufvrouw,” antwoordde de Slijper. “Ik heb veel uitgestaan en mijne voornemens zijn nu zoo goed, als een arme drommel—”—“Gij moest u dat woord afwennen, Robin, als het u belieft,” viel jufvrouw Tox er zeer beleefd op in.—“Als het u belieft, jufvrouw, als een arme stakker dan—”—“Verplicht, Robin,” [421]antwoordde jufvrouw Tox. “Maar ik zou liever zeggen als een redelijk wezen.”—“Als een redelijk wezen,” zeide de Slijper.—“Veel beter,” zeide jufvrouw Tox vergenoegd.—“Dat drukt veel meer uit.”—“Ze maar hebben kan,” vervolgde Rob. “Als men geen Slijper van mij gemaakt had, jufvrouw en moeder, dat een allerongelukkigst ding was voor zulk een armen drom—voor een redelijk wezen.”—“Heel goed,” merkte jufvrouw Tox tevreden aan.—“En als ik niet door de vogels op een slechten weg was gebracht en toen in een slechten dienst was gekomen,” zeide de Slijper, “hoop ik dat ik het beter zou hebben gemaakt. Maar het is nooit te laat voor een—”—“Redelijk,” blies jufvrouw Tox hem in.—“Wezen,” zeide de Slijper, “om zich te beteren; en ik hoop mij te beteren, jufvrouw, als ge mij op de proef wilt nemen; en ik verzoek moeder, om vader en mijne broertjes en zusjes van mij te groeten, en het hun te zeggen.”—“Het verheugt mij buitengemeen dit van u te hooren,” zeide jufvrouw Tox. “Wilt gij eene boterham gebruiken en een kopje thee, Robin, eer wij gaan?”
De Slijper weigerde niet, en at alsof hij langen tijd op kort rantsoen had gestaan.
Toen jufvrouw Tox en Polly zich met hoeden en doeken hadden gereedgemaakt om te vertrekken, gaf Rob zijne moeder een kus en volgde hij zijne nieuwe meesteres; terwijl Polly hem hopend nazag, met iets in hare oogen, dat lichtende kringen om de gaslantarens veroorzaakte. Toen sloot Polly de straatdeur, bracht den sleutel bij iemand in de buurt, en liep zoo hard zij kon naar huis, zich vooraf verheugende in de schelklinkende blijdschap, welke hare onverwachte komst zou veroorzaken. Het groote huis, stom voor alles wat er in geleden was en al de veranderingen die het had gezien, bleef somber de straat aanstaren, en wees alle nadere vragen af met het bericht, dat het te huur was.
Het groote halfjaarlijksche feest, dat door doctor Blimber gegeven werd, en waarop al de jonge heeren werden genoodigd, was naar behooren gevierd; en de jonge heeren hadden zich, zonder onvoegzame betooning van lichtzinnige blijdschap en verzadigd van geleerdheid, naar huis begeven. Skettles ging het land uit, om zijn vader Sir Barnet Skettles te gaan opzoeken, wiens innemende manieren hem eene diplomatische betrekking hadden verschaft, waarvan de honneurs door hem en Lady Skettles tot algemeen genoegen—zelfs van hunne eigene landgenooten—werden waargenomen; iets, dat bijna voor een mirakel werd gehouden. Tozer, thans een rijzig jonkman, was zoo vol oudheidkunde, dat hij in zijne kennis van het Engelsch bijna met een echten ouden Romein gelijkstond: een roem, die zijne goede ouders met de teederste aandoeningen vervulde, en den vader en moeder van Briggs (wiens geleerdheid, gelijk slecht gepakte bagage, zoo in de war lag, dat hij nooit kon vinden wat hij noodig had) met schaamte het hoofd deed verbergen. De vruchten, welke de laatste jonge heer met veel moeite van den boom der kennis had geplukt, waren zoodanig gebroeid, dat zij, gelijk heel ontijdig fruit, niets van den waren smaak hadden behouden. Jonge heer Bitherstone, bij wien het forceerstelsel het minder ongelukkige en niet ongewone gevolg had van niet den minsten duurzamen indruk na te laten, was veel beter op zijn gemak, en zich thans aan boord van een naar Bengalen bestemd schip bevindende, was hij met zulk een bewonderenswaardigen spoed aan het vergeten, dat het twijfelachtig was of zelfs zijne declinatiën van substantieven tot aan het eind van de reis zouden duren.
Toen doctor Blimber, op den ochtend van het feest, volgens zijne vaste gewoonte had moeten zeggen: “Jonge heeren, op den vijf en twintigsten der volgende maand zullen wij onze studiën hervatten,” was hij van zijne vaste gewoonte afgeweken en had gezegd: “Jonge heeren, toen onze vriend Cincinnatus zich naar zijne hoeve terug begaf, leest men niet, dat hij den senaat een Romein voorstelde, dien hij tot zijn opvolger zocht te benoemen. Doch er is hier een Romein,” zeide doctor Blimber, en legde zijne hand op Feeder’s schouder, “adolescens imprimis gravis et doctus, jonge heeren, wien ik, een tweede Cincinnatus, aan mijn kleinen senaat, als hun toekomstigen dictator wensch voor te stellen. Jonge heeren, op den vijf en twintigsten der volgende maand zullen wij onze studiën hervatten, onder de auspiciën van mijnheer Feeder.” Op dit bericht (hetwelk doctor Blimber de ouders vooraf beleefdelijk had medegedeeld) lieten de jonge heeren een eerekreet hooren; en Tozer bood den doctor, in aller naam, een inktkoker aan, met eene redevoering, die zeer weinig van de moedertaal, maar vijftien aanhalingen uit het Latijn en zeven uit het Grieksch bevatte, hetgeen de jongsten der jonge heeren met ongenoegen en wangunst vervulde, en hen deed zeggen: “Wel ja, het was heel mooi voor dien langen Tozer, maar zij hadden hun geld niet gegeven om er langen Tozer mee te laten pronken; hadden zij wel? Wat had lange Tozer er meer part aan dan de anderen? Het was zijn inktkoker immers niet? Waarom kon hij niet van het goed van anderen afblijven?” met andere uitdrukkingen van ontevredenheid, waaraan zij niet beter lucht schenen te kunnen geven dan door hem langen Tozer te noemen. [422]
Geen woord was den jongen heeren gezegd, geen wenk was hun gegeven van een aanstaand huwelijk tusschen mijnheer Feeder en de schoone Cornelia Blimber. Doctor Blimber vooral scheen moeite te doen om een gezicht te zetten alsof niets hem meer zou verrassen; maar de jonge heeren wisten het toch zeer wel, en toen zij vertrokken om het gezelschap hunner betrekkingen en vrienden te gaan opzoeken, was het met eerbiedig ontzag, dat zij van mijnheer Feeder afscheid namen.
Feeder’s romaneske droomen waren vervuld. De doctor had besloten het huis van buiten te laten schilderen en geheel te repareeren, en zijne zaak en Cornelia aan hem over te doen. Het schilderen en repareeren begon daags nadat de jonge heeren vertrokken, en ziet! nu was de bruiloftsochtend gekomen, en Cornelia, met een nieuwen bril, stond gereed om zich naar het huwelijksaltaar te laten leiden.
De doctor met zijne geleerde beenen, en mevrouw Blimber met een lila hoed, en mijnheer Feeder, met zijne knokkige vingers en borstelig hoofd, en mijnheer Feeder’s broeder, de eerwaarde heer Alfred Feeder, die de plechtigheid zou verrichten, waren allen in het salon bijeen, en Cornelia, met hare oranjebloesems en bruidsjuffertjes, was juist naar beneden gekomen en zag er, gelijk van ouds, wat ingeknepen maar allerbekoorlijkst uit, toen de deur geopend werd, en de jonkman met slechte oogen, met luider stem, de volgende proclamatie deed:
“Mijnheer en mevrouw Toots!”
En daarop trad Toots binnen, zeer zwaarlijvig geworden en met eene dame aan den arm, die zeer fraai en met smaak gekleed was, en zeer heldere zwarte oogen had.
“Mevrouw Blimber,” zeide Toots, “laat ik u mijne vrouw mogen presenteeren.”
Mevrouw Blimber was verrukt haar te mogen recipieeren. Mevrouw Blimber was wel wat uit de hoogte, maar toch zeer vriendelijk.
“En daar ge mij lang gekend hebt, weet ge,” zeide Toots, “laat ik u mogen verzekeren, dat zij een van de buitengemeenste vrouwen is, die er ooit geleefd hebben.”—“Maar lieve!” zeide mevrouw Toots.—“Op mijn woord van eer, dat is zij,” zeide Toots, “Ik—ik verzeker u, mevrouw Blimber, zij is eene zeer buitengemeene vrouw.”
Mevrouw Toots lachte vroolijk, en mevrouw Blimber bracht haar naar Cornelia. Toen Toots deze insgelijks zijn compliment had gemaakt, en zijn ouden leermeester begroet, die, met toespeling op den huwelijken staat, zeide: “Wel zoo, Toots. Dus zijt ge nu in ons gild gekomen, Toots!” ging hij met Feeder ter zijde naar een venster.
Mijnheer Feeder, die zeer vroolijk was, plaatste zich in de houding van een bokser, en gaf Toots kunstmatig een stootje op het borstbeen.
“Wel, oude jongen!” zeide Feeder lachende. “Daar zijn wij er. Allebei gevangen. He?”— “Feeder,” antwoordde Toots, “ik feliciteer u. Als gij zoo—zoo—zoo volmaakt gelukkig zijt in den echten staat, als ik ben, zult gij niets meer te verlangen hebben.”—“Ik vergeet mijne oude vrienden niet, ziet ge,” zeide Feeder. “Ik vraag ze op mijne bruiloft.”—“Feeder,” antwoordde Toots met ernst, “de zaak is, dat er verscheidene omstandigheden bestonden, die mij verhinderden om u iets mede te deelen voordat mijn huwelijk voltrokken was. Vooreerst had ik mij, wat jufvrouw Dombey betreft, als een redeloos dier bij u aangesteld; en ik gevoelde wel, als ik u op eene bruiloft vroeg, dat ge natuurlijk zoudt denken dat het met jufvrouw Dombey was, waardoor ophelderingen te pas zouden zijn gekomen, die mij, op mijn woord van eer, in die crisis, geheel overstelpt zouden hebben. Ten tweede, werd ons huwelijk zeer stil gehouden; want er was niemand bij dan een vriend van mij en mijne vrouw, die kapitein is bij—ik weet eigenlijk niet recht waarbij,” zeide Toots, “maar dat is van geen beduiden. Ik hoop, Feeder, dat ik, door u een bericht van het voorgevallene te schrijven, eer mevrouw Toots en ik op reis gingen, aan al de verplichtingen der vriendschap heb voldaan.”—“Toots, mijn jongen,” zeide Feeder, hem de hand gevende, “ik stak er den gek maar mee.”—“En nu, Feeder,” zeide Toots, “zou ik gaarne willen weten, wat gij van mijn huwelijk denkt.”—“Ik vind het heerlijk,” antwoordde Feeder.—“Zoo, vindt gij het heerlijk, Feeder?” zeide Toots met grooten ernst. “Hoe heerlijk moet ik het dan niet vinden! Want gij kunt nooit weten welk eene buitengemeene vrouw zij is.”
Feeder wilde dit gaarne op goed geloof aannemen maar Toots schudde zijn hoofd en wilde er niet van hooren dat dit mogelijk zou zijn.
“Gij ziet wel,” zeide Toots, “wat ik met eene vrouw noodig had, was—kortom, was verstand. Geld, Feeder, had ik wel. Verstand had ik—had ik niet veel.”
