*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 75752 ***





           HOE PIGGELMEE
             GROOT WERD


      OORSPRONKELIJK SPROOKJE

             VERVOLG OP
         HET TOOVERVISCHJE

                DOOR
              LEOPOLD








Kent ge jongens, nog het sprookje
  Van de dwergjes Piggelmee,
Die een steenen pot bewoonden
  In de duinen, bij de zee?

Heugt je nog het Toovervischje,
  Dat zoo mild en roek’loos gaf,
Maar het ontevreden vrouwtje
  Strafte met gerechte straf?

Ja nietwaar, en ... wil je weten,
  Hoe het met dat dwergenpaar
Heel veel later nog gegaan is...?
  Leest dan dit verhaaltje maar.

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Daar een omgewaaide boomstam
  d’ Ouden pot verbrijzeld had,
Woonde ’t paartje nu sinds lang reeds
  In een uitgegraven gat.

Door konijnen lang verlaten,
  Dicht begroeid met helm en kruid
En waarin de voor’ge lente
  Nog gebroed had een tapuit.

Alleraak’ligst was hun lot nu
  In dat hol, zoo diep en nauw,
En zij konden ’s nachts niet slapen
  Van den angst en van de kou.

Angst, dat er een fret zou komen,
  Die met oogen rood en heet
Van den bloeddorst hen zou mart’len,
  Zooals hij ’t konijntjes deed.

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

„Kon je toch maar iets verdienen,”
  Zuchtte ’t vrouwtje vaak,—„Och, och!
Dat we ons een huisje kochten,
  Zooals vroeger, weet je ’t nog?

’n Huisje met wat mooie meubels,
  Keurigjes te pronk gezet.
Zoo een tafel met wat stoelen
  En een kachel en een bed.”

„Of ik ’t weet?” sprak Piggelmeetje,
  „Vrouw, houd op, je maakt me dol.”
En... zoo gauw het dag werd, kroop hij
  Uit het diep konijnenhol.

„Iets verdienen?” Ja, dat wou hij,
  Al zoo lang en o zoo graag,
Maar hoe hij het aan moest leggen.
  Zie, dat was de groote vraag.

„Iets verdienen?” Ja, daar liep hij
  Met zijn zieltje zielig rond;
Niemand, die hem werk wou geven,
  Niemand, die te woord hem stond.

Op zijn lang versleten klompjes
  Was hij laatst gegaan naar stad.
En het zou hem lang nog heugen,
  Wat hij dáár ervaren had.

„Werk vriend? Jij moet hier niet wezen,
  Jij, zoo’n dwerg, je lijkt wel dol,
Ga jij liever nog wat spelen
  Met je knikkers en je tol.”

Raad’loos was hij thuis gekomen;
  „Vrouwtjelief, wij zijn te klein”
Riep hij eind’lijk, „dus we moeten
  Arm en ongelukkig zijn.”

En ze kropen dicht tezamen
  In de nauwe donk’re schacht
En ze schreiden vele traantjes
  Heel den langen, donk’ren nacht.

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Maar... de Lente was gekomen
  En het was niet meer zoo koud,
En het groen kwam aan de boomen,
  En een lusthof werd het woud.

Toen... bij ’t groeien om hem henen
  Werd er in zijn dwergjesbrein,
Plotseling een denkbeeld wakker;
  ... Zou dat... Zou dat... moog—lijk zijn???

Alle planten, alle bloemen,
  Alle dieren werden groot,
De konijntjes ook, de beestjes,
  Die hij noodgedwongen schoot

In een hol in ’t bosch verscholen,
  Voor geen mensch te vinden, lag
Een heel nest met jonge vossen,
  Die hij daag’lijks groeien zag.

Zou dat nu met hen niet kunnen?
  Waarom bleven zij zoo klein...?
Wie zou hij om raad gaan vragen?
  ...’t Moest toch, ’t moest toch moog’lijk zijn.

Daag’lijks liep hij zoo te droomen
  Door het bosch, zijn dwergjesbrein
Gansch vervuld van ’t eene denkbeeld:
  „Grooter worden—grooter zijn.”

Mocht hij maar het middel weten,
  Zij ’t ook laat, licht hielp het nog,
...Zou hij het den dieren vragen...?
  Allen, allen groeiden toch!

En... hij vroeg het aan de kraaien,
  Daar hij kraaientaal verstond,
Maar die gaven hem een antwoord,
  Dat hij scherp en haat’lijk vond.

