Prof. Otto Lidenbrock.—Eigenaardigheden van oom.—De studeerkamer.
Op Zondag, den 25sten Mei 1863, keerde mijn oom, professor Lidenbrock, haastig terug naar zijn huisje No 19 van de Koningstraat, eene der oudste straten van de oude wijk te Hamburg.
De goede Martha zou bijna gedacht hebben veel te laat te zijn, want het middageten was nauwelijks aan de kook op het fornuis in de keuken.
„Goed,” zeide ik bij mij zelven, „als hij honger heeft, zal mijn oom, die de ongeduldigste mensch is, luide jammerkreten aanheffen.”
„Is mijnheer Lidenbrock daar reeds!” riep de goede Martha vol ontsteltenis, terwijl zij de deur der eetzaal op een kier zette.
„Ja, Martha! maar het eten behoeft nog niet klaar te zijn, want het is nog geen twee uur. De klok der St. Michaëlskerk heeft pas half twee geslagen.”
„Waarom komt mijnheer Lidenbrock dan t’huis?”
„Dat zal hij ons wellicht zeggen.”
„Daar is hij! Ik maak mij uit de voeten. Mijnheer Axel! gij moet het hem maar onder het oog brengen.” En de goede Martha vluchtte naar de keuken.
Ik bleef alleen. Maar mijn min of meer besluiteloos karakter gedoogde niet, dat ik den opvliegendste van alle professoren iets onder het oog zou brengen. Ik maakte mij dus gereed om voorzichtig naar mijn bovenkamertje te wijken, toen de huisdeur op hare hengsels knarste, zware voetstappen de houten trap deden [2]kraken, en de heer des huizes, de eetzaal doorgaande, terstond zijn studeervertrek binnenstormde.
Maar in dien snellen loop had hij zijn stok met een knop in den vorm van een notenkraker in een hoek, zijn grooten hoed, tegen de vleug in opgeborsteld, op de tafel gesmeten, en riep hij zijn neef met een bulderende stem toe: „Axel, volg mij!”
Ik had nog geen tijd gehad om mij te bewegen, toen de professor mij reeds op den toon van het levendigste ongeduld toeschreeuwde: „Hoe is het, zijt gij er nog niet?”
Ik stoof het vertrek van mijn geduchten oom binnen.
Otto Lidenbrock was, ik erken het gaarne, geen kwaad mensch; maar, als er geene ondenkbare veranderingen plaats hebben, zal hij als een echte zonderling sterven.
Hij was professor aan het Johannaeum en hield een cursus over de delfstofkunde, waarbij hij zich geregeld een paar keeren boos maakte. Niet dat hij er zich over bekommerde of zijne leerlingen zijne lessen vlijtig bijwoonden, of zij hem oplettend volgden en of zij er later eenig voordeel van zouden hebben; die beuzelingen verontrustten hem niet. Hij onderwees „subjectief,” zooals de duitsche wijsgeeren het noemen, voor zich zelven en niet voor anderen. Hij was een baatzuchtig geleerde, een put van geleerdheid, welker katrol knarste, als men er iets uit wilde halen. Met één woord, een vrek.
Er zijn in Duitschland eenige professoren van dat slag.
Ongelukkig was mijn oom niet zeer vlug bespraakt, wel niet in den huiselijken kring, maar toch als hij voor het publiek sprak, en dat is een lastig gebrek voor een redenaar. Zoo bleef de professor bij zijne voordrachten in het Johannaeum dikwijls steken; hij worstelde tegen een weerbarstig woord, dat niet van zijne lippen wilde vloeien, een van die woorden die tegenstand bieden, opzwellen en zich eindelijk uiten onder den niet zeer wetenschappelijken vorm van een vloek. Van daar zijn hevige toorn.
Er komen in de delfstofkunde vele half grieksche, half latijnsche namen voor, die moeielijk uit te spreken zijn; van die ruwe benamingen, die de lippen van een dichter pijn zouden doen. Het zij verre van mij eenig kwaad van die wetenschap te willen zeggen. Maar ten opzichte van kristalen met zes ruitvormige vlakken van retin-asphalt-harsen, van gheleniten, van fangasiten, van loodhoudende-molybdaenumzuur zouten, van manganesium (tungsteenzuur) zouten en van zirconium titanium, kan zelfs de vlugste tong zich wel eens verspreken.
In de stad was dit vergeeflijke gebrek van mijn oom zeer goed bekend. Men maakte er misbruik van, men wachtte er op bij gevaarlijke zinnen, hij werd woedend en men lachte, hetgeen niet beleefd is, zelfs voor Duitschers. Derhalve was er wel altijd een [3]groote toevloed van hoorders bij de voorlezingen van Lidenbrock, maar velen woonden ze daarom getrouw bij om zich te vermaken met den bespottelijken toorn van den professor.
Niettemin, ik kan het niet genoeg herhalen, was mijn oom een echt geleerde. Hoewel hij somtijds door al te ruwe behandeling zijne monsters brak, voegde hij toch bij het genie van den geoloog den blik van den mineraloog. Met zijn hamer, zijn stalen stift, zijn kompasnaald, zijn blaaspijp en zijn fleschje salpeterzuur was hij een zeer sterk man. Op de breuk, het voorkomen, de hardheid, de smeltbaarheid, den klank, den geur, den smaak van het een of ander metaal af, rangschikte hij het, zonder aarzelen, onder eene der zes honderd soorten, die de wetenschap tegenwoordig telt.
De naam van Lidenbrock werd dan ook met eere genoemd op de gymnasiën en in de verschillende maatschappijen des lands. Humphry Davy, Humboldt, de kapiteins Franklin en Sabine verzuimden niet hem op hunne doorreis te Hamburg te bezoeken. Becquerel, Ebelmen, Brewster, Dumas, Milne Edwards, raadpleegden hem gaarne over de belangrijkste vraagstukken der scheikunde. Deze wetenschap had aan hem zeer schoone ontdekkingen te danken, en in 1853 was te Leipzig eene verhandeling over de transcendente kristallographie door professor Otto Lidenbrock verschenen, een groote foliant met platen, die echter de kosten niet goedmaakte.
Voeg daar nog bij, dat mijn oom conservator was van het mineralogisch museum van den heer Struve, gezant van Rusland, eene kostbare verzameling, die eene europeesche vermaardheid genoot.
Dat was de persoon, die mij ongeduldig aansprak. Stel u een grooten, mageren man voor, met een ijzeren gestel en met blonde haren, die hem eer veertig dan vijftig jaar deden schijnen. Zijne groote oogen rolden onophoudelijk rond achter een ontzaglijken bril; zijn lange, dunne neus geleek op een scherp lemmet; de booze wereld beweerde zelfs dat hij magnetisch was en ijzervijlsel aantrok. Louter laster; hij trok slechts snuif aan, maar, ik wil er niet om liegen, in groote hoeveelheid.
Als ik hier nu nog bijvoeg, dat mijn oom wiskundig berekende schreden deed van drie voet, en als ik zeg, dat hij onder het loopen zijne vuisten stijf gesloten hield, het teeken van een onstuimigen aard, zal men hem genoeg kennen om juist niet bijzonder op zijn gezelschap gesteld te zijn.
Hij woonde in zijn huisje in de Koningstraat; eene woning half van hout, half van steen, met een gevelmuur met trappen; zij had het uitzicht op eene van die bochtige grachten, die zich door de oudste wijk van Hamburg kronkelen, welke de brand van 1842 gelukkig gespaard heeft.
Het oude huis hing wel is waar een weinig over en bedreigde de voorbijgangers; het dak stond scheef, even als de pet van een [4]student van het Tugendbund; de loodrechte richting liet wel wat te wenschen over; maar over het geheel hield het zich goed, dank zij een ouden olmboom, die stevig aan den voorgevel was vastgegroeid en in de lente met zijne bloesemknoppen door de vensterruiten drong.
Mijn oom was rijk voor een duitsch professor. Het huis, met al wat er in was, behoorde hem in vollen eigendom toe. Wat er in was bestond uit zijn petekind Gräuben, een meisje van 17 jaar, de goede Martha en mij. In mijne dubbele hoedanigheid van neef en pupil werd ik zijn handlanger bij zijne proefnemingen.
Ik beken gaarne, dat ik mij met de borst op de geologische wetenschappen toelegde; het bloed van een mineraloog vloeide door mijne aderen en ik verveelde mij nooit in gezelschap van mijne kostbare steenen.
Kortom, men kon in dat huisje in de Koningstraat gelukkig leven, ondanks het ongeduld van zijn eigenaar; want, al was hij soms wat ruw, toch hield hij veel van mij. Maar die man kon niet wachten en was zelfs voortvarender dan de natuur. Wanneer hij in April in de bloempotten van zijn vertrek stammetjes reseda of volubilis geplant had, ging hij regelmatig iederen morgen aan de blaadjes trekken om hun groei te verhaasten.
Tegenover zulk een zonderling zat er niets anders op dan te gehoorzamen. Ik vloog dus naar zijne kamer.
Een fraai boek.—Een merkwaardige inhoud.—Het oude document.—Wat het oude papier kostte.
Die kamer was een waar museum. Alle monsters uit het delfstoffenrijk waren, in de uiterste orde, van opschriften voorzien naar de drie groote afdeelingen van brandbare, metaalachtige en steenachtige delfstoffen.
Of ik ze kende, die bronnen der delfstofkunde! Hoe menigmaal had ik in plaats van met jongens van mijne jaren te spelen, er behagen in gevonden om die potloodertsen, die koolblende, die steenkolen, die bruinkolen, die turven af te stoffen! En de jodenlijm, de harsen, de organische zouten, die voor het geringste stofje bedaard moesten blijven! En die metalen, van het ijzer af tot het [5]goud toe, wier betrekkelijke waarde verdween bij de volstrekte waarde als wetenschappelijke voorbeelden! En al die steenen, waarmede men het huis in de Koningstraat had kunnen herbouwen, zelfs met eene mooie kamer er bij, die mij zoo goed zou aangestaan hebben!
Otto Lidenbrock.
[6]Maar bij mijn binnentreden in het vertrek dacht ik in het geheel niet aan die wonderen. Al mijne gedachten bepaalden zich tot mijn oom. Hij lag gedoken in zijn grooten armstoel met utrechtsch fluweel bekleed en hield een boek in de hand, dat hij met de diepste bewondering beschouwde.
„Welk een boek! welk een boek!” riep hij uit.
Deze uitroep herinnerde mij dat professor Lidenbrock in zijne verloren oogenblikken ook een boekengek was; maar een oud boek had in zijne oogen alleen waarde als het onverkrijgbaar of tenminste onleesbaar was.
„Welnu,” zeide hij mij, „ziet gij het dan niet? Het is een onwaardeerbare schat, dien ik dezen morgen gevonden heb bij het doorsnuffelen van den winkel van Hevelius, den jood.”
„Heerlijk!” antwoordde ik met eene gemaakte geestdrift.
Maar waartoe diende dan ook de ophef over een ouden kwartijn in grof kalfsleeren band, een geelachtig boek, waaruit een verkleurd leesteeken hing?
Intusschen kwam er maar geen einde aan de uitroepen van bewondering van den professor.
„Zie,” zeide hij, zich zelven vragende en antwoordende, „is het niet mooi? Ja, zelfs bewonderenswaardig! En welk een band! Gaat het boek gemakkelijk open? Ja, want het blijft bij iedere bladzijde open liggen. Maar sluit het wel goed? Ja, want de band en de bladen vormen een goed geheel, zonder zich ergens te scheiden of te gapen! En dan die rug, waarin na een bestaan van 700 jaar nog geen enkele scheur is! Bozerian, Closs of Purgold zouden trotsch geweest zijn op zulk een band!”
Zoo sprekende opende en sloot mijn oom gedurig het oude boek. Het minste wat ik doen kon was hem naar den inhoud te vragen, hoewel die mij geen het minste belang inboezemde.
„En wat is dan wel de titel van dat merkwaardige boek?” vraagde ik met eene drift, die te hevig was om niet geveinsd te zijn.
„Dit werk,” antwoordde mijn oom vol opgewondenheid, „is de Heims-Kringla van Snorre Turleson, den beroemden ijslandschen schrijver uit de twaalfde eeuw. Het is de kroniek der noorweegsche vorsten, die over IJsland regeerden.”
„Waarlijk!” deed ik mijn best om uit te roepen, „dan is het zonder twijfel eene duitsche vertaling?”
„Nu nog mooier!” antwoordde de professor driftig, „eene vertaling! Wat zou uwe vertaling mij baten? Wie geeft iets om uwe vertaling? Het is het oorspronkelijk werk in de ijslandsche taal, die prachtige, rijke maar tevens eenvoudige taal, die de meest verschillende spraakkunstige verbindingen en talrijke vormveranderingen der woorden toelaat.”
„Even als het duitsch,” bracht ik vrij gelukkig in het midden.
[7]„Ja,” antwoordde mijn oom, de schouders ophalende; „maar met dit onderscheid, dat de ijslandsche taal de drie geslachten heeft, even als het grieksch en de eigennamen verbuigt als het latijn.”
„Zoo!” zeide ik een weinig in mijne onverschilligheid geschokt, „en is de druk van dit boek fraai?”
„Druk! wie spreekt er van druk, ongelukkige Axel? Druk! Houdt gij dit dan voor een gedrukt boek? Neen, domoor! het is een handschrift en wel een runisch handschrift!…”
„Een runisch?”
„Ja! Zoudt gij misschien willen, dat ik u eene verklaring van dat woord gaf?”
„Daar zal ik wel op passen,” antwoordde ik op den toon van iemand, wiens eigenliefde gekwetst is.
Maar mijn oom draafde door en onderrichte mij tegen mijn zin in zaken, die ik niet verlangde te weten.
„De runen,” hernam hij, „waren schrijfletters, die vroeger op IJsland in gebruik waren, en volgens de overlevering had Odin zelf ze uitgevonden. Goddelooze! bezie en bewonder dan toch die teekens, welke uit het brein van een god zijn voortgekomen!”
Niet wetende wat te antwoorden, was ik waarlijk op het punt om neder te knielen, eene soort van antwoord, dat den goden even zeer moet bevallen als den koningen, omdat het het voordeel heeft van hen nooit in verlegenheid te brengen, toen een toeval den loop van het gesprek eene andere wending gaf.
Het was de verschijning van een smerig perkament, dat uit het boek gleed en op den grond viel.
Mijn oom viel met eene onbegrijpelijke gretigheid op die vod aan. Het kon niet missen of een oud document, misschien sedert onheugelijke tijden in een oud boek gesloten, moest hooge waarde in zijn oog hebben.
„Wat is dat?” riep hij uit.
En tegelijk ontvouwde hij zorgvuldig op zijne tafel een stuk perkament, 10 duim lang en 6 duim breed, waarop in dwarse lijnen onverklaarbare teekens stonden.
Wij voegen een nauwkeurig fac-simile er van hiernevens.
[8]Ik stel er prijs op om die zonderlinge teekens te doen kennen, want door hen werden professor Lidenbrock en zijn neef aangezet om den vreemdsten tocht der negentiende eeuw te ondernemen.
De professor beschouwde eenige oogenblikken deze rij letters; vervolgens zeide hij zijn bril afnemende:
„Het is runisch schrift; deze letterteekens zijn geheel overeenkomstig met die van het handschrift van Snorre Turleson! Maar … wat zou het toch beteekenen?”
Daar het runisch schrift mij voorkwam eene uitvinding van geleerden te zijn om den grooten hoop zand in de oogen te strooien, speet het mij geenszins, toen ik zag, dat mijn oom er niets van begreep. Dat maakte ik ten minste op uit de beweging zijner vingers, die hij geducht heen en weer draaide.
„Het is echter oud ijslandsch!” bromde hij binnensmonds.
En professor Lidenbrock moest het wel weten, want men hield hem voor een groot taalkenner. Wel sprak hij de 2000 talen en 4000 tongvallen, die op de oppervlakte der aarde in gebruik zijn, niet vloeiend, maar hij wist er toch aardig wat van.
Toen deze moeielijkheid zich opdeed, was hij op het punt zich aan al de onstuimigheid van zijn karakter over te geven en ik voorzag een heftig tooneel, toen het twee uur sloeg op het kleine uurwerk op den schoorsteenmantel.
Dadelijk opende de goede Martha de deur van het vertrek, zeggende: „De soep staat op tafel.”
„De drommel hale de soep,” riep mijn oom, „en haar, die ze gekookt heeft, en hen, die ze zullen eten!”
Martha vluchtte, ik ijlde haar achterna, en zonder te weten hoe, zat ik op mijne gewone plaats in de eetzaal.
Ik wachtte eenige oogenblikken. De professor kwam niet. Dit was de eerste keer, voorzoover ik wist, dat hij bij het middagmaal gemist werd. En welk een kostelijk middagmaal! eene groentesoep, een spekpannekoek met zuring bestrooid met notemuskaat, een kalfsnierstuk met ingelegde pruimen, en tot nagerecht garnalen met suiker, alles besproeid met lekkeren Moezelwijn.
Zooveel kostte dat oude papier aan mijn oom. In mijne hoedanigheid van liefhebbenden neef meende ik inderdaad verplicht te zijn om voor hem en mij te eten, hetgeen ik ook met de grootste nauwgezetheid deed.
„Ik heb nooit zoo iets gezien!” zeide de goede Martha onder het bedienen. „Mijnheer Lidenbrock niet aan tafel!”
„Het is haast ongelooflijk.”
„Dat voorspelt de eene of andere gewichtige gebeurtenis!” hernam de oude meid het hoofd schuddende.
Mijns inziens voorspelde het niets anders dan een heftig tooneel, als mijn oom zijn middagmaal verdwenen zou zien.
Hij woonde in zijn huisje in de Koningstraat.
Ik peuzelde juist mijne laaste garnaal op, toen eene bulderende [9]stem mij aan de genoegens van het nagerecht ontrukte. In één sprong was ik uit de zaal in het studeervertrek. [10]
Een runisch handschrift.—Uitleg van het alphabet—Het geheimschrift.—Een geleerd man.—Nichtje Gräuben.—Ontcijfering van het dokument.—Einde der ontcijfering.
„Het is stellig runisch,” zeide de professor zijne wenkbrauwen fronsende. „Maar er schuilt een geheim achter, dat ik ontdekken zal, of.…”
Een driftig gebaar gaf zijne bedoeling genoegzaam te kennen.
„Ga daar zitten,” voegde hij er bij, terwijl hij met zijne vuist de tafel aanwees, „en schrijf.”
In een oogenblik was ik gereed.
„Nu zal ik u iedere letter van ons alphabet opnoemen, die met eene van deze ijslandsche letters overeenkomt. Wij zullen zien wat dat geeft. Maar, bij St. Michaël! pas op, dat ge u niet vergist.”
De opnoeming begon. Ik deed mijn uiterste best; de eene letter werd na de andere opgenoemd en vormde zoo de onverstaanbare opeenvolging der volgende woorden:
m.rnlls | esreuel | seeJde |
sgtssmf | unteief | niedrke |
kt,samn | atrateS | Saodrrn |
emtnaI | nuaect | rrilSa |
Atvaar | nscrc | ieaabs |
ccdrmi | eeutul | frantu |
dt,iac | oseibo | KediiI |
Toen dit werk af was, nam mijn oom driftig het blad, waarop ik geschreven had, en bekeek het lang met aandacht.
„Wat beteekent dat?” herhaalde hij werktuigelijk.
Op mijne eer, ik zou het hem niet hebben kunnen zeggen. Daarenboven ondervroeg hij mij ook dienaangaande niet en ging voort met tot zich zelven te spreken.
„Dat noemen wij geheimschrift,” zeide hij, „waarvan de zin verborgen is onder letters, die opzettelijk verkeerd geplaatst zijn en die ordelijk geschikt een verstaanbaren zin zouden opleveren! En wanneer ik bedenk, dat daarin misschien de verklaring of de aanwijzing eener groote ontdekking is opgesloten!”
Ik voor mij dacht wel, dat er niets in opgesloten was, maar hield mijne meening voorzichtig voor mij.
Daarop nam de professor het boek en het perkament en vergeleek ze met elkander.
„Deze twee geschriften zijn niet van dezelfde hand,” zeide hij; „het geheimschrift is jonger dan het boek, en ik zie daarvan terstond [11]een onwraakbaar bewijs. Inderdaad, de eerste letter is eene dubbele M, die men te vergeefs in het boek van Turleson zou zoeken, want zij werd eerst in de 14de eeuw bij het ijslandsche alphabet gevoegd. Derhalve liggen er minstens 200 jaar tusschen het handschrift en het document.”
Dat scheen mij, ik erken het, vrij logisch te zijn.
„Dus word ik er toe gebracht,” hernam mijn oom, „om te denken, dat een der bezitters van dit boek deze geheimzinnige teekens heeft geschreven. Maar, voor den drommel! wie was die bezitter? Zou hij zijn naam niet ergens op dit handschrift gezet hebben?”
Mijn oom nam zijn bril af, kreeg een sterke loep en onderzocht nauwkeurig de eerste bladzijden van het boek. Op de keerzijde van de tweede, die van den voortitel, ontdekte hij een soort van vlek, die er op het oog als eene inktvlek uitzag. Intusschen onderscheidde men, als men het van nabij bezag, eenige half uitgewischte teekens. Mijn oom begreep, dat de hoofdzaak daar zat; hij bleef dus op de vlek turen en met behulp van zijne groote loep, bespeurde hij eindelijk de bijgaande teekens, runische letters, die hij zonder aarzelen las:
„Arne Saknussemm!” riep hij op een zegepralenden toon, „maar dat is een naam en wel een ijslandsche naam! die van een geleerde uit de 16de eeuw, van een beroemden goudmaker!”
Ik zag mijn oom met zekere bewondering aan.
„Die goudmakers,” hernam hij, „Avicenne, Bacon, Lulle, Paracelsius, waren de echte, de eenige geleerden van hun tijd. Zij hebben ontdekkingen gedaan, waarover wij met recht verbaasd staan. Waarom zou die Saknussemm onder dat onverstaanbare geheimschrift niet de eene of andere verrassende uitvinding verborgen hebben? Dat moet zoo zijn. Het is zoo!”
De verbeeldingskracht van den professor werd door die veronderstelling aangevuurd.
„Zonder twijfel,” waagde ik te antwoorden, „maar welk belang kon die geleerde er bij hebben om zoo de eene of andere vreemde ontdekking te verbergen?”
„Waarom? Waarom? Weet ik het? Heeft Galileï niet hetzelfde gedaan met Saturnus? Overigens zullen wij wel eens zien; ik moet achter het geheim van dit document komen en ik zal eten noch slapen, voor ik het geraden heb.”
„Zoo, zoo!” dacht ik.
„Maar gij ook niet, Axel!” hernam hij.
„Drommels!” zeide ik bij mij zelven, „het is gelukkig dat ik voor twee gegeten heb!”
[12]„Vooreerst,” zeide mijn oom, „moeten wij de taal van dit geheimschrift vinden. Dat kan niet moeielijk zijn.”
Op deze woorden hief ik driftig mijn hoofd op. Mijn oom hervatte zijne alleenspraak:
„Niets is gemakkelijker. Er zijn in dit document honderd twee en dertig letters, negen en zeventig medeklinkers tegen drie en vijftig klinkers. In deze evenredigheid zijn tennaastenbij de woorden der zuidelijke talen gevormd, terwijl de noordsche veel rijker zijn in medeklinkers. Het is dus eene zuidelijke taal.”
Deze gevolgtrekkingen waren zeer juist.
„Maar welke taal is het?”
Nu moest het blijken, wat de geleerde was, in wien ik echter een grondig analyticus vond.
„Die Saknussemm,” hernam hij, „was een geleerd man; zoodra hij dus niet in zijne moedertaal schreef, moest hij bij voorkeur de gewone taal der geleerden van de zestiende eeuw kiezen, ik bedoel het latijn. Als ik mij bedrieg, kan ik het beproeven met het spaansch, het fransch, het italiaansch, het grieksch, het hebreeuwsch. Maar de geleerden der zestiende eeuw schreven meestal in het latijn. Ik heb dus het recht om a priori te zeggen: „dit is latijn.”
Ik schoof heen en weder op mijn stoel. Mijne herinneringen als latinist kwamen in opstand tegen de meening, dat deze rij van zinledige woorden zou kunnen behooren tot de zoete taal van Virgilius.
„Ja, latijn,” hernam mijn oom, „maar verbasterd latijn.”
„Het zij zoo!” dacht ik. „Als gij het ontwart, moet gij slim zijn, oom!”
„Laat ik nog eens goed zien,” zeide hij, het blad weder opnemende, waarop ik geschreven had. „Ziedaar eene rij van honderd twee en dertig letters, die zich in eene schijnbare wanorde voordoen. Er zijn woorden, waarin alleen medeklinkers voorkomen, zooals het eerste „m.rnlls,” andere, in tegendeel, met veel klinkers, b.v. het vijfde „unteief,” of het voorlaatste „oseibo.” Die schikking nu is blijkbaar niet willekeurig; zij is op wiskunstige gronden ingegeven door de onbekende reden, die de opeenvolging dezer letters heeft geregeld. Het is dunkt mij zeker, dat de oorspronkelijke volzin regelmatig is opgeschreven en daarna omgekeerd volgens eene wet, die ik moet ontdekken. Wie den sleutel van dit geheimschrift bezat, zou het vlug lezen. Maar welke is die sleutel? Axel! hebt gij dien sleutel?”
Gräuben was een lieve blonde deern.
Op die vraag antwoordde ik niets en wel om de volgende reden. Mijn oog was gevallen op een lief portret, dat aan den muur hing, het portret van Gräuben. De pupil van mijn oom was toen te Altona bij eene harer bloedverwanten, en hare afwezigheid maakte mij zeer treurig; want, ik mag het nu bekennen, het lieve meisje en de neef van den professor beminden elkander met al het geduld en al de bedaardheid van Duitschers; wij waren verloofd buiten weten van mijn oom, die te zeer geoloog was om dergelijke gevoelens te begrijpen. [13]Gräuben was eene lieve blonde deern met blauwe oogen een eenigszins zwaarmoedig karakter en een nadenkenden geest; zij beminde mij daarom niet minder; ik voor mij aanbad haar, als [14]dat woord ten minste in de oud-duitsche taal bestaat! De beeltenis mijner aangebedene wierp mij dus plotseling uit de wereld der naakte werkelijkheid in die der hersenschimmen, der herinneringen.
Ik zag de getrouwe gezellin van mijn arbeid en van mijne vermaken terug. Zij hielp mij iedereen dag om de kostbare steenen van mijn oom te rangschikken; zij plaatste er met mij de briefjes op. Juffrouw Gräuben was zeer sterk in de delfstofkunde! Meer dan één geleerde zou een lesje bij haar hebben kunnen halen. Zij onderzocht gaarne grondig de netelige vraagstukken der wetenschap. Wat al zoete uren hadden wij doorgebracht met samen te studeeren, en hoe benijdde ik somtijds het lot dier gevoellooze steenen, die zij met hare bekoorlijke handen aanraakte.
Als daarna het uur van uitspanning kwam, gingen wij beiden uit; wij kozen de lommerrijke lanen van de Alster en begaven ons gezamenlijk naar den ouden geteerden molen, die zich zoo goed voordoet aan het uiteinde van het meer; onderweg keuvelden wij, elkander bij de hand houdende; ik vertelde haar allerlei, waarover zij luidkeels lachte; zoo kwamen wij aan den oever der Elbe en na de zwanen, die tusschen de groote witte plompen rondzwemmen, goeden nacht gewenscht te hebben, keerden wij per stoomboot naar de kaai terug.
Zoo ver was ik met mijn gepeins, toen mijn oom, met zijne vuist op de tafel slaande, mij met geweld tot de werkelijkheid terugvoerde.
„Laat eens zien,” zeide hij, „de eerste gedachte die zich aan den geest moet voordoen om de letters van een volzin te verwarren is, dunkt mij, om de woorden onder in plaats van naast elkander te schrijven.”
„Wel mogelijk!” dacht ik.
„Wij zullen zien, wat dat geeft Axel! schrijf den een of anderen volzin op dit stukje papier; maar zet de letters in plaats van achter elkander in geregelde rijen, elke van vijf of zes, onder elkander.”
„Ik begreep, wat hij bedoelde, en onmiddelijke schreef ik van boven naar beneden:
I | i | n | i | r | n |
k | n | i | e | ä | ! |
b | u | g | v | u | |
e | i | , | e | b | |
m | n | l | G | e |
„Goed,” zeide de professor, zonder gelezen te hebben. „Zet nu deze woorden op een regel naast elkander.”
Ik gehoorzaamde en kreeg den volgenden volzin:
linirn, knieä! bugvu ei,eb, mnlGe.
„Heel goed!” riep mijn oom, mij het papier uit de hand rukkende, „dat lijkt al een beetje op het oude document; de klinkers [15]staan in dezelfde wanorde als de medeklinkers; er zijn zelfs hoofdletters en komma’s in het midden der woorden, juist als op het perkament van Saknussemm!”
Ik kon niet nalaten deze opmerkingen zeer schrander te vinden.
„Om nu,” hernam mijn oom, zich rechtstreeks tot mij wendende, „den volzin te lezen, dien gij geschreven hebt en ik niet ken, zal het genoeg zijn om achtereenvolgens de eerste letter van ieder woord te nemen, dan de tweede, dan de derde, enz.”
En tot zijne groote verwondering, maar vooral tot de mijne, las mijn oom:
„Ik bemin u innig, lieve Gräuben!”
„Ei!” riep de professor.
Ja, zonder er om te denken had ik, als een verliefde lomperd dien gevaarlijken volzin geschreven!
„Zoo, zoo! bemint gij Gräuben!” hernam mijn oom op den echten toon van een voogd.
„Ja.… Neen.…” stamelde ik.
„Zoo, zoo! bemint gij Gräuben!” herhaalde hij werktuiglijk. „Welnu, wij zullen deze handelwijze op het voor ons liggende document toepassen.”
Weder in zijne alles overheerschende beschouwing verdiept, vergat mijn oom reeds mijne onvoorzichtige woorden. Ik zeg onvoorzichtige, want het hoofd van den geleerde kon geene zaken van het hart begrijpen. Maar gelukkig won het de groote zaak van het document.
Op dat oogenblik, dat de voornaamste proef zou gedaan worden, schoten de oogen van professor Lidenbrock bliksemstralen door zijn bril; zijne vingers beefden, toen hij het oude perkament weder opnam; hij was diep ontroerd. Eindelijk hoestte hij hevig, en met eene ernstige stem achtereenvolgens de eerste, daarna de tweede letter van ieder woord noemende, gaf hij mij de volgende reeks op: mmessunkaSenrA. icefdoK.segnittamurtnecertserrette, rotaivsadua, ednecsedsadnelacartniiiluJsiratrac Sarbmutabiledmek meretarcsilucoYsleffenSnI.
Toen ik gereed was, was ik waarlijk aangedaan; deze letters, één voor één opgenoemd, hadden geen zin opgeleverd; ik verwachtte dus, dat de professor een sierlijken latijnschen volzin statig van zijne lippen zou laten vloeien.
Maar wie had zoo iets kunnen denken! Een hevige vuistslag deed de tafel dreunen. De inkt spatte uit den koker, de pen viel uit mijne hand.
„Dat is het niet,” riep mijn oom, „dat heeft geen gezonden zin!”
Vervolgens het vertrek met bliksemsnelheid doorvliegende en de trap als eene lawine afstormende, snelde hij de Koningstraat in en was in een oogenblik uit het oog verdwenen. [16]
Vrees voor het raadselachtige werk.—Waar is oom?—Moeilijkheden der ontcijfering.—De sleutel gevonden.
„Is hij weg?” riep Martha, die kwam aanloopen op het geraas van de huisdeur, die zoo hard was toegetrokken, dat het geheele huis er van dreunde.
„Ja!” antwoordde ik, „voor goed weg!”
„Hoe is het met zijn middagmaal,” vroeg de oude meid.
„Hij zal niet eten!”
„En met zijn avondeten?”
„Hij zal niet eten!”
„Wat!” zeide Martha, hare handen ineenslaande.
„Neen, goede Martha! hij en niemand in huis zal meer eten! Oom Lidenbrock wil ons allen honger laten lijden, tot hij een oude vod ontcijferd heeft, die volstrekt onmogelijk te ontcijferen is!”
„Dan zit er niet anders op dan van honger te sterven!”
Ik durfde er niet voor uitkomen, dat dit ons onvermijdelijk lot zou zijn met zulk een onhandelbaar mensch als mijn oom.
De oude meid ging, hevig ontroerd, zuchtende naar haar keuken terug.
Toen ik alleen was, kwam ik op de gedachte om alles aan Gräuben te gaan vertellen; maar hoe zou ik het huis uitkomen? De professor kon ieder oogenblik terugkeeren. En als hij mij dan eens riep! En als hij weer eens wilde beginnen met dat raadselachtige werk, dat men te vergeefs den ouden OEdipus zou voorgelegd hebben! Antwoordde ik dan niet op zijn roep, wat zou er dan van komen?
Blijven was dus het verstandigste. Juist had een delfstofkundige uit Besançon ons eene verzameling kiezelachtige adelaarsteenen gezonden, die gerangschikt moesten worden. Ik ging aan het werk. Ik schiftte en schikte in hunne hokjes al die holle steenen, waarin kleine kristallen zweefden.
Maar die bezigheid gaf mij geene afleiding; de zaak van het oude document hield mij te zeer bezig. Mijn hoofd gloeide en ik werd door eene naamlooze onrust bevangen. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil.
De oude meid ging zuchtende naar hare keuken terug.
Na verloop van een uur waren de adelaarsteenen ordelijk geschikt. Ik liet mij toen met slingerende armen en achteroverhangend hoofd in den grooten Utrechtschen armstoel neervallen. Ik stak mijn groote duitsche pijp aan, welker gebeeldhouwde kop eene achteloos uitgestrekte stroomnimf voorstelde; daarna vermaakte ik mij met den voortgang der verbranding te volgen, die van mijne stroomnimf [17]langzamerhand een volslagen negerin maakte. Van tijd tot tijd luisterde ik, of er geen schreden op de trap klonken. Maar neen. Waar mocht mijn oom op dat oogenblik toch zijn? Ik verbeeldde [18]mij hem te zien loopen onder de schoone boomen op den weg naar Altona, met zijn stok zwaaiende en blind pareerende, met geweld op het gras slaande, de toppen der distelplanten afhakkende en de schuwe ooievaars in hunne rust storende.
Zou hij zegepralend of moedeloos huiswaarts keeren? Wie van beiden zou het winnen, het geheim of hij? Zoo ondervroeg ik mij zelven, en werktuigelijk nam ik het blad papier in handen, waarop de onverstaanbare reeks der door mij geschreven letters stond. Ik herhaalde bij mij zelven: „Wat beteekent dat?”
Ik beproefde die letters zoo te schikken, dat zij woorden vormden. Het was onmogelijk. Of men ze bij tweeën, drieën, vijven of zessen vereenigde, het gaf niets verstaanbaars; wel vormden de veertiende, vijftiende en zestiende letter het woord „ice,” de vier-, vijf- en zes en tachtigste het woord „sir,” en eindelijk merkte ik in het midden van het document op den tweeden regel ook de latijnsche woorden „rota, mutabile, ira, nec, atra” op.
„Drommels!” dacht ik, „uit die laatste woorden zou men bijna opmaken, dat oom gelijk heeft wat de taal van het document betreft. En zelfs bemerk ik nog op den derden regel het woord „luco,” dat „heilig bosch” beteekent. Wel is waar leest men op den derden het woord „tabiled,” dat zuiver hebreeuwsch is, en de zelfstandige naamwoorden „mer, arc, mère,” die zuiver fransch zijn.”
Dat was genoeg om iemand razend te maken! Vier verschillende talen in dien dwazen volzin! Welk verband kon er bestaan tusschen de woorden „ijs, mijnheer, toorn, wreed, heilig bosch, veranderend, moeder, boog of zee?” Het eerste en laatste alleen konden gemakkelijk overeenkomen; het was toch niet vreemd, dat in een document op IJsland geschreven, van eene „IJszee” gesproken werd. De verklaring van het raadsel was daarmede echter nog niets gevorderd.
Ik worstelde dus hevig tegen eene onoplosbare zwarigheid; mijne hersenen gloeiden; ik pinkoogde op het blad papier; de honderd twee en dertig letters schenen om mij heen te dansen, gelijk die zilveren tranen die na een geweldigen aandrang van het bloed om ons hoofd in de lucht opstijgen.
Ik was ten prooi aan eene soort van zinsbegoocheling, ik stikte, ik snakte naar lucht. Werktuigelijk bewaaide ik mij met het blad papier, welks beide zijden zich beurtelings aan mijn oog vertoonden.
Hoe groot was mijne verbazing, toen ik bij eene van die snelle omdraaiingen, op het oogenblik dat de keerzijde naar mij gewend was, volkomen leesbare woorden, latijnsche woorden meende te bespeuren, o.a. „craterem, terrestre.”
Terstond ging er een licht voor mij op; deze eenvoudige kenteekenen deden mij de waarheid inzien; ik had de wet van het geheimschrift ontdekt. Om dit document te lezen was het niet eens noodig om door het omgekeerde blad heen te lezen! Neen. Zoo als het [19]was, zoo als het mij was voorgezegd, kon het vloeiend gespeld worden. Alle vernuftige verbindingen van den professor werden bewaarheid; hij had gelijk gehad ten aanzien van de schikking der letters, gelijk ook ten aanzien van de taal van het document! Er was slechts eene „beuzeling” noodig geweest om dien latijnschen volzin van het eene einde tot het andere te kunnen lezen, en het toeval had mij die „beuzeling” aan de hand gedaan!
Men kan nagaan hoe ontroerd ik was! Mijne oogen werden dof. Ik kon ze niet gebruiken. Ik had het blad papier op de tafel gelegd. Ik behoefde er slechts een blik op te slaan om bezitter van het geheim te worden.
Eindelijk gelukte het mij mijne ontroering meester te worden. Ik maakte het mij tot een plicht om tweemaal de kamer rond te gaan, ten einde mijne zenuwen tot bedaren te brengen, vervolgens plaatste ik mij weder in den grooten armstoel.
„Ik zal het lezen!” riep ik uit na ruim adem gehaald te hebben.
Ik bukte over de tafel, legde mijn vinger achtereenvolgens op iedere letter, en zonder te stuiten, zonder één oogenblik te haperen, las ik luide den geheelen volzin.
Maar welk eene ontsteltenis, welk een schrik greep mij aan! Ik stond eerst als door den bliksem getroffen. Hoe! wat ik daar vernam was reeds volbracht! iemand was vermetel genoeg geweest om door te dringen!.…
„Ach!” riep ik uit, terwijl ik opsprong, „neen! neen! oom mag het niet weten! Dat ontbreekt er nog maar aan, dat hij de lucht kreeg van zulk eene reis! Hij zou er wellicht ook smaak in krijgen! Niets zou hem kunnen tegenhouden! Hij, zulk een vastberaden geoloog, zou vertrekken in ieder geval, in weerwil, in spijt van alles! En hij zou mij medenemen en wij zouden niet terugkomen! Nooit, nooit!”
Ik verkeerde in een onbeschrijfelijken toestand van opgewondenheid.
„Neen, neen! het mag niet gebeuren,” zeide ik vastbesloten, „en daar ik kan beletten, dat zulk een denkbeeld bij mijn dwingeland opkomt, zal ik het doen. Door dit document telkens te wenden en te keeren, zou hij bij toeval den sleutel kunnen ontdekken. Ik zal het vernietigen!”
Er lag nog eenig vuur in den haard. Ik greep niet alleen het blad papier maar ook het perkament van Saknussemm; met koortsachtig bevende hand wilde ik alles op de kolen werpen en dit gevaarlijke geheim vernietigen, toen de kamerdeur geopend werd en mijn oom verscheen. [20]
De professor aan het werk.—De neef valt in slaap.—De huissleutel verdwenen.—De vreugde van mijn oom.—De lezing van het document.—De valiezen moeten gepakt worden.
Ik had maar even den tijd om het onheil-aanbrengend document weder op de tafel te leggen.
Professor Lidenbrock scheen in diep gepeins verzonken. De gedachte, die hem beheerschte, liet hem geen oogenblik rust; hij had klaarblijkelijk onder de wandeling de zaak onderzocht, ontleed, alle hulpbronnen zijner verbeeldingskracht aangewend, en kwam nu terug om de eene of andere nieuwe verbinding toe te passen.
Hij ging inderdaad in zijn armstoel zitten en met de pen in de hand begon hij formules neer te schrijven, die op een algebraïsch vraagstuk geleken.
Ik volgde met mijne oogen zijne sidderende hand; geen enkele zijner bewegingen ontging mij. Welke onverwachte uitkomst zou hij misschien verkrijgen? Ik beefde, maar zonder reden, omdat de ware, de „eenige” verbinding reeds gevonden zijnde, iedere andere nasporing noodwendig vergeefs moest zijn.
Drie uur lang werkte mijn oom zonder te spreken, zonder het hoofd op te heffen, duizendmaal uitwisschende, weder opnemende, doorschrappende, weder beginnende.
Ik wist wel dat, als het hem gelukte om die letters te schikken naar al de betrekkelijke plaatsen, die zij konden innemen, de zin klaar zou zijn. Maar ik wist ook, dat twintig letters reeds twee trillioenen, vier honderd twee en dertig duizend negen honderd twee billioenen, acht duizend één honderd zes en zeventig millioenen, zes honderd veertig duizend verbindingen moesten opleveren. In den zin waren honderd twee en dertig letters, en die honderd tweeën dertig letters gaven een getal verschillende volzinnen, dat uit minstens honderd drie en dertig cijfers bestaat, een getal bijna onmogelijk uit te spreken en dat alle bevatting te boven gaat.
Ik was dus gerust over dit heldhaftige middel om het vraagstuk op te lossen.
Intusschen verliep de tijd; het werd nacht; het gerucht op straat hield op; steeds over zijn werk gebukt zag mijn oom niets, zelfs de goede Martha niet, die de deur half opende; hij hoorde niets, zelfs de stem dezer waardige dienstbode niet die vroeg:
„Zal Mijnheer dezen avond eten?”
Martha moest zonder antwoord heengaan; ik voor mij, na mij eenigen tijd er tegen verzet te hebben, werd door den slaap overmand [21]en sliep in op het einde van de canapé, terwijl oom Lidenbrock nog maar altijd berekende en doorschrapte.
Tot een besluit gekomen sloeg ik de armen over elkander en wachtte.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was de onvermoeide [22]werkezel nog aan den arbeid. Zijne roode oogen, zijn bleek gezicht, zijne haren, waarin hij met eene koortsige hand had gewoeld, de purperroode rand onder zijne oogen bewezen genoegzaam zijne verschrikkelijke worsteling met het onmogelijke, en onder welk eene vermoeinis van zijn geest en inspanning van zijne hersenen de uren voor hem moesten verloopen zijn.
Ik kreeg waarlijk medelijden met hem. In weerwil van de verwijten, die ik het recht meende te hebben om hem te doen, gevoelde ik zekere aandoening. De arme man werd zoo door zijne gedachten overheerscht, dat hij vergat om boos te worden; al zijne levenskrachten trokken zich op één punt samen, en daar zij niet door hare gewone veiligheidsklep ontsnapten, stond het te vreezen dat hare spanning hem binnen kort zou doen springen.
Ik kon door een gebaar, door een woord slechts die ijzeren schroef losmaken, die op zijne hersenpan drukte. En ik deed het niet!
Mijn hart was toch goed genoeg. Waarom bleef ik dan stom in zulk een geval? In het belang van mijn oom.
„Neen, neen!” herhaalde ik, „neen, ik zal niet spreken! Hij zou er heen willen gaan, ik ken hem; niets zou hem kunnen tegenhouden. Hij heeft eene vulkanische verbeeldingskracht, en om te doen wat andere geologen niet gedaan hebben, zou hij zijn leven wagen. Ik zal zwijgen, ik zal het geheim bewaren, waarvan het toeval mij bezitter heeft gemaakt; het te ontdekken zou zoo goed zijn als professor Lidenbrock te dooden. Laat hij het raden, als hij kan, ik wil mij later niet te verwijten hebben, dat ik hem in het verderf heb gestort!”
Nadat ik hieromtrent tot een besluit was gekomen, sloeg ik de armen over elkaar en wachtte. Maar ik had niet op een voorval gerekend, dat eenige uren later plaats had.
Toen de goede Martha het huis wilde verlaten om naar de markt te gaan, vond zij de deur gesloten; de huissleutel stak niet in het slot. Wie had hem er uitgenomen? Stellig mijn oom, toen hij den vorigen avond van zijn haastig uitstapje was teruggekomen.
Was het met voordacht? Was het bij vergissing? Wilde hij ons de kwellingen van den honger laten ondergaan? Dat dacht mij toch wat al te erg. Hoe! Martha en ik zouden de offers zijn van een toestand, die ons niet het minste aanging? Zonder twijfel, en ik herinnerde mij een vroeger voorval, dat wel geschikt was om ons vrees aan te jagen. Eenige jaren geleden toch, op een tijdstip dat mijn oom werkte aan zijn groote mineralogische classificatie, bleef hij acht en veertig uur zonder voedsel, en het geheele huisgezin moest zich onderwerpen aan die wetenschappelijke hongerkuur. Ik voor mij kreeg er een maagkramp door, die niet zeer aangenaam was voor een vrij eetlustigen jongen.
Het scheen mij dus toe, dat het ontbijt even zoo zou uitblijven [23]als het vorige avondeten. Ik besloot echter mijn moed te toonen, en niet te wijken voor de eischen der maag. Martha trok het zich zeer aan en werd bedroefd, die goede vrouw! Wat mij aangaat, de onmogelijkheid om het huis te verlaten hield mij en terecht meer bezig. Men begrijpt mij wel.
Mijn oom werkte gestadig door; zijn verbeelding verloor zich in de denkbeeldige wereld der verbindingen; hij leefde ver buiten de aarde en gevoelde werkelijk geen aardsche behoeften.
Tegen den middag prikkelde de honger mij hevig; Martha had, in hare eenvoudigheid, den vorigen avond den voorraad der etenskast geplunderd; er was niets meer in huis. Toch hield ik mij goed. Ik maakte er eene soort van punt van eer van.
Het sloeg twee uur. Het werd bespottelijk, onuitstaanbaar zelfs, ik zette groote oogen op. Ik begon bij mij zelven te zeggen, dat ik het gewicht van het document overdreef; dat mijn oom er geen geloof aan zou slaan; dat hij er niets in zou zien dan bedriegerij, dat men hem in het ergste geval tegen zijn zin zou tegenhouden, als hij de onderneming wilde beproeven; eindelijk, dat hij zelf den sleutel van het geheimschrift kon ontdekken en dat mijne onthouding dan te vergeefs zou geweest zijn.
Deze redenen schenen mij uitmuntend toe, hoewel ik ze daags te voren met verontwaardiging had verworpen; ik vond het zelfs heel dwaas, dat ik zoo lang had gewacht en mijn besluit was genomen om alles te zeggen.
Ik peinsde dus op een middel om niet zoo rechtstreeks met de deur in huis te vallen, toen de professor opstond, zijn hoed opzette en wilde gaan.
„Hoe! het huis verlaten en ons nog eens opsluiten. Dat nooit. Oom!” zeide ik.
Hij scheen mij niet te hooren.
„Oom Lidenbrock!” herhaalde ik met verheffing van stem.
„Hé! wat is ’t?” zeide hij als iemand, die plotseling ontwaakt.
„Welnu! die sleutel!”
„Welke sleutel? De huissleutel?”
„Wel neen,” riep ik, „de sleutel van het document!”
De professor keek mij aan over zijn bril; hij bespeurde ongetwijfeld iets ongewoons op mijn gelaat, althans hij vatte driftig mijn arm, en zonder te kunnen spreken ondervroeg hij mij met zijne blikken. Echter werd nooit een vraag juister gesteld.
Ik bewoog mijn hoofd van boven naar beneden.
Hij schudde het zijne met eene soort van medelijden, alsof hij met een gek te doen had.
Ik maakte een duidelijker gebaar.
Zijne oogen schitterenden met een helderen glans, zijne hand maakte eene dreigende beweging.
[24]Dit stomme gesprek in deze omstandigheden zou den onverschilligsten aanschouwer belang hebben ingeboezemd. Het kwam waarlijk zoo ver, dat ik niet meer durfde spreken, uit vrees dat mijn oom mij in de eerste omhelzingen zijner vreugde mocht smoren. Maar hij drong zoo sterk, dat ik antwoorden moest.
„Ja, die sleutel!… het toeval!…”
„Wat zegt gij?” riep hij met een onbeschrijfelijke ontroering.
„Ziedaar,” zeide ik, hem het door mij beschreven blad papier overreikende, „lees!”
„Maar dat beteekent niets!” antwoordde hij het papier ineen frommelende.
„Niets, als men van voren begint te lezen, maar van achteren …”
Ik had nog niet uitgesproken of de professor slaakte een kreet of liever een echt gebrul! Een licht was voor zijn geest opgegaan. Hij was geheel van gedaante veranderd.
„O, schrandere Saknussemm! gij hadt dus eerst uw volzin averechts geschreven?”
En met drift op het papier aanvallende, las hij met een verduisterd oog en aangedane stem het geheele document, van de laatste letter af aan beginnende.
Het behelsde het volgende:
In Sneffels Yoculis craterem kem delibat umbra Scartaris Julii intra calendas descende, audas viator, et terrestre centrum attinges. Kod feci. Arne Saknussemm.
Dit slecht latijn zou men aldus kunnen vertalen:
Daal af in den krater van den Sneffels Yocul, dien de schaduw van den Scartaris treft vóór den eersten Juli, vermetele reiziger! en gij zult het middelpunt der aarde bereiken.
Ik heb het gedaan. Arne Saknussemm.
Toen hij dit las, sprong mijn oom op, alsof hij onverwachts eene Leidsche flesch had aangeraakt. Zijne opgewondenheid, vreugde en overtuiging waren onbeschrijflijk. Hij liep heen en weer, nam zijn hoofd tusschen de beide handen, verzette de stoelen, stapelde zijne boeken op elkander, goochelde, het is haast niet te gelooven, met zijne kostbare adelaarsteenen, gaf hier een slag met de vuist, daar een tik met de hand. Eindelijk kwamen zijne zenuwen tot bedaren, en even als iemand die uitgeput is door een overdadig genot, liet hij zich in zijn armstoel nedervallen.
„Hoe laat is het toch?” vroeg hij na eenige oogenblikken stilte.
„Drie uur,” antwoordde ik.
„Wat! dan heb ik mijn middagmaal mooi verzuimd. Ik sterf van honger. Aan tafel! En dan.…”
[25]
Ik boog mij over de kaart.
„En dan?”
„Zult gij mijn valies pakken.”
„Wat?” riep ik uit.
[26]
„En het uwe!” antwoordde de onverbiddelijke professor, terwijl hij de eetzaal binnentrad.
In het studeervertrek.—De Sneffels.—De warmte in den aardbol.—De vulkanen.—Inwendige hitte der aarde.
Op die woorden ging mij eene rilling door het geheele lichaam. Ik bedwong mij echter. Ik besloot zelfs een goed gelaat te toonen. Wetenschappelijke bewijzen alleen konden professor Lidenbrock weerhouden, en die waren er genoeg, zeer goede zelfs, tegen de mogelijkheid van zulk eene reis. Naar het Middelpunt der aarde gaan! Welk eene dwaasheid! Ik bewaarde mijne bedenkingen tot een gepaster oogenblik en hield mij alleen met den maaltijd bezig.
Het is noodeloos al de verwenschingen van mijn oom mede te deelen, toen hij de tafel niet gedekt vond. Alles werd opgehelderd. De goede Martha kreeg hare vrijheid terug. Zij liep naar de markt en repte zich zoo, dat mijn honger een uur later gestild was en ik weder besef kreeg van onzen toestand.
Onder het eten was mijn oom bijna vroolijk; er ontvielen hem eenige geleerde kwinkslagen, die nooit zeer gevaarlijk zijn. Toen het nagerecht was afgeloopen, gaf hij mij een wenk om hem in zijn studeervertrek te volgen.
Ik gehoorzaamde. Hij ging aan het eene einde van zijne werktafel zitten en ik aan het andere.
„Axel!” zeide hij met eene zachte stem, „gij zijt een schrandere jongen; gij hebt mij daar een verbazenden dienst bewezen, toen ik die verbinding wilde opgeven. Waar zou ik heen gedwaald zijn. Niemand kan het weten! Ik zal dat nooit vergeten, mijn jongen! en gij zult uw deel hebben van den roem, dien wij zullen verwerven.”
„Kom aan,” dacht ik, „hij is goed geluimd; het oogenblik is gekomen om over dien roem te twisten.”
„Bovenal,” hernam mijn oom, „beveel ik u de stiptste geheimhouding aan, verstaat gij? Het ontbreekt mij aan geen benijders in de geleerde wereld, en velen zouden die reis willen ondernemen, die er eerst bij onze terugkomst iets van mogen vernemen.
„Gelooft gij,” zeide ik, „dat het aantal van die vermetelen zoo groot zou zijn?”
„Zeker! Wie zou aarzelen om zulk een roem te verwerven? Als [27]dit document bekend was, zou een heirleger van geologen het voetspoor van Arne Saknussemm volgen!”
„Daarvan ben ik nog niet overtuigd, oom! want niets bewijst de echtheid van dit document.”
„Wat! En het boek, waarin wij het ontdekt hebben?”
„Goed! Ik stem toe, dat die Saknussemm deze regels geschreven heeft; maar volgt daaruit, dat hij inderdaad die reis heeft volbracht, en kan dat oude perkament geene bedriegerij behelzen?”
Het speet mij bijna, dat ik dit wel wat gewaagde woord had gesproken; de professor fronste zijn dikke wenkbrauwen en ik vreesde den uitslag van dit gesprek in de waagschaal te hebben gesteld. Gelukkig liep het goed af. Een vluchtig glimlachje krulde de lippen van den strengen spreker en hij antwoordde:
„Dat zullen wij eens zien.”
„Zoo!” zeide ik een weinig verstoord, „maar veroorloof mij om de reeks van tegenwerpingen met betrekking tot dit document te voltooien.”
„Spreek, mijn jongen! spreek ongedwongen. Ik geef u volle vrijheid om uwe meening te uiten. Gij zijt niet meer mijn neef, maar mijn ambtgenoot. Ga dus voort.”
„Welnu! dan zal ik u vooreerst vragen, wat die Yocul, die Sneffels en die Scartaris zijn, waarvan ik nooit heb hooren spreken.”
„Niets is gemakkelijker. Ik heb onlangs van mijn vriend August Petermann uit Leipzig eene kaart gekregen; zij kon niet beter van pas komen. Krijg den derden atlas uit het tweede vak van de groote bibliotheek, reeks Z. de vierde plank.”
Ik stond op en, dank zij deze juiste aanwijzingen, vond ik spoedig den gevraagden atlas. Mijn oom opende hem en zeide:
„Dit is eene der beste kaarten van IJsland, die van Handerson, en ik geloof, dat zij ons de oplossing van al uwe bezwaren zal geven.”
Ik boog mij over de kaart.
„Ziet gij dit eiland uit vulkanen bestaande?” zeide de professor. „Let op, zij dragen allen den naam van Yocul. Dat woord beteekent in het ijslandsch „gletscher,” en onder de hooge breedte van IJsland banen de meeste uitbarstingen zich een weg door de ijsbeddingen. Van daar die benaming van Yocul voor al de vuurspuwende bergen des eilands.”
„Goed,” antwoordde ik, „maar wat is de Sneffels?”
Ik hoopte, dat hij mij op deze vraag het antwoord schuldig zou blijven. Ik bedroog mij. Mijn oom hernam:
„Volg mij naar de westkust van IJsland. Ziet gij Reikiavik, de hoofdplaats? Ja? Goed. Ga langs de ontelbare fjörds van die door de zee afgeknaagde kusten opwaarts, en houd even op onder den vijf en zestigsten breedtegraad. Wat ziet gij daar?”
„Eene soort van schiereiland, gelijk aan een ontvleescht been, uitloopende in eene verbazend groote knieschijf.”
[28]„De vergelijking is juist, mijn jongen! en bemerkt gij niets op die knieschijf?”
„Ja! een berg, die in de zee schijnt uit te steken.”
„Goed! dat is de Sneffels.”
„De Sneffels?”
„Dezelfde, een vijfduizend voet hooge berg, een van de merkwaardigste des eilands en voorzeker de beroemdste der geheele wereld indien zijn krater in het middelpunt van den aardbol uitloopt.”
„Maar dat is onmogelijk!” riep ik uit, de schouders ophalende en geërgerd door zulk eene vooronderstelling.
„Onmogelijk!” antwoordde professor Lidenbrock op een gestrengen toon. „En waarom?”
„Omdat die krater natuurlijk versperd is door de lava, de gloeiende steenen, en dus.…”
„En als het een uitgedoofde krater is?”
„Een uitgedoofde?”
„Ja. Het aantal nog werkende vulkanen op de oppervlakte van den aardbol bedraagt tegenwoordig slechts omtrent drie honderd; maar er bestaan veel meer uitgedoofde vulkanen. De Sneffels nu behoort onder deze laatste, en in historische tijden heeft er maar ééne uitbarsting plaats gehad, in 1219; sedert dat tijdstip is zijn geweld langzamerhand bedaard en thans behoort hij niet meer tot de werkende vulkanen.”
Op die stellige verzekeringen kon ik niets meer antwoorden, en dus ging ik over tot de andere duisterheden, die het document bevatte.
„Wat beteekent dat woord Scartaris,” vroeg ik, „en wat heeft de eerste Juli daarmee te maken?”
Mijn oom dacht een poosje na. Ik hoopte een oogenblik, maar ook slechts één, want weldra antwoordde hij mij aldus:
„Wat gij duisterheid noemt is voor mij licht. Het bewijst de vernuftige zorg, waarmede Saknussemm zijne ontdekking heeft willen aanwijzen. De Sneffels bestaat uit verscheidene kraters; het was dus noodig den krater aan te duiden, die naar het middelpunt van den aardbol voert. Wat heeft nu de geleerde IJslander gedaan? Hij heeft opgemerkt, dat tegen den eersten Juli, dus in de laatste dagen der maand Juni, één van de pieken des bergs, de Scartaris, zijne schaduw verlengt tot aan de opening van den bedoelden krater, en hij heeft het feit in zijn document aangeteekend. Kon hij eene nauwkeuriger aanwijzing bedenken, en kunnen wij, als wij eens den top van den Sneffels bereikt hebben, met mogelijkheid den rechten weg missen?”
Het was duidelijk, mijn oom had op alles een antwoord. Ik zag wel, dat hij niet te vatten was op de woorden van het oude perkament. Ik drong er dus niet langer op aan, en daar ik hem boven alles moest overtuigen, ging ik over tot de wetenschappelijke tegenwerpingen, die mijns inziens vrij wat gewichtiger waren.
[29]
Ik ging daarom naar den oever der Elbe.
„Welaan,” zeide ik, „ik moet bekennen, dat de zin van Saknussemm duidelijk is en geen twijfel overlaat. Ik sta zelfs toe, dat het document er volkomen echt uitziet. Die geleerde is naar den Sneffels [30]gegaan; hij heeft de schaduw van den Scartaris vóór den eersten Juli de randen van den krater zien treffen; hij heeft zelfs in de volks-overleveringen van zijn tijd hooren vertellen, dat die krater op het middelpunt der aarde uitliep; maar wat aangaat, dat hij zelf er bij gekomen zou zijn, dat hij de reis zou gedaan hebben en teruggekeerd zou zijn, in geval hij haar ondernomen heeft, neen! duizendmaal neen!”
„En om welke reden?” zeide mijn oom op een bijzonder spottenden toon.
„Omdat alle theoriën der wetenschap betoogen, dat zulk eene onderneming onuitvoerbaar is!”
„Zeggen alle theoriën dat?” antwoordde de professor, een heel onnoozel gezicht zettende. „O, die akelige theoriën! wat zullen die arme theoriën ons hinderen!”
Ik zag dat hij met mij spotte, maar ging toch voort.
„Ja! het is bewezen, dat de warmte omstreeks één graad toeneemt bij iedere zeventig voet diepte onder de oppervlakte van den aardbol; neemt men nu aan, dat die verhouding dezelfde blijft, dan heerscht er, daar de straal der aarde vijftien honderd uur gaans bedraagt, in het middelpunt een warmtegraad van twee millioen graad. De stoffen in het binnenste der aarde bevinden zich derhalve in den toestand van witgloeiend gas, want de metalen, het goud, het platina, de hardste rotsblokken zijn niet bestand tegen zulk eene hitte. Ik mag dus met grond vragen, of het mogelijk is om in zulk een middelpunt door te dringen!”
„Dus is het de warmte, die u verlegen maakt, Axel?”
„Zonder twijfel. Al kwamen wij slechts tot eene diepte van tien uur gaans, dan zouden wij reeds de grens der aardschors bereikt hebben, want de warmtegraad is daar hooger dan dertien honderd graad.”
„En gij zijt bang om te smelten?”
„Gij kunt die vraag zelf wel beantwoorden,” zeide ik verstoord.
„Zie hier mijn antwoord,” hernam professor Lidenbrock met een deftig gezicht; „noch gij, noch iemand anders weet met zekerheid wat er in het binnenste van den aardbol omgaat, dewijl men nauwelijks het twaalf duizendste deel van zijn straal kent; de wetenschap is bij uitstek vatbaar voor volmaking en iedere theorie wordt gestadig omvergeworpen door eene nieuwe theorie. Heeft men tot Fourier toe niet geloofd, dat de warmtegraad van het hemelruim steeds verminderde, en weet men tegenwoordig niet, dat de grootste koude der luchtgewesten de veertig of vijftig graad onder nul niet te boven gaat? Waarom zou dat ook niet het geval kunnen zijn met de inwendige warmte? Waarom zou zij niet op eene zekere diepte eene onoverkomelijke grens bereiken, in plaats van toe te nemen tot den graad van smelting der hardste delfstoffen?”