Feeder prevelde: “O ja wel, Toots, dat hadt ge wel!” Maar Toots zeide:
“Neen, Feeder, dat had ik niet. Waarom zou ik het verbloemen? Dat had ik niet. Ik wist dat daar verstand was,” zeide Toots, naar zijne vrouw wijzende, “bij hoopen. Ik had geene betrekkingen, die zich over rang of stand konden ergeren of boos maken, want ik had geheel geene betrekkingen. Ik heb nooit iemand gehad, die mij toekwam, behalve mijn voogd; en hem, Feeder, heb ik altijd voor een struikroover gehouden. Dus was het niet te denken, weet ge,” zeide Toots, “dat ik naar zijne meening zou vragen.”—“Neen,” zeide Feeder.—“Derhalve ging ik naar mijne eigene meening te werk,” hervatte Toots, “en het was een gelukkige dag toen ik dat deed, Feeder. Niemand dan ik alleen kan zeggen hoeveel verstand die vrouw heeft. Als de rechten der vrouwen en al die soort van dingen [423]ooit goed te recht gebracht worden, zal haar krachtig verstand het moeten doen.—Suze, melieve,” zeide Toots, plotseling om het gordijn van het venster kijkende, “maak het u toch niet te druk!”—“Ik praat maar, beste,” zeide mevrouw Toots.—“Maar, liefje,” hervatte Toots, “ik bid u, maak het u toch niet te druk. Gij moet waarlijk voorzichtig zijn. Maak het u toch niet te druk, lieve Suze; zij raakt zoo licht opgewonden,” zeide Toots, ter zijde tot mevrouw Blimber, “en dan vergeet zij den dokter heel en al.”
Mevrouw Blimber hield mevrouw Toots de noodzakelijkheid voor om voorzichtig te zijn, toen Feeder haar zijn arm bood om haar naar een van de koetsen te brengen, waarmede men naar de kerk zou rijden. Doctor Blimber geleidde mevrouw Toots, en Toots de schoone bruid, om welker stralenden bril twee gazige bruidsjuffertjes als vlindertjes fladderden. Feeder’s broeder, de eerwaarde heer Alfred Feeder, was reeds vooruitgegaan.
De plechtigheid werd met alle staatsie verricht. Cornelia, met hare gekroesde krulletjes, hield zich zeer bedaard; en doctor Blimber gaf haar weg als een man, die daartoe ten volle besloten was. De gazige bruidsjuffertjes schenen het meest ontroerd. Mevrouw Blimber was aangedaan, maar met mate, en zeide den eerwaarden heer Alfred Feeder onderweg naar huis, dat zij, als zij Cicero maar in zijne afzondering te Tusculum gezien had, nu geen wensch meer onvoldaan zou hebben.
Er volgde een ontbijt, dat tot hetzelfde kleine gezelschap beperkt bleef, en waarbij Feeder geducht vroolijk was en zijne vroolijkheid zoodanig aan mevrouw Toots mededeelde, dat men Toots verscheidene malen over de tafel heen hoorde zeggen: “Lieve Suze, maak het u toch niet te druk!” Het fraaiste van alles was, dat Toots zich verplicht achtte om eene aanspraak te houden en, in weerwil van alle telegrafische teekenen zijner vrouw om het hem te ontraden, dit werkelijk voor het eerst van zijn leven deed.
“Ik kan waarlijk, in dit huis,” zeide Toots, “waar ik—wat er ook somtijds met—met mijne hersenen mocht gedaan zijn—dat van geen beduiden is en ik ook niemand verwijt—altijd als een lid van doctor Blimber’s familie ben behandeld, en lang zelfs een eigen lessenaar heb gehad—mijn vriend Feeder niet zien—”—“Trouwen,” blies mevrouw Toots hem in.—“Het zal bij deze gelegenheid niet ongepast en niet geheel onbelangrijk wezen,” zeide Toots met een vergenoegd gezicht, “hier aan te merken, dat mijne vrouw eene zeer buitengemeene vrouw is, en dit veel beter zou doen dan ik zelf—mijn vriend Feeder niet zien trouwen—inzonderheid met—”—“Met jufvrouw Blimber,” fluisterde mevrouw Toots hem toe.—“Met mevrouw Feeder, lieve,” zeide Toots, op den zachten toon eener afzonderlijke redewisseling. “Wat God vereenigd heeft, zal niemand—weet ge wel? Ik kan mijn vriend Feeder niet zien trouwen, inzonderheid met mevrouw Feeder—zonder hunne—hunne toasten in te stellen; en moge,” zeide Toots, zijne oogen op zijne vrouw vestigende, als om zich daardoor tot eene hooge vlucht te inspireeren, “de toorts van Hymen een vreugdevuur voor hen wezen, en mogen de bloemen, die wij heden op hun pad hebben gestrooid, alle—alle somberheid verbannen.”
Doctor Blimber, die veel van zinnebeeldige uitdrukkingen hield, klapte zachtjes in zijne handen en zeide knikkende: “Zeer wel gezegd, Toots, zeer wel gezegd, inderdaad.” Feeder antwoordde met eene schertsende dankbetuiging, met gevoel getemperd. Zijn eerwaarde broeder bracht een zeer fraaien toast op den doctor en mevrouw Blimber uit, en de bruidegom zelf wederom een nauwelijks minder fraaien op de glanzige bruidsjuffertjes. Toen ontboezemde doctor Blimber met eene galmende stem en in een pastoralen trant eenige gedachten over het rieten dak, waaronder hij met mevrouw Blimber zou gaan wonen, en over de bijen, die om hunne stulp zouden gonzen. Kort daarna hief de voorzichtige mevrouw Blimber—daar des doctors oogen opmerkelijk begonnen te flikkeren, en zijn schoonzoon reeds had aangemerkt, dat de klok voor de gekken gemaakt was, en gevraagd had of mevrouw Toots ook zong—de zitting op, en zond Cornelia, zeer koel en rustig, met den man van haar hart in eene postkoets heen.
Mijnheer en mevrouw Toots begaven zich naar de Bedford (mevrouw Toots was daar in vroeger tijd, toen zij nog Nipper heette, meer geweest) en vonden daar een brief, waaraan Toots zulk een geducht langen tijd besteedde om hem te lezen, dat mevrouw Toots er ongerust over werd.
“Lieve Suze,” zeide Toots, “ongerustheid en schrik zijn nog erger dan drukte. Ik bid u, blijf toch bedaard!”—“Van wien is hij?” zeide mevrouw Toots.—“Wel melieve,” was het antwoord, “van kapitein Gills. Schrik nu maar niet. Walters en jufvrouw Dombey worden thuis gewacht.”—“Beste,” zeide mevrouw Toots, haastig en zeer bleek van de sofa opstaande, “wil mij maar niet bedriegen, want dat baat toch niet. Zij zijn thuis gekomen—dat zie ik duidelijk aan uw gezicht.”—“Zij is toch eene buitengemeene vrouw!” riep Toots met bewonderende verrukking uit. “Gij hebt volkomen gelijk, lieve, zij zijn thuis. Jufvrouw Dombey heeft haar vader gezien, en zij zijn verzoend.”—“Verzoend!” riep mevrouw Toots, hare handen samenslaande.—“Lieve,” zeide Toots, “ik bid u, maak het u toch niet te druk. Denk om den dokter. Kapitein Gills zegt—of eigenlijk zegt hij dat niet, maar ik verbeeld mij, dat ik uit zijn schrijven kan begrijpen—dat jufvrouw Dombey haar ongelukkigen vader uit zijn oude huis heeft weggehaald en meegenomen, naar dat waar zij en Walters wonen—dat hij daar heel ziek ligt—stervende, naar men [424]denkt, en dat zij hem nacht en dag oppast.”
Mevrouw Toots begon bitter te schreien.
“Liefste Suze,” zeide Toots, “als gij eenigszins met mogelijkheid kunt, denk dan toch om den dokter. Als gij niet kunt, is het van geen beduiden; maar doe er toch uw best toe.”
Zijne vrouw, die eensklaps hare oude manieren weder aannam, bad hem zoo aandoenlijk om haar naar haar lievelingetje, haar meesteresje te brengen, dat Toots, wiens medelijden en bewondering even groot waren, van ganscher harte daarin bewilligde, en zij afspraken om terstond te vertrekken en in eigen persoon antwoord te brengen op den brief des kapiteins.
Nu hadden zekere toevalligheden den kapitein (naar wien mijnheer en mevrouw Toots zoo spoedig op reis zouden gaan) dien dag zelven op het bloemenpad des huwelijks gebracht, niet als hoofdpersoon, maar als getuige. Dit had zich aldus toegedragen.
Toen de kapitein, tot zijn onbeschrijfelijk genoegen, Florence en haar kindje voor een oogenblik had gezien, en een langen tijd met Walter gepraat, ging hij eene wandeling doen, daar hij het noodig achtte eens eenzaam na te denken over de wisselvalligheid der menschelijke zaken, en zijn blinkenden hoed te schudden over het ongeluk van mijnheer Dombey, met wien hij innig medelijden had. Hij zou zich zelfs zeer droefgeestig over het lot van dien heer hebben gemaakt, als hij niet om het kindje had gedacht, dat hem, telkens als het hem in het hoofd kwam, zoozeer verheugde, dat hij hardop lachende langs de straat stapte, en zelfs meer dan eens, in eene vlaag van plotselinge verrukking, tot verbazing der aanschouwers, zijn blinkenden hoed omhoogwierp en weder opving. De snelle afwisselingen van licht en schaduw, waaraan deze twee tegenstrijdige onderwerpen van bespiegeling den kapitein blootstelden, hadden zulk een invloed op zijne gemoedsrust, dat hij gevoelde eene lange wandeling noodig te hebben om tot bedaren te komen; en daar streelende herinneringen hiertoe veel konden bijdragen, verkoos hij eens in zijne oude buurt te gaan rondwandelen, tusschen masten, roeispanen, blokkenmakers, scheepsbeschuitbakkers, kolendragers, teerketels, matrozen, kanalen, dokken, draaibruggen en andere kalmeerende voorwerpen.
Deze vreedzame tooneelen werkten zoo weldadig op het gemoed des kapiteins, dat hij met stille tevredenheid voortwandelde, en zich zelfs binnensmonds met het liedje van Mooie Peggy verlustigde, toen hij, een hoek omslaande, eensklaps sprakeloos bleef staan op het gezicht van een zegepralenden optocht, die naar hem toekwam.
Aan het hoofd van dien stoet was de geduchte jufvrouw MacStinger, die met een gezicht vol onverzettelijke vastberadenheid, en met een reusachtig horloge op hare steenharde borst pronkende, hetwelk de kapitein terstond als het eigendom van Bunsby herkende, niemand anders dan dien diepdenkenden zeeman zelven onder den arm had; terwijl hij, met het neerslachtig verstrooide gezicht van een gevangene, die in een vreemd land wordt weggevoerd, zich geduldig aan haar wil overgaf. Achter deze kwamen de kleine MacStinger’s in een troepje, juichende, en achter deze twee dames, van onverschrokken uitzicht, met een kort heertje met een hoogen hoed tusschen haar beiden, die insgelijks juichte; geheel achteraan Bunsby’s jongen, met paraplu’s beladen. De schrikkelijk pralende opschik der geheele bende zou, al hadden de dames niet zoo vastberaden en onverschrokken gekeken, genoegzaam hebben aangeduid dat de trein een offerstoet, en dat Bunsby het slachtoffer was.
De eerste gedachte des kapiteins was aan den loop te gaan. Dit scheen ook de eerste gedachte van Bunsby te zijn, hoe hopeloos de uitvoering daarvan ook moest blijken. Maar toen er een herkenningskreet uit het gezelschap opging, en Alexander MacStinger met opene armen naar den kapitein kwam toeloopen, streek deze de vlag.
“Wel, kapitein Cuttle!” zeide jufvrouw MacStinger. “Dat is wel toevallig. Ik ben nu niet meer kwaad op u, kapitein Cuttle; gij behoeft niet bang te zijn dat ik iets meer zal zeggen. Ik hoop in een anderen geest naar het altaar te gaan.” Hier zweeg zij even, blies met eene lange inademing hare borst op, en zeide, op het slachtoffer doelende: “Mijn aanstaande, kapitein Cuttle.”