„Wou je dat van ons vernemen?
  Ventje, wij zijn juist zoo blij,
Dat je maar een dwergje bent, want
  Groote menschen vreezen wij.”

„Meester Vos” dorst hij niet vragen,
  Want voor vossen was hij bang:
Vossen hadden scherpe nagels,
  Tanden, blikkerend en lang.

De konijntjes? dat ging óók niet,
  Want die waren bang voor hem,
Wijl hij daag’lijks op hen jaagde
  En zij vluchtten voor zijn stem.

„Wacht—de eekhoorn, die zou ’t weten,”
  Maar die klom de boomen in
En die gaf hem uit de hoogte
  Heel geen antwoord naar zijn zin.

„Mannetje, jij moet niet groeien,
  Want jij draagt een jachtgeweer;
’t Is wel klein, maar als het groot was,
  Schoot je mij er óók mee neer.

De konijntjes kun je snappen,
  Ik kan vluchten hoog genoeg,
Maar dat zou ik niet meer kunnen
  Als jouw jachtroer verder droeg.”

Ook de uil gaf hem een antwoord,
  Niet bevredigend en vreemd:
„Vriend, je noemt jezelf zoo klein, maar
  Dat is net, zooals je ’t neemt.

Alles toch is zoo betrekk’lijk,
  Ook ’t begrip van groot en klein;
Maar dat zal jij niet begrijpen,
  Daarvoor dien je uil te zijn.”

Aan den mol ging hij het vragen,
  Maar die zei: „M’n goeie man,
’k Leef zoo eenzaam onder d’ aarde,
  ’k Weet daar heusch zoo weinig van.”

Ook de koekoek gaf een antwoord,
  Dat nog even wijs hem liet:
„Regen kan ik wel voorspellen,
  Maar van groeien weet ik niet.

’k Zie niet eens mijn kind’ren groeien,
  Want ik bouw geen eigen nest,
’k Breng mijn eieren bij een ander,
  Dat bevalt mij opperbest.”

Piggelmee werd beu van ’t vragen,
  Moedeloos gestemd en moe;
Gek toch, alle dieren groeiden,
  Maar geen een ervan wist hoe.

„Zou de kwartel ’t kunnen zeggen?”
  Dacht hij nog, maar ’t zou niet gaan,
Want de kwartel noemt men doof, en
  Die zou hem dus niet verstaan.

Toen vroeg hij het aan den glimworm,
  Maar die zei: „Blijf jij maar klein,
Hier op aarde moet je glimmen,
  Dan hoef je niet groot te zijn.”

Daarop vroeg hij ’t nog den krekel,
  Maar die sjirpte stil zijn lied
En die liet zich heel niet vinden,
  Neen, de krekel wist het niet.

Eind’lijk vroeg hij ’t aan de spreeuwen
  En die riepen allemaal:
„Vraag het aan den meester-zanger,
  Vraag het aan den nachtegaal.

Dat is wel zoo’n wondervogel,
  En die kan en weet zooveel,
Die kan ook bepaald wel toov’ren,
  Want hij toovert met z’n keel.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Als verbluft stond Piggelmeetje
  Bij ’t vernemen van dien naam;
Ja... als één ’t zou kunnen weten,
  Was ’t die vogel, zoo bekwaam.

Was ’t die zanger, die bij avond,
  Lang na ’t dalen van de zon
In zijn lied zoo roerend klagen,
  En... zoo heerlijk jub’len kon.

En hij spoedde snel zich holwaarts,
  Niet meer moedeloos nu of moe;
„Vrouw, ’k weet nu een goeden raadsman,
  ’k Ga vanavond naar hem toe.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Toen de nachtegaal gehoord had,
  Wat ons Piggelmeetje wou,
Zong hij in een lied hem tegen,
  Dat hij hem wel helpen zou.

„Vriendje,” klonk het, „om te groeien
  Moet je laten alle kwaad,
Moet je ’t goede steeds betrachten,
  Moet je doen—een goede daad.

Ga naar huis en denk daarover
  Tot je heel, heel duid’lijk voelt,
Wat de nachtegaal, je raadsman
  Met een goede daad bedoelt.