Toen mijn oom de vraag op het gebied der vooronderstellingen overbracht, kon ik niet meer antwoorden.
[31]„Welnu! ik zal u zeggen, dat echte geleerden, Poisson o.a., bewezen hebben dat, indien er eene warmte van twee millioen graad in het binnenste van den aardbol heerschte, de witgloeiende gassen, ontstaande uit de gesmolten stoffen, zulk een spankracht zouden krijgen, dat de aardschors haar geen tegenstand zou kunnen bieden en springen moest, gelijk de wanden van een stoomketel door de kracht van den stoom.”
„Dat is het gevoelen van Poisson, oom! ziedaar alles.”
„Toegestemd! maar het is ook het gevoelen van andere voorname geologen, dat het binnenste van den aardbol niet bestaat uit gas of water, noch uit de zwaarste steenen, die wij kennen; want in dat geval zou de aarde tweemaal lichter zijn.”
„O! met cijfers kan men alles bewijzen wat men wil.”
„En is het met feiten ook zoo, mijn jongen? Is het niet zeker dat het aantal vulkanen aanzienlijk verminderd is sedert de eerste dagen der wereld, en kan men, als er eene inwendige warmte bestaat, daaruit niet besluiten, dat zij gaandeweg afneemt?”
„Oom! als gij het velt der gissingen betreedt, kan ik niet langer redetwisten.”
„En ik moet zeggen, dat mijn gevoelen ondersteund wordt door dat van zeer bevoegde personen. Herinnert gij u het bezoek, dat de beroemde engelsche scheikundige Humphry Davy in 1825 bij mij aflegde?”
„Zeker niet, want ik werd eerst negentien jaar later geboren.”
„Welnu! Humphry kwam mij op zijne doorreis te Hamburg bezoeken. Wij bespraken onder andere punten ook lang de veronderstelling van de vloeibaarheid van de kern der aarde. Wij waren het beiden eens, dat die vloeibaarheid niet kon bestaan; om eene reden, waarop de wetenschap nooit het antwoord gevonden heeft.”
„En welke is die reden?” vroeg ik een weinig verwonderd.
„Omdat die vloeibare massa, even als de Oceaan, aan de aantrekkingskracht der maan onderhevig zou zijn, en bij gevolg zouden er tweemaal daags inwendige vloeden plaats hebben, die de aardkorst opheffende, regelmatig terugkeerende aardbevingen zouden veroorzaken!”
„Maar het is toch stellig zeker, dat de oppervlakte van den aardbol aan verbranding heeft bloot gestaan, en men mag dus veronderstellen, dat de buitenste korst het eerst is afgekoeld, terwijl de warmte naar het middelpunt week.”
„Dat is een dwaling,” antwoordde mijn oom; „de aarde is verwarmd door de verbranding harer oppervlakte en op geen andere wijze. Hare oppervlakte bestond uit eene groote menigte metalen, zooals het potassium, het sodium, die de eigenschap hebben van te ontvlammen door eene bloote aanraking met het water en de lucht; die metalen ontbrandden, toen de dampen uit de lucht als [32]regen op den grond vielen, en langzamerhand, toen het water in de scheuren van de aardkorst doordrong, gaven zij aanleiding tot nieuwe branden met ontploffingen en uitbarstingen. Van daar die talrijke vulkanen in de eerste dagen der wereld.”
„Maar dat is eene zeer vernuftige gissing!” riep ik een weinig tegen wil en dank uit.
„En die Humphry Davy mij op deze zelfde plaats duidelijk maakte door eene zeer eenvoudige proef. Hij vervaardigde een metalen bol, hoofdzakelijk bestaande uit de pas genoemde metalen en die nauwkeurig onzen aardbol voorstelde; als men een fijne dauw op zijne oppervlakte liet vallen, zwol deze op, roestte en vormde een bergje; een krater ontstond op den top; de uitbarsting had plaats en deelde aan den bol zulk een warmte mede, dat het onmogelijk werd hem in de hand te houden.”
Ik werd waarlijk aan het wankelen gebracht door de bewijsgronden van den professor; hij droeg ze bovendien voor met zijn gewone vuur en geestdrift.
„Gij ziet, Axel!” voegde hij er bij, „dat de toestand van de kern der aarde tot velerlei gissingen onder de geologen aanleiding heeft gegeven, niets is minder bewezen dan dit feit van eene inwendige hitte; volgens mijn gevoelen bestaat zij niet en kan zij niet bestaan; wij zullen het echter onderzoeken en even als Arne Saknussemm zullen wij weten, waaraan wij ons met betrekking tot dit gewichtige vraagstuk te houden hebben.”
„Welnu! ja!” antwoordde ik, bijna door dezelfde geestdrift bezield, „ja, wij zullen het zien, als men er ten minste zien kan.”
„En waarom niet? kunnen wij niet op electrische verschijnselen rekenen om ons te verlichten, en zelfs op den dampkring, dien de drukking misschien nabij het middelpunt lichtgevend maakt?”
„Ja!” zeide ik; „ja! dat is ten minste mogelijk.”
„Het is zeker,” antwoordde mijn oom zegevierend; „maar zwijg, hoort gij? zwijg over dit alles, opdat niemand op de gedachte kome om voor ons het middelpunt der aarde te ontdekken.”
Naar het middelpunt der aarde.—Een onmogelijke reis.—Toebereidselen tot het vertrek.—Reikiavik.—De koffer moet gepakt worden.—Naar den kelder?
Zoo liep deze gedenkwaardige zitting af. Dit gesprek maakte mij [33]koortsig. Ik verliet als bedwelmd het vertrek van mijn oom, en er was geen lucht genoeg in de straten van Hamburg om mij te doen bijkomen. Ik ging daarom naar den oever der Elbe, ter plaatse waar [34]de stoomboot ligt, die de stad in gemeenschap brengt met den spoorweg van Harburg.
Maar ik had niet op het ongeduld van een professor gerekend.
Was ik overtuigd door hetgeen ik gehoord had? Was ik niet onder den invloed van professor Lidenbrock geweest? Moest ik zijn besluit om naar het middelpunt van de inwendige ruimte der aarde te gaan voor ernstig gemeend houden? Had ik de zinnelooze bespiegelingen van een gek of de wetenschappelijke gevolgtrekkingen van een groot vernuft gehoord? Hoe het ook zijn mocht, waar eindigde de waarheid, waar begon de dwaling?
Ik dobberde tusschen duizend tegenstrijdige veronderstellingen, zonder mij aan eene enkele te kunnen vastklemmen.
Echter herinnerde ik mij, dat ik overtuigd was geworden, hoewel mijn geestdrift begon te bekoelen; maar ik zou gaarne onmiddellijk vertrokken zijn om geen tijd te hebben tot nadenken. Ja, het zou mij niet aan moed ontbroken hebben om oogenblikkelijk mijn valies vast te gespen.
Ik moet evenwel bekennen, dat een uur later die overspanning afnam; mijne zenuwen verslapten en uit de diepe afgronden der aarde steeg ik weder opwaarts naar hare oppervlakte.
„Het is ongerijmd!” riep ik uit; „het gelijkt nergens naar! Het is geen ernstig voorstel, dat men een verstandigen jongen kan doen. Niets van dat alles bestaat. Ik heb slecht geslapen! ik heb een benauwden droom gehad.”
Intusschen had ik de oevers van de Elbe gevolgd en de stad omgewandeld. Na de haven langs gegaan te zijn, kwam ik op den weg naar Altona. Een voorgevoel bestuurde mij, een verwezenlijkt voorgevoel, want ik bemerkte spoedig mijne lieve Gräuben, die vlug ter been en opgeruimd naar Hamburg terugkeerde.
„Gräuben!” riep ik haar van verre toe.
Het jonge meisje bleef een weinig verschrikt staan, ik denk omdat zij zich op een grooten weg hoorde toeroepen. In tien stappen was ik naast haar.
„Axel!” riep zij verwonderd uit. „Wat! komt gij mij te gemoet! Dat is lief van u, mijnheer!”
Maar, toen zij mij aanzag, bemerkte Gräuben mijn ongerust en ontsteld gelaat.
„Wat scheelt er aan?” zeide zij, mij de hand toereikende.
„Wat er aan scheelt, Gräuben!” riep ik.
In twee seconden en met drie volzinnen was het lieve meisje op de hoogte van de zaak. Zij zweeg gedurende eenige oogenblikken. Klopte haar hart gelijk het mijne? ik weet het niet; maar hare hand beefde niet in de mijne. Wij gingen wel honderd schreden ver zonder een woord te wisselen.
„Axel!” zeide zij eindelijk.
„Lieve Gräuben!”
[35]„Dat zal eene schoone reis zijn.”
Ik sprong op bij die woorden.
„Ja, Axel! en den neef van een geleerde waardig. Het is goed, als een man zich onderscheidt door de eene of andere groote onderneming!”
„Hoe! Gräuben! gij raadt mij niet af om zulk een tocht te wagen?”
„Neen! lieve Axel! en ik zou u en uw oom gaarne vergezellen, als een arm meisje u niet tot last moest zijn.”
„Spreekt gij de waarheid?”
„De waarheid.”
Ach! meisjes, vrouwen, vrouwenharten! wat zijt gij toch onbegrijpelijk! Als gij niet de beschroomdste aller levende wezens zijt, zijt gij de dapperste! De rede heeft geen invloed op u. Hoe! dit kind moedigde mij aan om deel te nemen aan dien tocht. Zij zou niet gevreesd hebben om het waagstuk te ondernemen. Zij spoorde mij er toe aan, en toch beminde zij mij!
Ik was van mijn stuk gebracht en, waarom zou ik het verzwijgen? beschaamd.
„Gräuben!” hernam ik, „wij zullen zien, of gij morgen nog zoo zult spreken.”
„Morgen, lieve Axel! zal ik spreken als van daag.”
Gräuben en ik, elkander bij de hand houdende, maar een diep stilzwijgen bewarende, vervolgden onzen weg. Ik was diep geschokt door de aandoeningen van dezen dag.
„In elk geval,” dacht ik, „zijn wij nog ver van den 1sten Juli, en in dien tusschentijd zal er wel iets plaats hebben, dat mijn oom geneest van zijne gril om onder den grond te reizen.”
Het was avond, toen wij bij het huis in de Koningstraat kwamen. Ik dacht de woning in rust, oom naar gewoonte te bed en de goede Martha bezig te vinden met de eetzaal voor het laatst aan te stoffen.
Maar ik had niet op het ongeduld van den professor gerekend. Hij schreeuwde en was druk in de weer te midden van een hoop sjouwers, die eenige goederen in de gang nederlegden; de oude meid wist geen raad.
„Kom dan toch, Axel! haast u toch, ongelukkige!” riep mijn oom, zoodra hij mij in de verte zag, „uw valies is nog niet gepakt, mijne papieren zijn nog niet in orde, ik vind den sleutel van mijn reiszak niet en mijne reiskousen komen maar niet!”
Ik stond versuft. Ik kon niet spreken. Met moeite kon ik deze woorden uitbrengen:
„Gaan wij dan vertrekken?”
„Ja! ongeluksvogel, die liever gaat wandelen, in plaats van hier te blijven!”
„Gaan wij vertrekken?” herhaalde ik met eene zwakke stem.
[36]„Ja! overmorgen ochtend met zonsopgang.”
Ik kon het niet langer aanhooren en vluchtte naar mijn kamertje.
Er viel niet meer aan te twijfelen; mijn oom had den namiddag gebruikt om zich een gedeelte der voor zijne reis noodzakelijke voorwerpen en gereedschappen aan te schaffen; de gang was versperd door touwladders, touwen met knoopen, toortsen, waterflesschen, ijzeren haken, breekijzers, met ijzer beslagen stokken, houweelen, genoeg om ten minste tien man te beladen.
Ik bracht een verschrikkelijken nacht door. Den volgenden morgen vroeg hoorde ik mij roepen. Mijn besluit stond vast om mijne deur niet te openen. Maar hoe kon ik weerstand bieden aan de zoete stem, die deze woorden sprak: „lieve Axel!”
Ik kwam uit mijne kamer, Ik dacht, dat mijn ontdaan gelaat, mijne bleekheid, mijne oogen, rood van slapeloosheid, hunne uit werking op Gräuben niet zouden missen en haar van gedachte doen veranderen.
„Ha, lieve Axel!” zeide zij mij, „ik zie, dat gij wat beter zijt en de nacht u kalmer heeft doen worden.”
„Kalmer doen worden!” riep ik uit.
Ik liep naar mijn spiegel. En ja wel! ik zag er niet zoo akelig uit als ik vermoedde. Het was haast niet om te gelooven.
„Axel!” zeide mij Gräuben, „ik heb lang met mijn voogd gesproken. Hij is een stout geleerde, een man van moed, en gij moet niet vergeten, dat zijn bloed in uwe aderen stroomt. Hij heeft mij zijne plannen, zijne verwachtingen, waarom en hoe hij zijn doel hoopt te bereiken, alles verteld. Hij zal slagen, ik twijfel er niet aan. O, lieve Axel! het is schoon zich zoo voor de wetenschap op te offeren! Welk een roem verbeidt den heer Lidenbrock en zal afstralen op zijn reisgenoot! Bij uwe terugkomst, Axel! zult gij een man zijn, zijns gelijke, vrij om te spreken, vrij om te handelen vrij ook om.…”
Het meisje bloosde en zweeg. Hare woorden gaven mij weder moed. Ik trok Gräuben mede naar de kamer van den professor.
„Oom!” zeide ik, „is het vast bepaald, dat wij vertrekken?”
„Wat! twijfelt gij er nog aan?”
„Neen!” zeide ik om hem niet boos te maken. „Ik wilde slechts vragen, waarom wij zooveel haast hebben?”
„De tijd, de tijd vliegt immers met snelle vaart voort en kan niet teruggeroepen worden!”
„Maar wij hebben eerst den 26sten Mei, en tot aan het einde van Juni.…”
„Denkt gij dan, domoor! dat men zoo gemakkelijk op IJsland komt? Waart gij niet als een gek weggeloopen, dan zou ik u medegenomen hebben naar het goederenkantoor voor Kopenhagen, bij Liffender & Co. Daar zoudt gij gezien hebben, dat er maar één [37]dienst is van Kopenhagen naar Reikiavik, den 22sten van iedere maand.”
Martha en het meisje riepen ons een laatst vaarwel toe.
„Welnu?”
[38]„Welnu! zoo wij tot den 22sten Juni wachtten, zouden wij te laat komen om de schaduw van den Scartaris den krater van den Sneffels te zien raken; wij moeten dus zoo spoedig mogelijk naar Kopenhagen om er een middel van vervoer te zoeken. Ga uw koffer pakken!”
Hier viel niet langer te praten. Ik ging weder naar mijne kamer, Gräuben volgde mij. Zij nam op zich om in een valiesje alle voorwerpen, die ik op mijne reis noodig zou hebben, bijeen te brengen. Zij was zoo weinig aangedaan, alsof het slechts een tochtje naar Lubeck of Helgoland gold; hare handjes waren zonder overhaasting bezig; zij praatte heel bedaard; zij gaf mij de verstandigste redenen op voor onze onderneming. Zij betooverde mij en toch was ik innerlijk zeer op haar verstoord. Somtijds stond ik op het punt om los te barsten, maar zij lette er niet op en ging stelselmatig met haar rustig werk voort.
Eindelijk was de laatste riem van het valies vastgegespt. Ik ging weer naar beneden.
In den loop van dezen dag was het aantal leveranciers van natuurkundige werktuigen, van wapenen, van electrische toestellen nog vermeerderd. De goede Martha was er suf van.
„Is mijnheer gek?” zeide zij mij.
Ik gaf een toestemmend teeken.
„En neemt hij u mede?”
Ik herhaalde het teeken.
„Waarheen?” zeide zij.
Ik wees met den vinger het middelpunt der aarde aan.
„Naar den kelder?” riep de oude meid.
„Neen!” zeide ik eindelijk. „Nog veel lager!”
Het werd avond. Ik had geene bewustheid meer van den vervlogen tijd.
„Morgen ochtend,” zeide mijn oom, „vertekken wij precies te zes uur.”
Te tien uur viel ik als een levenlooze klomp op mijn bed.
Des nachts keerden de schrikbeelden terug.
Ik bracht dien nacht door met van afgronden te droomen! Ik was ten prooi aan waanzin. Ik voelde, dat de stevige hand van den professor mij omklemde, medesleepte, in den afgrond wierp, deed wegzinken! Ik viel in onpeilbare diepten met de toenemende snelheid van lichamen, die aan zichzelven overgelaten zijn. Mijn leven was slechts een eindelooze val.
Ik ontwaakte te vijf uur, afgemat door vermoeienis en aandoening. Ik ging naar beneden in de eetzaal. Mijn oom zat aan tafel. Hij verslond de spijzen. Ik zag hem aan met een gevoel van afschuw. Maar Gräuben was er bij. Ik sprak niets. Ik kon niet eten.
Te half zes hoorde ik het ratelen van een rijtuig op de straat. Er kwam een groote wagen voor om ons naar den spoorweg te [39]Altona te brengen. Hij was weldra volgeladen met al de kisten van mijn oom.
„En uw valies?” vroeg hij mij.
„Het is gereed,” antwoordde ik bijna bezwijmende.
„Breng het dan spoedig beneden, of wij zouden door uw schuld den trein missen!”
Tegen mijn noodlot te kampen scheen mij onmogelijk toe. Ik ging weder naar mijne kamer, en mijn valies van de trappen latende glijden, vloog ik het achterna.
Op dit oogenblik droeg mijn oom plechtig de „teugels” van zijn huis in handen van Gräuben over. Het lieve meisje behield hare gewone kalmte. Zij omhelsde haren voogd, maar kon een traan niet weerhouden, toen zij mijne wang met hare zachte lippen aanraakte.
„Gräuben!” riep ik.
„Ga, lieve Axel! ga!” zeide zij mij, „gij verlaat uwe bruid, maar vindt bij uwe terugkomst uw vrouwtje terug!”
Ik klemde Gräuben in mijne armen en nam plaats in het rijtuig. Martha en het meisje op den drempel van het huis staande, riepen ons een laatst vaarwel toe; daarna sloegen de beide paarden, door het fluiten van den voerman aangevuurd, in galop den weg naar Altona in.
Altona.—Kiel.—Korsör.—Professor Thomson.—Kopenhagen—De Vor-Frelserskerk.—Duizeligheid.
Altona, eigenlijk stadsgebied van Hamburg, is het eerste station van den Kielerspoorweg, die ons naar den oever van de Belt zou brengen. Binnen twintig minuten kwamen wij op Holsteinschen grond.
Om half zeven uur hield het rijtuig stil voor het station, de talrijke kisten van mijn oom, zijn verbazende reisbehoeften werden afgelaten, vervoerd, gewogen, van briefjes voorzien, weder in den goederenwagen geladen, en om zeven uur zaten wij over elkander in dezelfde afdeeling van een waggon. De locomotief floot en zette zich in beweging. Wij waren vertrokken.
Had ik mij in mijn lot geschikt? Nog niet. Doch de frissche morgenlucht, de bijzonderheden van den weg, die telkens afwisselden door de snelheid van den trein, gaven mij eenige afleiding van mijn diep gepeins.
[40]Wat de gedachte van den professor aangaat, deze liep gewis den trein vooruit die te te langzaam ging naar den maatstaf van zijn ongeduld. Wij zaten alleen in den waggon, maar spraken niet. Mijn oom onderzocht nog eens zeer oplettend den ganschen inhoud van zijne zakken en van de reistasch. Ik zag wel, dat hem geen enkel stuk ontbrak, dat hij noodig had voor de uitvoering zijner plannen.
Zoo droeg o.a. een netjes gevouwen papier het opschrift van de deensche kanselarij met de handteekening van den heer Ghristiensen, consul te Hamburg en vriend van den professor. Het moest dienen om voor ons de gelegenheid te openen om te Kopenhagen aanbevelingsbrieven voor den gouverneur van IJsland te verkrijgen.
Ook bemerkte ik het beruchte document, zorgvuldig weggestopt in den geheimsten zak der brieventasch. Ik vervloekte het uit den grond van mijn hart, en liet mijne blikken weder over het land gaan. Het was een lange aaneenschakeling van niet zeer bezienswaardige, eentonige, drassige en vrij vruchtbare vlakten: eene zeer gunstige landstreek voor den aanleg van een spoorweg en bijzonder geschikt voor die rechte lijnen, waarop de spoorwegmaatschappijen zoo gesteld zijn.
Maar de tijd was te kort, dan dat die eentonigheid mij had kunnen vervelen, want drie uur na ons vertrek hield de trein te Kiel stil, op een paar schreden afstands van de zee.
Daar onze bagage naar Kopenhagen bestemd was, behoefden wij er ons niet mede bezig te houden. Toch volgde de professor ze met een ongerust oog, terwijl zij naar de stoomboot gebracht werd. Daar verdween zij in het ruim.
Mijn oom had in den haast de aansluiting van den spoorweg met de boot zoo goed berekend, dat wij een geheelen dag voor ons hadden. De boot, Ellenora genoemd, vertrok niet voor den nacht. Dit verwekte eene koorts van negen uur, gedurende welke de lichtgeraakte reiziger het bestuur der booten en der spoorwegen, en de regeeringen, die zulke misbruiken duldden, naar den duivel wenschte. Ik moest met hem medepraten, toen hij den kapitein der Ellenora daarover den mantel uitveegde. Hij wilde dezen dwingen om oogenblikkelijk het vuur aan te stoken. De andere liet hem praten.
Te Kiel moet er, even goed als op iedere andere plaats, een einde aan den dag komen. Al wandelende langs de groene oevers der baai, aan welker uiteinde het stadje zich verheft; al dwalende door de dichte boschjes, die haar het voorkomen geven van een nest in een bundel takken, en de villa’s bewonderende, die elk voorzien zijn van hare koudbad-inrichting, kortom, al loopende en vloekende, werd het eindelijk tien uur des avonds.
De rookwolken der Ellenora verdeelden zich in de lucht; het dek beefde door de schudding van den stoomketel; wij waren aan boord en bezitters van twee kooien boven elkander in de eenige kajuit der boot.
[41]
De toren van Vor-Frelserskerk.
Kwartier over tienen werden de touwen losgemaakt en de stoomer liep snel over het donkere water van de groote Belt.
De nacht was duister; er woei eene fiksche koelte en er ging eene [42]hooge zee; eenige kustvuren schenen in de duisternis; later, ik weet niet waar, flikkerde een draaiend kustlicht over de golven; dit was alles, wat ik van dezen eersten overtocht onthield.
Des morgens te zeven uur landden wij te Korsör, een stadje op de westkust van Seeland. Uit de boot stapten wij over op een anderen spoorweg, die ons door een niet minder vlak land dan de velden van Holstein voerde.
Wij moesten nog drie uur reizen, vóór wij de hoofdstad van Denemarken bereikten. Mijn oom had den ganschen nacht geen oog gesloten. In zijn ongeduld stiet hij, geloof ik, den waggon met de voeten voort.
Eindelijk kreeg hij de zee in het oog.
„De Sond!” riep hij uit.
Ter linkerzijde zagen wij een groot gebouw, dat een gasthuis scheen te wezen.
„Het is een krankzinnigengesticht,” zeide een onzer reisgenooten.
„Goed!” dacht ik, „in zulk eene inrichting moesten wij ons leven eindigen. En hoe groot het ook moge wezen, toch zou dit hospitaal nog te klein zijn om al de dwaasheid van Professor Lidenbrock te bergen.”
Eindelijk, des morgens te tien uur, waren wij te Kopenhagen; de bagage werd op een rijtuig geladen en met ons naar het hôtel de Phoenix in Bred-Gade gebracht. Daar was een half uur mede gemoeid, want het station is buiten de stad. Nadat mijn oom zich wat opgeknapt had, sleepte hij mij mede. De portier van het hôtel sprak duitsch en engelsch; maar als talenkenner ondervroeg de professor hem in goed deensch, en in goed deensch wees die persoon hem de ligging van het Museum van noordsche oudheden.
De directeur dezer bezienswaardige inrichting, waarin wonderen opeengestapeld zijn, die voldoende zouden zijn om de geschiedenis des lands op te stellen uit zijne oude steenen wapenen, zijne drink-schalen en kleinoodiën, was een geleerde, de vriend van den consul te Hamburg, professor Thomson.
Mijn oom had voor hem een warmen brief van aanbeveling. In het algemeen ontvangt de eene geleerde den andere zeer slecht. Maar hier was het anders. De heer Thomson ontving, als een dienstvaardig man, professor Lidenbrock en zelfs diens neef zeer hartelijk. Het is bijna onnoodig te zeggen, dat wij ons geheim voor den uitmuntenden directeur van het Museum verzwegen. Wij wilden eenvoudig als belanglooze liefhebbers IJsland gaan bezoeken.
De heer Thomson stelde zich geheel ter onzer beschikking en wij liepen de kaaien af om een zeilreê schip te vinden.
Ik hoopte, dat er volstrekt geen middel van vervoer zou zijn; maar het was zoo niet. Een kleine deensche schoener, de Valkyrie, zou den 2den Juni naar Reikiavik onder zeil gaan. De kapitein, de [43]heer Bjarne, was aan boord; zijn aanstaande passagier drukte hem in zijne vreugde driftig de hand, waarover die brave man zich een weinig verwonderde. Hij vond het heel eenvoudig om naar IJsland te gaan, daar het zijn beroep was. Mijn oom vond het verheven. De waardige kapitein maakte van die geestdrift gebruik om ons dubbel te laten betalen voor den overtocht op zijn schip. Maar wij keken zoo nauw niet.
„Zorgt Dinsdag morgen om zeven uur aan boord te zijn,” zeide Bjarne, nadat hij een goed aantal speciedaalders had opgestreken.
Wij bedankten nu den heer Thomson voor zijne vriendelijkheid en keerden naar het hôtel de Phoenix terug.
„Dat gaat goed! dat gaat zeer goed!” herhaalde mijn oom. „Welk een gelukkig toeval, dat wij dit zeilklaar liggend schip gevonden hebben! Laten wij nu gaan ontbijten en dan de stad bezien.”
Wij begaven ons naar Kongens-Nye-Torw, eene onregelmatige plaats, waar zich een post bevindt met twee onschadelijk opgestelde kanonnen, die niemand vrees aanjagen. Dicht bij, in No 5, was eene fransche restauratie van een kok, Vincent geheeten; wij ontbeten er goed voor den matigen prijs van vier mark per hoofd.1
Vervolgens vond ik er een kinderachtig vermaak in om door de stad te wandelen; mijn oom liep overal mee, maar zag niets, noch het onbeduidend koninklijk paleis, noch de fraaie brug uit de zeventiende eeuw, die over het kanaal voor het Museum ligt, noch dat verbazende, ledige praalgraf van Torwaldsen, versierd met leelijke muurschilderingen, die de werken van dien beeldhouwer voorstellen; noch in een vrij schoon park het bevallige kasteel Rosenburg, noch het bewonderenswaardige beursgebouw in renaissance-stijl, noch zijn klokketoren, vervaardigd uit de dooreengeslingerde staarten van vier bronzen draken, noch de groote molens op de wallen welker verbazende wieken opzwollen door den zeewind, gelijk de zeilen van een schip.
Hoe heerlijk zouden de lieve Gräuben en ik gewandeld hebben naar de haven, waar de tweedekkers en de fregatten rustig sliepen onder hun rood dak, langs de groene oevers der straat, door die dichte boschjes, in wier midden de citadel zich verschuilt, welker kannonen hun zwarten muil tusschen de takken der vlier- en wilgen-boomen uitsteken!
Maar helaas! zij was verre weg, mijn arme Gräuben, en mocht ik hopen haar ooit weder te zien?
Al werd mijn oom niets gewaar van deze bekoorlijke plekjes, zoo werd hij toch levendig getroffen door het gezicht van een zekeren klokketoren op het eiland Amak, dat het zuidwestelijk gedeelte van Kopenhagen uitmaakt.
[44]Ik kreeg order om mede daarheen te gaan; ik stapte op eene kleine stoomboot, die op de kanalen voer en binnen weinige oogenblikken legde zij aan bij de dokwerf-kade.
Na eenige nauwe straten doorgegaan te zijn, waar galeiboeven, met half gele half grauwe broeken gekleed onder den stok der onderofficieren werkten, kwamen wij voor de Vor-Frelserskerk. Die kerk leverde niets merkwaardigs op. Maar ziehier waarom haar vrij hooge toren de aandacht des professors getrokken had: van het platte dak af kronkelde zich van buiten eene trap om de spits en zijne schroeflijnen ontwikkelden zich hoog in de lucht.
„Laten wij hem beklimmen,” zeide mijn oom.
„Maar de duizeligheid?” hernam ik.
„Eene reden te meer, gij moet er aan gewennen.”
„Evenwel.…”
„Kom, zeg ik u, wij moeten geen tijd verspillen.”
Ik moest gehoorzamen. Een oppasser, die aan de overzijde der straat woonde, gaf ons een sleutel en de beklimming begon.
Mijn oom ging mij met vlugge schreden voor. Ik volgde hem niet zonder angst, want ik werd zeer licht in het hoofd. Ik had noch de vastheid der arenden, noch de gevoelloosheid hunner zenuwen.
Zoolang wij nog binnen de moerschroef waren, ging alles goed; maar na honderd vijftig treden geklommen te zijn, sloeg de wind mij in het gezicht; wij waren op het platte dak van den toren gekomen. Daar begon de, met eene brooze leuning voorziene luchttrap, welker treden, die hoe langer hoe smaller werden, tot in het oneindige schenen te klimmen.
„Ik kan er nooit komen!” riep ik uit.
„Zoudt gij bij toeval een durfniet zijn? Klim!” antwoordde de professor onmeedoogend.
Ik moest dus wel volgen, terwijl ik mij stevig vasthield. De open lucht bedwelmde mij; ik voelde den toren door de rukwinden slingeren; mijne beenen wilden mij niet langer dragen; ik kroop weldra op de knieën, toen op den buik; ik sloot de oogen; ik kreeg neiging tot braken.
Mijn oom pakte mij nu bij den kraag en zoo kwam ik eindelijk bij den kloot.
„Zie eens!” zeide hij mij, „zie goed uit! gij moet in den afgrond leeren zien!”
Ik moest de oogen openen. Ik bemerkte de huizen, die als het ware platgedrukt en verbrijzeld waren door een vallend lichaam, te midden van wolken rook. Boven mijn hoofd dreven zonderling gevormde wolken, en door een gezichtsbedrog schenen zij mij onbeweeglijk toe, terwijl de toren, de kloot, ik, mijn oom, met toover-snelheid werden rondgevoerd. In de verte strekte zich aan de eene zijde het groene veld uit; aan de andere fonkelde de zee onder een [45]bundel stralen. De Sond vertoonde zich bij de landpunt van Elseneur met eenige witte zeilen, als waren het vleugels van zeemeeuwen, en in den nevel ten oosten slingerden zich de nauwelijks zichtbare [46]kusten van Zweden. Die eindelooze ruimte dwarlde voor mijne oogen.
Eene straat van Reikiavik.
Nochtans moest ik opstaan, recht overeind blijven en uitzien. Mijne eerste les in de duizeligheid duurde een uur. Toen het mij eindelijk vrij stond om weder af te dalen en het stevige plaveisel der straten te betreden, was ik stijf geworden.
„Morgen beginnen wij weder,” sprak de professor.
En inderdaad, vijf dagen achtereen herhaalde ik die duizelingwekkende oefening, en tegen wil en dank maakte ik merkbare vorderingen in de kunst „om uit de hoogte rond te zien.”
Het Kattegat.—Skagen.—Naar het middelpunt der aarde.—Het handschrift van Saknussemm.—Reikiavik.—De IJslanders.
De dag van het vertrek kwam. Den vorigen avond had de vriendelijke heer Thomson ons dringende aanbevelingsbrieven gebracht voor graaf Trampe, gouverneur van IJsland, den heer Pictorsson, coadjutor van den bisschop en den heer Finsen, burgemeester van Reikiavik. Warme handdrukken waren de dank van mijn oom.
Den 2den, te zes uur des morgens, was onze kostbare bagage aan boord van de Valkyrie. De kapitein bracht ons naar vrij nauwe hutten, geplaatst onder een soort van roef.
„Hebben wij een goeden wind?” vroeg mijn oom.
„Een uitmuntenden,” antwoordde kapitein Bjarne. „Een zuid-oostewind. Wij zullen met den wind genoegzaam achter en met volle zeilen de Sond verlaten.”
Eenige oogenblikken later ging de schoener onder zeil in de straat. Alle zeilen werden bijgezet; de fok, de groote bezaan, het marszeil en het bramzeil. Een uur later scheen de hoofdstad van Denemarken in de verre golven weg te duiken en ging de Valkyrie dicht onder de kust van Elseneur langs. In den zenuwachtigen toestand, waarin ik mij bevond, verwachtte ik de schim van Hamlet op den aan legenden rijken oever te zien ronddwalen.
„Verhevene zinnelooze!” zeide ik, „gij zoudt ons zonder twijfel toejuichen! gij zoudt ons misschien volgen om in het middelpunt van den aardbol eene oplossing voor uwen eeuwigen twijfel te zoeken!”
Maar er verscheen niets op de oude muren; het kasteel is dan ook veel jonger dan de heldhaftige deensche vorst. Het dient nu tot een prachtig verblijf voor den portier dezer straat, waar jaarlijks vijftien duizend schepen van alle natiëen doorvaren.
[47]Het kasteel Kongborg verdween weldra in den nevel, even als de toren van Helsingborg op den zweedschen oever en de schoener boog zacht onder de koelten van het Kattegat.
De Valkyrie was een goed zeiler; maar met een zeilschip weet men nooit recht, waar men op rekenen kan. Zij bracht naar Reikiavik kolen, keukengereedschap, aardewerk, wollen kleederen en eene lading koren; vijf zeelieden, allen Denen, maakten de geheele bemanning uit.
„Hoe lang zal de overtocht duren?” vroeg mijn oom aan den kapitein.
„Een dag of tien,” antwoordde de laatste, „indien wij bij Faroër niet te veel buien uit het noordwesten krijgen.”
„Maar gij behoeft toch niet te vreezen voor te lang oponthoud?”
„Neen, mijnheer Lidenbrock! wees gerust, wij zullen tijdig genoeg aankomen.”
Tegen den avond zeilde de schoener om kaap Schagen. de noordelijkste punt van Denemarken, voer des nachts door de Schagerrak, langs het uiteinde van Noorwegen op de hoogte van kaap Lindesnäs en kwam in de Noordzee.
Twee dagen daarna waren wij bij de schotsche kust op de hoogte van Peterhead en richtte de Valkyrie den steven naar Faroër, tusschen de Orkaden en de Shetlandsche eilanden door.
Weldra werd de schoener bespoeld door de golven van den Atlantischen oceaan; hij moest tegen den noordewind op laveeren en bereikte niet zonder moeite de Faroër. Den 8sten zag de kapitein Myganness, het oostelijkste dezer eilanden; en van dat oogenblik af liep hij recht op kaap Portland aan, op de zuidkust van IJsland gelegen.
De reis leverde niets bijzonders op. Ik stond de bezwaren der zeereis vrij goed door; mijn oom was, tot zijn groot verdriet en nog grooter beschaming, onophoudelijk ziek. Hij kon er dus niet aan denken om kapitein Bjarne te ondervragen over den Sneffels, over de middelen van gemeenschap, over de gemakkelijkste wijze van vervoer; hij moest die ophelderingen tot zijne aankomst uitstellen en lag al dien tijd in zijne hut, wier houten wanden kraakten door het geweldige stampen van het schip. Ik moet bekennen, dat hij zijn lot wel een beetje verdiende.
Den 11den peilden wij kaap Portland; daar het nog dag was konden wij den Myrdals Yocul zien, die haar beheerscht. De kaap bestaat uit een grooten heuvel met steile hellingen, die eenzaam op het strand zich verheft.
De Valkyrie bleef op een aanzienlijken afstand van de kust, en voer haar in westelijke richting langs, te midden van talrijke scholen walvisschen en haaien. Weldra vertoonde zich eene verbazende, doorboorde rots, waar de schuimende zee met woede doorstroomde. De Westman-eilandjes schenen uit den oceaan op te stijgen, gelijk een handvol rotsblokken op de vloeibare vlakte heengeworpen. Van [48]dit oogenblik af koos de schoener het ruime sop om op een goeden afstand kaap Reykjaness om te varen, die den westelijken hoek van IJsland vormt.
De hoogst onstuimige zee belette mijn oom om op het dek te komen, om die door de zuidwestewinden getande en verbrokkelde kusten te bewonderen.
Acht en veertig uur later, na een storm doorgestaan te hebben, die den schoener dwong om voor top en takel te loopen, peilde men ten oosten de boei van de punt van Skagen, wier gevaarlijke rotsen zich een aanmerkelijk eind ver onder de golven uitstrekken. Een ijslandsche loods kwam aan boord en drie uur later ankerde de Valkyrie voor Reikiavik in de baai van Faxa.
De professor verliet eindelijk zijne hut, wel wat bleek en ontdaan, maar altijd vol geestdrift en met van genoegen stralende oogen.
De bevolking der stad, die bijzonder belang had bij de komst van een schip, waaruit ieder iets verwachtte, kwam aan de baai bijeen.
Mijn oom haastte zich om zijne drijvende gevangenis, om niet te zeggen zijn hospitaal, te verlaten. Maar voor hij het dek van den schoener verliet, trok hij mij mede naar voren, en met den vinger wees hij mij aan het noordelijk einde der baai een hoogen berg met twee toppen, een dubbelen kegel met eeuwige sneeuw bedekt.
„De Sneffels!” riep hij, „de Sneffels!”
Na mij door een teeken een volstrekt stilzwijgen opgelegd te hebben, stapte hij in het bootje, dat op hem wachtte. Ik volgde hem en weldra betraden wij IJslands bodem.
Terstond daarop verscheen een man van een goed voorkomen en in een generaalsuniform gekleed. Het was echter slechts een eenvoudig overheidspersoon, de gouverneur des eilands, graaf Trampe in eigen persoon. De professor zag spoedig met wien hij te doen had. Hij overhandigde den gouverneur zijne brieven uit Kopenhagen, en er had in het deensch een kort gesprek plaats, waarin ik mij volstrekt niet mengde, en wel om eene goede reden. Maar dit eerste gesprek had dit gevolg: graaf Trampe stelde zich geheel ter beschikking van professor Lidenbrock.
Mijn oom werd even aardig ontvangen door den burgemeester, den heer Finsen, gelijk de gouverneur in uniform, maar even vredelievend van aard en betrekking.
Wat den coadjutor, den heer Pictursson aangaat, hij deed juist eene herderlijke reis in het noorderkwartier; wij moesten er dus voorloopig van afzien om aan hem voorgesteld te worden. Maar de heer Fridriksson, professor in de natuurwetenschappen aan de school te Reikiavik, was een innemend man, wiens medewerking ons zeer te stade kwam. Deze zedige geleerde sprak slechts ijslandsch en latijn; hij bood mij zijne diensten aan in de taal van Horatius, en ik gevoelde, dat wij geschapen waren om elkander te begrijpen. [49]Hij was inderdaad de eenige met wien ik kon spreken gedurende mijn verblijf op IJsland.
Hans Bjelke.
Van de drie kamers, waaruit zijn huis bestond, stelde die uitmuntende [50]man er twee ter onzer beschikking, en weldra waren wij er met onze bagage, over wier omvang de inwoners van Reikiavik een beetje verwonderd waren, te huis.
„Welnu, Axel!” zeide mij mijn oom, „dat gaat goed, het moeielijkste is achter den rug.”
„Wat, het moeielijkste?” riep ik uit.
„Zonder twijfel, wij behoeven nog slechts af te dalen!”
„Als gij het zoo meent, hebt gij gelijk; maar als wij nedergedaald zijn, zullen wij toch wel weder moeten opstijgen, denk ik?”
„O! daarover bekommer ik mij niet! Laat eens zien, ik heb geen tijd te verliezen. Ik ga naar de bibliotheek. Misschien is er wel het eene of andere handschrift van Saknussemm in, en dat zou ik gaarne eens raadplegen.”
„Dan ga ik intusschen de stad eens door. Zult gij dat ook niet doen?”
„O! daar geef ik niet veel om. Het merkwaardige van IJsland is niet boven, maar onder den grond.”
Ik ging weg en dwaalde doelloos rond.
In de twee straten van Reikiavik te verdwalen zou niet gemakkelijk geweest zijn. Ik behoefde dus ook niet naar den weg te vragen, hetgeen in de gebarentaal aan vele vergisssingen blootstelt.
De stad strekt zich op een vrij lagen en moerassigen bodem tusschen twee heuvels uit. Een verbazende lavastroom dekt haar aan den eenen kant en daalt zacht glooiend naar de zee. Aan den anderen kant strekt zich de groote baai van Faxa uit, ten noorden begrensd door den onmetelijken gletscher van den Sneffels, en waarin op dit oogenblik alleen de Valkyrie ten anker lag. Gewoonlijk zijn de engelsche en fransche schepen tot bescherming der visscherij op de reede geankerd; maar zij waren juist in dienst op de oostkust des eilands.
De langste der beide straten van Reikiavik loopt evenwijdig met den oever; daar wonen de kooplieden en winkeliers in hutten van roode op elkander gestapelde balken; de andere straat, meer westelijk gelegen, loopt naar een meertje, tusschen de huizen van den bisschop en andere geen neringdoende personen.
Ik was weldra aan het einde van die doodsche en treurige wegen; somtijds bespeurde ik wat verkleurd gras, gelijk een oud wollen tapijt, dat door het gebruik kaal geworden is, of wel iets dat op een moestuin geleek, welks schrale groenten, aardappelen, kool en latuw met gemak op eene lilliputsche tafel hadden kunnen staan; eenige kwijnende nagelbloemen trachtten ook een zonnestraaltje op te vangen.
Omtrent in het midden der, geen handeldrijvende, straat vond ik de algemeene begraafplaats, omgeven van een aarden muur, en waarop geen gebrek was aan ruimte. Eenige stappen verder kwam ik aan het huis van den gouverneur, een bouwval in vergelijking van het hamburgsche stadhuis, een paleis bij de hutten der ijslandsche bevolking.
[51]Tusschen het meertje en de stad verhief zich de kerk, in protestantschen smaak gebouwd en vervaardigd van verkalkte steenen, die de vulkanen uitbraken; bij hevige westewinden kan het bijna niet anders of haar dak van roode pannen moet afwaaien, tot groote schade der geloovigen.
Op eene naburige hoogte bemerkte ik de nationale school, waar men, zooals ik later van mijn gastheer vernam, hebreeuwsch, engelsch, fransch en deensch onderwees; vier talen, waarvan ik tot mijne schande geen enkel woord kende. Ik zou de laatste geweest zijn van de veertig leerlingen, die deze kleine school telde, en onwaardig om met hen in die kasten met twee afdeelingen te slapen, waarin zwakker gestellen reeds den eersten nacht moeten stikken.
In drie uur had ik niet alleen de stad, maar ook hare omstreken bezocht. Haar voorkomen was in het algemeen hoogst treurig. Geen boomen, geen plantengroei was er om zoo te zeggen te zien; niets dan de kammen der vulkanische rotsen. De hutten der IJslanders zijn van aarde en veen gebouwd en de muren hellen binnenwaarts over; zij gelijken op daken op den grond geplaatst. Die daken zijn betrekkelijk vruchtbare weiden. Dank zij de warmte van de woning, groeit het gras er vrij goed, dat men zorgvuldig in den hooitijd maait, anders zouden de huisdieren op die groene woningen komen grazen.
Op mijn uitstapje ontmoette ik weinig inwoners; in de handeldrijvende straat komende, zag ik het grootste deel der bevolking bezig met kabeljouw, het voornaamste artikel van uitvoer, te drogen, te zouten en te laden.
De mannen schenen forsch, maar traag; zij hadden wel iets van blonde Duitschers met peinzende oogen, die zich min of meer buiten het menschdom gevoelen; arme ballingen in dat bevrozen land opgesloten, waarvan de natuur wel Eskimoos moest maken, daar zij hen veroordeelde om op de grens van den poolcirkel te leven! Ik beproefde te vergeefs een glimlachje op hun gelaat te betrappen; zij lachten somtijds door eene soort van onwillekeurige samentrekking der spieren, maar zij glimlachten nooit.
Hunne kleeding bestond uit een grove boezeroen van zwarte wol, in alle Scandinavische landen bekend onder den naam van „vadmel,” een hoed met breede randen, een broek met roode bies en een stuk leder op de wijze van schoeisel gevouwen.
De vrouwen met een treurig en lijdzaam voorkomen en een vrij lief maar wezenloos gezicht, waren gekleed met een lijfje en een rok van donker „vadmel;” de ongetrouwde droegen op hare kransgewijze gevlochten haren een gebreid bruin mutsje; de getrouwde wonden om haar hoofd een gekleurden doek, met een topsieraad van wit linnen.
Toen ik na eene fiksche wandeling weder naar het huis van den [52]heer Fridriksson ging, vond ik er mijn oom reeds in gezelschap van zijn gastheer.
Leeslust der IJslanders.—Letterkunde der IJslanders.—De Sneffels.—Over zee of land?
Het middagmaal was gereed; het werd gulzig verslonden door professor Lidenbrock, wiens maag door het gedwongen vasten aan boord in een bodemloozen afgrond was veranderd. Deze meer deensche dan ijslandsche maaltijd had op zichzelven niets bijzonders; maar onze meer ijslandsche dan deensche gastheer herinnerde mij de helden der aloude gastvrijheid. Het was duidelijk zichtbaar, dat wij beter bij hem te huis waren dan hij zelf.
Het gesprek werd in de landtaal gevoerd, welke mijn oom met duitsch en de heer Fridriksson met latijn vermengden, opdat ik het zou kunnen volgen. Het liep over wetenschappelijke onderwerpen, zooals dat aan geleerden past; maar professor Lidenbrock was uiterst behoedzaam, en zijne oogen bevalen mij bij iederen volzin een volstrekt stilzwijgen aan betreffende onze toekomstige plannen.
Allereerst vroeg de heer Fridriksson mijn oom naar de uitkomsten zijner nasporingen in de bibliotheek.
„Uwe bibliotheek,” riep de laatste, „bestaat slechts uit geschonden boeken op bijna ledige planken!”
„Wat!” riep de heer Fridriksson, „wij bezitten acht duizend deelen, waaronder vele kostbaar en zeldzaam zijn, werken in de oude Scandinavische taal, en al het nieuws, waarvan Kopenhagen ons jaarlijks voorziet.”
„Waar zitten die acht duizend deelen dan? Ik.…”
„O, mijnheer Lidenbrock! zij gaan het gansche land door; men heeft smaak voor de studie op ons oud bevrozen eiland! Geen boer, geen visscher zult gij aantreffen, of hij kan lezen en leest. Wij denken, dat de boeken niet bestemd zijn om te beschimmelen achter een ijzeren traliehek, ver van de blikken der nieuwsgierigen, maar om versleten te worden onder de oogen der lezers. Ook gaan die deelen van hand tot hand, doorbladerd, gelezen en herlezen, en dikwijls komen zij eerst na één of twee jaar weder op hunne plank terecht.”
Met zekere spijt antwoordde mijn oom: „Vreemdelingen intusschen.…”
[53]„Wat zou dat! De vreemdelingen hebben hunne bibliotheek te huis, en voor alles moeten onze boeren leeren. Ik herhaal het, de liefde voor de studie zit in het ijslandsche bloed. Zoo hebben wij in 1816 een letterkundig genootschap opgericht, dat goed gaat; vreemde geleerden stellen er eene eer in om er toe te behooren; het geeft boeken uit, bestemd voor de opvoeding onzer landgenooten en bewijst ware diensten aan het land. Als gij één onzer correspondeerende leden wilt zijn, mijnheer Lidenbrock! zult gij ons het grootste genoegen doen.”
Mijn oom, die reeds lid was van een honderdtal geleerde genootschappen, nam het aanbod zoo goedgunstig aan, dat de heer Fridriksson er door getroffen werd.
Deze hernam: „Wees nu zoo goed mij de boeken op te noemen, die gij in onze bibliotheek gehoopt hadt te vinden; misschien zal ik u dienaangaande inlichtingen kunnen geven.”
Ik zag mijn oom aan. Hij aarzelde om te antwoorden. Dat raakte rechtstreeks zijne plannen. Na eenig nadenken besloot hij echter te spreken.
„Mijnheer Fridriksson!” zeide hij, „ik wilde weten, of gij onder de oude werken ook die van Arne Saknussemm bezit?”
„Arne Saknussemm!” antwoordde de reikiaviksche hoogleeraar; „gij wilt spreken van dien geleerde uit de zestiende eeuw, die tegelijk een groot natuurkundige, een groot goudmaker en een groot reiziger was?”
„Juist!”
„Een van de sieraden der ijslandsche letterkunde en wetenschap?”
„Zoo als gij zegt.”
„Een der vermaardste mannen?”
„Ik stem het toe.”
„En wiens vermetelheid zijn vernuft evenaarde?”
„Ik zie, dat gij hem goed kent.”
Mijn oom was buiten zich zelven van vreugde, toen hij zoo over zijn held hoorde spreken. Hij verslond den heer Fridriksson met de oogen.
„Welnu!” vraagde hij, „zijne werken?”
„Ach! zijne werken bezitten wij niet.”
„Hoe! op IJsland?”
„Zij bestaan noch op IJsland noch ergens anders.”
„En waarom niet?”
„Omdat Arne Saknussemm wegens ketterij werd vervolgd en zijne werken in 1573 te Kopenhagen door beulshanden werden verbrand.”
„Zeer goed! In orde!” riep mijn oom tot groote ergernis van den professor in de natuurwetenschappen.
„Wat zegt gij daar?” vroeg deze.
„Ja! alles wordt duidelijk, alles staat in verband, alles is opgehelderd, [54]en nu begrijp ik, waarom Saknussemm, op den index geplaatst en gedwongen om de ontdekkingen van zijn vernuft te verbergen, onder een onverstaanbaar geheimschrift het geheim.…”
„Welk geheim?” vraagde de heer Fridriksson driftig.
„Een geheim, dat … waarvan.…” antwoordde mijn oom aarzelend.
„Hebt gij misschien het een of ander bijzonder document?” hernam onze gastheer.
„Neen … Het was slechts eene veronderstelling.”
„Goed,” hernam de heer Fridriksson, die de vriendelijkheid had er niet verder op aan te dringen, toen hij de verwarring van zijn gast zag. „Ik hoop,” voegde hij er bij, „dat gij ons eiland niet zult verlaten, voor gij uit zijn delfstoffelijken rijkdom geput hebt?”
„Zeker niet,” antwoordde mijn oom; „maar ik kom wat laat; zijn hier reeds geleerden geweest?”
„Ja, mijnheer Lidenbrock! de arbeid van de heeren Olafsen en Povelsen, op bevel des konings verricht, de studiën van Troïl, de wetenschappelijke zending van de heeren Gaimard en Robert aan boord van de fransche korvet la Recherche1, en onlangs nog de waarnemingen der fransche geleerden op het fregat la Reine Hortense, hebben de kennis van IJsland zeer vermeerderd. Maar, geloof mij, er is nog wel wat te doen.”
„Denkt gij?” vroeg mijn oom met een onnoozel gezicht, terwijl hij zijn best deed om het flikkeren zijner oogen te matigen.
„Ja! Wat al ter nauwernood bekende bergen, gletschers en vulkanen zijn er nog te bestudeeren! Zonder ver weg te gaan, ziet gij dien berg, die zich aan den gezichteinder verheft? dat is de Sneffels.”
„Zoo!” sprak mijn oom, „de Sneffels.”
„Ja een der merkwaardigste vulkanen, wiens krater men zelden bezoekt.”
„Een uitgebrande?”
„O, al sedert vijf honderd jaar.”
„Welnu!” antwoordde mijn oom, die zenuwachtig zijne beenen over elkander sloeg om niet van zijn stoel op te springen, „ik heb wel lust om mijne geologische studiën te beginnen met dien Seffel … Fessel … hoe zegt gij?”
„Sneffels,” hernam de uitmuntende heer Fridriksson.
Dit gedeelte van het gesprek was in het latijn gevoerd; ik had alles verstaan en kon mij moeielijk goed houden, toen ik zag, hoe mijn oom zijne aan alles zichtbare tevredenheid bedwong; hij zette een onschuldig gezicht, dat wel op het grijnzen van een ouden duivel geleek.
[55]„Ja!” sprak hij, „mijn besluit is door uw gezegde bepaald; wij zullen beproeven dien Sneffels te bestijgen, misschien wel zijn krater te bestudeeren!”
„Het spijt mij zeer,” antwoordde de heer Fridriksson, „dat mijne bezigheden mij niet toelaten mij te verwijderen; ik zou u met genoegen en nut vergezeld hebben.”
„O, neen! o neen!” antwoordde mijn oom driftig; „wij willen niemand lastig vallen, mijnheer Fridriksson! ik bedank u hartelijk. De tegenwoordigheid van een geleerde zoo als gij zou zeer nuttig geweest zijn, maar de plichten van uw ambt.…”
Ik vertrouw, dat onze gastheer in de onschuld zijner ijslandsche ziel de grove spotternij mijns ooms niet begreep.
„Ik keur het zeer goed, mijnheer Lidenbrock!” zeide hij, „dat gij met dien vulkaan begint; gij zult daar een rijken oogst van wetenswaardige waarnemingen inzamelen. Maar zeg eens, hoe denkt gij het schiereiland van den Sneffels te bereiken?”
„Over zee door de baai over te steken. Dat is de kortste weg.”
„Ongetwijfeld, maar gij kunt dien onmogelijk nemen.”
„Waarom?”
„Omdat er te Reikiavik geene enkele boot is.”
„Duivels!”
„Gij moet de kust volgen en over land gaan. Dat is langer maar belangwekkender.”
„Goed. Dan zal ik mij van een gids trachten te voorzien.”
„Ik kan u er een verschaffen.”
„Een vertrouwd verstandig persoon?”
„Ja! een bewoner van het schiereiland. Het is een eiderganzenjager, een zeer bekwaam man, over wien gij tevreden zult zijn. Hij spreekt goed deensch.”
„En wanneer kan ik hem spreken?”
„Morgen, als gij wilt.”
„Waarom niet van daag?”
„Omdat hij eerst morgen komt.”
„Tot morgen dan!” antwoordde mijn oom zuchtend.
Dit belangrijke gesprek eindigde eenige oogenblikken later met de warme dankbetuigingen van den duitschen professor aan den ijslandschen. Gedurende dit middagmaal had mijn oom belangrijke dingen vernomen, o.a. de geschiedenis van Saknussemm, de reden van zijn geheimzinnig document, dat zijn gastheer hem niet op zijn tocht zou vergezellen, en dat den volgenden dag een gids ter zijner beschikking zou zijn. [56]
Eiderganzen.—Hans Bjelke.—Toestel van Rhumkorff.—Reisvoorraad.—Uitrusting voor den tocht.
Des avonds deed ik eene kleine wandeling langs den oever van Reikiavik en kwam vroeg t’huis om mij neder te leggen in mijne bedstede van ruwe planken, waarin ik rustig sliep.
Toen ik ontwaakte, hoorde ik mijn oom druk spreken in de aangrenzende kamer. Ik stond dadelijk op en haastte mij om naar hem toe te gaan.
Hij sprak deensch met een grooten, fiks gebouwden man. Die groote kerel moest buitengewoon sterk zijn. Zijne zacht blauwe oogen en zijn zeer groot en vrij openhartig gelaat schenen mij schrander toe. Lange haren, die zelfs in Engeland voor rosachtig zouden doorgegaan zijn, vielen op zijne breede schouders. Deze inboorling was vlug in zijne bewegingen, maar hij maakte weinig drukte met zijne armen, als een man, die de gebarentaal niet kende of minachtte. Alles teekende in hem een volmaakt kalm, niet traag maar rustig gestel. Men gevoelde, dat hij niemand iets vroeg, dat hij werkte, als hij lust had, en dat in deze wereld zijne wijsbegeerte noch verwonderd noch verstoord kon worden.
Ik maakte de verschillende zijden van dit karakter op uit de wijze waarop de IJslander den stortvloed van woorden van mijn oom aanhoorde. Hij bleef met over elkander geslagen armen staan te midden van de menigvuldige gebaren van mijn oom; om te ontkennen draaide hij zijn hoofd van de linker- naar de rechterzijde; hij boog het om te bevestigen, maar zoo weinig, dat zijne lange haren zich nauwelijks bewogen; hij dreef de spaarzaamheid zijner bewegingen tot vrekkigheid toe.
Voorzeker, uit het voorkomen van dien man zou ik nooit zijn beroep van jager opgemaakt hebben; hij moest wel het wild niet verschrikken, maar hoe kon hij het betrappen?
Alles werd opgehelderd, toen de heer Fridriksson mij vertelde, dat die bedaarde man slechts een „jager van eiderganzen” was, een vogel, wiens dons den grootsten rijkdom des eilands uitmaakt. Dit dons heet ook eiderdons, en er is niet veel moeite noodig om het te verzamelen.
Hij geleek op een Centaurus met zes voeten.
In het begin van den zomer bouwt het wijfje van den eider, eene mooie ganzensoort, haar nest onder de rotsen der fjörds1, waarmede [57]de kust omringd is; als dit nest voltooid is, bekleedt zij het met fijne veertjes, die zij uit hare borst plukt. Dadelijk komt de jager of liever de koopman, plundert het nest en het wijfje gaat [58]weder aan het werk; dat duurt zoo lang, als zij nog dons heeft. Als zij zich geheel kaal heeft geplukt, trekt het mannetje op zijne beurt zich de veeren uit. Maar, daar het harde en grove pluksel van dezen geene handelswaarde heeft, neemt de jager de moeite niet om hem het bed voor zijn broedsel te ontstelen; het nest wordt dus voltooid, het wijfje legt hare eieren, de jongen komen uit, en het volgende jaar begint de oogst van het eiderdons weder.
Daar nu de eider niet de steile rotsen kiest om het nest te bouwen, maar veeleer de toegankelijke en vlakke rotsen, die in zee uitloopen, kon de ijslandsche jager zijn beroep zonder groote inspanning uitoefenen. Het was een boer, die zijn oogst niet behoefde te zaaien noch te maaien, maar slechts binnen te halen.
Die deftige, onverschillige en stilzwijgende man heette Hans Bjelke; hij kwam op de aanbeveling van den heer Fridriksson. Hij was onze aanstaande gids. Zijne manieren staken merkelijk af bij die van mijn oom.
Toch werden zij het gemakkelijk eens. Geen van beiden zag op het geld; de een was gereed om aan te nemen wat men hem bood, de ander om te geven wat hem gevraagd werd. Nooit werd een koop gemakkelijker gesloten.
Er werd afgesproken, dat Hans ons geleiden zou naar het dorp Stapi, op de zuidkust van het schiereiland van den Sneffels gelegen, aan den voet van den vulkaan. Over land zou de afstand omtrent twee en twintig mijl bedragen, eene reis die men, naar het gevoelen van mijn oom, in twee dagen kon doen.
Maar toen hij vernam, dat het deensche mijlen waren, elk van vier en twintig duizend voet, moest hij zijne berekening veranderen en wegens den slechten toestand der wegen op zeven of acht dagen reis rekenen.
Vier paarden zouden ter zijner beschikking gesteld worden: twee om hem en mij te dragen, twee anderen voor onze bagage. Hans zou naar gewoonte te voet gaan. Hij kende dit gedeelte van de kust volkomen en beloofde den kortsten weg te zullen nemen.
Zijne verbintenis met mijn oom verstreek niet bij onze aankomst te Stapi: hij bleef in zijn dienst, al den tijd die noodig was voor zijne wetenschappelijke tochten, voor eene belooning van drie rijksdaalders2 per week. Alleen werd uitdrukkelijk bepaald, dat die som den gids iederen Zaterdag avond zou uitbetaald worden; dit was de voorwaarde sine qua non van zijne verbintenis.
Het vertrek werd bepaald op den 16den Juni. Mijn oom wilde den jager zijn godspenning geven, maar deze weigerde kortaf.
„Efter,” zeide hij.
„Later,” voegde de professor mij tot opheldering toe.
Zoodra het verdrag gesloten was, ging Hans onmiddelijk weg.
[59]„Een ferme vent!” riep mijn oom, „maar hij vermoedt geenszins welke vreemde rol de toekomst voor hem heeft weggelegd.”
„Vergezelt hij ons dan.…?”
„Ja, Axel! tot in het middelpunt der aarde.”
Acht en veertig uur bleven ons nog over; tot mijn leedwezen moest ik ze aan onze toebereidselen besteden; wij hadden al ons verstand noodig om ieder voorwerp op de voordeeligste wijze te schikken, de instrumenten aan den eenen kant, de wapenen aan den anderen, de gereedschappen in dit pak, de levensmiddelen in dat. In alles vier groepen.
De instrumenten bestonden uit:
1e Een honderdgradigen thermometer van Eigel, doorloopende tot honderd vijftig graad, hetgeen mij te veel of niet genoeg toescheen. Te veel, indien de omringende warmte zoo hoog moest klimmen, in welk geval wij gebraden zouden worden. Niet genoeg, als het er op aankwam om den warmtegraad van bronnen of van smeltende stoffen te meten.
2e Een luchtdichtheidsmeter met verdichte lucht, ingericht om luchtdrukkingen aan te wijzen, hooger dan die van den dampkring op den waterspiegel. De gewone barometer zou ook niet voldoende geweest zijn, daar de drukking der lucht moest toenemen in evenredigheid van onze daling beneden de oppervlakte der aarde.
3e Een tijdmeter van Boissionnas Junior te Genève, juist geregeld naar den middagcirkel van Hamburg.
4e Twee kompassen voor de helling en de afwijking.
5e Een nachtkijker.
6e Twee toestellen van Ruhmkorff, die door middel van een electrischen stroom een zeer draagbaar, veilig en weinig plaats innemend licht gaven3.