De neerslachtige Bunsby keek rechts noch links, noch naar zijne bruid, noch naar zijn vriend, maar vlak voor zich naar niets. Toen de kapitein zijne hand uitstak, stak Bunsby ook de zijne uit; maar op des kapiteins groet sprak hij geen woord.
“Kapitein Cuttle,” zeide jufvrouw MacStinger, “als gij oude grieven wilt genezen, en uw vriend, mijn aanstaande, nog op het laatste oogenblik zien als jong gezel, zullen wij blijde zijn met uw gezelschap naar de kerk. Hier is eene jufvrouw,” zeide zij, zich naar de onverschrokkenste der twee dames keerende, “mijne bruidsjuffer, die gaarne uw geleide zal aannemen, kapitein Cuttle.”
De korte heer met den hoogen hoed, die de echtgenoot der andere dame bleek te zijn, en zich blijkbaar verheugde, dat een zijner medemenschen tot zijn eigen staat zou verlaagd worden, liet de bedoelde dame daarop los; welke toen dadelijk kapitein Cuttle beetpakte, en aanmerkende dat men geen tijd te verzuimen had, met eene forsche stem bevel gaf om op te marcheeren.
Des kapiteins bekommering over zijn vriend, niet ongemengd in het eerst met bekommering over zich zelven—want eene onbestemde vrees, dat hij wel met geweld getrouwd zou kunnen worden, vervulde hem, tot zijne kennis van het formulier hem te hulp kwam, en hij zich de wettige verplichting herinnerde om te zeggen: “Ik [425]wil,” zich persoonlijk veilig achtte zoolang hij voornemens was om op alle vragen duidelijk te antwoorden: “Ik wil niet”—bracht hem geweldig aan het zweeten, en belette hem eene poos op te merken, welken weg de stoet nam en wat er gesproken werd. Toen zijne ontroering wat bedaarde, vernam hij van zijne dame, dat zij de weduwe van zekeren mijnheer Bokum was, die een post aan het tolkantoor had gehad; dat zij de dierbaarste vriendin van jufvrouw MacStinger was, welke zij als een voorbeeld voor hare sekse beschouwde; dat zij dikwijls van den kapitein had gehoord, van wien zij hoopte dat zijn vroeger leven hem berouwde; dat zij vertrouwde dat Bunsby wel wist welk een zegen hem ten deel viel, maar dat zij vreesde dat de mannen zelden wisten wat zulke zegeningen waren, voordat zij ze verloren; met nog meer van dien aard.
“Neen, neen!” riep Florence, terugdeinzende toen zij opstond, en de handen uitstekende om haar van zich af te weren. “Mama!” (blz. 430).
Al dien tijd kon de kapitein niet nalaten op te merken, dat jufvrouw Bokum den bruidegom nauwlettend in het oog hield, en dat zij, als men aan den hoek van een steegje kwam, hetwelk eene vlucht scheen te kunnen begunstigen, zich gereed hield om zulk eene vlucht desnoods te beletten. Ook de andere dame en haar man, het korte heertje met den hoogen hoed, waren blijkbaar, volgens afspraak, op hunne hoede; en bovendien hield jufvrouw MacStinger den ongelukkigen Bunsby zoo stevig vast, dat elke poging om te ontsnappen verijdeld moest worden. Dit viel [426]zelfs het gepeupel in het oog, dat door schreeuwen en uitjouwen zijn begrip van de zaak aan den dag legde; waarvoor de geduchte jufvrouw MacStinger zich geheel onverschillig hield, terwijl Bunsby zelf in een staat van bewusteloosheid scheen te verkeeren.
De kapitein deed verscheidene pogingen om zich met dezen philosoof in gemeenschap te stellen, al was het maar door een enkel woord of een teeken; maar dit mislukte hem telkens, zoowel door de waakzaamheid der wacht, als door de moeielijkheid, die het altijd inhad om door eenig zichtbaar teeken Bunsby’s aandacht te trekken. Zoo naderden zij de kerk, een net, van binnen en van buiten gewit gebouw, onlangs door den eerwaarden Melchizedek Hawler gehuurd, die op dringend aanzoek had toegegeven dat de wereld nog twee jaren in wezen zou blijven, maar zijne volgelingen had onderricht dat zij dan stellig moest vergaan.
Terwijl de eerwaarde Melchizedek een lang gebed deed, nam de kapitein eene gelegenheid waar om den bruidegom in het oor te brommen:
“Hoe gaat het, mijn jongen, hoe gaat het?”
Waarop Bunsby, met eene vergetelheid van den eerwaarden Melchizedek, die alleen door zijne wanhopige omstandigheden kon verontschuldigd worden, antwoordde:
“Verd … md slecht.”—“Jack Bunsby,” fluisterde de kapitein, “doet gij dit hier uit eigen vrijen wil?”
Bunsby antwoordde: “Neen!”—“Waarom doet gij het dan, mijn jongen?” vroeg de kapitein niet onnatuurlijk.
Bunsby, altijd nog met een onbeweeglijk gezicht naar den anderen kant van de wereld kijkende, gaf geen antwoord.
“Waarom scheert gij u niet weg?” zeide de kapitein.—“He?” fluisterde Bunsby, met eene oogenblikkelijke schemering van hoop.—“Scheer je weg,” zeide de kapitein.—“Wat zou het baten?” antwoordde de neerslachtige wijze. “Zij zou mij toch wel weer pakken.”—“Probeer maar!” hernam de kapitein. “Moed gehouden! Kom aan! Nu is het tijd. Loop, Jack Bunsby!”
Maar in plaats van dien raad te volgen, antwoordde Jack Bunsby akelig fluisterend:
“Het is alles begonnen met die kist van u. Waarom heb ik haar dien avond ooit konvooi gegeven?”—“Mijn jongen,” zeide de kapitein met schrik, “ik dacht dat gij haar den baas waart, en niet zij u. Een man, die zulke gevoelens heeft als gij!”
Bunsby slaakte slechts een gesmoorden zucht.
“Kom aan!” zeide de kapitein, hem met zijn elleboog aanstootende. “Nu is het tijd. Loop! Ik zal u den rug dekken. De tijd vliegt om. Bunsby! Het is voor de vrijheid. Wilt gij?—eens.”
Bunsby bleef onbeweeglijk.
“Bunsby,” fluisterde de kapitein. “Wilt gij?—tweemaal.”
Bunsby wilde nog niet.
“Bunsby!” drong de kapitein. “Het is voor de vrijheid. Wilt gij?—driemaal. Nu of nooit.”
Bunsby deed het nooit, want een oogenblik later was hij met jufvrouw MacStinger getrouwd.
Eene der akeligste omstandigheden der geheele plechtigheid voor den kapitein was de doodelijke belangstelling, welke Juliana MacStinger liet blijken, en de noodlottige aandacht, waarmede dat veelbelovende kind, alreeds het evenbeeld harer moeder, alles gadesloeg wat er gebeurde. De kapitein zag daarin eene oneindig voortloopende reeks van valstrikken voor mannen—eeuwen van druk en dwang, waartoe de zeevaarders gedoemd waren. Het gezicht was veel opmerkelijker dan de onverzettelijke onverschrokkenheid van jufvrouw Bokum en de andere dame, de blijdschap van het korte heertje met den hoogen hoed, of zelfs de wreede onverschilligheid van jufvrouw MacStinger. De jongeheeren MacStinger begrepen weinig van hetgeen er voorviel, en gaven er nog minder om, daar zij onder de plechtigheid voornamelijk bezig waren met op elkanders laarzen te trappen; het contrast met deze ellendige kinderen deed echter de vroegrijpe vrouw in Juliana des te heerlijker uitkomen. Nog een paar jaren, dacht de kapitein, en het zou iemand slecht bekomen te gaan logeeren waar dat kind was.
De plechtigheid werd besloten met een algemeenen aanval der jeugdige familie op Bunsby, die met den teederen naam van vader begroet en om halve stuivers gevraagd werd. Toen deze uitstortingen van gevoel waren afgeloopen, en de stoet gereed was om weder te vertrekken, werd men nog eene poos opgehouden door een onverwachten inval van Alexander MacStinger. Dat lieve kind denkende, dat in eene kerk buiten de gewone godsdienstoefening niets anders kon gebeuren dan begraven, verbeeldde zich vast, dat zijne moeder nu begraven en voor altijd voor hem verloren was; en in den angst dezer overtuiging schreeuwde hij zoo hard, dat hij er blauw van in het gezicht werd. Hoe treffend dat blijk van teerhartigheid ook voor zijne moeder was, lag het niet in het karakter dier buitengemeene vrouw te dulden, dat deze zwakheid al te ver werd gedreven. Nadat zij dus vruchteloos gepoogd had haar zoontje door stompen, schudden, toesnauwen en dergelijke middelen tot een beter begrip te brengen, bracht zij het in de opene lucht en beproefde eene andere methode, waarvan het gezelschap kennis kreeg door eene snelle opvolging van scherpe geluiden, naar een applaudissement gelijkende, en daarna door Alexander, met een rood gezicht en luid weeklagende, op den koudsten steen van het kerkpleintje te zien zitten.
De processie, nu gereed om naar Brig Place terug te keeren, waar een bruiloftsmaal bereid was, begaf zich weder op weg, niet zonder dat Bunsby van de verzamelde menigte een aantal luimige felicitatiën met zijn pas gewonnen geluk [427]ontving. De kapitein ging mede tot aan de deur van het huis, maar ongerust geworden door de zachtere manieren van jufvrouw Bokum, die, nu zij van hare taak was ontheven—want de waakzaamheid der dames nam zeer merkbaar af zoodra de bruidegom veilig getrouwd was—meer tijd had om hem hare belangstelling te toonen, nam hij daar afscheid, met eene flauwe verontschuldiging wegens eene vroegere afspraak, en eene even flauwe belofte om straks terug te komen. De kapitein had nog eene reden tot ongerustheid in de gedachte, dat hij de eerste aanleiding tot Bunsby’s ongeluk had gegeven, hoewel zonder dit te bedoelen en alleen door zijn onbeperkt vertrouwen op de vermogens van dien philosoof.
Naar den houten adelborst en Sam Gills terug te keeren, en niet eerst te gaan vragen hoe mijnheer Dombey voer—hoewel het huis, waar deze ziek lag, ver buiten Londen en op den zoom eener frissche heide stond—kon de kapitein niet op zich verkrijgen. Hij liet zich dus, als hij moe werd, een eindje rijden, en deed zoo vroolijk den tocht.
De gordijnen waren gesloten en het huis was zoo stil, dat de kapitein bijna bang was om aan te kloppen; maar toen hij aan de deur luisterde, hoorde hij dichtbij zacht spreken, en daarop voorzichtig aankloppende, werd hij door Toots ingelaten. Toots en zijne vrouw waren zoo pas gekomen, daar zij naar den adelborst waren geweest om hem te zoeken, en daar het adres hadden gekregen.
Zij waren er echter niet zoo kort, of mevrouw Toots had het kindje reeds weten te krijgen, en zat het op de trap te kussen en te liefkoozen. Florence stond gebukt naast haar, en niemand had kunnen zeggen, wien mevrouw Toots het meest liefkoosde, de moeder of het kind, of wie teerder was, Florence voor hare Suze, of Suze voor haar, of beide voor het wichtje; zoo vol liefde en blijde beweging was de kleine groep.
“En is uw papa zoo erg ziek, mijne allerliefste jufvrouw Flore?” zeide Suze.—“Hij is heel, heel ziek,” antwoordde Florence. “Maar, lieve Suze, gij moet mij nu niet aanspreken zooals ge vroeger placht te doen. En wat is dat!” zeide Florence, met verbazing hare kleeren aanrakende. “Uw oud japonnetje, lieve? Uwe oude muts, en krullen en alles?”