Want ik meen niet, dat je doen moet
  Iets wat ook je zelven baat,
Neen ik meen een heel, heel echte,
  Onbaatzuchtig goede daad.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Piggelmee, teruggekomen
  In zijn hol, vertelde gauw
Wat de nachtegaal gekweeld had
  Aan zijn blij verraste vrouw.

„Man,” sprak zij, „dan is het beste,
  Dat je voortaan ’t jagen laat,
Lieve beestjes dood te schieten,
  Dat is heusch een heel groot kwaad.”

Met een schrik trok Piggelmeetje
  Zenuwachtig aan zijn baard,
Dááraan had hij niet gedacht nog,
  ’t Jagen lag zoo in zijn aard.

’t Was als ’t waar zijn vak geworden
  En zijn een’ge bezigheid,
Als hij nu ook dàt moest laten,
  Hoe verdreef hij dan den tijd?

En wat zouden zij dan eten?
  Wie verdiende dan den kost?
Maar zijn vrouwtje had al spoedig
  Ook dit vraagstuk opgelost.

„Man, dan eten we maar knollen,
  Rapen, noten, wat niet àl;
Heusch, je zult het ondervinden,
  Dat zich dat wel schikken zal.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

’t Was nu avond weer en laat al,
  Boven ’t woud stond hoog de maan
En keek lachend naar het ventje,
  Dat zich spoedde door de laan.

Op zijn lang versleten klompjes,
  In zijn buisje grauw en vaal
Ging vriend Piggelmee verslag doen
  Bij den zanger nachtegaal.

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

„...Ik... ik... zal heusch.. nooit meer jagen,
  ’k Doe geen enkel beestje kwaad,
’k Laat mijn jachtgeweer verroesten,
  Dat is toch een goede daad.”

En zijn dwergenmondje beefde
  Bij het staam’len van die taal
En hij zag zoo angstig opwaarts
  Naar den hoogen nachtegaal.

Toen... na even zwijgend wachten,
  Klonk het klaat’rend tusschen ’t groen:
„Vriend, dat is het kwade laten—
  Máár nog niet het goede doen.

Ga naar huis en denk erover,
  Denk eraan wat ik je vroeg,
Ga een goede daad verrichten:
  Eén, slechts één is mij genoeg.”

Piggelmeetje, gansch verslagen
  Door den eisch van nachtegaal,
Ging weer holwaarts op zijn klompjes,
  In zijn buisje, grauw en vaal.

En hij sprak weer met zijn vrouwtje
  In hun diep en donker hol
Heel den nacht, hun dwergenzieltjes
  Waren van ’t gebeurde vol.

„’k Zou zoo denken,” sprak het ventje,
  „Meester-zanger heeft het mis,
Wat kan men voor goeds verrichten,
  Als men zóó rampzalig is.

Geven is voor ons niet moog’lijk,
  Weldoen, troosten evenmin;
Als men niets heeft om te missen
  Zijn dat woorden zonder zin.”

„Dat is waar,” sprak nu zijn vrouwtje,
  „Doch verlies maar niet den moed;
’t Kan nog best gebeuren ventje,
  Dat je wat bijzonders doet.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Ruim een week is sinds verstreken,
  Piggelmee, weer fier en stout,
Stapte hoopvol als te voren
  Door het maanverlichte woud.

„Nachtegaal, mijn goede raadsman,
  Staak je lied eens, hoor mij aan,
’k Heb vandaag, dat weet ik zeker,
  ’k Heb vandaag iets goeds gedaan.

Zie die krabben op mijn handen,
  Zie die schram hier op mijn hoofd,
O, nu maak je vast mij grooter,
  Want dat heb je mij beloofd.

’k Heb dat loon ook wel verdiend, want
  Weet je wat ik heb gedaan?
’k Heb een vogeltje gered, dat anders
  Heel secuur was dood gegaan.

’t Was te jong uit ’t nest gevallen
  En ik bracht het er weer in,
Ik klom, het ging o zoo moeilijk,
  Een der hoogste boomen in.

En ik”... maar hier stokte ’t ventje,
  Want de stem van nachtegaal
Deed hem plots verlegen zwijgen
  En hij staakte zijn verhaal.

„Piggelmee, je daad was goed, maar
  Hoor nu eens wat ik je zeg:
Dat je dacht aan je belooning
  Neemt de waarde ervan weg.

’t Was niet enkel medelijden
  Dat zoo braaf je hand’len deed,
Neen! uit zucht om zelf te groeien
  Heelde jij dat voog’lenleed.