[60]De wapenen bestonden uit twee karabijnen van Purley More en Co. en uit twee revolvers van Colt. Waartoe die wapenen? Wij hadden toch geene wilden noch verscheurende dieren te vreezen, denk ik. Maar mijn oom scheen evenveel prijs te stellen op zijn tuighuis als op zijne instrumenten, vooral op eene aanzienlijke hoeveelheid schietkatoen, dat onaantastbaar is door de vochtigheid en in uitzettingsvermogen het gewone kruit verre overtreft.
De gereedschappen bestonden uit twee breekijzers, twee houweelen, eene touwladder, drie met ijzer beslagen stokken, eene bijl, een hamer, een dozijn ijzeren wiggen en bouten en lange touwen met knoopen. Dat maakte een aardig pak uit, want de ladder was drie honderd voet lang.
Eindelijk kwamen de levensmiddelen; het pak was niet groot, maar geruststellend; want ik wist dat het aan geperst vleesch en scheepsbeschuit voorraad voor zes maanden bevatte. De drank bestond alleen uit jenever, water was er volstrekt niet; maar wij hadden waterflesschen en mijn oom rekende op de bronnen om ze te vullen; de bedenkingen, die ik in het midden had gebracht betreffende hare hoedanigheid, haar warmtegraad, en zelfs haar gemis, waren zonder gevolg gebleven.
Om de nauwkeurige opsomming onzer reisartikelen te voltooien noem ik nog eene draagbare apotheek, bevattende scharen met stompe lemmeten, spalken voor breuken, een stuk lint van ongewasschen garen, zwachtels en kompressen, kleefpleisters, een laat-bekken, alle schrik aanjagende voorwerpen; daarenboven een aantal fleschjes, bevattende aardappelen-siroop, wondheelende alcohol, vloeibaar azijnzuur lood, azijn en ammoniac, alle artsenijen, wier gebruik niet zeer geruststellend is; eindelijk, de stoffen noodig voor de toestellen van Ruhmkorff.
Mijn oom had ook gezorgd voor een voorraad tabak, jachtkruit en zwam, zoowel als voor een lederen gordel, dien hij om de middel droeg, en waarin zich eene voldoende hoeveelheid goud- en zilvergeld en papier bevond. Goede schoenen, waterdicht gemaakt door een overtreksel van teer en gomelastiek, waren ten getale van zes paar bij de gereedschappen gepakt.
„Zoo gekleed, geschoeid en uitgerust is er geene reden, waarom wij niet heel ver zouden gaan,” zeide mijn oom.
De dag van den 14den werd geheel besteed met die verschillende voorwerpen te schikken. Des avonds aten wij bij graaf Trampe, in gezelschap van den burgemeester van Reikiavik en van dokter Hyaltalin, den grooten geneesheer des lands. De heer Fridriksson was niet onder de gasten; ik vernam later dat de gouverneur en hij overhoop lagen over eene zaak van bestuur en elkander niet bezochten. Ik had dus geene gelegenheid om een woord te begrijpen van hetgeen op dit half officieele maal gesproken werd. [61]Ik merkte alleen op, dat mijn oom den ganschen tijd door praatte.
Het paard weigerde op nieuw en schudde den kop.
Des anderendaags den 15den, waren de toebereidselen afgeloopen. Onze gastheer vereerde den professor een aangenaam geschenk door [62]hem eene kaart van IJsland te overhandigen, die veel juister was dan die van Henderson; de kaart van Olaf Nikolas Olsen, op de schaal van 1/480000 en uitgegeven door het ijslandsche genootschap van letterkunde, naar den landmeetkundigen arbeid van den heer Scheel Frisac en de plaatselijke opnemingen van den heer Björn Gumlangsonn. Het was een kostbaar document voor een delfstofkundige.
De laatste avond werd doorgebracht in een vertrouwelijk praatje met den heer Fridriksson, voor wien ik eene levendige sympathie had opgevat; op het gesprek volgde een vrij onrustige slaap, voor mij ten minste.
Te vijf uur des ochtends werd ik wakker door het gehinnik van vier paarden, die onder mijn venster fier trappelden. Ik kleedde mij haastig en ging op straat. Daar bracht Hans het overschot onzer bagage op den wagen, zonder zich om zoo te zeggen te bewegen. Toch werkte hij met eene ongewone behendigheid. Mijn oom maakte veel drukte maar voerde niets uit, en de gids scheen zich weinig om zijne aanbevelingen te bekommeren.
Alles was te zes uur afgeloopen. De heer Fridriksson drukte ons de hand. Mijn oom bedankte hem zeer hartelijk in het ijslandsch voor zijne vriendelijke gastvrijheid. Ik voor mij uitte in mijn sierlijkst latijn een hartelijken groet; daarop zetten wij ons in den zadel, en de heer Fridriksson riep mij tot laatste afscheid dezen dichtregel toe, dien Virgilius voor ons, met den weg onbekende reizigers, scheen geschreven te hebben:
Et quacumque viam dederit fortuna sequamur, d.i. Laat ons den weg volgen, waarheen de fortuin ons zal leiden.
3 De toestel van Ruhmkorff bestaat uit eene kolom van Bunsen, in werking gebracht door middel van het dubbel chroniumzuur zout van potasch, dat reukeloos is; een inductie-toestel brengt de electriciteit door de kolom voortgebracht, in verband met een lantaarn van een bijzondere inrichting; in deze lantaarn bevindt zich eene bijna luchtledige slang, waarin alleen een overschot van koolzuurgas of van stikstof overblijft. Als de toestel werkt, wordt dit gas lichtgevend en verschaft een witachtig en aanhoudend licht. De kolom en de inductie-toestel worden in een lederen zak geborgen, dien de reiziger als een bandelier draagt. De lantaarn er uitgenomen zijnde geeft genoeg licht in de zwartste duisternis; zij laat toe, dat men zich zonder vrees voor ontploffing in de brandbaarste gassen waagt en gaat zelfs diep onder water niet uit.
De heer Ruhmkorff is een geleerd en bekwaam natuurkundige. Zijne groote ontdekking is de inductie toestel, die veroorlooft om eene electriciteit van hooge drukking voort te brengen. In 1864 heeft hij den vijfjarigen prijs van 50000 frank verkregen, dien Frankrijk voor de vernuftigste toepassing der electriciteit had uitgeloofd. ↑
Aanvang van den tocht.—Door IJsland.—Het vlek Gufunus.—Overtocht van den Fjörd.
Toen wij vertrokken, was de lucht betrokken, maar het weder vast. Wij hadden noch afmattende warmte noch plasregens te vreezen. Het was juist goed weder voor reizigers.
Het genoegen, te paard een onbekend land door te trekken, maakte, dat ik het zoo nauw niet nam met het begin der onderneming. Ik genoot ten volle het geluk van den reiziger, met betrekking [63]tot vervulde wenschen en vrijheid. Ik begon de zaak anders in te zien.
„Wat waag ik ook,” zeide ik bij mij zelven, „door het merkwaardigste land te bereizen, een zeer belangrijken berg te beklimmen, en in het ergste geval op den bodem van een uitgebranden krater af te dalen? Het is duidelijk, dat die Saknussemm niets anders gedaan heeft. Wat nu het bestaan aangaat van eene galerij, die op het middelpunt van den aardbol uitloopt, het is louter verbeelding, stellig onmogelijk! Wat er dus voor goeds in dezen tocht is, wil ik opmerken en er niet veel over redeneeren!”
Nauwelijks had ik zoo nagedacht of wij hadden Reikiavik reeds achter den rug.
Hans ging voorop met een snellen, gelijkmatigen en vasten pas. De twee paarden, die onze bagage droegen, volgden hem, zonder dat men ze behoefde te sturen. Vervolgens kwamen mijn oom en ik, en waarlijk zonder eene al te slechte figuur te maken op onze kleine maar sterke dieren.
IJsland is een der grootste eilanden van Europa; het heeft veertien honderd mijl oppervlakte en telt slechts zestig duizend inwoners. De aardrijkskundigen hebben het in vier deelen verdeeld, en wij moesten bijna in eene schuine richting het zuidwestelijke gedeelte, „Sudvestr Fjordungr” doortrekken.
Zoodra wij Reikiavik verlieten, had Hans onmiddellijk de kust der zee gevolgd; wij trokken door schrale weiden, die haar best deden om groen te zijn, maar het geel slaagde beter. De rimpelige toppen der trachietmassa’s aan den gezichteinder hadden door de oostelijke nevels een stomp voorkomen; somwijlen schitterden eenige hoopen sneeuw, het verspreide licht samentrekkende, op de hellingen der verwijderde toppen; eenige stouter zich verheffende pieken boorden door de grauwe wolken en verschenen weder boven de drijvende dampen, gelijk aan klippen, die in de bovenlucht opdoken.
Dikwijls richtten die ketenen van dorre rotsen zich zeewaarts en drongen zij tot in de weiden door, maar er bleef toch altijd ruimte genoeg om voorbij te rijden. Ook kozen onze paarden uit instinct de gunstigste plekken, zonder een oogenblik hun loop te vertragen. Mijn oom had niet eens de troost om zijn rijdier met de stem of de zweep aan te vuren; hij had geen recht om ongeduldig te zijn. Ik kon een glimlach niet bedwingen, als ik dien grooten man op zijn paardje zag zitten, en daar zijne lange beenen langs den grond sleepten, geleek hij op een Centaurus met zes voeten.
„Een goed beest! een goed beest!” zeide hij. „Gij zult zien, Axel! dat geen paard het ijslandsche in schranderheid overtreft; sneeuw, stormen, onbegaanbare wegen, rotsen, gletschers, niets houdt het tegen. Het is moedig, matig, voorzichtig. Nooit een mispas, nooit een terugtred. Als er eene rivier of een fjörd moet overgetrokken [64]worden, en dat zal nog al eens gebeuren, zult gij zien, hoe het zonder aarzelen te water gaat, gelijk een tweeslachtig dier; en den tegenoverliggenden oever bereikt! Maar wij moeten het niet te veel aanzetten; wij zullen het laten begaan, en dan zullen wij zeker door elkander per dag tien uur gaans afleggen.”
„Wij, daar twijfel ik niet aan,” antwoordde ik, „maar de gids?”
„O! daarover bekommer ik mij niet. Die lieden loopen, zonder dat zij het merken, en deze beweegt zich zoo weinig, dat hij niet moe kan worden. Als het noodig is, zal ik hem echter mijn paard afstaan. Ik zou spoedig kramp krijgen, als ik niet eenige beweging nam. De armen gaan goed, maar men moet ook aan de beenen denken.”
Intusschen reden wij stevig door; het land was reeds bijna onbewoond. Hier en daar vertoonde zich eene afgelegene hoeve, een alleenstaande „boer”1, van hout, aarde en lavabrokken gemaakt, als een bedelaar aan den rand van een hollen weg. Die vervallen hutten zagen er uit, alsof zij het mededoogen der voorbijgangers afsmeekten, en bijna zou men haar eene aalmoes geschonken hebben. In dat land waren volstrekt geene wegen, zelfs geene voetpaden, en de plantengroei, hoe gering ook, had weinig tijds noodig om de voetstappen der zeldzame reizigers uit te wisschen.
Toch telde dit gedeelte der provincie, dicht bij de hoofdstad, mede onder de bewoonde en bebouwde streken van IJsland. Wat zouden dan de streken zijn, die nog woester waren dan deze woestijn? Op een weg van een half uur gaans hadden wij nog geen boer voor de deur zijner hut zien staan, noch een wilden herder ontmoet, die eene kudde weidde, welke minder wild was dan hij, niets anders dan eenige verlatene koeien en schapen. Wat zouden dan de gewesten zijn, die geschud en het onderste boven gekeerd waren door de uitbarstingen, veroorzaakt door de vulkanische ontploffingen en onderaardsche schokken?
Wij zouden ze later leeren kennen; maar de kaart van Olsen raadplegende zag ik, dat men ze vermeed door den kronkelenden oever te volgen; de groote vulkanische beweging heeft zich inderdaad meer tot het middengedeelte des eilands bepaald; daar hebben de horizontale lagen van opeengestapelde rotsen, in het scandinavisch „trapps” genoemd, de strooken trachiet, de uitgebraakte basalt, de tufsteen en al de vulkanische ophoopingen van verschillende delfstoffen, de stroomen lava en smeltend porfier, een onnatuurlijk verschrikkelijk land gevormd. Ik vermoedde toen geenszins, welk schouwspel ons wachtte op het schiereiland van den Sneffels, waar die verwoestingen eener woedende natuur een vreeselijken bajert vormen.
„Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.
Twee uur na ons vertrek van Reikiavik kwamen wij in het vlek [65]Gufunes, „aoalkirkja” of hoofdkerk genoemd. Het leverde niets bijzonders op. Het bestond uit slechts weinige huizen, nauwelijks voldoende om een duitsch gehucht te vormen.
[66]Hans hield een half uur stil, deelde ons sober ontbijt, antwoordde met ja en neen op de vragen van mijn oom betreffende den toestand van den weg, en toen men hem vroeg, waar hij den nacht dacht door te brengen, antwoordde hij alleen: „Gardär.”
Ik raadpleegde de kaart om te zien wat Gardär was. Ik zag eene buurt van dien naam aan de oevers van den Hvalfjörd, vier mijlen van Reikiavik. Ik toonde het mijn oom.
„Niet meer dan vier mijlen!” zeide hij. „Vier mijlen van de twee en twintig! Dat is eene mooie wandeling!”
Hij wilde den gids eene aanmerking maken, die echter zonder hem te antwoorden den kop der paarden greep en zich weder op weg begaf.
Drie uur later moesten wij, steeds over het ontkleurde gras der weide rijdende, den Kollafjörd omtrekken, welke omweg gemakkelijker en korter was dan eene vaart over die golf; kort daarop kwamen wij in een „pingstaoer,” eene plaats met gemeentelijk rechtsgebied, Ejulberg genoemd, welker klok twaalf uur zou geslagen hebben, indien de ijslandsche kerken rijk genoeg waren om een uurwerk te bezitten; maar zij gelijken zeer op hare gemeenteleden, die geene horloges hebben en het er buiten doen.
Daar werden de paarden gevoederd, en nu brachten zij ons langs een nauw pad tusschen eene rij heuvels en de zee in eens door naar de „aoalkirkja” Brantär en eene mijl verder te Saurböer, eene „annexia” of bijbehoorende kerk, gelegen op den zuidelijken oever van den Hvalfjörd.
Het was toen vier uur in den namiddag, wij hadden vier mijlen (acht uur gaans) afgelegd.
De fjörd was te dezer plaatse minstens eene halve mijl breed; de baren braken met veel geraas op de spitse rotsen; de golf verwijdde zich tusschen rotswanden, eene soort van steile drie duizend voet hooge helling, opmerkenswaardig door hare bruine lagen, gescheiden door beddingen van min of meer roodachtigen tufsteen. Hoe groot de schranderheid onzer paarden ook ware, voorspelde ik mij toch weinig goeds van den overtocht over een waren zeearm, bewerkstelligd op den rug van een viervoetig dier.
„Als zij schrander zijn,” zeide ik, „zullen zij den overtocht niet beproeven. In allen gevalle zal ik in hunne plaats schrander zijn.”
Maar mijn oom wilde niet wachten; hij gaf zijn paard de sporen en reed naar den oever. Het dier rook de golven en bleef staan; mijn oom, die zijn eigen instinct had, dreef het voorwaarts. Het paard weigerde op nieuw en schudde den kop. Nu volgden vloeken en zweepslagen, beantwoord door het achteruitslaan van het paard, dat zijn ruiter uit het zadel begon te werken; eindelijk liep het paardje, zijne pooten uitstrekkende, tusschen de beenen van den professor weg en liet hem op twee steenen aan den oever staan, gelijk het colossusbeeld van Rhodus.
[67]„O, vervloekt dier!” riep de ruiter, die plotseling in een voetganger veranderd was en zoo beschaamd stond als een cavalerie-officier, dien men voor een voetknecht houdt.
„Färja,” zeide de gids, hem op den schouder kloppende.
„Wat! eene pont?”
„Der!” antwoordde Hans, hem eene schuit wijzende.
„Ja!” riep ik, „daar is eene pont.”
„Dat hadt gij wel eerder kunnen zeggen! Welnu, vooruit!”
„Tidvaiten,” hernam de gids.
„Wat zegt hij?”
„Hij zegt vloed,” antwoordde mijn oom, het deensche woord voor mij vertalende.
„Wij moeten zeker op den vloed wachten?”
„Förblda?” vroeg mijn oom.
„Ja!” antwoordde Hans.
Mijn oom stampvoette, terwijl de paarden zich naar de pont begaven.
Ik begreep volkomen de noodzakelijkheid om een zeker oogenblik van het getij af te wachten om den tocht over den fjörd te ondernemen, dat waarop de zee, tot haar hoogste punt geklommen, stil is. Dan is de werking van vloed en ebbe niet merkbaar en de pont loopt geen gevaar van of op den bodem der golf of in den vollen oceaan gesleept te worden.
Het gunstige oogenblik kwam eerst des avonds te zes uur; mijn oom, ik, de gids, twee veerlieden en de vier paarden hadden plaats genomen in eene soort van vrij slecht platboomd vaartuig. Gewoon als ik was aan de veerstoombooten op de Elbe, vond ik de riemen der schippers onhandige werktuigen. Meer dan een uur ging er heen met het oversteken van den fjörd; maar de overtocht werd toch zonder letsel volbracht.
Een half uur later bereikten wij de „aoalkirkja” Gardär.
Het huis van een boer.—De IJslandsche vrouw.—Gastvrij onthaal.—IJslandsche hartelijkheid.—Melaatschen.
Het had donker moeten worden, maar onder den vijfenzestigsten breedtegraad kon het daglicht der poolgewesten mij niet verwonderen; op IJsland gaat de zon gedurende de maanden Juni en Juli niet onder.
[68]De warmte was echter afgenomen; ik was koud en had vooral honger. Welkom was ons de „boër”, die zich gastvrij tot onze ontvangst opende.
Het was het huis van een boer, maar op het punt van gastvrijheid was het evenveel waard als dat van een koning. Bij onze komst stak de eigenaar ons zijne hand toe, en zonder verdere plichtplegingen gaf hij ons een teeken om hem te volgen.
Te volgen, zeg ik, want het zou onmogelijk geweest zijn om naast hem te gaan. Een lange, nauwe, donkere gang verleende den toegang tot deze woning, gebouwd van ter nauwernood bewerkte balken, en gaf gelegenheid om in de kamers te komen; deze waren ten getale van vier: de keuken, het spinvertrek, de „badstofa” of slaapkamer van het gezin en de beste van alle, de kamer voor de vreemdelingen. Mijn oom, aan wiens gestalte men niet gedacht had bij het bouwen van het huis, stiet wel drie- of viermaal het hoofd tegen de uitstekende punten van de zoldering.
Men bracht ons in onze kamer, eene soort van zaal met een, bodem van vastgetrapte aarde en verlicht door een venster, welks ruiten vervaardigd waren van niet zeer doorschijnende schaapsvliezen. Het beddegoed bestond uit droog voer, in twee houten, roodgeverfde en met ijslandsche spreuken versierde kooien gespreid. Ik had zooveel weelde niet verwacht; alleen heerschte er in dit huis eene sterke lucht van gedroogde visch, geweekt vleesch en zuremelk, die mijne reukzenuwen onaangenaam aandeed.
Toen wij ons reisgewaad afgelegd hadden, deed de stem van den gastheer zich hooren, die ons uitnoodigde om in de keuken te komen, het eenige vertrek waar men stookte, zelfs bij de strengste koude.
Mij oom haastte zich om aan dit vriendelijk bevel te gehoorzamen. Ik volgde hem.
De keukenschoorsteen was nog een ouderwetsch model; in het midden van de kamer diende een steen tot haard, in het dak was een gat, waardoor de rook wegtrok. Die keuken diende ook tot eetzaal.
Toen wij binnentraden, groette onze gastheer ons, alsof hij ons nog niet gezien had, met het woord „saellvertu”! dat wil zeggen „weest gelukkig”, en kwam ons de wang kussen.
Zijne vrouw sprak na hem dezelfde woorden, vergezeld van hetzelfde ceremonieel; daarna bogen zich de beide echtgenooten diep met de rechterhand op het hart.
Ik haast mij te zeggen, dat die ijslandsche vrouw moeder was van negentien kinderen, allen, groot en klein, door elkander krielende te midden der rookwolken, waarmede de haard de kamer vulde. Ieder oogenblik zag ik een blond en eenigszins droefgeestig kopje uit dien nevel te voorschijn komen. Men zou gezegd hebben, dat het een krans van slecht schoongemaakte engelenkopjes was.
[69]
Een kleine fjörd, ingesloten door een basaltmuur.
Mijn oom en ik behandelden dit „broedsel” zeer hartelijk; weldra zaten er drie of vier van die kleuters op onzen rug, evenveel op onze knieën en de rest tusschen onze beenen. Zij die praatten, herhaalden [70]„saellvertu” in alle denkbare tonen. Zij die niet praatten, schreeuwden er des te harder om.
Dit concert werd afgebroken door de aankondiging, dat het maal gereed was. Op dit oogenblik kwam de jager te huis, die voor het voederen der paarden gezorgd had, dat wil zeggen, hij had ze eenvoudig in het veld los laten loopen; de arme dieren moesten zich vergenoegen met te knabbelen aan het schaarsche mos der rotsen en eenig niet zeer voedzaam zeegras; den volgenden morgen zouden zij niet nalaten om uit eigen beweging den arbeid van den vorigen dag weder op te vatten.
„Saellvertu!” zeide Hans bij zijn binnentreden. Vervolgens omhelsde hij heel bedaard en stijf, zonder dat de eene kus luider klonk dan de andere, den gastheer, de gastvrouw en hunne negentien kinderen.
Toen die plichtpleging afgeloopen was, zette men zich aan tafel ten getale van vier en twintig en bij gevolg op elkander in den waren zin des woords. De gelukkigsten hadden maar twee kleuters op de knieën.
Toch ontstond er stilte in deze kleine wereld, toen de soep op tafel kwam, en de, zelfs den ijslandschen knapen aangeboren stilzwijgendheid, hernam haar gezag. De gastheer bediende ons van eene niet onsmakelijke korstmossoep, vervolgens van eene verbazende portie gedroogde visch, zwemmende in sedert twintig jaar verzuurde boter, die bij gevolg verre te verkiezen was boven versche, volgens de op IJsland heerschende denkbeelden over de kookkunst. Daarbij kwam nog „skyr,” eene soort van gestremde melk met beschuit en smakelijk gemaakt door jeneverbessensap; eindelijk tot drank wei met water, hier „blanda” genoemd. Ik kon er niet over oordeelen of dit zonderlinge voedsel lekker was of niet. Ik had honger en bij het nagerecht verzwolg ik, tot den laatsten mondvol toe, eene dikke boekweitepap.
Zoodra de maaltijd afgeloopen was, verdwenen de kinderen; de volwassenen gingen om den haard zitten, waaraan turf, heide, koemest en graten van gedroogde visch lagen. Na zich wat verwarmd te hebben, begaven de verschillende groepen zich naar hare eigene kamers. De gastvrouw bood ons, naar ’s lands gebruik, aan om onze kousen en broeken uit te trekken; maar na een vriendelijke weigering van onzen kant drong zij er niet op aan, en ik kon eindelijk in mijn bed van voer wegkruipen.
Den volgenden morgen te vijf uur namen wij afscheid van den ijslandschen boer; mijn oom had veel moeite om hem eene behoorlijke schadeloosstelling te doen aannemen, en Hans gaf het sein tot het vertrek.
Honderd schreden van Gardär begon het voorkomen van den bodem te veranderen; de grond werd moerassig en minder geschikt [71]voor den tocht. Ter rechterzijde verlengde de rij bergen zich tot in het oneindige, gelijk een verbazend stelsel van natuurlijke vestingwerken, waarvan wij de schuine vlakte volgden; dikwijls moesten wij beken overtrekken, die noodzakelijk doorwaad moesten worden, zonder echter de bagage te nat te maken.
De woestijn werd hoe langer hoe akeliger; somtijds echter scheen eene menschelijke schaduw in de verte te vluchten; als de kronkelingen van den weg ons onvoorziens in de nabijheid van een dezer spoken brachten, kreeg ik terstond eene walging op het gezicht van een gezwollen hoofd met eene glimmende huid, ontbloot van haar en met afzichtelijke wonden, die zichtbaar waren door de scheuren van ellendige lompen.
Het ongelukkige schepsel stak zijne misvormde hand niet uit; het pakte zich integendeel weg, maar toch niet zoo snel of Hans had het nog begroet met het gewone „Saellvertu”.
„Spetelsk!” zeide hij.
„Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.
Dit enkele woord bracht zijn afschrikwekkend uitwerksel voort. Deze akelige melaatschheid is vrij algemeen op IJsland; zij is niet besmettelijk, maar erfelijk; ook is het huwelijk aan die rampzaligen verboden.
Zulke verschijningen waren niet geschikt om het landschap op te vroolijken, dat uiterst treurig werd; de laatste bosjes gras stierven weg onder onze voeten. Geen boom was er te zien, met uitzondering van eenige groepjes dwergbeuken, die op kreupelhout geleken. Geen dier, dan eenige paarden, die hun eigenaar niet kon onderhouden en die op de doodsche vlakte rondzwierven. Somtijds zweefde een valk in de grauwe wolken en vluchtte pijlsnel naar het zuiden; ik liet mij medeslepen door de naarheid dezer woeste natuur en mijne herinneringen voerden mij terug naar mijn geboorteland.
Wij moesten weldra eenige onbeduidende kleine fjörds en eindelijk eene ware golf oversteken; de zee, die juist stil was, veroorloofde ons om zonder te wachten over te gaan en het gehucht Alftanes, eene mijl verder gelegen, te bereiken.
Nadat wij twee aan forellen en snoeken rijke rivieren, de Alfa en de Heta, doorwaad hadden, waren wij des avonds verplicht den nacht door te brengen in een verlaten bouwval, waardig om bezocht te worden door al de kaboutermannetjes der noordsche fabelleer; zoo veel is zeker dat de geest der koude er zijne woning had gevestigd en ons den ganschen nacht met zijne guiterijen kwelde.
De volgende dag leverde geen bijzonder voorval op. Altijd dezelfde moerassige grond, dezelfde eenvormigheid, hetzelfde treurige voorkomen. Des avonds hadden wij de helft onzer reis afgelegd en sliepen wij in de „annexia” van Krösolbt.
Den 19den Juni reden wij omtrent eene mijl ver over een bodem [72]van lava; deze toestand van den grond heet hier „hraun;” de aan de oppervlakte gerimpelde lava bootste de vormen van kabels na, nu eens in de lengte uitgerekt, dan weder opgerold; een verbazende stroom daalde van de naburige bergen, die nu uitgebrande vulkanen waren, maar van wier vroeger geweld deze overblijfselen het voldingendste bewijs opleverden. Evenwel steeg nog hier en daar de damp van warme bronnen omhoog.
Het ontbrak ons aan tijd om deze verschijnselen waar te nemen; wij moesten vooruit; weldra betraden onze rijdieren weder een moerassigen bodem, afgebroken door meertjes. Wij richtten ons nu naar het westen; wij waren de groote baai van Faxa omgetrokken en de dubbele witte top van den Sneffels verhief zich in de wolken op een afstand van nog geen vijf mijlen.
De paarden liepen goed, niet gestuit door de hindernissen van den grond; ik voor mij begon zeer vermoeid te worden, maar mijn oom zat nog even stevig en recht, als op den eersten dag; ik kon niet nalaten hem evenzeer als den jager te bewonderen, die dezen tocht als eene bloote wandeling beschouwde.
Op Zaterdag, den 20sten Juni, des avonds te zes uur, bereikten wij Büdir, eene buurt aan de zeekust gelegen. De gids vorderde zijn bedongen loon. Mijn oom rekende met hem af. De eigene familie van Hans, dat wil zeggen zijne volle ooms en neven, bood ons een nachtverblijf aan; wij werden goed ontvangen en zonder van de vriendelijkheid dezer brave lieden misbruik te maken, zou ik gaarne bij hen uitgerust hebben van de vermoeienissen der reis. Maar mijn oom, die daaraan geene behoefte had, verstond het anders, en den volgenden morgen moesten wij op nieuw onze goede beesten bestijgen.
De grond droeg sporen van de nabijheid van den berg, wiens granietwortels uit den grond kwamen, gelijk die van een ouden eik. Wij reden om den verbazenden voet van den berg heen. De professor verloor hem niet uit het oog; hij maakte driftige gebaren, hij scheen hem uit te dagen en te zeggen: „Ziedaar den reus, dien ik zal ten onder brengen!” Eindelijk, na een marsch van vier uur, bleven de paarden van zelven stilstaan voor de deur der pastorie van Stapi.
De familie van Hans.—Stapi.—Verbasterde geestelijke.—Vrees voor uitbarsting.—Te mooi om mogelijk te zijn.—Gevaar voor uitbarsting.
Stapi is een gehucht van een dertigtal hutten op lava gebouwd en beschenen door de zonnestralen, welke de vulkaan terugkaatst. [73]Het strekt zich uit aan het einde van een kleinen fjörd, ingesloten door een basaltmuur van een allervreemdst voorkomen.
Hier en daar zag ik de dampen in de lucht opstijgen.
Men weet, dat de basalt eene door het vuur gevormde bruine [74]rotssoort is; hij neemt regelmatige vormen aan, die door hunne schikking verbazen. Hier handelt de natuur meetkunstig en werkt op menschelijke wijze, alsof zij winkelhaak, passer en schietlood gebruikte. Toont zij overal elders hare kunst in hare groote, ordeloos nedergeworpene massa’s, hare onvolmaakte piramiden, in die grillige opeenvolging harer lijnen, hier heeft zij, het voorbeeld van regelmaat willende geven, en de oudste bouwmeesters voorgaande, eene strenge orde geschapen, die nooit overtroffen is door de prachtwerken van Babylon noch door de wonderen van Griekenland.
Ik had wel hooren spreken van den Reuzendam op Ierland en van de Fingalsgrot op een der Hebriden; maar het schouwspel van een onderbouw van basalt had zich nog nooit aan mijn oog vertoond.
Te Stapi vertoonde zich dit verschijnsel in zijne volle schoonheid.
De muur van den fjörd bestond, evenals de geheele kust van het schiereiland, uit eene rij loodrechte, dertig voet hooge zuilen. Die rechte en zuiver geëvenredigde schachten droegen een kroonboog, bestaande uit horizontale zuilen, die door hare afwijking van de waterpaslijn een half gewelf boven de zee vormden. Op sommige plaatsen van dit natuurlijke regenscherm bespeurde men spitsboogvormige, heerlijk geteekende openingen, waardoor de baren der zee schuimende nederstortten. Eenige basaltblokken, door de woede van den oceaan los gescheurd, lagen op den grond, gelijk de puinhoopen van een eeuwenouden tempel, maar het waren eeuwig jonge puinhoopen, waarover de eeuwen henen gingen zonder ze te beschadigen.
Zoo zag de laatste pleisterplaats op onze aardsche reis er uit. Hans had ons met veel beleid zoo ver gebracht en ik werd een beetje geruster, toen ik bedacht, dat hij ons nog verder zou vergezellen.
Aan de deur van het huis van den geestelijke komende, dat slechts eene gewone lage hut, noch schooner noch gemakkelijker ingericht dan de andere, was, zag ik iemand, die juist bezig was een paard te beslaan met den hamer in de hand en het lederen schootsvel voor.
„Saellvertu”! zeide hem de jager.
„God dag”! antwoordde de hoefsmid in zuiver deensch.
„Kyrkoherde”, sprak Hans, zich tot mijn oom wendende.
„De geestelijke”! herhaalde deze. „Het schijnt, Axel! dat die brave man de geestelijke is”.
Intusschen bracht de gids den „Kyrkoherde” op de hoogte van de zaak. Deze staakte zijn arbeid, gaf eene soort van schreeuw, die zeker in gebruik is tusschen paarden en paardenkoopers, en oogenblikkelijk kwam eene groote helleveeg de hut uit. Als zij geen volle zes voet haalde, scheelde het toch weinig.
Ik vreesde, dat zij den reiziger den gebruikelijken ijslandschen kus kwam aanbieden; maar het gebeurde niet en zelfs maakte zij niet veel omslag, toen zij ons in haar huis bracht.
[75]De kamer voor de vreemdelingen scheen wel de slechtste van de pastorie, bekrompen, vuil en stinkend. Wij moesten er ons mede behelpen; de geestelijke scheen de aloude gastvrijheid niet te beoefenen. Verre van daar. De dag was nog niet verstreken, of ik zag reeds, dat wij te doen hadden met een smid, een visscher, een jager, een timmerman, maar niet met een dienaar des Heeren. Maar het is waar, het was in de week. Misschien hield hij zich des Zondags beter.
Ik wil niets ten nadeele van die arme priesters zeggen, die toch al ongelukkig genoeg zijn; zij genieten van het deensche gouvernement eene bespottelijke bezoldiging en ontvangen het vierde gedeelte van de tienden van hun kerspel, hetgeen eene som van nog geen zestig mark bedraagt1. Daaruit ontstaat de noodzakelijkheid om te werken; maar al visschende, jagende, paarden beslaande, neemt men eindelijk de manieren, den toon en de zeden van jagers, visschers en ander ruw volkje aan; denzelfden avond bemerkte ik ook, dat onze gastheer de matigheid niet onder zijne deugden telde.
Mijn oom begreep spoedig met welk een slag van een man hij te doen had; in plaats van een braaf en waardig geleerde vond hij een lompen, ruwen boer; hij besloot dus ten allerspoedigste zijn grooten tocht te beginnen en deze ongastvrije pastorie te verlaten. Hij lette niet op zijne vermoeidheid en besloot eenige dagen in den berg te gaan doorbrengen.
Daags na onze komst te Stapi maakten wij derhalve reeds toebereidselen tot ons vertrek. Hans huurde drie IJslanders om de paarden te vervangen bij het vervoeren der bagage; maar als wij op den bodem van den krater waren, zouden die inboorlingen terugkeeren en ons aan ons lot overlaten. Dit punt werd stellig bepaald.
Bij deze gelegenheid moest mijn oom den jager wel mededeelen, dat zijn plan was om de verkenning van den vulkaan zoo ver mogelijk voort te zetten.
Hans vergenoegde zich met een hoofdknikje. Daar of ergens anders te gaan, in de ingewanden van zijn eiland door te dringen of het te doorloopen, daarin zag hij geen verschil; ik voor mij, hoewel ik tot nu toe door de voorvallen van de reis nog al afleiding gehad en de toekomst min of meer vergeten had, voelde mijne beklemdheid op nieuw terugkomen. Maar wat was er aan te doen? Als ik eene poging had kunnen wagen om mij tegen professor Lidenbrock te verzetten, dan had dit te Hamburg maar niet aan den voet van den Sneffels moeten plaats hebben.
Een denkbeeld vooral pijnigde mij, een verschrikkelijk denkbeeld, dat wel in staat was om sterker zenuwen dan de mijne te schokken.
„Komaan!” zeide ik, „wij zullen den Sneffels bestijgen. Goed. [76]Wij zullen zijn krater bezoeken. Goed. Anderen hebben het gedaan en zijn er niet van gestorven. Maar dat is niet alles. Als er een weg bestaat om in de ingewanden der aarde af te dalen, als die ongeluk aanbrengende Saknussemm de waarheid heeft gesproken, dan zullen wij onzen ondergang vinden in de onderaardsche galerijen van den vulkaan. Maar niets bevestigt, dat de Sneffels uitgebrand is. Wie verzekert ons, dat er geene uitbarsting wordt voorbereid? Al slaapt het monster sedert 1219, volgt dan daaruit nog, dat het niet ontwaken kan? En als het ontwaakt, wat zal er dan van ons worden?” Dat was wel de moeite waard om er eens over te denken, hetgeen ik ook deed. Ik kon niet slapen zonder van eene uitbarsting te droomen; de rol van eene metaalslak te spelen scheen mij toch wat al te erg toe.
Eindelijk kon ik het niet langer uithouden; ik besloot zoo behendig mogelijk het geval aan mijn oom mede te deelen, ingekleed als eene volstrekt onvervulbare veronderstelling.
Ik zocht hem op, deelde hem mijne vrees mede en ging wat achteruit om hem vrij te laten losbarsten. Hij antwoordde eenvoudig: „Daar heb ik ook al aan gedacht.”
Wat beteekende dit gezegde? Zou hij eindelijk gehoor geven aan de stem der rede? Dacht hij er aan om zijn plannen op te schorten? Het zou te mooi geweest zijn om mogelijk te wezen.
Na eenige oogenblikken zwijgens, daar ik hem niet durfde ondervragen, hervatte hij het gesprek, zeggende:
„Ik dacht er aan. Sedert onze komst te Stapi heb ik mij ernstig bezig gehouden met de gewichtige vraag, die gij mij daar voorlegt; want wij moeten niet als onbezonnenen handelen.”
„Neen!” antwoordde ik met nadruk.
„Sedert zes honderd jaar is de Sneffels stom, maar hij zou weder kunnen spreken. De uitbarstingen nu worden altijd voorafgegaan door volkomen bekende natuurverschijnselen; ik heb dus de bewoners des lands ondervraagd, ik heb den grond bestudeerd en ik kan u zeggen, Axel, dat er geene uitbarsting zal plaats hebben.”
Op deze stellige verzekering stond ik verstomd en kon niet antwoorden.
„Twijfelt gij aan mijne woorden?” sprak mijn Oom, „welnu, volg mij!” Ik gehoorzaamde werktuiglijk. De pastorie verlatende, sloeg de professor dadelijk een weg in, die door eene opening in den basaltmuur zich van de zee verwijderde. Weldra waren wij op het vlakke veld, als men dien naam geven mag aan eene verbazende ophooping van uitgebraakte vulkanische stoffen; de landstreek scheen als verpletterd onder een regen van ontzaglijke steenen, basalt, graniet en olijfblende.
Dan stonden wij elkander door middel van stokken bij.
Hier en daar zag ik de dampen in de lucht opstijgen; die witte dampen, in de ijslandsche taal „reykir” genoemd, kwamen uit de [77]warme bronnen, en wezen door hun geweld de vulkanische werkzaamheid van den grond aan. Ik meende, dat mijne vrees hierdoor gerechtvaardigd werd. Ik viel dus uit de wolken, toen mijn oom zeide:
[78]„Gij ziet al dien rook, Axel! welnu, hij bewijst, dat wij niets van de woede van den vulkaan hebben te vreezen!”
„Nu nog fraaier!” riep ik.
„Onthoud dit goed,” hernam de professor: „bij de nadering van eene uitbarsting verdubbelen de dampen hunne werkzaamheid, om geheel te verdwijnen zoolang het verschijnsel duurt, want de veerkrachtige vloeistoffen, dan die noodige spankracht niet meer hebbende, nemen haren weg door den krater in plaats van te ontwijken door de scheuren van den aardbol. Als die dampen dus in hun gewonen toestand blijven, als hunne kracht niet toeneemt, als gij bij deze waarneming nog voegt, dat de wind en de regen niet door eene zwoele, stille lucht worden vervangen, dan kunt gij stellig verzekeren, dat er geene uitbarsting ophanden is.”
„Maar.…”
„Genoeg. Wanneer de wetenschap heeft gesproken, past het ons te zwijgen.”
Ik kwam met hangende ooren in de pastorie terug; mijn oom had mij met wetenschappelijke bewijzen geslagen. Toch had ik nog eene hoop, namelijk, dat het, als wij eens op den bodem van den krater waren, onmogelijk zou zijn, uit gebrek aan eene galerij, om dieper te dalen, in spijt van alle Saknussemms der wereld.
Den volgenden nacht kwelde de nachtmerrie mij geducht. Ik bracht hem door in het midden van een vulkaan, diep onder den grond, en voelde, hoe ik, onder den vorm van een uitgebraakten steen, in het wereldruim werd geslingerd.
Den volgenden morgen, den 23sten Juni, wachtte Hans ons op met zijne makkers, beladen met de levensmiddelen, de gereedschappen en de werktuigen. Twee met ijzer beslagen stokken, twee geweren en twee kardoesdoozen waren voor mijn oom en mij bestemd. Hans had als een voorzichtig man bij onze bagage nog een vollen lederen zak gevoegd, die met onze waterflesschen ons voor acht dagen van water verzekerde.
Het was ’s morgens negen uur. De geestelijke en zijne groote huisplaag wachtten voor hunne deur. Zij wilden ons zonder twijfel het laatste vaarwel van den gastheer aan den reiziger toeroepen. Maar dat vaarwel nam den onverwachten vorm van eene hooge rekening aan, waarop zelfs de lucht der pastorie, eene bedorven lucht durf ik zeggen, gebracht was. Dit waardige paar plukte ons gelijk een zwitsersche kastelein, en vorderde eene goede belooning voor zijne gastvrijheid.
Mijn oom betaalde zonder afdingen. Als iemand, die naar het middelpunt der aarde vertrok, zag hij niet op eenige rijksdaalders.
Toen dit punt afgehandeld was, gaf Hans het sein tot het vertrek, en eenige oogenblikken later hadden wij Stapi verlaten. [79]
Het vertrek van Stapi.—Grondgesteldheid.—Moeielijkheid van den tocht.—De hellingen van den Sneffels.—De „mistoer.”
De Sneffels is vijf duizend voet hoog; zijn dubbele kegel is het einde van eene rij trachiet, die zich losmaakt van het bergstelsel des eilands. Van ons punt van vertrek uit kon men zijne beide pieken zich niet zien afteekenen op den grauwen achtergrond des hemels. Ik bemerkte alleen eene verbazende sneeuwmuts op het voorhoofd van den reus.
Wij gingen achter elkander, voorafgegaan door den jager; deze besteeg voetpaden, waar geen twee menschen naast elkander konden gaan. Een gesprek werd dus ten naastenbij onmogelijk.
Aan de overzijde van den basaltmuur van den fjord van Stapi vertoonde zich vooreerst een kruidachtige en vezelachtige veengrond, het overblijfsel van den voormaligen plantengroei der moerassen van het schiereiland; de hoeveelheid van deze nog ongebruikte brandstof zou toereikend zijn om de geheele bevolking van IJsland eene eeuw lang te verwarmen; dit uitgestrekte veen had, van den bodem van eenige holle wegen gemeten, dikwijls zes en zestig voet dikte en vertoonde opeenvolgende lagen van verkoolde overblijfsels van vergane gewassen, gescheiden door schilfers van puimsteenachtigen tufsteen.
Als een echte neef van professor Lidenbrock en in weerwil van mijne bezorgdheid beschouwde ik belangstellend de delfstoffelijke merkwaardigheden in dit uitgebreide kabinet van natuurlijke historie ten toon gesteld; tevens doorliep ik in den geest de geheele aardkundige geschiedenis van IJsland.
Dit zoo merkwaardige eiland is klaarblijkelijk in een betrekkelijk jong tijdperk uit den schoot der golven opgerezen; misschien zelfs verheft het zich nog tegenwoordig door eene onmerkbare beweging. Als dit zoo is, kan men zijn oorsprong alleen toeschrijven aan de werking van het onderaardsche vuur. In dat geval dus verdwenen de theorie van Humphry Davy, het document van Saknussemm, de beweringen van mijn oom in rook. Deze veronderstelling bracht mij er toe om den aard van den grond oplettend te onderzoeken en weldra kon ik mij rekenschap geven van de opeenvolging der natuurverschijnselen, die de vorming van dit eiland voorafgingen.
IJsland, geheel beroofd van bezonken gronden, bestaat alleen uit vulkanischen tufsteen, dat is te zeggen uit eene opeenhooping van steenen en rotsen van een poreus weefsel. Vóór het bestaan der vulkanen bestond het uit massief trap-porfier, langzaam uit de golven [80]opgeheven door het omhoog werken der inwendige krachten. Het inwendige vuur had zich nog niet naar buiten getoond.
Maar later werd eene breede, dwarse scheur van het zuidoosten naar het noordwesten des eilands geopend, waardoor langzamerhand al het halfgesmolten trachiet zich een uitweg baande. Dit verschijnsel had toen zonder geweld plaats; de uitkomst was verbazend, en de gesmolten stoffen, uit de ingewanden der aarde verdreven, verspreidden zich rustig als groote vlakke lagen of als heuvelachtige massa’s. Te dien tijde verschenen het veldspaat, syeniet en porfier.
Maar ten gevolge van die uitstorting nam de dikte des eilands en bij gevolg zijn tegenstandbiedend vermogen aanmerkelijk toe. Men begrijpt licht, welk eene hoeveelheid veerkrachtige vloeistoffen zich in zijn binnenste ophoopte, toen het geen uitweg meer aanbood na de afkoeling der trachietkorst. Toen kwam er een oogenblik, waarin het arbeidsvermogen dier gassen zoo groot was, dat zij de zware schors ophieven en zich hooge schoorsteenen oprichtten. Zoo ontstond dus de vulkaan door de opheffing van de korst, en werd vervolgens de krater plotseling in den top van den vulkaan geboord.
Toen volgden vulkanische verschijnselen op de uitwerpingsverschijnselen; door de pas gevormde openingen ontsnapten vooreerst de uitwerpselen van basalt, waarvan de vlakte, die wij thans doorgingen, aan onze blikken de merkwaardigste proeven vertoonde. Wij liepen over de zware donkergrijze rotsen, die de afkoeling gevormd had tot prisma’s met zeshoekige grondvlakken. In de verte zag men een groot aantal afgeknotte kegels, die voorheen zoovele vuurspuwende monden waren.
Nadat de basaltuitwerking uitgeput was, verleende de vulkaan, wiens kracht nog toenam door die der uitgebrande kraters, een doortocht aan de lava en aan die tufsteenen van asch en slakken, welker lange stroomen ik op zijne hellingen verstrooid zag, als waren het weelderige haren.
Dit was de opeenvolging der natuurverschijnselen, die IJsland te voorschijn riepen; alle ontstonden uit de werking van het inwendige vuur, en het was dwaasheid te vooronderstellen, dat de binnenste massa niet bleef in een voortdurenden toestand van witgloeiende vloeibaarheid. Dwaas vooral was het plan om te trachten het middelpunt van den aardbol te bereiken!
Ik stelde mijzelven dus gerust betreffende den uitslag onzer onderneming, terwijl ik op weg was om den Sneffels met den stormpas te beklimmen.
De weg werd hoe langer hoe moeielijker; de grond rees; de rotsbrokken geraakten in beweging, en de grootste oplettendheid was noodig om een gevaarlijken val te vermijden.
Weldra viel de hoos op den berg.
Hans ging rustig vooruit als op een effen bodem; soms verdween hij achter de groote klompen en verloren wij hem voor een oogenblik [81]uit het gezicht; dan wees een scherp gefluit de richting aan, die wij moesten volgen. Dikwijls ook bleef hij staan, raapte eenige brokken steen op, schikte ze op eene in het oog loopende wijze [82]en vormde zoo wegwijzers om den terugweg aan te duiden. De voorzorg was op zichzelve goed, maar de volgende gebeurtenissen maakten haar nutteloos.
Een vermoeiende marsch van drie uur had ons nog niet verder gebracht dan den voet van den berg. Daar gaf Hans een teeken om stil te houden en deelden wij een kort ontbijt. Mijn oom slikte de brokken door om maar spoedig te kunnen vertrekken. Doch, daar dit maal tevens eene rust moest zijn, was hij genoodzaakt het goeddunken van zijn gids af te wachten, die een uur later het sein gaf om weder op te breken. De drie IJslanders, even zwijgend als hun makker, de jager, spraken geen woord en aten matig.
Nu begonnen wij de hellingen van den Sneffels te bestijgen; door een in de bergen zeer gewoon gezichtsbedrog scheen zijn besneeuwde top mij zeer nabij toe, en toch! hoe lang duurde het nog eer wij hem bereikten! op wat al vermoeienis kwam hij ons te staan! De steenen, door geene aarde noch gras verbonden, rolden onder onze voeten weg en verdwenen in de vlakte met de snelheid eener lawine.
Op sommige plaatsen maakten de zijden van den berg met den gezichteinder een hoek van minstens zes en dertig graad; het was onmogelijk ze te beklimmen, en niet zonder moeite moesten die steenachtige steilten worden omgetrokken. Dan stonden wij elkander door middel van onze stokken bij.
Ik moet zeggen, dat mijn oom zoo dicht mogelijk bij mij bleef; hij verloor mij niet uit het oog en bij menige gelegenheid verleende zijn arm mij een stevigen steun. Hij had zeker een ingeschapen gevoel van evenwicht, want hij struikelde niet. De IJslanders, hoewel zwaar beladen, klauterden met de vlugheid van bergbewoners.
De hoogte van den top des Sneffels in aanmerking genomen dacht het mij onmogelijk hem van deze zijde te bereiken, als de helling niet wat toenam. Gelukkig vertoonde zich onverwacht, midden in het uitgestrekte sneeuwtapijt, dat den rug van den vulkaan bedekte, eene soort van trap, die onze beklimming veel gemakkelijker maakte. Zij was gevormd door een van die stroomen van steenen, welke bij de uitbarsting in de hoogte geslingerd en op IJsland „stinâ” genoemd worden. Als deze stroom niet in zijn val ware gestuit door de ligging van de zijden des bergs, zou hij zich in zee gestort en nieuwe eilanden gevormd hebben.
Zoo als hij was kwam hij ons goed van pas; de steilte der hellingen nam toe, maar die steenen treden boden de gelegenheid aan om ze gemakkelijk, ja zelfs zoo snel te bestijgen, dat ik, een oogenblikje achter gebleven zijnde, terwijl mijne metgezellen met hunne beklimming voortgingen, hen door den afstand reeds verkleind zag tot een microscopisch voorkomen.
’s Avonds te zeven uur hadden wij de twee duizend treden van [83]de trap beklommen en overzagen wij eene ronde verhevenheid van den berg, eene soort van voetstuk, waarop de eigenlijke kegel des kraters rustte.
De zee lag drie duizend twee honderd voet onder ons; wij waren boven de sneeuwlinie gekomen, die op IJsland door de aanhoudende vochtigheid van het klimaat niet zeer hoog ligt. Het was snerpend koud; de wind woei hevig. Ik was uitgeput. De professor zag wel, dat de beenen mij allen dienst weigerden en ondanks zijn ongeduld besloot hij stil te houden. Hij wenkte dus den jager, die het hoofd schudde en zeide: „Ofvanför”.
„Het schijnt dat wij hooger moeten stijgen,” zeide mijn oom.
Daarop onderzocht hij bij Hans naar de reden van zijn antwoord.
„Mistour”! antwoordde de gids.
„Ja, mistour”! herhaalde een der IJslanders op een ontstelden toon.
„Wat beteekent dat woord?” vroeg ik zeer ongerust.
„Zie maar rond!” sprak mijn oom.
Ik richtte mijne blikken naar de vlakte; eene verbazende kolom van fijne puimsteen, zand en stof verhief zich draaiende als eene hoos; de wind dreef haar naar die zijde van den Sneffels, waar wij ons bevonden; deze ondoorschijnende gordijn onderschepte het zonnelicht en hulde den berg in de schaduw. Als deze hoos daalde, moest zij ons stellig in hare dwarrelingen wikkelen. Dit, wanneer de wind van de gletschers waait, zeer gewone natuurverschijnsel, heet in het ijslandsch „mistour”.
„Hastigt! hastigt”! riep onze gids.
Zonder deensch te kennen begreep ik toch, dat wij hem ten spoedigste moesten volgen. Hans begon den kegel van den krater om te loopen, maar in eene schuine richting om gemakkelijker te kunnen voortkomen; weldra viel de hoos op den berg, die bij haar schok sidderde; de steenen door den luchtstroom medegevoerd vielen als regen neder, gelijk bij eene uitbarsting. Wij waren gelukkig tegen alle gevaar beveiligd aan den anderen kant des bergs; zonder de voorzorg van den gids zouden onze gekorven lichamen verre van daar in kleine stukken nedergevallen zijn, als het voortbrengsel van het een of ander onbekend luchtverschijnsel.
Toch oordeelde Hans het niet voorzichtig om den nacht door te brengen op de zijden van den kegel. Wij klommen dus zigzagsgewijze hooger; voor de vijftien honderd voet, die wij nog moesten afleggen, hadden wij bijna vijf uur noodig; de omwegen, draaiingen en rugwaartsche bewegingen waren minstens drie mijl lang. Ik kon niet langer, ik bezweek van koude en honger. De eenigszins verdunde lucht was niet toereikende voor mijne ademhaling.
Eindelijk werd te elf uur in de dichtste duisternis de top van den Sneffels bereikt, en voor ik eene schuilplaats ging zoeken in het inwendige van den krater, had ik tijd om „de middernachtszon” [84]op het laagste punt harer baan te zien, terwijl zij hare bleeke stralen wierp op het slapende eiland onder mijne voeten.
Prachtig uitzicht van den Sneffels.—In verrukking.—Naar den krater.—De vervloekte naam.—Geen zon, geen schaduw.—Lidenbrock wanhopig.—De Scartaris geeft schaduw.
Het avondeten was spoedig afgeloopen en de kleine troep legde zich zoo goed mogelijk te rusten. De ligplaats was hard, de dekking beduidde niet veel, de toestand was zeer hachelijk op eene hoogte van vijf duizend voet boven den spiegel der zee. Toch sliep ik dezen nacht zeer rustig, die een der beste was, welke ik sinds lang had doorgebracht. Zelfs droomde ik niet eens.
Den volgenden morgen werden wij, half bevroren door de zeer scherpe lucht, wakker door de stralen eener heldere zon. Ik verliet mijn bed van graniet en ging mij verlustigen in het heerlijke schouwspel, dat zich aan mijn oog vertoonde.
Ik bevond mij op eene der beide pieken van den Sneffels, de zuidelijke. Van daar had ik het gezicht op het grootste gedeelte des eilands; het gezichtsbedrog, dat aan alle aanzienlijke hoogten eigen is, deed zijne oevers rijzen, terwijl het binnenland scheen te dalen. Men zou gezegd hebben, dat eene kaart in relief van Helbesmer aan mijne voeten lag uitgespreid; ik zag de diepe dalen elkander in alle richtingen kruisen, de afgronden zich als putten voordoen, de meren in vijvers, de rivieren in beken veranderen. Ter rechterzijde volgden de tallooze gletschers en de menigvuldige pieken op elkander, waarvan eenige een vederbos van lichte rookwolkjes schenen te dragen. De golven dezer eindelooze bergen, die schenen te schuimen door hunne sneeuwlagen, deden mij denken aan de oppervlakte eener onstuimige zee. Wendde ik mij naar het westen, dan breidde daar de oceaan zich uit in zijn volle pracht, als ware hij eene voortzetting dier gekroesde toppen. Mijn oog kon nauwelijks onderscheiden, waar de aarde eindigde en de golven begonnen.
„Zie eens!” zeide mij de professor.
Ik verzonk in die begoochelende geestverrukking, welke de hooge toppen verwekken, en ditmaal zonder duizelig te worden; want ik geraakte eindelijk gewoon aan dat zien uit de hoogte. Mijne verblinde [85]oogen baadden zich in de doorschijnende uitstraling van het zonnelicht. Ik vergat, wie ik was, waar ik was, om het leven der elfen en sylphen, de denkbeeldige bewoners der scandinavische fabelleer, [86]te doorleven; ik zwelgde het wellustig genot van mijne hooge standplaats met volle teugen in, zonder te denken aan de afgronden, waarin mijn noodlot mij binnen kort zou storten. Maar ik werd tot bewustheid der werkelijkheid teruggevoerd door de komst van den professor en van Hans, die zich op den top van de piek bij mij voegden.
Mijn oom keerde zich naar het westen en wees mij met de hand een lichten damp, een nevel, eene flauwe schemering van land boven de waterlijn.
„Groenland,” sprak hij.
„Groenland?” riep ik uit.
„Ja, wij zijn er geen vijf en dertig uur van daan en als het dooit, komen de ijsberen op de ijsschotsen uit het noorden tot op IJsland toe. Maar dat hindert ons niet. Wij zijn op den top van den Sneffels; hier zijn twee pieken, de eene ten zuiden, de andere ten noorden. Hans zal ons zeggen, welken naam de IJslanders geven aan die, waarop wij ons thans bevinden.”
Toen de vraag duidelijk gesteld was, antwoordde de jager:
„Scartaris.”
Mijn oom wierp mij een zegepralenden blik toe.
„Naar den krater!” zeide hij.
De krater van den Sneffels had de gedaante van een omgekeerden kegel, welks opening een half uur in middellijn kon wezen. Zijne diepte schatte ik op ongeveer twee duizend voet. Men kan licht oordeelen over den toestand van zulk een ontvanger, als hij gevuld werd met donder en vlammen. Het grondvlak van den trechter kon niet meer dan vijfhonderd voet omtrek hebben, zoodat zijne vrij zachte hellingen de nederdaling gemakkelijk maakten. Onwillekeurig vergeleek ik dien krater met eene verbazend groote en wijde donderbus en die vergelijking beangstigde mij.
„In eene donderbus af te dalen,” dacht ik, „die misschien geladen is en bij den geringsten schok kan losbranden, is het werk van gekken.”
Maar ik kon niet meer terug. Hans stelde zich met een onverschillig gelaat weder aan het hoofd der troep. Ik volgde hem zonder een woord te spreken.
Ten einde de afdaling gemakkelijk te maken beschreef Hans binnen in den kegel zeer uitgestrekte ellipsen; wij moesten over uitgebraakte steenen loopen, waarvan eenige, door de dreuning van hun steunpunt beroofd, telkens opspringende op den bodem van den afgrond vielen. Hun val verwekte zeer helder klinkende, telkens herhaalde echo’s.
Zekere gedeelten des kegels vormden inwendige gletschers; dan ging Hans slechts met de uiterste behoedzaamheid voort, terwijl hij gedurig den grond met zijn met ijzer beslagen stok peilde om er [87]de scheuren in te ontdekken. Op sommige twijfelachtige punten werd het noodzakelijk om ons met een lang touw aan elkander te binden, opdat hij, wiens voet soms mocht uitglijden, vastgehouden werd door zijne makkers. Deze vastbinding was een maatregel van voorzichtigheid, maar sloot alle gevaar nog niet uit.
Evenwel werd de weg, ondanks de moeielijkheden van de afdaling langs hellingen, die de gids niet kende, zonder ongelukken afgelegd; alleen ontglipte een pak aan de handen van een IJslander en ging regelrecht naar den bodem van den afgrond.
Te twaalf uur waren wij aangekomen. Ik hief het hoofd op en bespeurde de bovenste opening van den kegel, waardoor een gedeelte van den hemel zichtbaar werd, welks omtrek zeer verkleind maar bijna zuiver was. Op één punt slechts teekende de piek van den Scartaris zich af, die in de eindelooze ruimte zich verloor.
Op den bodem van den krater openden zich drie schoorsteenen, waardoor de hoofdhaard bij eene uitbarsting van den Sneffels zijne lava en dampen uitbraakte. Elk dezer schoorsteenen had omtrent honderd voet middellijn. Zij gaapten onder onze voeten. Ik had de kracht niet om er in te zien. Professor Lidenbrock had hun stand snel onderzocht, hij hijgde, liep van den een naar den anderen, gebaren makende en allerlei onverstaanbare woorden uitende. Hans en zijne makkers, op brokken lava zittende, zagen het aan en hielden hem zeker voor een gek.
Eensklaps schreeuwde mijn oom luidkeels; ik dacht, dat de grond onder hem wegzonk en hij in een der drie afgronden viel. Maar neen. Ik zag hem met wijd uitgestrekte armen en de beenen ver van elkander voor een granietblok staan, dat in het middelpunt van den krater lag, als een verbazend voetstuk bestemd voor het standbeeld van een Pluto. Hij stond in de houding van een ontsteld mensch, maar wiens ontsteltenis weldra plaats maakte voor eene dwaze vreugde.
„Axel, Axel!” riep hij, „kom eens hier, kom eens hier!”
Ik snelde heen. Hans noch de IJslanders bewogen zich.
„Zie eens!” zeide mij de professor.
En zoo al niet in zijne vreugde, dan toch in zijne verbazing deelende, las ik op de westzijde van het blok in runische, door den tijd half uitgewischte letters, dezen duizendmaal vervloekten naam:
„Arne Saknussemm!” riep mijn oom, „kunt gij nu nog twijfelen?” Ik antwoordde niets en keerde geheel ontzet naar mijne bank van lava terug. Dit tastbare bewijs verpletterde mij.
Hoe lang ik zoo in mijne gepeinzen verdiept bleef, weet ik niet. [88]Al wat ik weet is, dat ik, toen ik mijn hoofd ophief, mijn oom en Hans alleen in den krater zag. De IJslanders waren weggezonden en nu daalden zij weder langs de buitenste hellingen van den Sneffels af om naar Stapi terug te keeren.
Hans sliep gerust aan den voet eener rots op een lavastroom, waarin hij eene soort van slaapplaats had gemaakt, mijn oom liep op den bodem van den krater rond, gelijk een wild dier in den kuil van een jager. Ik had lust noch kracht om op te staan en een voorbeeld nemende aan den gids, gaf ik mij over aan eene pijnlijke slaperigheid, telkens mij verbeeldende gerommel te hooren of schokken in de zijden van den berg te gevoelen.
Zoo verliep deze eerste nacht op den bodem des kraters.
Den volgenden dag hing eene grauwe, bewolkte en zware lucht op den top des kegels. Ik bespeurde dit minder aan de duisternis in den afgrond, dan aan den toorn, die mijn oom beving.
Ik begreep er de reden van en eene straal van hoop verhelderde mijn hart. Ziehier waarom.
Van de drie wegen, die voor ons openstonden, was er slechts een door Saknussemm gevolgd. Naar het zeggen van den ijslandschen geleerde kon men hem herkennen aan deze in het geheimschrift aangeduide bijzonderheid, dat de schaduw van den Scartaris zijn rand in de laatste dagen der maand Juni raakte.
Men kan inderdaad deze scherpgepunte piek beschouwen als de staaf van een ontzaglijken zonnewijzer, wiens schaduw op een gegeven dag den weg naar het middelpunt van den aardbol aanwees.