Suze barstte in tranen uit, en bedekte het handje, dat haar zoo verwonderd had aangeraakt, met kussen.
“Mijne lieve jufvrouw Dombey,” zeide Toots nader komende, “dat zal ik u verklaren. Zij is de buitengemeenste vrouw van de wereld. Er zijn er niet veel die haar gelijken. Zij heeft altijd gezegd—zoo zeide zij eer wij getrouwd waren, en zoo zeide zij nog vandaag—dat zij, als gij thuis kwaamt, naar u toe zou gaan eveneens gekleed als toen zij u placht te dienen, uit vrees dat zij u anders vreemd zou voorkomen en gij minder van haar mocht houden. Ik bewonder haar bovenal zoo gekleed,” zeide Toots. “Ik aanbid haar als zij zoo gekleed is! Mijne lieve jufvrouw Dombey, nu zal zij weder uwe kamenier zijn, uwe oppasster, alles wat zij ooit geweest is en nog meer. Zij is geheel niet veranderd. Maar lieve Suze,” zeide Toots, die met diep gevoel had gesproken, “al wat ik vraag is, dat gij om den dokter denkt en het u niet al te druk maakt.”
Florence had wel hulp noodig. Haar vader had groote behoefte daaraan, en dit maakte den bijstand harer oude vriendin onwaardeerbaar. De dood zweefde over zijne peluw. Reeds eene schim van wat hij vroeger was, ziek naar het lichaam en afgemarteld naar den geest, had hij zijn hoofd neergelegd op het bed, dat zijne dochter voor hem gespreid had, en het niet weder opgebeurd.
Zij was altijd bij hem. Doorgaans kende hij haar, hoewel zijne ontstelde hersenen haar dikwijls in vreemde omstandigheden verplaatsten. Zoo sprak hij haar somtijds aan alsof zijn zoon pas gestorven was, en zeide hij, dat, schoon hij er niets van had gezegd dat zij bij dat bedje zooveel dienst bewees, hij het toch wel gezien had—toch wel gezien had; en dan verborg hij snikkend zijn gezicht, en stak hij zijne vermagerde hand uit. Somtijds vroeg hij naar haar zelve. “Waar is Florence?”—“Ik ben hier, papa; ik ben hier.”—“Ik ken haar niet!” riep hij dan uit. “Wij zijn zoo lang gescheiden geweest, dat ik haar niet ken.” En dan staarde hij zoo angstig rond, dat zij zich verheugde als het haar gelukte de tranen terug te roepen, die zij anders zoo ijverig poogde te drogen.
Somtijds zwierf hij uren lang door tooneelen van vroeger tijd, waar Florence hem dikwijls niet meer kon volgen. Dan herhaalde hij die kinderlijke vraag: “Wat is geld?” en peinsde daarover, en redeneerde met zich zelven, meer of minder geregeld, om een goed antwoord te vinden; alsof zij hem nog nooit dan op dat oogenblik was voorgesteld. Dan herhaalde hij mijmerend den naam zijner oude firma duizenden malen achtereen, en keerde bij elke herhaling zijn hoofd op het kussen om. Dan telde hij zijne kinderen—een—twee, stuitte, keerde zich om, en begon weder opnieuw.
Maar dit was alleen wanneer zijn geest het meest verbijsterd was. Meestal hielden zijne gedachten zich alleen met Florence bezig. Wat hij het meeste deed was dit: Hij herriep dien nacht, waaraan hij kort geleden zooveel had gedacht, dien nacht toen zij beneden in zijne kamer kwam, en verbeeldde zich dat zijn hart hem verwijtingen deed, en hij haar na- en de trap opging om haar terug te halen. Dan, dien tijd verwarrende met de latere dagen van de vele voetstappen, verwonderde hij zich over hun aantal, en begon hij, terwijl [428]hij haar volgde, ze te tellen. Dan was er eensklaps een bloedige voetstap, die tusschen de andere voortliep; en daarna begonnen er deuren open te staan, door welke hij in spiegels akelige afbeeldsels zag van bleeke mannen, die iets in hunne borst verborgen. Maar onder die menigte van voetstappen en den bloedigen voetstap, hier en daar, bleef toch steeds de stap van Florence. Altijd ging zij hem vooruit, altijd volgde haar zijn rustelooze geest, aanhoudend tellende, al verder en al hooger, als naar den top van een toren, zoo hoog, dat men jaren noodig had om hem te beklimmen.
Eens vroeg hij of dat niet Suze was, die niet lang geleden had gesproken.
Florence antwoordde “ja, lieve papa,” en vroeg of hij haar zou willen zien.
Hij antwoordde “zeer gaarne;” en Suze kwam, niet weinig bevende, voor zijn bed.
Dit scheen eene groote verademing voor hem te zijn. Hij verzocht haar om niet heen te gaan; hij vergaf haar wat zij hem gezegd had, en zij moest nu weer blijven. Florence en hij waren nu geheel anders, zeide hij, en zeer gelukkig. Zij moest hier maar naar zien. Hij meende dat hij het lieve hoofdje op zijn kussen neertrok en naast het zijne legde.
Zoo bleef hij dagen en weken. Eindelijk werd hij stiller, en lag nu als eene flauwe schim van een man op zijn bed, en sprak zoo zacht dat men hem alleen hooren kon als men dicht bij zijne lippen luisterde. Het was nu een dof genot voor hem daar te liggen, met het venster open, en uit te zien naar de zomerlucht en de boomen, en des avonds naar de ondergaande zon; de schaduwen der wolken en de bladeren gade te slaan, terwijl het was alsof hij zekere sympathie met schaduwen gevoelde. Het was natuurlijk dat hij dit deed. Voor hem waren het leven en de wereld niets anders.
Hij begon nu te toonen, dat hij om Florence’s vermoeienis dacht, en spande zijne zwakke krachten dikwijls in om haar toe te fluisteren: “Ga toch eens wat wandelen, liefje, in de vrije lucht. Ga eens naar uw goeden oom.” Eens, toen Walter in de kamer was, wenkte hij dezen om bij hem te komen en te bukken; en zijne hand drukkende, fluisterde hij hem toe, wel te weten dat hij hem zijn kind kon toevertrouwen, als hij dood was.
Op een avond tegen het ondergaan der zon, toen Florence en Walter bij elkander in zijne kamer zaten, gelijk hij gaarne had, gebeurde het dat Florence, die haar kindje op den schoot had, zachtjes voor den kleine begon te zingen—hetzelfde oude liedje, dat zij zoo dikwijls voor het doode kind had gezongen. Hij kon dit toen nog niet verdragen; zijne bevende hand uitstekende, bad hij haar om op te houden; maar des anderen daags vroeg hij haar om het nog eens te zingen, en dit des avonds dikwijls te doen. Zij zong, en hij luisterde met een afgewend gezicht.
Op zekeren tijd zat Florence bij zijn venster, met haar werkmandje tusschen haar en Suze, die haar nog trouw gezelschap hield. Hij was ingesluimerd. Het was avond, maar zou nog een paar uren licht blijven; de rustige stilte bracht Florence in eene peinzende stemming. Zij zat mijmerend te denken aan het oogenblik toen hij, die daar zoo veranderd lag, haar voor het eerst aan hare schoone mama had voorgesteld, toen Walter haar op den schouder tikte en met zekeren schrik deed omzien.
“Lieve,” zeide Walter, “er is iemand beneden, die u verlangt te spreken.”
Zij verbeeldde zich dat Walter ernstig zag, en vroeg hem of er iets gebeurd was.
“Neen, neen, liefje,” antwoordde Walter. “Ik heb al zelf met dien heer gesproken. Er is niets gebeurd. Zult ge komen?”
Florence vertrouwde haar vader aan de zwartoogige mevrouw Toots, die zoo wakker zat te werken als eene zwartoogige vrouw maar kon, en ging met Walter naar beneden. In het vroolijke voorkamertje, dat op den tuin uitzag, zat een heer, die, toen zij binnentrad, opstond om naar haar toe te komen, maar door iets eigenaardigs van zijne beenen zijdwaarts afsloeg, en slechts door de tafel werd gestuit.
Nu dacht Florence aan neef Feenix, dien zij in de schaduw van het gebladerte eerst niet had herkend. Neef Feenix vatte hare hand en wenschte haar geluk met haar huwelijk.
“Ik had wel kunnen wenschen,” zeide neef Feenix, zich neerzettende toen Florence was gaan zitten, “al vroeger gelegenheid te hebben om u mijne felicitatiën aan te bieden; maar onbewimpeld gezegd, er hebben zooveel onaangename omstandigheden plaats gehad, die elkander, om zoo te zeggen, op de hielen volgden, dat ik zelf in een drommel van een staat ben geweest, geheel ongeschikt voor conversatie of gezelschap. Het eenige gezelschap, dat ik gehad heb, is mijn eigen gezelschap geweest; en het is zeker alles behalve vleiend voor iemands eigenliefde, als hij ondervindt dat hij, onbewimpeld gezegd, de capaciteit heeft om zich zelven doodelijk te vervelen.”
Uit iets verlegens en gedwongens in neef Feenix’ manieren—die, in weerwil zijner kleine zonderlingheden, altijd de manieren van een gentleman had—en ook uit Walter’s voorkomen, maakte Florence op, dat hierop iets moest volgen, dat een meer bepaald doel had.
“Ik heb mijn vriend, mijnheer Gay, als ik de eer mag hebben om hem zoo te noemen,” zeide neef Feenix, “al gezegd, dat het mij verheugt te hooren dat mijn vriend Dombey stellig aan de beterhand is. Ik vertrouw, dat mijn vriend Dombey zich niet al te zeer over het verlies van geldelijk vermogen zal kwellen. Ik kan niet zeggen, dat ik ooit zelf een groot verlies van geldelijk vermogen ondervonden heb, daar ik, onbewimpeld gezegd, nooit heel veel te verliezen heb gehad. [429]Maar zooveel als ik verliezen kon, heb ik toch verloren, en ik kan niet vinden dat ik het mij bijzonder aantrek. Ik weet, dat mijn vriend Dombey een verduiveld eerlijk man is; en het moet mijn vriend Dombey tot een grooten troost strekken, te weten dat men algemeen zoo over hem denkt. Zelfs Tommy Screwzer—een man, die een verbazend galachtig gestel heeft en met wien mijn vriend Gay denkelijk wel bekend is—kan geen woord daartegen inbrengen.”
Florence gevoelde meer en meer dat er iets komen moest, en zag ernstig daarnaar uit; zoo ernstig, dat neef Feenix, alsof zij gesproken had, antwoordde:
“De zaak is, dat mijn vriend Gay en ik er over gesproken hebben, in hoeverre het voegzaam zou zijn u om eene gunst te verzoeken, en dat ik de toestemming van mijn vriend Gay heb—die mij met eene vriendelijkheid en openhartigheid is te gemoet gekomen, waarvoor ik hem zeer verplicht ben—om u daarom te verzoeken. Ik ben wel bewust, dat eene zoo beminnelijke dame als de bekoorlijke en talentrijke dochter van mijn vriend Dombey, niet veel aandrang zal noodig hebben; maar het doet mij toch genoegen, dat ik door mijn vriend Gay’s invloed en goedkeuring word gerugsteund. Gelijk in mijn parlementstijd, als iemand eene motie te doen had—dat in die dagen zelden gebeurde, want wij werden door de hoofden der partijen streng onder discipline gehouden, dat heel goed voor ons was en belette dat wij ons gedurig blootstelden, gelijk velen van ons gaarne zouden gedaan hebben—evenals in mijn parlementstijd, gelijk ik zeide, als iemand alleen een klakkebos had af te schieten, het voor heel slim gehouden werd te zeggen, dat hij het geluk had van te gelooven dat het zijn gevoelen niet aan weerklank in de borst van mijnheer Pitt ontbrak, den stuurman, die de stormen tartte en bemeesterde. Waarop dan een verduiveld groot getal van leden dadelijk bravo riep en hem zoo moed gaf. Schoon de waarheid is, dat die kerels, die order hadden om hard bravo te roepen, als de naam van mijnheer Pitt genoemd werd, daaraan zoo gewoon waren dat zij er altijd van wakker werden. Anders wisten zij zoo geheel niet wat er omging, dat Conversatie-Brown gewoonlijk placht te zeggen—een man van vier flesschen in de financiën, wien de vader van mijn vriend Gay wel zou gekend hebben, want het was voor den tijd van mijn vriend Gay zelf—dat, als er iemand gezegd had, tot zijn leedwezen het Huis te moeten berichten dat er in het portaal een van de leden lag, die eene beroerte had gekregen, en dat de naam van dat lid mijnheer Pitt was, er even geducht bravo zou zijn geroepen.”