Ga naar huis en denk erover,
  Kom terug, ’t zij vroeg of laat,
Als je zonder bijbedoeling
  Hebt gedaan een goede daad.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Als gebroken ging ons ventje
  Door het maanverlichte woud
Op zijn lang versleten klompjes,
  In zijn buisje, vaal en oud.

Huilend kwam hij bij zijn vrouwtje;
  „Vrouw, ik heb zoo’n groot verdriet.
Nachtegaal is nooit tevreden,
  En mijn doel bereik ik niet.”

Weder troostte hem zijn vrouwtje,
  Wat zij trouwens daag’lijks deed,
Want ze was heel wijs geworden
  Door het ééns geleden leed.

„Piggelmee, verlies den moed niet,
  Wees verstandig, beste maat,
Eenmaal zal je wel in staat zijn
  Om te doen een goede daad.

Ik voor mij begrijp heel duid’lijk
  Wat de nachtegaal bedoelt,
Maar ik kan het zoo niet zeggen,
  Wacht maar tot je zelf het voelt.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Zoo verliepen enk’le weken,—
  Piggelmee, die niets meer schoot.
Wijl hij immers niet meer jaagde,
  Moest soms beed’len gaan om brood.

Enk’le boeren uit den omtrek
  Gaven hem dan wel eens wat,
En zoo ging hij op een morgen
  Vroeg reeds langs zijn daag’lijks pad.

Boven hem de hemelkoepel,
  Wolkeloos en lenteblauw,
Vóór hem ’t blonde duin, het duinkruid,
  Frisch nog van den morgendauw.

’t Ventje moest heel langzaam loopen;
  Om zijn ééne klompje zat
Een dun touwtje, strak gebonden,
  Wijl hij dat gebroken had.

Plots’ling trok er iets zijn aandacht:
  Op een paadje tusschen ’t gras
Zag hij iets zich vreemd bewegen,
  En hij wist niet wat het was.

’t Ging met korte, snelle rukjes,
  Dan eens hier en dan eens daar,
...Dan een oogenblikje stilte
  En dan werd hij ’t weer gewaar.

Ook een angstig, pijnlijk piepen,
  ’t Leek wel schreien, trof zijn oor;
Toen... om zekerheid te krijgen,
  Liep hij ’t kronk’lend paadje door.

Hier! hier was het, nu vlak bij hem,
  O, nu zag hij het met schrik;
’t Was een duinkonijn, gevangen
  In zoo’n valschen koop’ren strik.

’t Arme dier, door zoo te rukken
  Trok den strik nog vaster aan,
’t Zag ook hèm nu en het keek hem
  Als om redding smeekend aan.

En in macht’loos medelijden
  Zag het ventje hulp’loos toe,
Kon hij ’t dier toch maar bevrijden,
  ’t Hijgde zoo en ’t werd zoo moe.

Wacht, hij zou het toch probeeren;
  Met zijn vingers poogde hij,
’t Wurgend draad wat los te wringen,
  Moog’lijk kwam het dier dan vrij.

Foei! wat klemde zich dat koper
  In dat lijf zoo warm en zacht,
’t Was niet eens te zien, zoo diep reeds
  Zat het in de donzen vacht

En zijn kleine dwergenvingers
  Konden ’t dikke, sterke draad
Niet verwikken of verwegen,
  Piggelmeetje wist geen raad.

En maar steeds die smeekende oogen,
  Wijd en groot op hem gericht,
’t Ventje kon ’t niet langer aanzien,
  ’t Was zoo’n vreeselijk gezicht.

...Zou de nachtegaal... zou die hem?...
  ...„Hou je goed nog arm konijn,
’t Ventje komt wel gauw terug en
  Dan zal hij je redder zijn.”

En hij holde nu het bosch in,
  Zijn gebroken klompje spleet;
Maar hij lette er niet eens op,
  Dat het van zijn voetje gleed.

„Nachtegaal, och hoor mij even,
  Staak een wijl je morgenlied,
’k Wil een goede daad verrichten,
  Maar helaas, nu kan ik ’t niet.”

En nog hijgend van het loopen,
  Schetst hij in een oogenblik
’t Lijden van het arm konijntje,
  Smorend in dien wreeden strik.

„Nachtegaal, kan jij me helpen?
  Nachtegaal, wil jij dat doen...?”
...„Ja... dat wil ik,” klonk het klaat’rend
  Vanuit ’t hooge lentegroen.