Bleef nu de zon weg, dan was er geene schaduw en bij gevolg geene aanwijzing. Wij hadden den 25sten Juni. Bleef de lucht zes dagen achtereen betrokken, dan moest de waarneming tot een ander jaar uitgesteld worden.
Ik waag het niet om den machteloozen toorn van professor Lidenbrock te schilderen. De dag verstreek, en geene schaduw viel op den bodem des kraters. Hans week niet van zijne plaats; toch moest hij zich wel afvragen, waarop wij wel wachtten, als hij zich ten minste iets afvroeg! Mijn oom sprak mij geen enkelen keer aan. Zijne bestendig naar den hemel gewende blikken verloren zich in het grauwe en mistige verschiet.
Den 26sten was er nog niets te zien. Eene regenbui met hagel vermengd viel den ganschen dag. Hans bouwde eene hut van brokken lava. Ik vond er een zeker genoegen in om met het oog de duizenden watervallen op de zijden van den kegel, wier oorverdoovend gemurmel door iederen steen versterkt werd, te volgen.
Mijn oom kon zich niet langer inhouden. Een geduldiger man zelfs zou dan ook razend geworden zijn; want dit mocht wel heeten in de haven schipbreuk lijden.
Maar de hemel vermengt steeds groote vreugde met groote smarten [89]en had voor professor Lidenbrock eene voldoening weggelegd, die zijne wanhopend makende verveling evenaarde.
De afdaling had plaats.
Den volgenden dag was de lucht nog betrokken, maar Zondag, [90]den 28sten Juni, op twee na den laatsten dag der maand, kwam er met de verandering van maan ook verandering van weder. De zon goot hare stralen met volle stroomen in den krater. Ieder bergje, iedere rots, iedere steen, iedere oneffenheid deelde in hare weldadige uitstrooming en wierp oogenblikkelijk zijne schaduw op den grond. Onder allen teekende die van den Scartaris zich af als een kam en begon onmerkbaar met het lichtgevende hemellichaam te draaien.
Mijn oom draaide mede.
Ten twaalf uur, toen zij het kortste was, raakte zij eventjes den kant van den middelsten schoorsteen.
„Daar is het!” riep de professor, „daar is het! Naar het middelpunt van den aardbol!” voegde hij er in het deensch bij.
Ik zag Hans aan.
„Forüt!” sprak de gids heel bedaard.
„Vooruit!” herhaalde mijn oom.
Het was één uur en dertien minuten na den middag.
Naar den afgrond.—De theorie van Davy bevestigd.—Geen inwendige warmte.—Op den bodem van den krater.
De wezenlijke reis begon. Tot nu toe waren de vermoeienissen erger geweest dan de moeielijkheden; van nu af aan schoten dezen inderdaad onder onze schreden uit den grond op.
Ik had nog geen blik geworpen in dien onpeilbaren put, waarin ik zou afdalen. Het oogenblik was gekomen, ik kon nog òf aan de onderneming deelnemen òf mij er aan onttrekken. Maar ik schaamde mij voor den jager om achteruit te treden. Hans ondernam het waagstuk zoo gerust, met zulk eene onverschilligheid, zulk eene volkomene onbezorgdheid voor alle gevaar, dat ik reeds bloosde alleen bij de gedachte, dat ik minder moedig zou zijn dan hij. Ware ik alleen geweest, dan zou ik nog eens de reeks gewichtige gronden geopperd hebben; maar in tegenwoordigheid van den gids zweeg ik; eene mijner herinneringen vloog naar mijn lief meisje en ik naderde den middelsten schoorsteen.
Ik heb reeds gezegd, dat hij honderd voet in middellijn of drie honderd voet in omtrek mat. Ik bukte over eene overhangende rots [91]en zag naar beneden; mijne haren rezen te berge. Het gevoel van het ledige maakte zich van mij meester. Ik voelde het zwaartepunt zich in mij verplaatsen en de duizeligheid als dronkenschap naar mijn hoofd stijgen. Niets bedwelmt meer dan die aantrekkingskracht van den afgrond. Ik was op het punt van te vallen. Eene hand hield mij tegen: die van Hans. Zeker had ik nog niet genoeg les genomen in het nederzien in den afgrond op de Frelsers-Kirk te Kopenhagen.
Al had ik maar even mijne blikken in dien put laten vallen, nochtans had ik mij vergewist van zijne inrichting. Zijne bijna loodrechte wanden leverden wel talrijke uitstekende punten op, die de nederdaling gemakkelijk konden maken; maar ontbrak al de trap niet, de leuning wel. Een touw, aan de opening vastgemaakt, zou toereikende geweest zijn om ons te steunen; maar hoe moest het losgemaakt worden, als wij beneden waren gekomen?
Mijn oom gebruikte een zeer eenvoudig middel om dit bezwaar uit den weg te ruimen. Hij ontrolde een touw zoo dik als een duim en ter lengte van vier honderd voet; hij vierde er eerst de helft van, draaide het toen om een uitstekend brok lava en wierp de andere helft in den schoorsteen. Ieder onzer kon nu nederdalen, de beide helften van het touw, dat niet losraken kon, in de hand houdende; waren wij eerst maar twee honderd voet gedaald, dan zou niets gemakkelijker zijn dan het naar ons toe te halen door het eene einde los te laten en aan het andere te trekken. Vervolgens herhaalde men die bewerking slechts „usque ad infinitum”.
Nadat die toebereidselen afgeloopen waren, zeide mijn oom: „Nu zullen wij ons met de bagage bezighouden; wij zullen ze in drie pakken verdeelen en ieder onzer zal er een op zijn rug binden; ik spreek alleen van de breekbare voorwerpen.”
De stoutmoedige professor plaatste ons blijkbaar niet in deze laatste afdeeling.
„Hans,” hernam hij, „zal zich belasten met de werktuigen en een gedeelte der levensmiddelen; gij, Axel! met een ander derde deel der levensmiddelen en met de wapenen; ik, met het overschot der levensmiddelen en met de breekbare werktuigen.”
„Maar,” zeide ik, „wie zal zich belasten met het naar beneden brengen der kleederen en van die massa touwen en ladders?”
„Die zullen wel alleen beneden komen.”
„Hoe dan?” vroeg ik zeer verwonderd.
„Dat zult gij zien.”
Mijn oom wendde gaarne groote middelen aan en deed dat zonder aarzelen. Op zijn bevel maakte Hans één pak van de stevigste voorwerpen en wierp het, behoorlijk vastgebonden, heel eenvoudig in de diepte.
Ik hoorde het heldere geraas voortgebracht door de verplaatsing der luchtlagen. Over den afgrond gebogen volgde mijn oom met [92]een tevreden gezicht de nederdaling zijner bagage en stond eerst op, toen hij ze uit het oog had verloren.
„Goed!” sprak hij. „Nu is het onze beurt.”
Ik vraag iederen onpartijdige, of het mogelijk was zulke woorden zonder siddering aan te hooren!
De professor nam het pak met de werktuigen op den rug, Hans dat met de gereedschappen en ik dat met de wapenen. De afdaling had in de volgende orde plaats: Hans, mijn oom en ik. Zij geschiedde in de diepste stilte, alleen afgebroken door den val der rotsblokken, die in de diepte rolden.
Ik liet mij om zoo te zeggen afglijden, met de eene hand het dubbele touw zenuwachtig omklemmende, en mij, met behulp van mijn stok, met de andere van den wand afstootende. Eéne gedachte slechts bezielde mij. Ik vreesde, dat het steunpunt ons mocht ontzinken. Dit touw scheen mij zwak genoeg toe om de zwaarte van drie menschen te dragen. Ik bediende er mij zoo min mogelijk van, allerlei bewegingen makende om in evenwicht te blijven op de trappen van lava, die mijn voet, als waren zij eene hand, trachtte te grijpen.
Toen eene dezer treden onder de voeten in beweging raakte, zeide Hans met eene rustige stem:
„Gif akt!”
„Geef acht!” herhaalde mijn oom.
Na een half uur kwamen wij op de oppervlakte van een rotsblok, dat diep in den wand van den schoorsteen drong.
Hans trok aan een der einden van het touw; het andere verhief zich in de lucht; na over de hoogste rots heengegaan te zijn viel het weder, brokken steen en lava losrukkende, eene soort van regen of liever van zeer gevaarlijken hagel.
Toen ik mij over den rand van ons klein vlak henen boog, bemerkte ik, dat de bodem van het gat nog onzichtbaar was.
De reis langs het touw begon op nieuw, en een half uur later waren wij weder twee honderd voet lager gekomen.
Ik weet niet, of de ijverigste geoloog het beproefd zou hebben om gedurende die afdaling den aard der gronden, die hem omringden, te onderzoeken. Ik althans bekommerde mij er niet om; of zij pliocenisch, miocenisch of eocenisch waren, of zij tot de krijtvorming, tot de juragroep, de triasgroep, de permsche groep, de kolengroep, de devonische of de silurische vorming behoorden, dan wel of zij oorspronkelijke lagen waren, dat alles hield mijne gedachten geenszins bezig. Maar de professor deed zonder twijfel zijne waarnemingen of maakte zijne opmerkingen, want bij eene onzer halten zeide hij:
„Hoe lager ik kom, hoe meer vertrouwen ik krijg; de schikking dezer vulkanische gronden bevestigt ten volle de theorie van Davy. Wij zijn in het midden van oorspronkelijke gronden, waarin de [93]scheikundige werking heeft plaats gehad van de metalen, die bij de aanraking met lucht en water ontvlamden; ik verwerp geheel het stelsel eener inwendige warmte; doch wij zullen zien.”
Zoo kwam hij altijd tot hetzelfde besluit. Men begrijpt wel, dat ik geen lust had om te redekavelen. Mijn stilzwijgen werd voor toestemming gehouden en de afdaling begon weder.
Na verloop van drie uren zag ik nog niets van den bodem des schoorsteens. Toen ik het hoofd ophief, bemerkte ik, dat zijne opening duidelijk kleiner werd; zijne wanden raakten elkander bijna door hunne geringe helling. Het werd allengs donker.
Toch daalden wij nog altijd; het scheen mij toe, dat de van de wanden losgeraakte steenen met een doffer geluid wegzonken en spoediger den bodem van den afgrond bereikten.
Daar ik nauwkeurig acht gegeven had op onze bewegingen met het touw, kon ik eene juiste berekening maken van de bereikte diepte en den verloopen tijd.
Wij hadden nu veertien maal die beweging herhaald, die een half uur duurde. Dit bedroeg dus zeven uur, bovendien nog veertien kwart uur rust of drie en half uur. Wij waren te één uur vertrokken, dus moest het nu elf uur zijn.
Wat de diepte betreft, die wij bereikt hadden, veertien maal de lengte van het touw van twee honderd voet gaf twee duizend acht honderd voet.
Op dit oogenblik deed de stem van Hans zich hooren, die „halt!” riep.
Ik hield op, juist toen mijne voeten bijna het hoofd van mijn oom aanraakten.
„Wij zijn er!” zeide deze.
„Waar?” vraagde ik, terwijl ik mij naast hem liet afglijden.
„Op den bodem van den loodrechten schoorsteen.”
„Is er dan geen andere uitgang?”
„Jawel! ik zie zoo iets van een nauwen gang die schuinsrechts loopt. Morgen zullen wij het wel eens onderzoeken. Nu zullen wij eerst eten en dan gaan slapen.”
Het was nog niet geheel donker. Wij openden den zak met levensmiddelen, aten en legden ons, zoo goed als het ging, op een bed van steenen en lavabrokken neder. En toen ik op den rug liggende de oogen opende, bemerkte ik een schitterend punt aan het einde van de drie duizend voet lange buis, die in een reusachtigen verrekijker veranderd was.
Het was eene ster, die volstrekt niet flonkerde en die naar mijne berekening β van den kleinen Beer moest wezen.
Vervolgens viel ik in een gerusten slaap. [94]
Kalmte.—Begin der onderaardsche reis.—Schakeeringen der lava.
Des morgens te acht uur deed een lichtstraal ons ontwaken. De duizende vlakken der lavawanden vingen hem op zijn voorbijgang op en verstrooiden hem als een regen van vonken.
Dit schijnsel was sterk genoeg om de omringende voorwerpen duidelijk te kunnen onderscheiden.
„Welnu, Axel! wat zegt gij er van?” zeide mijn oom zich de handen wrijvende. „Hebt gij ooit een rustiger nacht doorgebracht in ons huis in de Koningstraat? Hier wordt men niet gestoord door het geratel van karren, door het geschreeuw der kooplieden, door het getier der schippers!”
„Het is hier zeker heel rustig op den bodem van dezen put; maar die kalmte zelve heeft iets ontzettends.”
„Komaan!” riep mijn oom, „als gij nu reeds bang zijt, wat zal het dan later zijn? Wij zijn nog geen duim diep in den schoot der aarde doorgedrongen.”
„Wat wilt gij daarmede zeggen?”
„Ik wil zeggen, dat wij nog pas den bodem van het eiland hebben bereikt! Die lange, loodrechte buis, die uitloopt in den krater van den Sneffels, eindigt ten naasten bij gelijk met den spiegel der zee.”
„Zijt gij daarvan verzekerd?”
„Ongetwijfeld; raadpleeg den barometer, dan zult gij het zien.”
Inderdaad was het kwik, dat gedurende onze nederdaling weder langzamerhand in het werktuig gestegen was, op negen en twintig duim blijven staan.
„Gij ziet het,” hernam de professor, „wij hebben nog slechts éene dampkringsdrukking, en ik verlang er vurig naar, dat de luchtdichtheidsmeter dezen barometer moet vervangen.”
Dit werktuig zou ons dan ook nutteloos worden, zoodra de zwaarte der lucht hare drukking op den waterspiegel zou te boven gaan.
„Maar,” zeide ik, „staat het niet te vreezen, dat die gestadig toenemende drukking hoogst lastig zal worden?”
„Neen. Wij zullen langzaam dalen en onze longen zullen er aan gewennen om eene meer samengeperste dampkringslucht in te ademen. De luchtreizigers krijgen eindelijk gebrek aan lucht, als zij in de bovenste lagen komen; wij integendeel zullen misschien te veel hebben. Maar dat heb ik liever. Wij moeten geen oogenblik verliezen. Waar is het pak, dat ons in het binnenste van den berg is voorgegaan?”
Ik herinnerde mij nu, dat wij het den vorigen avond te vergeefs [95]gezocht hadden. Mijn oom ondervroeg Hans, die, na oplettend met zijne jagersoogen rondgezien te hebben, antwoordde:
„Der huppe”!
„Daar boven ons!”
Inderdaad was het pak blijven hangen aan eene uitstekende rotspunt omtrent honderd voet boven ons hoofd. De vlugge IJslander begon dadelijk als eene kat te klauteren, en in eenige minuten was het pak bij ons.
„Nu,” zeide mijn oom, „zullen wij ontbijten; maar laten wij het doen als lieden, die wellicht een langen tocht moeten doen.”
De beschuit en het gedroogde vleesch werden doorgespoeld met eene mondvol water en jenever.
Toen het ontbijt afgeloopen was, haalde mijn oom een aanteekenboekje voor de waarnemingen bestemd uit den zak; hij nam achtereenvolgens zijne verschillende werktuigen en schreef de volgende gegevens op:
Maandag 1 Juli. Tijdmeter: 8 uur 17 min. des morgens.
Barometer: 292 millimeter.
Thermometer: 6°.
Windrichting: O.Z.O.
Deze laatste waarneming had betrekking op de donkere galerij en werd door het kompas aangegeven.
„Nu eerst, Axel!” riep de professor met geestdrift uit, „nu eerst gaan wij wezenlijk in den schoot der aarde doordringen. Dit is het juiste oogenblik van het begin onzer reis.”
Toen hij dit gezegd had, nam mijn oom met de eene hand den aan zijn hals hangenden toestel van Ruhmkorff, met de andere bracht hij den electrischen stroom in verbinding met de slang der lantaarn en een vrij helder licht verdreef de duisternis der galerij.
Hans droeg den tweeden toestel, die ook in werking werd gebracht. Deze vernuftige toepassing der electriciteit stelde ons in staat om lang voort te gaan, terwijl wij een kunstmatigen dag schiepen, zelfs in het midden der meest ontvlambare gassen.
„Voorwaarts!” sprak mijn oom.
Ieder nam zijn pak weder op. Hans belastte zich bovendien met de zorg om het pak met de touwen en de kleederen voor zich uit te rollen, en zoo traden wij de galerij binnen, waarbij ik de achterhoede uitmaakte.
Op het punt zijnde mij in dien donkeren gang te begeven, hief ik nog eens het hoofd op, en bemerkte voor de laatste maal door het gezichtsveld der verbazende buis den hemel van IJsland, „dat ik nooit zou wederzien.”
Tijdens de laatste uitbarsting van 1229 had de lava zich een weg door dien tunnel gebaand. Zij overdekte hem inwendig met eene [96]dikke en glimmende korst; het electrieke licht werd er door teruggekaatst met honderdvoudige dichtheid.
De weg leverde geene andere moeielijkheid op dan deze, dat men zorgen moest om niet te schielijk af te glijden van eene helling, die een hoek van omstreeks vijf en veertig graden maakte; gelukkig vervingen eenige holten en hoogten de plaats van treden, en behoefden wij slechts te dalen, terwijl wij onze bagage met lange touwen voorttrokken.
Maar wat ons tot treden diende, werd aan de andere wanden dropsteen; de op sommige plaatsen poreuse lava vertoonde kleine ronde belletjes; ondoorschijnende kwartskristallen, versierd met heldere waterdroppels en als lichtstroomen aan het gewelf hangende, schenen, toen wij er voorbijgingen, aangestoken te worden. Men zou gezegd hebben, dat de geesten van den afgrond hun paleis verlichtten om de aardsche gasten te ontvangen.
„Dat is prachtig!” riep ik onwillekeurig uit. „Welk een tooneel, oom! Bewondert gij ook die schakeeringen der lava niet, die met onmerkbare overgangen van bruinrood tot lichtgeel gaan? En die kristallen, die zich als lichtende bollen voordoen?”
„Zoo! ziet gij het eindelijk ook, Axel?” antwoordde mijn oom. „Zoo! vindt gij dat heerlijk, mijn jongen? Gij zult nog wel wat anders zien, hoop ik. Vooruit maar, vooruit maar!”
Hij had met meer grond kunnen zeggen: „glijd wat aan!” want wij lieten ons zonder eenige inspanning van de glooiing afzakken. Dat was het „facilis descensus Averni,” van Virgilius. Het kompas, dat ik gedurig raadpleegde, wees onveranderlijk eene zuidoostelijke richting aan. Deze lavastroom week ter rechter- noch ter linkerzijde af. Hij had de onbuigzaamheid der rechte lijn.
Toch nam de warmte niet merkbaar toe, hetgeen de theorie van Davy bevestigde, en meer dan eens raadpleegde ik met verwondering den thermometer.
Twee uur na ons vertrek wees hij nog slechts 10°, d.i. eene vermeerdering van 4°. Dit gaf mij recht om te denken, dat wij meer in eene waterpasse dan in eene loodrechte richting daalden. Niets was overigens gemakkelijker dan de bereikte diepte met juistheid te weten. De professor mat nauwkeurig de hoeken van de afwijking en de helling van den weg, maar hij hield de uitkomst zijner waarnemingen voor zich.
De lampen werden aan een uitstekende punt van de lava opgehangen.
Omstreeks acht uur des avonds gaf hij sein om stil te houden. Hans ging terstond zitten; de lampen werden aan eene uitstekende punt van de lava opgehangen. Wij waren in eene soort van hol, waarin geen gebrek aan lucht was; integendeel, van tijd tot tijd kwam er een windje tot ons. Door welke oorzaak werd dit teweeggebracht? Aan welke beweging van den dampkring moest zijn ontstaan worden toegeschreven? Dit vraagstuk trachtte ik op dit oogenblik [97]niet eens op te lossen: honger en vermoeidheid maakten het mij onmogelijk om te redeneeren. Eene nederdaling van zeven uur kan niet volbracht worden zonder groot verlies van kracht. Ik was [98]uitgeput. Tot mijne vreugde hoorde ik daarom het woord „halt!” Hans legde eenigen voorraad op een blok lava en ieder at met smaak. Een ding echter verontrustte mij: onze watervoorraad was tot de helft verminderd. Mijn oom rekende op de onderaardsche bronnen om hem weder aan te vullen; maar tot nu toe ontbraken zij geheel. Ik kon niet nalaten zijne aandacht op dit punt te vestigen.
„Verwondert u dat gemis van bronnen?” zeide hij.
„Zonder twijfel! het verontrust mij zelfs; wij hebben nog maar voor vijf dagen water.”
„Wees gerust, Axel! ik sta u borg dat wij water zullen vinden, zelfs meer dan ons lief is.”
„Wanneer?”
„Als wij buiten deze lavakorst zijn. Hoe wilt gij, dat er bronnen uit deze wanden zullen vloeien?”
„Maar misschien strekt deze bedding zich tot eene aanmerkelijke diepte uit. Mij dunkt, dat wij nog niet veel afstand in eene loodrechte richting hebben afgelegd.”
„Wat brengt u op die gedachte?”
„Wel, als wij diep onder de aardschors waren, moest het veel heeter zijn.”
„Volgens uw stelsel althans,” antwoordde mijn oom; „maar hoe staat de thermometer?”
„Nauwelijks vijftien graad, hetgeen eene vermeerdering van nog geen negen graad sedert ons vertrek bedraagt.”
„Welnu! besluit dan zelf.”
„Ziehier mijn besluit. Volgens de nauwkeurigste waarnemingen bedraagt de vermeerdering der warmte in het binnenste van den aardbol één graad op de honderd voet. Maar plaatselijke omstandigheden kunnen dit cijfer wijzigen. Zoo heeft men te Jakutsk in Siberië opgemerkt, dat de vermeerdering van één graad plaats heeft bij iedere zes en dertig voet, hetgeen zekerlijk afhangt van het geleidend vermogen der steenrotsen. Ik voeg hier nog bij, dat men in de nabijheid van een uitgebranden vulkaan en door het gneis heen opgemerkt heeft, dat de verhooging van den warmtegraad slechts op de honderd vijf en twintig voet één graad bedroeg. Wij zullen deze laatste veronderstelling als de gunstigste eens aannemen en dan berekenen.”
„Bereken maar, mijn jongen!”
„Niets is gemakkelijker,” zeide ik, terwijl ik de cijfers in mijn aanteekenboekje schreef, „Negen maal honderd vijf en twintig voet geeft elf honderd vijf en twintig voet diepte.”
„Dat komt juist uit.”
„Welnu?”
„Welnu! volgens mijne waarnemingen zijn wij tien duizend voet onder den spiegel der zee.”
[99]„Is het mogelijk?”
„Ja! of de cijfers zijn geen cijfers meer!”
De berekeningen des professors waren nauwkeurig; wij waren reeds zes duizend voet beneden de grootste diepten, die de mensch nog bereikt heeft, zooals de mijnen van Kitz-Bahl in Tyrol en die van Wuttemberg in Boheme.
De warmte, die op deze plaats een en tachtig graad had moeten bedragen, steeg nauwelijks tot vijftien. Dit gaf stof tot denken.
De kruisweg.—Vermoeienis van Axel.—Klimmen of dalen?—Naar boven, naar Gräuben—Dreigend watergebrek.
Den volgenden dag, Dinsdag den 30sten Juni te zes uur, hervatten wij onze nederdaling.
Wij volgden steeds de lavagalerij, een echt natuurlijk hellend vlak, even zacht glooiend als die hellende vlakken, die in sommige oude huizen nog tot trap dienen. Zoo bleef het tot zeventien minuten over twaalven, het oogenblik waarop wij Hans inhaalden, die was blijven staan.
„Kom aan!” riep mijn oom, „wij zijn aan het einde des schoorsteens gekomen.”
Ik zag rond; wij waren in het middelpunt van een kruisweg, waarop twee donkere en smalle wegen uitliepen. Welken moesten wij inslaan? Dat was een punt van bezwaar.
Toch wilde mijn oom den schijn niet hebben voor den gids en mij, alsof hij aarzelde; hij wees den oostelijken tunnel aan, en weldra waren wij met ons drieën er in verdwenen.
Aan eene aarzeling voor dien dubbelen weg zou ook nooit een einde gekomen zijn, want geen enkel kenteeken kon de keus op den een of den anderen doen vallen; men moest het geheel aan het toeval overlaten.
De helling dezer nieuwe galerij was bijna onmerkbaar en hare indeeling zeer ongelijk; soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen gelijk de zijbeuken eener gothische hoofdkerk; de kunstenaars van de middeleeuwen hadden daar al de vormen van dien kerkelijken bouwtrant kunnen bestudeeren, die uit den kruisboog [100]is ontstaan. Eene mijl verder moesten wij het hoofd bukken onder de gedrukte bogen van den romeinschen bouwstijl, en dikke pilaren, in het massieve gesteente dringende, bogen onder het gewicht der gewelven. Hier en daar maakte deze bouworde plaats voor een lagen onderbouw, die op het werk der bevers geleek, en moesten wij door enge gangen voortkruipen.
De warmte bleef draaglijk. Onwillekeurig dacht ik er aan, hoe heet het wel zou zijn, als de lava, door den Sneffels uitgebraakt, door dezen nu zoo stillen weg stroomde. Ik stelde mij voor, hoe de stroomen vuur braken op de hoeken der galerij en hoe de buitensporig heete dampen op deze nauwe plek zich ophoopten!
„Als de oude vulkaan”, dacht ik, „maar niet eene nieuwe gril krijgt.”
Deze overdenkingen deelde ik aan professor Lidenbrock niet mede; hij zou ze toch niet begrepen hebben. Hij dacht aan niets anders dan om vooruit te gaan. Hij liep, gleed, tuimelde zelfs met eene overtuiging, die men in allen gevalle moest bewonderen.
Te zes uur ’s avonds, na eene niet zeer vermoeiende wandeling, waren wij twee uur gaans in eene zuidelijke richting verder, maar nauwelijks eene kwartmijl dieper gekomen.
Mijn oom gaf het sein om te rusten. Wij aten zonder veel te praten en gingen slapen zonder veel na te denken.
Onze beschikkingen voor den nacht waren zeer eenvoudig: al het beddegoed bestond uit eene reisdeken, waarin wij ons rolden. Wij hadden geene koude noch een lastig bezoek te duchten. De reizigers, die zich diep in de woestijnen van Afrika of in de wouden der nieuwe wereld wagen, zijn verplicht om ieder op zijne beurt elkander gedurende den slaap te bewaken; maar hier heerschten eene ongestoorde eenzaamheid en volkomene veiligheid. Wilden noch verscheurende dieren, geen enkele van die kwaaddoende soorten, behoefden wij te vreezen.
Den volgenden morgen werden wij frisch en opgeruimd wakker en gingen weder op weg over eene lavabaan gelijk den vorigen dag. Het was onmogelijk om den aard der gronden, waar zij door heen liep, te onderkennen. In plaats dat de tunnel naar de ingewanden der aarde leidde, had hij veeleer eene neiging om geheel waterpas te worden. Ik meende zelfs op te merken, dat hij weder naar de oppervlakte der aarde steeg. Deze neiging werd des morgens omtrent tien uur zoo in het oog loopend en bij gevolg zoo vermoeiend, dat ik verplicht was mijn tred te matigen.
„Wat scheelt er aan, Axel?” zeide de professor ongeduldig.
„Wat er aan scheelt? dat ik niet verder kan”, antwoordde ik.
„Hoe! na eene wandeling van drie uur over zulk een gemakkelijken weg.”
„Ik ontken niet, dat hij gemakkelijk is, maar hij is hoogst vermoeiend ook.”
[101]
Soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen.
„Wat! en wij behoeven slechts te dalen!”
„Te klimmen met uw welnemen!”
„Te klimmen!” zeide mijn oom, zijne schouders ophalende.
[102]„Ongetwijfeld. Sedert een half uur is de helling veranderd en als wij zoo voortgaan, komen wij zeker op IJsland terug.”
De professor schudde zijn hoofd als iemand, die niet overtuigd wil worden. Ik trachtte het gesprek weder aan te knoopen: maar hij antwoordde mij niet, en gaf het teeken tot het vertrek. Ik zag wel, dat zijn stilzwijgen niets anders was dan ingehouden kwaadheid.
Ik had intusschen mijn pak met nieuwen moed weder opgenomen en volgde snel Hans, die door mijn oom werd voorgegaan. Ik wilde ongaarne achterblijven; mijne grootste zorg was mijne makkers niet uit het oog te verliezen. Ik sidderde bij de gedachte van in de diepte van dezen doolhof te verdwalen.
Al werd de stijgende weg ook moeielijker, zoo troostte ik mij daarmede, dat hij mij dichter bracht bij de oppervlakte der aarde en bij mijne lieve Gräuben. Dat was een aangenaam vooruitzicht, dat bij iederen tred bevestigd werd.
Te twaalf uur veranderde het voorkomen van de wanden der galerij. Ik bemerkte het aan de verzwakking van het door de muren weerkaatste electrische licht. Op de bekleeding met lava volgde onvermengde rots, bestaande uit hellende en dikwijls loodrecht hangende lagen. Wij waren in het overgangstijdperk, de silurische vorming.1
„Het is duidelijk,” riep ik, „het bezinksel van het water heeft in het tweede tijdperk der aarde dezen schiefer, dezen kalksteen en dezen zandsteen gevormd! Wij keeren den rug toe aan het massieve graniet! Wij gelijken op Hamburgers, die over Hanover naar Lubeck gaan!”
Ik had mijne waarneming wel voor mij mogen houden. Maar mijne drift als geoloog won het van de voorzichtigheid en oom Lidenbrock hoorde mijne uitroepen.
„Wat scheelt u toch?” zeide hij.
„Zie eens!” antwoordde ik, hem de afwisseling van zand- en kalksteen en de eerste kenteekenen der leigronden wijzende.
„Welnu?”
„Wij zijn in het tijdperk gekomen, waarin de eerste planten en dieren verschenen!”
„Denkt gij dat?”
„Zie, onderzoek, neem zelf waar!”
Ik dwong den professor om met zijne lamp langs de wanden der galerij te gaan. Ik rekende op den een of anderen uitroep van hem. Maar in plaats daarvan sprak hij geen woord en vervolgde zijn weg.
[103]Had hij mij al dan niet begrepen? Wilde hij ten gevolge van zijne eigenliefde als oom en geleerde niet erkennen, dat hij zich bedrogen had in de keus van den oostelijken tunnel, of stond hij er op om dien weg tot het einde toe te onderzoeken? Het was duidelijk, dat wij den weg van de lava hadden verlaten en dat dit pad niet naar den haard van den Sneffels kon leiden.
Toch vroeg ik mij af, of ik niet te veel gewicht hechtte aan deze verandering van grond. Bedroog ik mij niet? Gingen wij wezenlijk door steenlagen, die zich boven het massieve graniet bevinden?
„Als ik gelijk heb,” dacht ik, „moet ik eenige overblijfselen van voorwereldlijke planten vinden en dan zal hij de waarheid niet langer kunnen ontkennen. Ik wil zoeken.”
Ik was nog geen honderd schreden verder of onbetwistbare bewijzen vertoonden zich aan mijn oog. Dat moest ook zoo wezen, want in het silurische tijdvak bevatten de zeeën meer dan vijftien honderd plant- en diersoorten. Mijne aan den harden lavagrond gewende voeten betraden eensklaps een uit overblijfselen van planten en schelpen bestaand stof. Op de wanden zag men duidelijk indrukken van zeewier en wolfsklauw; professor Lidenbrock kon zich er niet in vergissen, maar hij sloot, denk ik, zijne oogen en ging met vasten tred voort.
Dit mocht wel heeten de stijfhoofdigheid tot het uiterste te drijven. Ik kon het niet langer uithouden. Ik raapte eene ongeschondene schelp op, die toebehoord had aan een dier, dat bijna geleek op de tegenwoordige pissebed, voegde mij toen bij mijn oom en zeide:
„Zie eens!”
„Welnu,” antwoordde hij bedaard, „dat is de schelp van een dier van de uitgestorven orde der Triboliten. Anders niet.”
„Maar besluit gij daaruit niet?…”
„Wat gij zelf er uit besluit? Ja zeker. Wij hebben de granietlaag en den weg der lava verlaten. Het is mogelijk, dat ik mij vergist heb; maar ik zal niet zeker zijn van mijne dwaling voor ik het einde dezer galerij bereikt heb.”
„Gij hebt gelijk, dat gij zoo handelt, oom! en ik zou het zeer goedkeuren, zoo wij geen hoe langer hoe dreigender gevaar te vreezen hadden.”
„En dat is?”
„Gebrek aan water.”
„Welnu! dan zullen wij ons op rantsoen stellen, Axel!” [104]
Grondgesteldheid.—Teleurgestelde hoop.—Steenkolen.—Oorsprong der steenkolen.—Vergeefsche tocht.
Wij moesten ons inderdaad op rantsoen stellen. Onze voorraad kon nog maar drie dagen duren. Dat zag ik des avonds, toen wij gingen eten. En, droevig vooruitzicht! wij hadden weinig hoop eenige waterbron te ontmoeten in deze gronden van het overgangstijdperk.
Den geheelen dag door vertoonde de galerij voor ons uit hare eindelooze kruisbogen. Wij liepen zonder bijna een woord te spreken. De stilzwijgendheid van Hans stak ons aan.
De weg klom niet meer, ten minste niet merkbaar, soms scheen hij zelfs te dalen. Maar deze niet zeer in het oog loopende neiging kon den professor niet gerust stellen, want de aard der lagen veranderde niet en het overgangstijdperk werd telkens duidelijker.
Het electrische licht deed den schiefer, den kalksteen en de oude roode zandsteenen der wanden prachtig vonkelen; men zou gemeend hebben zich in eene geopende loopgraaf in het midden van Devonshire te bevinden, dat zijn naam aan deze soort van gronden gaf. Prachtige marmerblokken bekleedden de muren; sommige waren agaatkleurig grijs met witte grillig zich slingerende aderen, andere inkarnaatkleurig of geel met roode vlekken, verder zag men stalen van die donkerkleurige marmersoorten, waartusschen de levendige verven van den kalksteen uitkwamen.
De meeste dezer marmerblokken vertoonden indruksels van voorwereldlijke dieren; maar sedert den vorigen avond had de schepping eene groote schrede voorwaarts gedaan. In plaats van de onvolkomene Trilobiten bemerkte ik overblijfsels eener volmaakte orde; o.a. Ganoïden1 en die Sauropteris, waarin het oog van den kenner der voorwereldlijke organische schepping de eerste vormen van het kruipende dier heeft weten te herkennen. De devonische zeeën werden bewoond door een groot aantal dieren van die soort, die zij bij duizenden achterlieten op de rotsen der nieuwe vorming.
Het werd stellig zeker, dat wij de ladder van het dierlijke leven, op wier hoogste sport de mensch staat, weder opklommen. Maar professor Lidenbrock scheen er geen acht op te slaan.
Hij verwachtte twee dingen: of dat een loodrechte put zich onder zijne voeten opende en hem veroorloofde om weder te [105]dalen, òf dat een hinderpaal hem belette verder op dezen weg voort te gaan. Maar het werd avond, zonder dat deze hoop vervuld werd.
„Een kolenmijn!” riep ik uit.
[106]Des vrijdags, na een nacht waarin ik de kwellingen van den dorst begon te gevoelen, drong onze kleine troep nog verder door op de kronkelpaden der galerij.
Na een tocht van tien uur bemerkte ik, dat de weerschijn onzer lampen op de wanden sterk verminderde. Het marmer, de schiefer, de kalksteen, de zandsteen der muren maakten plaats vooreen donker en dof bekleedsel. Op een punt, waarop de tunnel zeer smal werd, leunde ik tegen den wand.
Toen ik mijne hand wegtrok, was zij pikzwart. Ik keek wat nauwkeuriger. Wij waren in eene kolenlaag.
„Een kolenmijn!” riep ik uit.
„Een mijn zonder mijnwerkers”, antwoordde mijn oom.
„Wie weet?”
„Ik weet het”, antwoordde mijn oom kortaf, „en ik ben zeker dat deze galerij niet door menschenhanden door deze kolenbeddingen gegraven is. Maar het komt er weinig op aan, of het al dan niet het werk der natuur is. De tijd voor het avondeten is gekomen. Laten wij gaan eten.”
Hans bereidde eenige spijzen. Ik at nauwelijks en dronk de weinige droppelen water, die mijn rantsoen uitmaakten. De half gevulde waterflesch van den gids was alles, wat er overbleef om den dorst van drie menschen te stillen.
Na hun maaltijd strekten mijne beide metgezellen zich op hunne dekens uit en vonden zij in den slaap een herstellingsmiddel voor hunne vermoeienissen. Ik echter kon niet en telde de uren tot den morgenstond.
Om zes uur des Zaterdags vertrokken wij weder. Twintig minuten later kwamen wij aan een uitgestrekt hol; ik zag nu in, dat de hand des menschen deze kolenmijn niet bewerkt kon hebben; anders zouden de gewelven geschoord zijn, die nu slechts, als het ware, door een wonder bleven staan.
Deze soort van spelonk was honderd voet breed en honderd vijftig voet hoog. De grond was met geweld vaneen gescheurd door eene onderaardsche schudding. De stevige aardschors, voor den een of anderen hevigen schok wijkende, was uit haar verband gerukt en had deze uitgestrekte ledige ruimte achtergelaten, waarin aardbewoners voor de eerste maal doordrongen.
De geheele geschiedenis der steenkolenvorming was op deze donkere wanden geschreven en een geoloog kon hare verschillende tijdperken er gemakkelijk op volgen. De kolenbeddingen waren gescheiden, door samengedrukte lagen zandsteen of klei, en als het ware verpletterd door de bovenste lagen.
In den tijd van het bestaan der aarde, die de secundaire vorming voorafging, bedekte de aarde zich met een verbazenden plantengroei, die zijn ontstaan te danken had aan de dubbele werking eener keerkringswarmte [107]en eener bestendige vochtigheid. Eene zee van dampen omringde den geheelen aardbol en bedekte hem nog voor de stralen der zon.
Daaruit leidt men af, dat de hooge warmtegraad niet voortkwam uit dezen nieuwen vuurhaard; misschien zelfs was de fakkel van den dag nog niet geschikt om hare schitterende rol te spelen. De „luchtstreken” bestonden nog niet, en eene verschroeiende hitte, die aan den evenaar en de polen gelijk was, heerschte over de geheele oppervlakte van den aardbol. Waaruit ontstond zij? Uit het binnenste van den bol.
In spijt van de theoriën van professor Lidenbrock blaakte er een geweldig vuur in de ingewanden van den langwerpig ronden bol; de werking er van was voelbaar tot in de buitenste lagen der aardschors; de planten, van de weldadige uitstralingen der zon beroofd, gaven bloemen noch geuren, maar hare wortels putten een krachtig leven uit de brandende gronden der eerste dagen.
Er waren weinig boomen, alleen kruidachtige planten, verbazende grasgewassen, varens, wolfsklauwen, zegel- en sterrenplanten, zonderlinge familiën, wier soorten toen bij duizenden geteld werden.
Aan dezen buitensporigen plantengroei heeft de steenkool juist haar ontstaan te danken. De nog veerkrachtige aardschors gehoorzaamde aan de bewegingen der vloeibare massa, die zij bedekte. Daaruit ontstonden talrijke scheuren en verzakkingen; de planten onder het water bedolven vormden allengs aanzienlijke ophoopingen.
Toen kwam de scheikundige werking der natuur tusschen beiden; op den bodem der zeeën werden de plantenmassaas eerst turf; later ondergingen zij door den invloed der gassen en door de hitte der gisting eene volkomene verandering in delfstoffen.
Zoo ontstonden die onmetelijke kolenlagen, die zelfs na vele eeuwen nog niet uitgeput zullen zijn door het verbruik van alle volken.
Deze gedachten rezen bij mij op, toen ik den steenkolen-rijkdom, in dit gedeelte der aarde opeengehoopt, beschouwde. Hij zal ongetwijfeld nooit bloot komen. De bewerking dezer diepe mijnen zou te aanzienlijke offers eischen. Waartoe zou het vooreerst ook noodig zijn, daar de steenkool in vele landen, om zoo te zeggen, op de oppervlakte der aarde verspreid is? In den toestand waarin ik deze onaangeroerde lagen zag, zullen zij wellicht nog verkeeren, als het laatste uur der wereld slaat.
Intusschen liepen wij door en ik alleen vergat de lengte van den weg om mij te verdiepen in mijne geologische overpeinzingen. De warmtegraad bleef dezelfde, als toen onze weg door lava en schiefer leidde. Alleen werd mijn reukorgaan sterk geprikkeld door den geur van koolwaterstofgas. Ik ontdekte terstond in deze galerij de aanwezigheid van eene aanzienlijke hoeveelheid van die gevaarlijke luchtsoort, waaraan de mijnwerkers den naam van [108]„grisou”2 gegeven hebben en welker ontploffing zoo menigmaal ontzettende rampen heeft veroorzaakt.
Gelukkig werden wij verlicht door de vernuftige toestellen van Ruhmkorff. Zoo wij bij ongeluk deze galerij onvoorzichtig onderzocht hadden met toortsen in de hand, dan zou eene verschrikkelijke ontploffing een einde hebben gemaakt aan de reis, door de reizigers te vernietigen.
Dit uitstapje in de kolenmijn duurde tot den avond. Mijn oom bedwong met moeite het ongeduld, dat de waterpasse richting van den weg hem veroorzaakte. De op een afstand van twintig schreden ondoordringbare duisternis belette de lengte van de galerij te schatten, en ik begon reeds te denken, dat er geen einde aan zou komen, toen wij onverwacht, te zes uur, voor een muur stonden. Rechts, links, omhoog, omlaag, nergens was een uitgang. Wij waren aan het einde eener blinde straat.
„Welnu, des te beter!” riep mijn oom, „nu weet ik ten minste, waaraan ik mij te houden heb. Wij zijn niet op den weg van Saknussemm, en er schiet ons niets anders over dan terug te keeren. Wij zullen een nacht rust nemen en binnen drie dagen zullen wij het punt bereikt hebben, waar de twee galerijen zich scheiden!”
„Ja”, zeide ik, „als wij er de kracht toe hebben!”
„En waarom niet?”
„Omdat morgen al het water op zal zijn.”
„En zal de moed u dan begeven?” sprak de professor, mij met een strengen blik aanziende.
Ik durfde hem niet antwoorden.
Gemoedsgesteldheid.—Opoffering van den professor.—Spanning.—Columbus nagevolgd.
Den volgenden morgen zeer vroeg vertrokken wij. Wij moesten ons haasten; want wij waren vijf dagreizen van den kruisweg af.
Ik zal niet uitweiden over het lijden op onzen terugtocht. Mijn oom verdroeg het met den toorn van een man, die gevoelt dat hij [109]de sterkste niet is; Hans met de lijdzaamheid van zijn onderworpen aard; ik, gaarne beken ik het, morrende en wanhopende, daar ik mij niet moedig tegen dit ongeval kon verzetten.
„Drink!” herhaalde hij.
[110]Zooals ik voorzien had was het water geheel op tegen het einde van de eerste dagreis; al onze drank bestond dus alleen uit jenever; maar dat helsche vocht verbrandde de keel en ik kon er zelfs het gezicht niet van verdragen. Ik vond de warmte verstikkend, de vermoeidheid verlamde mij. Meer dan eens viel ik bijna bewegingloos neder. Dan hield men halt; mijn oom en de IJslander brachten mij zoo goed mogelijk weder bij. Maar ik zag reeds, dat de eerste zich met de grootste inspanning verzette tegen de buitengewone vermoeidheid en de kwellingen, die uit het gebrek aan water ontstonden. Op Dinsdag, den 8sten Juli, kwamen wij eindelijk, op knieën en handen voortkruipende, halfdood bij het vereenigingspunt der beide galerijen. Daar bleef ik als een levenlooze klomp op den lavabodem liggen. Het was des morgens te tien uur.
Hans en mijn oom poogden tegen den wand leunende aan eenige stukjes beschuit te knabbelen. Lange zuchten kwamen over mijne gezwollene lippen. Ik verviel in eene diepe bewusteloosheid.
Na verloop van eenigen tijd naderde mijn oom mij en nam mij in zijne armen.
„Arm kind!” mompelde hij op den toon van innig medelijden. Ik werd door die woorden getroffen, daar ik niet gewoon was aan de vriendelijkheid van den norschen professor. Ik nam zijne bevende handen in de mijnen. Hij liet mij begaan, terwijl hij mij aanzag. Zijne oogen waren vochtig.
Nu zag ik hem de waterflesch nemen, die aan zijne zijde hing. Tot mijne groote verbazing bracht hij ze aan mijne lippen. „Drink!” zeide hij.
Had ik goed verstaan? Was mijn oom gek? Ik zag hem met een verstompt gelaat aan. Ik wilde hem niet begrijpen. „Drink!” herhaalde hij.
En zijne waterflesch optillende ledigde hij ze geheel tusschen mijne lippen.
O, onuitsprekelijk genot! een enkele mondvol water bevochtigde mijn brandend heeten mond, maar hij was voldoende om het reeds vluchtende leven in mij terug te roepen.
Ik dankte mijn oom met gevouwen handen.
„Ja!” zeide hij, „een mondvol water! de laatste! hoort gij wel? de laatste! Ik had hem zuinig bewaard op den bodem mijner flesch. Twintig, honderdmaal heb ik de ontzettende begeerte om hem te drinken moeten overwinnen! Maar neen, Axel! ik bewaarde hem voor u!”
„Oom!” mompelde ik, terwijl groote tranen mijne oogen bevochtigden.
„Ja, arm kind! ik wist dat gij bij uwe komst aan dezen kruisweg half dood zoudt nedervallen, en ik heb mijne laatste droppelen water gespaard om u weder bij te brengen.”
[111]„Dank! dank!” riep ik.
Hoewel mijn dorst nog niet geheel gestild was, had ik toch eenige kracht herkregen. De tot nu toe samengetrokken keelspieren werden ontspannen, de ontsteking mijner lippen was verzacht. Ik kon spreken.
„Wij kunnen nu,” zeide ik, „nog slechts één besluit nemen; wij hebben gebrek aan water: wij moeten op onze schreden terugkeeren.”
Terwijl ik zoo sprak, zag mijn oom mij niet aan; hij boog zijn hoofd; zijne blikken ontweken de mijnen.
„Wij moeten terugkeeren,” riep ik, „en den weg naar den Sneffels weder inslaan. God schenke ons de noodige krachten om weder naar den rand van den krater te klimmen!”
„Terugkeeren!” zeide mijn oom op een toon, als of hij eerder zich zelven dan mij antwoordde.
„Ja, terugkeeren en wel zonder een oogenblik te verliezen.”
Nu volgde een vrij lang stilzwijgen.
„Zoo hebben dan, Axel!” hernam de professor op een vreemden toon, „deze enkele droppelen waters u geen moed en vastberadenheid geschonken?”
„Moed!”
„Ik zie u nog even ternedergeslagen als van te voren en nog spreekt gij wanhopende taal!”
Met welk een man had ik toch te doen en welke plannen vormde zijn stoutmoedige geest nu nog?
„Hoe! wilt gij dan niet?.…”
„Van deze onderneming afzien op het oogenblik, dat alles een goeden uitslag voorspelt? Nooit!”
„Moeten wij ons dan voorbereiden om te sterven?”
„Neen, Axel! neen! vertrek. Ik wil uw dood niet! Laat Hans u vergezellen. Laat mij alleen!”
„U verlaten!”
„Laat mij alleen, zeg ik u! Ik ben deze reis begonnen, ik zal haar tot het einde volbrengen of niet terugkeeren. Ga heen, Axel, ga heen!”
Mijn oom was, zoo sprekende, in een uiterst opgewonden toestand. Zijne stem, die een oogenblik aangedaan was geweest, werd weder ruw en dreigend. Hij worstelde met eene sombere geestkracht tegen het onmogelijke! Ik wilde hem niet achterlaten op den bodem van dezen afgrond, en aan den anderen kant spoorde de zucht tot zelfbehoud mij aan om hem te ontvluchten.
De gids woonde dit tooneel met zijne gewone onverschilligheid bij. Hij begreep echter wel, wat er tusschen zijne beide reisgenooten plaats had; onze gebaren wezen genoeg den verschillenden weg aan, waarop ieder onzer den anderen trachtte mede te troonen; maar Hans scheen weinig belang te stellen in de vraag, waarbij zijn leven op het spel stond; hij was gereed om te vertrekken, als het sein daartoe werd gegeven, gereed ook om te blijven, als zijn meester [112]het verlangde. Had ik mij nu maar verstaanbaar voor hem kunnen uitdrukken! Mijne woorden, mijne zuchten, mijn toon zouden dit koele schepsel geroerd hebben. Die gevaren, welke de gids niet scheen te vermoeden, zou ik hem aan het verstand gebracht hebben en doen voelen en tasten. Met ons beiden zouden wij misschien den stijf hoofdigen professor overtuigd hebben. Des noods zouden wij hem gedwongen hebben om naar den top van den Sneffels terug te keeren!
Ik naderde Hans. Ik legde mijne hand op de zijne. Hij verroerde zich niet. Ik wees hem den weg naar den krater. Hij bleef onbeweeglijk staan. Mijn ontsteld gelaat drukte genoeg uit wat ik leed. De IJslander schudde zacht het hoofd en heel bedaard op mijn oom wijzende, zeide hij: „Master!”
„De meester!” riep ik, „neen, zinnelooze! hij is geen meester over uw leven! gij moet vluchten! gij moet hem medeslepen! hoort gij mij? begrijpt gij mij?”
Ik had Hans bij den arm genomen. Ik wilde hem dwingen om op te staan. Ik worstelde met hem. Mijn oom kwam tusschen beiden.
„Bedaar, Axel!” zeide hij. „Gij zult niets gedaan krijgen van dezen koelbloedigen dienaar. Luister dus naar hetgeen ik u wil voorstellen.”
Ik sloeg de armen over elkaar en zag mijn oom stijf in het gezicht.
„Gebrek aan water alleen,” zeide hij, „legt een hinderpaal in den weg aan de volvoering mijner plannen. In deze oostelijke galerij, uit lava, schiefer en steenkolen bestaande, hebben wij geen enkelen droppel vocht aangetroffen. Het is mogelijk, dat wij gelukkiger zullen zijn, als wij den westelijken tunnel volgen.
Ik schudde mijn hoofd met een zeer ongeloovig gelaat.
„Hoor mij tot het einde toe aan,” hernam de professor zijne stem verheffende. „Terwijl gij daar bewusteloos laagt, ben ik de inrichting dezer galerij gaan verkennen. Zij dringt rechtstreeks in de ingewanden der aarde, en binnen weinige uren zal zij ons tot het massieve graniet voeren. Daar moeten wij overvloedige bronnen aantreffen. De aard der steensoort wil het zoo, en de hoop is het met de logica eens om mijne overtuiging te ondersteunen. Ziehier nu wat ik u heb voor te stellen. Toen Columbus drie dagen vroeg aan zijn scheepsvolk om nieuwe landen te vinden, lieten zijne zieke en beangstigde schepelingen toch recht wedervaren aan zijn verzoek en—hij heeft de nieuwe wereld ontdekt. Ik, de Columbus dezer onderaardsche gewesten, vraag u nog maar één dag. Als ik na verloop van dien tijd het ons ontbrekende water nog niet aangetroffen heb, dan, ik zweer het u, zullen wij naar de oppervlakte der aarde terugkeeren.”
In spijt van mijne verbittering was ik aangedaan door deze woorden en door het geweld, dat mijn oom zich aandeed om zulk eene taal te voeren.
Ik verbeeldde mij door een hollen diamant te reizen.
„Welnu!” riep ik uit, „het geschiede zooals gij verlangt! Moge [113]God uwe bovenmenschelijke geestkracht beloonen! Stel het lot dan nog maar eenige uren langer op de proef. Vooruit!” [114]
Zeldzaam geologisch genot.—Verdwijning van Hans.
De nederdaling begon ditmaal weder door de nieuwe galerij. Hans ging naar gewoonte vooruit. Wij waren nog geen honderd schreden ver, of de professor, zijne lamp langs de muren bewegende, riep uit:
„Ziedaar de oorspronkelijke gronden! wij zijn op den goeden weg! voorwaarts! voorwaarts!”
Toen de aarde in de eerste tijden van haar bestaan langzamerhand afkoelde, veroorzaakte de vermindering van haren omvang in de schors afwijkingen, scheuren, ineenkrimpingen, kloven. Deze gang was een dergelijke barst, waardoor vroeger het uitgebraakte graniet wegvloeide; zijne duizend kronkelingen vormden een hoogst verwarden doolhof door den oorspronkelijken bodem.
Naarmate wij daalden, vertoonde zich de opeenvolging der oorspronkelijke lagen met meer duidelijkheid. De geologische wetenschap beschouwt dezen oorspronkelijken grond als den grondslag der delfstoffelijke schors en heeft bevonden, dat hij uit drie verschillende lagen bestaat, den schiefer, het gneiss en den mica-leisteen, rustende op die onwankelbare rotssoort, die men graniet noemt.
Nooit nog hadden delfstofkundigen in zulke vreemde omstandigheden verkeerd om de natuur op de plaats zelve te bestudeeren. Wat de boor, dat redelooze en onhandige werktuig, van het inwendige samenstel des aardbols niet op zijne oppervlakte kan brengen, zouden wij met onze oogen zien, met onze handen tasten.
Door de heerlijk groen geschakeerde schieferlaag kronkelden metaaladeren van koper, van manganesium, met eenige sporen van platina en goud. Ik dacht aan die rijkdommen, in den schoot der aarde bedolven, waarvan het hebzuchtig menschdom nooit eenig genot zal hebben! De alleroudste omkeeringen hebben die schatten op zulk eene diepte begraven, dat houweel noch breekijzer ze ooit aan hun graf zullen kunnen ontrukken.
Op den schiefer volgde het laagvormige gneiss, merkwaardig door de regelmatigheid en evenwijdigheid der schilfers, dan de mica-leisteen, die zich voordeed als groote platen, welke nog meer in het oog liepen door het vonkelen van den witten mica.
Het licht der toestellen, teruggekaatst door de kleine vlakken der rotsachtige massa, schoot zijne stralen onder alle hoeken, en ik verbeelde mij door een hollen diamant te reizen, waarin de stralen op duizend verblindende wijzen braken.
Tegen zes uur des avonds begon dit lichtfeest merkelijk te verminderen, [115]ja bijna op te houden: de wanden kregen een gekristalliseerd maar somber voorkomen; de mica vermengde zich inniger met het veldspaath en het kwarts om den rotssteen bij uitnemendheid, den hardsten steen van allen te vormen, die, zonder er door verpletterd te worden, de vier grondlagen van den aardbol draagt. Wij waren in de onmetelijke gevangenis van graniet ingemetseld.
Het was acht uur des avonds. Nog altijd ontbrak het aan water. Ik leed verschrikkelijk. Mijn oom liep vooruit. Hij wilde niet stilstaan. Hij spitste de ooren om het gemurmel eener beek te vernemen. Maar te vergeefs!
Mijne beenen wilden mij intusschen niet langer dragen. Ik verzette mij tegen mijne pijnen om mijn oom niet te noodzaken stil te staan. Dat zou voor hem een donderslag geweest zijn, want de dag, de laatste die hem toebehoorde, spoedde ten einde.
Eindelijk begaven mij mijne krachten; ik slaakte een kreet en viel. „Help, help, ik sterf!”
Mijn oom keerde terug. Hij zag mij aan met over elkander geslagen armen; daarna kwamen deze doffe woorden over zijne lippen: „Alles is uit!”
Een verschrikkelijk toornig gebaar trof nog eens voor het laatst mijne blikken en ik sloot mijne oogen.
Toen ik ze weder opende, zag ik mijne beide reisgenooten onbeweeglijk in hunne dekens gerold liggen. Sliepen zij? Ik kon geen oogenblik slapen. Ik leed te veel, vooral door de gedachte, dat er geen herstel voor mijne kwaal mogelijk was. De laatste woorden van mijn oom klonken nog in mijn oor.
„Alles was uit!” want in zulk een staat van zwakheid viel er niet eens meer aan te denken om de oppervlakte der aarde weder te bereiken.
De dikte der aardschors boven ons bedroeg anderhalf uur gaans! Mij dacht, dat die massa met hare volle zwaarte op mijne schouders rustte. Ik voelde mij verpletterd en putte mij uit in geweldige pogingen om mij op mijne legerstede van graniet om te keeren.
Eenige uren verliepen. Eene diepe stilte heerschte rondom ons, de stilte des grafs. Geen geluid drong door die muren, waarvan de dunste nog vijf mijl dik was.
Toch meende ik in mijne verdooving eenig gerucht te hooren; net werd donker in den tunnel. Ik zag oplettender toe en verbeeldde mij den IJslander te zien verdwijnen met de lamp in de hand.
Wat beduidde dat vertrek? Verliet Hans ons? Mijn oom sliep. Ik wilde schreeuwen. Mijne stem kon geen uitweg vinden over mijne verdroogde lippen. Het was stikdonker geworden en het laatste geluid stierf weg.
„Hans verlaat ons! Hans! Hans!”
[116]Zoo riep ik in mijzelven. Mijne woorden gingen niet verder. Na het eerste oogenblik van schrik schaamde ik mij echter over mijn argwaan jegens een man, wiens gedrag tot nu toe volstrekt niet verdacht was geweest. Zijn vertrek kon geenszins eene vlucht zijn. In plaats van opwaarts ging hij de galerij af. Had hij slechte voornemens gekoesterd, dan zou hij naar boven, niet naar beneden gegaan zijn. Deze overweging bracht mij eenigszins tot bedaren en ik kwam tot nadere gedachten. Alleen eene gewichtige reden kon Hans, dien bedaarden man, aan zijne rust ontrukken. Ging hij op eene ontdekking uit? Had hij in de stilte van den nacht eenig gemurmel gehoord, dat niet tot mijn oor was doorgedrongen?
Water in uitzicht.—Weder voorwaarts.—Zoekende.—Dorst gelescht.—De beek een wegwijzer.—Rustige slaap.
Een uur lang overwoog ik in mijne ijlende hersenen al de redenen, die den rustigen jager tot handelen hadden kunnen aansporen. De ongerijmdste denkbeelden kruisten elkander in mijn hoofd. Ik dacht, dat ik krankzinnig werd!
Eindelijk klonk het geluid van voetstappen in de diepten van den afgrond. Hans kwam terug. Het onzekere licht begon langs de wanden te zweven en kwam vervolgens te voorschijn door de opening van den gang. Hans verscheen.
Hij naderde mijn oom, legde de hand op diens schouder en maakte hem zachtjes wakker. Mijn oom stond op.
„Wat is het?” zeide hij.
„Vatten,” antwoordde de jager.
Ik geloof dat iedereen alle talen leert verstaan, als hij onder den invloed van hevige pijnen is. Ik kende geen woord deensch en toch begreep ik, uit instinct, het woord van onzen gids.
„Water! water!” riep ik uit in de handen slaande en gebaren makende als een krankzinnige.
„Water!” herhaalde mijn oom. „Hvar?” vraagde hij den IJslander.
„Nedat,” antwoordde Hans.
Waar? Daar omlaag! Ik begreep alles. Ik had de handen des jagers gevat en drukte ze, terwijl hij mij bedaard aanzag.
[117]
Een waterstraal spoot uit den muur.
De toebereidselen tot het vertrek duurden niet lang en weldra gingen wij eene gang af, die een helling had van twee voet per vaam.
[118]Een uur later hadden wij omtrent duizend vadem afgelegd en waren wij twee duizend voet gedaald.
Op dit oogenblik hoorden wij duidelijk een ongewoon geluid tegen de zijden van den granietmuur, een soort van dof geloei, gelijk een verwijderd onweder. Toen ik in het eerste half uur van onzen tocht de aangekondigde bron niet aantrof, werd ik op nieuw door angst bevangen; maar toen deelde mijn oom mij den oorsprong mede van het gedruisch, dat wij hoorden.
„Hans heeft zich niet bedrogen”, zeide hij; „wat gij daar hoort is het geloei van een stroom.”
„Van een stroom?” riep ik uit.
„Er is geen twijfelen aan. Een onderaardsche stroom loopt om ons heen.”
Wij verhaastten onzen stap, door de hoop aangevuurd. Ik gevoelde geene vermoeidheid meer. Het geraas van het murmelende water verkwikte mij reeds; het werd hoe langer hoe duidelijker; na zich lang boven ons hoofd bevonden te hebben liep de stroom nu, bruisend en huppelend, langs den linkerzijwand. Ik streek gedurig mijne hand langs de rots, hopende er sporen van doorzijpeling of vochtigheid op te vinden. Maar te vergeefs.
Er verliep nog een half uur. Wij gingen nog een half uur verder.
Het werd nu duidelijk dat de jager in zijne afwezigheid zijne nasporingen niet eens zoo ver had kunnen uitstrekken. Geleid door een instinct, dat den bergbewoners en waterontdekkers eigen is, „rook” hij dien stroom door den rotssteen heen, maar zeker had hij het kostbare vocht niet gezien, zijn dorst er niet mede gelescht.
Weldra werd het zelfs ontwijfelbaar, dat wij zoo voortgaande ons van den stroom zouden verwijderen, welks gemurmel begon te verminderen.
Wij gingen dus denzelfden weg terug. Hans hield stil op de juiste plek, waar de stroom het dichtsbij scheen te wezen.
Ik ging bij den muur zitten, terwijl het water met groot geweld slechts twee voet van mij af stroomde. Maar een muur van graniet scheidde ons er nog van.
Zonder na te denken, zonder mij af te vragen of er misschien niet eenig middel bestond om zich dit water te verschaffen, verviel ik in eene vlaag van wanhoop.
Hans zag mij aan en ik meende een glimlach om zijn mond te zien spelen.
Hij stond op en nam de lamp. Ik volgde hem. Hij wendde zich naar den muur. Ik zag het aan. Hij legde zijn oor tegen den drogen steen en ging er langzaam overheen, steeds nauwkeurig luisterende. Ik begreep, das hij het juiste punt zocht, waar de stroom zich met meer geraas deed hooren. Dit punt vond hij in den linkerzijwand, drie voet boven den grond.