Dit verschuiven van hetgeen er komen moest maakte Florence zeer onrustig, en zij keek, met toenemende ontroering, van neef Feenix naar Walter.
“Er is niets gebeurd, liefje,” zeide Walter.— “Er is niets gebeurd, op mijne eer,” zeide neef Feenix; “en het spijt mij zeer, het middel te zijn om u een oogenblik ongerustheid te veroorzaken. Ik verzoek u te mogen verzekeren, dat er niets gebeurd is. De gunst, die ik te vragen heb, is eenvoudig—maar het komt mij waarlijk zoo buitengemeen zonderling voor, dat ik mijn vriend Gay ten uiterste verplicht zou zijn, als hij zoo goed wilde wezen—hoe zal ik het zeggen—om het ijs te breken.”
“Walter, aldus uitgenoodigd, en gedrongen door den blik, waarmede Florence naar hem omzag, zeide:
“Liefste, het is niet meer dan dit. Dat gij eens naar Londen wilt rijden met dezen heer, dien gij kent.”—“En met mijn vriend Gay insgelijks—neem mij niet kwalijk,” viel neef Feenix er op in.—“En met mij, om er ergens eene visite te brengen.”—“Aan wien?” vroeg Florence, van den een naar den ander ziende.—“Als ik u bidden mocht,” zeide neef Feenix, “om niet op een antwoord op die vraag aan te dringen, zou ik gaarne de vrijheid willen nemen om dat verzoek te doen.”—“Weet gij het, Walter?” zeide Florence.—“Ja.”—“En vindt gij het goed?”—“Ja. Alleen omdat ik zeker ben, dat gij het ook goed zoudt vinden, Florence, schoon er redenen kunnen zijn, gelijk ik wel begrijp, die het beter maken dat er vooraf niets meer van gezegd wordt.”—“Als papa nog slaapt, of mij missen kan, als hij wakker is, zal ik terstond gereed zijn,” antwoordde Florence. En stil opstaande verliet zij de kamer, na nog even naar hen te hebben omgezien met een blik, die wel eenigszins angstig was, maar toch aanduidde dat zij zich geheel op hen verliet.
Toen zij terugkwam, gereed om mede te gaan, stonden zij bij het venster ernstig met elkander te spreken; en Florence kon niet nalaten zich te verwonderen wat het onderwerp was, dat hen in zoo korten tijd zoo wel met elkander bekend had gemaakt. Maar zij verwonderde zich niet over den blik van trotschheid en liefde, waarmede haar echtgenoot afbrak toen zij binnenkwam, want zij zag hem nooit of die blik vloog haar te gemoet.
“Ik zal een kaartje voor mijn vriend Dombey laten,” zeide neef Feenix, “oprechtelijk vertrouwende dat hij met ieder uur in gezondheid en krachten zal bijkomen. En ik hoop, dat mijn vriend Dombey mij de gunst zal bewijzen, om mij te houden voor iemand, die eene verduiveld warme bewondering voor zijn karakter heeft, als een Engelsch koopman en een verduiveld echt gentleman te gelijk. Mijn buiten is verduiveld in verval, maar als mijn vriend Dombey verandering van lucht mocht noodig hebben, en daar zijn kwartier wou nemen, zou hij het eene buitengemeen gezonde plek vinden—gelijk het ook wel wezen mag, want het is er verbazend vervelend. Als mijn vriend Dombey lang zwak mocht blijven, en mij vergunde hem iets te recommandeeren, [430]dat mij zelf dikwijls heeft goedgedaan, als iemand die somtijds heel raar is geweest, en die tamelijk ongeregeld leefde, zou ik zeggen, laat het dan een dooier van een ei zijn, met suiker en nootmuskaat geklopt, in een glas sherry, en ’s morgens gebruikt met een sneedje drogen toast. Jackson, die de bokszaal in Bond Street hield—een uitstekend man in zijn vak, van wien mijn vriend Gay zeker wel gehoord zal hebben—placht te zeggen, dat men, om voor het boksen kracht te krijgen, rum nam in plaats van sherry. Maar in dit geval zou ik sherry recommandeeren, omdat mijn vriend Dombey niet wel is; en de rum hem dus, om het onbewimpeld te zeggen, naar het hoofd zou kunnen vliegen en hem meer kwaad- dan goeddoen.”
Dit alles zeide neef Feenix op eene manier, waaruit duidelijk bleek dat hij onrustig en zenuwachtig was. Toen Florence zijn arm gevende, en zijne eigenzinnige beenen, die den tuin schenen te willen inkuieren, met alle kracht in bedwang houdende, bracht hij haar naar de deur en hielp haar in de koets, die naar haar stond te wachten.
De twee heeren stapten insgelijks in en men reed voort.
De rit duurde zoolang, dat het reeds donker werd toen men in zekere stille, deftige straten in het westen van Londen kwam. Florence stak nu hare hand in die van Walter, en keek met strakken ernst en telkens klimmende aandoening elke nieuwe straat in, die men insloeg.
Toen de koets eindelijk ophield voor dat huis in Brook Street, waar het heillooze huwelijk van haar vader gevierd was, zeide zij: “Walter, wat is dit? Wie is er hier?” Toen Walter haar met een enkel woord bemoedigde, maar eigenlijk geen antwoord gaf, keek zij naar den gevel op en zag dat al de vensters gesloten waren, alsof het huis onbewoond was. Neef Feenix was nu uitgestapt en bood haar zijne hand.
“Komt gij niet, Walter?” zeide Florence.—“Neen, ik zal hier blijven. Beef maar niet. Er is niets te vreezen, lieve Florence.”—“Dat weet ik wel, als gij zoo dichtbij zijt. Daarvan ben ik zeker, maar—”
De deur werd zachtjes geopend, zonder dat er was aangeklopt, en neef Feenix bracht haar uit den zomeravond het geslotene, dompige huis binnen. Somberder dan ooit, scheen het van de bruiloft af gesloten te zijn gebleven, en sedert aanhoudend duisternis en zwaarmoedigheid te hebben verzameld.
Florence ging bevende de schemerachtige trap op en bleef met haar geleider voor de deur van het salon staan. Hij opende die zonder spreken, en gaf haar een wenk om naar de achterkamer te gaan, terwijl hij daar bleef. Na een oogenblik aarzelens gehoorzaamde Florence.
Bij het venster aan eene tafel, waar zij scheen gelezen of geteekend te hebben, zat eene dame, die haar hoofd, naar het wegstervend licht gekeerd, op hare hand liet rusten. Florence kwam twijfelend nader, en bleef toen eensklaps stilstaan, als had zij alle vermogen om zich te bewegen verloren. De dame keerde haar hoofd om.
“Groote hemel,” zeide zij, “wat is dit?”—“Neen, neen!” riep Florence, terugdeinzende toen zij opstond, en de handen uitstekende om haar van zich af te weren. “Mama!”
Zij stonden elkander aan te zien. De hartstochten hadden het doen verwelken, maar het was toch nog het gezicht van Edith—nog schoon en statig. Het was nog het gezichtje van Florence, en door den afschrik, dien het uitdrukte, blonken medelijden, smart en eene dankbaar teedere herinnering heen. Op beider gelaat stonden verwondering en vrees geschilderd, terwijl zij elkander roerloos en sprakeloos stonden aan te zien, over den zwarten afgrond van het verledene heen.
Florence was de eerste die veranderde. In tranen uitbarstende, riep zij, uit het volle hart: “O, mama, mama, waarom moeten wij elkander zoo wederzien? Waarom zijt gij ooit goed voor mij geweest, toen niemand anders dat was, dat wij elkander zoo moeten wederzien!”
Edith bleef stom en roerloos voor haar staan en zag haar strak aan.
“Ik durf er niet aan denken,” zeide Florence, “ik kom zoo van papa’s ziekbed. Wij zijn nu nooit van elkander af en zullen dat nooit weer zijn. Als gij wilt dat ik hem vergiffenis vraag, zal ik het doen, mama. Ik ben bijna zeker dat hij ze nu geven zal, als ik er hem om vraag. Moge de Hemel ze u ook geven en u troosten!”
Zij sprak geen woord.
“Walter—ik ben met hem getrouwd en wij hebben een zoontje,” zeide Florence schroomvallig, “is voor de deur en heeft mij hier gebracht. Ik zal hem zeggen dat gij berouw hebt, dat gij veranderd zijt,” zeide Florence, haar droevig aanziende, “en hij zal papa met mij aanspreken, dat weet ik. Is er behalve dat iets wat ik doen kan?”
Edith, nu hare stilte verbrekende, maar zonder een oog of lid te bewegen, zeide langzaam:
“De smet op uw naam, op dien van uw man en van uw kind. Zal die ooit vergeven worden, Florence?”—“Ooit vergeven, mama? Dat is al vergeven, vrijwillig, vrijwillig, zoowel door Walter als door mij. Als dat een troost voor u is, is er niets dat gij zekerder gelooven moogt. Gij spreekt niet—gij spreekt niet van papa,” zeide Florence haperend; “maar ik ben toch overtuigd, dat gij wenscht dat ik om zijne vergiffenis zal vragen. Daarvan ben ik zeker.”
Zij sprak geen woord.
“Ik zal,” zeide Florence, “ik zal ze u brengen, als gij het mij wilt laten doen; en dan misschien zullen wij meer gelijk wij vroeger voor elkander plachten te zijn afscheid nemen. Ik heb niet van u geschrikt, mama,” zeide Florence zeer zacht, en nu naderbijkomende, “omdat ik bang voor u ben, of vrees dat gij mij schande zoudt aandoen. Ik wensch maar mijn plicht jegens papa te doen. [431]Hij is mij nu heel dierbaar, en ik ben hem heel dierbaar. Maar ik kan toch nooit vergeten, dat gij heel goed voor mij zijt geweest. O, bid den hemel toch,” riep Florence, aan hare borst vallende, “bid den Hemel toch om al die zonde en schande te vergeven, en om mij te vergeven, dat ik dit niet laten kan (als het kwaad is), wanneer ik bedenk wat gij vroeger waart.”
Edith, alsof Florence’s zwaarte haar neerdrukte, zonk op hare knieën en vatte haar om den hals.
“Florence!” riep zij. “Mijn goede engel! Eer ik weder razend word, eer mijne verstoktheid terugkomt en mij doet verstommen, geloof mij, bij mijne ziel, ik ben onschuldig.”—“Mama!”—“Schuldig aan veel! Schuldig aan datgene wat voor altijd eene woestijn tusschen ons plaatst. Schuldig aan datgene wat mij mijn leven lang van al wat rein en goed is—van u, van de geheele wereld, moet afzonderen. Schuldig aan eene blinde hartstochtelijke wraakzucht, waarvan ik zelfs nu nog geen berouw kan of wil hebben; maar niet schuldig met dien doode. Voor God niet!”
Op hare knieën liggende, stak zij beide handen op en bezwoer het.