„Ik wil je de kracht wel geven,
  Om dat beestje, zoo in nood,
Uit dien valschen strik te helpen,
  Maar... dan maak ik je niet groot.

Want... ik kan maar éénmaal toov’ren
  En... als ik dat nu reeds moet,
Kan ’k je niet meer laten groeien,
  Ventje, weet-dus-wat-je-doet.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Stilte... doodelijke stilte...
  Stilte, die van spanning hijgt,
Al de boomen blijven roerloos,
  Heel het woudkoor wacht en zwijgt.

Achter ’t groen, ter oosterkimme
  Dooft het laaiend ochtendlicht,
Wolken schuiven zich als sluiers
  Voor het vlammend zongezicht.

Piggelmeetje’s knietjes knikken,
  ’t Slaat en bonst hem in zijn hoofd;
... Moet hij kiezen? en zijn loon dan?
  ’t Heerlijk loon hem lang beloofd?

Heel d’ ellende van zijn leven,
  Zijn rampzalig dwergbestaan,
Heel zijn hoop en al zijn droomen
  Ziet hij langs zich henen gaan.

Hij wil spreken, maar hij kan niet,
  Want hij weet reeds zijn besluit
En het wil niet van zijn lippen,
  ’t Durft als ’t waar zijn mond niet uit.

Al zijn hoop weer prijs te geven,
  Heel het heil, dat hij verwacht,
Al wat hij de laatste maanden
  Zich gedroomd heeft en gedacht.

Als hij thuis komt straks, zijn vrouwtje
  Wat zij zeggen zal? O! O!
...Maar... ’t konijntje moet gered, dus...
  „...Nachtegaal... dan zij het zoo.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

’t Is of plots het bosch verheldert,
  Of het wolkfloers scheurt vaneen,
Lentezon kijkt blij en lachend
  Door de groene blaad’ren heen.

En een luid en klaar gejubel
  Stijgt vanuit ’t herlevend bosch,
Piggelmee begint te draven
  Over ’t glad, veerkrachtig mos.

Groeien voelt hij zich, steeds groeien,
  Heel d’ omgeving lijkt hem klein,
En hij redt met forsche handen
  ’t In den strik gekneld konijn.

Duid’lijk ziet hij, dat hij groot is,
  Groot, zijn kleeren rekten mee,
Vreemd voelt hij zich, ietwat duiz’lig,
  Maar gelukkig en tevree.

In het bosch nog galmen tonen,
  „’t Was een proef,” roept nachtegaal;
„’k Wist wel, dat j’ er door zou komen,
  ’k Wist het, ’k wist het allemaal.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

Bij zijn hol staat reeds zijn vrouwtje
  Hem te wachten, groot als hij,
En... zij gaan de toekomst tegen
  Vol van hoop en o zoo blij.

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

’t Ging hun goed, zij waren spoedig
  Wat men noemt vrij welgesteld,
En zij kochten zich een huisje
  Van hun opgespaarde geld.

’t Eerst wat in hun nieuwe woning,
  Piggelmee heeft meegebracht
Voor zijn vrouw, die van zijn dagtaak
  Hem des avonds thuis verwacht,

Is een pak VAN NELLE’s koffie
  En een pak VAN NELLE’s thee;
„Zie eens, ons genot van vroeger,
  Vrouwtje, ben je nu tevree?

In den winkel waar ik ’t haalde
  Wou men mij—ik schrok er van,
LOSSE thee en koffie geven,
  Maar toen zei ik: „Dank je man;

’k Wil VAN NELLE’s PAKJES KOFFIE,
  Want dan heb ik kwaliteit,
En slechts in gesloten pakjes
  Heb ik daarvan zekerheid.

Ook VAN NELLE’s thee in pakjes
  En nog wel gebroken thee,
Die is geuriger dan grove
  En je doet er langer mee.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - -

„Piggelmee,” sprak nu zijn vrouwtje
  En ze keek hem lachend aan,
„Jij hebt nu alweer een goede
  En een wijze daad gedaan.

Want VAN NELLE’s thee en koffie
  Mee te brengen voor je vrouw,
Was een goede daad, omdat je
  Mij daarmee verrassen wou.

En dat jij je die niet los, maar
  Slechts in pakjes geven liet,
Was een wijze daad, want anders
  Krijg je immers d’ echte niet.”











*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 75752 ***