[119]Wat was ik aangedaan! Ik durfde niet gissen wat de jager wilde doen. Maar ik moest hem wel begrijpen en toejuichen en liefkozen, toen ik hem zijn breekijzer zag grijpen om de rots zelve aan te tasten.
„Gered!” riep ik uit, „gered!”
„Ja!” herhaalde mijn oom hartstochtelijk, „Hans heeft gelijk! O, die brave jager! Dat zouden wij niet gevonden hebben!”
Ik geloof het wel. Een zoodanig middel, hoe eenvoudig het ook ware, zou ons niet in de gedachte gekomen zijn. Niets was gevaarlijker dan een krachtige stoot tegen dit gebeente des aardbols. Hoe licht kon er eene instorting plaats hebben, die ons verpletterde! Hoe licht kon de stroom, zich een weg door de rots banende, ons medeslepen! Die gevaren waren geenszins denkbeeldig; maar de vrees voor instorting of overstrooming kon ons nu niet tegenhouden, en onze dorst was zoo hevig, dat wij om hem te stillen zelfs in het bed van den oceaan zouden gegraven hebben.
Hans begon dat werk, dat mijn oom noch ik zouden volvoerd hebben. Daar het ongeduld onze hand bestuurde. Zou de rots onder onze onbezonnen slagen verbrijzeld zijn. De gids integendeel, bedaard en gematigd, verdunde langzamerhand de rots door eene reeks van lichte, gedurig herhaalde slagen, en maakte zoo eene opening van een halven voet wijd. Ik hoorde het toenemende geraas van den stroom en meende reeds te gevoelen, hoe het weldadige water mijne lippen bevochtigde.
Weldra drong het breekijzer twee voet diep in den granietmuur; het werk duurde reeds meer dan een uur; ik kromp ineen van ongeduld! Mijn oom wilde tot groote middelen zijne toevlucht nemen. Ik had moeite om hem tegen te houden. Reeds greep hij zijn breekijzer, toen zich plotseling een gefluit deed hooren. Een waterstraal spoot uit den muur tegen den anderen wand aan.
Hans door den schok half omgeworpen, kon een kreet van pijn niet bedwingen. Ik begreep waarom, toen ik, mijne handen in de vloeistof stekende, op mijne beurt een geweldig geschreeuw aanhief: de bron was kokend heet.
„Water van honderd graad!” riep ik.
„Welnu! het zal bekoelen”, antwoordde mijn oom.
De gang werd gevuld met damp, terwijl eene beek zich vormde en zich in de onderaardsche kronkelingen verloor; kort daarna schepten wij er onzen eersten mondvol uit.
O! welk een genot! welk eene onuitsprekelijke zaligheid! Wat was dit voor water? Van waar kwam het? Dat maakte niets uit. Het was water en hoewel nog warm, riep het toch het bijna ontvlodene leven weder terug. Ik dronk zonder ophouden, zelfs zonder te proeven.
Eerst na een oogenblik van geneugte riep ik uit:
„Het is ijzerhoudend water!”
[120]„Dat is uitmuntend voor de maag,” antwoordde mijn oom, „en bevorderlijk voor de mineraalvorming! Deze reis is zoo goed als eene naar Spa of Töplitz!”
„O! wat smaakt het lekker!”
„Ik geloof het wel, het is ook water, dat twee uur gaans onder de aarde geput is; het heeft een inktsmaak, die volstrekt niet onaangenaam is. Hans heeft ons daar een opperbest hulpmiddel verschaft! Ook stel ik voor om zijn naam te geven aan deze heilzame beek.”
„Goed!” riep ik.
En de naam „Hans-beek” werd terstond aangenomen.
Hans werd er niet trotscher om. Na zich heel matig verkwikt te hebben, ging hij met zijne gewone kalmte in een hoek leunen.
„Nu moeten wij,” zeide ik, „dit water niet laten wegloopen.”
„Waarom niet?” antwoordde mijn oom, „ik houd het er voor, dat deze bron nooit zal opdrogen.”
„Dat blijft hetzelfde! wij zullen den zak en de flesschen vullen en dan de opening trachten te stoppen.”
Mijn raad werd gevolgd. Hans beproefde met brokjes graniet en werk het in den wand gemaakte gat te dichten. Dat was niet gemakkelijk. Wij brandden onze handen zonder er in te slagen; de persing was te aanzienlijk en onze pogingen bleven vruchteloos.
„Het is duidelijk,” zeide ik, „dat de bekkens van dezen waterstroom op eene aanzienlijke hoogte gelegen zijn, te oordeelen naar de kracht van den straal.”
„Daar is geen twijfel aan,” antwoordde mijn oom; „als deze waterkolom twee en dertig duizend voet hoog is, ondergaat zij duizend dampkringsdrukkingen. Maar daar schiet mij iets te binnen.”
„Wat dan?”
„Waarom zouden wij er zoo stijf op blijven staan om deze opening te stoppen?”
„Wel, omdat.…”
Het zou mij moeielijk geweest zijn eene goede reden te vinden.
„Zijn wij verzekerd, dat wij onze flesschen, als zij ledig zijn, weder zullen kunnen vullen?”
„Neen, zeker niet!”
„Welnu! dan moesten wij dit water laten loopen: het zal natuurlijk dalen en ons den weg wijzen en verkwikken te gelijk.”
„Dat is goed bedacht!” riep ik, „en met deze beek tot reisgenoot zie ik niet in, waarom wij in onze plannen niet zouden slagen.”
„Komt gij eindelijk op de hoogte, mijn jongen?” zeide de professor lachende.
„Ik kom er niet, maar ben er reeds.”
„Wacht even! Wij zullen beginnen met eenige uren rust te nemen.”
Wij gingen langs eene soort van wentelende schroef.
Ik vergat waarlijk, dat het nacht was. De tijdmeter vertelde het [121]mij wel. Weldra sliepen wij allen rustig, nu wij behoorlijk verkwikt en verfrischt waren. [122]
Te horizontaal.—Bijna loodrechte put.—Onder den Oceaan.
Den volgenden morgen hadden wij reeds al het uitgestane leed vergeten. Ik verwonderde mij eerst, dat ik geen dorst meer had, en vroeg naar de reden daarvan. De beek, die murmelend aan mijne voeten stroomde, gaf mij het antwoord op die vraag.
Wij ontbeten en dronken dat uitmuntende ijzerhoudende water. Ik gevoelde mij geheel opgevroolijkt en vol ijver om verder te gaan. Waarom zou een zoo innig overtuigd man als mijn oom, met een schranderen gids, zooals Hans, en een „vastberaden” neef, zooals ik, bij zich, niet slagen? Zulke mooie gedachten speelden mij in het hoofd! Als men mij voorgesteld had om naar den top van den Sneffels terug te keeren, zou ik het met verontwaardiging afgeslagen hebben.
Maar er was gelukkig alleen sprake van dalen.
„Laten wij vertrekken!” riep ik en deed door mijne tonen vol geestdrift de oude echo’s van den aardbol ontwaken.
De tocht werd Donderdag morgen te acht uur hervat. De granieten gang, zich in allerlei bochten kronkelende, vertoonde onverwachte krommingen en bootste de verwikkeling van een doolhof na; maar zijne hoofdrichting bleef toch altijd zuidoostelijk. Mijn oom raadpleegde gedurig zeer oplettend zijn kompas om zich rekenschap te kunnen geven van den doorloopen weg.
De galerij liep bijna zuiver waterpas verder met hoogstens twee duim helling per vadem. De murmelende beek stroomde langzaam, onder onze voeten. Ik vergeleek haar met een vriendelijken geest, die ons door de aarde geleidde, en met mijne hand streelde ik de vochtige stroomnimf, die onze schreden met hare gezangen begeleidde. Mijne opgeruimdheid nam gaarne eene mythologische wending.
Wat mijn oom aangaat, hij, „de man der loodlijn,” raasde geducht over de waterpasse richting van den weg. Deze, verlengde zich tot in het oneindige en in plaats van langs den straal der aarde voort te gaan, zoo als hij het noemde, ging hij langs de schuine zijde. Maar wij hadden geene keus, en zoo lang wij, al was het ook nog zoo weinig, het middelpunt naderden, hadden wij geen recht om te klagen.
Ook nam van tijd tot tijd de helling toe; de stroomnimf tuimelde bruisende voort en wij daalden dieper met haar.
Over het geheel legden wij dezen en den volgenden dag een groot [123]eind af in eene waterpasse richting, maar betrekkelijk weinig in eene loodrechte.
Vrijdag avond, den 10den Juli, waren wij naar onze berekening dertig uur gaans ten zuidoosten van Reikiavik en op eene diepte van derdehalf uur gaans.
Nu opende zich een verschrikkelijke put voor onze voeten. Mijn oom kon zich niet weerhouden om in de handen te klappen, toen hij de steilte zijner helling berekende.
„Die zal ons ver brengen,” riep hij, „en gemakkelijk ook, want de uitstekende punten der rots vormen eene ware trap.”
„Hans maakte de touwen behoorlijk vast om ongelukken te voorkomen. De afdaling begon. Ik durf niet zeggen, dat zij gevaarlijk was, want ik was reeds gewoon aan die halsbrekende oefeningen.
Deze put was eene nauwe spleet in de vaste rots, van de soort die men „faille”1 noemt; het was duidelijk, dat zij ontstaan was door de samentrekking van het gebeente der aarde, tijdens hare afkoeling. Als zij vroeger tot een doorgang gediend had voor de gesmoltene stoffen door den Sneffels uitgebraakt, kan ik mij niet verklaren, waarom er geen spoor van was achtergebleven. Wij gingen langs eene soort van wentelende schroef, die door menschenhanden vervaardigd scheen. Om het kwartier moesten wij stilhouden om de noodige rust te nemen en aan onze beenen hunne veerkracht terug te geven. Dan gingen wij met afhangende beenen op eene uitstekende punt zitten, aten en praatten en leschten onzen dorst aan de beek.
Het spreekt van zelf, dat de Hans-beek, tot nadeel voor haren omvang, een waterval in deze spleet vormde; maar zij was nog meer dan toereikend om onzen dorst te stillen; ook kon het niet missen of zij moest haren rustigen loop hernemen, zoodra de helling afnam. Op dit oogenblik deed zij mij denken aan mijn waardigen oom, zijn ongeduld en zijn toorn, terwijl zij door hare zachte hellingen het beeld was van de kalmte des ijslandschen jagers.
Den 6den en 7den Juli drongen wij, steeds de schroeflijnen dezer spleet volgende, nog twee uur gaans dieper in de aardschors door, hetgeen bijna vijf uur gaans onder het vlak der zee uitmaakte. Maar den 8sten, tegen den middag, kreeg de spleet in de richting van het zuidoosten eene veel zachtere helling van omstreeks vijf en veertig graad.
De weg werd nu gemakkelijk en zeer eentonig. Het kon ook bezwaarlijk anders. De veranderingen van het landschap konden de reis niet afwisselen.
Eindelijk waren wij op woensdag, den 15den, zeven uur gaans onder den grond en omtrent vijftig uur gaans van den Sneffels af. [124]Wij waren wel een beetje vermoeid, maar onze gezondheid bleef bevredigend en de reisapotheek was nog onaangeroerd.
Mijn oom teekende van uur tot uur de aanwijzingen van het kompas, van den tijdmeter, den luchtdichtheidsmeter en den thermometer op, die hij later in het wetenschappelijk verhaal zijner reis heeft opgenomen. Hij kon zich dus gemakkelijk rekenschap geven van zijn toestand. Toen hij mij mededeelde, dat wij waterpas vijftig uur gaans ver waren, kon ik een uitroep niet weerhouden.
„Wat scheelt u toch?” vroeg hij.
„Niets, ik maak slechts eene opmerking.”
„En die is, mijn jongen?”
„Deze, dat als uwe berekeningen juist zijn, wij ons niet meer onder IJsland bevinden.”
„Gelooft gij dat?”
„Het is gemakkelijk om daarvan zekerheid te krijgen.”
Ik mat het met den passer op de kaart af.
„Ik bedroog mij niet,” zeide ik; „wij zijn kaap Portland voorbij en die vijftig uur gaans naar het zuidoosten brengen ons in volle zee.”
„Onder de volle zee!” antwoordde mijn oom zich in de handen wrijvende.
„Dan strekt,” riep ik, „de oceaan zich boven ons hoofd uit!”
„Maar, Axel! niets is eenvoudiger! Zijn er te Newcastle geene steenkolenmijnen, die ver onder de golven voortloopen?”
De professor mocht dit al eenvoudig vinden, maar de gedachte, dat ik onder de watermassa voortliep, boezemde mij toch eenige ongerustheid in. En evenwel, of de vlakten en bergen van IJsland, dan wel de golven van den Atlantischen Oceaan zich boven ons bevonden, dat maakt eigenlijk geen verschil, zoodra het gewelf van graniet slechts stevig genoeg was. Overigens gewende ik mij spoedig aan die gedachte, want de nu eens rechte dan weder kromme gang, in zijne hellingen even grillig als in zijne kronkelingen, liep toch voortdurend naar het zuidoosten en drong gedurig lager, zoodat hij ons spoedig op eene aanzienlijke diepte bracht.
Vier dagen later, Saterdag, den 18den Juli, kwamen wij des avonds bij eene soort van vrij groote grot; mijn oom gaf Hans zijne drie rijksdaalders weekhuur en er werd bepaald dat de volgende dag een rustdag zijn zou.
Kalm vertrek.—Plaatsbepaling.—Heeft Humphry Davy gelijk?—Dichtheid der lucht.—Lucht in vasten toestand.
Ik werd dus ’s Zondags morgens wakker zonder die gejaagdheid, [125]die gewoonlijk gepaard gaat met een ophanden zijnd vertrek. En al was het ook in den diepsten afgrond, zoo was het toch wel aangenaam. Ook waren wij gewoon aan dat leven van holbewoners. Ik [126]dacht niet meer aan de zon, de sterren, de maan, de boomen, de huizen, de steden, aan al die aardsche overtolligheden, die voor het ondermaansche wezen eene behoefte geworden zijn. Als in de aarde begravenen lachten wij wat met die nuttelooze wonderen.
Het waren gevaarlijke nederdalingen.
De grot vormde eene groote zaal; de getrouwe beek vloeide zachtjes over haren bodem van graniet. Op zulk een afstand van zijne bron had het water nog slechts den warmtegraad der omringende voorwerpen en liet het zich zonder bezwaar drinken.
Na het ontbijt wilde de professor eenige uren wijden aan het in orde brengen zijner dagelijksche aanteekeningen.
„Eerst,” zeide hij, „zal ik eenige berekeningen maken, om mij te vergewissen van de plaats, waar wij zijn; ik wil in staat zijn om na onze terugkomst eene kaart van onze reis te teekenen, eene soort van loodrechte doorsnede van den aardbol, die eene voorstelling van onzen tocht zal geven.”
„Dat zal merkwaardig zijn, oom! maar zullen uwe waarnemingen een voldoenden graad van nauwkeurigheid hebben?”
„Ja! ik heb de hoeken en hellingen zorgvuldig opgeteekend; ik ben zeker, dat ik mij niet zal bedriegen. Eerst wil ik zien, waar wij zijn. Neem het kompas en zie, welke streek het wijst.
Ik zag op het werktuig, en na een nauwlettend onderzoek antwoordde ik:
„Oost-ten-zuiden.”
„Goed!” sprak de professor, terwijl hij de waarneming opschreef en vlug eenige berekeningen maakte. „Ik besluit daaruit, dat wij van ons uitgangspunt af vijf en tachtig uur gaans hebben afgelegd.”
„Dus reizen wij onder den Atlantischen Oceaan?”
„Juist.”
„En misschien barst er op dit oogenblik een storm los en worden de schepen boven ons hoofd door de golven en den orkaan geslingerd?”
„Wel mogelijk!”
„En beuken de walvisschen met hun staart de muren onzer gevangenis?”
„Wees gerust, Axel! zij zullen haar niet doen schudden. Maar laten wij onze berekeningen voortzetten. Wij zijn vijf en tachtig uur gaans ten zuidoosten van den voet van den Sneffels, en volgens mijne vorige aanteekeningen schat ik de bereikte diepte op zestien uur gaans.”
„Zestien uur gaans!” riep ik.
„Zonder twijfel.”
„Maar dat is de uiterste grens, die de wetenschap heeft gesteld aan de dikte der aardschors.”
„Ik ontken het niet.”
„En hier moest volgens de wet van de toeneming der warmte eene hitte van vijftien honderd graad heerschen.”
[127]„Moest, mijn jongen!”
„En al dit graniet zou niet in een vasten toestand kunnen blijven, maar zou moeten smelten.”
„Gij ziet, dat het zoo niet is, en dat de feiten, ouder gewoonte, de theoriën logenstraffen.”
„Ik ben genoodzaakt het te erkennen, maar het verbaast mij toch.”
„Hoe staat de thermometer?”
„Op zeven en twintig en zes tienden graad.”
„De geleerden hebben dus gelijk op veertien honderd twee en zeventig en vier tienden graad na. Derhalve is de evenredige toeneming der warmte eene dwaling. Derhalve heeft Humphry Davy zich niet vergist. Derhalve heb ik geen ongelijk gehad hem te gelooven. Wat hebt gij hierop te antwoorden?”
„Niets.”
Inderdaad had ik heel wat kunnen zeggen. Ik nam de theorie van Davy geenszins aan, ik hield het nog altijd met de inwendige warmte, hoewel ik er de uitwerkselen niet van gevoelde. Ik nam veel liever aan, dat deze schoorsteen van een uitgebranden vulkaan door de lava met eene terugkaatsende korst bedekt, de warmte verhinderde zich door zijne wanden voort te planten.
Maar zonder mij te vermoeien met het zoeken van nieuwe bewijzen, bepaalde ik er mij toe om den toestand te nemen, zooals hij was.
„Oom!” hernam ik, „ik houd uwe berekeningen voor juist; maar veroorloof mij er eene onbetwistbare gevolgtrekking uit af te leiden.”
„Ga gerust uw gang, mijn jongen!”
„Ter plaatse waar wij thans zijn, onder de breedte van IJsland, bedraagt de straal der aarde ten naasten bij vijftien honderd drie en tachtig uur gaans?”
„Vijftien honderd drie en tachtig en een derde uur gaans.”
„Wij zullen een rond getal van zestien honderd uur gaans nemen. Van eene reis van zestien honderd uur gaans hebben wij er zestien achter den rug.”
„Zooals gij zegt.”
„En dat na een weg van vijf en tachtig uur gaans geloopen te hebben?”
„Juist!”
„In ongeveer twintig dagen?”
„In twintig dagen.”
„Nu, zestien uur gaans is het honderdste deel van den straal der aarde. Als wij zoo voortgaan, zullen wij twee duizend dagen of bijna vijf en een half jaar aan de nederdaling besteden!”
De professor antwoordde niet.
„Zonder nog te rekenen, dat als eene loodrechte lijn van zestien uur gaans verkregen wordt door een waterpasse van tachtig, dit acht duizend uur gaans naar het zuidoosten zal bedragen, en wij dus [128]reeds lang door een punt van den omtrek gegaan zullen zijn, voor wij het middelpunt bereiken.”
„Loop naar den duivel met uwe berekeningen!” antwoordde mijn oom met eene toornige beweging. „Loop naar den duivel met uwe veronderstellingen! Waar berusten zij op? Wie zegt u, dat deze gang niet rechtstreeks tot ons doel voert? Daarenboven heb ik een vroeger geval voor mij. Wat ik thans doe heeft een ander reeds gedaan, en waar hij geslaagd is, zal ik op mijne beurt slagen.”
„Ik hoop het, maar toch mag ik wel.…”
„Gij moogt zwijgen, Axel! wanneer gij zulke zotteklap wilt uitslaan.”
Ik zag wel, dat de verschrikkelijke professor weder uit de huid van den oom dreigde te voorschijn te komen, en hield mij voor gewaarschuwd.
„Raadpleeg nu,” zeide hij, „den luchtdichtheidsmeter. Wat wijst hij aan?”
„Eene aanzienlijke drukking.”
„Goed. Gij ziet, dat wij door zachtjes te dalen ons langzamerhand aan de dichtheid dezer dampkringslucht gewennen en er niet onder lijden.”
„Op wat oorpijn na.”
„Dat is niets. Dat onbehaaglijke gevoel kunt gij doen verdwijnen door de buitenlucht snel in gemeenschap te brengen met de lucht in uwe longen.”
„Zeer goed,” antwoordde ik, vast besloten zijnde om mijn oom niet verder tegen te spreken. „Het verwekt zelfs een waar genoegen, als men zich zoo gedompeld voelt in dezen dichteren dampkring. Hebt gij wel opgemerkt, met hoeveel kracht het geluid zich voortplant?”
„Zonder twijfel. Een doove zou hier eindelijk opperbest gaan hooren.”
„Maar die kracht zal zeker nog toenemen?”
„Ja, volgens eene vrij onbepaalde wet; het is waar, dat de zwaartekracht verminderen zal, hoe lager wij komen. Gij weet, dat hare werking zich het sterkst doet gevoelen aan de oppervlakte der aarde, en dat de voorwerpen in het middelpunt van den aardbol geene zwaarte meer hebben.”
„Ik weet het; maar zeg mij, zal deze lucht eindelijk niet de dichtheid van het water krijgen?”
„Zonder twijfel, onder eene drukking van zeven honderd en tien dampkringen.”
„En lager?”
„Lager zal die dichtheid nog toenemen.”
„Hoe zullen wij dan dalen?”
„Dan zullen wij steenen in onze zakken stoppen.”
„Op mijne eer, oom! gij hebt voor alles een antwoord klaar.”
Ik durfde mij niet verder wagen op het veld der veronderstellingen, want ik zou nogmaals gestooten hebben op de eene of andere onmogelijkheid, die den professor razend zou gemaakt hebben.
[129]
Ik nam mijn toevlucht tot het gebed.
Het was echter duidelijk, dat de lucht onder eene drukking, die tot duizenden dampkringen kon stijgen, eindelijk tot den vasten toestand moest overgaan, en aangenomen zelfs dat onze lichamen dit [130]konden doorstaan, dan zouden wij toch de onderneming hebben moeten opgeven in spijt van alle redeneeringen van de wereld.
Maar ik kwam met dit bewijs niet voor den dag. Mijn oom zou mij weder geantwoord hebben met den eeuwigen Saknussemm, een vroeger geval zonder eenige waarde; want al hield men de reis van den geleerden IJslander ook voor echt, zoo was er toch nog eene zeer eenvoudige zaak tegen in te brengen, namelijk:
In de zestiende eeuw waren de barometer en de luchtdichtheidsmeter nog niet uitgevonden; hoe had Saknussemm dan kunnen bepalen, wanneer hij het middelpunt van den aardbol had bereikt?
Maar ik hield deze tegenwerping voor mij en wachtte de verdere gebeurtenissen af.
Het overige van den dag werd doorgebracht met rekenen en praten. Ik beaamde altijd het gevoelen van professor Lidenbrock en benijdde de volmaakte onverschilligheid van Hans, die zonder zoo naar uitwerksels en oorzaken te zoeken, blindelings ging waar het noodlot hem heenvoerde.
Toenemende stilzwijgendheid.—Verdwaald.
Ik moet bekennen, dat alles tot nu toe goed ging, en het zou mij leelijk gestaan hebben om te klagen. Als de „middelevenredige” der bezwaren niet toenam, konden wij ons doel niet missen. En welk een roem kon dat ons geven! Ik was reeds zoover, dat ik in vollen ernst in den trant van Lidenbrock redeneerde. Vloeide dat voort uit de vreemde middelstof, waarin ik leefde? Misschien.
Eenige dagen lang voerden steiler hellingen, eenige zelfs verschrikkelijk loodrecht, ons diep in het massieve binnenste der aarde; op enkele dagen kwamen wij anderhalve à twee mijl dichter bij het middelpunt. Het waren gevaarlijke nederdalingen, waarbij de behendigheid en verbazende koelbloedigheid van Hans ons zeer te pas kwamen. Deze ongevoelige IJslander offerde zich met eene onbegrijpelijke onversaagdheid op, en door hem overwonnen wij menige moeielijkheid, die wij alleen niet te boven gekomen zouden zijn.
Zijne stilzwijgendheid werd van dag tot dag erger. Ik geloof zelfs, dat zij ons ook aanstak. De omringende voorwerpen hebben een [131]wezenlijken invloed op de hersenen. Wie zich tusschen vier muren opsluit, verliest eindelijk het vermogen om gedachten en woorden te verbinden. Hoe vele cellulair-gevangenen zijn, zooal niet krankzinnig dan toch kindsch geworden uit gebrek aan oefening van het denkvermogen!
In de twee weken, die op ons laatste gesprek volgden, had er niets plaats der vermelding waardig. Ik herinner mij alleen nog, en niet zonder reden, een zeer ernstig voorval. Het zou mij moeielijk vallen om er de geringste omstandigheid van te vergeten.
Den 7den Augustus hadden onze achtereenvolgende nederdalingen ons op eene diepte van dertig uur gaans gebracht; dat wil zeggen, dat er boven ons hoofd dertig uur gaans rotsen, oceaan, vasteland en steden lagen. Wij moesten nu twee honderd uur gaans van IJsland af zijn.
Dien dag had de tunnel slechts eene geringe helling.
Ik liep vooruit; mijn oom droeg één der beide toestellen van Ruhmkorff, ik den anderen. Ik onderzocht de lagen graniet.
Eensklaps bespeurde ik, toen ik mij omkeerde, dat ik alleen was.
„Goed,” dacht ik, „ik heb te hard geloopen, of Hans en mijn oom hebben zich onderweg opgehouden. Kom, ik ga ze opzoeken. Gelukkig stijgt de weg merkbaar.”
Ik keerde terug. Ik liep een kwartier uurs door. Ik zag rond, maar bespeurde niemand. Ik riep, maar kreeg geen antwoord. Mijne stem verloor zich in de echo’s der holen, die zij plotseling opwekte.
Ik begon ongerust te worden. Eene rilling liep mij over de leden.
„Bedaard toch!” zeide ik hardop. „Ik ben zeker, dat ik mijne makkers terug zal vinden. Er zijn geen twee wegen. Daar ik vooruit was, moet ik achterwaarts gaan.”
Ik ging nog een half uur ver opwaarts. Ik luisterde of ik ook geroepen werd, en in dezen dichten dampkring kon het geluid van verre tot mij komen. Eene buitengewone stilte heerschte in de onmetelijke galerij.
Ik bleef staan. Ik kon niet gelooven, dat ik alleen was. Ik wilde wel verdwaald zijn, maar niet verloren. Als men verdwaald is, kan men elkaar terug vinden.
„Laat eens zien,” herhaalde ik, „daar er slechts één weg is, dien zij volgen, moet ik weder bij hen komen. Het is genoeg, als ik nog hooger op ga. Ten minste als zij, mij niet vindende en vergetende dat ik vooruit was, niet op de gedachte gekomen zijn om achteruit te gaan. Welnu! zelfs in dit geval zal ik, als ik mij haast, hen terug vinden. Dat is duidelijk!”
Ik herhaalde deze laatste woorden als iemand, die niet overtuigd is van hetgeen hij zegt. Bovendien duurde het lang voor ik zulke eenvoudige gedachten had kunnen samenvoegen en uiten onder den vorm eener redeneering.
[132]Eene bange twijfeling bekroop mij nu. Was ik wel vooruit? Zeker. Hans volgde mij en ging mijn oom voor. Hij had zelfs eenige oogenblikken stil gestaan om zijne bagage op zijn schouder vast te binden. Deze omstandigheid schoot mij weder te binnen. Juist op dat oogenblik had ik mijn weg vervolgd.
„Bovendien,” dacht ik, „heb ik een zeker middel om niet te verdwalen, een draad om mij in dezen doolhof tot gids te strekken en die niet breken kan, mijne getrouwe beek. Ik behoef haren loop opwaarts slechts te volgen en dan moet ik noodzakelijk de sporen mijner makkers terug vinden.”
Deze gedachte bemoedigde mij weder en ik besloot zonder tijdsverzuim weder op weg te gaan.
Hoe dankbaar was ik nu voor de voorzorg mijns ooms, toen hij den jager belette de spleet in den granietwand gemaakt te stoppen! Zoo zou dan die weldadige bron, na onderweg onzen dorst gelescht te hebben, mij nu geleiden door de kronkelingen der aardschors.
Ik meende, dat eene wassching mij goed zou doen, voor ik verder ging.
Daarom bukte ik mij om mijn voorhoofd te dompelen in het water der Hans-beek.
Men oordeele over mijne ontsteltenis!
Ik raakte het droge en hobbelige graniet aan! De beek stroomde niet meer onder mijne voeten!
Levend begraven.—Splitsing der galerij.—Bede tot God.—In de zwarte duisternis.
Ik kan mijne wanhoop niet schetsen; geen woord uit de menschelijke taal kan wedergeven, wat ik gevoelde.
Ik was levend begraven met het vooruitzicht van te bezwijken onder de kwellingen van honger en dorst.
Werktuiglijk streek ik mijne gloeiende handen over den grond. Hoe uitgedroogd scheen die rots mij toe!
Maar hoe had ik dan toch den loop der beek verlaten? Want zij was er in allen gevalle niet meer! Ik besefte nu de oorzaak van die zonderlinge stilte, toen ik voor de laatste maal luisterde of geen geroep mijner makkers tot mijn oor zou doordringen. Dus had ik van het oogenblik af, dat ik mijne eerste schrede op dien dwaalweg zette, het afwezen der beek niet opgemerkt. Het is duidelijk, dat zich op dat oogenblik de galerij in tweeën splitste; terwijl de Hansbeek, [133]eene andere helling volgende, zich met mijne makkers naar onbekende diepten begaf!
Hoe zou ik terugkeeren? Geene sporen waren zichtbaar. Mijn voet liet geen indruk op dat graniet achter. Ik brak mijn hoofd met het zoeken naar de oplossing van dit onoplosbare vraagstuk. Mijn toestand kon uitgedrukt worden door het enkele woord: verloren!
Ja! verloren in eene diepte, die mij onmeetbaar toescheen! Die dertig uren aardschors drukten met eene verschrikkelijke zwaarte op mijne schouders! Ik gevoelde mij verpletterd.
Ik beproefde mijne denkbeelden weder op aardsche zaken te leiden. Met moeite slaagde ik er in. Hamburg, het huis in de Koningstraat, mijn arme Gräuben, de geheele wereld, waaronder ik verdwaald was, alles ging in een oogwenk voorbij in mijne verwarde herinneringen. Ik zag in eene levendige zinsbegoocheling de voorvallen op de reis, den overtocht, IJsland, den heer Fridriksson, den Sneffels terug! Ik zeide tot mijzelven, dat als ik in mijn toestand nog slechts eene schaduw van hoop behield, dit een teeken van dwaasheid zijn zou en dat het beter was te wanhopen!
Inderdaad, welke menschelijke macht kon mij op de oppervlakte van den aardbol terug brengen en die verbazende gewelven scheiden, die zich boven mijn hoofd opeen stapelden? Wie kon mij op den rechten weg terug brengen en met mijne reisgezellen vereenigen?
„O, oom!” riep ik op wanhopenden toon.
Het was het eenige woord van verwijt, dat over mijne lippen kwam; want ik besefte, wat de ongelukkige man moest lijden, als hij mij op zijne beurt zocht.
Toen ik mij zoo van alle menschelijke hulp verstoken en in de onmogelijkheid zag om iets tot mijn redding te beproeven, dacht ik aan hemelschen bijstand. De herinneringen mijner kindsheid, die mijner moeder, die ik slechts in mijne prilste jeugd gekend had, kwamen in mijn geheugen terug. Ik nam mijn toevlucht tot het gebed, hoe weinig recht ik ook had om te verwachten, dat ik gehoord zou worden door God, tot Wien ik mij zoo laat wendde, en riep Hem vurig aan.
Dat opzien tot de Voorzienigheid maakte mij een weinig bedaarder en ik kon nu al de krachten van mijn verstand op mijn toestand vereenigen.
Ik had voor drie dagen levensmiddelen en mijne flesch was vol. Evenwel kon ik niet langer alleen blijven. Maar moest ik stijgen of dalen?
Natuurlijk stijgen! altijd stijgen!
Zoo moest ik op het punt komen, waar ik de bron had verlaten, bij de noodlottige splitsing. Was ik eens daar en had ik de beek onder mijne voeten, dan kon ik altijd weder den top van den Sneffels bereiken.
[134]Dat ik daaraan niet vroeger gedacht had! Het bood toch altijd nog eene vrij zekere kans op redding aan. Het was dus in de allereerste plaats noodig om den loop der Hans-beek terug te vinden.
Ik stond op, en leunende op mijn met ijzer beslagen stok ging ik weder naar het boveneinde der galerij. Hare helling was vrij steil. Ik liep vol moed en onbeschroomd voort, als iemand die geene keus heeft betreffende den weg, dien hij moet volgen.
Een half uur lang ontmoette ik geene hinderpalen. Ik beproefde den weg te herkennen aan den vorm des tunnels, aan de uitstekende punten van sommige rotsen, aan het voorkomen der kromten. Maar geen bijzonder teeken trof mijn geest, en ik bespeurde weldra, dat deze galerij mij niet op de plaats van splitsing terug kon brengen. Zij was zonder uitgang. Ik werd gestuit door een ondoordringbaren muur en viel op den grond.
Ik kan niet beschrijven door welk een schrik, door welk eene wanhoop ik nu werd aangegrepen. Ik was als vernietigd. Mijne hoop was verbrijzeld tegen dezen muur van graniet.
Verloren in dezen doolhof, welks kronkelpaden elkander in alle richtingen kruisten, was het nutteloos eene onmogelijke vlucht te beproeven! Ik moest den verschrikkelijksten dood sterven! En, vreemde zaak! de gedachte rees bij mij op, dat als mijn versteend lichaam eens opgedolven werd, het vinden daarvan op eene diepte van dertig uur gaans aanleiding zou geven tot ernstige wetenschappelijke vragen!
Ik wilde hardop spreken, maar alleen schorre tonen kwamen over mijne verdroogde lippen. Ik hijgde naar adem.
Te midden van dezen angst maakte zich een nieuwe schrik van mijn geest meester. Mijne lamp was door den val beschadigd. Het ontbrak mij aan de middelen om haar te herstellen. Haar licht verflauwde en zou spoedig uitgaan.
Ik zag, hoe de lichtgevende stroom in de slang van den toestel afnam. Een processie van zwevende schaduwen ging langs de verduisterde wanden. Ik durfde mijne oogen niet sluiten, uit vreeze van het geringste deeltje van dit wegstervende schijnsel te missen! Ieder oogenblik meende ik, dat het geheel zou verdwijnen en dat „de zwarte duisternis” mij omhulde.
Eindelijk flikkerde de laatste lichtstraal in de lamp. Ik volgde hem, ik oogde hem na, ik vereenigde op hem al de macht mijner oogen, als op de laatste gewaarwording van licht, die het hun gegeven zou zijn te ondervinden, en ik bleef gedompeld in de allerakeligste duisternis.
Welk een ijselijke kreet ontsnapte mij! Op aarde verliest het licht, zelfs in den donkersten nacht, nooit geheel zijne rechten; het is verstrooid, het is fijn; maar hoe weinig er ook van moge overblijven, toch wordt het eindelijk nog door het netvlies opgevangen! [135]Hier niets. De volstrekte duisternis maakte mij tot een blinde in den volsten zin des woords.
Nu werd ik geheel radeloos. Ik stond op, stak de armen vooruit en trachtte rond te tasten, hetgeen mij telkens veel pijn veroorzaakte; ik begon te vluchten, liep in den blinde rond door dien verwarden doolhof, daalde aanhoudend, liep door de aardschors gelijk een bewoner der onderaardsche mijngangen, riep, schreeuwde, huilde, kwetste mij spoedig aan de uitstekende rotspunten, viel en stond bebloed weder op, trachtte het bloed te drinken, dat mijn gelaat bevochtigde, en wachtte onophoudelijk dat de eene of andere onvoorziene muur een hinderpaal zou opleveren, waartegen ik mijn hoofd moest verpletteren.
Waarheen voerde mij die zinnelooze loop? Ik zal het nooit te weten komen. Na verloop van verscheiden uren viel ik, zonder twijfel door volslagen verlies van krachten, als een levenlooze klomp zoo lang ik was op den’ grond en verloor alle bewustheid van mijn bestaan!
Een geraas!—Het geluid van woorden.—Förlorad.—Gemeenschap.—Gesprek op anderhalf uur gaans.—Bemoediging.—Bewusteloos neergeploft.
Toen ik weder bijkwam, was mijn gelaat vochtig, maar van tranen. Hoe lang die gevoelloosheid geduurd had, kan ik niet zeggen. Ik bezat geen middel meer om den tijd te berekenen. Nooit was eene verlatenheid zoo volkomen!
Na mijn val had ik veel bloed verloren. Ik baadde er in! Ach! wat speet het mij, dat ik niet dood was „en dat het nog terecht kon komen!” Ik wilde niet meer denken. Ik verdreef alle gedachten en door de smart overwonnen, rolde ik mij naar den anderen wand.
Reeds voelde ik de bezwijming terug komen, en met haar mijn laatste uur, toen een hevig geraas mijn oor trof. Het geleek op het gerommel van den donder, en ik hoorde de geluidsgolven langzaam wegsterven in de verwijderde diepten van den afgrond.
Van waar dat geraas? zeker van het eene of andere natuurverschijnsel, dat in den schoot der aarde plaats had. De ontploffing eener gassoort of de val van eene zware laag van den aardbol.
Ik bleef luisteren. Ik wilde weten, of dit geraas herhaald zou worden. Een kwartier uurs verliep. Er heerschte stilte in de galerij. Ik hoorde zelfs het kloppen van mijn hart niet meer.
[136]Eensklaps verbeeldde ik mij, dat mijn oor, hetwelk toevallig tegen den muur lag, onduidelijke, onverstaanbare, verwijderde woorden opving. Ik beefde.
„Het is verbeelding!” dacht ik.
Maar neen. Oplettender luisterende, hoorde ik wezenlijk een gemompel van stemmen. Maar mijne zwakheid liet niet toe, dat ik begreep, wat er gezegd werd. Toch sprak men. Ik was er zeker van.
Ik koesterde een oogenblik de vrees, dat het mijne eigene woorden mochten zijn, die de echo herhaalde. Misschien had ik geroepen zonder het te weten? Ik sloot mijne lippen stijf op elkander en legde op nieuw mijn oor tegen den wand.
„Ja, zeker, men spreekt! men spreekt!”
Nadat ik eenige voeten verder langs den muur voortgekropen was, hoorde ik duidelijker. Het gelukte mij eenige onzekere, zonderlinge, onbegrijpelijke woorden op te vangen. Het scheen mij toe, alsof die woorden slechts zachtjes, om zoo te zeggen mompelende gesproken werden! Het woord „förlorad” werd meermalen herhaald op een toon van smart.
Wat beteekende het? Wie sprak het uit? Ongetwijfeld mijn oom of Hans. Maar als ik hen hoorde, konden zij mij ook hooren.
Ik riep dus zoo hard ik kon: „Help! Help!”
Ik luisterde, ik loerde in de duisternis op een antwoord, een schreeuw, een zucht. Niets liet zich hooren. Eenige minuten gingen voorbij. Eene geheele wereld van gedachten was in mijn geest ontstaan. Ik dacht, dat mijne verzwakte stem niet tot mijne reisgezellen kon doordringen.
„Want zij zijn het,” herhaalde ik. „Wie anders dan zij zouden dertig uur gaans onder den grond begraven zijn?”
Ik begon weder te luisteren. Met mijn oor langs den wand gaande vond ik een meetkunstig punt, waar de stemmen haren hoogsten graad van sterkte schenen te bereiken. Het woord „förlorad” kwam weder in mijn oor, daarna dat gerommel van den donder, waardoor ik uit mijne verdooving was gewekt.
„Neen,” zeide ik, „neen! Die stemmen doen zich niet hooren door de vaste stof heen. De wand bestaat uit graniet, hij zou de sterkste losbranding niet doorlaten. Dat geraas komt uit deze zelfde galerij! Hier moet een zeer buitengewoon uitwerksel van het geluid plaats hebben!”
Ik luisterde weder en ditmaal, ja! ditmaal hoorde ik mijn naam duidelijk door de ruimte roepen!
Het was mijn oom, die hem uitsprak! Hij sprak met den gids, en het woord „förlorad” was een deensch woord.
Nu begreep ik alles. Om mij te doen verstaan moest ik juist langs dezen muur spreken, die mijne stem zou geleiden, gelijk de metaaldraad de electriciteit geleidt.
Maar ik had geen tijd te verliezen. Als mijne makkers zich [137]slechts eenige schreden verwijderden, dan was het verschijnsel van het geluid verdwenen. Ik naderde dus den muur en sprak zoo duidelijk mogelijk deze woorden: „Oom Lidenbrock!”
„Axel! Axel! zijt gij het?”
[138]Ik luisterde met een levendigen angst. Het geluid heeft geene buitengewone snelheid. De dichtheid der luchtlagen vermeerdert zelfs zijne snelheid niet, zij vermeerdert slechts zijne kracht. Eenige seconden, die zoo vele eeuwen schenen, verliepen en eindelijk bereikten deze woorden mijn oor:
„Axel! Axel!, zijt gij het?”
— — —
„Ja! ja!” antwoordde ik.
— — —
„Arm kind! waar zijt gij?”
— — —
„Verloren, in de zwartste duisternis!”
— — —
„Maar uwe lamp?”
— — —
„Is uit.”
— — —
„En de beek?”
— — —
„Is verdwenen.”
— — —
„Axel! arme Axel! vat moed!”
— — —
„Wacht even, ik ben uitgeput; ik heb geene kracht meer om te antwoorden. Maar spreek gij!”
— — —
„Houd moed,” hernam mijn oom, „spreek niet; luister naar mij. Wij zijn de galerij op en af gegaan om u te zoeken. Maar het was onmogelijk om u te vinden. Ach! wat heb ik u beweend, mijn kind! In de veronderstelling dat gij den weg der Hans-beek volgdet, zijn wij weder onder het lossen van geweerschoten benedenwaarts gegaan. En nu, al kunnen onzen stemmen zich vereenigen door een uitwerksel van het geluid, zoo kunnen onze handen zich toch nog niet vereenigen! Maar wanhoop niet, Axel! Het is reeds iets als men elkaar verstaan kan.”
— — —
Intusschen had ik nagedacht. Eene zekere, nog onbestemde hoop werd weder levendig in mijn hart. In de allereerste plaats stelde ik er belang in om één ding te weten. Ik legde dus mijn mond tegen den muur en zeide: „Oom?”
— — —
„Kind?” werd mij na eenige oogenblikken geantwoord.
— — —
„Wij moeten eerst weten welke afstand ons scheidt.”
— — —
[139] „Dat is gemakkelijk.”
— — —
„Hebt gij uw tijdmeter bij u?”
— — —
„Ja!”
— — —
„Welnu, neem hem. Spreek mijn naam uit en geef nauwkeurig acht op de seconde, waarin gij spreekt. Ik zal hem herhalen, en gij zult ook het juiste oogenblik waarnemen, waarop mijn antwoord tot u komt.”
— — —
„Goed! en de helft van den tijd, die tusschen mijne vraag en uw antwoord zal verloopen, zal den tijd aanwijzen, dien mijne stem noodig heeft om tot u te komen.”
— — —
„Zoo is het, oom!”
— — —
„Zijt gij gereed?”
— — —
„Ja!”
— — —
„Welnu! geef acht! ik zal uw naam uitspreken.”
— — —
Ik leg mijn oor tegen den wand, en zoodra het woord „Axel” mij bereikte, antwoordde ik onmiddelijk „Axel” en wachtte.
— — —
„Veertig seconden,” zeide nu mijn oom; „er zijn veertig seconden tusschen de beide woorden verloopen; het geluid besteedt dus twintig seconden om den afstand tusschen ons te doorloopen. Berekend op duizend en twintig voet per seconde, maakt het twintig duizend vier honderd voet uit of één en vijf achtste uur gaans.”
— — —
„Ruim anderhalf uur gaans!” klaagde ik.
— — —
„Welnu! daar is overkomen aan, Axel!”
— — —
„Maar moet ik stijgen of dalen?”
— — —
„Dalen, en wel om deze reden. Wij zijn in eene uitgestrekte ruimte aangekomen, waarop een groot aantal galerijen uitloopen. Die welke gij gevolgd hebt, moet er u stellig heenbrengen, want het schijnt, dat al die spieten en scheuren van den bol als stralen uitgaan van het onmetelijke hol, waarin wij ons bevinden. Sta dus op en ga weder op weg; loop, kruip, als het zijn moet, glijd van de steile hellingen af en gij zult onze armen gereed vinden om u [140]aan het einde van den weg op te vangen. Op weg, mijn kind! op weg!”
— — —
Die woorden bemoedigden mij weder.
„Vaarwel, oom!” riep ik, „ik vertrek. Onze stemmen kunnen de gemeenschap niet langer onderhouden, zoodra ik deze plaats heb verlaten. Vaarwel dan!”
— — —
„Tot weerziens, Axel! tot weerziens!”
— — —
Dit waren de laatste woorden, die ik hoorde. Dit vreemde gesprek, gevoerd door de dichte massa der aarde heen, terwijl de sprekers meer dan een uur gaans van elkander verwijderd waren, eindigde met die vertroostende woorden. Ik zond een dankgebed tot God op, want Hij had mij door de duisternis heen naar het eenige punt misschien gevoerd, waar de stem mijner makkers mij kon bereiken.
Dit zeer verbazende uitwerksel van het geluid kon gemakkelijk verklaard worden door natuurkundige wetten; het was een gevolg van de gedaante van den gang en het geleidend vermogen der rots; er zijn meer voorbeelden van die voortplanting van geluiden, die voor tusschengelegen punten onmerkbaar zijn. Ik herinnerde mij, dat dit verschijnsel op vele plaatsen wordt waargenomen, o.a. op de binnenste galerij van den koepel der St. Paulskerk te Londen en vooral onder de merkwaardige holen op Sicilië in de onderaardsche steengroefkerkers bij Syracuse gelegen, waarvan de zonderlingste van dien aard bekend is onder den naam van het oor van Dionysius.
Dit alles herinnerde ik mij en ik zag duidelijk in, dat daar de stem van mijn oom tot mij kwam, geen hinderpaal tusschen ons bestond. Den weg van het geluid volgende moest ik er stellig ook komen, zoo de krachten mij onderweg niet begaven.
Ik stond dus op. Ik kroop meer dan ik liep. De helling was nog al steil; ik liet mij afglijden.
Weldra nam de snelheid mijner nederdaling op eene vrees inboezemende wijze toe en dreigde op een val te gaan gelijken. Ik had de kracht niet meer om mij op te houden.
Eensklaps voelde ik geen grond meer. Ik rolde, telkens opspringende, langs de oneffenheden van eene loodrechte galerij, een waren put; mijn hoofd sloeg tegen een scherp rotspunt en ik geraakte buiten kennis.
Ontwaken van Axel.—Was hij krankzinnig?—De grot verlaten.
Toen ik weder bijkwam, lag ik in een half donker op dikke [141]dekens. Mijn oom waakte en zocht op mijn gelaat naar eenig teeken van leven. Bij mijn eersten zucht greep hij mijne hand, bij mijn eersten oogopslag slaakte hij een vreugdekreet.
Mijn legerstede was opgeslagen in eene heerlijke grot.
[142]„Hij leeft! hij leeft!” riep hij.
„Ja!” antwoordde ik met eene zwakke stem.
„Mijn kind!” zeide mijn oom mij aan zijn hart drukkende, „nu zijt gij gered!”
Ik was levendig getroffen door den toon, waarop die woorden werden gesproken en nog meer door de zorgen, die er mede gepaard gingen. Maar zulke beproevingen werden ook vereischt om den professor zulk eene ontboezeming af te persen.
Op dit oogenblik kwam Hans. Hij zag mijne hand rusten in die van mijn oom; ik durf verklaren dat zijne oogen een levendig genoegen uitdrukten.
„God dag!” zeide hij,
„Goeden dag, Hans! goeden dag!” mompelde ik. „Zeg mij nu eens, oom! waar wij thans zijn?”
„Morgen, Axel! morgen, nu zijt gij nog te zwak; ik heb uw hoofd met compressen omwoeld, die gij niet moet verschuiven; slaap dus, mijn jongen! en morgen zult gij alles weten!”
„Maar,” hernam ik, „zeg mij ten minste hoe laat en welke dag het is.”
„’s Avonds elf uur; het is nu Zondag, de 9de Augustus, en ik verbied u mij iets meer te vragen voor den 10den dezer maand.”
Ik was inderdaad zeer zwak, mijne oogen vielen onwillekeurig toe. Ik had een nacht rust noodig; ik viel dus in slaap met de gedachte, dat mijne eenzaamheid vier lange dagen had geduurd.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, keek ik eens rond. Mijne legerstede, uit al de reisdekens bestaande, was opgeslagen in eene heerlijke grot, versierd met prachtigen dropsteen, en welker bodem met fijn zand was bedekt. Er heerschte een half donker. Geene toorts, geene lamp brandde er, en toch drong van buiten een onverklaarbaar schijnsel door eene nauwe opening in de grot. Ook hoorde ik een vreemd, onbepaald gemurmel, gelijk aan het geluid der golven, die op een vlakken oever breken en soms het fluiten van den wind.
Ik vroeg mij zelven of ik wel wakker was, of ik nog droomde, of mijne hersenen, door den val geschud, geene zuiver ingebeelde geluiden vernamen. Echter konden mijne oogen en ooren zich niet zoo erg vergissen.
„Het is een straal van het daglicht,” dacht ik, „die door deze rotsspleet dringt! Het is toch het geraas van golven! Het is toch het fluiten van den wind! Bedrieg ik mij, of zijn wij op de oppervlakte der aarde teruggekomen? Heeft mijn oom dan van zijn tocht afgezien, of zou hij hem gelukkig volbracht hebben!”
Ik legde mij deze onoplosbare vragen voor, toen de professor binnenkwam.
[143]„Goeden dag, Axel!” sprak hij opgeruimd. „Ik durf wedden, dat gij welvarende zijt!”
„Zeker!” antwoordde ik op de dekens overeind gaande zitten.
„Dat kan niet anders, want ge hebt rustig geslapen. Hans en ik hebben beurtelings bij u gewaakt en wij hebben uwe genezing snelle vorderingen zien maken.”
„Ik gevoel mij inderdaad weder opgevroolijkt, en om het te bewijzen zal ik eer doen aan het ontbijt, dat gij mij wel zult willen voortzetten!”
„Gij zult eten, mijn jongen! de koorts heeft u verlaten. Hans heeft uwe wonden ingesmeerd met ik weet niet welke zalf, waarvan de IJslanders het geheim bezitten en zij zijn uitmuntend geheeld. Een ferme vent, onze jager!”
Zoo sprekende bereidde mijn oom eenige spijzen, die ik gretig verslond in weerwil van zijne waarschuwingen. Intusschen overstelpte ik hem met vragen, die hij zich haastte te beantwoorden.
Ik vernam nu, dat mijn gelukkig afgeloopen val mij juist aan het uiteinde eener bijna loodrechte galerij had gebracht; daar een vloed van steenen, waarvan de kleinste voldoende zou geweest zijn om mij te verpletteren, met mij mede was gekomen, moest men daaruit afleiden, dat een gedeelte der vaste massa met mij was afgegleden. Dit verschrikkelijk voertuig bracht mij dus in de armen mijns ooms, waar ik bloedend en bewusteloos nederviel.
„Waarlijk,” zeide hij mij, „het is te verwonderen dat gij niet duizendmaal den dood hebt gevonden. Maar, laten wij elkander in Gods naam niet meer verlaten; want wij zouden gevaar loopen elkaar niet meer terug te zien!”
„Laten wij elkander niet meer verlaten!” De reis was dan nog niet ten einde? Ik zette van verbazing groote oogen op, hetgeen onmiddellijk tot deze vraag aanleiding gaf:
„Wat scheelt u toch, Axel?”
„Ik moet u iets vragen. Gij zegt, dat ik gezond en wel ben?”
„Zonder twijfel.”
„Dat mijn lichaam ongedeerd is?”
„Zeker.”
„En mijn hoofd?”
„Uw hoofd staat op eenige kneuzingen na, ongeschonden op zijne plaats op uwe schouders.”
„Welnu! ik vrees, dat mijne hersenen in de war zijn.”
„In de war?”
„Ja. Zijn wij niet op de oppervlakte van den aardbol terug?”
„Zeker niet!”
„Dan moet ik gek zijn; want ik bemerk het daglicht, ik hoor het geraas van den wind, die blaast en van de zee, die op het strand breekt!”
[144]„Zoo! is het anders niet?”
„Zult gij het mij ophelderen?”
„Ik zal u niets ophelderen, want het is onverklaarbaar; maar gij zult zien en begrijpen, dat de geologische wetenschap haar laatste woord nog niet heeft gesproken!”
„Laten wij dan heen gaan!” riep ik driftig opstaande.
„Neen, Axel! neen! de open lucht zou u kwaad kunnen doen.”
„De open lucht?”
„Ja! het waait vrij hard. Ik wil niet, dat gij u zoo blootstelt.”
„Maar ik verzeker u, dat ik heel wel ben.”
„Een beetje geduld, mijn jongen! Als gij weder instort, zou ons dat in groote ongelegenheid brengen, en wij moeten geen tijd verliezen, want de overtocht kan lang duren.”
„De overtocht?”
„Ja! rust vandaag nog wat uit, dan zullen wij ons morgen inschepen.”
„Ons inschepen!”
Dat laatste woord deed mij van vreugde opspringen.
Hoe! ons inschepen! Hadden wij dan een stroom, een meer, eene zee ter onzer beschikking? Lag er een schip voor anker in de eene of andere inwendige haven?
Mijne nieuwsgierigheid werd ten hoogste geprikkeld. Te vergeefs poogde mijn oom mij tegen te houden. Toen hij zag, dat het ongeduld mij meer kwaad zou doen dan de bevrediging mijner wenschen, gaf hij toe.
Ik kleedde mij spoedig aan; uit overdrevene voorzichtigheid draaide ik mij in eene der dekens, en verliet de grot.
De zee.—Onderaardsch licht.—Onmetelijk hol.—Versterkende zeewind.—Woud van paddestoelen.—Fossiele beenderen.—Vrees voor voorwereldlijke monsters.—Gerustheid van den professor.
Eerst zag ik niets; mijne aan het licht ontwende oogen sloten zich terstond. Toen ik ze weder kon openen, stond ik meer ontsteld dan verbaasd.
„De zee!” riep ik.
„Ja!” antwoorde mijn oom, „de Lidenbrock-zee; en ik vlei mij, dat geen zeevaarder mij de eer zal betwisten van haar ontdekt te hebben, noch het recht om haar naar mij te noemen!”
„De zee!”
Eene verbazende watervlakte, het begin van een meer of een [145]oceaan strekte zich verder uit dan het gezicht reikte. De zeer bochtige oever vertoonde bij de laatste golvingen van het water een fijn, goudgeel zand, bezaaid met die kleine schelpen, waarin [146]de eerste wezens der schepping leefden. De golven braken er op met dat heldere geraas, dat eigen is aan de van rondom ingesloten, groote binnenzeeën, het lichte schuim vloog op door den ademtocht van een matigen wind en eenig zeestof kwam in mijn gezicht. Op dit zacht glooiende strand, omtrent honderd vadem van den golfrand, eindigden de voorbergen van verbazende rotsen, die, al breeder en breeder wordende, tot eene onmetelijke hoogte oprezen. Sommige verscheurden den oever met haar scherpen kam en vormden kapen en voorgebergten, waaraan de tand der branding had geknaagd. Verder volgde het oog hunne massa’s, die zuiver uitkwamen op den benevelden achtergrond aan den gezichteinder.
Het was een ware oceaan met de grillige omtrekken der aardsche oevers, maar verlaten en van een verschrikkelijk woest voorkomen.
Dat mijne blikken ver over deze zee konden rondgaan kwam daardoor, dat een „bijzonder” licht haar overal bescheen. Het was niet het zonlicht met zijne schitterende straalbundels en de prachtige verspreiding zijner stralen, noch het bleeke en weifelende licht van de koningin der nachten, dat slechts eene weerkaatsing zonder warmte is. Neen. De sterkte van dit licht, zijne sidderende verspreiding, zijne heldere en zuivere witheid, zijn geringe warmtegraad, zijn glans, welke dien van de maan verre overtrof, wezen duidelijk op een zuiver electrischen oorsprong. Het was, gelijk het noorderlicht, een aanhoudend, zoo te zeggen, kosmisch natuurverschijnsel, dat deze grot vulde, die een oceaan kon bevatten.
Het gewelf boven mij, de hemel, als men wil, scheen te bestaan uit groote wolken, beweeglijke en veranderlijke dampen, die ten gevolge der verdichting van tijd tot tijd in plasregens moesten overgaan. Ik zou gedacht hebben, dat er onder zulk eene zware dampkringsdrukking geene verdamping van het water plaats kon hebben, en toch dreven er door eene natuurlijke, mij onbekende oorzaak, groote wolken in de lucht. Maar nu „was het mooi weer.” De electrische plekken brachten verbazende spelingen van het licht op de hoog drijvende wolken teweeg; donkere schaduwen teekenden zich af op hare onderste bochten, en dikwijls schoot tusschen twee lagen door een straal met eene aanmerkelijke kracht op ons neder. Maar toch was het de zon niet, want het ontbrak dit licht aan warmte. Het maakte een treurigen en hoogst zwaarmoedigen indruk. In plaats van een schitterend uitspansel met sterren, schemerde door die wolken een gewelf van graniet, die met zijne volle zwaarte op mij drukte, en die ruimte, hoe verbazend groot ook, zou niet toereikende geweest zijn voor den omloop der allerkleinste planeet.
Ik herinnerde mij nu de theorie van een engelsch kapitein, die de aarde gelijk stelde met een grooten hollen bol, in welks binnenste de lucht ten gevolge van de drukking lichtgevend was, terwijl [147]twee sterren, Pluto en Proserpina, er hare geheimzinnige banen bewandelen. Zou hij de waarheid gesproken hebben?
Wij waren inderdaad gevangen in eene verbazende holte. Over hare breedte kon men niet oordeelen, daar haar oever zich, zoo ver het gezicht reikte, uitstrekte, evenmin als over hare lengte, want de blik werd weldra gestuit door een eenigszins onbepaalden gezichteinder. Wat hare hoogte betreft, deze moest verscheiden uren gaans bedragen. Waar steunde dat gewelf op zijne granieten beeren? Het oog kon het niet waarnemen; maar er dreef menige wolk in den dampkring, wier hoogte op twee duizend vadem kon geschat worden, eene hoogte, welke die der aardsche dampen verre overtrof en zonder twijfel aan de aanzienlijke dichtheid der lucht moest worden toegeschreven.
Het woord „hol” drukt stellig mijne gedachte niet voldoende uit om deze onmetelijke ruimte te schilderen. Maar de woorden der menschelijke taal schieten te kort voor wie zich in de afgronden van den aardbol waagt.
Ik wist ook niet uit welk geologisch feit ik het bestaan van zulk eene holte moest verklaren. Had de afkoeling van den aardbol haar kunnen doen ontstaan? Ik kende wel uit de verhalen der reizigers sommige beroemde grotten, maar geene enkele had zulke afmetingen.
Al had de grot van Guachara en Columbia, door Von Humboldt bezocht, het geheim harer diepte niet verraden aan den geleerde, die haar over eene ruimte van twee duizend vijf honderd voet onderzocht, zoo strekte zij zich toch waarschijnlijk niet veel verder uit. Het onmetelijke Mammouth-hol in Kentucky vertoonde wel reusachtige afmetingen, daar zijn gewelf zich vijf honderd voet boven een onpeilbaar meer verhief en reizigers er tien uur gaans in doordrongen zonder het einde te bereiken. Maar wat beteekenden die holen in vergelijking van dat, hetwelk ik nu bewonderde, met zijn hemel van dampen, zijne electrische uitstralingen en de uitgestrekte zee binnen in hetzelve? Mijne verbeelding gevoelde hare onmacht tegenover die onmetelijkheid.
Zwijgende beschouwde ik al die wonderen. Het ontbrak mij aan woorden om mijne gewaarwordingen uit te drukken. Ik meende op de eene of andere verre planeet, Uranus of Neptunus, getuige te zijn van verschijnselen, waarvan mijne „aardsche” natuur geen begrip had. Voor nieuwe gewaarwordingen waren nieuwe woorden noodig en mijne verbeeldingskracht deed ze mij niet aan de hand. Ik beschouwde, dacht, bewonderde met eene verbazing vermengd met eenigen schrik.
Het onverwachte van dit schouwspel had den blos der gezondheid op mijn gelaat teruggebracht; ik was op weg om mij met de verwondering te behandelen en mijne genezing te bewerken door middel van deze nieuwe geneeskundige praktijk; bovendien verfrischte mij [148]de kracht eener zeer verdichte lucht, die meer zuurstof aan mijne longen toevoerde.
Men kan licht begrijpen dat het, na eene zeven en veertig daagsche opsluiting in eene nauwe galerij, een onwaardeerbaar genot was dezen zeewind met vochtige, zoutachtige uitwasemingen beladen, in te ademen.
Ook behoefde ik er geen berouw over te hebben, dat ik mijne duistere grot had verlaten. Mijn oom, die reeds aan deze wonderen gewoon was, verwonderde zich niet meer.
„Hebt gij kracht genoeg om een weinig rond te wandelen?” vroeg hij mij.
„Ja zeker!” antwoordde ik, „niets zal mij aangenamer zijn.”
„Welnu! neem mijn arm, Axel! en laten wij de bochten van den oever volgen.”
Ik nam dit aanbod gretig aan, en wij begonnen onze wandeling langs de kust van dezen nieuwen oceaan.