“Florence,” zeide zij, “rein en liefderijk wezen—gij, die ik liefheb—die mij lang geleden hadt kunnen doen veranderen, en zelfs in de vrouw, die ik ben, voor een tijd eenige verandering teweegbracht—geloof mij, daaraan ben ik onschuldig; en laat mij nog eens dit dierbare hoofd voor de laatste maal aan mijn eenzaam hart leggen!”
Zij was ontroerd en schreide. Als zij in vroegere dagen meermalen zoo geweest was, had zij nu gelukkiger kunnen zijn.
“Er is niets anders in de wereld,” zeide zij, “dat mij deze ontkentenis had kunnen afpersen. Geene liefde, geen haat, geene hoop, geene bedreiging. Ik zeide, dat ik sterven wilde, zonder een woord te spreken of een teeken te geven. Ik had zoo kunnen doen, en zou zoo gedaan hebben, als wij elkander niet hadden weergezien, Florence.”—“Ik vertrouw,” zeide neef Feenix, die nu naar de deur kwam trippelen, en half in, half buiten de kamer het woord nam, “dat mijne bekoorlijke en talentrijke nicht mij nu niet kwalijk zal nemen, dat ik, door eene kleine list, deze ontmoeting heb teweeggebracht. Ik kan niet zeggen, dat ik in het eerst geheel ongeloovig was aan de mogelijkheid, dat mijne bekoorlijke en talentrijke nicht zich ongelukkig gecompromitteerd zou hebben met dien overledene met zijne witte tanden; omdat iemand, onbewimpeld gezegd, in deze wereld—die verduiveld wonderlijke omstandigheden oplevert, en stellig het onbegrijpelijkste ding is waarvan iemand ondervinding heeft—somtijds heel vreemde dingen van dien aard waarneemt. Maar, gelijk ik mijn vriend Dombey eens zeide, ik kon de schuld van mijne bekoorlijke en talentrijke nicht niet toegeven, voordat die volkomen bewezen was. En daar ik gevoelde, toen die overledene, om het onbewimpeld te zeggen, op zulk eene verduiveld gruwelijke manier was omgekomen, dat hare positie zeer onaangenaam was—en daar ik buitendien gevoelde dat onze familie eenigszins te laken was, dat zij zich niet meer aan haar had laten gelegen liggen, en dat wij eene onoplettende familie zijn—en dat mijne tante, hoewel eene verduiveld levendige vrouw, misschien niet de allerbeste moeder geweest was—nam ik de vrijheid om haar in Frankrijk te gaan opzoeken, en haar zooveel protectie aan te bieden, als iemand, die zoo kaal is als ik, kon aanbieden. Bij welke gelegenheid mijne bekoorlijke en talentrijke nicht mij de eer bewees van te zeggen, dat zij mij, op mijne manier, voor een verduiveld goed soort van kerel hield, en dat zij zich dus onder mijne protectie stelde. Hetgeen ik, onbewimpeld gezegd, voor eene groote vriendelijkheid van mijne bekoorlijke en talentrijke nicht hield, daar ik geweldig wrak begin te worden, en hare zorg mij van veel dienst is geweest.”
Edith, die Florence naar eene sofa had gebracht, wenkte met hare hand, als wilde zij hem verzoeken om niets meer te zeggen.
“Mijne bekoorlijke en talentrijke nicht,” hervatte neef Feenix, die nog bij de deur bleef rondtrippelen, “zal het mij niet kwalijk nemen, als ik, tot voldoening van mij zelven en van haar en van mijn vriend Dombey, wiens bekoorlijke en talentrijke dochter wij zoozeer bewonderen, mijne aanmerkingen nog wat verder voortzet. Zij zal zich wel herinneren dat zij en ik, van den eersten af, nooit een woord over hare vlucht hebben gewisseld. Mijne gedachte was altijd wel, dat er iets geheimzinnigs in de zaak was, dat zij wel zou kunnen ophelderen als zij wilde. Maar daar mijne bekoorlijke en talentrijke nicht eene verduiveld resolute vrouw is, wist ik wel dat er, om het onbewimpeld te zeggen, geen gekscheren met haar was, en wilde ik mij dus aan geene discussiën met haar wagen. Maar daar ik sedert eenigen tijd bemerkte, dat haar zwak zekere zeer krachtige soort van teederheid voor de dochter van mijn vriend Dombey scheen te zijn, viel het mij in dat het, als ik eene aan beide kanten onverwachte ontmoeting kon teweegbrengen, misschien heilzame gevolgen zou hebben. Toen wij dus zoo in stilte in Londen waren, eer wij naar het zuiden van Italië gaan, om daar te blijven tot wij, om het onbewimpeld te zeggen, naar ons laatste huis gaan, dat eene verduiveld onaangename herinnering is, deed ik mijn best om de woning van mijn vriend Gay op te sporen—een welgemaakt man, ongemeen rondborstig van karakter, die mijne bekoorlijke en talentrijke nicht denkelijk wel bekend zal zijn—en had toen het geluk van zijne beminnelijke vrouw te mogen hier brengen. En nu,” zeide neef Feenix, met een ernst, die door het luchtige van zijn toon en het omslachtige zijner manier van spreken heen blonk, “bezweer ik mijne nicht om niet halverwege [432]te blijven staan, maar zoover zij kan te recht te helpen wat zij verkeerd heeft gedaan—niet voor de eer van hare familie, niet voor haar eigen goeden naam, niet om een van die redenen, die ongelukkige omstandigheden haar hebben geleerd voor onbeduidend, of, om het onbewimpeld te zeggen, voor weinig beter dan larie te houden—maar omdat het verkeerd en niet recht is.”
Neef Feenix’ beenen waren nu zoo goed om hem weg te brengen; en de twee alleen bij elkander latende, sloot hij de deur.
Edith bleef eene poos stil zitten, dicht naast Florence. Toen haalde zij een verzegeld papier uit hare borst.
“Ik heb lang met mij zelve overlegd,” zeide zij zacht, “of ik dat al of niet zou schrijven, in geval ik onverwacht mocht sterven en dan wenschen zou het te hebben gedaan. Naderhand heb ik weder overlegd of ik het al of niet zou vernietigen. Neem het, Florence. De waarheid staat er in geschreven.”—“Is het voor papa?” zeide Florence.—“Het is voor wien gij wilt,” antwoordde Edith. “Het wordt u gegeven, en hij krijgt het van u. Hij had het anders nooit kunnen krijgen.”
Wederom bleven zij zwijgend zitten, in de toenemende duisternis.
“Mama,” zeide Florence, “hij heeft zijn vermogen verloren; hij is op den oever van den dood geweest; hij zal misschien zelfs nu nog niet herstellen. Is er geen woord, dat ik hem van u zal zeggen?”—“Hebt gij mij niet gezegd,” vroeg Edith, “dat gij hem zeer dierbaar waart?”—“Ja,” antwoordde Florence met eene van aandoening bevende stem.—“Zeg hem dan, dat het mij spijt, dat wij elkander ooit hebben ontmoet.”—“Niets meer?” zeide Florence na eene poos van stilte.—“Zeg hem, als hij er naar vraagt, dat ik geen berouw heb van wat ik gedaan heb—nog niet—want als het morgen nog eens moest gedaan worden, zou ik het doen. Maar als hij veranderd is—”
Zij zweeg. Er was iets in de stille aanraking van Florence’s hand, dat haar stuitte.
“Maar dat, nu hij veranderd is, hij wel weet dat het nu nooit gebeuren zou. Zeg hem, dat ik wensch dat het nooit gebeurd was.”—“Mag ik zeggen,” zeide Florence, “dat het u speet te hooren dat hij zooveel geleden heeft!”—“Niet,” antwoordde zij, “als hij daardoor geleerd heeft, dat zijne dochter hem zeer dierbaar is. Eens zal het hem zelf niet spijten, als hij dat daardoor heeft geleerd, Florence!”—“Gij wenscht hem goeds, gij zoudt willen, dat hij gelukkig was. Ik ben overtuigd, dat zoudt gij!” zeide Florence. “O, laat ik hem dat kunnen zeggen, als ik er eens gelegenheid toe heb!”
Edith zat met hare donkere oogen strak voor zich te staren, en gaf geen antwoord voordat Florence hare bede had herhaald; toen trok zij hare hand door haar arm en zeide, peinzend in den nacht daarbuiten starende:
“Zeg hem, dat als hij in zijne eigene tegenwoordige stemming redenen kan vinden om medelijden te hebben met mijn vroeger lot, ik hem daarom heb laten verzoeken. Zeg hem dat, als hij redenen kan vinden om met minder bitterheid aan mij te denken, ik hem daarom heb verzocht. Zeg hem dat, schoon wij voor elkander dood zijn en elkander aan dezen kant van het graf nooit zullen wederzien, hij weet dat er nu toch één gevoel in gemeenschap tusschen ons is, dat er nooit vroeger was.”
Hare stugheid scheen te zwichten, en er stonden tranen in hare donkere oogen.
“Door dat gevoel,” zeide zij, “vertrouw ik dat hij beter over mij en ik beter over hem zal leeren denken. Als hij Florence het meeste liefheeft, zal hij mij het minste haten. Als hij zich het gelukkigst gevoelt in haar en hare kinderen, zal hij het meeste berouw hebben over zijn eigen aandeel in den donkeren droom van ons huwelijksleven. Dan zal ik ook berouw hebben—laat hem dat weten—en denken dat ik, toen ik zooveel dacht aan al de oorzaken, die mij gemaakt hadden tot hetgeen ik was, meer had moeten denken aan de oorzaken, die hem gemaakt hadden wat hij was. Dan zal ik trachten hem zijn deel in de schuld te vergeven. Laat hij trachten om mij mijn deel te vergeven.”—“O mama,” zeide Florence, “hoe verlicht het mijn hart, zelfs bij zulk een wederzien en afscheid, dat ik dit hoor.”—“Vreemde woorden in mijne eigene ooren,” zeide Edith, “en vreemd voor mijne stem om ze uit te spreken. Maar al was ik het rampzalige schepsel geweest, waarvoor ik hem reden gaf mij te houden, dan geloof ik dat ik ze toch had kunnen uitspreken, als ik gehoord had, dat gij en hij elkander zeer dierbaar waart. Laat hij, als gij hem het dierbaarste zijt, altijd gevoelen, dat hij dan het zachtst over mij denkt—en ik het zachtst over hem denk! Dit zijn de laatste woorden, die ik hem zend. En nu vaarwel, mijn liefste leven!”
Zij sloot haar in hare armen, en scheen geheel hare vrouwenziel van liefde en teederheid in eens uit te storten.
“Deze kus voor uw kind! Deze kussen tot een zegen over uw hoofd! Dierbare Florence! Allerliefste! Vaarwel!”—“Toch om elkander nog weer te zien!” riep Florence uit.—“Nooit weder! Nooit weder! Als ge mij in deze donkere kamer alleen laat, denk dan dat ge mij in het graf hebt gelaten. Onthoud alleen dat ik eens leefde, en dat ik u liefhad.”
En Florence verliet haar, zonder haar gezicht meer te zien, maar tot het laatste toe door hare liefkoozingen vergezeld.
Neef Feenix wachtte haar aan de deur, en bracht haar beneden in de sombere eetzaal bij Walter, op wiens schouder zij haar hoofd liet zinken om uit te schreien.
“Het spijt mij verduiveld,” zeide neef Feenix, op de eenvoudigste manier en zonder het eenigszins te verbloemen zijne mouwboorden naar zijne [433]oogen brengende, “dat de bekoorlijke en talentrijke dochter van mijn vriend Dombey en beminnelijke vrouw van mijn vriend Gay, haar gevoelig hart zoo geschokt moet gevoelen door de zoo even afgeloopene samenkomst. Maar ik hoop en vertrouw dat ik toch wel heb gedaan, en dat mijn geëerde vriend Dombey zijn gemoed verlicht zal vinden door de ontdekkingen, die nu hebben plaats gehad. Ik betreur het buitengemeen, dat mijn vriend Dombey zich, om het onbewimpeld te zeggen, zoo verduiveld in den pekel heeft geholpen door eene alliantie met onze familie; maar ik ben sterk van gevoelen, dat als die helsche schavuit Carker—die man met zijne witte tanden—er niet geweest was, alles tamelijk glad zou hebben gegaan. Ten aanzien van mijne nicht, die mij de eer bewijst van eene buitengewoon goede meening van mij te hebben opgevat, kan ik de beminnelijke vrouw van mijn vriend Gay verzekeren, dat zij er op aan kan, dat ik, om het onbewimpeld te zeggen, een vader voor haar ben. En wat al die afwisselingen in het menschelijk leven aangaat, en de wonderlijke manier, waarop wij ons gedurig gedragen, is al wat ik zeggen kan, met mijn vriend Shakespeare—een man, die niet voor ééne eeuw, maar voor alle tijden leefde, en met wien mijn vriend Gay buiten twijfel bekend is—dat het naar de schaduw van een droom gelijkt.”
Kapitein Cuttle laat hen Mooie Peggy hooren, van het begin tot het eind. (blz. 436).
[434]
Eene flesch, die in langen tijd geen daglicht heeft gezien en ruig is van stof en spinrag, is in den zonneschijn gebracht, en de goudkleurige wijn daarin verspreidt een glans over de tafel.
Het is de laatste flesch van dien ouden madera.
“Gij hebt volkomen gelijk, mijnheer Gills,” zegt Dombey, “dit is een zeer zeldzame en keurige wijn.”
De kapitein, die van het gezelschap is, straalt van blijdschap. Er speelt een lichtkrans van verrukking om zijn gloeiend voorhoofd.
“Wij hadden ons altijd beloofd, mijnheer,” hervat de oude man, “Ned en ik, meen ik—”
Dombey knikt den kapitein toe, die al meer en meer blinkt van sprakeloos genoegen.
“—dat wij die flesch op een of anderen dag zouden drinken op Walter’s behoudene thuiskomst, hoewel wij nooit aan zulk een thuis hadden gedacht. Als gij er niet tegen hebt, mijnheer, dat wij dien ouden gril involgen, laten wij dan dit eerste glas aan Walter en zijne vrouw wijden.”—“Aan Walter en zijne vrouw!” zegt Dombey. “Florence, mijn kind,” en keert zich naar haar toe, om haar een kus te geven.—“Aan Walter en zijne vrouw!” zegt Toots.—“Aan Walter en zijne vrouw!” roept de kapitein. “Hoera!” en daar de kapitein een sterk verlangen toont om met zijn glas tegen een ander glas te klinken, houdt Dombey hem bereidvaardig het zijne toe. De anderen volgen dit voorbeeld, en er ontstaat een vroolijk geklingel, als werden er schelle trouwklokjes geluid.
Andere bespaarde wijn wordt ouder, gelijk de oude madera in zijn tijd deed; en stof en spinrag verzamelen zich om de flesschen.
Dombey is een man met sneeuwwitte haren, wiens gelaat diepe sporen van zorg en lijden vertoont; maar het zijn sporen van een storm, die voor altijd voorbij is, en die een helderen avond heeft achtergelaten.
Eerzuchtige plannen ontrusten hem niet meer. Zijn eenige trots is zijne dochter en haar echtgenoot. Hij is stil en peinzend, en zit altijd bij zijne dochter. Jufvrouw Tox komt niet zelden in den familiekring, waarmede zij zeer is ingenomen, en wordt daarin gaarne gezien. Hare bewondering voor haar eenmaal statigen begunstiger is, sedert den ochtend van haar schrik in Princess’s Place, geheel platonisch geweest, maar in het minste niet verzwakt.
Niets is hem uit de schipbreuk van zijn vermogen overgebleven, dan zekere jaarlijksche som, die hij weet niet waar vandaan komt, met een ernstig verzoek, dat hij dit niet wil pogen te ontdekken, en eene verzekering dat het eene schuld en eene daad van vergoeding is. Hij heeft met zijn ouden boekhouder daarover geraadpleegd, die overtuigd is, dat hij dat geld met eere kan aannemen, en niet twijfelt of het spruit uit eene nu lang vergetene zaak uit den tijd der oude firma.
Die oude vrijer, geen oud vrijer meer, is thans getrouwd, en dat wel met de zuster van den grijsharigen junior. Hij komt somtijds, maar zelden, zijn ouden patroon bezoeken. Er bestaat eene reden in de geschiedenis van den grijsharigen junior en eene nog sterkere reden in zijn naam, waarom hij van zijn ouden patroon verwijderd moet blijven, en daar hij bij zijne zuster en haar man woont, deelen deze in zijne afzondering. Walter bezoekt hen somtijds—Florence insgelijks—en dan galmen kunstige duetten voor piano en violoncel door het vroolijke huis.
En hoe gaat het den houten adelborst in deze veranderde dagen? Wel, hij staat daar nog, met den rechtervoet vooruit, observatiën op huurkoetsen doende, en wakkerder dan ooit, daar hij nieuw geschilderd is van zijn steekhoed af tot aan zijne schoenen met gespen; en boven hem blinken, met gouden letters, deze namen:
GILLS EN CUTTLE.
De houten adelborst doet wel geene grootere zaken dan hij vroeger deed, maar men zegt, dat eenige speculatiën van mijnheer Gills verbazend goed afloopen, en dat hij, in plaats van in die opzichten bij zijn tijd ten achteren te zijn, dien eigenlijk een weinigje vooruit was, en hij moest afwachten tot hij rijp werd. Men vertelt, dat het geld, hetwelk mijnheer Gills in die speculatiën had gezet, hem nu goede renten begint op te brengen, die zelfs al hooger en hooger worden. Zeker is het, dat hij, als hij met zijn koffiebruin pak, zijn chronometer in den zak en zijn bril op het voorhoofd, aan zijne winkeldeur staat, het zich volstrekt niet schijnt aan te trekken dat er geene klanten komen, maar er zeer vroolijk en weltevreden uitziet, hoewel nog even nevelachtig als vroeger.
Wat zijn compagnon, den kapitein, betreft, deze leeft in eene verbeelding van drukte, die nog beter is dan de werkelijkheid. Hij is zoo overtuigd, dat de adelborst van het grootste gewicht is voor den handel en de zeevaart des lands, als hij met mogelijkheid wezen kon, indien geen schip zonder bijstand van den adelborst de haven van Londen verliet. Zijne blijdschap in zijn eigen naam boven de deur is onuitputtelijk. Twintigmaal op een dag stapt hij de straat op, om van den overkant naar dien naam te kijken, en telkens zegt hij dan: “Edward Cuttle, mijn jongen, als uwe moeder eens had kunnen weten, dat gij ooit een man van wetenschap zoudt worden, dan zou de goede oude ziel toch versteld hebben gestaan!”
Maar daar komt Toots met geweldige vaart op den adelborst aan, en met een hoogrood gezicht stuift hij het achterkamertje binnen. [435]
“Kapitein Gills en mijnheer Sams,” zegt Toots, “ik ben verheugd u te kunnen berichten, dat mevrouw Toots eene vermeerdering van hare familie heeft gehad.”—“Dat strekt haar tot eer,” roept de kapitein.—“Ik feliciteer u, mijnheer Toots,” zegt Sam.—“Wel bedankt,” grinnikt Toots. “Ik ben u zeer verplicht. Ik wist wel dat ge blij zoudt zijn het te hooren, en daarom kwam ik zelf maar eens aanloopen. Wij komen nu vooruit. Daar is Florence, en Suze, en nu nog een kleintje.”—“Een meisje?” vraagt de kapitein.—“Ja, kapitein Gills,” antwoordde Toots, “en daar ben ik ook blij om. Hoe meermalen wij die buitengemeene vrouw kunnen herhalen, zooveel te beter, naar mijn gevoelen!”—“Sta vast,” zegt de kapitein, zich naar de oude vierkante flesch zonder hals keerende—want het is avond en de tafel is volgens gewoonte van pijpen en glazen voorzien. “Dat is op hare gezondheid, en mag zij er nog eens zoo veel krijgen!”—“Wel bedankt, kapitein Gills,” zegt de verheugde Toots. “Dat wensch ik ook. Als gij er niet tegen hebt, daar het nu toch niemand hinderen kan, zal ik eene pijp nemen, dunkt mij.”
Toots begint te rooken, en wordt zeer spraakzaam.
“Van alle merkwaardige voorbeelden van haar uitmuntend verstand, die mij die buitengemeene vrouw gegeven heeft, kapitein Gills en mijnheer Sams,” zegt Toots, “is er geen opmerkelijker, dunkt mij, dan de volmaaktheid, waarmede zij mijne vereering van jufvrouw Dombey heeft begrepen.”
Beide hoorders stemmen dit toe.
“Omdat ik, weet ge,” zegt Toots, “nooit van gevoelens ten aanzien van jufvrouw Dombey ben veranderd. Die zijn nog dezelfde als ooit voorheen. Zij is nog hetzelfde heerlijke verschijnsel voor mij, als voordat ik met Walters kennis maakte. Toen mevrouw Toots en ik het eerst daarvan begonnen te spreken—van de liefde, weet ge wel, kapitein Gills.”—“Ja, ja, mijn jongen,” zegt de kapitein, “die iedereen wel eens in de war brengt—zooals gij in het boek kunt nazien—”—“Dat zal ik zeker doen, kapitein Gills,” zegt Toots met grooten ernst. “Toen wij het eerst van zulke dingen begonnen te praten, zeide ik haar, dat ik was, wat men eene verdorde bloem zou noemen.”
De kapitein is zeer ingenomen met deze figuurlijke uitdrukking en mompelt, dat geene bloem, die er bloeit, bij de roos kan halen.
“Maar, och Heere,” vervolgt Toots, “zij was evengoed bekend met den staat van mijn gevoel als ik zelf. Ik kon er haar niets meer van vertellen. Zij was de eenige, die zich tusschen mij en het stille graf kon plaatsen, en dat deed zij op eene manier, die mij tot eene eeuwige bewondering moet dwingen. Zij weet, dat er niemand in de wereld is, tegen wie ik zoo opzie, als tegen jufvrouw Dombey. Zij weet, dat er niets in de wereld is, dat ik niet voor jufvrouw Dombey zou willen doen. Zij weet, dat ik haar voor de schoonste, de beminnelijkste, de engelachtigste van hare sekse houd. En wat zegt zij daarvan? Het verstandigste dat iemand zou kunnen zeggen: “Gij hebt gelijk, beste. Ik denk eveneens.”—“Ik ook,” zegt de kapitein.—“Ik ook,” zegt Sam Gills.—“En dan,” hervat Toots, nadat hij eene poos peinzend aan zijne pijp heeft getrokken, terwijl zijn gezicht de innigste tevredenheid uitdrukt, “hoe oplettend is mijne vrouw! En hoe schrander! Welke aanmerkingen kan zij maken! Pas gisteravond, toen wij in het genot onzer echtelijke zaligheid bij elkander zaten—dat, op mijn woord van eer, nog maar eene flauwe uitdrukking is om mijn gevoel in het gezelschap van mijne vrouw aan te duiden—zeide zij, hoe opmerkelijk het was, die tegenwoordige positie van onzen vriend Walters. “Daar is hij,” zegt mijne vrouw, “van het zeevaren bevrijd, na die eerste lange reis met zijne jonge vrouw;” dat was hij ook, weet gij wel, mijnheer Sams.”—“Dat is waar,” zegt de oude instrumentmaker, in zijne handen wrijvende.—”“Daarvan,” zegt mijne vrouw, “wordt hij dadelijk bevrijd, krijgt thuis een post van groot vertrouwen bij hetzelfde kantoor, toont zich dat wederom waardig, klimt verbazend snel al hooger en hooger op; bemind door iedereen; door zijn oom bijgestaan op den tijd toen hem dat juist zoo goed te pas kwam als maar mogelijk was,”—dat ook zoo is, geloof ik, mijnheer Sams? Mijne vrouw heeft het altijd recht.”—“Ja, ja,” zegt de oude Sam lachende. “Dat is waar. Menige van onze verlorene schepen, met goud bevracht, zijn nog thuis gekomen. Kleine vaartuigjes, mijnheer Toots, maar die mijn jongen toch wel te pas kwamen.”—“Juist zoo!” zegt Toots. “Gij zult nooit vinden dat mijne vrouw het verkeerd heeft. “Hier is hij nu, in die omstandigheden,” zegt die buitengemeene vrouw—“en wat volgt er nu uit? Wat volgt er nu?” zegt zij. Let nu eens op, kapitein Gills en mijnheer Sams, hoe diep haar verstand doordringt. “Wel, dat,” zegt zij, “onder de oogen van mijnheer Dombey, de grondslag wordt gelegd van een gebouw,” dat was hare uitdrukking,” zegt Toots met opgetogenheid, “van een gebouw, dat het kantoor misschien nog zal overtreffen, waarvan hij eens aan het hoofd stond, en waarvan hij (een gewoon gebrek, maar een groot gebrek, zegt mijne vrouw), de kleine beginselen had vergeten. Zoo,” zeide mijne vrouw, “zal er uit zijne dochter toch nog een andere Dombey en Zoon opkomen—neen opstaan,” was haar woord, “en zegepralen!””