Ter linkerzijde vormden steile en ongelijke, op elkander gestapelde rotsen eene reusachtige opeenhooping, die eene verbazende uitwerking maakte. Van hare zijden stortten zich watervallen af, die zich tot heldere en geraasmakende waterbekkens vereenigden; eenige lichte dampen wezen, van rots tot rots zwevende, de plaats der warme bronnen aan, en beekjes stroomden zachtjens naar den algemeenen vergaderbak, terwijl zij in de hellingen gelegenheid zochten om lieflijker te murmelen.
Onder die beken herkende ik onze getrouwe reisgezellin, de Hans-beek, die zich rustig in zee stortte, alsof zij nooit iets ander gedaan had sedert de schepping der wereld.
„Haar zullen wij voortaan missen!” zeide ik zuchtende.
„Ba!” antwoordde de professor, „haar of eene andere, wat maakt dat uit?”
Ik vond dat antwoord min of meer ondankbaar.
Maar op dit oogenblik trok een onverwacht schouwspel mijne aandacht. Vijf honderd schreden verder, bij het omslaan van een hoog voorgebergte, vertoonde zich een hoog, lommerrijk en dicht woud aan onze oogen. Het bestond uit tamelijk groote boomen, die op regelmatige zonneschermen geleken, met zuivere en meetkunstige omtrekken; de luchtstroomen schenen geen vat te hebben, op hun gebladerte en ondanks den wind bleven zij onbeweeglijk, als waren het versteende cederboomen.
Ik versnelde mijne schreden. Ik kon geen naam geven aan deze zonderlinge houtsoort. Maakten zij geen deel uit van de tot nu toe bekende twee honderd duizend soorten van planten en moest men, haar eene bijzondere plaats aanwijzen in de plantenwereld der aan hat water groeiende gewassen? Neen. Toen wij onder haar lommer kwamen, bleef er van mijne verbazing slechts bewondering over.
Inderdaad bevond ik mij tegenover aardsche voortbrengselen, [149]maar op eene reusachtige leest geschoeid. Mijn oom noemde ze oogenblikkelijk bij hun naam.
„Het is een woud van paddestoelen.”
„Het is een woud van paddestoelen,” zeide hij.
[150]En hij bedroog zich niet. Men oordeele over de ontwikkeling dezer planten, die zich zoo gaarne op warme en vochtige plaatsen ophouden. Ik wist, dat de „lycoperdon giganteum,” volgens Bulliard, een omtrek van acht tot negen voet bereikt; maar dit waren witte, dertig à veertig voet hooge paddestoelen met een hoed van dezelfde middellijn. Zij stonden er bij duizenden; het licht kon niet door hun dicht lommer heendringen en een volslagen duisternis, heerschte onder deze koepels, die even dicht naast elkander stonden als de ronde daken eener afrikaansche stad.
Toch wilde ik nog dieper doordringen. Eene doodelijke koude viel neder van die vleezige gewelven. Een half uur doolden wij rond in die vochtige duisternis en met een ongeveinsd gevoel van welbehagen begroette ik weder de oevers der zee.
Maar de plantengroei dezer onderaardsche streek bepaalde zich niet louter tot die paddestoelen. Verder verhieven zich groepsgewijze een groot aantal andere boomen met ontkleurde bladeren. Zij waren gemakkelijk te herkennen; het waren de nederige struiken der aarde met wonderbare afmetingen, honderd voet hooge wolfsklauwen, reusachtige zegelboomen, boomvormige varens, zoo groot als de dennen der hooge breedten, lepidodendrons met cylindervormige verdeelde stammen, in lange bladen uitloopende en bezet met harde stekels als monsterachtige cactussen.
„Verbazend,” riep mijn oom. „Ziedaar de geheele plantenwereld uit het tweede tijdperk der aarde, het overgangstijdperk. Ziedaar die nederige planten uit onze tuinen, die boomen werden in de eerste eeuwen van den aardbol! Beschouw ze, Axel! bewonder ze! Nooit is een plantenkenner op zulk een feest geweest!”
„Gij hebt gelijk, oom! De voorzienigheid schijnt in deze onmetelijke broeikas die voorwereldlijke planten te hebben willen bewaren, die de scherpzinnigheid der geleerden zoo gelukkig weder heeft samengesteld.”
„Gij zegt terecht, dat het eene broeikas is, mijn jongen! maar gij zoudt u nog juister uitdrukken, als gij er bijvoegdet, dat het misschien eene diergaarde is.”
„Eene diergaarde!”
„Ja, zonder twijfel. Bezie het stof maar, dat wij vertreden; die op den grond verspreide beenderen.”
„Beenderen!” riep ik. „Ja! beenderen van voorwereldlijke dieren!”
Ik viel aan op die eeuwenoude overblijfselen, bestaande uit eene onvergankelijke delfstoffelijke zelfstandigheid1. Ik gaf zonder aarzelen een naam aan die reusachtige beenderen, die op uitgedroogde boomstammen geleken.
„Dat is de onderkaak van den Mastodont,” zeide ik; „dat zijn de maaltanden van het Dinotherium, ziedaar een dijbeen, dat alleen [151]aan het grootste dezer dieren, het Megatherium, kan toebehoord hebben. Ja, wel is het eene diergaarde, want die beenderen zijn hier zeker niet gebracht door een zondvloed; de dieren, waaraan zij behooren, hebben geleefd aan de oevers dezer onderaardsche zee, in de schaduw dezer boomachtige planten. Zie, daar bespeur ik geheele geraamten. En toch.…”
„En toch?” zeide mijn oom.
„Begrijp ik de aanwezigheid van zulke viervoetige dieren niet in dit hol van graniet.”
„Waarom niet?”
„Omdat het dierlijke leven op aarde eerst bestaan heeft in de secundaire tijdperken, toen de aangespoelde grond gevormd is door het alluvium en de witgloeiende rotssteenen van het eerste tijdperk heeft vervangen.”
„Hoe! op zulk eene diepte onder de oppervlakte der aarde?”
„Zonder twijfel, en deze daadzaak kan geologisch verklaard worden. In een zeker tijdperk bestond de aarde uit eene veerkrachtige schors, aan afwisselende op- en nedergaande bewegingen onderworpen, tengevolge van de wetten der aantrekkingskracht. Het is waarschijnlijk, dat er verzakkingen in den bodem zijn gekomen, en dat een gedeelte der aangespoelde gronden weggezonken is in de plotseling geopende afgronden.”
„Dat moet zoo zijn. Maar als er voorwereldlijke dieren geleefd hebben in deze onderaardsche streken, wie verzekert ons dan, dat er nog niet het eene of andere van die monsters rondzwerft in deze sombere wouden of achter die steile rotsen?”
Bij deze gedachte onderzocht ik, niet zonder angst, de verschillende punten van den gezichteinder; maar geen levend wezen vertoonde zich op die eenzame oevers.
Ik was een weinig vermoeid; ik ging zitten op het uiteinde van een voorgebergte, aan welks voet de golven met veel geraas braken. Van daar omvatte mijn blik de geheele baai, die door een inham van de kust werd gevormd. Achterin werd eene kleine haven door pyramidale rotsen ingesloten. Haar kalm water was tegen den wind beschut. Een brik en twee of drie schoeners hadden er gemakkelijk in kunnen omkeeren. Ik rekende er bijna op het eene of andere vaartuig met volle zeilen te zien uitloopen en met den zuidenwind het ruime sop kiezen.
Maar die begoocheling verdween weldra. Stellig waren wij de eenige levende schepselen in deze onderaardsche wereld. Als de wind soms ging liggen, daalde eene stilte, nog veel dieper dan die der woestijn, op de dorre rotsen, en drukte op de oppervlakte van den oceaan. Dan trachtte ik door de verre nevelen heen te boren en die gordijn te verscheuren, die voor den geheimzinnigen achtergrond van den gezichteinder hing. Wat al vragen verdrongen zich op mijne [152]lippen! Waar eindigde die zee? Waar voerde zij heen? Zouden wij immer hare tegenoverliggende oevers bereiken?
Mijn oom twijfelde er volstrekt niet aan. Ik wenschte en vreesde het te gelijk.
Na een uur doorgebracht te hebben met de beschouwing van dit wonderlijke tooneel, gingen wij weder langs het strand naar de grot, en met het hoofd vol van de zonderlingste denkbeelden viel ik in een gerusten slaap.
Door een zeebad versterkt!—Vloed, ebbe en magnetische helling.—Scheepstimmerhout.—Het vlot.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte was ik geheel genezen. Ik meende, dat een bad zeer heilzaam voor mij zou zijn, en dompelde mij daarom eenige minuten lang in het water dezer Middellandsche zee. Dien naam verdiende zij zeker meer dan eenige andere.
Ik kwam met goeden eetlust aan het ontbijt. Hans verstond zeer goed de kunst om onze kleine spijskaart gereed te maken; hij had water en vuur ter zijner beschikking, zoodat hij eenige afwisseling kon brengen in onzen gewonen kost. Bij het nagerecht schonk hij ons eenige kopjes koffie in, en nooit proefde ik met meer smaak dien heerlijken drank.
„Nu,” zeide mijn oom, „is het de tijd van den vloed, en wij moeten de gelegenheid niet verzuimen om dit verschijnsel waar te nemen.”
„Hoe, de vloed!” riep ik.
„Zonder twijfel.”
„Doet de invloed van maan en zon zich dan zelfs hier gevoelen?”
„Waarom niet? Zijn de lichamen niet in hun geheel aan de algemeene aantrekking onderworpen? Derhalve kan deze watermassa zich niet aan de algemeene wet onttrekken. Ook zult gij zien, dat zij zich in weerwil van de luchtdrukking op hare oppervlakte even goed verheft als de Atlantische Oceaan zelf.”
Op dit oogenblik betraden wij het zand van den oever en de golven kwamen langzamerhand verder het strand op.
„Dat is toch het begin van den vloed,” riep ik.
„Ja, Axel! en aan de strepen van het schuim kunt gij zien, dat de zee omtrent tien voet stijgt.”
[153]
Ik dompelde mij in het water dezer Middellandsche zee.
„Het is vreemd!”
„Neen, het is natuurlijk.”
„Gij moogt zeggen wat gij wilt: dit alles schijnt mij buitengewoon [154]toe en nauwelijks kan ik mijne oogen gelooven. Wie zou ooit binnen de schors der aarde een echten oceaan met zijne ebbe en zijn vloed, zijne winden en stormen verwacht hebben!”
„Waarom niet? Is er eene natuurkundige reden tegen?”
„Ik zie er geene, zoodra ik het stelsel der inwendige warmte moet opgeven.”
„Tot nu toe wordt de theorie van Davy dus bevestigd?”
„Zeker, en dan is er ook niets te zeggen tegen het bestaan van zeeën of landen binnen den aardbol.”
„Zonder twijfel, maar onbewoond.”
„Waarom? zouden deze wateren geene onbekende vischsoorten kunnen herbergen?”
„In allen gevalle hebben wij er tot nu toe geene aangetroffen.”
„Welnu, wij kunnen hengels maken en zien, of de hoek hier beneden even gelukkig zal zijn als in de ondermaansche zeeën.
„Wij kunnen het beproeven, Axel! want wij moeten al de geheimen dezer nieuwe gewesten uitvorschen.”
„Maar waar zijn wij, oom? want ik heb u deze vraag nog niet gedaan, waarop uwe werktuigen u het antwoord moeten geven.”
„In een waterpasse richting driehonderd vijftig uur gaans van IJsland.”
„Zoo ver?”
„Ik ben zeker, dat ik mij geen vijf honderd vadem bedrieg.”
„En wijst het kompas nog altijd zuidoost?”
„Ja! met eene westelijke afwijking van negentien graad en twee en veertig minuten, juist als op aarde. Met zijne helling heeft iets bijzonders plaats, dat ik met de uiterste zorg heb waargenomen.”
„En dat is?”
„Dat de naald, in plaats van naar de pool te hellen, zooals zij op het noordelijk halfrond doet, integendeel rijst.”
„Daaruit moeten wij dus opmaken, dat het punt van magnetische aantrekking ligt tusschen de oppervlakte van den aardbol en de plaats waar wij ons thans bevinden?”
„Juist! en het is waarschijnlijk, dat, als wij onder de poolstreken kwamen, waar James Ross de magnetische pool ontdekt heeft, wij zien zouden, dat de naald loodrecht gaat staan. Derhalve ligt dat geheimzinnige middelpunt van aantrekking niet zeer diep.”
„Dat is inderdaad een feit, dat de wetenschap niet vermoed heeft.”
„De wetenschap, mijn jongen! is samengesteld uit dwalingen, maar uit zulke, die het goed is te begaan, want zij voeren langzamerhand tot de waarheid.”
„En op welke diepte zijn wij?”
„Op eene diepte van vijf en dertig uur gaans.”
„Dan is,” zeide ik de kaart naziende, „het Schotsche Hoogland boven ons, en daar verheft het Grampian-gebergte zijne met sneeuw bedekte kruin tot eene aanzienlijke hoogte.”
[155]„Ja!” antwoordde de professor lachende, „de vracht is wel wat zwaar, maar het gewelf is stevig; de groote bouwmeester van het heelal heeft het van goede bouwstoffen gemaakt, en nooit zou de mensch er zulk eene draagkracht aan hebben kunnen geven! Wat zijn de bogen der bruggen en de spitsbogen der hoofdkerken vergeleken met dit schip van een straal van drie uur gaans, waaronder een oceaan en stormen zich op hun gemak kunnen ontwikkelen?”
„O! ik vrees niet, dat de hemel zal instorten. Oom, wat zijn nu uwe plannen? Denkt gij er niet aan om naar de oppervlakte van den aardbol terug te keeren?”
„Terugkeeren! Nu nog mooier! Onze reis voortzetten, ja! daar tot nu toe alles zoo goed gaat.”
„Maar ik zie niet in, hoe wij door deze vloeibare massa heen moeten komen.”
„Ik ben niet van plan om er mij met het hoofd naar beneden in te storten. Maar als de oceanen eigenlijk gezegd slechts meren zijn, daar het land hen omringt, dan is het zeker dat deze binnenzee ingesloten is door het vaste graniet.”
„Dat is niet twijfelachtig.”
„Welnu! op den tegenoverliggenden oever ben ik zeker nieuwe uitwegen te zullen vinden.”
„Hoe lang veronderstelt gij dan, dat deze oceaan is?”
„Dertig of veertig uur gaans.”
„Zoo!” antwoordde ik, maar dacht toch dat die schatting wel onnauwkeurig zou zijn.
„Wij hebben dus geen tijd te verliezen, en morgen reeds steken wij in zee.”
Onwillekeurig zochten mijne oogen het schip, dat ons moest overbrengen.
„Wij zullen ons dus inschepen,” zeide ik. „Goed! En met welk schip zullen wij den overtocht doen?”
„Niet met een schip, mijn jongen! maar met een goed en stevig vlot.”
„Een vlot!” riep ik; „een vlot is even onmogelijk te vervaardigen als een schip, en ik zie niet.…”
„Gij ziet niet, Axel! maar als gij luisterdet, zoudt gij kunnen hooren!”
„Hooren?”
„Ja! eenige hamerslagen, die u zouden zeggen, dat Hans reeds aan het werk is.”
„Vervaardigt hij een vlot?”
„Ja!”
„Heeft hij dan reeds boomen onder zijne bijl doen vallen?”
„O! de boomen waren reeds geveld. Kom mede en gij zult hem aan het werk zien.”
Na eene wandeling van een kwartier uurs zag ik Hans werken aan de andere zijde van het voorgebergte, dat de kleine natuurlijke [156]haven vormde; nog eenige stappen en ik was bij hem. Tot mijne groote verbazing lag een half voltooid vlot op het zand; het bestond uit balken van eene bijzondere houtsoort, en een groot aantal zware planken. Kromhouten en allerlei spanten bedekten letterlijk den bodem. Er lag daar genoeg om eene geheele vloot te timmeren.
„Oom!” riep ik, „wat is dat voor hout?”
„Het is pijnboomhout, dennenhout, beukenhout, al de soorten van noordsche kegeldragers, die versteend zijn door de werking van het zeewater.”
„Is het mogelijk!”
„Dat noemt men „Surtarbrandur” of versteend hout.”
„Maar als fossiel hout moet het zoo hard zijn als steen, en kan het dan drijven?”
Soms niet; dat hout wordt wel eens echte koolblende; weder ander hout, zooals dit, heeft nog slechts een begin van versteening ondergaan. „Zie maar,” voegde mijn oom er bij, terwijl hij een stuk van dat kostbare strandgoed in zee wierp.
Het hout zonk eerst, kwam toen weder boven en dreef op de golven.
„Zijt gij overtuigd?” zeide mijn oom.
„Vooral daarvan, dat het onmogelijk is.”
Den avond van den volgenden dag was, dank zij de bekwaamheid van den gids, het vlot voltooid; het was tien voet lang en vijf breed; de balken van Surtarbrandur met stevige touwen aan elkander verbonden boden een vaste oppervlakte aan, en toen het te water was gelaten, dreef dit nieuwe vaartuig rustig op de golven der Lidenbrock-zee.
Zeilklaar—Vertrek van Gräubenhaven.—Het scheepsjournaal.—Voorwereldlijke visch.—Blindheid van die visch.—Axel’s droom.—Axel ontwaakt.
Den 13den Augustus werden wij zeer vroeg wakker. Wij moesten een nieuwe soort van snel en weinig vermoeiend middel van vervoer inwijden.
Een groote mast, gemaakt van twee gewangde stammen, eene ra, uit een derden gevormd, een zeil, van onze dekens genomen, maakten al de tuigage van het vlot uit. Aan touwen ontbrak het niet. Het geheel was stevig.
Te zes uur gaf de professor het sein om aan boord te gaan. [157]De levensmiddelen, de bagage, de werktuigen, de wapens en eene aanzienlijke hoeveelheid zoet water waren reeds aanwezig.
Verbazend groote wierplanten aan de oppervlakte der golven.
Hans had een roer gemaakt, dat hem in staat stelde zijn drijvenden [158]toestel te besturen. Hij greep de roerpen. Ik maakte het touw los, dat ons aan den oever verbond; het zeil werd bij den wind gehaald en wij staken snel van land.
Op het oogenblik dat wij de kleine haven verlieten, wilde mijn oom; die veel prijs stelde op eene aardrijkskundige benaming, haar een naam geven, den mijnen bij voorbeeld.
„Op mijne eer!” zeide ik, „ik wilde u een anderen voorstellen.”
„Welken?”
„Den naam van Gräuben. Gräubenhaven, dat zal zeer goed staan op de kaart.”
„Het zij zoo! Gräubenhaven dan.”
En zoo werd de herinnering aan mijn lief meisje verbonden met onze hachelijke onderneming.
Er woei een noordoostenwind; wij vorderden zeer snel met den wind van achteren. De zeer dichte luchtlagen hadden eene aanzienlijke drijfkracht en werkten op het zeil als een sterke luchttrekker.
Na verloop van een uur was mijn oom in staat onze snelheid te berekenen.
„Als wij zoo blijven voortgaan,” zeide hij, „zullen wij minstens dertig uur per dag afleggen en weldra den tegenovergestelden oever bereiken.”
Ik antwoordde niet en nam plaats voor op het vlot. Reeds neigde de noordkust naar den gezichteinder, de beide armen van den oever scheidden zich verre van een, als om ons vertrek gemakkelijk te maken. Eene onmetelijke zee strekte zich voor mij uit, de grauwe schaduw van groote wolken, die op dit doodsche water scheen te drukken, vloog snel over zijne oppervlakte. De zilveren stralen van het electrische licht, hier en daar door een droppeltje teruggekaatst, deden lichtende punten op de zijden van het vaartuig ontstaan. Weldra was het land geheel uit het gezicht, elk kenbaar punt verdween, en zonder het schuimende zog van het vlot zou men hebben kunnen denken, dat het onbeweeglijk lag.
Tegen den middag zagen wij verbazend groote wierplanten aan de oppervlakte der golven drijven. Ik kende de groeikracht dezer gewassen, die meer dan twaalf duizend voet diep op den zeebodem kruipen, zich vermenigvuldigen onder eene drukking van bijna vier honderd dampkringen en dikwijls zulke uitgestrekte banken vormen, dat zij de vaart der schepen belemmeren; maar nooit, geloof ik, waren er reusachtiger wierplanten dan die van de Lidenbrock-zee.
Ons vlot dreef langs zeegras van drie en vier duizend voet lang, onmetelijke slangen, die zich verre buiten het bereik van het gezicht voortslingerden; ik vermaakte mij met die eindelooze linten na te staren, steeds meenende hun einde te bereiken, en uren lang werd mijn geduld op de proef gesteld, terwijl mijne verbazing toenam.
Welke natuurkracht was in staat om zulke planten voort te brengen, [159]en hoedanig moet het voorkomen der aarde in de eerste eeuwen van haar bestaan geweest zijn, toen onder den invloed van warmte en vochtigheid alleen het plantenrijk zich op hare oppervlakte ontwikkelde!
Het werd avond, en zooals ik reeds den vorigen avond opgemerkt had, verminderde de lichtgevende toestand der lucht niet. Het was een standvastig verschijnsel, op welks duur men staat kon maken.
Na het avondeten strekte ik mij uit aan den voet van den mast en sliep weldra in onder vadsige droomerijen.
Hans, die onbeweeglijk aan het roer stond, liet het vlot maar voortdrijven, dat overigens met den wind van achteren niet eens behoefde bestuurd te worden.
Sedert ons vertrek van Gräubenhaven had professor Lidenbrock mij opgedragen om het „scheepsjournaal” te houden, om de geringste waarnemingen aan te teekenen, om de belangrijke verschijnselen, de richting van den wind, de verkregen snelheid, den afgelegden weg, met één woord al de voorvallen van dezen vreemden zeetocht te beschrijven.
Ik zal mij dus vergenoegen met hier die dagelijksche aanteekeningen in te lasschen, die om zoo te zeggen door de gebeurtenissen in de pen werden gegeven, om een nauwkeurig verslag van onzen overtocht te leveren.
Vrijdag 14 Augustus. Stijve noordwestenwind. Het vlot loopt snel in eene rechte lijn. De kust blijft dertig uur gaans van ons af onder den wind. Er is niets aan den gezichteinder te zien. De sterkte van het licht verandert niet. Mooi weer, dat wil zeggen, de wolken drijven zeer hoog, zijn niet zwaar en baden in een witten dampkring, als ware het smeltend zilver.
De thermometer wijst +32° C.
Tegen den middag maakt Hans een hoek vast aan een touw; het aas bestaat uit een stukje vleesch; hij werpt hem in zee. Gedurende twee uur vangt hij niets. Zijn die wateren dan onbewoond? Neen. Hans voelt, dat hij beet heeft, haalt den hoek op en brengt een visch boven, die hevig spartelt.
„Een visch!” roept mijn oom.
„Het is een steur!” riep ik op mijne beurt, „een kleine steur.”
De professor beschouwt het dier oplettend en deelt mijn gevoelen niet. Deze visch heeft een platten, ronden kop, en het achterlijf is met beenachtige platen bedekt; zijn bek is tandeloos; vrij ontwikkelde borstvinnen zitten aan zijn staarteloos lichaam. Dit dier behoort wel tot eene orde, waaronder de natuurkundigen den steur hebben gerangschikt, maar het verschilt er van in sommige gewichtige punten.
[160]Mijn oom bedriegt er zich niet in, want na een vrij kort onderzoek zegt hij:
„Deze visch behoort tot eene sedert eeuwen uitgestorven familie, wier versteende overblijfselen men alleen in devonische gronden terugvindt.”
„Hoe!” riep ik uit, „zouden wij dan een van die bewoners der oorspronkelijke zeeën levend gevangen hebben?”
„Ja!” antwoordde de professor, terwijl hij zijne waarnemingen voortzette, „en gij ziet dat die fossiele visschen niet de minste overeenkomst hebben met de tegenwoordige soorten. Een dier wezens levend te bezitten is een waar geluk voor den natuurkundige.”
„Maar tot welke familie behoort hij?”
„Tot de orde der Ganoïden, familie der Cephalaspiden, geslacht.…”
„Welnu?”
„Geslacht der Pterychti, daar zou ik op zweren; maar deze levert eene bijzonderheid op, die naar men zegt bij de visschen der onderaardsche wateren aangetroffen wordt.”
„Welke?”
„Hij is blind!”
„Blind!”
„Niet alleen blind, maar hij mist zelfs geheel het gezichtsorgaan.”
Ik kijk en zie dat het volkomen waar is. Maar het kan een bijzonder geval zijn. Andermaal wordt er een aas aangeslagen en het snoer in zee geworpen. Die oceaan is bepaald zeer vischrijk, want binnen een paar uur vangen wij eene groote hoeveelheid Pterychti, benevens visschen, behoorende tot een insgelijks uitgestorven familie, de Dipteriden, maar wier geslacht mijn oom niet kan herkennen. Alle zijn beroofd van het gezichtsorgaan. Deze onverwachte vangst bezorgt ons een goeden voorraad.
Het schijnt dus stellig zeker, dat deze zee slechts fossiele soorten bevat, waarvan de visschen en de kruipende dieren des te volmaakter zijn, naar mate zij eerder geschapen zijn.
Misschien treffen wij nog wel eenige van die hagedissoorten aan, die de wetenschap weder heeft weten samen te stellen uit een stuk been of kraakbeen.
Ik neem den kijker en onderzoek de zee. Zij is eenzaam. Zonder twijfel zijn wij nog te dicht bij de kusten.
Ik zie naar boven. Waarom zouden niet sommige van die vogels, die de onsterfelijke Cuvier weder heeft samengesteld, klapwieken in die zware luchtlagen? De visschen zouden hun overvloed van voedsel verschaffen. Ik sla den omtrek gade, maar de lucht is even onbewoond als de oevers.
Axel’s droom.
Toch sleept mijne verbeelding mij mede in de wonderbare veronderstellingen van de leer der voorwereldlijke organische wezens. Wakende droom ik. Ik meen op de oppervlakte des waters die verbazende [161]Chersiten, die voorwereldlijke schildpadden, gelijk aan drijvende eilandjes, te zien. Mij dunkt, dat ik op de verdonkerde stranden de groote zoogdieren der eerste tijden zie rondloopen, het [162]Leptotherium, in de holen van Brazilië gevonden, het Mericotherium, uit de bevrozen streken van Siberië gekomen. Verderop schuilt het dikhuidige Lophiodon, die reusachtige tapir, achter de rotsen, gereed om het Anoplotherium zijn prooi te betwisten, een vreemd dier, dat iets heeft van den neushoorn, het paard, het nijlpaard en den kameel, alsof de Schepper verscheiden dieren in een enkel had vereenigd. De reusachtige Mastodont slingert zijn snuit en verbrijzelt met zijne slagtanden de rotsen aan den oever, terwijl het Megatherium, stevig op zijne verbazende pooten rustende, de aarde omwoelt en door zijn gebrul de echo van het helder klinkende graniet wekt. Hooger op beklimt de Protopitheek, de eerste aap, die op de oppervlakte der aarde verscheen, de ongenaakbare toppen. Nog hooger zweeft de Pterodactylus met gevleugelde handen als eene groote vledermuis op de samengeperste lucht. In de bovenste lagen eindelijk ontvouwen de verbazende vogels, sterker dan de casuaris, grooter dan de struis, hunne ontzaglijke wieken en vliegen met den kop tegen den wand van het granietgewelf.
De geheele voorwereld herleeft weder in mijne verbeelding. Ik word teruggevoerd naar de bijbelsche tijdperken der schepping, lang voor het ontstaan van den mensch, toen de onvoltooide aarde nog niet geschikt was om hem te ontvangen. Mijn droom loopt de verschijning der bezielde wezens vooruit. De zoogdieren verdwijnen, dan de vogels, dan de kruipende dieren der secundaire vorming, en eindelijk de visschen, de schaaldieren, de weekdieren, de gelede dieren. De plantdieren uit het overgangstijdperk keeren op hunne beurt tot het niet terug. Al het leven der aarde trekt zich in mij samen en mijn hart alleen klopt in deze ontvolkte wereld. Er zijn geene jaargetijden, geene luchtstreken meer; de eigene warmte van den aardbol neemt onophoudelijk toe en maakt die van het schitterende hemellichaam noodeloos. De plantengroei breidt zich uit; ik dwaal als eene schim rond onder de boomvormige varens, vertreed met mijne weifelende schreden den regenboog-kleurigen mergel en den bonten zandsteen van den bodem; ik leun tegen den stam der verbazende kegeldragers; ik leg mij neder in de schaduw der Sphenophyllen, der Asterophyllen en der honderd voet hooge Wolfsklauwen.
De eeuwen verloopen als dagen; ik ga weder terug in de reeks der vormveranderingen van de aarde; de planten verdwijnen; de granietrotsen verliezen hare hardheid; onder de werking eener sterkere warmte wordt de vaste toestand door den vloeibaren vervangen; het water stroomt naar de oppervlakte der aarde, het kookt, wordt luchtvormig; de dampen omhullen de aarde, die langzamerhand slechts eene luchtmassa vormt, tot roodgloeien gebracht, zoo groot als de zon en zoo schitterend als zij!
In het middelpunt van dat nevelachtige lichaam, dat veertien [163]honderd duizend maal grooter is dan de bol, dien het eens vormen zal, word ik medegevoerd in het hemelruim; mijn lichaam wordt fijner, wordt op zijne beurt luchtvormig en vermengt zich als een onweegbaar stofje met die ontzettende dampen, die hunne vlammende baan in het oneindige beschrijven!
Welk een droom! Waar voert hij mij heen? Mijne koortsige hand zet de vreemde bijzonderheden van dien droom op het papier. Ik heb alles vergeten, den professor, den gids, het vlot! Mijn verstand is verbijsterd.…
„Wat scheelt u?” vraagt mijn oom.
Ik staar hem met opene oogen aan zonder hem te zien.
„Pas op, Axel! gij zult in zee vallen!”
Te gelijk voel ik mij stevig aangrijpen door de hand van Hans. Zonder hem zou ik mij onder de heerschappij van mijn droom in de golven gestort hebben.
„Wordt hij krankzinnig?” roept de professor.
„Wat is er gaande?” zeg ik eindelijk weder bijkomende.
„Zijt gij ziek?”
„Neen! ik was een oogenblik buiten mijzelven, maar het is voorbij. Gaat anders alles goed?”
„Ja! de wind is goed, de zee effen! wij vorderen snel, en als mijne gissing mij niet bedriegt moeten wij weldra land vinden.”
Op die woorden sta ik op, zie naar den gezichteinder; maar de waterlijn en de wolkenlijn loopen nog altijd ineen.
Des professors ongeduld geboekstaafd.—De lange zeereis.—In het ijzer gebeten.—zeemonsters.—Ontsteltenis.—Strijd.—De plesiosaurus bezwijkt.
Zaturdag 15 Augustus.—De zee behoudt hare eentonige eenvormigheid. Geen land in zicht. De gezichteinder schijnt oneindig ver.
Mijn hoofd is nog zwaar door mijn akeligen droom.
Mijn oom heeft niet gedroomd, maar hij is knorrig; hij onderzoekt met zijn kijker al de punten van den gezichteinder en slaat met een teleurgesteld gelaat de armen over elkander.
Ik merk op, dat professor Lidenbrock op het punt is om weder [164]de ongeduldige man van vroeger te worden, en teeken het feit in mijn journaal aan. Mijne gevaren en mijn lijden waren noodig geweest om een vonkje menschlievendheid uit hem te voorschijn te roepen; maar sedert mijne genezing komt zijn ware aard weder boven. En toch, waarom zou hij zich weder boos maken? Wordt de reis niet voortgezet onder de gunstigste omstandigheden? Loopt het vlot niet bijzonder snel?
„Gij schijnt ongerust, oom!” zeide ik, toen ik hem den kijker zoo dikwijls aan de oogen zag brengen.
„Ongerust? Neen!”
„Ongeduldig dan?”
„Men zou het ten minste worden!”
„Toch loopen wij met eene snelheid.…”
„Wat baat mij dat? De snelheid is niet te gering, maar de zee is te groot!”
Ik herinner mij nu, dat de professor voor ons vertrek de lengte van die onderaardsche zee op omtrent dertig uur gaans schatte. Nu hadden wij reeds een driemaal langeren weg afgelegd, en nog vertoonden zich de zuidelijke oevers niet.
„Wij dalen niet!” hervat de professor. „Dat alles is tijd verspillen en bovendien ben ik zoo verre niet gekomen om een pleziertochtje te doen op een vijver!”
Hij noemt dien overtocht een pleziertochtje en die zee een vijver!
„Maar”, zeide ik, „daar wij den weg gevolgd hebben, dien Saknussemm heeft aangewezen.…”
„Dat is de vraag nog. Hebben wij dien weg gevolgd? Heeft Saknussemm dit water aangetroffen? Is hij het overgestoken? Heeft die beek, welke wij tot gids hebben genomen, ons niet geheel van den rechten weg geholpen?”
„In allen gevalle behoeft het ons niet te spijten, dat wij tot hier toe gekomen zijn. Dit schouwspel is prachtig, en.…”
„Wij komen niet om te zien. Ik heb mij een doel voorgesteld en dat wil ik bereiken. Spreek mij dus niet van bewonderen.”
Ik houd mij voor gewaarschuwd, en laat den professor begaan, die van ongeduld op zijne lippen bijt.
Des avonds te zes uur vordert Hans zijn loon, en zijne drie rijksdaalders worden hem toegeteld.
Zondag 16 Augustus.—Niets nieuws. Het zelfde weder. De wind schijnt een weinig te willen aanwakkeren. Bij mijn ontwaken is mijn eerste werk om de lichtsterkte te onderzoeken. Ik vrees altijd, dat het electrische verschijnsel eerst mocht verduisteren en daarna uitgaan. Maar er is niets van aan: de schaduw van het vlot teekent zich zuiver op de oppervlakte der golven af.
Die zee is waarlijk eindeloos! Zij moet de breedte der Middellandsche [165]zee, misschien wel van den Atlantischen Oceaan hebben. Waarom niet?
Het vlot is met eene onbeschrijfelijke kracht opgeheven.
Mijn oom peilt bij herhaling; hij maakt een der zwaarste breekijzers [166]vast aan het uiteinde van een touw, dat hij twee honderd vaam viert. Geen grond. Wij hebben veel moeite om ons dieplood weder op te halen.
Toen het breekijzer weder boven was gebracht, laat Hans mij op zijn oppervlakte zeer duidelijke indruksels zien. Men zou zeggen, dat dit stuk ijzer sterk geklemd is geweest tusschen twee harde lichamen.
Ik zie den jager aan.
„Tänder!” zegt hij.
Ik begrijp hem niet. Ik wend mij naar mijn oom, die geheel in nadenken verzonken is. Ik durf hem niet storen. Ik keer naar den IJslander terug. Deze, den mond bij herhaling open- en toedoende, maakt mij zijne bedoeling duidelijk.
„Tanden!” zeide ik ontsteld, terwijl ik de ijzeren staaf oplettender beschouwde.
Ja! wel zijn het tanden, waarvan de afdruk in het metaal is achtergebleven! De kaken, waarin zij staan, moeten eene verbazende kracht bezitten! Is het een monster van de verdwenen soorten, dat onder de diepe waterlaag zich beweegt, vraatzuchtiger dan de haai, geduchter dan de walvisch? Ik kan mijne oogen niet afwenden, van deze half doorgebeten staaf! Zal mijn droom van den vorigen nacht werkelijkheid worden?
Die gedachten verontrusten mij den ganschen dag, en mijne verbeelding komt nauwelijks eenigszins tot bedaren gedurende een slaap van eenige uren.
Maandag 17 Augustus.—Ik doe mijn best om mij de bijzondere eigenschappen van die voorwereldlijke dieren uit het secundaire tijdperk te herinneren, die op de weekdieren, de schaaldieren en de visschen volgende, de verschijning der zoogdieren op den aardbol voorafgingen. De wereld behoorde toen aan de kruipende dieren. Die monsters heerschten onbeperkt in de zeeën der Juragroep1. De natuur had hun de volkomenste inrichting geschonken. Welk eene verbazende kracht! De tegenwoordige hagedissoorten, waarvan de alligators of krokodillen de grootste en geduchtste zijn, zijn slechts zwakke nabootsingen van hunne vaderen uit de eerste eeuwen!
Ik sidder, omdat ik die monsters heb opgeroepen. Geen menschelijk oog heeft ze ooit levend gezien. Zij verschenen op aarde duizend eeuwen vóór den mensch, maar hunne versteende beenderen, die men teruggevonden heeft in den kleiachtigen kalksteen, dien de Engelschen „lias” noemen, hebben ons in staat gesteld [167]hen ontleedkundig samen te stellen en hunne kolossale vorming te leeren kennen.
Ik heb in het Museum te Hamburg het geraamte gezien van eene dier hagedissoorten, dat dertig voet lang was. Ben ik, een bewoner der aarde, dan voorbeschikt om mij vlak tegenover die vertegenwoordigers eener voorwereldlijke familie te bevinden? Neen! het is onmogelijk. Toch staat het merk der sterke tanden op de ijzeren staaf, en aan hun afdruksel zie ik, dat zij kegelvormig zijn gelijk die van den krokodil.
Angstig vestigen mijne blikken zich op de zee; ik vrees een van die bewoners der onderzeesche holen boven te zien komen.
Ik veronderstel, dat professor Lidenbrock mijne gedachten, misschien wel mijne vrees deelt, want na het breekijzer onderzocht te hebben ziet hij rond over den oceaan.
„Naar den duivel,” zeide ik in mijzelven, „met die gedachte, waarop hij gekomen is, om te peilen! Hij heeft het een of andere zeedier in zijne schuilplaats gestoord, en als wij niet onder weg aangevallen worden!…”
Ik sla een blik op de wapens en verzeker mij, dat zij in goeden staat zijn. Mijn oom ziet, wat ik doe, en maakt eene goedkeurende beweging.
Reeds verraden geweldige golvingen van de oppervlakte der baren de onrust der dieper liggende lagen. Het gevaar is nabij. Wij moeten op onze hoede zijn.
Dinsdag 18 Augustus.—Het wordt avond, of liever het oogenblik komt, waarop de slaap onze oogleden bezwaart; want het wordt nooit nacht op dezen oceaan en het onverzoenlijke licht vermoeit hardnekkig onze oogen, alsof wij onder de zon der poolzeeën voeren. Hans staat aan het roer. Gedurende zijne wacht slaap ik in.
Twee uur later doet een vreeselijke schok mij ontwaken. Het vlot is met eene onbeschrijfelijke kracht opgeheven en twintig vadem verder nedergeworpen geworden.
„Wat is er gaande?” roept mijn oom; „hebben wij gestooten?”
Hans wijst met den vinger op een afstand van twee honderd vadem eene zwartachtige massa, die beurtelings rijst en daalt. Ik bezie haar en roep uit:
„Het is een kolossale bruinvisch!”
„Ja!” antwoordt mijn oom; „en ziedaar ook een buitengewoon groote zeedraak!”
„En verder een monsterachtige krokodil! Zie zijn breeden muilen de rijen tanden, waarmede deze gewapend is. Ha! hij verdwijnt!”
„Een walvisch! een walvisch!” roept de professor. „Ik merk zijne ontzaglijke vinnen! Zie, wat al lucht en water hij uit zijne neusgaten spuit!”
[168]Inderdaad verheffen zich twee vloeibare zuilen op eene aanmerkelijke hoogte boven de zee. Wij staan verbaasd, ontsteld, beangst tegenover deze troep zeemonsters. Zij hebben bovennatuurlijke afmetingen en het kleinste hunner zou het vlot met één beet verbrijzelen. Hans wil te loefwaart afhouden, om die gevaarlijke buren te ontwijken; maar hij bemerkt aan de andere zijde niet minder geduchte vijanden: eene veertig voet groote schildpad en eene slang van dertig voet, die haar geduchten kop boven de golven uitsteekt.
Het is onmogelijk om te vluchten. Die kruipende dieren naderen; zij draaien rondom het vlot met eene vaart, die een sneltrein niet zou kunnen evenaren; zij beschrijven om hetzelve evenmiddelpuntige cirkels. Ik heb mijne karabijn gegrepen. Maar welke uitwerking kan een kogel hebben op de schubben, waarmede het lichaam dezer dieren bedekt is.
Wij zijn stom van angst. Daar naderen zij! Van den eenen kant de krokodil, van den anderen de slang. De overigen zijn verdwenen. Ik wil vuur geven. Hans houdt mij door een teeken tegen. De twee monsters gaan het vlot op vijftig vadem afstands voorbij, storten zich op elkander, en hunne woede belet hun ons te bemerken.
Het gevecht begint op een afstand van honderd vadem van het vlot. Wij zien de beide monsters duidelijk handgemeen worden.
Maar het schijnt mij toe, dat de andere dieren, de bruinvisch, de walvisch, de zeedraak, de schildpad, nu ook deel komen nemen aan de worsteling; ieder oogenblik meen ik hen te zien. Ik wijs ze den IJslander. Deze schudt ontkennend het hoofd.
„Tva!” zegt hij.
„Hoe! twee? Hij beweert, dat slechts twee dieren.…”
„Hij heeft gelijk,” roept mijn oom, die den kijker niet van zijne oogen heeft weggenomen.
„Nu nog fraaier!”
„Ja! het eerste dezer monsters heeft den bek van een bruinvisch, den kop van een zeedraak, de tanden van een krokodil en dat heeft ons bedrogen. Het is het vreeselijkste der voorwereldlijke kruipende dieren, de ichthyosaurus!”
„En het andere?”
„Het andere is eene slang, verborgen in de schaal eener schildpad, de verschrikkelijke vijandin van den eerste, de plesiosaurus!” Hans heeft de waarheid gesproken. Slechts twee monsters beroeren zoo de oppervlakte der zee en ik heb twee kruipende dieren der oorspronkelijke zeeën voor mij. Ik bemerk het bloedige oog van den ichthyosaurus, dat zoo groot is als een menschenhoofd. De natuur heeft hem een buitengewoon sterken gezichtstoestel geschonken, die in staat is om de drukking der waterlagen in de diepte die hij bewoont, te weerstaan. Men heeft hem terecht den walvisch der hagedissoorten genoemd, want hij heeft zijne snelheid en gedaante. [169]Deze meet niet minder dan honderd voet, en ik kan over zijne grootte oordeelen, als hij zijne loodrechte staartvinnen boven de golven uitsteekt. Zijn kaak is ontzettend groot, en volgens de [170]natuurkundigen bevat zij niet minder dan honderd twee en tachtig tanden.
Deze dieren tasten elkander met eene onbeschrijfelijke woede aan.
De plesiosaurus, eene slang met een rolrond lichaam en korten staart, heeft pooten in de gedaante van roeiriemen. Haar geheele lichaam is met eene schaal bedek, en haar hals, even buigzaam als die der zwaan, steekt dertig voet boven de golven uit.
Deze dieren tasten elkander met eene onbeschrijfelijke woede aan. Zij doen vloeibare bergen oprijzen, die zich tot het vlot toe uitbreiden. Twintigmaal zijn wij op het punt van om te slaan. Een ontzettend schel gefluit doet zich hooren. De twee dieren hebben zich in elkander geslingerd. Ik kan het eene niet van het andere onderscheiden! Alles hebben wij te vreezen van de woede des overwinnaars.
Een, twee uren verloopen. De worsteling wordt met dezelfde razernij voortgezet. De strijdenden naderen en verlaten beurtelings het vlot. Wij blijven onbeweeglijk, maar houden ons gereed om te vuren.
Plotseling verdwijnen de ichthyosaurus en de plesiosaurus, en vormen een echten maalstroom in den schoot der golven. Verscheidene minuten verloopen. Zal het gevecht ten einde gebracht worden in de diepten der zee?
Maar eensklaps komt een ontzaglijke kop, die van den plesiosaurus, boven water. Het monster is doodelijk gekwetst. Ik bemerk zijne verbazende schaal niet meer. Zijn lange hals alleen richt zich overeind, zakt, verheft zich weder, kromt zich nogmaals, drijft op de golven als eene reusachtige zweep en wringt zich als een doorgesneden worm. Het water spat tot op een aanzienlijken afstand. Het verblindt ons. Maar spoedig eindigt de doodsangst van het kruipende dier, zijne bewegingen verminderen, zijne stuiptrekkingen bedaren, en het lange lijf der slang strekt zich als eene levenlooze massa op de tot rust gekomene golven uit.
Maar de ichthyosaurus, heeft hij zijn onderzeesch hol weder opgegezocht, of zal hij nog eens aan de oppervlakte der zee verschijnen?
Nieuw gevaar.—Iets gezien.—Een eiland.—De geyser.
Woensdag 19 Augustus.—Gelukkig heeft de hevige wind ons in staat gesteld om snel het tooneel van den strijd te ontvluchten. [171]Hans staat nog altijd aan het roer. Mijn oom, die door de wisselingen van dien strijd uit zijne alles overheerschende overpeinzingen was wakker geschud, vervalt weder in zijne ongeduldige beschouwing van de zee.
De reis wordt weder even eentonig als te voren, hetgeen ik niet meer verlang te zien afbreken ten koste van de gevaren van gisteren.
Donderdag 20 Augustus.—Een vrij onbestendige noord-noordwestenwind. Warm weder. Wij vorderen drie en een halve mijl per uur.
Tegen den middag doet zich in de verte een geraas hooren. Ik stip hier het feit aan zonder er eene verklaring van te kunnen geven. Het is een aanhoudend geloei.
„De zee breekt in de verte op eene rots of een eilandje,” zegt de professor.
Hans klautert in den top van den mast, maar seint geene klip. De oceaan is effen tot aan den gezichteinder.
Drie uren verloopen. Het geloei schijnt voort te komen van een verwijderden waterval.
Ik maak er mijn oom opmerkzaam op, die het hoofd schudt. Toch ben ik overtuigd, dat ik mij niet bedrieg. Loopen wij dan een waterval in den mond, die ons in den afgrond zal storten? Het is mogelijk, dat die manier van te dalen den professor zal bevallen, omdat zij dichter bij het loodrechte komt; maar ik voor mij.…
In allen gevalle moet er eenige uren verder onder den wind een geraasmakend natuurverschijnsel plaats hebben, want het geloei laat zich nu met groote hevigheid hooren. Komt het uit de lucht of uit den oceaan?
Ik wend mijne blikken naar de in den dampkring zwevende dampen, en tracht hunne hoogte te peilen. De lucht is stil; de wolken, die naar het hoogste punt van het gewelf worden gevoerd, schijnen onbeweeglijk en verliezen zich in de sterke stralenschieting van het licht. Dus moet ik de oorzaak van het verschijnsel ergens anders zoeken.
Ik onderzoek nu den zuiveren en onbenevelden gezichteinder. Zijn voorkomen is niet veranderd. Maar als dat geraas voortkomt uit een val, een waterval; als deze geheele oceaan in een lager bekken stort; als dat geloei wordt voortgebracht door eene vallende watermassa, dan moet de stroom versnellen en zijne toenemende snelheid kan mij eene maat aangeven van het gevaar, dat ons bedreigt. Ik onderzoek de stroomsnelheid. Zij is gelijk nul. Eene ledige flesch die ik in zee werpt, blijft onder den wind.
Tegen vier uur staat Hans op, klemt zich aan den mast en klautert naar den top. Vandaar doorloopt zijn oog den cirkelboog, dien de oceaan voor het vlot beschrijft, en blijft op één punt rusten. Zijn gelaat drukt geene verrassing uit, maar zijn oog blijft in dezelfde richting staren.
[172]„Hij heeft iets gezien,” zegt mijn oom.
„Ik geloof het ook.”
Hans komt weder beneden, strekt den arm naar het zuiden uit en zegt
„Dernere!”
„Ginds!” antwoordt mijn oom.
En zijn kijker nemende, ziet hij oplettend eene minuut, die mij wel eene eeuw toescheen, voor zich uit en roept:
„Ja, ja!”
„Wat ziet gij?”
„Eene verbazende waterzuil, die zich boven de golven verheft.”
„Weder het eene of andere zeedier?”
„Misschien.”
„Laten wij dan den steven naar het westen wenden, want wij hebben reeds kennis gemaakt met het gevaar van die voorwereldlijke monsters te ontmoeten!”
„Wij zullen niet van koers veranderen,” antwoordt mijn oom.
Ik wend mij naar Hans. Deze bestuurt het roer met vaste hand.
En toch moet het, als wij op den afstand, die ons van dit dier scheidt en dien wij gerust op twaalf uur gaans kunnen schatten, de waterzuil kunnen zien, die het uit zijne neusgaten spuit, van eene bovennatuurlijke grootte zijn.
Vluchten zou dus niets anders zijn dan zich gedragen volgens de wetten der meest gewone voorzichtigheid. Maar wij zijn niet hier gekomen om voorzichtig te zijn.
Wij gaan dus vooruit. Hoe dichterbij wij komen, hoe grooter de zuil wordt. Welk monster kan zich met zulk eene hoeveelheid water opvullen en het zoo zonder tusschenpoozen uitblazen?
Te acht uur des avonds zijn wij er geene twee uur gaans meer van af. Zijn zwartachtig, ontzaglijk en heuvelachtig lichaam strekt zich als een eilandje in zee uit. Is het verbeelding? is het angst? Zijne lengte schijnt mij toe meer dan duizend vadem te bedragen. Wat is dat dan voor een walvischaardig dier, welks bestaan de Cuviers noch de Blumenbachs hebben kunnen vermoeden? Het is onbeweeglijk en schijnt te slapen; de zee schijnt het niet te kunnen optillen en de baren golven langs zijne zijden. De waterzuil, die vijfhonderd voet hoog opgeworpen wordt, valt weder met een oorverdoovend geraas als regen neder. Wij houden als krankzinnigen op dien ontzaglijken klomp aan, dien honderd walvisschen ook slechts voor één dag niet zouden verzadigen.
De schrik bevangt mij. Ik wil niet verder gaan. Ik zal, als het noodig is, den val van het zeil doorsnijden! Ik verzet mij tegen den professor, die mij geen antwoord geeft.
Eensklaps staat Hans op, en met den vinger het dreigende punt aanwijzende, zegt hij:
„Holme!”
[173]
De geyser verheft zich statig aan het uiteinde.
„Een eiland!” roept mijn oom.
„Een eiland!” zeg ik, op mijne beurt de schouders ophalende.
„Zeker!” antwoordt de professor schaterende van lachen.
[174]„Maar die waterzuil?”
„Geyser”, zegt Hans.
„Zonder twijfel, een geyser”, antwoordt mijn oom, „een geyser gelijk aan dien op IJsland!”1.
Ik wilde eerst niet toegeven, dat ik mij zoo lomp vergist had. Een eilandje aangezien te hebben voor een zeemonster! Maar het wordt duidelijk, dat het zoo is, en ik moet eindelijk mijne dwaling erkennen. Het was slechts een gewoon verschijnsel.
Naarmate wij naderen, worden de afmetingen der waterzuil grootscher. Het eilandje stelt met eene bedrieglijke juistheid een walvischaardig dier voor, welks kop tien vadem boven de golven uitsteekt. De geyser, een woord, dat „woede” beteekent, verheft zich statig aan het uiteinde. Van tijd tot tijd hebben er doffe ontploffingen plaats, en de verbazende waterstraal, door hevigen toorn aangegrepen, schudt zijn vederbos van dampen en stijgt tot de eerste wolkenlaag. Hij staat op zich zelven. Zwaveldampen noch heete bronnen omringen hem, en al de vulkanische kracht vereenigt zich in hem. De stralen van het electrische licht vermengen zich met die verblindende waterzuil, waarvan elke droppel geschakeerd wordt met de prismatische kleuren.
„Aan wal gaan!” beval de professor.
Maar wij moeten zorgvuldig die waterhoos vermijden, die het vlot in een oogenblik zou doen zinken. Behendig sturende brengt Hans ons aan het uiteinde van het eilandje.
Ik spring op de rots; mijn oom volgt mij gezwind, terwijl de jager op zijn post blijft, als iemand die boven zulke verwondering verheven is.
De bodem bestaat uit graniet vermengd met kiezelachtigen tufsteen; hij beeft onder onze voeten, gelijk de wanden van een stoomketel, waartegen oververhitte stoom bonst; hij is brandend heet. Wij komen in het gezicht van een klein bekken in het midden, waaruit de geyser zich verheft. Ik dompel een thermometer in het kokende water, die eene hitte van honderd drie en zestig graad teekent.
Dit water komt dus uit een vuurhaard. Dat is lijnrecht in strijd met de theoriën van professor Lidenbrock. Ik kan niet nalaten het op te merken.
„Welnu!” antwoordt hij, „wat bewijst dit tegen mijne leer?”
„Niets!” zeg ik op een drogen toon, ziende dat ik stoot op eene ongeneeslijke stijfhoofdigheid.
Niettemin moet ik bekennen, dat wij tot nu toe buitengewoon begunstigd zijn, en dat deze reis, door eene mij onbekende oorzaak, [175]volbracht wordt onder bijzondere warmtetoestanden; maar het is, dunkt mij, stellig zeker dat wij vroeger of later in die streken zullen komen, waar de inwendige warmte de uiterste grenzen bereikt en alle graadverdeelingen der thermometers overtreft.
„Wij zullen wel zien.” Zoo sprak de professor, die, na dit vulkanische eilandje naar zijn neef genoemd te hebben, het sein geeft om ons weder in te schepen.
Ik blijf nog eenige minuten den geyser beschouwen. Ik merk op, dat de toevoer van zijn straal onregelmatig is, dat hij somtijds in kracht vermindert, dan weder nieuwe sterkte krijgt, hetgeen ik toeschrijf aan het verschil in drukking van de dampen, die in zijn vergaderbak opgehoopt zijn.
Eindelijk vertrekken wij, en varen om de zeer steile rotsen aan de zuidzijde. Hans heeft van dit oponthoud gebruik gemaakt om het vlot te herstellen.
Maar voor wij van land staken, doe ik eenige waarnemingen om den afgelegden afstand te berekenen, en teeken ze aan in mijn journaal. Wij hebben twee honderd zeventien zeemijlen van Gräubenhaven af doorloopen, en bevinden ons zes honderd twintig uur gaans van IJsland af, onder Engeland.
Naderend onweder.—De rotsen van den oever.—Een orkaan.—Werking der electriciteit.—Hevigheid van den orkaan.—De electrische kogel.—Altijd op zee.
Vrijdag 21 Augustus.—Den volgenden dag is de prachtige geyser verdwenen. De wind is opgestoken en heeft ons snel van het eilandje Axel afgedreven. Het geloei heeft langzamerhand opgehouden.
Het weder zal, als ik het zoo eens mag uitdrukken, binnen kort veranderen. De dampkring wordt bezwangerd met dampen, die de electriciteit medevoeren, welke ontstaan is uit de verdamping van het zoute water; de wolken dalen merkbaar en nemen eene gelijke olijfkleurige tint aan; de electrische lichtstralen kunnen nauwelijks door die ondoorschijnende gordijn heenboren, die neergelaten is voor het tooneel, waarop het treurspel der stormen zal gespeeld worden.
Ik gevoel mij bijzonder ernstig gestemd, zooals op aarde ieder schepsel is bij de nadering eener omkeering. De in het zuiden opgehoopte [176]stapelwolken leveren een droevig gezicht op; zij hebben dat „onmeedoogende” voorkomen, dat ik dikwijls opgemerkt heb bij de nadering der stormen. De lucht is drukkend, de zee kalm.
In de verte gelijken de wolken op groote katoenbalen in eene schilderachtige wanorde opeengestapeld; allengs zwellen zij op en verliezen in aantal wat zij in omvang winnen; zij zijn zoo zwaar, dat zij zich niet van den gezichteinder los kunnen maken: maar op den adem der hooge luchtstroomingen vermengen zij zich langzamerhand, worden donker en vertoonen weldra slechts eene laag van een geducht aanzien; somtijds springt een kluwen van dampen, nog eenigszins verlicht, over dat grauwe tapijt en verdwijnt weldra in de ondoorzichtige massa.
Het is stellig, dat de dampkring verzadigd is met electriciteit; ik ben er geheel van doortrokken, mijne haren richten zich overeind als in de nabijheid eener electriseermachine. Mij dunkt dat mijne makkers, zoo zij mij thans aanraakten, een geweldigen schok zouden ondervinden.
Des morgens te tien uur zijn de voorteekenen van den storm nog beslissender; men zou zeggen, dat de wind gaat liggen, om beter adem te scheppen; de wolk gelijkt op een verbazenden zak, waarin de orkanen opgezameld worden.
Ik wil geen geloof hechten aan de bedreigingen des hemels, en toch kan ik niet nalaten te zeggen:
„Daar is slecht weder in aantocht.”
De professor antwoordde niet. Hij heeft een onuitstaanbaar humeur, omdat hij den oceaan zich eindeloos ver vóór zich ziet uitstrekken. Hij haalt op mijne woorden de schouders op.
„Wij krijgen storm”, zeg ik, de hand naar den gezichteinder uitstekende; „die wolken dalen op de zee neder als om haar te verpletteren!”
Algemeene stilte. De wind zwijgt. De natuur ziet er uit als een doode en ademt niet meer. Het slappe zeil valt in groote plooien tegen den mast, waarop ik reeds een klein Sint-Elmusvuur zie schitteren. Het vlot ligt onbeweeglijk in eene dikke zee zonder golfslag. Maar, als wij toch niet vorderen, waartoe moeten wij dan dat zeil behouden, dat ons bij den eersten schok van den storm in het verderf kan storten?
„Wij moesten het zeil strijken,” zeg ik, „en onzen mast kappen: dat zou voorzichtig zijn.”
„Neen, voor den duivel!” roept mijn oom, „honderd maal neen! Laat de wind ons aangrijpen, de storm ons medevoeren! maar laat ik toch eindelijk de rotsen van den oever zien, al moest ons vlot er in duizend stukken op verbrijzeld worden!”
Hans beweegt zich niet.
Die woorden zijn nog niet gesproken, of de gezichteinder verandert in het zuiden eensklaps van aanzien; de opeengehoopte dampen [177]lossen zich op in water, en de lucht, die met kracht toesnelt om de ledige plaatsen door de verdichting ontstaan te vullen, wordt een orkaan. Hij komt uit de verste hoeken van het hol. De duisternis [178]neemt toe. Nauwelijks kan ik eenige onvolledige aanteekeningen maken.
Het vlot wordt opgelicht en geslingerd. Mijn oom wordt van zijne plaats afgeworpen. Ik sleep mij naar hem toe. Hij heeft zich stevig vastgeklemd aan een kabeltouw en schijnt met genoegen dat schouwspel der losgelaten elementen te aanschouwen.
Hans beweegt zich niet. Zijne lange haren, door den orkaan opgewaaid en op zijn onbeweeglijk gelaat nedervallende, geven hem een vreemd voorkomen; want hunne uiteinden zijn bedekt met lichtgevende electrische straalbundels; zijn schrik inboezemend aangezicht is dat van een voorwereldlijken mensch, den tijdgenoot der ichthyosauriën en megatheriums.
Toch houdt de mast zich goed. Het zeil wordt gespannen als eene blaas, die op het punt is van te bersten. Het vlot drijft voort met eene drift die ik niet schatten kan, maar toch minder snel dan de waterdroppels, die er onder verplaatst worden en zuivere rechte lijnen beschrijven.
„Het zeil! het zeil!” zeg ik, een teeken gevende om het te strijken.
„Neen!” antwoordt mijn oom.
„Nej!” zegt Hans, zachtjes het hoofd schuddende. Intusschen vormt de regen een bruisenden waterval voor den gezichteinder, waarop wij als zinneloozen aanhouden. Maar voor hij ons bereikt, scheurt de wolkensluier, de zee begint te koken, en de electriciteit voortgebracht door eene sterke scheikundige werking, die in de bovenste lagen plaats heeft, komt in het spel.
Schitterende bliksemstralen vermengen zich met de donderslagen; tallooze weerlichten kruisen elkander te midden van de losbarstingen; de dampenmassa wordt witgloeiend, de hagelsteenen, die het metaal onzer gereedschappen en wapenen treffen, worden lichtgevend; de hooge golven schijnen zoovele vuurspuwende heuvelen te zijn, waaronder een inwendig vuur blaakt en waarvan iedere top een vederbos van vlammen draagt.
Mijn oogen zijn verblind door de sterkte van het licht, mijn ooren verdoofd door het geraas van den donder; ik moet mij aan den mast vasthouden, die buigt als een riet onder het geweld van den orkaan.…
— — —
(Hier werden mijn aanteekeningen zeer onvolledig. Ik heb nog slechts eenige vluchtige, om zoo te zeggen werktuiglijk gedane waarnemingen teruggevonden. Maar door hare kortheid zelfs, dragen zij den stempel van de ontroering, die mij beheerschte, en beter dan mijn geheugen geven zij mij een besef van onzen toestand.)
— — —
[179]
Zondag 23 Augustus.—Waar zijn wij? Waarheen zijn wij met een onmeetbare snelheid gevoerd?
De nacht is vreeselijk geweest. De storm bedaart niet. Wij leven te midden van geraas en onophoudelijke losbarstingen. Het bloed komt uit onze ooren. Wij kunnen geen woord wisselen.
Het weerlicht is niet van den hemel. Ik zie terugkeerende zigzag-lijnen, die na eene snelle vaart weder van beneden naar boven gaan en het granietgewelf treffen. Als het eens instortte! Andere bliksemstralen verdeelen zich of nemen den vorm van vuurbollen aan, die als bommen springen. Het algemeene geraas schijnt er niet door te vermeerderen; het heeft de grens van sterkte, die het menschelijk oor kan waarnemen, overschreden, en als alle buskruitmagazijnen der wereld te gelijk sprongen, „zouden wij er niets van kunnen hooren.”
Er heeft eene gestadige uitvloeiing van licht aan de oppervlakte der wolken plaats; de electrische stof maakt zich onophoudelijk uit hare deeltjes los; ontelbare waterzuilen verheffen zich in den dampkring en vallen schuimende neder.
Waar gaan wij heen?… Mijn oom ligt zoo lang hij is op het uiteinde van het vlot.
De warmte neemt toe. Ik zie op den thermometer; hij wijst … (Het cijfer is uitgewischt.)
Maandag 24 Augustus.—Zal het dan nooit ophouden? Waarom zou de toestand van dezen zoo dichten dampkring, eens gewijzigd zijnde, niet bestendig zijn?
Wij zijn uitgeput van vermoeienis. Hans blijft dezelfde. Het vlot drijft onveranderlijk naar het zuidoosten. Wij zijn reeds meer dan twee honderd uur gaans van het eilandje Axel verwijderd.
Tegen den middag verdubbelt de hevigheid van den orkaan; wij moeten al de voorwerpen der lading stevig vastmaken. Wij sjorren ons ook vast. De golven slaan over ons hoofd.
Drie dagen lang is het onmogelijk een woord met elkander te spreken. Wij openen den mond, bewegen onze lippen, maar kunnen geen verstaanbaar geluid voortbrengen. Zelfs al brengen wij den mond aan elkanders oor, kunnen wij elkaar nog niet verstaan.
Mijn oom is dichter bij mij gekomen. Hij heeft eenige woorden geuit. Ik geloof, dat hij gezegd heelt: „Wij zijn verloren!” maar ik ben er niet zeker van.
Ik kom op den inval om deze woorden te schrijven: „Laten wij het zeil strijken.”
Hij geeft mij een teeken van toestemming.
Hij heeft nog den tijd niet gehad om zijn hoofd op te lichten, of eene vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot. De mast en het zeil worden te gelijk weggeslagen, en ik heb ze tot eene verbazende [180]hoogte zien slingeren, gelijk aan den pterodactylus, dien spookachtigen vogel uit de allereerste tijden.
Wij zijn verstijfd van schrik; de half witte, half blauwe bol, zoo groot als eene bom van tien duim, rolt langzaam voort en draait met eene verbazende snelheid rond onder den stoot van den orkaan. Hij komt hier, daar, stijgt op een der balken van het vlot; springt over op den zak met levensmiddelen, daalt weder, springt op, gaat strijkelings langs de kruitkist. O schrik! Wij zullen in de lucht springen! Neen. De verblindende schijf verwijdert zich, zij nadert Hans, die haar rustig aanziet; mijn oom, die nederknielt om haar te ontwijken; mij, die verbleek en ril onder den glans van het licht en de warmte; zij draait rond bij mijn voet, dien ik tracht terug te trekken. Het mag mij niet gelukken.
De lucht van salpeterig gas vervult den dampkring; zij dringt in de keel, de longen. Wij stikken.
Waarom kan ik mijn voet niet terugtrekken? Is hij misschien aan het vlot vastgeklonken! ach! de val van den electrischen kogel heeft al het ijzer aan boord magnetisch gemaakt; de werktuigen, de gereedschappen, de wapenen raken in beweging en rammelen met een schel geluid tegen elkander; de spijkers mijner schoenen houden stevig vast aan eene ijzeren plaat, die in het hout zit. Ik kan mijn voet niet terugtrekken!
Door eene geweldige, krachtsinspanning ruk ik hem eindelijk los, op het oogenblik dat de bal hem in zijne ronddraaiende beweging grijpen en mijzelven medeslepen zou, indien …
O! welk een fel licht! de bol springt! wij zijn met vonken vuur bedekt!
Vervolgens wordt alles uitgedoofd. Ik heb even den tijd gehad om te zien, dat mijn oom op het vlot ligt uitgestrekt, dat Hans, die nog altijd aan het roer staat, „vuur spuwt” onder den invloed der electriciteit, die hem doordringt!
Waar gaan wij heen? waar gaan wij heen?
— — —
Dinsdag 25 Augustus.—Ik kom bij, uit eene langdurige bezwijming; de bliksemstralen worden ontketend gelijk een broedsel slangen, die in den dampkring geslingerd worden.
Zijn wij nog altijd op zee? Ja, en wij worden met eene onberekenbare snelheid medegevoerd. Wij zijn onder Engeland, het Kanaal, Frankrijk, onder geheel Europa misschien doorgegaan!
— — —
[181]
Een vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot.
Een nieuw geraas doet zich hooren! Het is zeker de zee, die op de rotsen breekt!… Maar dan.…
— — — [182]
Vreugde van den professor.—Toebereidselen voor de terugreis.—Werktuigen gered.—De professor denkt aan zijne collega’s.—Op welke hoogte?
Hier eindigt, wat ik het „reisjournaal” heb genoemd, dat ik gelukkig uit de schipbreuk heb gered. Ik vat den draad van mijn verhaal weder op.
Ik kan niet zeggen wat er voorviel, toen het vlot stiet tegen de klippen der kust. Ik voelde, dat ik in de golven stortte, en dat ik aan den dood ontkwam, dat mijn lichaam niet verbrijzeld werd tegen de scherpe rotsen, had ik alleen te danken aan den gespierden arm van Hans, die mij uit den afgrond redde.
De moedige IJslander bracht mij buiten het bereik der golven op brandend heet zand, waar ik naast mijn oom lag.
Daarna keerde hij naar die rotsen terug, waartegen de woedende golven beukten, om eenige overblijfselen uit de schipbreuk te redden. Ik kon niet spreken; ik was afgemat door aandoeningen en vermoeienis; ik had ruim een uur noodig om wat te herstellen.
Intusschen viel er bij voortduring een zware stortregen met die hevigheid, die het einde der stormen aankondigt. Eenige opeengestapelde rotsblokken boden ons eene schuilplaats aan tegen de plasregens. Hans bereidde spijzen, die ik niet kon aanraken, en wij allen vielen, door drie slapelooze nachten uitgeput, in een onrustigen slaap.
Den volgenden dag was het prachtig weder. Elk spoor van den storm was verdwenen. De opgeruimde woorden van den professor begroetten mij bij mijn ontwaken. Hij was vreeselijk vroolijk.
„Hoe is het, mijn jongen!” riep hij, „hebt gij goed geslapen?”
Zou men niet gezegd hebben, dat wij in het huis in de Koningstraat waren, dat ik bedaard beneden kwam om te ontbijten en dat mijn huwelijk met de arme Gräuben dienzelfden dag voltrokken zou worden?
Helaas! als de storm het vlot maar een weinig oostelijk had geslagen, dan zouden wij onder Duitschland, onder mijne geliefde stad Hamburg, onder die straat, waarin alles woonde, wat ik het liefste op aarde had, doorgegaan zijn. Nu scheidden mij er nauwelijks veertig uur gaans van! Maar eene veertig uur lange loodlijn van graniet, hetgeen inderdaad op een afstand van meer dan duizend uur gaans nederkwam!
Al die smartelijke overdenkingen doorkruisten snel mijn hoofd, voor ik de vraag van mijn oom beantwoordde.
[183]„Hoe is het!” herhaalde hij, „wilt gij niet zeggen, of gij goed geslapen hebt?”
„Zeer goed!” antwoordde ik, „ik ben nog wel zeer afgemat, maar dat zal wel terecht komen.”
„Wel zeker! het is slechts vermoeidheid, anders niet.”
„Maar mij dunkt, dat gij dezen morgen bijzonder vroolijk zijt, oom!”
„Ik ben in de wolken, mijn jongen! Wij zijn er!”
„Aan het einde van onzen tocht?”
„Neen, maar aan het einde van die zee, die niet scheen te eindigen. Wij zullen nu weder over land gaan en inderdaad in de ingewanden der aarde afdalen.”
„Oom! veroorloof mij eene vraag.”
„Met genoegen, Axel!”
„En de terugreis?”
„De terugreis! denkt gij reeds aan de terugreis, terwijl wij nog niet eens aangekomen zijn?”
„Neen, ik wilde alleen vragen, hoe wij die zullen bewerkstelligen.”
„Op de eenvoudigste manier van de wereld. Als wij eerst maar in het middelpunt van den bol gekomen zijn, zullen wij òf een nieuwen weg vinden om weder aan de oppervlakte te komen, òf wij zullen heel bedaard langs denzelfden weg terugkeeren. Ik vertrouw, dat hij zich niet achter ons sluiten zal.”
„Dan moet het vlot weder in orde gebracht worden.”
„Dat spreekt van zelf.”
„Maar zijn er genoeg levensmiddelen over om al die groote plannen te volbrengen?”
„Ja, zeker! Hans is een knappe kerel, en ik ben zeker, dat hij het grootste gedeelte van de lading gered heeft. Wij zullen het echter eens gaan onderzoeken.”
Wij verlieten deze grot, die voor alle winden open lag. Ik koesterde eene hoop, die tegelijk eene vrees was; het was, dacht mij, onmogelijk, dat de verschrikkelijke stranding van het vlot niet alles vernietigd zou hebben, wat er op was. Ik bedroog mij. Op den oever komende, zag ik Hans onder eene menigte ordelijk gerangschikte voorwerpen staan. Mijn oom drukte hem de hand met een levendig gevoel van erkentelijkheid. Die man, wiens bovenmenschelijke zelfopoffering bijna zonder voorbeeld was, had gewerkt terwijl wij sliepen, en met levensgevaar de kostbaarste voorwerpen gered.
Wel hadden wij vrij gevoelige verliezen geleden, onze wapens o.a., maar wij konden ze missen. De voorraad kruit was onbeschadigd gebleven, nadat het gedurende den storm bijna in de lucht was gesprongen.
„Welnu!” riep de professor, „als de geweren ons ontbreken, zijn wij vrij van jagen.”
[184]„Goed; maar de werktuigen!”
„Hier is de luchtdichtheidsmeter, het nuttigste van alle, en waarvoor ik de andere gaarne missen wil! Met dit werktuig kan ik de diepte berekenen en weten, wanneer wij het middelpunt bereikt hebben. Zonder hetzelve zouden wij gevaar loopen er voorbij te gaan en bij de tegenvoeters uit te komen.”
Die scherts was wreed.
„Maar het kompas?” vraagde ik.
„Hier ligt het op deze rots, in volmaakte orde, evenals de thermometers en de tijdmeter. O! die jager is een onwaardeerbaar man!”
Ik moest erkennen, dat er op het punt van de werktuigen niets ontbrak. Wat de gereedschappen betreft, zag ik op het zand ladders, touwen, breekijzers, houweelen enz. verstrooid liggen.
Toch moest de zaak van de levensmiddelen nog opgehelderd worden.
„En de voorraad?” zeide ik.
„Dien zullen wij ook eens nazien,” antwoordde mijn oom.
De kisten, die hem bevatten, lagen in eene lijn op het strand in een ongeschonden staat; de zee had ze grootendeels gespaard, en aan beschuit, gezouten vleesch, jenever en gedroogden visch konden wij nog op vier maanden levensmiddelen rekenen.
„Vier maanden!” riep de professor; „dan hebben wij tijd om te gaan en terug te komen, en van het overschot wil ik een grooten maaltijd aanrichten voor al mijne collega’s van het Johannaeum!”
Sedert lang had ik reeds gewoon moeten zijn aan het karakter van mijn oom, en toch wekte die man nog altijd mijn verwondering op.
„Nu,” zeide hij, „zullen wij onzen watervoorraad vernieuwen met den regen, dien het onweder in al die bekkens van graniet heeft gestort; bij gevolg behoeven wij niet te vreezen, dat wij dorst zullen lijden. Wat het vlot aangaat, zal ik Hans aanbevelen om het zoo goed mogelijk te herstellen, hoewel wij er, denk ik, geen gebruik meer van zullen maken.”
„Hoe zoo?” riep ik.
„Dat is zoo maar eene gedachte van mij, mijn jongen! Ik geloof niet, dat wij uit zullen gaan, waar wij ingekomen zijn.”
Ik zag den professor met een zeker wantrouwen aan; ik vraagde mijzelven of hij soms gek was geworden. En toch „hij kan het zoo niet zeggen.”
„Laten wij gaan ontbijten!” hernam hij.
„Ik volgde hem op eene hoogte, nadat hij zijne bevelen aan den jager had gegeven. Daar hielden wij met gedroogd vleesch, beschuit en thee een heerlijk maal, een der beste, ik erken het, die ik in mijn leven had bijgewoond. De behoefte, de vrije lucht, de kalmte na de ontsteltenis, alles werkte mede om mijn eetlust op te wekken.
[185]
Een geheele vlakte vol beenderen.
Onder het ontbijt legde ik mijn oom de vraag voor, waar wij op dit oogenblik waren.
„Dat is, dunkt mij, moeielijk te berekenen.”
[186]„Het nauwkeurig te doen, ja!” antwoordde hij; „het is zelfs onmogelijk, omdat ik gedurende dien driedaagschen storm geen aanteekening heb kunnen houden van de snelheid en richting van het vlot; maar wij kunnen het toch wel bij gissing vinden.”
„De laatste waarneming is gedaan op het eilandje van den geyser.…”
„Op het eilandje Axel, mijn jongen! Acht die eer niet gering, van uwen naam geschonken te hebben aan het eerste eilandje, dat in het middelpunt der aardmassa is ontdekt.”
„Het zij zoo! Op het eilandje Axel hadden wij omtrent twee honderd zeventig zeemijlen afgelegd en bevonden wij ons meer dan zes honderd uren gaans van IJsland af.”
„Goed! Dan zullen wij van dat punt uitgaan en vier dagen storm rekenen, gedurende welke onze snelheid niet minder dan tachtig uur per dag heeft kunnen bedragen.”
„Dat geloof ik ook. Dan zouden er nog driehonderd uur gaans bijkomen.”
„Ja! en de Lidenbrock-zee zou ten naastenbij zes honderd uur gaans van den eenen oever tot den anderen meten! Weet gij wel, Axel! dat zij dan in grootte met de Middellandsche zee kan wedijveren?”
„Ja! vooral als wij haar alleen in de breedte overgestoken zijn!”
„Dat is zeer licht mogelijk!”
„En het aardigste is,” voegde ik er bij, „dat als onze berekening juist is, wij nu de Middellandsche zee boven ons hoofd hebben.”
„Is het waar?”
„Ja! wij zijn immers negenhonderd uur gaans van Reikiavik af!”
„Dat is een aardig eind, mijn jongen! maar dat wij juist onder de Middellandsche zee en niet onder Turkije of den Atlantischen oceaan zijn, kan alleen plaats hebben ingeval onze richting niet veranderd is.”
„Neen! de wind scheen in denzelfden hoek te blijven; ik denk dus, dat deze oever ten zuidoosten van Gräubenhaven ligt.
„Wij kunnen ons er licht van verzekeren door het kompas te raadplegen. Wij zullen eens op het kompas zien!”
De professor begaf zich naar de rots, waarop Hans de werktuigen had nedergelegd. Hij was vroolijk, opgeruimd, wreef zich in de handen, nam allerlei houdingen aan, als ware hij nog een jongeling. Ik volgde hem, nieuwsgierig om te weten of ik mij in mijne berekening ook bedroog.
Bij de rots gekomen nam mijn oom het kompas, legde het waterpas, en zag naar de naald, die na eenige slingeringen een vasten stand aannam onder den invloed der magneetkracht.
Mijn oom beschouwde haar, wreef zich toen de oogen uit en zag nog eens. Eindelijk wendde hij zich geheel ontsteld tot mij.
„Wat is er gaande?” vraagde ik.
Hij wenkte mij om het werktuig te onderzoeken. Een kreet van [187]verbazing ontsnapte mij. De punt der naald wees naar het noorden waar wij het zuiden zochten! Zij was naar het strand gericht in plaats van de volle zee aan te wijzen!
Ik schudde het kompas, ik onderzocht het; het was volmaakt in orde. In welken stand men de naald ook bracht, zij nam hardnekkig weder die onverwachte richting aan.
Er viel dus niet meer aan te twijfelen, gedurende den storm was de wind omgeloopen, zonder dat wij het bemerkten, en had het vlot teruggedreven naar de oevers, die mijn oom meende achter zich te hebben.
Verloren reis.—Landverkenning.—Verbastering der schildpad.—De beenderenvlakte.
Het zou mij onmogelijk zijn de opeenvolgende gevoelens te schetsen, die professor Lidenbrock bezielden, zijn ontsteltenis, zijn ongeloof, zijn toorn! Nooit zag ik iemand eerst zoo verlegen, daarna zoo verbitterd.
De vermoeienissen van den overtocht, de doorgestane gevaren, alles moest dus weder op nieuw beginnen. Wij waren achteruit in plaats van vooruit gegaan.
Maar mijn oom was weldra zichzelven weder meester.
„O! het noodlot speelt mij zulke parten!” riep hij uit; „de elementen spannen tegen mij samen! de lucht, het vuur en het water vereenigen hunne pogingen om zich tegen mijne reis te verzetten! Welnu! men zal zien, wat mijn wil vermag. Ik zal het niet opgeven; ik zal geene streep achteruitgaan, en wij zullen zien, wie het winnen zal, de mensch of de natuur!”
Op de rots staande, verbitterd, dreigend, scheen Otto Lidenbrock, gelijk de woeste Ajax, de goden uit te dagen. Maar ik oordeelde het noodig om tusschen beiden te komen en die zinnelooze drift te betoomen.
„Hoor mij aan!” zeide ik hem op een vasten toon. „Er is hier beneden eene grens voor iedere eerzucht; wij moeten tegen het onmogelijke niet kampen; wij zijn slecht uitgerust voor eene zeereis; vijf honderd uur gaans kan men niet afleggen op een slecht samenraapsel van balken met eene deken tot zeil, een stok tot mast, en dan nog tegen de ontketende winden. Wij kunnen [188]niet sturen, wij zijn de speelbal der stormen, en wij zouden als dwazen handelen, zoo wij ten tweeden male dien onmogelijken overtocht beproefden!”
Tien minuten lang kon ik, zonder in de rede gevallen te worden, die onwederlegbare redenen opsommen, maar dat kwam alleen door de onoplettendheid van den professor, die geen woord van mijne bewijsvoering verstond.
„Naar het vlot!” riep hij.
Hij antwoordde verder niets. Te vergeefs smeekte ik, werd ik driftig; ik stiet het hoofd tegen een wil, die vaster was dan graniet.
Hans was juist gereed met de herstelling van het vlot. Men zou gezegd hebben, dat dit zonderling wezen de plannen mijns ooms ried.
Met eenige stukken surtarbrandur had hij het vaartuig weder in orde gebracht. Een zeil verhief er zich op en de wind speelde in zijne plooien.
De professor zeide eenige woorden tot den gids en terstond bracht deze de bagage weder aan boord en maakte alles voor het vertrek gereed. De dampkring was tamelijk zuiver en de noordwestewind hield aan.
Wat kon ik doen? Mij alleen tegen twee verzetten? Onmogelijk. Als Hans nog maar mijne zijde gekozen had. Maar neen! Het scheen, dat de IJslander zijn eigen wil ter zijde gesteld en de gelofte van zelfverloochening afgelegd had. Ik kon niets verkrijgen van een dienaar, die zoo blindelings aan zijn heer overgegeven was. Ik moest vooruit.
Ik wilde dus op het vlot mijne gewone plaats innemen, toen mijn oom mij met de hand tegenhield.
„Wij zullen eerst morgen vertrekken,” zeide hij.
Ik maakte een gebaar als iemand, die zich aan alles onderwerpt.
„Ik moet niets verzuimen,” hernam hij, „en nu het noodlot mij op dit gedeelte der kust heeft geworpen, zal ik het niet verlaten voor ik het verkend heb.”
Men zal deze opmerking begrijpen, als men bedenkt, dat wij wel op den noordelijken oever waren teruggekomen, maar niet op ons vroeger uitgangspunt. Gräubenhaven moest westelijker liggen. Niets was derhalve natuurlijker, dan zorgvuldig den omtrek dezer nieuwe landingsplaats te onderzoeken.
„Laten wij op ontdekking uitgaan!”
En Hans aan zijn werk latende, vertrokken wij. De ruimte tusschen het zeestrand en den voet der lage voorgebergten was zeer groot; wij hadden een half uur te loopen voor wij den rotsmuur bereikten. Wij vertrapten ontelbare schelpen van allerlei gedaante en grootte, waarin de dieren der allereerste tijden leefden. Ik bemerkte ook verbazende schalen wier middellijn dikwijls grooter was dan vijftien voet. Zij hadden toebehoord aan die reusachtige glyptodons van [189]het pliocenische tijdvak, waarvan de hedendaagsche schildpad slechts eene onbeduidende vertegenwoordigster is. Bovendien was de grond bezaaid met eene menigte steenachtige overblijfselen, eene soort van strandkeitjes door de golven afgerond en in opeenvolgende rijen gerangschikt. Ik kwam dus tot de opmerking, dat de zee voorheen die ruimte had bedekt. Op de verstrooide rotsen, die nu buiten haar bereik waren, hadden de golven duidelijke sporen van haar overgang achtergelaten.
Dit kan eenigszins het bestaan van dien oceaan, veertig uur gaans onder de oppervlakte van den aardbol, verklaren. Maar mijns inziens moest die watermassa allengs wegzinken in de ingewanden der aarde, en was het duidelijk, dat zij voortkwam uit het water van den Oceaan, die zich een weg baande door de eene of andere scheur. Evenwel moest ik aannemen, dat die scheur thans verstopt was; want dit geheele hol of die onmetelijke vergaarbak zou anders in korten tijd vol geloopen zijn. Misschien ook was dit water, tegen het onderaardsche vuur moetende strijden, gedeeltelijk verdampt. Daaruit kon ik dan ook de wolken verklaren, die boven ons zweefden, en de vrijwording van die electriciteit, die stormen deed ontstaan in het midden der aarde.
Deze theorie van de natuurverschijnselen, die wij bijgewoond hadden, scheen mij voldoende toe; want hoe groot de natuurwonderen ook zijn mogen, toch kunnen zij altijd uit natuurkundige redenen verklaard worden.
Wij liepen dus over eene soort van aangespoelden grond door het water gevormd, gelijk al de gronden van dat tijdperk, die zoo kwistig over de oppervlakte van den aardbol verspreid zijn. De professor onderzocht oplettend iedere kleine ruimte in de rotsen. Bestond er ergens eene opening, dan was het van belang voor hem om er de diepte van te peilen.
Eene mijl ver hadden wij het langs de oevers der Lidenbrock-zee gehouden, toen het voorkomen van den grond plotseling veranderde. Het scheen alsof alles omgewoeld was door eene hevige rijzing der benedenlagen. Op verschillende plaatsen toonden hoogten en diepten een geweldige verplaatsing van den bodem aan.
Met moeite klauterden wij over deze verwarde massa granietstukken, keisteenen, kwartsblokken en aangespoelde gronden, toen zich eene laag, meer dan eene laag, eene geheele vlakte vol beenderen aan onze blikken vertoonde. Men zou gezegd hebben, dat het een onmetelijk kerkhof was, waar het gebeente der geslachten van twintig eeuwen nederlag. In de verte vertoonden zich hooge stapels van dergelijke overblijfselen, zich uitstrekkende zoover het oog reikte en die zich in een nevel verloren. Dáár, op drie vierkante mijlen misschien, lag de geheele geschiedenis van alle dierlijk leven opeengestapeld; eene geschiedenis, slechts met flauwe trekken beschreven in de nieuwere aardlagen der bewoonde wereld.
[190]Een ongeduldige nieuwsgierigheid overmeesterde ons. Met een dof geluid kraakten onder onze voeten de overblijfselen dier voorhistorische gedierten, welke in de musea der groote steden als kostbare voorwerpen worden ten toon gesteld. Duizend Cuviers zouden niet toereikende geweest zijn om die verbazende beenderenhoopen tot volledige geraamten bijeen te voegen.
Ik stond verbaasd. Mijn oom had zijne lange armen opgeheven naar het dikke gewelf dat boven onze hoofden was uitgespannen. Zijn geheele voorkomen kenteekende een onbegrensde verbazing, zijn gapende mond, zijne achter de brilleglazen schitterende oogen, zijn hoofd dat op en neder, rechts en links, heen en weder getrokken werd. Hij stond voor een onschatbare verzameling leptotheriën, mericotheriën, lophodions, anoplotheriën, megatheriën, mastodonten, protopitheken, pterodactylen—in één woord, van allerlei voorwereldlijke monsterdieren, hier als voor zijn vermaak opeengestapeld. Men stelle zich een opgewonden boekenliefhebber voor, plotseling verplaatst in de beroemde boekerij van Alexandrië, door een wonder uit hare asch herrezen, na door Omar verbrand te zijn—in zulk eene stemming stond daar mijn oom, professor Lidenbrock.
Maar van een geheel anderen aard werd zijne gewaarwording, toen hij, over de beenderen stappende, een schedel opnam en met eene trillende stem uitriep:
„Alex! Axel! een menschenhoofd!”
„Een menschenhoofd, oom,” antwoordde ik met geene mindere verbazing.
„Ja, neef! Ach, Milne-Edwards! Ach, de Quatrefages! Waarom zijt gij niet hier, waar ik ben, ik Otto Lidenbrock!”
Voorwereldlijke overblijfselen.—Een menschelijk lichaam.—De reus van Palermo.—Onderzoek van een lijk.—Een onmetelijk knekelhuis.
Om het aanroepen van de namen dier twee Fransche geleerden door mijn oom wèl te begrijpen, moet men weten, dat een allerbelangrijkst verschijnsel op het gebied der voorwereldlijke overblijfselen eenigen tijd voor ons vertrek had plaats gegrepen.
Den 8sten Maart 1863 vonden werklieden, onder bestuur van Boucher de Perthes in de steengroeven van Moulin-Quignon bij [191]Abbeville in het Fransche departement la Somme arbeidende, een menschelijk kaakbeen op eene diepte van veertien voet beneden den beganen grond. Het was het eerste voorwerp van dien aard dat te voorschijn kwam. In de nabijheid lagen bijlen van bewerkten vuursteen, door den tijd met een verweerd huidje bedekt.
Veel gerucht ging van deze ontdekking uit, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Engeland en Duitschland. Onderscheidene leden van het Fransche Instituut, waaronder de heeren Milne-Edwards en de Quatrefages, lieten zich aan de zaak gelegen liggen. Zij bewezen de onbetwistbare echtheid van het voorwerp en betoonden zich krachtige verdedigers „in het geding ter zake van het kaakbeen,” gelijk de Engelschen zich uitdrukten.
Bij de geologen van het Vereenigd Koninkrijk die het feit als zeker beschouwden, zooals Falconer, Bush, Carpenter enz. voegden zich Duitsche geleerden, en daaronder als de ijverigste, de opgewondenste, mijn oom Lidenbrock.
De echtheid van een menschelijk overblijfsel uit het quaternaire tijdperk scheen dus onwederlegbaar bewezen.
Die echtheid had niettemin een ijverig tegenstander in Elias de Beaumont. Deze hooggeschatte geleerde beweerde, dat de grond van Moulin-Quignon niet diluviaansch, maar uit lateren tijd was, en evenmin als Cuvier wilde hij iets weten van de bewering, dat het menschdom gelijktijdig met de dieren uit het quaternaire tijdperk zou bestaan hebben. Mijn oom Lidenbrock had, in overeenstemming met de groote meerderheid der geologen, staande gehouden, getwist en geredeneerd, terwijl de Beaumont met zijne meening genoegzaam alleen was blijven staan.
Wij kenden deze zaak in al hare bijzonderheden, maar wisten niet, dat het onderwerp na ons vertrek opnieuw ter sprake was gekomen. Andere dergelijke kaakbeenderen, schoon dan afkomstig van andere stammen en dus van afwijkende vormen, waren in sommige grotten van Frankrijk, Zwitserland en België gevonden, benevens wapenen, huisraad, gereedschappen, beenderen van kinderen, jonge menschen, volwassenen, grijsaards. Het bevestigde zich met elken dag meer, dat de mensch inderdaad in het quaternaire tijdperk geleefd heeft.
En dit was nog niet alles. Nieuwe opgravingen uit het tertiaire pliocenische tijdperk hadden voorwerpen doen ontdekken, uit welke de stoutste geleerden eene nog veel hooger opklimmende oudheid aan het menschdom hadden toegekend. Deze overblijfselen waren wel geen beenderen van menschen, maar toch voortbrengselen zijner kunstvlijt, namelijk scheen- en dijbeenderen van uitgestorven dieren, besneden met regelmatige figuren, die het kenmerk van ’s menschen hand droegen.
Daardoor klom het bestaan van den mensch plotseling de ladder [192]eener lange reeks van eeuwen op; hij leefde reeds vroeger dan de mastodont; hij was een tijdgenoot van die voorwereldlijke olifanten, welke men „elephas meridionalis” noemt; hij was reeds voor honderd duizend jaren een bewoner dezer aarde; immers op dien ouderdom begrooten de meest vermaarde geleerden de pliocenische formatie.
Op dat standpunt stond destijds de wetenschap der voorwereldlijke dieren en hetgeen wij er van wisten was genoeg om onze aandacht op die beenderenhoopen in de Lidenbrock-zee te spannen. Men kan zich dus voorstellen hoe opgetogen mijn oom was, vooral toen hij, twintig schreden verder, zich in de onmiddellijke nabijheid van een menschelijk overblijfsel uit het quaternaire tijdperk bevond.
Het was een menschelijk lichaam, duidelijk als zoodanig herkenbaar. Had eene bijzondere gesteldheid van den grond, gelijk aan dien van het kerkhof van St. Michel te Bordeaux, dat lichaam zoovele eeuwen bewaard? Ik weet het niet. Maar dat lijk, met zijne perkamentachtige huid en nog weeke ledematen—op het oog althans—met zijn gaaf gebit, met zijn overvloedig hoofdhaar, met zijne verbazend uitgegroeide nagels aan vingers en teenen—dat lijk vertoonde een wezen zooals het geleefd had.
Ik stond als stom tegenover deze verschijning uit lang vervlogen eeuwen. Mijn oom, anders zoo woordenrijk van aard, sprak insgelijks geen woord. Wij hadden het voorwerp opgenomen en overeind gezet. Het scheen ons met zijn holle oogkassen aan te staren.
Na eenige oogenblikken zwijgens ging de oom op in den professor. Otto Lidenbrock vergat in zijne opgewondenheid de omstandigheden van onzen tocht, de plaats waar wij waren, de onmetelijke spelonk in welke wij stonden. Zonder twijfel stond hij met zijne gedachten in het college, bezig zijne leerlingen te onderwijzen; immers hij nam een geleerden toon aan en richtte tot een denkbeeldig gehoor op deze wijze het woord:
Het was een menschelijk lichaam.
„Mijne heeren! ik heb de eer u een mensch uit het quaternaire tijdperk voor te stellen. Groote geleerden hebben zijn bestaan ontkend; anderen, niet minder groot, het verzekerd. Deze ongeloovige Thomassen der wetenschap zouden, indien zij hier waren, hem met den vinger kunnen aanraken en wel genoodzaakt zijn hunne dwaling te herroepen. Ik weet zeer wel, dat de wetenschap op hare hoede moet zijn tegenover zulke ontdekkingen. Het is mij niet onbekend wat er van den voorwereldlijken mensch geworden is onder de handen van een Barnum en andere soortgelijke kwakzalvers. Ik ken de geschiedenis van de knieschijf van Ajax, van het zoogenaamde lijk van Orestes, dat door de Spartanen zou teruggevonden zijn, en van dat van Asterius, tien ellebogen lang, waarvan Pausanias spreekt. Gelezen heb ik de berichten aangaande het in de XIVde [193]eeuw gevonden geraamte van Trapani, waarin men Polyphemus heeft meenen te vinden; bekend is mij de geschiedenis van een reus, die in de XVIe eeuw in den omtrek van Palermo is opgegraven. [194]Even goed als ik, weet gij, mijne heeren, hoe de beenderen, te Lucern in 1577 gevonden, door den vermaarden geneesheer Felix Plater verklaard zijn voor gedeelten van een reus van negentien voet lengte. Gelezen, ik mag wel zeggen verslonden, heb ik de verhandelingen van Cassanion, benevens al de geschriften en tegenschriften ter gelegenheid van het geraamte, den 11den Januari 1613 op het landgoed van den heer de Langow bij het kasteel van Chaumont in Dauphiné opgegraven, dat naar beweerd en betwist werd, dat van Teuthobochus, koning der Cimbren, zou geweest zijn. Had ik in de vorige eeuw geleefd, ik zou met P. Campet geplukhaard hebben over het bestaan van den voorwereldlijken mensch van Scheuchzer. Ik heb het geschrift in handen gehad, getiteld: Gigan.…”
Hier bleek het natuurlijke gebrek van mijn oom, die in het openbaar geen moeilijke woorden kon uitspreken.
„Het geschrift, getiteld Gigan.…”
Hij kon het niet verder brengen.
„Giganteo.…”
Onmogelijk! Het moeielijke woord wilde er niet uit! Wat zou men hem op het college hebben uitgelachen!
Eindelijk wrong hij tusschen een paar vloeken in, uit de keel: Gigantosteologie.
Op vlugger toon ging hij voort:
„Ja, mijne heeren, ik weet daar alles van. Ik weet ook, dat Cuvier en Blumenbach die beenderen hebben gehouden voor overblijfselen van mammouths en andere dieren uit het quaternaire tijdperk. Maar hier zou elke twijfeling eene beleediging der wetenschap zijn. Ziedaar het lijk! Gij kunt het zien, gij kunt het aanraken! Het is geen geraamte, het is een volledig lichaam, uitsluitend bewaard als bijdrage tot de natuurkundige geschiedenis van den mensch!”
Ik had geen lust om die bewering tegen te spreken.
„Indien ik het in een oplossing van zwavelzuur kon leggen,” ging mijn oom voort, „zou ik er alle aardachtige aanhangselen en schulpen af weeken. Maar ik heb hier geen zwavelzuur. Intusschen, het zij zoo als het wil, het lijk zal ons zijn eigene geschiedenis verhalen.”
De professor nam het lijk en ging er mede om als de handigste vertooner van zeldzaamheden.
„Gij ziet,” hernam hij, „het haalt geen zes voet lengte, en wij zijn dus ver van de voorgewende reuzen. Wat het ras betreft, waartoe het behoort, dit is buiten allen twijfel het kaukasische, het blanke, het onze! De schedel is regelmatig eivormig, zonder vooruitstekende oogbeenderen of verlengde kaakbeenderen. Het vertoont geen spoor van prognathismus dat den gelaatshoek [195]wijzigt1. Meet dien hoek, hij is bijna 90°. Maar ik zal nog verder gaan op den weg der gevolgtrekkingen, en dus zeggen, dat dit voorwerp behoort tot het ras van Japhet—den Indo-Germaanschen stam—, van Indië tot aan de westelijke streken van Europa verspreid. Lacht niet, mijne heeren!”
Niemand vertrok een mond tot lachen; maar de professor was gewoon ongeloovige lachjes te zien verschijnen op het gelaat zijner toehoorders te midden van het uitkramen zijner geleerdheid.
„Voorzeker,” begon hij met nieuwe kracht weder, „wij hebben daar een voorwereldlijken mensch, tijdgenoot van de mastodonten, wier gebeenten daar in den omtrek verspreid liggen. Maar u zeggen hoe hij daar gekomen is, hoe de lagen, in welke hij is begraven geweest, tot in deze geweldige holte in de ingewanden der aarde zijn geschoven,—dat is iets waar ik mij niet aan wagen zal. Ongetwijfeld hadden gedurende het quaternaire tijdvak nog verbazende, omwentelingen in de aardschors plaats; de voortdurende afkoeling des aardbols veroorzaakte scheuren, spleten, kloven, waarin waarschijnlijk een gedeelte van den bovengrond wegzakte. Ik zal mij daarover niet uitlaten; hoe het zij, het menschelijk overblijfsel is daar, omringd door het werk zijner handen, die bijlen en bewerkte vuursteenen die het steentijdperk gevormd hebben; misschien is hij hier gekomen gelijk ik, als reiziger, als ontsteker van het licht der beschaving, maar aan de opgegeven oudheid van zijn bestaan kan ik niet twijfelen.”
De professor zweeg en ik deed als een éénig man luide toejuichingen hooren. Overigens, mijn oom had gelijk: geleerder mannen dan zijn neef zouden veel moeite gehad hebben hem te wederleggen.
Iets anders nog ten bewijze. Het gevonden overblijfsel was niet het eenige in zijne soort in dit onmetelijke knekelhuis. Andere voorwerpen vertoonden zich bij elke schrede die wij deden, en mijn oom had slechts het merkwaardigste uit te zoeken om het aan ongeloovigen ter overtuiging voor te leggen.
In waarheid, die bonte verzameling overblijfselen van menschen en dieren, op dit uitgestrekte kerkhof dooreenliggende, leverde een eigenaardig schouwspel op. Maar er rees eene belangrijke vraag op, die wij niet waagden te beantwoorden. Waren de overblijfselen herwaarts gedreven nadat de menschen en dieren, tot welke zij eenmaal hadden behoord, reeds hadden opgehouden te leven; of leefden en [196]woonden zij eenmaal in deze onderaardsche wereld? Tot dusver hadden wij er alleen zeemonsters en visschen in leven gezien. Zwierf nog eenig onderaardsch mensch rond op deze woeste vlakten?
1 De gelaatshoek wordt gevormd door twee vlakken; het eene, min of meer loodrecht, raakt het voorhoofd en de snijtanden; het andere, horizontaal, snijdt de opening der gehoorwerktuigen en de benedenzijde van het neusbeen. Men verstaat onder prognathismus, in de taal der natuurkundige beschrijving van den mensch, het vooruitspringen van het kaakbeen of de kinnebak, waardoor de gelaatshoek gewijzigd wordt. ↑
Voorwereldlijke planten en dieren.—Mosplanten.—Mastodonten.—De aapmensch.—Niet op het uitgangspunt terug.—Een dolk.—Eene echte dagge.
Nog gedurende een half uur kraakten deze beenderenlagen onder onze voeten. Wij stapten voorwaarts, voortgedreven door eene brandende nieuwsgierigheid. Welke andere wonderen bevatte deze spelonk, welke schatten voor de wetenschap? Mijn blik was voorbereid op allerlei verrassingen, mijne verbeelding op allerlei merkwaardigheden.
Het zeestrand was reeds lang achter de heuvels in het beenderendal verdwenen. De onvoorzichtige professor gaf er weinig om of hij van den weg geraakte en sleurde mij met zich voort. Zonder een woord te spreken en badende in de elektrieke golven, schreden wij voorwaarts. Tengevolge van een voor mij onverklaarbaar verschijnsel verspreidde zich het licht zoodanig, dat het gelijkelijk op al de deelen der voorwerpen viel. Het ging niet van een bepaald punt uit en vertoonde ook geen de minste schaduw. Het was even alsof men zich op den vollen middag, in het midden van den zomer, onder de loodrecht nedervallende zonnestralen tusschen de keerkringen bevond. Van damp geen het minste spoor. De rotsen, de verwijderde bergen, de nog verder afgelegen bosschen—het had alles een zonderling voorkomen onder de gelijkmatige verdeeling van de lichtende vloeistof. Wij geleken naar den man van Hoffmann, die geen schaduw had.
Na eene wandeling van een mijl vertoonde zich de zoom van een onmetelijk woud, maar geen enkele der champignonboomen in de nabijheid van Gräubenhaven.
De plantenwereld van het tertiaire tijdperk in al hare heerlijkheid.
Het was de plantenwereld van het tertiaire tijdperk in al hare heerlijkheid. Reusachtige palmboomen in soorten die tegenwoordig niet meer bestaan, prachtige dennen, cypressen en levensboomen vertegenwoordigden de kegeldragende boomen en waren onderling verbonden door een netwerk van slingerplanten. De grond was bedekt door een mollig tapijt van mosplanten en levermossen. Eenige [197]beekjes murmelden onder het geboomte, dat echter geene schaduw van zich gaf. Langs de kanten van het water wiesen boomvarens, gelijkende naar die, welke men aantreft in de broeikassen der bewoonde [198]aarde. Doch kleur hadden die boomen en heesters en planten niet, omdat zij het zonlicht misten. Alles was als met eene flauwe, bruinachtige tint overtogen. De bladeren misten hun groen, en de bloemen zelve, zoo talrijk in het tertiaire tijdperk, hadden kleur noch geur; ’t was alsof zij vervaardigd waren van papier, verkleurd onder den invloed van den dampkring.
Mijn oom Lidenbrock waagde zich onder die reusachtige takken. Ik volgde hem, niet zonder zekeren angst. Had de natuur daar gezorgd voor overvloed van plantenvoedsel, waarom zag men er geen dier reusachtige zoogdieren? Ik ontwaarde op de opene plekken, ontstaan door het omvallen van doode boomen, kruiden die tot de legumineusen, de acerinen, de rubiaceën behoorden, en voorts, duizenderlei eetbare struikgewassen, op welke de herkauwende dieren van alle tijden zoozeer aasden. Verder vertoonden zich, van alles dooreen, boomen zooals men ze in de verschillende streken des aardbols aantreft, eiken naast palmboomen, Australische mirten naast Noorweegsche dennen, Noordsche berken, hunne takken slingerende tusschen tropische tamerinden. Het was eene verzameling om de schranderste plantenkenners tot wanhoop te brengen.
Op eens bleef ik stilstaan. Met de hand hield ik mijn oom terug.
Het gelijkmatig verspreidde licht liet ook de kleinste voorwerpen op den grond onder het geboomte waarnemen. Ik geloofde te zien.… Neen! inderdaad, ik zag er wezenlijk, met mijne oogen, eene dierenwereld in beweging. Inderdaad, het waren reusachtige dieren, eene geheele kudde mastodonten, nu geene geraamten, maar levende dieren, gelijkende op die, waarvan de overblijfselen in 1801 in de moerassen van de Ohio gevonden zijn. Ik zag die groote olifanten, welker snuiten onder de boomen kronkelden als eene menigte slangen. Ik hoorde hun ivoren slagtanden tegen de oude stammen slaan. De takken braken af en de bladeren verdwenen in den open muil dier wangedrochten.
Zoo was dan eindelijk de droom verwezenlijkt, in welken ik die geheele voorhistorische wereld had zien herleven in den tertiairen en den quaternairen tijd! En wij stonden daar, alléén, in de ingewanden der aarde, ter prooi aan het woeste gedierte!
Mijn oom zag nauwlettend om zich heen.
„Kom,” zeide hij, mij bij den arm nemende, „voorwaarts, voorwaarts!”
„Neen!” riep ik uit, „dat niet. Wij zijn ongewapend. Wat zouden wij doen in het midden dezer menigte reusachtige dieren? Kom, oom, kom! Geen menschelijk wezen is in staat om ongestraft de woede dier gedierten te tergen.”
„Geen menschelijk wezen!” antwoordde mijn oom met zachte stem. „Dat hebt gij mis, Axel! Zie, daar omlaag! Mij dunkt ik zie een wezen als wij zijn! Een mensch!”
[199]Met opgetrokken schouders zag ik toe, vast besloten om de ongeloovigheid tot het uiterste te drijven. Maar ik was wel genoodzaakt voor de klaarblijkelijkheid te zwichten.
Inderdaad, op minstens een vierde mijl afstand, zat, leunende tegen een reusachtigen boom, een menschelijk wezen, een Proteus in deze onderaardsche gewesten, een nieuwe zoon van Neptunus, de wacht te houden over die ontelbare kudde mastodonten!
Hoeder van een reuzenkudde,
Maar toch zelf nog grooter reus!
Ja! zelf nog grooter reus! ’t Was nu niet het menschelijk overblijfsel dat wij hadden opgenomen te midden dier onmetelijke beenderenwereld, maar een reus, in staat om gebied te voeren over die monsterdieren. Zijne grootte ging de twaalf voet te boven. Zijn hoofd, zoo groot als dat van een buffel, verschool zich onder een kreupelbosch van verwarde haren. Het schenen manen, gelijkende naar die van den voorwereldlijken olifant. Hij slingerde met de hand een reusachtigen tak, waardigen staf van dezen voorwereldlijken herder.
Onbeweeglijk en in verbazing waren wij blijven staan. Maar wij konden opgemerkt worden. Het was tijd het hazepad te kiezen.
„Kom, kom!” riep ik uit, mijn oom voorttrekkende, die zich voor het eerst liet medetrekken.
Een kwartier later waren wij uit het oog van dezen gevreesden vijand.
En nu ik er bedaard over nadenk, nu mijn geest tot kalmte is teruggekeerd, nu er maanden zijn verloopen na deze vreemde en bovennatuurlijke ontmoeting—wat moet ik er nu van denken? Wat er van gelooven? Neen! het is onmogelijk! Onze zintuigen hebben ons bedrogen; onze oogen hebben niet gezien hetgeen wij waanden dat zij zagen. Er leeft geen menschelijk wezen in die onderaardsche wereld! Geen menschengeslacht bewoont die onderaardsche spelonken, buiten gemeenschap met de bovenwereld! Dat is onzinnig, volkomen onzinnig!
Ik wil liever denken aan een of ander dier, dat min of meer iets heeft van de gedaanten des menschen, aan eene soort van aap, aan een protopitheek of mesopitheek, omtrent zooals er Lartet de overblijfselen van aantrof in de beenderenlaag van Sansan! Maar deze aapmensch overschreed ver elke afmeting van de thans bekende wezens uit den vóórtijd! Om ’t even! Een aap, ja, een aap, hoe onwaarschijnlijk het dan ook moge wezen! Maar een mensch, een levend mensch, en met hem een geheel menschengeslacht, begraven in de ingewanden der aarde! Nimmer!
Intusschen, wij hadden het heldere, lichtvolle bosch verlaten, stom van verwondering, overstelpt door eene verbazing die ons als [200]wezenloos maakte. Wij liepen snel, in weerwil van ons zelven. Het was een ware vlucht, gelijksoortig aan den geweldigen angst dien men bij de zoogenoemde nachtmerrie gevoelt. Als onder den invloed eener geheime aandrift keerden wij terug naar de Lidenbrock-zee, en ik weet niet welke voorstellingen mijne ziel al doorkruist zouden hebben, ware het niet, dat ik op andere wijze naar meer gewone gedachten werd heengeleid.
Hoewel ik zeker was een geheel anderen bodem te betreden, bemerkte ik toch menigmaal gemengde rotsen, wier gedaante mij aan Gräubenhaven deed denken. Men zou er zich soms in bedrogen hebben; beken en watervallen stortten bij honderden van de uitstekende rotsen af.
Ik verbeelde mij de laag Surtarbrandur, onze getrouwe Hansbeek en de grot, waarin ik in het leven teruggekeerd was, weder te zien; iets verder brachten de schikking der voorgebergten, de verschijning eener beek, het verrassende voorkomen eener rots, mij weder aan het twijfelen.
De professor was even besluiteloos als ik; hij kon den weg niet vinden in dat eenvormige panorama. Ik maakte het op uit eenige woorden, die hem ontvielen.
„Het is zeker,” zeide ik hem, „dat wij niet op ons uitgangspunt terug gekomen zijn; maar als wij den oever langs varen, komen wij stellig weder bij Gräubenhaven terug.”
„Als dat zoo is,” antwoordde mijn oom, „is het noodeloos om dit onderzoek voort te zetten en het beste is naar het vlot terug te keeren. Maar vergist gij u niet, Axel?”
„Het is moeielijk dienaangaande iets te beslissen, want al die rotsen gelijken op elkander. Mij dunkt echter, dat ik het voorgebergte herken, aan welks voet Hans zijn vaartuig heeft gebouwd. Wij moeten dicht bij de kleine haven zijn, misschien is deze het wel,” voegde ik er bij, eene kleine streek onderzoekende, die ik meende te herkennen.
„Wel neen, Axel! dan zouden wij ten minste onze eigene sporen terugvinden, en ik zie niets.…”
„Maar ik zie wat!” riep ik naar een voorwerp toeloopende, dat op het zand blonk.
„Wat is het dan?”
„Ziedaar!” antwoordde ik, en toonde mijn oom een dolk, dien ik had opgeraapt.
„Hadt gij dan dat wapen medegenomen?” zeide hij.
„Ik, in het geheel niet, maar gij veronderstel ik.”
„Zoo ver ik weet, niet; ik heb dat voorwerp nooit in mijn bezit gehad.”
„En ik nog minder, oom!”
„Dat is vreemd.”
[201]
Een Proteus in deze onderaardsche gewesten.
„Wel neen! het is zeer eenvoudig; de IJslanders hebben dikwijls zulke wapenen, en Hans, wien dit toebehoort, heeft het op dezen oever verloren.…”
[202]„Hans!” zeide mijn oom het hoofd schuddende.
Vervolgens onderzocht hij oplettend het wapen.
„Axel!” zeide hij mij op een ernstigen toon, „deze dolk is een wapen uit de zestiende eeuw, eene echte dagge, zooals de edellieden ze aan hun gordel droegen om den genadestoot te geven; hij is van spaanschen oorsprong; hij behoort u, noch mij, noch den jager!”
„Durft gij zeggen?”.…
„Zie! die schaarden zijn er niet ingekomen door hem menschen in de keel te duwen; zijn lemmet is met eene laag roest bedekt, die niet dagteekent van één dag, van één jaar, noch van één eeuw!”
De professor werd naar gewoonte opgewonden, terwijl hij zich door zijne verbeelding liet medeslepen.
„Axel!” hernam hij, „wij zijn op den goeden weg van de groote ontdekking! Dit lemmet is sedert een, twee, drie honderd jaar op het zand blijven liggen, en is geschaard op de rotsen dezer onderaardsche zee!”
„Maar het is hier niet van zelf gekomen!” riep ik uit; „het is niet van zelf geschaard! iemand is ons voor geweest!…”
„Ja, een man?”
„En die man?”
„Die man heeft zijn naam met dezen dolk gegrift! Die man heeft nog eens eigenhandig den weg naar het middelpunt willen aanwijzen! Laten wij zoeken! laten wij zoeken!”
En vol belangstelling gaan wij den hoogen muur langs en onderzoeken de geringste scheuren, die in eene galerij konden overgaan.
Zoo kwamen wij op eene plaats, waar de oever smaller werd. De zee bespeelde bijna den voet der voorgebergten, een pad van ter nauwernood een vadem breed overlatende. Tusschen twee vooruitstekende rotsen bemerkte men den ingang van een duisteren tunnel.
Daar stonden op een granietblok twee geheimzinnige, half uitgewischte letters, de beide voorletters van den stoutmoedigen, avontuurlijken reiziger:
„A.S.!” riep mijn oom. „Arne Saknussemm! Altijd Arne Saknussemm!” [203]
Arne Saknussemm.—Altijd dalen.—De schepen verbranden.—Een weg voor de lava.—De mijn moet springen.
Sedert den aanvang der reis had ik mij over veel verwonderd; ik mocht dus meenen, dat ik op mijne hoede was tegen verrassingen en gewapend tegen elke verbaasdheid. Op het gezicht echter van die beide letters, die daar reeds voor tweehonderd jaar gegrift waren, stond ik bijna zoo onnoozel te kijken als een domoor.
Niet alleen las ik de naamteekening van den geleerden goudzoeker op de rots, maar ook de stift, waarmede zij gegrift was, bevond zich in mijne handen. Zonder in het oogloopend wantrouwend te zijn, kon ik niet langer twijfelen aan het bestaan van den reiziger en de echtheid zijner reis.
Terwijl die gedachten in mij opkwamen, hief professor Lidenbrock een min of meer gezwollen lied aan ter eere van Arne Saknussemm.
„Wonderlijke geest!” riep hij uit, „gij hebt niets over het hoofd gezien, wat anderen stervelingen den weg door de aardschors kan banen, en zij die u gelijken, kunnen de sporen terugvinden die uwe voeten voor drie eeuwen op den boden dezer duistere onderaardsche gewelven hebben achtergelaten! Voor andere blikken dan de uwen hebt gij de beschouwing dezer wonderen bespaard! Uw op iedere rustplaats gegrifte naam geleidt den reiziger, die stoutmoedig genoeg is om u te volgen, recht op het doel aan, en in het middelpunt onzer planeet zal hij ook staan, met uwe eigene hand gegrift. Welnu! ook ik zal deze laatste bladzijde van graniet met mijn naam teekenen! Maar dat van nu af deze door u geziene kaap, bij deze door u ontdekte zee, voor altijd kaap Saknussemm heete!”
Dit of iets dergelijks hoorde ik, en ik voelde mij aangrijpen door de geestdrift, welke deze woorden ademden. Een inwendig vuur werd in mijn boezem aangeblazen! Ik vergat alles, de gevaren der reis en die der terugreis. Wat een ander gedaan had, wilde ik ook doen, en niets wat menschelijk was scheen mij onmogelijk toe!
„Voorwaarts! voorwaarts!” riep ik.
Ik snelde reeds naar de donkere galerij, toen de professor mij tegenhield, en hij, de driftige man, mij geduld en koelbloedigheid aanried.
„Laten wij eerst naar Hans terugkeeren,” sprak hij, „en het vlot hier brengen.”
Ik gehoorzaamde, niet zonder tegenzin, en liep snel tusschen de rotsen aan den oever door.
[204]„Weet gij wel, oom!” zeide ik onder het loopen, „dat de omstandigheden ons tot nu toe bijzonder begunstigd hebben?”
„Zoo! vindt gij dat, Axel?”
„Zonder twijfel! Of heeft zelfs de storm ons niet op den rechten weg teruggebracht? Gezegend zij het onweder! Het heeft ons teruggevoerd op die kust, waarvan het schoone weder ons had verwijderd! Veronderstel eens, dat wij met onzen steven (den steven van een vlot!) de zuidelijke kusten der Lidenbrock-zee hadden bereikt, wat zou er dan van ons geworden zijn? De naam van Saknussemm zou ons niet onder de oogen gekomen zijn, en wij zouden nu verlaten zijn op een strand zonder uitweg.”
„Ja, Axel! het is het bestuur der voorzienigheid, dat wij, naar het zuiden varende, juist in het noorden en bij kaap Saknussemm terecht gekomen zijn. Ik moet zeggen, dat dit meer dan vreemd is, en dat het een feit is, waarvoor ik volstrekt geene verklaring kan vinden.”
„Wat komt er dat op aan! het is niet de vraag om feiten te verklaren, maar er ons voordeel mee te doen!”
„Zonder twijfel, mijn jongen? maar.…”
„Maar wij zullen weder den weg naar het noorden inslaan, onder de noordelijke landen van Europa, Zweden, Rusland, Siberië weet ik het! doorgaan, in plaats van af te dalen onder de woestijnen van Afrika of de golven van den Oceaan, en verder wil ik van niets weten!”
„Ja, Axel! gij hebt gelijk, en alles is heel goed, daar wij nu die waterpasse zee verlaten, die tot niets kon leiden. Wij gaan dalen, nog eens dalen, altijd dalen! Weet gij wel, dat wij om het middelpunt van den aardbol te bereiken nog maar vijftien honderd uur gaans behoeven af te leggen!”
„Ba!” riep ik uit, „dat is waarlijk de moeite niet waard om er van te spreken! Op weg! op weg!”
Deze zinnelooze gesprekken duurden nog voort, toen wij bij den jager kwamen. Alles was gereed om onmiddellijk af te reizen; geene kist of zij was aan boord, wij namen plaats op het vlot, en zoodra het zeil was geheschen, richtte Hans den steven naar de kaap Saknussemm, steeds de kust houdende.
De wind was niet gunstig voor een vaartuig gelijk het onze, dat niet scherp bij den wind kon houden. Ook moesten wij het op menige plaats met onze met ijzer beslagen stokken voorduwen. Dikwijls dwongen ons de rotsen, die zich in de waterlijn verlengden, om vrij lange omwegen te maken. Eindelijk, na eene vaart van drie uur, dat is te zeggen tegen zes uur des avonds, bereikten wij eene geschikte landingsplaats.
Ik sprong aan land, gevolgd door mijn oom en den IJslander.
Die overtocht had mij niet tot bedaren gebracht. Integendeel. Ik stelde zelfs voor om „onze schepen” te verbranden, ten einde ons [205]zelven den terugtocht af te snijden. Maar mijn oom verzette zich er tegen. Ik vond, dat hij bijzonder koel was.
„Vervloekt blok!”
„Laten wij dan ten minste zonder tijdverlies vertrekken,” zeide ik.
[206]„Ja, mijn jongen! maar vooraf zullen wij deze nieuwe galerij onderzoeken om te weten, of wij onze ladders gereed moeten maken.”
Mijn oom bracht den toestel van Ruhmkorff in werking; het vlot werd, aan den oever vastgemaakt, alleen gelaten; de opening der galerij was er dan ook geene twintig pas af, en onze kleine troep ging er terstond heen, met mij aan het hoofd.
De bijna cirkelvormige opening had eene middellijn van omtrent vijf voet; de duistere tunnel was in de harde rots uitgehouwen en netjes gepolijst door de uitgebraakte stoffen, waaraan hij vroeger tot weg diende; zijn laagste gedeelte lag met den grond in hetzelfde vlak, zoodat wij er zonder eenige moeite in konden doordringen.
Wij volgden een bijna waterpassen bodem, toen, nadat wij zes schreden ver waren, onze tocht werd gestuit door een daar liggend verbazend groot rotsblok.
„Vervloekt blok!” riep ik toornig uit, toen ik mij zoo plotseling zag ophouden door een onoverkomelijken hinderpaal.
Wij zochten te vergeefs links en rechts, boven en beneden, er bestond geen doorgang, geene splitsing. Ik was diep teleurgesteld en wilde de wezenlijkheid van dien hinderpaal niet aannemen. Ik bukte. Ik zag onder het blok. Geene tusschenruimte. Er boven. Dezelfde granieten slagboom. Hans hield het licht van de lamp bij ieder punt van den wand, maar hij was nergens afgebroken. Wij moesten alle hoop opgeven om er door te komen.
Ik was op den grond gaan zitten; mijn oom liep met groote schreden den gang op en neder. „Maar Saknussemm dan?” riep ik.
„Ja!” zeide mijn oom, „is hij dan door deze steenen deur tegen gehouden?”
„Neen! neen!” hernam ik driftig. „Dit rotsblok heeft, tengevolge van den een of anderen schok of van een dier magnetische verschijnselen, die de aardschors schudden, plotseling dezen doorgang gesloten. Er zijn vele jaren verloopen tusschen den terugkeer van Saknussemm en den val van dit blok. Is het niet duidelijk, dat deze galerij voorheen een weg voor de lava is geweest en dat de uitgebraakte stoffen er toen onbelemmerd doorstroomden? Zie! dit granieten dak vertoont nog jonge scheuren; het bestaat uit samengevoegde stukken, uit verbazend groote steenen, alsof eene reuzenhand aan dezen onderbouw had gewerkt; maar eens is de schok heviger geweest, en dit blok, dat gelijkt op een ontbrekenden sleutel van het gewelf, is op den grond gegleden en heeft den doortocht versperd. Het is een toevallige hinderpaal, dien Saknussemm niet heeft aangetroffen, en als wij hem niet omverwerpen, dan zijn wij niet waard het middelpunt der aarde te bereiken!”
Zoo sprak ik! De ziel des professors was geheel in mij overgegaan. De zucht tot ontdekkingen bezielde mij.
[207]Ik vergat het verledenene, ik verachtte de toekomst. Er bestond voor mij niets meer op de oppervlakte van den bol, in welks binnenste ik begraven was, steden, noch velden, noch Hamburg, noch Koningstraat, noch mijne arme Gräuben, die mij voor altoos verloren moest wanen in de ingewanden der aarde.…
„Welnu!” hernam mijn oom, „laten wij ons met het houweel en het breekijzer een weg banen en die muren omverwerpen!”
„Het is te hard voor het breekijzer!” riep ik.
„Dan het houweel!”
„Met het houweel zal het te lang duren!”
„Maar!…”
„Welnu! het kruit! de mijn! Laten wij eene mijn aanleggen, en den hinderpaal in de lucht doen springen!”
„Het kruit!”
„Ja! het is maar een rotsblok, dat verbrijzeld moet worden!”
„Hans! aan het werk!” riep mijn oom.
De IJslander keerde naar het vlot terug en kwam spoedig met een breekijzer weder, waarvan hij zich bediende om eene mijnkamer te graven. Het was geen gemakkelijk werk.
Er moest een gat gemaakt worden groot genoeg om vijftig pond schietkatoen te bevatten, welks uitzettend vermogen viermaal grooter is dan van het buskruit.
Ik was verbazend opgewonden. Terwijl Hans werkte, hielp ik vlijtig mijn oom om een lange lont te vervaardigen van natgemaakt kruit, gewikkeld in eene linnen buis.
„Wij zullen er doorkomen!” zeide ik.
„Wij zullen er doorkomen!” herhaalde mijn oom.
Tegen middernacht was onze mijnarbeid geheel voltooid; de lading schietkatoen was in de kamer gestopt en de lont door de galerij heengelegd, zoodat zij daarbuiten uitkwam.
Eene vonk was genoeg om dit geduchte vernielingswerktuig in werking te brengen.
„Tot morgen!” zeide de professor.
Ik moest mij wel onderwerpen en nog zes lange uren wachten!
De mijn gesprongen.—De ontploffing.—Snelle vaart van het vlot.—De woede van den stortvloed.—Onverwachte overstrooming.
De volgende dag, Donderdag de 27ste Augustus, was een merkwaardig [208]tijdstip onzer onderaardsche reis. Ik kan er niet aan denken, zonder dat de schrik mijn hart doet kloppen. Van dit oogenblik af hebben onze rede, ons oordeel, onze vindingrijkheid geene stem meer in den raad en worden wij de speelbal der natuurverschijnselen.
Te zes uur waren wij op de been. Het oogenblik naderde, waarop het kruit ons een doortocht moest banen door de schors van graniet.
Ik verzocht om de eer de mijn te ontsteken. Als dat gedaan was, moest ik mij bij mijne makkers voegen op het vlot, dat niet ontladen was; dan zouden wij van wal steken om de gevaren der ontploffing te ontwijken, welker uitwerkselen zich wellicht niet tot het inwendige der vaste massa zouden bepalen.
De lont moest naar onze berekening tien minuten branden, alvorens het vuur de kruitkamer kon bereiken. Ik had dus den noodigen tijd om weder op het vlot te komen.
Niet zonder eene zekere ontroering maakte ik mij gereed om mijne taak te vervullen.
Na een korten maaltijd gingen mijn oom en de jager scheep, terwijl ik op den oever achterbleef. Ik was voorzien van eene brandende lantaarn, die mij dienen moest om de lont aan te steken.
„Ga, mijn jongen!” sprak mijn oom, „en kom dadelijk weder bij ons.”
„Wees gerust!” antwoordde ik, „ik zal onderweg niet loopen spelen.”