Toots geeft, met behulp van zijne pijp—die hij gaarne bezigt om oratorische gebaren te maken, daar het eigenlijke gebruik hem onaangename gewaarwordingen veroorzaakt—zooveel nadruk aan de voorspelling zijner vrouw, dat de kapitein, op den hoogsten trap van opgewondenheid, zijn blinkenden hoed wegwerpt en uitroept: [436]
“Sam Gills, gij man van wetenschap en mijn oude compagnon, wat heb ik Walter gezegd om na te lezen op dien avond toen hij pas op het kantoor was gekomen? Was het niet deze aanhaling: “Keer terug, Whittington, en als gij oud geworden zijt, zult gij er niet van afwijken.” Waren dat de woorden niet, Sam Gills?”—“Zekerlijk waren zij het, Ned,” antwoordde de oude instrumentmaker. “Ik herinner het mij nog wel.”—“Dan zal ik u eens wat zeggen,” hervat de kapitein, in zijn stoel achteroverleunende en zijne borst uitzettende om eens geducht te schreeuwen. “Ik zal u Mooie Peggy laten hooren, van het begin tot het eind; en sta vast, allebei voor het koor!”
Andere bespaarde wijn wordt ouder, gelijk de oude madera in zijn tijd deed; en stof en spinrag verzamelen zich om de flesschen.
De najaarsdagen zijn nog zacht en helder; en op het zeestrand wandelen dikwijls eene jonge dame en een oud heer met sneeuwwitte haren. Zij hebben twee kinderen, een jongetje en een meisje bij zich, en doorgaans houdt een oude hond hen gezelschap.
De oude heer met witte haren wandelt met het knaapje, praat met hem, helpt hem bij zijn spel, bewaakt hem, alsof hij het doel van zijn leven was. Als het kind nadenkend is, is de oude heer ook nadenkend; en somtijds, als het bij hem zit, en naar hem opkijkt, en allerlei vragen doet, neemt hij het zachte handje in zijne hand, en vergeet, het zoo vasthoudende, antwoord te geven. Dan zegt het kind:
“Wat, grootpapa? Gelijk ik weder zoo naar mijn armen kleinen oom?”—“Ja, Paul. Maar hij was zwak, en gij zijt heel sterk.”—“O, ja, ik ben heel sterk.”—“En hij lag op een bedje bij de zee, en gij kunt rondloopen.”
En dan wandelen zij weder op, want de heer met witte haren ziet het kind liefst in beweging; en daar men hen zooveel bij elkander ziet, wordt er veel van gesproken dat zij zoo aan elkander gehecht zijn.
Maar niemand behalve Florence weet hoe innig die heer met sneeuwwitte haren aan het meisje is gehecht. Daarvan wordt nooit gesproken. Het kind zelf verwondert zich bijna over het geheim, dat hij in zeker opzicht daarvan maakt. Hij bewaart haar als een schat in zijn hart. Hij kan haar nooit alleen zien zitten. Hij verbeeldt zich, dat zij zich verwaarloosd gevoelt, als er toch geene de minste reden daarvoor is. Hij sluipt heen om naar haar te zien als zij ligt te slapen. Hij heeft gaarne dat zij hem des morgens komt wakker maken. Hij is het teederst voor haar, en toont dat ook het meest, als er niemand anders bij is. Somtijds zegt het kind:
“Lieve grootpapa, waarom krijgt gij tranen in de oogen als gij mij een zoentje geeft?”
Dan antwoordt hij slechts: “Kleine Florence! Kleine Florence!” en strijkt de krullen weg, die hare ernstige oogen beschaduwen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Het Engelse origineel, Dombey and Son, is beschikbaar als eboek nummer 821. Daarvan is ook een audioboek beschikbaar als eboek nummer 9703.
Titel: | Dombey en Zoon | |
Auteur: | Charles Dickens (1812–1870) | Info https://viaf.org/viaf/88666393/ |
Illustrator: | Frederick Barnard (1846–1896) | Info https://viaf.org/viaf/34344309/ |
Vertaler: | C. M. Mensing | Info https://viaf.org/viaf/169916354/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-10-20 13:14:03 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1880] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 193 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
3 | bestemmiug | bestemming | 1 |
3, 24 | [Niet in bron] | , | 1 |
5 | Louize | Louise | 1 |
7 | belachelijk | belachelijke | 1 |
Passim. | [Niet in bron] | ” | 1 |
18, 18 | Samuël | Samuel | 1 / 0 |
19, 168, 172, 240, 432, 435 | ” | [Verwijderd] | 1 |
20 | Turpike | Turnpike | 1 |
21, 234, 234 | kloutert | klautert | 1 |
23 | connexie | connectie | 2 |
24 | tegenwoorwoordig | tegenwoordig | 4 |
25 | zal zij zich nooit | Nooit zal zij zich | 12 |
26, 298 | —— | — | 1 |
36 | zoooals | zooals | 1 |
40 | en | een | 1 |
44 | intime | intieme | 1 |
44, 96, 119, 157, 270 | grinneken | grinniken | 1 |
56 | verjaaren | verjaren | 1 |
58 | Wal- | Walter | 3 |
60 | geproken | gesproken | 1 |
62 | pararellinialen | parallellinealen | 3 |
63, 64, 127, 157, 269, 273, 365 | grinnekend | grinnikend | 1 |
67, 115, 334 | kapitien | kapitein | 2 |
70 | audientiezaal | audiëntiezaal | 1 / 0 |
74 | ’ ” | ,” | 1 |
75, 80, 118, 138, 165, 204, 232, 293, 319, 327, 341, 342, 357, 374, 378, 408, 432 | [Niet in bron] | “ | 1 |
76 | schemerachig | schemerachtig | 1 |
77 | leering | leerling | 1 |
78 | een | één | 2 / 0 |
79 | Brigss | Briggs | 1 |
79 | Briggss | Briggs | 1 |
80 | ongelooflijk | ongeloofelijk | 1 |
82, 251, 326, 332, 422 | , | . | 1 |
88 | West-Indie | West-Indië | 1 / 0 |
88 | WestIndië | West-Indië | 1 |
92 | opklouterden | opklauterden | 1 |
93, 267, 427 | “ | [Verwijderd] | 1 |
103 | doktor | dokter | 1 |
104 | Melchisedek | Melchizedek | 1 |
104 | Cutlle | Cuttle | 1 |
107 | kunken | kunnen | 1 |
109 | be-bestemming | bestemming | 3 |
109 | Stagg’s | Staggs’s | 1 |
111 | mijheer | mijnheer | 1 |
114 | ongegeluk | ongeluk | 2 |
117, 117 | practijk | praktijk | 1 |
118 | getatoeërd | getatoeëerd | 1 |
119 | Shakspeare | Shakespeare | 1 |
119 | toegechreven | toegeschreven | 1 |
124 | klouterden | klauterden | 1 |
130 | leeuwerikken | leeuweriken | 1 |
134 | der der | der | 4 |
138 | bezorgheid | bezorgdheid | 1 |
138 | gemoedstoostand | gemoedstoestand | 1 |
142 | spraakzamheid | spraakzaamheid | 1 |
142 | keelschrappen | keelschrapen | 1 |
158 | geklouterd | geklauterd | 1 |
164 | oogenlik | oogenblik | 1 |
167 | London | Londen | 1 |
173 | knotwilligen | knotwilgen | 2 |
174 | heen heen | hem heen | 2 |
174 | vrienschappelijk | vriendschappelijk | 1 |
181 | opgesperden | opengesperden | 2 |
184 | naschift | naschrift | 1 |
191 | rid | rit | 1 |
194 | complimenteuse | complimenteuze | 1 |
200 | twijfende | twijfelende | 2 |
204 | juvrouw | jufvrouw | 1 |
213 | .. | . | 1 |
215 | wenchte | wenschte | 1 |
231 | . | ? | 1 |
243 | gevonnisd | gevonnist | 1 |
246, 291 | [Niet in bron] | . | 1 |
248 | versmaadde | versmade | 2 |
253 | appartementen | apartementen | 1 |
253 | somijds | somtijds | 1 |
253 | daaarmede | daarmede | 1 |
255 | ananaskastje | ananaskasje | 1 |
259 | pomade | pommade | 1 |
263 | verwarheid | verwardheid | 1 |
267 | lanzamerhand | langzamerhand | 1 |
274 | Leadenhal | Leadenhall | 1 |
276 | houd | houdt | 1 |
277 | bewonwondering | bewondering | 3 |
286 | in in | in | 3 |
287 | liefkozend | liefkoozend | 1 |
287 | krekelhuizen | knekelhuizen | 1 |
288 | Bedfort | Bedford | 1 |
295 | zeggn | zeggen | 1 |
298 | , | [Verwijderd] | 1 |
299 | appartement | apartement | 1 |
301 | meesters | meesteres | 1 |
305 | Methuzalem | Methusalem | 1 |
309 | ” | “ | 2 |
313 | uitgegestrekte | uitgestrekte | 2 |
326 | onderwergen | onderwerpen | 1 |
327 | gevessigd | gevestigd | 1 |
333 | Kap tein | Kapitein | 1 |
334 | ,” | , “ | 2 |
334 | uithoofde | uit hoofde | 1 |
335 | onnooozele | onnoozele | 1 |
338 | daaarvan | daarvan | 1 |
341 | kapiteln | kapitein | 1 |
347 | aldelborst | adelborst | 1 |
347 | coronor | coroner | 1 |
350 | Kaptein | Kapitein | 1 |
350 | Toot’s | Toots’ | 2 |
362 | [Niet in bron] | van | 4 |
365 | gegelijk | gelijk | 2 |
365 | ander | anders | 1 |
366 | klouterde | klauterde | 1 |
368, 368 | ““ | “ | 1 |
368, 435 | ”” | ” | 1 |
370, 370 | orgineel | origineel | 1 |
375 | Dyon | Dijon | 2 |
379 | onde | oude | 1 |
392 | jufvrouw jufvrouw | jufvrouw | 9 |
396 | Sol | Sam | 2 |
402 | [Niet in bron] | te | 3 |
422 | in | is | 1 |
423 | inzonheid | inzonderheid | 3 |
430 | door | dooier | 2 |
434 | kofiebruin | koffiebruin | 1 |