Terstond begaf ik mij naar de opening der galerij. Ik maakte mijne lantaarn open en greep het uiteinde der lont.
De professor hield zijn tijdmeter in de hand.
„Zijt gij gereed?” riep hij mij toe.
„Ik ben gereed!”
„Welaan dan! vuur, mijn jongen!”
Ik stak de lont, die bij de aanraking knetterde, gezwind in de vlam en liep pijlsnel naar den oever.
„Kom aan boord!” zeide mijn oom, „steek van wal!”
Met een krachtigen stoot verwijderde Hans ons van den oever. Het vlot dreef omtrent twintig vadem ver.
Het was een benauwd oogenblik. De professor staarde op den wijzer van den tijdmeter.
„Nog vijf minuten,” zeide hij. „Nog vier. Nog drie.”
Mijn pols klopte gejaagd.
„Nog twee. Eene!.… Stort in, bergen van graniet.”
Wat gebeurde er toen? Ik geloof, dat ik het geraas van de ontploffing niet hoorde. Maar de gedaante der rotsen veranderde plotseling voor mijn oog; zij gingen als een gordijn open. Ik bemerkte een onpeilbaren afgrond, die zich in den oever opende. De zee, door schrik bevangen, was slechts één onzettend groote golf, op wier rug het vlot zich loodrecht verhief.
[209]
„Stort in, bergen van graniet!”
Wij werden alle drie omvergeworpen. In minder dan eene seconde maakte het licht plaats voor de zwartste duisternis. Vervolgens voelde ik het steunpunt ontzinken, niet aan mijne voeten, maar [210]aan het vlot. Ik geloofde, dat het rechtstandig zonk. Maar dat was zoo niet. Al had ik tot mijn oom willen spreken, dan zou toch het geloei van het water hem belet hebben mij te verstaan.
In weerwil van de duisternis, het geraas, de verbazing, de ontsteltenis, begreep ik wat er gebeurd was.
Aan gene zijde van de rots, die wij hadden laten springen, bestond een afgrond. De uitbarsting had eene soort van aardbeving teweeg gebracht in dezen door scheuren doorsneden grond; de afgrond had zich geopend, en de zee, in een stortvloed veranderd, sleepte ons er in mede.
Ik gevoelde, dat ik verloren was.
Een, twee uren, weet ik het! gingen zoo voorbij. Wij drongen ons tegen elkander aan, wij hielden elkaars handen vast, om niet van het vlot geslagen te worden; allerhevigste schokken hadden plaats, wanneer het tegen den muur stiet. Toch waren die schokken zeldzaam, waaruit ik opmaakte, dat de galerij werkelijk breeder werd. Er was geen twijfelen aan, het was de weg van Saknussemm, maar in plaats van hem alleen te begaan, hadden wij door onze onvoorzichtigheid eene geheele zee medegesleept.
Men begrijpt licht, dat die gedachten zich in een onbepaalden en duisteren vorm aan mijn geest voordeden. Ik kon ze met moeite verbinden gedurende dezen duizelingwekkenden tocht, die op een val geleek. Naar den wind te oordeelen, die mijn aangezicht zweepte, moest hij de snelste treinen in vaart overtreffen. In deze omstandigheden eene toorts aan te steken was dus onmogelijk, en onze laatste electrieke toestel was, op het oogenblik van de ontploffing, gebroken.
Het verbaasde mij dus zeer, toen ik eensklaps een licht bij mij zag schitteren. Het kalme gelaat van Hans werd er door beschenen. Het was den behendigen jager gelukt de lantaarn aan te steken, en hoewel hare vlam trilde, alsof zij uit wilde gaan, wierp zij toch eenig schijnsel in de verschrikkelijke duisternis.
De galerij was breed. Mijn vermoeden werd dus bevestigd. Ons onvoldoend licht veroorloofde ons niet de beide wanden te gelijk te zien. De helling van het water, dat ons medevoerde, overtrof die der onoverkomelijkste watervallen van Amerika; zijne oppervlakte scheen te bestaan uit een bundel pijlen die met verbazende kracht waren afgeschoten. Ik kan den indruk, dien ik ondervond, door geene juistere vergelijking wedergeven. Het vlot, soms in eene draaikolk rakende, schoot al ronddraaiende verder. Wanneer het de wanden der galerij naderde, liet ik het licht der lantaarn er op vallen, en ik kon over zijne snelheid oordeelen, daar ik de uitspringende rotspunten in verlengde lijnen zag veranderen, zoodat wij besloten waren in een net van beweeglijke lijnen. Ik schatte onze vaart op dertig uur gaans per uur.
Mijn oom en ik, leunende tegen de stomp van den mast, die [211]op het oogenblik van de ramp weggeslagen was, zagen elkander met verwilderde oogen aan. Wij keerden den rug naar den luchtstroom, om niet gesmoord te worden door de snelheid eener beweging, die geene menschelijke macht kon beteugelen.
Intusschen verliepen de uren. De toestand veranderde niet, maar een voorval maakte hem nog ingewikkelder.
Toen ik trachtte een weinig orde in de lading te brengen, zag ik dat het grootste gedeelte der aan boord gebrachte voorwerpen verdwenen was op het oogenblik der ontploffing, toen de zee ons met zooveel geweld aangreep. Ik wilde nauwkeurig weten, hoe het met onze hulpmiddelen stond, en met de lantaarn in de hand begon ik mijne nasporingen. Van onze werktuigen was er niets over dan het kompas en de tijdmeter. De ladders en touwen waren weg, op een eindje kabel na, dat om de stomp van den mast zat.
Geen houweel, geen breekijzer, geen hamer was er meer, en, onherstelbaar ongeluk! wij hadden voor geen dag levensmiddelen meer!
Ik begon de tusschenruimten van het vlot, de kleinste hoekjes door de balken en de samengevoegde planken gevormd, te doorzoeken. Niets! Al onze voorraad bestond slechts uit een stuk gedroogd vleesch en wat beschuit!
Wat stond ik versuft te kijken! Ik wilde het maar niet begrijpen! En toch over welk gevaar bekommerde ik mij? Al ware er mondvoorraad genoeg geweest voor maanden, voor jaren, hoe zouden wij nog uit die afgronden komen, waarin die onweerstaanbare stortvloed ons medesleepte? Waarom zouden wij de martelingen van den honger vreezen, als de dood zich reeds onder zoo vele andere gedaanten vertoonde? Zouden wij den tijd hebben om van gebrek om te komen?
En echter vergat ik door eene onverklaarbare gril der verbeelding het onmiddellijke gevaar, voor de bedreigingen der toekomst, die mij in al hare verschrikkelijkheid voor den geest zweefden. Bovendien zouden wij misschien aan de woede van den stortvloed kunnen ontkomen en op de oppervlakte van den aardbol terugkeeren. Hoe? dat wist ik niet! Waar? Dat kon mij niet schelen! Eene kans van de duizend is toch altijd eene kans, terwijl de hongerdood ons ook niet de geringste hoop overliet.
Ik dacht er over om alles aan mijn oom te zeggen, hem aan te toonen hoe bitter slecht wij voorzien waren, en nauwkeurig den tijd te berekenen, dien wij nog te leven hadden. Maar ik had den moed om te zwijgen. Ik wilde hem niet van zijn koelbloedigheid berooven.
Op dit oogenblik verflauwde het licht der lantaarn allengs en ging uit. De pit was geheel opgebrand. Het werd stikdonker. Er viel niet meer aan te denken om die ondoordringbare duisternis te verdrijven. Er bleef nog eene toorts over, maar wij zouden haar niet brandende kunnen houden. Nu sloot ik als een kind mijne oogen om die verschrikkelijke duisternis niet te zien.
[212]Na een vrij lang tijdsverloop verdubbelde de snelheid onzer vaart. Ik bespeurde het aan de terugkaatsing der lucht op mijn gelaat. Het water liep verbazend snel af. Ik geloof waarlijk, dat wij niet meer dreven, maar vielen. Ik had een gevoel, alsof ik loodrecht nederviel. De hand van mijn oom en die van Hans, om mijne armen gekneld, hielden mij met kracht tegen.
Na een onberekenbaar tijdsverloop voelde ik eensklaps iets als een schok; het vlot had niet tegen een hard lichaam gestooten, maar was plotseling in zijn val gestuit. Eene waterhoos, eene onmetelijke vloeibare zuil viel op zijne oppervlakte neder. Ik stikte. Ik verdronk.
Die onverwachte overstrooming duurde echter niet lang. Binnen weinige seconden ademde ik weder met volle teugen de vrije lucht in. Mijn oom en Hans hielden mij zoo stevig vast, dat mijn arm bijna verbrijzeld werd, en het vlot droeg ons nog alle drie.
De nauwe put.—Geen voedsel meer.—Levend verbranden.—De laatste maaltijd.—Een gloeiende dampkring.
Het moet naar mijne gissing ’s avonds omstreeks tien uur geweest zijn. Het eerste mijner zintuigen, dat na dien laatsten stoot mij weder ten dienste stond, was het gehoor. Ik hoorde bijna terstond, want het was inderdaad eene zaak van het gehoor, dat er stilte in de galerij ontstond en op het geloei volgde, dat sedert zoovele uren mijn oor vervulde. Eindelijk drongen deze woord en van mijn oom als een gemompel tot mij door:
„Wij stijgen!”
„Wat zegt gij daar?” riep ik.
„Ja! wij stijgen! wij stijgen!”
Ik stak den arm uit; ik raakte den muur aan; mijne hand begon te bloeden. Wij stegen weder met verbazende snelheid.
„De toorts! de toorts!” riep de professor.
Het gelukte Hans, echter niet zonder veel moeite, om haar te ontsteken, en hoewel de vlam van boven naar beneden woei ten gevolge van de stijgende beweging, verspreidde zij genoeg helderheid om het geheele tooneel te verlichten.
De toorts verspreidde genoeg helderheid om het tooneel te verlichten.
„Het is zooals ik dacht,” zeide mijn oom. „Wij zijn in een nauwen [213]put, die geene drie vadem middellijn heeft. Nu het water op den bodem van den afgrond is gekomen, herneemt het zijn waterpassen stand en voert ons mede omhoog.”
[214]„Waarheen?”
„Dat weet ik niet, maar wij moeten ons op alles voorbereid houden. Wij stijgen met eene snelheid, die ik op twee vadem per seconde bereken, dat is honderd twintig vadem per minuut of meer dan twee en een derde uur gaans per uur. Op die wijze vorderen wij goed.”
„ja! als niets ons stuit, als deze put een uitgang heeft! Maar als hij verstopt is, als de lucht langzamerhand samengeperst wordt onder de drukking der waterkolom, als wij verpletterd worden!”
„Axel!” antwoordde de professor heel bedaard, „de toestand is bijna wanhopig, maar er zijn eenige kansen van redding en die onderzoek ik. Kunnen wij al ieder oogenblik omkomen, wij kunnen even goed ieder oogenblik gered worden. Wees er dus op bedacht om van de geringste omstandigheden partij te trekken.”
„Maar wat moet ik doen?”
„Eten om uwe krachten te herstellen.”
Op die woorden zag ik mijn oom met een verwilderden blik aan. Wat ik tot nu toe had verzwegen, moest ik eindelijk zeggen:
„Eten?” herhaalde ik.
„Ja! zonder uitstel.”
De professor voegde er in het deensch eenige woorden bij. Hans schudde het hoofd.
„Hoe!” riep mijn oom, „is onze voorraad weg?”
„Ja! dit is alles wat nog over is: een stuk droog vleesch voor ons drieën!”
Mijn oom zag mij aan, zonder mijne woorden te willen begrijpen.
„Welnu!” zeide ik, „denkt gij, dat wij nog gered kunnen worden?”
Er volgde op mijne vraag geen antwoord.
Een uur verliep. Ik begon een ergen honger te krijgen. Mijne metgezellen leden ook, en niemand onzer durfde deze handvol levensmiddelen aanraken.
Intusschen stegen wij nog altijd snel; soms belemmerde de lucht onze ademhaling, gelijk de luchtreizigers die te snel stijgen, het soms ondervinden. Maar dezen voelen eene koude, die toeneemt naar mate zij in hoogere luchtlagen komen; wij ondergingen juist het tegenovergestelde. De warmte nam op eene onrustbarende wijze toe en steeg zeker wel tot veertig graden.
Wat beteekende die verandering? Tot nu toe hadden de feiten de theoriën van Davy en Lidenbrock bevestigd; tot nu toe hadden, bijzondere omstandigheden van tegen het vuur bestand zijnde rotsen, van electriciteit, van magnetismus, de algemeene natuurwetten gewijzigd; want de theorie van het inwendige vuur bleef, mijns inziens, de eenige ware, de eenige verklaarbare. Zouden wij nu op eene plaats komen, waar die verschijnselen zich in volle kracht openbaarden [215]en waar de hitte de rotsen volkomen smeltend maakte? Ik vreesde het en zeide tot den professor:
„Al verdrinken wij niet, al worden wij niet verpletterd, al sterven wij niet van honger, dan hebben wij toch altijd nog kans van levend te verbranden.”
Hij vergenoegde zich met de schouders op te halen en verviel weder in gepeins.
Een uur verliep en met uitzondering van een geringe toeneming van hitte, bracht geen voorval eenige verandering in onzen toestand. Eindelijk verbrak mijn oom het stilzwijgen.
„Welaan!” zeide hij, „wij moeten een besluit nemen.”
„Een besluit nemen?” antwoordde ik.
„Ja! wij moeten onze krachten herstellen. Als wij ons leven eenige uren trachten te rekken door de overschietende levensmiddelen te sparen, zullen wij tot het einde toe zwak zijn.”
„Ja, tot het einde toe, dat niet lang zal uitblijven.”
„Welnu! als er zich een kans op redding voordoet, als er een oogenblik van handelen komt, waar zullen wij dan de kracht tot handelen vinden, als wij ons door gebrek aan voedsel laten verzwakken?”
„Maar, oom! wat blijft ons over, als dit stuk vleesch opgegeten is?”
„Niets, Axel! niets, maar zal het u meer voeden, als gij het met uwe oogen verslindt? Gij redeneert daar als iemand zonder wil, als een wezen zonder geestkracht!”
„Wanhoopt gij dan niet?” riep ik verbitterd uit.
„Neen!” antwoordde de professor op vasten toon.
„Hoe! gelooft gij dan nog aan eene kans op behoud?”
„Ja! zeker ja! en zoo lang zijn hart klopt, zijn vleesch trilt, duld ik niet dat een met een wil begaafd wezen aan de wanhoop eene plaats inruimt.”
Welke woorden! De man, die ze in zulke omstandigheden sprak, was zeker van een buitengewonen aard.
„Wat wilt gij dan eigenlijk doen?” zeide ik.
„Tot de laatste kruimel het voedsel, dat nog overgebleven is, opeten en onze verlorene krachten herstellen. Deze maaltijd zal onze laatste zijn, het zij zoo! maar ten minste zullen wij, in plaats van uitgeput te wezen, weder mannen zijn geworden.”
„Welnu! wij zullen eten!” riep ik uit.
Mijn oom nam het stuk vleesch en de weinige beschuiten, die uit de schipbreuk gered waren, maakte er drie gelijke deelen van en gaf ze ons. Het was ten naasten bij een pond voedsel voor elk. De professor at gulzig met eene soort van koortsige drift; ik, zonder trek ondanks mijn honger, en bijna met tegenzin; Hans, rustig, bedaard, en zonder leven te maken kleine beetjes kauwende en ze doorslikkende met de kalmte van een man, dien de bezorgdheid voor de toekomst niet kon verontrusten. Na lang zoeken had hij [216]eene half volle flesch jenever gevonden, en dit weldadige vocht wekte mij weder eenigszins op.
„Förtrafflig!” zeide Hans op zijne beurt drinkende.
„Voortreffelijk!” antwoordde mijn oom.
Ik begon weder eenige hoop te koesteren. Maar onze laatste maaltijd was afgeloopen. Het was nu ’s morgens vijf uur.
Het is met den mensch zoo gesteld, dat zijne gezondheid een zuiver negatief iets is; als de behoefte aan voedsel eens voldaan is, kan men zich moeielijk de kwellingen van den honger voorstellen; men moet ze ondervinden om ze te begrijpen. Na het lange vasten zegevierden dan ook eenige beten beschuit en vleesch over onze doorgestane smarten.
Na dien maaltijd gaven wij ons allen aan onze overpeinzingen over. Waaraan dacht Hans, die man uit het hooge noorden, die onder de heerschappij stond van de oostersche leer van onderwerping aan het noodlot? Mijne denkbeelden bestonden slechts uit herinneringen, en deze voerden mij terug naar de oppervlakte van den aardbol, die ik nooit had moeten verlaten. Het huisje in de Koningstraat, mijn arme Gräuben, de goede Martha, gingen als gezichten voorbij mijne oogen, en in het doffe gebrul, dat door het vaste gesteente liep, meende ik het geraas van de steden op aarde te herkennen.
Mijn oom, „altijd bij de zaak,” onderzocht aandachtig met de toorts in de hand den aard der gronden; hij trachtte te onderscheiden waar hij was door de opeenvolging der op elkander liggende lagen. Die berekening of liever die schatting kon slechts bij benadering wezen; maar een geleerde is altijd een geleerde, wanneer het hem gelukt zijne koelbloedigheid te behouden, en zeker bezat professor Lidenbrock die hoedanigheid in een buitengewonen graad.
Ik hoorde hem woorden uit de geologische wetenschap mompelen: ik begreep ze en stelde ondanks mij zelven belang in die verhevene studie.
„Uitgebraakt graniet,” zeide hij; „wij zijn nog altijd in het eerste tijdperk; maar wij stijgen! wij stijgen! Wie weet?”
Wie weet? Hij hoopte dus nog altijd. Met zijne hand betastte hij den loodrechten wand, en eenige oogenblikken later hernam hij aldus:
„Dat is gneiss! dat mica-leisteen! Goed! nu komen weldra de gronden uit het overgangstijdperk en dan.…”
Wat wilde de professor zeggen? Kon hij de dikte der aardschors boven ons meten? Bezat hij het eene of andere middel om die berekening te verrichten? Neen! Hij miste den luchtdichtheidsmeter, en geene schatting kon dien vergoeden.
Inmiddels nam de warmte geducht toe en ik was doornat midden in een gloeienden dampkring. Ik kon haar niet anders vergelijken dan met de hitte, die door de fornuizen eener ijzersmelterij wordt uitgestraald, wanneer het metaal vloeibaar wordt. Langzamerhand [217]hadden Hans, mijn oom en ik onze buizen en vesten moeten uittrekken; het geringste kleedingstuk werd een oorzaak van onbehaaglijkheid, om niet te zeggen van pijn.
Het geringste kleedingstuk werd een oorzaak van onbehaagelijkheid.
[222]„Stijgen wij dan naar een witgloeienden haard?” riep ik uit op een oogenblik dat de warmte verdubbelde.
„Neen!” antwoordde mijn oom, „het is onmogelijk! het is onmogelijk!”
„Maar die muur is gloeiend!” zeide ik den wand betastende.
Terwijl ik dit zeide, had mijne hand het water even aangeraakt en moest ik haar zoo spoedig mogelijk terug trekken.
„Het water is kokend heet!” riep ik.
Ditmaal antwoordde de professor slechts met een toornig gebaar.
Nu maakte zich een onoverwinnelijke schrik van mijne hersenen meester en verliet ze niet meer. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil, en wel van een dat de stoutste verbeeldingskracht niet zou hebben kunnen bevatten. Een eerst onbepaald en weifelend denkbeeld werd in mijn verstand tot zekerheid. Ik durfde het niet onder woorden brengen. Intusschen bevestigden eenige onwillekeurige waarnemingen mijne overtuiging; bij het twijfelachtige toortslicht bespeurde ik onregelmatige bewegingen in de granietlagen; er was klaarblijkelijk een verschijnsel op handen, waarin de electriciteit eene rol speelde; dan die buitensporige hitte, dat kokende water!… Ik besloot het kompas waar te nemen.
Het was miswijzend geworden!
Miswijzend kompas.—Ontploffingen.—Eene uitbarsting.—Zwavelvlammen.—Het vlot blijft liggen.—Op nieuw opgestuwd.
Ja miswijzend! De naald sprong met plotselinge schokken van de eene pool op de andere, doorliep al de streken van de windroos, en draaide, als had een duizeling haar bevangen.
Ik wist wel, dat volgens de meest algemeen aangenomene theoriën de delfstoffelijke schors van den aardbol nooit in een staat van volslagene rust is; de wijzigingen teweeggebracht door de ontbinding der inwendige stoffen, de beweging voortkomende uit de groote stroomingen der vloeistoffen, de werking van het magnetismus, dat alles strekt om haar onophoudelijk te schudden, zelfs dan als de op hare oppervlakte verspreide wezens hare ontroering niet vermoeden. Dit verschijnsel zou mij dus anders niet beangst of, althans in mijn geest, geen verschrikkelijk denkbeeld opgewekt hebben.
[219]Maar andere feiten, sommige omstandigheden van gezegden aard; konden mij niet langer bedriegen, de ontploffingen vermenigvuldigden met eene verschrikkelijke kracht: ik kon ze alleen vergelijken met het geraas, dat een groot aantal karren, die snel over het plaveisel voortgetrokken worden, zouden maken. Het was een aanhoudende donder.
Het miswijzend kompas, geschokt door de electrieke natuurverschijnselen, bevestigde mij verder in mijne meening; de delfstoffelijke korst dreigde te breken, het massieve graniet zich te vereenigen, de scheur zich te sluiten, het ledige zich te vullen, en wij, nietige stofjes, zouden in die geduchte omhelzing verpletterd worden.
„Oom! oom! wij zijn verloren!” riep ik uit.
„Wat is dat voor een nieuwen schrik?” antwoordde hij mij met eene verbazende kalmte. „Wat scheelt u toch?”
„Wat mij scheelt? zie die muren die schudden; dat vaste gesteente dat scheurt; die verzengende hitte, dat kokende water, die dampen, die al dikker en dikker worden, die gekke naald, alle kenteekenen van eene aardbeving.”
Mijn oom schudde zachtjes het hoofd.
„Eene aardbeving?” vraagde hij.
„Ja!”
„Mijn jongen! ik geloof, dat gij u vergist!”
„Hoe! herkent gij dan die kenteekenen niet?”
„Van een aardbeving? neen? Ik verwacht wat beters!”
„Wat bedoelt gij?”
„Eene uitbarsting, Axel!”
„Eene uitbarsting!” zeide ik; „zijn wij dan in den schoorsteen van een werkenden vulkaan?”
„Ik denk het ten minste,” zeide de professor glimlachende, „en dat is het gelukkigste wat ons overkomen kan!”
Het gelukkigste! Was mijn oom dan gek? Wat beduidden die woorden? Van waar die kalmte en die glimlach?
„Hoe!” riep ik, „zijn wij midden in eene uitbarsting! Heeft het noodlot ons geworpen op den weg der witgloeiende lava, der brandende rotsen, van het kokende water, van alle uitgebraakte stoffen! zullen wij nu opgestuwd, uitgedreven, uitgeworpen, uitgebraakt, in de lucht geslingerd worden met de rotsblokken, de asch- en slakkenregens, in een dwarlwind van vlammen! en is dat het gelukkigste wat ons overkomen kan?”
„Ja!” antwoordde de professor mij over zijn bril aanziende, „want het is de eenige kans, die wij hebben, om weder op de oppervlakte der aarde te komen!”
Ik ga stilzwijgend de duizend gedachten voorbij, die elkaar in mijne hersenen kruisten. Mijn oom had gelijk, volkomen gelijk, en nooit kwam hij mij stoutmoediger noch inniger overtuigd voor dan [220]op dit oogenblik, waarop hij de kansen eener uitbarsting afwachtte en optelde.
Intusschen stegen wij maar altijd door; de nacht ging voorbij onder die stijgende beweging; het geraas om ons heen verdubbelde; ik was bijna gestikt; ik meende, dat mijn laatste uur kwam; en toch is de verbeeldingskracht zoo grillig, dat ik mij overgaf aan een waarlijk kinderachtig onderzoek. Maar ik stond onder de heerschappij mijner denkbeelden, zij niet onder de mijne!
Het was duidelijk, dat wij opgestuwd werden door eene uitbarsting; onder het vlot was kokend water, en onder dat water smeltende lava, een mengsel van rotssteenen, die zich aan den rand van den krater in alle richtingen zouden verstrooien. Wij waren dus in den schoorsteen van een vulkaan. Daar was geen twijfel aan.
Maar in plaats van den Sneffels, een uitgebranden vulkaan, was het er nu een in volle werkzaamheid. Ik vraagde mij af, welke berg het kon zijn en in welk werelddeel wij uitgebraakt zouden worden.
Zonder twijfel in de noordelijke streken. Vóór zijne miswijzing had het kompas ten dien aanzien geen afwijking getoond. Van kaap Saknussemm af waren wij honderden uur ver rechtstreeks naar het noorden gedreven. Waren wij dan nu weder onder IJsland? Zouden wij uitgeworpen worden door den krater van den Hekla of door dien van een der zeven andere vuurspuwende bergen des eilands? In een straal van vijf honderd uur gaans naar het westen zag ik onder dien breedtegraad slechts de bijna onbekende vulkanen der noordwestkust van Amerika. Ten oosten bestond er onder den tachtigsten breedtegraad maar één vulkaan, de Esk, op het Jan Mayen-eiland, niet verre van Spitsbergen. Zeker, er was geen gebrek aan kraters en zij waren ruim genoeg om een geheel leger uit te braken! Maar welke ons een uitgang zou verleenen, dat trachtte ik te gissen.
Tegen den morgen werd de stijgende beweging sneller. Dat de warmte toenam in plaats van te verminderen hoe dichter wij bij de oppervlakte des aardbols kwamen, had eene plaatselijke oorzaak en was een gevolg van den invloed des vulkaans. Ik kon niet langer twijfelen aan de soort van ons middel van vervoer; eene ontzettende kracht, eene kracht van verscheidene honderden dampkringen, veroorzaakt door de dampen opeengehoopt in den schoot der aarde, dreef ons onwederstaanbaar voort. Maar aan welke ontelbare gevaren stelde zij ons bloot?
Weldra drong een vale weerschijn in de wijder wordende loodrechte galerij; ik bespeurde links en rechts diepe gangen, gelijk aan onmetelijke tunnels, waaruit dichte dampen ontsnapten; vurige tongen lekten flikkerend hunne wanden.
„Zie eens! zie eens, oom!” riep ik.
[221]
Het vlot dreef op golven van lava.
„Welnu! het zijn zwavelvlammen. Niets is natuurlijker bij uitbarsting.”
„Maar als zij ons eens omhullen?”
[222]„Zij zullen ons niet omhullen.”
„Maar als wij stikken?”
„Wij zullen niet stikken; de galerij wordt wijder en als het noodig is, zullen wij het vlot verlaten om in een kloof te schuilen.”
„En het water, het stijgende water dan?”
„Er is geen water meer, Axel! maar eene soort van lavadeeg, dat ons oplicht tot aan de opening des kraters.”
De waterkolom was inderdaad verdwenen om plaats te maken voor vrij dichte, hoewel kokend heete uitstroomende stoffen. De hitte werd onuitstaanbaar en een thermometer, welke aan dien dampkring werd blootgesteld, zou meer dan zeventig graden gewezen hebben! Ik baadde in het zweet. Zonder de snelheid der opstijging zouden wij zeker gesmoord zijn.
Echter gaf de professor geen gevolg aan zijn voorstel om het vlot te verlaten, en hij deed wel. Die weinige slecht samengevoegde planken boden eene vaste oppervlakte aan, een steunpunt, dat ons overal elders ontbroken zou hebben.
’s Morgens omstreeks acht uur had er voor het eerst een nieuw voorval plaats. De stijgende beweging hield eensklaps op. Het vlot bleef onbeweeglijk liggen.
„Wat is dat?” vroeg ik, verontrust door dit oponthoud, dat even plotseling was als een schok.
„Eene halt,” antwoordde mijn oom.
„Houdt de uitbarsting op?”
„Ik hoop van neen.”
Ik stond op. Ik poogde rond te zien. Misschien bood het vlot, door eene uitspringende rotspunt tegengehouden, eene kortstondigen tegenstand aan de uitstroomende massa. In dit geval moesten wij ons haasten het zoo spoedig mogelijk los te maken.
Het was zoo niet. De kolom van asch, slakken en steenbrokken had zelve opgehouden te stijgen.
„Zou de uitbarsting geen voortgang hebben?” riep ik.
„Wel, mijn jongen! vreest gij dat?” zeide mijn oom met op elkander geklemde tanden; „maar stel u gerust, dit oogenblik van kalmte kan niet lang aanhouden; het duurt nu reeds vijf minuten en weldra zal onze opklimming naar den mond des kraters weder beginnen.”
Zoo sprekende hield de professor niet op zijn tijdmeter te raadplegen, en alweder zouden zijne voorspellingen vervuld worden. Weldra werd het vlot op nieuw aangegrepen door eene snelle en onregelmatige beweging, die omtrent twee minuten aanhield; toen bleef het nogmaals stil liggen.
„Goed!” zeide mijn oom op het uurwerk ziende, „binnen tien minuten gaan wij weder op weg.”
„Binnen tien minuten?”
[223]„Ja! Wij hebben te doen met een vulkaan, wiens uitbarsting tusschenpoozend is. Hij laat ons met zich ademhalen.”
Niets was meer overeenkomstig de waarheid. Op de minuut af werden wij op nieuw met groote snelheid opgestuwd; wij moesten ons aan de balken vasthouden om niet van het vlot geslagen te worden. Daarna hield de stoot weder op.
Naderhand heb ik nagedacht over dit zonderlinge verschijnsel, zonder er eene voldoende verklaring van te vinden. Intusschen houd ik het voor zeker, dat wij ons niet in den hoofdschoorsteen van den vulkaan bevonden, maar wel in een zijgang, waar alleen de terugwerking merkbaar was.
Ik kan niet zeggen hoe dikwijls die beweging herhaald werd; ik kan alleen verzekeren, dat wij, telkens als zij zich herhaalde, met toenemende kracht werden opgestuwd en als het ware door een kogel medegevoerd. In de oogenblikken van rust stikten wij; in de oogenblikken van opstuwing belette de brandend heete lucht mijne ademhaling. Ik dacht een oogenblik aan het genot van mij plotseling in die hoog noordelijke gewesten te zullen bevinden, waar eene koude heerscht van dertig graden onder nul. Mijne overspannen verbeelding dwaalde rond op de sneeuwvlakten der poolgewesten en ik smachtte naar het oogenblik, waarop ik mij rond zou rollen op het ijstapijt aan de pool. Maar langzamerhand verloor ik, door die herhaalde schokken uitgeput, mijn bewustzijn. Zonder de armen van Hans zou ik meer dan eens mijne hersenpan verbrijzeld hebben tegen den granietwand.
Ik kan mij dus niets met zekerheid herinneren van hetgeen in de volgende uren voorviel. Ik heb een duister gevoel van aanhoudende ontploffingen, van de beroering van het vaste gesteente, van eene ronddraaiende beweging, waarin het vlot werd medegesleept. Het dreef op golven van lava midden in een aschregen. De loeiende vlammen omwikkelden het. Een orkaan, die men meenen zou, dat uit een ontzaglijken luchttrekker voortkwam, blies het onderaardsche vuur aan. Nog eenmaal zag ik het gelaat van Hans in den weerschijn van den brand, en ik gevoelde niets meer dan die ontzettende angst van veroordeelden, die aan den mond van een stuk geschut zijn gebonden, op het oogenblik dat het schot afgaat en hunne ledematen in de lucht verstrooit. [224]
Op aarde terug.—In Azië?—De tegenvoeters.—In de Middellandsche zee.—Stromboli.—Een glimlach van Hans.
Toen ik de oogen weder opende, voelde ik, dat de stevige hand van den gids mij bij den gordel vasthield. Met de andere hand ondersteunde hij mijn oom. Ik was niet zwaar gekwetst, maar veeleer uitgeput door eene algemeene stijfheid in de leden. Ik lag tegen de glooiing van een berg, twee schreden van een afgrond, waarin de geringste beweging mij nedergestort zou hebben. Hans had mij van den dood gered, terwijl ik van de zijden des kraters afrolde.
„Waar zijn wij?” vroeg mijn oom, die zeer verstoord scheen over zijn terugkeer op de aarde.
De jager haalde de schouders op ten teeken van onwetendheid.
„Op IJsland?” zeide ik.
„Nej,” antwoordde Hans.
„Wat, neen?” riep de professor.
„Hans vergist zich,” zeide ik overeind rijzende.
Na de tallooze verrassingen dezer reis, was er ons nog ééne weggelegd. Ik verwachtte een kegel te zien, bedekt met eeuwige sneeuw, in het midden der barre woestenijen van de noordelijke landen, onder de bleeke stralen van een poolhemel, verre boven de hoogste breedten; en in strijd met al die vermoedens lagen mijn oom, de IJslander en ik op de zijde van een berg, die geblakerd was door de hitte der zon, die ons met hare stralen verschroeide.
Ik wilde mijn oogen niet gelooven; maar de stekende pijn, die ik over het geheele lichaam voelde, veroorloofde geen verderen twijfel. Wij waren half naakt uit den krater gekomen, en het schitterend gesternte, dat wij in geen twee maanden gezien hadden, vertoonde zich aan ons met een kwistigen overvloed van licht en warmte, en goot heerlijke stralen over ons uit.
Toen mijne oogen aan dien glans gewend waren, dien zij zoo lang hadden ontbeerd, maakte ik er gebruik van om de dwalingen mijner verbeelding te herstellen. Op zijn allerminst wilde ik op Spitsbergen zijn, en ik was niet gezind om het spoedig op te geven.
De professor vatte het eerst het woord op en zeide:
„Dat gelijkt volstrekt niet op IJsland.”
„Maar het Jan Mayen-eiland?” antwoordde ik.
„Evenmin, mijn jongen! dit is geen noordsche vulkaan met zijne heuvelen van graniet en zijn sneeuwhoed.”
„Echter.…”
„Zie eens, Axel! zie eens!”
[225]
Op den top van den Stromboli.
Hoogstens vijf honderd voet boven ons opende zich de krater van een vulkaan, waaruit om het kwartier met een zeer sterk geraas een hooge vlammenzuil, vermengd met puimsteen, asch en lava, [226]opsteeg. Ik voelde de stuiptrekkingen van den berg, die gelijk de walvisschen ademhaalde, en nu en dan vuur en rook door zijn geduchte neusgaten uitspoot. Onder ons breidden zich met eene vrij steile helling de vlakten van uitgebraakte stoffen van zeven tot acht honderd voet diep uit, hetgeen den vulkaan eene hoogte gaf van nog geen drie honderd vademen. Zijn voet verdween in een waren korf van groene boomen, waaronder ik olijfboomen, vijgeboomen en wijnstokken met purperen trossen onderscheidde.
Zoo zagen de noordelijke gewesten, ik moest het wel bekennen, er niet uit.
Over dien groenenden omtrek heen verloor de blik zich spoedig in het water eener heerlijke zee of van een meer, dat van dien liefelijken bodem een eiland maakte, dat nauwelijks eenige uren gaans breed kon zijn. In het oosten vertoonde zich eene kleine haven, met eenige huizen er voor, waarin vaartuigen van een bijzonderen vorm op de blauwe golfjes wiegelden. Verder doken groepen eilandjes uit de watervlakte op, in zulk een menigte, dat zij op een groot mierennest geleken. In het westen strekten zich verafgelegene kusten langs den gezichteinder uit; op sommigen vertoonden zich blauwe, zeer regelmatig gevormde bergen; op de andere, meer in de verte, verrees een verbazend hooge kegel, op wiens top zich een vederbos van rook bewoog. In het noorden fonkelde eene onmetelijke watervlakte in de zonnestralen, en zag men hier en daar den top van een mast of de bolronde zijde van een door den wind gezwollen zeil.
Het onverwachte van zulk een schouwspel verhonderdvoudigde nog zijne wonderlijke schoonheden.
„Waar zijn wij? waar zijn wij?” herhaalde ik half luid.
Hans sloot onverschillig zijne oogen en mijn oom zag in het rond zonder er iets van te begrijpen.
„Welke berg het ook moge zijn,” zeide hij eindelijk, „het is hier een beetje warm; de uitbarstingen houden niet op, en het zou waarlijk de moeite niet waard zijn uitgebraakt te wezen om ten slotte nog een rotsbrok op het hoofd te krijgen. Laten wij naar beneden gaan, dan zullen wij wel ontdekken, waar wij ons aan te houden hebben. Bovendien sterf ik van honger en dorst.”
Zekerlijk was de professor geen man van bespiegelingen. Ik voor mij, behoefte en vermoeienis vergetende, zou nog uren lang op deze plek hebben willen blijven, maar ik moest mijne makkers volgen.
De zijde van den berg helde sterk; wij gleden in ware aschkuilen om de lavastroomen te ontwijken, die als vurige slangen zich kronkelden. Onder het dalen sprak ik met een grooten woordenrijkdom, want mijne verbeelding was te vol om zich niet in woorden te uiten.
„Wij zijn in Azië,” riep ik, „op de kusten van Indië, op de Sunda eilanden, midden in Australië! Wij hebben den halven aardbol doorgereisd om bij de tegenvoeters van Europa uit te komen!”
[227]„Maar het kompas? antwoordde mijn oom.
„Ja! het kompas!” zeide ik met een verlegen gelaat … „Als wij het gelooven mogen, dan zijn wij altijd noordwaarts gegaan.”
„Heeft het dan gelogen?”
„O! gelogen!”
„Of dit moest de noordpool zijn!”
„De pool! neen; maar.…”
Het was een onverklaarbaar feit. Ik wist niet, wat ik er van moest denken.
Intusschen naderden wij dat groen, dat zoo streelend was voor het oog. Honger en dorst kwelden mij. Gelukkig vertoonde zich na twee uur loopens eene schoone vlakte aan ons oog, geheel bedekt met olijfboomen, granaatappelboomen en wijnstokken, die niemands bijzonder eigendom schenen te zijn. Als lieden, die van alles beroofd waren, konden wij dan ook zoo nauw niet zien. Welk een genot, die sappige vruchten op onze lippen te drukken en geheele trossen uit die purpere wijngaarden te happen! Niet verre van daar in het gras ontdekte ik in de heerlijke schaduw der boomen eene frissche waterbron, waarin wij ons gelaat en onze handen met een gevoel van wellust dompelden.
Terwijl wij ons zoo aan al de genoegens der rust overgaven, verscheen een kind tusschen twee olijfboschjes.
„Ha!” riep ik uit, „een bewoner van dit gelukkige land!”
Het was een kleine, arme, zeer ellendig gekleede, ziekelijke knaap, dien ons gezicht scheen te beangstigen; wij zagen er dan ook half naakt en met ongeschoren baard zeer ongunstig uit, en als het geen land van dieven was, moest ons voorkomen zijne bewoners wel schrik aanjagen.
Zoodra de jongen op den loop wilde gaan, liep Hans hem na en bracht hem terug, ondanks zijn schreeuwen en schoppen.
Mijn oom begon met hem zoo goed mogelijk gerust te stellen en zeide hem in goed duitsch:
„Hoe heet die berg, vriendje?”
Het kind antwoordde niet.
„Goed!” zeide mijn oom, „wij zijn niet in Duitschland.” En hij herhaalde de vraag in het engelsch.
Het kind antwoordde evenmin. Ik was in groote spanning.
„Zou hij stom zijn?” riep de professor, die trotsch op zijne taalkennis dezelfde vraag in het fransch deed.
Het kind bewaarde het stilzwijgen.
„Dan zullen wij het italiaansch beproeven,” hernam mijn oom, en hij zeide in die taal:
„Dove noi siamo?”
„Ja! waar zijn wij?” herhaalde ik vol ongeduld.
Het kind gaf geen antwoord.
[228]„Hoe is het! zult gij haast spreken?” riep mijn oom die toornig begon te worden en het kind bij de ooren trok. „Come si noma questa isola?”
„Stromboli,” antwoordde de kleine herder, die zich uit de handen van Hans losrukte en door de olijfboomen heen de vlakte bereikte.
Wij dachten niet eens meer aan hem. Stromboli! Welk een uitwerksel had die onverwachte naam op mijne verbeelding! Wij waren in de Middellandsche zee, in het midden van den eolischen archipel, mythologischer gedachtenis! op het oude Strongylus, waar Eolus de winden en stormen aan een keten hield. En die blauwe bergen in het westen waren die van Calabrië! En die vulkaan, die aan den zuidelijken gezichteinder verrees, was de Etna, de vreeselijke Etna zelf!
„Stromboli! Stromboli!” herhaalde ik.
Mijn oom begeleidde mij met zijne gebaren en woorden. Het was alsof wij een koor zongen!
„O! welk eene reis! Welk eene vreemde reis! Den eenen vulkaan waren wij in, een anderen uitgekomen, en die andere lag meer dan twaalf honderd uur gaans van den Sneffels, van dat barre IJsland, dat op de grenzen der aarde ligt! De toevalligheden op dezen tocht hadden ons in de liefelijkste streken der aarde overgevoerd! Wij hadden het gewest der eeuwige sneeuw verlaten voor dat van het eindelooze groen, en de grauwe mist der koude luchtstreek boven ons gelaten om terug te komen onder den azuren hemel van Sicilië!
Na een heerlijken maaltijd, uit ooft en frisch water bestaande, gingen wij weder op weg om de haven van Stromboli te bereiken. Het scheen ons niet voorzichtig toe om te zeggen, hoe wij op het eiland gekomen waren: de bijgeloovige geest der Italianen zou ons stellig aangezien hebben voor duivels, die de hel had uitgebraakt; wij moesten er dus vrede mede hebben om voor eenvoudige schipbreukelingen door te gaan. Dat was minder roemvol, maar veiliger.
Onderweg hoorde ik mijn oom mompelen:
„Maar het kompas! het kompas, dat het noorden aanwees! hoe moet ik dat verklaren?”
„Op mijne eer!” zeide ik op een minachtenden toon, „wij moeten het maar niet verklaren; dat is het gemakkelijkst!”
„Dat zou wat moois wezen! Een professor aan het Johannaeum, die de oorzaak van een natuurverschijnsel niet kon vinden, mocht zich wel schamen!”
Zoo sprekende, werd mijn oom, half naakt, met de lederen beurs om de lendenen en den bril op den neus, weder de verschrikkelijke professor in de delfstofkunde.
Een uur nadat wij het olijvenboschje verlaten hadden, kwamen wij aan de haven San-Vicenzo, waar Hans het loon voor zijne dertiende [229]week dienst vorderde, dat hem met warme handdrukken werd uitbetaald.
Zoo werd mijn oom weder de verschrikkelijke professor.
Al deelde hij in dit oogenblik ook niet in onze zeer natuurlijke [230]aandoening; zoo liet hij zich toch medeslepen door een gevoel van buitengewone openhartigheid.
Met de toppen zijner vingers drukte hij zacht onze beide handen en begon te glimlachen.
In Hamburg terug.—Hans vertrekt naar IJsland.—De polen van het kompas verwisseld.
Ziehier het slot van een verhaal, waaraan zelfs zij, die gewoon zijn zich over niets te verwonderen, geen geloof zullen slaan. Maar ik ben van te voren gewapend tegen de ongeloovigheid der menschen.
Wij werden door de visschers van Stromboli ontvangen met al de vriendelijkheid, waarop schipbreukelingen aanspraak hebben. Zij gaven ons kleederen en levensmiddelen. Na twee dagen wachtens bracht een klein open vaartuig ons den 31sten Augustus naar Messina, waar eenige dagen rust ons van al onze vermoeienissen herstelden.
Vrijdag, den 4den September, gingen wij aan boord van de Volturno, eene der paketbooten van de keizerlijk Fransche stoombootmaatschappij, en drie dagen later zetten wij te Marseille voet aan wal, zonder dat ons iets meer kwelde dan die zaak van het vervloekte kompas. Dit onverklaarbare voorval veroorzaakte mij veel muizenissen. Den 9den September kwamen wij ’s avonds te Hamburg.
Ik waag het niet om de verbazing van Martha, de vreugde van Gräuben te beschrijven.
„Nu gij een held zijt,” sprak mijne lieve bruid, „behoeft gij mij niet meer te verlaten, Axel!”
Ik zag haar aan. Zij lachte door hare tranen heen.
Men kan licht nagaan welk een opzien de terugkomst van professor Lidenbrock te Hamburg baarde. Door de praatjes van Martha was de tijding van zijn vertrek naar het middelpunt der aarde over de geheele wereld verspreid. Men wilde er geen geloof aan slaan en, toen men hem terugzag, geloofde men het evenmin.
Toch brachten de tegenwoordigheid van Hans en verschillende berichten uit IJsland allengs eenige verandering in de openbare meening.
Nu werd mijn oom een groot man en ik de neef van een groot man, dat ook reeds iets is. Hamburg gaf een feest ter onzer eere. [231]Eene openbare zitting had in het Johannaeum plaats, waar de professor een verslag deed van zijn tocht en alleen de zaak van het kompas verzweeg. Dienzelfden dag legde hij het document van Saknussemm in het stedelijk archief neder en drukte hij zijn leedwezen daarover uit, dat de omstandigheden, sterker dan zijn wil, hem niet veroorloofd hadden om de sporen van den ijslandschen reizigers tot in het middelpunt der aarde te volgen. Hij was bescheiden bij al zijn roem, waardoor de achting voor hem nog vermeerderde.
Zooveel eerbewijzingen moesten hem noodzakelijk benijders verschaffen. Hij kreeg er ook, en daar zijne theorie op stellige daadzaken gegrond, in tegenspraak was met de wetenschappelijke stelsels betreffende het inwendige vuur, voerde hij met pen en mond belangrijke twisten met de geleerden uit alle landen.
Ik voor mij kon zijne theorie van de afkoeling niet aannemen: in spijt van hetgeen ik gezien heb, geloof ik en zal ik altijd gelooven aan de inwendige hitte; maar ik geef toe, dat sommige nog duistere omstandigheden die wet kunnen wijzigen door de werking van natuurlijke verschijnselen.
Terwijl die vraagstukken aan de orde van den dag waren, ondervond mijn oom eene ware smart. Hans had, in weerwil van zijn aanhouden, Hamburg verlaten; de man, wien wij alles te danken hadden, wilde niet toelaten, dat wij onze schuld aan hem afbetaalden. Hij kreeg het heimwee naar IJsland.
„Farval!” zeide hij op zekeren dag en met dien eenvoudigen afscheidsgroet vertrok hij naar Reikiavik, waar hij behouden aankwam.
Wij waren bijzonder gehecht aan onzen dapperen eiderjager; zijne afwezigheid zal hem nooit doen vergeten door hen, wier leven hij heeft gered, en stellig zal ik niet sterven zonder hem voor het laatst nog eens gezien te hebben.
Ten slotte voeg ik er nog bij, dat die „Reis naar het middelpunt der aarde” verbazend veel opzien in de wereld baarde. Zij werd gedrukt en in alle talen overgezet; de grootste dagbladen namen er de voornaamste gedeelten van over, die in het kamp der geloovigen en ongeloovigen met eene gelijke overtuiging werden beoordeeld, besproken, bestreden en verdedigd. Mijn oom had het zeldzame voorrecht van nog bij zijn leven al den roem te genieten, dien hij verworven had, en zelfs Barnum bleef niet achter met het voorstel om hem voor eene zeer hooge som in de Vereenigde Staten „ten toon te stellen.”
Maar eene verveling, ja eene kwelling sloop onder al dien roem. Eene zaak bleef onverklaarbaar, die van het kompas. Voor een geleerde nu wordt zulk een onverklaard natuurverschijnsel eene marteling voor het verstand. Welnu! de hemel had voor mijn oom een volmaakt geluk weggelegd.
[232]Toen ik eens eene verzameling delfstoffen in zijn kabinet rangschikte, bespeurde ik dat beruchte kompas en begon het te onderzoeken.
Reeds zes maanden lang lag het daar in een hoek, zonder iets te vermoeden van al het hoofdbreken, dat het veroorzaakte.
Hoe groot was daar op eens mijne verbazing! Ik begon te schreeuwen. De professor kwam aanloopen.
„Wat is er toch te doen?” vroeg hij.
„Dat kompas!”.…
„Welnu?”
„Zijne naald wijst naar het zuiden en niet naar het noorden!”
„Wat zegt gij!”
„Zie maar! zijne polen zijn verwisseld.”
„Verwisseld!”
Mijn oom keek, vergeleek, en deed het huis beven door een hoogen sprong.
Welk een licht ging er tegelijk op voor zijn en mijn verstand!
„Dus wees dan,” riep hij, zoodra hij weder spreken kon, „na onze aankomst bij kaap Saknussemm de naald van dat verdoemde kompas het zuiden in plaats van het noorden aan?”
„Dat blijkt.”
„Dan wordt onze dwaling verklaard. Maar welk natuurverschijnsel heeft die verwisseling van polen teweeg kunnen brengen?”
„Niets is eenvoudiger.”
„Verklaar u, mijn jongen!”
„Gedurende den storm op de Lidenbrock-zee heeft die vuurbol, die het ijzer van het vlot magnetisch maakte, heel eenvoudig ons kompas in de war gebracht!”
„Zoo! dan was het een grap van de electriciteit?” riep de professor schaterende van lachen.
Van dien dag af was mijn oom de gelukkigste aller geleerden en ik de gelukkigste aller mannen; want mijne lieve Gräuben, hare betrekking van pupil nederleggende, nam plaats in het huis in de Koningstraat in de dubbele betrekking van nicht en echtgenoote. Ik behoef hier niet bij te voegen, dat de vermaarde professor Otto Lidenbrock, correspondeerend lid van alle wetenschappelijke, aardrijkskundige en delfstofkundige genootschappen der vijf werelddeelen, haar oom werd. [233]
I. | Prof Otto Lidenbrock.—Eigenaardigheden van oom.—De studeerkamer. | |
II. | Een fraai boek.—Een merkwaardige inhoud.—Het oude document.—Wat het oude papier kostte. | |
III. | Een runisch handschrift;—Uitleg van het alphabet.—Het geheimschrift.—Een geleerd man.—Nichtje Gräuben.—Ontcijfering van het document.—Einde der ontcijfering. | |
IV. | Vrees voor het raadselachtige werk.—Waar is oom?—Moeielijkheden der ontcijfering.—De sleutel gevonden. | |
V. | De professor aan het werk.—De neef valt in slaap.—De huissleutel verdwenen.—De vreugde van mijn oom.—De lezing van het document.—De valiezen moeten gepakt worden. | |
VI. | In het studeervertrek.—De Sneffels.—De warmte in den aardbol.—De vulkanen.—Inwendige hitte der aarde. | |
VII. | Naar het middelpunt der aarde.—Een onmogelijke reis.—Toebereidselen tot het vertrek.—Reikiavik.—De koffer moet gepakt worden.—Naar den kelder? | |
VIII. | Altona.—Kiel.—Korsör.—Professor Thomson.—Kopenhagen.—De Vor-Frelserskerk.—Duizeligheid. | |
IX. | Het Kattegat.—Skagen.—Naar het middelpunt der aarde.—Het handschrift van Saknussemm.—Reikiavik.—De IJslanders. | |
X. | Leeslust der IJslanders.—Letterkunde der IJslanders.—De Sneffels.—Over zee of over land? | |
XI. | Eiderganzen.—Hans Bjelke.—Toestel van Rhumkorff.—Reisvoorraad.—Uitrusting voor den tocht. | |
XII. | Aanvang van den tocht.—Door IJsland.—Het vlek Gufunus.—Overtocht van den Fjörd. | |
XIII. | Het huis van een boer.—De IJslandsche vrouw.—Gastvrij onthaal.—IJslandsche hartelijkheid.—Melaatschen. | |
[234]XIV. | De familie van Hans.—Stapi.—Verbasterde geestelijke.—Vrees voor uitbarsting.—Te mooi om mogelijk te zijn.—Gevaar voor uitbarsting. | |
XV. | Het vertrek naar Stapi.—Grondgesteldheid.—Moeielijkheid van den tocht.—De hellingen van den Sneffels.—De „mistoer”. | |
XVI. | Prachtig uitzicht van den Sneffels.—In verrukking.—Naar den krater.—De vervloekte naam.—Geen zon, geen schaduw.—Lidenbrock wanhopig.—De Scartaris geeft schaduw. | |
XVII. | Naar den afgrond.—De theorie van Davy bevestigd.—Geen inwendige warmte.—Op den bodem van den krater. | |
XVIII. | Kalmte.—Begin der onderaardsche reis.—Schakeeringen der lava. | |
XIX. | De kruisweg.—Vermoeienis van Axel.—Klimmen of dalen?—Naar boven, naar Gräuben.—Dreigend watergebrek. | |
XX. | Grondgesteldheid.—Teleurgestelde hoop.—Steenkolen.—Oorsprong der steenkolen.—Vergeefsche tocht. | |
XXI. | Gemoedsgesteldheid.—Opoffering van den professor.—Spanning.—Columbus nagevolgd. | |
XXII. | Zeldzaam geologisch genot.—Verdwijning van Hans. | |
XXIII. | Water in uitzicht.—Weder voorwaarts.—Zoekende.—Dorst gelescht.—De beek een wegwijzer.—Rustige slaap. | |
XXIV. | Te horizontaal.—Bijna loodrechte lijn.—Onder den Oceaan. | |
XXV. | Kalm vertrek.—Plaatsbepaling.—Heeft Hamphry Davy gelijk?—Dichtheid der lucht.—Lucht in vasten toestand. | |
XXVI. | Toenemende stilzwijgendheid.—Verdwaald. | |
XXVII. | Levend begraven.—Splitsing der galerij.—Bede tot God.—In de zwarte duisternis. | |
XXVIII. | Een geraas!—Het geluid van woorden.—Förlorad.—Gemeenschap.—Gesprek op anderhalf uur gaans.—Bemoediging.—Bewusteloos neergeploft. | |
XXIX. | Ontwaken van Axel.—Was hij krankzinnig?—De grot verlaten. | |
XXX. | De zee.—Onderaardsch licht.—Onmetelijk hol.—Versterkende zeewind.—Woud van paddestoelen.—Fossiele beenderen.—Vrees voor voorwereldlijke monsters.—Gerustheid van den professor. | |
XXXI. | Door een zeebad versterkt.—Vloed, ebbe en magnetische helling.—scheepstimmerhout.—Het vlot. | |
XXXII. | Zeilklaar.—Vertrek van Gräubenhaven.—Het scheepsjournaal.—Voorwereldlijke visch.—Blindheid van dien visch.—Axel’s droom.—Axel ontwaakt. | |
[235]XXXIII. | Des professors ongeduld geboekstaafd.—De lange zeereis.—In het ijzer gebeten.—Zeemonsters.—Ontsteltenis.—Strijd.—De plesiosaurus bezwijkt. | |
XXXIV. | Nieuw gevaar.—Iets gezien.—Een eiland.—De geyser. | |
XXXV. | Naderend onweder.—De rotsen van den oever.—Een orkaan.—Werking der electriciteit.—Hevigheid van den orkaan.—De electrische kogel.—Altijd op zee. | |
XXXVI. | Vreugde van den professor.—Toebereidselen voor de terugreis.—Werktuigen gered.—De professor denkt aan zijne collega’s.—Op welke hoogte? | |
XXXVII. | Verloren reis.—Landverkenning.—Verbastering der schildpad.—De beenderenvlakte. | |
XXXVIII. | Voorwereldlijke overblijfselen.—Een menschelijk lichaam.—De reus van Palermo.—Onderzoek van een lijk.—Een onmetelijk knekelhuis. | |
XXXIX. | Voorwereldlijke planten en dieren.—Mosplanten.—Mastodonten.—De aapmensch.—Niet op het uitgangspunt terug.—Een dolk.—Eene echte dagge. | |
XL. | Arne Saknussemm.—Altijd dalen.—De schepen verbranden.—Een weg voor de lava.—De mijn moet springen. | |
XLI. | De mijn gesprongen.—De ontploffing—Snelle vaart van het vlot.—De woede van den stortvloed—Onverwachte overstrooming. | |
XLII. | De nauwe put.—Geen voedsel meer.—Levend verbranden.—De laatste maaltijd.—Een gloeiende dampkring. | |
XLIII. | Miswijzend kompas.—Ontploffingen.—Een uitbarsting.—Zwavelvlammen.—Het vlot blijft liggen.—Op nieuw opgestuwd. | |
XLIV. | Op aarde terug.—In Azië?—De tegenvoeters.—In de Middellandsche zee.—Stromboli.—Een glimlach van Hans. | |
XLV. | In Hamburg terug.—Hans vertrekt naar IJsland.—De polen van het kompas verwisseld. |
[2]
Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen:
DE REIS OM DE WERELD IN 80 DAGEN. 6e druk. Met 52 houtgravuren … ƒ 1.50.
DE REIS NAAR DE MAAN IN 28 DAGEN EN 12 UREN. 2e druk. Met 60 houtgravuren … ƒ 1.50.
DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Zuid-Amerika. Met 60 houtgravuren … ƒ 1.50.
DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Australië. Met 50 houtgravuren … ƒ 1.50.
DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Stille Zuid-Zee Met 52 houtgravuren … ƒ 1.50.
20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Oost. Halfrond. Met 50 houtgr. … ƒ 1.50.
20.000 MIJLEN ONDER ZEE. West. Halfrond. Met 60 houtgr. … ƒ 1.50.
VIJF WEKEN IN EEN LUCHTBALLON Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. Met 75 houtgravuren … ƒ 1.50.
HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Luchtschipbreukelingen. Met 54 houtgravuren … ƒ 1.50.
HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Verlatene. Met 54 houtgravuren … ƒ 1.50.
MICHAEL STROGOFF. De Koerier van den Czaar. Met 60 houtgravuren … ƒ 1.50.
HET ZWARTE GOUD. Met 55 houtgravuren … ƒ 1.50.
HEKTOR SERVADAC, De Vulkaanbewoners. Met 51 houtgr. … ƒ 1.50.
HEKTOR SERVADAC. De terugtocht naar de aarde. Met 47 houtgravuren … ƒ 1.50.
AVONTUREN VAN DRIE RUSSEN EN DRIE ENGELSCHEN. Gevolgd door de „Blokkadebrekers”. Met 64 houtgr. … ƒ 1.50.
EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. De Walvischjagers. Met 51 houtgravuren … ƒ 1.50.
EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. In slavernij. Gevolgd door „Een overwintering in het ijs”. Met 56 houtgravuren … ƒ 1.50.
DE SCHIPBREUK VAN DE CHANCELLOR. Gevolgd door „Martin Paz”. Met 56 houtgravuren … ƒ 1.50.
WONDERLIJKE AVONTUREN VAN EEN CHINEES. Gevolgd door „Muiterij aan boord der Bounty”. Met 54 houtgr. … ƒ 1.50.
ELDORADO EN HET MONSTERKANON VAN STAALSTAD. Gevolgd door „Meester Zacharias”. Met 51 houtgr. … ƒ 1.50.
HET LAND DER BUITENSTE DUISTERNIS. De Pelterijhandel. Met 56 houtgravuren … ƒ 1.50.
HET LAND DER BUITENSTE DUISTERNIS. Het Drijvende Eiland. Gevolgd door „Een Treurspel in de wolken” Met 56 houtgravuren … ƒ 1.50.
HET STOOMHUIS. De IJzeren Reus. Met 57 houtgravuren. ƒ 1.50.
HET STOOMHUIS. De Waanzinnige der Nerbudda. Gevolgd door „Dokter Ox” Met 56 houtgravuren … ƒ 1.50.
REIZEN EN LOTGEVALLEN VAN KAPITEIN HATTERAS. De Engelschen aan de Noordpool. Met 128 houtgravuren … ƒ 1.50.
REIZEN EN LOTGEVALLEN VAN KAPITEIN HATTERAS. De IJswoestijn. Met 127 houtgravuren … ƒ 1.50.
EENE VLOTREIS. Acht honderd mijlen op de Amazone. Met 56 houtgravuren … ƒ 1.50.
EENE VLOTREIS. Het Raadselschrift. Gevolgd door „Een Drijvende Stad”. Met 53 houtgravuren … ƒ 1.50.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Titel: | Naar het middelpunt der Aarde | |
Auteur: | Jules Verne (1828–1905) | Info https://viaf.org/viaf/76323989/ |
Uitgiftedatum: | 2003-12-01 | |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-02-12 16:17:23 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgever: | J. G. Robbers | |
Oorspronkelijke plaats van uitgifte: | Rotterdam | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1877] | |
Project Gutenberg: | 10349 | |
GitHub: | 10349-Verne-Naar-het-middelpunt-der-Aarde https://github.com/GutenbergSource/10349-Verne-Naar-het-middelpunt-der-Aarde | |
QR-code: |
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De volgende 33 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
4 | we | de | 1 |
9 | éen | één | 1 / 0 |
12 | ondekken | ontdekken | 1 |
23 | eenvoudighied | eenvoudigheid | 2 |
24 | aangedame | aangedane | 1 |
24, 42 | vóor | vóór | 1 / 0 |
31 | aarschors | aardschors | 1 |
38, 103, 128 | [Niet in bron] | ” | 1 |
39 | Thomsom | Thomson | 1 |
39 | Vor-Frelsels kerk | Vor-Frelserskerk | 2 |
41, 44 | Vor-Frelselskerk | Vor-Frelserskerk | 1 |
62 | dichregel | dichtregel | 1 |
66 | schander | schrander | 1 |
73 | bassalt | basalt | 1 |
88 | Scartarus | Scartaris | 1 |
100, 142, 215 | [Niet in bron] | „ | 1 |
118 | kosbare | kostbare | 1 |
143 | Weet | Wat | 2 |
164 | pleiziertochtje | pleziertochtje | 1 |
190 | uiriep | uitriep | 1 |
191 | . | [Verwijderd] | 1 |
204 | Alls | Alles | 1 |
206 | ondekkingen | ontdekkingen | 1 |
220 | Amerka | Amerika | 1 |
226 | stelle | steile | 1 |
226 | ” | [Verwijderd] | 1 |
235 | geyer | geyser | 1 |